Ga direct naar de content

Jrg. 62, editie 3124

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 5 1977

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN
DE

5 OKTOBER
1977

esbECONOMISCH

STICHTING HET NEDERLANDS

62ejaargang

INSTITUUT

No. 3124

Regering, doe iets!
Het lijkt erop dat de Nederlandse economie in de versuk-
keling geraakt ter wille van de democratie. Immers, een
demissionair kabinet mag geen beslissingen nemen over con-

troversiële zaken. Omdat in de huidige periode van politieke
touwtrekkerij zaken al gauw controversieel worden genoemd,

gebeurt er aan het economische front heel weinig. Je zou
haast zeggen dat we terug zijn in de jaren dertig toen de idee

hoogtij vierde dat de economische problemen moesten uit-
zieken. V66r de oorlog waren het de economisch deskun-

digen die adviseerden dat uitzieken het beste was, thans zijn
het de politici.

Met vorenstaande opmerkingen wil ik geenszins de demo-
cratie geweld aandoen. Ik wil slechts beklemtonen dat het
demissionaire kabinet ook een kabinet is en noodzakelijke

economische maatregelen moet nemen als het land daarom
vraagt, ook al is het parlement machteloos. Dat zou de demo-
cratie overigens op lange termijn wel eens kunnen be-
vorderen.
Het in de Miljoenennota voorgestane beleid is vooroorlogs:
Colijn zou er vermoedelijk vrede mee hebben. De regering
mag dan weliswaar een beperkt dekkingsplan hebben ge-
presenteerd ter wille van een zo gering mogelijke stijging van

de lastendruk, haar overige beleid beperkt zich tot mooie
woorden, die voortreffelijk zijn samengevat in het z.g.
spoorboekje van het Centraal Planbureau, maar die de trein niet in beweging zetten. De gevolgen daarvan liegen er niet
om: een stijging van de werkloosheid tot zeker 255.000

personen, een daling van het vrij besteedbare inkomen, een
geringe groei van de investeringen van 3% en een fors over-

schot op de lopende rekening van de betalingsbalans van

f. 6 mrd. 1). Dit alles onder zeer optimistische veronderstel-

lingen, zoals ik schreef in
ESB
van 21 september jI.
Wat de komende regering ook gaat doen, het is onzeker

of de economische problemen zullen verdwijnen: a. omdat
een aantal plannen (WIR en Hofstra-studie) onzeker zijn
wat betreft hun uitwerking en b. omdat alle voorgestelde
maatregelen een voorbereidingstijd vergen en niet binnen

een halfjaar na afkondiging effect zullen hebben. Het demis-

sionaire kabinet, waarin – naar wordt gezegd – enkele
goede economen huizen, weet dit allemaal ook wel. Vanwege
de politieke touwtrekkerj doet het echter weinig. Mijns in-
ziens had het kabinet reeds enkele maanden geleden met een
pakket maatregelen moeten komen om de dreigende onder-
besteding te voorkomen. Dat er een onderbesteding dreigt,
staat buiten kijf: de groei neemt af, zowel wat betreft de be-stedingen als wat betreft de produktie. Het voorspelde over-
schot op de lopende rekening geeft voldoende ruimte om de

bestedingen te stimuleren.

Niet alleen de demissionaire status van het kabinet ver

hindert het afkondigen van gepaste maatregelen. Ook het
gebrek aan overeenstemming over de structurele problemen,
die reeds jaren bestaan, draagt daartoe bij. De ESB-lezer

kent die problemen: 1. te hoge arbeidskosten; 2. te hoge col-

lectieve lasten; 3. falend arbeidsmarktmechanisme; 4. schaar-
ste- en milieuproblemen. Dat gebrek aan overeenstemming is voor een groot deel politiek bepaald. Het drietal Van den

Doel, De Galan en Tinbergen heeft zonneklaar aangeduid,
dat de beste loonpolitiek een geleide loonpolitiek is. Vooral
de vakbeweging verzet zich daartegen heftig: zij gelooft wat
dit betreft meer in het marktmechanisme, maar wil de con-
sequenties van dat mechanisme, indien deze de vorm van

werkloosheid aannemen, niet aanvaarden. Aan de andere

kant belemmeren de werkgevers een doeltreffende industrie-

politiek: ook zij geloven in het marktmechanisme, maar

lopen de deur van de overheid plat om subsidies indien dat
mechanisme blijkt te werken.
Een grote handicap vormen de stellingen die zijn inge-

nomen t.a.v. de collectieve lasten. Een groeiend overheids-
budget is een nagel aan de doodkist van de vrije onder

nemingsgewijze produktie. Vooral nu er een onderbesteding
dreigt, is deze politieke stellingname een hinderpaal. Immers,

alle economische data wijzen erop dat de overheid moet
stimuleren. Daarbij ondervindt ze echter problemen omdat
ze enerzijds de stimulans niet mag financieren uit een collec-
tieve-lastenverhoging en omdat ze anderzijds een norm
hanteert t.a.v. het financieringstekort, die monetaire finan-
ciering beperkt.

Het zou het demissionaire kabinet hebben gesierd indien
het bovenstaande knopen had doorgehakt. Daarnaast zou het

er goed aan hebben gedaan, de in de toekomst noodzake-
lijke lastenverlichting uit de sfeer van de speculaties te halen;

zo moeilijk moet het niet zijn om uit het CPB-spoorboekje
een aantrekkelijke variant te kiezen. Het feit dat dit zowel het

volgende kabinet als het bedrijfsleven bindt, hebben de
politici die maar niet tot overeenstemming kunnen komen
en het bedrijfsleven aan zich zelf te wijten.

L. Hoffman

1) Het is mij niet ontgaan dat de huidige berichten over de be-
talingsbalans een andere indruk vestigen. Het lijkt mij nog te vroeg
om te constateren dat het overschot voorgoed zal omslaan in een
tekort. Zou dat wel gebeuren, dan is het overigens de vraag of dat
ernstig is.

957

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Inhoud

Drs. L. Hoffman

Regering, doe ietst ……………………………………..
957

Column
Werkloosheid en werkgelegenheid.
door Prof Dr. F. Rogiers ……
959

Prof Dr.
A.
Pais:

De leegte en de ruimte

………………………………….960

D.
A. P. W.
van der Ende:

In afwachting van het ombuigingsbeleid …………………….
965

Vacatures ……………………………………………..967

Prof: Dr. N. H. Douhen:

Financieel-economisch overheidsbeleid is nog slechts aanvulling …..969

Mededelingen …………………………………………..972

C. P. A.
Bakker:

Investeringen en werkgelegenheid ………………………….973

Toets op taak

Bedrijven en de Wet op de stadsvernieuwing,
door Drs. G. cie Jong en

Drs.
P. Sluis ………………………………………….
975

Boekennieuws

R. J. in ‘t Veld: Meerderheidsstelsel en welvaartstheorie,
door Prof Dr.

A
. Keertje ……………………………………………
978

M. J. Huiskamp: Shop stewards en arbeiderszeggenschap,
door Dr. W.

van Voorden ………………………………………….
979

(Foto ç: ,Vick B. More/is).

Zowel Gewone, Bommeliaanse als Echte Economen lezen

ESB.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM
.
……………………………………………………

STRAAT
.
………………………………………………….

PLAATS
.
………………………………………………….

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’ ………………………

Ingangsdatum
.
………………………………………………

Ongefrankeerd opzenden aan*: ESB,
Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM

Handtekening:

Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.

Redactie

Commissie san redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers, P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Adjunct-redacteur-secretaris:
L. van der Geest.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016: kopij voor de ,
,
edactie:
postbus 4224.
TeL (010) 1455 II, toesiel370l.
Bij adreswijziging s. s’.p. steeds adresbancjje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in iss’eevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:f
130,— per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studentenf 88,40
(mcl. 4% BTW), franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
r(jksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:.Abonnementen en contributies (na ontvangst van stort ings/giro-
accepikaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93,
Rotterdam, In. v. Economisch Statistische Berichten Ie Rotterdam.

Losse nummers: Prijs van dii nummerf 3,-
‘incl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen San losse nummers
uitsluitend door o s’ermaking van cle hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n. t’. Economisch Statistische Berichten
te Rot terdain met vermelding
van datum en nummer van het gett’enste
exemplaar.

Advertentieverkoop:
Roe/ants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor het Advertentiewezen.

Stichting
Het Nederlands Econontisch Instituut

Adres: Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterdam-3016; tel (010) 14 55 /1.

Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrzjfs- Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projecisiudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek Statistisch- Mathematisch Onderzoek
TranspoFt-Economisch Onderzoek

958

Prof Rogiers

Werkloosheid

en werk-

gelegenheid

Het is bepaald niet bijzonder origineel

te wijzen op het bestaan van een groot

aantal werklozen in België, omdat het
een algemeen Europese kwaal is. Maar

de jongste stijging – tegen de normale

seizoenbeweging en -verwachting in –
met 1,1% tot een totaal van meer dan

260.000 volledig werklozen is zorgwek-

kend. Des te meer als men rekening

houdt met de vooruitzichten in de in-
dustrie over drie maanden inzake werk-
gelegenheid, zoals deze tot uiting komen
in de enquête van de Nationale Bank:

het saldo van de antwoorden, dat in juli
1976 op —2 stond, bereikt in juli 1977:

—20 (in december 1976 was dit: —26, in
maart 1977: —18).

Op 15 september 1977 telde men

261.383 volledig werklozen (102.300

mannen en 159.083 vrouwen), waarvan
78% met normale arbeidsgeschiktheid.

Dit betekent een werkloosheidsgraad
van 6,5% t.o.v. de beroepsbevolking
(voor mannen 3,9%, maar voor vrouwen
11,3%!). Het niveau in 1977 ligt in ver-

gelijking met de overeenkomstige perio-
de in 1976 15% hoger. De verhouding

tot de tegen werkloosheid verzekerden
(d.i. de beroepsbevolking verminderd

met zelfstandigen, ambtenaren en gelijk-
gestelden) bedroeg 9,7% (5,8% voor

mannen, 17,4% voor vrouwen). Relatief
gezien kent Wallonië de hoogste werk-

loosheidsgraad: 12% en het Vlaamse
gewest noteert iets meer dan 9%.

Terwijl er eind juni 1974 oijna 50.000
vrouwelijke werklozen waren, zien we er
nu bijna 160.000 (juni 1974: 42.000 man-
nen), waaruit mag besloten worden dat
het werkloosheidsrisico voor de vrouwen
dubbel zo groot is als voor mannen. Ook

de jongeren (tot 25 j.) worden hard ge-

troffen, aangezien ze ongeveer een derde

van het globale aantal vertegenwoor

digen.
Nagenoeg driekwart van de werklozen

heeft slechts lager onderwijs genoten

en zelfs bij de jongeren (tot 25 j.) heeft

nauwelijks de helft lager onderwijs

achter de rug. Dit neemt niet weg dat
er een flink aantal jongeren met acade-

mische vorming op een betrekking wach-
ten, maar de wachttijd is doorgaans niet

zo lang. Anderzijds is het risico van
werkloosheid hoger voor arbeids-
krachten van vreemde nationaliteit, om-
dat er in de beroepsbevolking ongeveer

10%, maar bij de werklozen ongeveer

15% vreemdelingen voorkomen (waar-van nagenoeg de helft Italianen).

Eind juni 1977 bedroeg de gemiddelde

werkloosheidsduur ongeveer 20 maan-

den. In totaal waren er op die datum

48% minder dan 1 jaar inactief, 23%
tussen 1 en 2 jaar, maar 29% langer dan
2 jaar (weliswaar waarvan een belangrijk
aandeel met gedeeltelijke of beperkte
arbeidsgeschiktheid). Het is wel moeilijk

te achterhalen of de werkloosheidsduur
invloed uitoefent op de wedertewerk-
stellingsmogelijkheid, maar toch blijkt
er positief geantwoord te kunnen wor-
den. Inderdaad, 75% van de 46.700
werkloze mannen (met normale ge-
schiktheid) die in juni 1976 minder dan
1 jaar inactief waren, zijn in de loop

van juni 1976-juni 1977 uit de statis-
tieken verdwenen. Ook bij de vrouwen

stelt men vast dat 42% van 60.000 vrou-

wen met minder dan 1 jaar werkloos-
heid een betrekking vonden.

In dit verband moet worden gewezen op de ,,eigenaardige” vaststelling waar

toe statistische onderzoekingen hebben
geleid 1). Het Planbureau komt inder

daad tot de constatatie dat het verband

tussen werkgelegenheid en werkloosheid
steeds losser wordt:

• voor de mannelijke beroepsbevolking:
per 1.000 gecreëerde arbeidsplaatsen

in 1953-1957, 1960-1964, 1969-1971 en

1973-1974 daalde de werkloosheid met
resp. 640, 440, 280 en 90;
• voor de vrouwelijke beroepsbevol-

king: per 1.000 nieuwe arbeidsplaatsen
die in 1953-1957, 1960-1964 en 1969-

1971 werden geschapen, noteert men
een achteruitgang van de werkloos-
heid met resp. 820, 170 en 50, terwijl
dit gegeven negatief wordt in 1973-
1974.

Het scheppen van nieuwe werkge-
legenheid ging dus meer en meer ge-
paard met een toeneming van het aan-
bod van arbeidskrachten, inzonderheid

na 1965, en aldus tot de opneming van

nieuwe en jongere leden van de beroeps-
bevolking in de arbeidsmarkt en dit zeker
voor de vrouwelijke actieven, zulks reeds
in de periode 1960-1964.

Behalve de natuurlijke stijging van de

beroepsbevolking, dient eveneens ge-

wezen te worden op andere elementen,
zoals de groeiende segmentering van de arbeidsmarkten, de ,,wegwerking”

van een verborgen ondertewerkstelling,
wanneer een lokale arbeidsmarkt een
nieuwe vraag doet ontstaan, de moder-
nisering van het produktieapparaat enz.
En ook voor de periode tot 1980 zullen

deze elementen nog een rol spelen, ver-

sterkt door de toenemende
(1)
tendens
tot vervanging van arbeid door kapitaal.
Met de veronderstellingen van het Plan-
bureau voor de periode 1976-1980, die
m.i. als ,,Heroïsch” te beschouwen zijn,
komt men nog met 116.000 werklozen in

1980 (als gevolg van een binnenlandse
werkgelegenheidscreatie van 227.000

eenheden). Het is dan ook begrijpelijk
dat naast de traditionele middelen, aan-
dacht wordt besteed aan de creatie van

een ,,derde arbeidscircuit”, waarvoor de
overheid zou zorgen door subsidiëring
van niet-marktwaardige en verwaar-

loosde dienstenverlening, en ook aan

de verkorting van de arbeidsduur. Maar

ook hier mogen geen illusies gewekt

worden, zoals de vakbonden nu doen.
De ervaring in Frankrijk, Nederland en België heeft inderdaad geleerd, dat een

inkrimping van de arbeidsduur, gepaard

gaande met looncompensatie leidt tot
verminderde groei, versnelling van het
infiatiegevaar en een bemoeilijking van
export, zonder noemenswaardige stij-
ging van de werkgelegenheid.

Rooskleurig is het niet.

1) Zie Robert Maldague, De mechanismen
van de werkgelegenheid opnieuw bekijken,
in Verslagen van de Derde dag van cle
Belgische ondernemingen,
VBO, Brussel, juni 1977, btz. 8 cv.

ESB 5- 10-1977

959

De leegte en de ruimte

PROF. DR. A. PAIS

De demissionaire leegte van de
Miljoenennota
1978 biedt de gelegenheid alle aandacht te concentreren op cle
Macro Economische Verkenning,
welke – opgesteld door het Centraal Planbureau – ook dii jaar weer te zamen

met de Rijksbegroting op de derde sep temberdinsdag aan parlement en volk is aangeboden. Hei over het

algemeen weinig opwekkende karakter van de diverse in de
M EV
1978 geprognosticeerde (

ijftrs mag inmiddels

genoegzaam bekend worden verondersteld: economische ,,ruimte “zal er in de nabije toekomst – bij doorirekking

van het tot dusverre gevoerde c. q. formatief aangekondigde beleid – nauwelijks ontstaan. En de meeste problemen

zullen – met wellicht het infiatietempo als uitzondering – verergeren. Uit de vele thema ‘s, waartoe de Plan-

bureauprognoses kunnen inspireren, kies ik het navolgende viertal.

1. Model boven model

Is het overdreven te stellen, dat het CPB een generatie

lang het rijk alleen heeft gehad in ons land? Ternauwernood.
De modelmatige aanpak van het Planbureau, via MEV,

Centraal Economisch Plan enz. van invloed op een groot

deel van het in Nederland gevoerde financiële en econo-

mische beleid, is tot voor kort opmerkelijk weinig ter dis-
cussie gesteld. Overigens wel verklaarbaar. Want leken zijn

immers q.q. geïmponeerd door economische kristallen bollen.

En dat vakbroeders en universiteiten er veelal ook het zwijgen
toe deden, heeft een paar duidelijke oorzaken. In de eerste

plaats is ongetwijfeld van belang dat nu eenmaal veel van

de deskundigheid op het gebied van dit type modellenbouw

door de jaren heen bij het Planbureau was geconcentreerd.
En vervolgens speelde (en speelt) ook nog de kwestie van
mankracht. Simpel gesteld: een hoogleraar met een paar
medewerkers versus een bureau in volle wapenrusting.
Hetgeen in het algemeen niet bevorderlijk is voor het bieden

van adequaat tegenspel.
Maar daarvan begint het nu toch enigermate te komen.

Nogal fel laait de discussie rond de CPB-benadering op.

Stellig houdt dat in niet geringe mate verband met het feit,

dat de economische omstandigheden en vooruitzichten zo
sterk zijn gaan afwijken van wat nog tot in het begin van
de jaren zeventig gebruikelijk en vertrouwd was. In vrije vertaling uit het Frans: bij ingrijpende kwalen passen in-
grijpende geneesmiddelen. Naarmate nu de aanbevolen
therapie ingrjpender wordt, stijgt uiteraard de belangstelling

voor de kwaliteit van de diagnose waarop de aanbevelingen
worden gebaseerd. Het is voor de hand liggend, dat derge-

lijke belangstelling behalve wetenschappelijk ook ideologisch
wordt gevoed en dat elementen van ,,haalbaarheid” en poli-
tieke aantrekkelijkheid der aanbevolen therapieën meespelen

bij de opbloeiende interesse voor de modellenbouw op het

Planbureau. Wellicht is dit laatste ook een – partiële –
verklaring van de azijnerigheid waardoor de – ten dele

buiten de vakpers gevoerde – discussie wordt gekenmerkt.

Bepalen we ons verder tot de serieuze discussie rond het

Planbureau, dan zou ik op twee hoofdpunten iets nader
willen ingaan. In de eerste plaats – maar dat is nauwelijks
als kritiek op het Planbureau aan te merken – het onzorg-
vuldig gebruik dat wordt gemaakt van het CPB

en de door het CPB geleverde cijfers. Een sprekend voor-

beeld daarvan lijkt me de stortvloed van cijfers, die enkele

politici tijdens de formatiemaanden van 1977 aan het

CPB hebben ontwrongen door telkens weer nieuwe ,,varian-
ten” te laten ,,doorrekenen” en de resultaten van die excer-
cities over de goegemeente uit te strooien. Met als begrijpelijk
gevolg, dat die verwarrende veelheid van getallen steeds

minder wordt ervaren als zinvolle verstrekking van infor-
matie. Hetgeen op zijn beurt – en op niet al te subtiele wijze

– weer het gezag aantast van de bron, waaruit dit alles op-
borrelt.

Nu moge hetgeen zich de afgelopen maanden heeft afge-
speeld inzake ,,inschakeling” van het Planbureau extreme

vormen hebben aangenomen – in wijder verband is het
symptomatisch voor het niet zelden onvoldoende doordacht
hanteren van CPB-prognoses om een bepaald doel te
schragen. Sta mij toe over deze kwestie Uit eigen werk te

citeren:

,,Op dit punt gekomen kan een waarschuwing geen kwaad.
Men hoede zich ervoor de profetische kracht van de economische
wetenschap te overschatten. Met behulp van een zo grondig moge-
lijke modelmatige aanpak kan men trachten een samenhangend
beeld van de toekomst te becijferen, maar het zal duidelijk zijn,
dat zelfs bij ontstentenis van onvoorziene gebeurtenissen, de voor-
spellingen ten hoogste een richting, een orde van grootte aan-
duiden” 1).

Ondeskundig gebruik van modellen grenst aan misbruik.
In zoverre een van de voornaamste punten van zorg, die
in de beschouwingen van Driehuis en Van der Zwan 2)
naar voren komt, onzorgvuldig gebruik van Planbureau-
gegevens bij de voorbereiding van de economische planning

betrof, hebben zij m.i. met hun opmerkingen CPB, weten-

schap en praktisch beleid dan ook een goede dienst bewezen.
Het kan namelijk niet vaak genoeg worden gezegd.

Het tweede punt, dat ik wil aanroeren, betreft de vraag

in hoeverre in de sterk veranderende situatie waarin ook de
Nederlandse economie zich bevindt, het beleid mag worden

gebaseerd op modellen als door het Planbureau worden ge-

Gunstiger perspectieven in plaats van sombere prognoses,
Rapport van de Sociaal Economische Commissie van de VVD,
juni 1976, blz.24.
W. Driehuis en A. van der Zwan, De voorbereiding van
het economisch beleid kritisch bezien,ESB van •31 augustus
en 7 september jI.

960

bruikt. Dreigt men niet steeds sterker in de richting van

,,ad hoc-ramingen” te verzeilen? Voor de slechte verstaander:

met deze vraagstelling wil allerminst gesuggereerd worden,

dat de modelmatige aanpak z’n beste tijd zou hebben gehad

nu kritische zones door onze economie worden betreden,
waarin coëfficiënten en parameters – geschat op basis van

ervaringen uit een voorbije periode – aan actualiteits-
waarde dreigen in te boeten. De samenhangende kijk op
de volkshuishouding, die de modelmatige benadering ver-

schaft, kan vanzelfsprekend niet ontbeerd worden. Maar

anderzijds zal het duidelijk zijn, dat de zojuist gestelde vraag

meer impliceert dan alleen maar verbetering – in edele
wetenschappelijke wedijver – van de technische structuur
van bij de beleidsvoorbereiding gebezigde modellen. Hoe
wenselijk het bijvoorbeeld moge zijn in Vintaf II monetaire
factoren meer tot hun recht te laten komen, de overheids-

sector te endogeniseren, sectorsgewijs te desaggregeren
enz., er is n.m.m. meer, of liever: nog iets anders nodig. Men wordt overstroomd met geschriften. Niemand is het
dan ook kwalijk te nemen als hij zich niet meer herinnert

dat op 20 november 1968 de Sociaal-Economische Raad
een Advies over het arbeidsmarktbeleid heeft uitgebracht.

Dat gebeurde n.a.v. een verzoek, dat Dr. J. F. J. M. de

Meijer, eens Nederlands staatssecretaris van Sociale Zaken,
enkele jaren eerder tot de SER had gericht. ,,De verschui-
vingen” – zo schreef de staatssecretaris in zijn adviesaan-

vraag – ,,welke zich in de structuur van de werkgelegen-heid en het daaruit resulterende vraagpatroon voordoen,

voltrekken zich in een zodanig tempo en in een zodanige
omvang, dat het gewettigd lijkt na te gaan in hoeverre ener-
zijds de vraag naar de arbeidskrachten en anderzijds het be-
staande en in de nabije toekomst beschikbaar komende

arbeidspotentieel qua omvang, samenstelling en spreiding
op elkaar zullen kunnen worden afgestemd”.
Dat werd geschreven in 1964 en het tempo der veranderin-
gen lijkt sedertdien bepaald niet trager te zijn geworden.

Het was overigens ook destijds al evident, dat men met beter
inzicht in aard en gevolgen van de technologische ontwikke-

ling voor vraag en aanbod van arbeid tot de kern van de

problematiek zou doordringen. Een werkgroep onder leiding
van de latere directeur-generaal der PTT, H. Reinoud, is

in het kader van deze adviesaanvrage aan het werk gegaan

om dat betere inzicht op tafel te brengen. Gedurende een aan-
tal maanden van 1966 en 1967 zijn gesprekken (,,hearings”)

gehouden met vertegenwoordigers van werkgevers- en werk-

nemersorganisaties in vrijwel alle belangrijke bedrijfstakken,

alsmede enkele grote ondernemingen waarvan verwacht
mocht worden dat technologische veranderingen er een grote
rol zouden spelen. Het onderzoek, waarvan de resultaten in
een aparte studie zijn neergelegd 3), heeft een vrij volledig en in menig opzicht grondig en gedetailleerd overzicht op-

geleverd van de relaties tussen technologie en werkgelegen-

heid in de jaren zestig, benevens vooruitzichten en voor

nemens die er ter zake in onze economie bestonden.

Geen historische macro-aanpak derhalve, maar – zo men

wil – een prospectieve micro-benadering van de kardinale

relatie technologie-werkgelegenheid, die echter vrijwel geen

follow-up heeft gekregen. Hetgeen des te opmerkelijker

is omdat genoemde relatie toch vrij algemeen van wezen-
lijk belang wordt geacht. Zodoende werd en wordt er in woord en geschrift over ontwikkeling en toepassing van
techniek in relatie tot werkgelegenheid en welvaartsgroei

heel wat gespeculeerd en theoretisch drooggezwommen, maar
een systematisch en periodiek â jour gebracht feitelijk in-
zicht in deze materie bestaat eigenlijk niet.
Het wil mij voorkomen, dat de jaarlijkse investerings-
enquêtes, die het CPB nu al geruime tijd houdt, in deze rich-

ting zouden moeten worden uitgebreid. Een bedrjfs- en
bedrjfstaksgewijze benadering (zoals deze in het Centraal
Economisch Plan en bijv. in de nota inzake
De Neder-

landse economie in 1980
een neerslag vindt) zou – aldus
uitgebouwd – het type informatie kunnen opleveren dat

Zoals ieder jaar is dit eerste nummer van ESB

in oktober vnl. gewijd aan Miljoenennota en

Macro Economische Verkenning. De bijdragen

zijn van:

Dr. A. Pais, hoogleraar economie aan de

universiteit van Amsterdam, die de macro-

economische aspecten beziet;

D. A. P. W. van der Ende, directeur van het

Instituut voor Onderzoek van Overheids-

uitgaven, die de rijksuitgaven beziet;

• Dr. N. H. Douben, hoogleraar sociologische

economie aan de Katholieke Universiteit

Nijmegen, die de financieel-economische

aspecten van de begroting behandelt.

onmisbaar is voor doeltreffend beleid in een onzekere en

zich relatief snel wijzigende situatie.

2.
Ruimte maken en verdelen

Als we het voorshands dan toch nog maar even met
de CPB-modellen proberen, dan is voor het volgend jaar met
een geringe groei van het bruto nationaal produkt
(3%)
en met
een niet onaanzienlijke toeneming van de officiële werkloos-
heid (tussen de dertig- en veertigduizend mensen) te rekenen.
Niet verwonderlijk, wanneer men zich realiseert dat – zoals
het zich nu laat aanzien – maar weinig stimulansen voor
economische groei in het verschiet liggen.
Wanneer de uit het regeringsbeleid voortvloeiende
inkomensontwikkeling (met zelfs voor de modale mens

minlijnen) realiteit zou worden, dan zal dit er volgens elke

gangbare theorie van de consumptiefunctie niet toe bijdragen
in 1978 de consumptieve bestedingen aan te moedigen.
Zulks klemt te meer omdat de verwachtingen der consumen-
ten inzake eigen en andermans economische perspectieven

vermoedelijk weinig reden tot optimisme zullen bieden.

En het is bekend, dat daling van de ,,index of consumer
sentiment” (een composiet, die een aantal psychologische
variabelen als de zojuist genoemde verwachtingen omvat) zelfstandig een negatieve invloed op de consumptieve be-

stedingen uitoefent. Deze negatieve invloed wordt nog ver-

sterkt doordat in zulk een situatie ook de geneigdheid tot
het benutten van consumptief krediet inzakt 4).

Mocht dan ook het inkomenspatroon zich volgens de
cijfers van de MEV gaan aftekenen dan is – zeker vanuit

de arbeidsinkomens – weinig te verwachten van de con-
sumptieve bestedingen als motor achter economische groei.

Zelfs een verdere toeneming van overdrachtsinkomen zal

deze flauwte niet kunnen compenseren. Met als resultaat

dat de groei van de particuliere consumptie van 3’/% dit
jaar tot l½% in 1978 zal dalen. Ongetwijfeld zullen van
deze daling de duurzame consumptiegoederen een naar ver-
houding groot deel uitmaken. Naar men mag aannemen,

zal dit laatste weer z’n weerslag hebben op de gehele eco-
nomie, gelet op de strategische betekenis van de produktie
van duurzame consumptiegoederen. Er kan dan ook, dunkt

me, weinigverschil van mening bestaan over de ontoereikend-

heid van beleid dat tot dergelijke resultaten voert.
De woningbouw, die eerder dit jaar voor een onver-
wachte opkikker zorgde, zal het volgend jaar het ver-
moedelijk laten afweten. Verdere groei voorziet men althans
niet bij de woninginvesteringen: selectieve verstrekking van
hypotheken speelt daarbij stellig een rol en het is derhalve de vraag of het gehele jaar 1978 de teugel inderdaad strak

Automatisering, appendix 1 bij het Advies over het arbeids-
marktbeleid, SER, 1968.
Anderzijds is het wel denkbaar, dat de sterk gestegen waarde van
sommige activa (onroerende goederen) consumptiestimulerend
werkt.

ESB 5-10-1977

961

moet en kan worden gehouden. Ook van de andere inves-
teringen is in 1978, naar men thans voorziet, weinig te

verwachten. Die van de overheid zullen zelfs reëel iets dalen,

terwijl die van het bedrijfsleven slechts een paar procent
omhoog gaan. N’en déplaise een batterij van aanmoedi-

gingspremies, die via allerlei lettercombinaties in het voor-
uitzicht worden gesteld.

Maar is dat zo onlogisch? Men gaat investeren als daarvan

een redelijk rendement wordt verwacht, hetgeen een functie
is van de vermoedelijke ontwikkeling van kosten en op-

brengsten. Anders gezegd: kostenmatiging (of dat nu gaat

in de vorm van bij produktïviteitsgroei achterblijvende
loonkosten, van lagere belasting- en premiedruk of via inves-
teringsbijdragen van uiteenlopende aard) is een, zij het
wezenlijke, kant van de medaille. Afzet, binnen of buiten

onze grenzen, de andere, niet minder wezenlijke zijde.
Nog daargelaten, dat er in verschillende sectoren van ons
bedrijfsleven Vrij veel overcapaciteit bestaat, zijn de afzet-

kansen (zie ook sub a) nogal onzeker. Daarbij komt nog,
dat de benadering van het bedrijfsleven door de overheid

m.i. een zelfstandige verstorende factor is gaan worden,

waarover straks – sub 3 – nog een enkele opmerking.
Onder de huidige Verhoudingen ligt een uitbundige groei der

investeringen allerminst in de rede.
De export dan? Er zit iets van een internationaal

kaartenhuis in de benadering waarbij voor een groot aantal

landen geldt, dat de welvaartsgroei van de ander voorwaarde

is voor de eigen grotere export en daarmee voor de eigen

groei. Trek een enkele strategisch geplaatste kaart weg en

veler verwachtingen worden gelogenstraft. De MEV wijst er

bovendien op, dat in 1978 ,,de grootste invoervraag… juist
te verwachten (valt) van landen, die niet tot onze belangrijkste
afzetmarkten behoren”. Daar komt nog het probleem van de
wisselkoers van de gulden bij (sinds het begin van de jaren
zeventig zo’n 45% meer waard geworden t.o.v. de dollar).

De MEV neemt maar aan, dat in het komend jaar verdere
stijging van de wisselkoers achterwege zal blijven, anders
zou zelfs het exportperspectief waarvan de magere econo-
mische groei het in 1978 voornamelijk zal moeten hebben,
al te somber worden. Mocht overigens het overschot op
lopende rekening het volgend jaar inderdaad de geprognosti-

ceerde f. 6 mrd. halen, dan zal het nog niet zo eenvoudig

zijn verdere appreciatie buiten de deur te houden: uit de

achterin de MEV gepubliceerde onzekerheidsvarianten is
af te lezen, dat per 2′,4% appreciatie van de gulden reëel

omstreeks een procent minder export en rond 4.000 werk-

lozen extra voor 1978 zijn becijferd (Recente in- en uitvoer-
cijfers doen echter enige twijfel rijzen aan het in de MEV

geschetste beeld van de handelsbalans).
Het volume van de materiële overheidsbestedingen

(excl. lonen en salarissen) zal – afgezien van wat een nieuw
kabinet wel of niet extra wil besteden – volgend jaar nog

wel met 3% toenemen, maar dat moet – zoals reeds opge-
merkt – niet in de sfeer van de investeringen worden ge-

zocht. In genoemde stijging spelen voorts bepaalde mili-
taire uitgaven (fregatten) een flinke rol, waarvan de MEV
de ,,op zich zelf uiterst geringe bijdrage” aan de groei van het

binnenlands produkt constateert.
Dat vervolgens bij stijging van aantallen werklozen en
WAO-trekkenden de inkomensoverdrachten verder zullen
toenemen, ligt voor de hand. Gaan volgens de MEV de

totale overheidsuitgaven in 1978 met 13% omhoog, de in-
komensoverdrachten stijgen met ruim 20% (en vormen dan

met f. 32 mrd. na lonen en salarissen (f. 36 mrd.) voor de
overheid de belangrijkste uitgavenpost).
Zelfs bij vergroting van het financieringstekort van de
totale overheid tot boven de
5%
van het netto nationale in-

komen resulteert verdere verzwaring van lastendruk. Volgens

de laatste gegevens zal monetaire financiering dit jaar –

anders dan eerst was voorzien – achterwege kunnen blijven
en voorziet de MEV voor volgend jaar monetaire finan-

ciering van slechts beperkte omvang: Let wel: zoals het er uit-
zag op het tijdstip dat de MEV werd opgesteld.

Over het geheel genomen derhalve een weinig opwekkend

beeld. Nog des te somberder – want labieler – omdat de

groei (en daarmee de ruimte) gebaseerd blijkt op de wissel van
onzekere afzetmogelijkheden in het buitenland. De binnen-
landse groeicomponenten laten het goeddeels afweten bij een beleid, zoals aan de MEV-ramïngen ten grondslag ligt. Het is
deze constatering, die de richting aangeeft, waarin het

regeringsbeleid zal moeten worden aangepast: naast verster-

king van onze exportpositie (mede door een op de inter-

nationale waarde van onze geldeenheid gericht kapitaal-

marktbeleid), zal ook reeds vanwege de aanwezige over-

capaciteit aan mankracht en materieel enerzijds, de reële

behoeften op velerlei terrein anderzijds, de binnenlandse
groei meer kansen dienen te krijgen. Waarover tot slot van
deze paragraaf het volgende.

Zoals wij reeds zagen, hangt de zwakke consumptieve

vraagontwikkeling ten nauwste samen met geprognosticeerde

loon- en inkomensontwikkelingen. Thans reeds is ge-

bleken, dat enkele dienaangaande tijdens de regerings-

formatie gemaakte aannamen, aan realiteitswaarde hebben
ingeboet. De conclusie is dan ook voor de hand liggend,
dat vergroting van koopkracht gewenst zou kunnen zijn.
Waar evenwel – in verband met de in een aantal sectoren
uiterst zwakke rendementspositie – reële loonstijging een

goed eind bij produktiviteitsstijging dient achter te blijven,

zal vermindering van collectieve lastendruk uitkomst moeten
bieden.

Betere afzetmogelijkheden voor bedrijven, die daaruit
resulteren, zullen overigens alleen dan de investerings-

geneigdheid bevorderen wanneer een nieuwe regering duide-

lijk maakt niet van jaar op jaar het beleid in deze te bepalen, doch in principe voor de gehele kabinetsperiode verzekering

van binnenlandse afzetmogelijkheden een hoge prioriteit te

geven. Eenzelfde opmerking moet worden gemaakt t.a.v.

lastenverlichting voor het bedrijfsleven: investeringsbeslis-
singen pleegt men niet te baseren op een mooie overheids-
geste, waarvan men slechts voor één jaar zeker is.
Om te voorkomen dat zulk een aanpak verdere vergroting
van het financieringstekort van de overheid veroorzaakt,

zullen consequenties voor het uitgavenbeteid onontkoom-
baar zijn. Drie kanttekeningen in dit verband.

In de eerste plaats moge er dan niet overmatig veel

speling in de overheidsuitgaven aanwezig zijn – enige
variatiemogelijkheid is er natuurlijk wel en in een scenario,
zoals hierboven bepleit, waarin de bevordering en aan-
zwengeling van de welvaartsgroei in eerste instantie in de

particuliere sector wordt gezocht, impliceert dit dat naar ver-

mogen in de overheidssfeer de uitgaven worden gematigd.

Maar – en dat is de tweede kanttekening – het is
evident, dat het voor de groei van nationaal produkt en

werkgelegenheid niet irrelevant is waar die matiging dan
optreedt. Tegen het de afgelopen jaren gevoerde regeringsbe-
leid (en de uit ,,Memo’s” te destilleren koers van een komend

kabinet) is aan te voeren, dat de mede door aardgasrijkdom
mogelijk gemaakte uitgavenstijging van de overheid zo spaar-

zaam is benut voor (infra)structurele versterking van onze

economie. Tot de jaren tachtig, waarvoor Vrij algemeen

een daling van de aardgasinkomsten wordt voorzien, rest een
kabinet niet veel tijd meer om het accent te verleggen. Toch
is dat noodzakelijk, d.w.z. dat matiging bij voorkeur juist
niet moet worden gezocht in de sfeer van de structuur-
versterkende overheidsuitgaven, integendeel.

De derde kanttekening, overigens aarzelend gemaakt tegen
de achtergrond van nogal continue neerwaartse bijstelling

van de economische vooruitzichten in de afgelopen tijd,
betreft het nog slechts een jaar geleden zo populaire begrip
,,inverdienen”. Daar is in de
Mil/oenennota
1977
destijds
heel wat mee afgegoocheld, maar momenteel hoort men er
weinig meer over. Niettemin mag men hopen, dat een
consistent meerjarig beleid, dat naar het mensenmogeljke

onzekerheden voor het bedrijfsleven binnen de perken houdt,
positief effect sorteert.

962

3. Leegte of hinken op gedachten

De MEV releveert buitenlandse ervaringen waar rende-
mentsherstel bij bedrijven niet — althans minder dan ver-

hoopt – tot investeren leidde. Wordt winst investering of

schuldaflossing? En als het dan toch tot investeringen komt,
zijn’daarvan dan in eerste instantie arbeidsplaatsen of –
wat voor de volkshuishouding als geheel bepaald niet

ongunstig behoeft te zijn – produktiviteitsstijging het

gevolg? Welke redelijke waarborg is er, kortom, dat een

scenario dat op groei via de particuliere sector mikt, werkt of
beter werkt dan een scenario waarbij men via accent op

overheidsbestedingen tot economische vooruitgang wil ge-
raken.

Laat ik voorop stellen, dat de speelruimte in onze huidige

economische verhoudingen n.m.m. te gering is om zich de
luxe te kunnen permitteren op twee paarden te wedden.

(Hetgeen natuurlijk niet wegneemt, dat ook als men de
,,particuliere weg” wil bewandelen, accentverlegging bij de
overheidsbestedingen – zoals opgemerkt -: tot betere
resultaten zal kunnen bijdragen). Een principiële keuze lijkt
me dan ook noodzaak.

Welke keus men maakt is tot op grote hoogte afhankelijk
van levensbeschouwelijke voorkeur en in een theoretisch
luchtledig, waarin het zo prettig ongehinderd door de prak-
tijk redeneren is, kan voor beide benaderingswijzen een
logisch sluitend pleidooi worden gehouden.

Zonder nu de zaken in een voor een gemengde econo-

mische orde als de onze, ongemotiveerde zwart-wit tegen-
stelling te plaatsen, moet men wel bedenken dat wanneer
men in de Nederlandse verhouding het tweede scenario
bepleit (,,de overheidsweg”), dit verdergaande fundamen-

tele veranderingen vereist in de maatschappelijke en eco-

nomische orde van ons land, zowel m.b.t. de besluit-

vorming, de implementatie daarvan als de verdeling van

de resultaten van het produktieproces. Nu zijn de genoemde
drie elementen in de loop van de tijd aan voortdurende

wijziging onderhevig en het is onmiskenbaar, dat de invloed
van bijv. de overheid op elk ervan welhaast trendmatig

is toegenomen. (Zij het, dat de mate waarin, zich niet uni-

form in alle sectoren heeft voltrokken. Terwijl er – m.i.
gelukkig – evenmin steeds van onomkeerbaarheid in deze
ontwikkeling sprake is geweest. De kans op slagen van het

eerste scenario berust trouwens mede op de mogelijkheid
van een zekere omkeerbaarheid).

Maar hoe dit ook zij: een regering dient zich wel te
realiseren dat niet tegelijkertijd in principe voor beide
scenario’s kan worden gekozen. Doet men dat wel – of

wekt men die indruk – dan wordt voornamelijk afbreuk
gedaan aan de effectiviteit van elk der beide benaderings-

wijzen van de problematiek. Concreet: aan het bedrijfsleven
ter beschikking gestelde middelen of in het vooruitzicht
gestelde premiëringsstelsels zullen onvermijdelijk aan effect

inboeten, wanneer datzelfde bedrijfsleven z’n existentiële

twijfels ziet vergroot hetzij door bij een ander scenario pas-
sende wetgeving, hetzij door visionaire erupties op onge-
legen momenten.

Het kabinet-Den Uyl 1 heeft – ook al in uitingen van
z’n naamgever in resp. Nijmeegse, Amsterdamse en Eind-
hovense speeches – de indruk van een grote mate van
ambivalentie gevestigd. Sommigen hebben gemeend in de
naar buiten gebrachte variëteit van standpunten gedachten-rjdom aan te treffen, anderen eerder een gebrek aan duide-
ljke visie, zo niet een leegte. Het economisch program van
een nieuwe regering zal met name op consistentie in deze
moeten worden beoordeeld.

Er blijft steeds minder over!

ESB 5-10-1977

963

+

Het Staatsdrukkerlj- en Uitgeverijbedrijf te ‘s-Gravenhage, met een personeelsbestand

van 1200 medewerkers, vraagt wegens het om gezondheidsredenen terugtreden van de
huidige functionaris, een

directeur

inische en sociale

zaken
(mnldvri.)

die met zijn/haar collega’s van staatsdrûkkerij en staatsuitgeverij onder voorzitterschap van de hoofddirecteur verantwoordelijk zal zijn voor het gehele ondernemingsbeleid en
de uitvoering daarvan.

taak
op hoog kwalitatief niveau zorgdragen voor de goede Organisatie en uitvoering van een eigentijds, evenwichtig bedrijfseconomisch en sociaal beleid.
Hij/zij zal verantwoordelijk zijn voor de opstelling en uitvoering van het sociaal-
economisch beleid op korte en lange termijn.

vereist
een academische opleiding of gelijkwaardig niveau met ruime management-ervaring op
bovenvermeid terrein.

salaris
volgens Rijksregeiing, afhankelijk van leeftijd en ervaring, tot max. f7367,- bruto per
maand. Het salaris is exclusief 8% vakantie-uitkering.
Schriftelijke sollicitaties aan: Th. H. Oltheten, hoofddirecteur Staatsdrukkerij- en
Uitgeverijbedrijf.

Chrlstoffel Plantljnstraat
‘s-Gravenhage
telefoon 070-81 4511
toestel 250

4. Werken, maar
waar?

Over het thema werkloosheid slechts een lange stelling.

Het Engelse zelfstandig naamwoord ,,unemployed” kan
al naar gelang de situatie in het Nederlands op vele
manieren worden vertaald: soms met werkloze, soms
WAO-er, soms gehuwde vrouw die wel eens buitenshuis
wil werken, maar zich vanwege de slapte op de arbeids-

markt niet als werkzoekende laat inschrijven, soms eeuwige
student, soms zieke. En daarmee is de lijst nog niet
compleet. Met andere woorden: het officiële werkloosheids-

cijfer is maar een gebrekkige indicator voor het aantal
,,uitgeschakelden”. Van al de genoemde en ongenoemde
gedaanten, waarin het probleem van .de

niet aan de
slag komende mens zich kan voordoen, ben,ikgeneigd

– op sociale en pedagogische gronden – de uitschakeling
van jonge mensen uit zinvolle arbeid het ernstigst te

vinden. In het program van een nieuwe regering zal
opheffing van onvrijwillige jeugdwerkloosheid bovenaan
de lijst moeten komen.

Het lijkt me ter zake te stellen, dat bij de zorg
om werkloosheid – in welke definitie en t.a.v. welke

groep dan ook – verpaupering niet als de hoofdingang

tot de probkmatiek moet worden gekozen. Niemand verhon-

gert in Nederland. En ingeschakeld of uitgeschakeld ont-
vangt men loon of uitkering. Daarmee worden individuele

welvaartsproblemen allerminst gebagatelliseerd, maar indivi-
dueel is het sociaal-psychologische aspect van uitschakeling

het meest navrant en maatschappelijk, de steeds ongunsti-
ger balans tussen ,;produktieven” en ,,improduktieven”
in ons land. Doch inschakeling c.q. herinschakeling –

964

In afwachting van het

ombuigingsbeleid

D. A. P. W. VAN DER ENDE

De Mijoenennota is geschreven in afwach-

ting van wat er binnenkort slaat te gebeuren.
Behoudens één uitzondering worden er geen

nieuwe beleidsvoornemens in aangekondigd. Een

miljoenennota blijft echter altijd interessant

als informatief stuk. In dit artikel, waarin

vooral naar de uitgavenkant van het beleid

wordt gekeken, zal op enkele onderdelen van

de informatie die de nota biedt nader worden

ingegaan. In aansluiting daarop worden enige

voorwaarden genoemd, waaraan een uitgebreide

ombuigingsoperatie zal moeten voldoen om

de resultaten te bereiken die in de gegeven

omstandigheden nodig zijn.

Hart links, portefeuille rechts

Van de Fransen wordt gezegd dat bij hen het hart

links zit maar de portefeuille rechts. Dit schijnt bevestigd
te worden door een staatje op bladzijde 12 van de Miljoenen-
nota. De OESO heeft voor een aantal Europese landen

uitgerekend welk percentage de collectieve uitgaven in
de periode 1973-1975 uitmaakten van hun bruto binnen-

lands produkt. Dat percentage was voor Frankrijk het
laagst en voor Nederland het hoogst. Op subtiele wijze
wordt ons aldus aan het begin van de Miljoenennota

te verstaan gegeven dat we ons hart uiteraard op de
juiste plaats moeten laten zitten, maar dat we er in

de komende jaren verstandig aan zullen doen de portefeuille
in de rechterbinnenzak te steken.
Zo’n staatje roept overigens wel enkele vragen op.

Dat na Frankrijk onder de genoemde landen Duitsland

als het land met de laagste collectieve uitgaven naar
voren komt, ligt in de lijn van de verwachting. Wanneer
daarna als derde Italië als land met een betrekkelijk

geringe collectieve sector wordt genoemd, gaat men zich
afvragen welke definitie de OESO voor dit begrip hanteert.

Uit het staatje blijkt voorts, dat in de jaren 1973-
1975 de collectieve uitgaven in Nederland sterker zijn

toegenomen dan in de andere landen en dat dit vooral

is te wijten aan een ,,forse uitbreiding van de overdrachts-

uitgaven”, meer dan vijf maal zoveel als in Duitsland.
Bij overdrachtsuitgaven denkt de gemiddelde lezer vooral
aan overdrachten aan gezinnen. Zijn deze bij ons inderdaad

zoveel hoger dan in Duitsland, of hebben wij in de
periode 1973-1975 een achterstand ingehaald? Of is de

OESO niet in staat geweest de Duitse en de Nederlandse
statistieken op een gemeenschappelijke basis te brengen?
Zo geeft het staatje nog wel aanleiding tot meer vragen.

De belangrijkste categorie van overdrachtsuitgaven, in

de zin van overdrachten aan gezinnen, vormen de uitke-
ringen van de sociale verzekering. Die zijn zo belangrijk
geworden dat men moeilijk meer iets verstandigs over
de overheidsfinancien in hun geheel kan zeggen zonder
daarin ook de sociale verzekering te betrekken. Blijkens
bladzijde 133 van de nota bedroegen de uitgaven van

waarbij een herijking van het begrip volledige werkgelegen-
heid vermoedelijk onontkoombaar zal blijken – zal het
niet alleen van het financieel-economisch, maar vooral
ook van het arbeidsmarktbeleid moeten hebben: toene-
ming van de deeltijdarbeid; ook voor functies die daarvoor
traditioneel niet in aanmerking leken te komen; betere
en slagvaardiger arbeidsbemiddeling; toenemende inscha-
keling van mensen in de sociaal-culturele sfeer waar bijv.
vrijwilligersarbeid van hen die in hun vroegere functie

geen plaats meer vinden welkom zou moeten zijn (zonder
ongemotiveerde korting op uitkeringen); aanpassing van
beloningsstructuren opdat de inkomensstimulans mensen
in maatschappelijk nuttige functies doet belanden; spoedige
herziening van fossiele rechtsregels die werkloosheid in

z’n vele gedaanten in de hand werken.
En bovenal: effectieve om-, her- en bijscholing. Waarover

mijn eigenlijke stelling gaat. Tot de vele akkoorden op

basis waarvan onze nieuwe regering zal gaan opereren,

behoort een afspraak omtrent deling van vermogensaanwas

in bedrijven. Omdat het nieuwe kabinet op een parlemen-
taire meerderheid kan rekenen, zal de afgesproken regeling
eerlang tot wet worden verheven. Dan zal – naast een

individueel werknemersdeel – de rest van de vermogens-aanwas die de werknemers krijgen toebedeeld, collectief
gaan worden beheerd. Met welke bestemming?

Ik bepleit de middelen die uit dat collectieve deel
ter beschikking komen te besteden voor een aanpak –

op grotere en doeltreffender schaal dan tot dusverre van
de om-, her- en bijscholing, die in onze tijd van voortdu-
rende en vrij snelle technologische veranderingen, in toene-
mende mate een plaats zullen krijgen in ieders leven.

Het moet voorts mogelijk zijn dit mede in samenhang met
het zogeheten ,,leerrecht” te regelen. ,.lnvestment in human
capital” dus. Het wil mij voorkomen, dat dit een van
de zinnigste bestemmingen kan vormen voor dit deel
van de VAD. Zowel in het belang van de betrokkenen
zelf als van de volkshuishouding in haar geheel.
A.
Pais

ESB 5-10-1977

965

het rijk en van de lagere overheden samen in 1976
f. 83,2 mrd. en die van de sociale verzekering f. 47,5 mrd.

In dat jaar bedroegen de inkomensoverdrachten van het
rijk aan de sociale verzekeringsinstellingen f. 5,8 mrd.

Voor 1978 worden zij geraamd op bijna f. 7,9 mrd.
Terecht heeft de in 1975 geïntroduceerde één percentsnorm
voor de collectieve lasten dan ook betrekking zowel op de

belastingen en niet-belastingontvangsten van het rijk als

op sociale premies.

Het is bijzonder teleurstellend en, naar het mij voorkomt
voor het parlement en de openbare mening nauwelijks

meer acceptabel, dat in de Miljoenennota – afgezien

dan van het bewuste OESO-staatje en bijlage 15 (één
bladzijde!) helemaal achterin de Miljoenennota – de

sociale verzekering nauwelijks ter sprake komt. De Miljoe-

nennota handelt in hoofdzaak over de financiën van
het rijk – dat ligt voor de hand -, er is een hoofdstuk
over de financiën van de gemeenten en de provincies, maar aan de financiën van de sociale zekerheid wordt
alleen aandacht besteed in de genoemde bijlage 15 (waarin

slechts gegevens tot en met 1976 zijn opgenomen). De
financiën van de collectieve sector in haar geheel komen
dus ook niet ter sprake. De in de nota
Collectieve voorzie-
ningen en werkgelegenheid
(stukken
Tweede Kamer, 13.951,
nr 1) voorgestelde ombuigingsmaatregelen – nog slechts

ten dele gerealiseerd -.- betreffen zowel het rijk als de
sociale verzekering. Met de ongetwijfeld te verwachten

voorstellen in een nadere financiële nota van het nieuwe
kabinet zal dit, naar mag worden aangenomen, eveneens
het geval zijn. Het lijkt nauwelijks mogelijk die maatregelen
op hun merites te beoordelen en onderling tegen elkaar

af te wegen als men niet over enig inzicht beschikt

over de te verwachten financiële ontwikkeling van de

sociale verzekering en haar onderdelen in 1978 en volgen-

de jaren. De Miljoenennota is dan het aangewezen stuk

om de financiën van het rijk, die van lagere overheden
en die van de sociale verzekering in hun totaliteit te

beschouwen. Evenals de minister van Financiën een bijzon-
dere verantwoordelijkheid heeft voor de financiële gevolgen
van de waterstaat, het onderwijs, de defensie, de welzijns-
zorg enz. heeft hij die ook voor de financiële gevolgen
van de sociale verzekering.

Afwijkend stijgingstempo sociale verzekering

De gegevens van de slechts één bladzijde tellende bijlage
iS zijn overigens wel interessant. Voor degenen die de
Miljoenennota niet tot de laatste bladzijde uitlezen, zijn

in tabel 1 de gegevens betreffende enkele jaren overgenomen

en wel die jaren waarin een nieuw kabinet is opgetreden
en het laatst vermelde jaar 1976.

Tabel 1. Uitgaven van rijk en overige publiekrechtelijke

lichamen en van de sociale verzekering (in een percentage van het nationaal inkomen).

Jaar
Eerste jaar san het
het kabinet
Rijk en oserige
puhl.r. lichamen
Sociale
ser,ekering

1963
Marijnen
26.9
11.7
1965
Cals

……………..
28.6
13.0
1966
Zijlstra

…………..
29.8
14.0
1967
De Jong

………….
31.1
14.6
1971
Biesheuvel
32.9
17.6
973
Den Uyl
33.0
18.6
1976
Den Uyt (4e jaar)
38.8
22.1

Deze cijfers geven aanleiding tot enkele hypothesen
als:
• dat er geen rechtstreeks verband bestaat tussen de poli-
tieke kleur van een kabinet c.q. van de minister van

Sociale Zaken en de stijging van de uitgaven van de so-
ciale verzekering;

• dat het bestaan van uitgewerkte budgettaire voorschriften
voor de rijksuitgaven (toezicht van de minister van Finan-

ciën, budgetrecht van de Staten-Generaal, controle van de

Algemene Rekenkamer) – terwijl die voorschriften voor

de uitgaven van de sociale verzekering ontbreken –

van invloed kan zijn geweest op het verschil in stijgings-

tempo tussen de uitgaven van het rijk en die van de so-
ciale verzekering.

Overdrachten en bestedingen

Tot de ,,forse uitbreiding van de overdrachtsuitgaven”,
gesignaleerd naar aanleiding van het OESO-staatje op

bladzijde 12 van de Miljoenennota, hebben zowel de

uitgaven van de sociale verzekering als de overdrachtsuit-
gaven binnen de Rijksbegroting bijgedragen. Van de stijging

van de collectieve uitgaven in 1973-1975 ad 13,5% van

het bruto binnenlands produkt komt 11,5% voor rekening

van de overdrachtsuitgaven.

Hieruit mag echter niet de conclusie worden getrokken

– en naar mijn indruk gebeurt dit wel eens – dat
wij ons alleen zorgen behoeven te maken over de stijging
van de overdrachtsuitgaven en dat wij de groei van

de overige uitgaven wel kunnen vergeten. In dit opzicht
is bijlage 7 van de Miljoenennota erg instructief. Daarin

lezen wij dat de uitgaven van het rijk in de periode
1974-1978 zijn gestegen van 52 tot 96 mrd., dus met

44 mrd. Volgens die bijlage zou 29,2 mrd. daarvan voor

rekening komen van de overdrachtsuitgaven. Onder over-
drachtsuitgaven verstaat deze statistiek echter niet alleen
de overdrachten aan gezinnen, maar ook:

• de overdrachten aan onderwijs- en andere instellingen
met een taak die in beginsel ook door de overheid zelf
zou kunnen worden verricht (welke instellingen de ont-
vangen gelden aanwenden voor lonen en materiële beste-
dingen);

• de overdrachten aan andere overheden (waarvan kan wor-
den aangenomen dat ongeveer de helft daarvan aan ge-

zinnen zal worden uitgekeerd en de andere helft zal worden
aangewend voor lonen en materiële bestedingen 1);
• de overdrachten aan bedrijven;

• de overdrachten aan het buitenland.

Met enig eenvoudig rekenwerk kan men de genoemde stij-

ging van de rijksuitgaven in de periode 1974-1978 ad

f. 44 mrd. aan de hand van bijlage 7 van de Miljoenen-
nota als volgt uitsplitsen (in miljarden guldens):

• directe bestedingen van het rijk mcl. rente c.a.,
kredietverleningen en aflossingsschuld

14,8
• bestedingen via onderwijs en andere instellingen

5,7
• bestedingen via andere overheden (50% van de
,,statistische” overdrachten)

4,9
subtotaal bestedingen c.a.

(25,4)
• overdrachten aan gezinnen rechtstreeks

3,4
• overdrachten aan gezinnen via sociale
verzekeringsinstellingen

6,1
• overdrachten aan gezinnen via andere overheden

(50% van de ,,statistische” overdrachten)

5,0
subtotaal overdrachten aan gezinnen

(14,5)
• overdrachten aan bedrijven

3,4
• overdrachten aan het buitenland

0,7

totale stijging van de rijksuitgaven

44,0

Het blijkt dus dat van de stijging van de rijksuitgaven

in de periode 1974-1978 maar ongeveer een derde betrekking
heeft op overdrachten aan gezinnen.

Als men aanneemt dat de bestedingen van het rijk

voor 60% uit lonen en sociale lasten bestaan kan de
f. 25,4 mrd. wegens stijging van de bestedingen c.a. vooi

1) In 1977 en 1978 althans zijn die twee categorie6n ongeveer
op 50:50 basis verdeeld; zie tabel 6.4.b, blz. 45, van de
Miljoenennota 1978.

966

f. 12,7 mrd. worden toegeschreven aan lonen en sociale
lasten, voor f. 8,5 mrd. aan materiële bestedingen en
andere lopende uitgaven en voor f.4,2 mrd. aan kapitaaluitga-

ven van het rijk.
Ook van de uitgaven van de sociale verzekering is

een deel loonkosten en materiële bestedingen. Relatief
gering, maar op zich zelf niet zonder betekenis. Ook

die kosten zullen in de laatste jaren belangrijk zijn gestegen,
maar over gegevens daaromtrent beschikken alleen de

insiders. Helemaal in het onzekere verkeren we over
de kosten van de sociale verzekeringen die op de werk-
gevers worden afgewenteld. Iedere onderneming of andere

instelling die personeel in dienst heeft, is onbezoldigd

ontvanger van de sociale premies, trouwens ook van

de belastingen, en moet daarvoor een uitgebreide admini-
stratie in stand houden. Voor de maatschappij als geheel

een aanzienlijk offer aan geld, tijd en energie.

Demissionair-zachte stijl

Op blz. 8 van de Miljoenennota wordt aangekondigd dat
op grond van de nieuwe middellange-termijnramingen

op korte termijn een heroverweging van het totale beleid
noodzakelijk kan zijn. Men kan dit veilig opvatten als

de eerste aankondiging, in demissionair-zachte stijl, van

een nieuwe ombuigingsoperatie.
Sinds de eerste personeelsstop onder minister Vondeling,
in 1966, heeft het rijk een lange reeks gehad van bezui-
nigingsmaatregelen, begrotingsronden, ombuigingsoperaties
of hoe ze verder mogen heten. Aan de hand van de cijfers

kan men moeilijk volhouden dat ze tot grote successen

hebben geleid. Een cynicus zou kunnen opmerken dat, evenals een ondernemer zich tegenwoordig meer moet

inspannen voor het verkrijgen van rijkssubsidie dan voor
het zoeken van nieuwe afnemers, een diensthoofd bij
de overheid zich tegenwoordig meer moet richten op het zich van te voren dekken tegen ombuigingen dan

op het zo doelmatig en efficiënt doen functioneren van

zijn dienst.

Het is een kwestie van politieke opvatting – hoewel
waarschijnlijk in mindere mate dan men gewoonlijk denkt

– hoever men moet gaan met de bemoeiingen van de overheid. Maar gegeven het feit dat de overheid een

bepaald terrein tot zich heeft getrokken is het zaak dat

de doeleinden, waar de diensten of de overdrachten zich
op richten, scherp in het oog worden gehouden, dat

deze doeleinden zo nodig tijdig aan veranderde omstandig-

heden worden aangepast, dat de activiteiten op redelijk

goede, maar niet perfectionistische wijze worden verricht

en, vooral, tegen de laagst mogelijke kosten. Conflict-
situaties tussen de eisen van de economie van de dienst-

verlening en hetgeen op grond van macro-economische over

wegingen op een bepaald moment noodzakelijk wordt geacht,
dienen zoveel mogelijk te worden vermeden.

Stimulansen voor doelmatig beleid

Het is noch in Nederland, noch elders mogelijk gebleken
om in elk opzicht bevredigende oplossingen te vinden,
waardoor aan al deze desiderata wordt voldaan. De hoofdoor-

zaak daarvan is dat het budgetmechanisme veel minder
dan het marktmechanisme ingebouwde stimulansen heeft

om tot optimale werkwijzen te geraken. Juist nu de
ontwikkeling van de maatschappij ertoe heeft geleid

dat de collectieve sector steeds belangrijker is geworden

– voor een deel misschien minder noodzakelijk, maar in

belangrijke mate stellig onvermijdelijk – is het van veel
belang om dergelijke stimulansen zoveel mogelijk in te
bouwen en zoveel mogelijk tegenkrachten in het leven
te roepen tegen de invloeden die tenderen naar steeds
hogere uitgaven voor de particuliere sector.
Voor de traditionele rijksuitgaven is hiervoor in de

loop van de tijd een stelsel opgebouwd, ten onzent

neergelegd in de Grondwet, de Comptabiliteitswet en
het comptabel gewoonterecht, waarvan de voornaamste

kenmerken zijn zoveel mogelijk openbaarheid, voorcontrole

door het Ministerie van Financiën (zowel van het budget

als van de z.g. basisregelingen), beslissing door het parlement,

en nacontrole door de Rekenkamer. Dit stelsel is onvol-
maakt, vooral sinds de burgers, en dientengevolge ook
het parlement en de massa-media, zich meer zijn gaan

interesseren voor de voordelen die de maatregelen voor
hen meebrengen, dan voor de daaraan verbonden kosten.
Een onvolmaakt stelsel is echter altijd beter dan helemaal

geen stelsel. In aansluiting aan hetgeen hiervoor is betoogd
zou het voor de rijksuitgaven geldende beheersingsmecha-
nisme in grote lijnen ook voor de sociale verzekering
moeten worden ingevoerd.

Vacatures

Functie:
Bij:
Blz:
Functie:
Bij:
Blz.:

ESB
van 14 september
Economisch medewerker
Ministerie van Landbouw

Econometrist
Centrale Directie PTT
II

(mnl./vrl.)
en Visserij
II.

Wetenschappelijk Universiteit van
medewerk(st)er
Amsterdam
896
ESB
van 28 september

actuariaat
Ontwikkelingseconoom
Erasmus Universiteit
Beleidsmedewerkers
Ministerie van
Rotterdam
II
financieel-economische
Sociale Zaken
403
Econoom (m/v)
Provincie Overijssel
948
taken
Wetenschappelijk mede-
Centraal Planbureau
953

Economen afdeling
Centrale Directie PTT
jfl
werkers (m/v)
Bedrijfseconomisch
Centraal Orgaan
statistiek en bedrijfs-
medewerk(st)er
Ziekenfbs1riesen
953
econometrie
Economen, bedrijfskun-
Rijksoverheid
954
digen en juristen (m/v)
ES/3 van 21 september
Bedrijfseconoom
Nederlands Economisch
Instituut
954
Wetenschappelijk onder-
Economisch
Bedrijfseconoom (m/v)
Erasmus Universiteit
zoeker (m/v) voor
Instituut v/h
Rotterdam
955
sociaal-economisch en midden- en
Operational auditor
NV Uitgeversmaatschappij sociologisch onderzoek kleinbedrijf
III Elsevier
955
Chef studiedienst
Centraal Bureau voor
Organisatie-adviseur
Public Affairs Consultants
956
(mnl./vrl.)
de Statistiek
II
Econoom
Sociale Verzekeringsraad
111

ESB 5-10-1977

967

Treasury control

Het stelsel zou voorts vervolmaakt moeten worden. De

voorcontrole door Financiën bijv. is bij ons nooit zo
tot ontwikkeling gekomen als de Treasury control in

Engeland. Publieke aandacht heeft zij weinig gekregen.

Velen weten niet eens dat zij bestaat. De nacontrole
door de Rekenkamer zou zich meer met beleidszaken

bezig moeten houden. Het inbouwen van tegenkrachten zal op de juiste plaatsen

dienen te gebeuren. De spending departments zelf en

de ministerraad hebben daarvoor maar beperkte mogelijk-
heden. Binnen een speriding department kunnen functio-

narissen als de secretaris-generaal, de comptabiliteitschef,
het hoofd personeel en het hoofd Organisatie ook in
financieel opzicht veel nuttig werk doen, maar men kan
en mag niet van hen verwachten dat zij in beleidszaken

blijvend tegen de diensthoofden en hun eigen minister
kunnen ingaan. De ministerraad is in financiële zaken

meer arbiter, rechter dan controleur. Als de zaken in

de maatschappij goed lopen behoeft de rechter maar betrek-kelijk weinig op te treden.

De gedachte zou moeten worden gestimuleerd dat afwegen

van kosten en baten niet alleen tijdens begrotingsdebatten moet plaatshebben, maar het gehele jaar door, en dan niet alleen door financiële specialisten, maar door alle beleids-

functionarissen. In het bijzonder is dat van belang bij de

z.g. basisregelingen. Hierbij is niet alleen te denken aan wette-

lijke regelingen, maar ook aan een onderwerp als de regeling
van de veiligheid tegen overstromingsgevaar. Opvallend in
het recente debat in de Tweede Kamer over de Ooster-

schelde was dat het zeer aanzienlijke kostenverschil tussen
pijlerdam en dijkverhoging maar zo’n geringe rol heeft ge-

speeld. Dit zou zijn te billijken als de veiligheid duidelijk in

de richting van de eerstgenoemde oplossing zou wijzen, maar

dat is niet het geval 2). De leiding van de ambtelijke diensten is soms weinig ge-
neigd om mee te werken aan beperking van uitgaven om-

dat zij daar geen belang bij heeft. Gezocht zal moeten worden

naar wegen waardoor zij daarbij wél belang heeft. Ook dat
is een vorm van inbouwen van stimulansen tot beteugeling
van de groei van het uitgavenniveau. De ambtelijke hiërarchie vormt overigens een onderwerp
apart. Zoals de zaken thans liggen, moet men aannemen
dat binnen die hiërarchie autonome krachten werkzaam
zijn die leiden tot verhoging van het uitgavenniveau, los
van de politieke richting van het kabinet dat toevallig aan
het bewind is. Hetzelfde geldt, en waarschijnlijk in nog

sterkere mate, voor het typisch Nederlandse verschijnsel van

de ,,vijfde macht”.

Weer een ander aspect is dat het uitgavenbeleid beter ,,ver-

kocht” zal moeten worden, het gehele jaar door. De realise-
ring van een goed financieel voorlichtingsbeleid is niet alleen

erg belangrijk, maar ook erg moeilijk. Het zodanig uiteen-
zetten van de financiële problematiek dat de gemiddelde

Nederlander en dus ook het gemiddelde kamerlid het ge-
boeid in zich opneemt is al niet eenvoudig. Veel moeilijker is

het nog om te voorkomen dat te veel andere bewindslieden

dan de minister van Financiën bij te veel gelegenheden over

onderdelen van het regeringsbeleid spreken alsof daaraan
geen financieel aspect zou zijn verbonden. Het hardnekkige

misverstand, dat een sociaal verantwoord beleid synoniem
zou moeten zijn met uitgavenverhoging, zal dag in, dag uit,

en met klem van argumenten, moeten worden bestreden.

Een zaak van
langere adem

De strekking van vorenstaande opmerkingen is, dat de te
verwachten ombuigingsoperatie, wil zij blijvend succes

hebben, een zaak van lange termijn zal moeten zijn. Men zal
het eens moeten worden over de principes en de doeleinden.

Dr. W. Duisenberg, minister van Financiën

Op deelgebieden zal nog veel moeten worden onderzocht,

maar die onderzoekingen zullen op een van te voren vast-

gesteld doel moeten worden gericht. Het geheel zal moeten
worden geïnstitutionaliseerd; d.w.z., er zal een speciale

projectorganisatie voor in het leven moeten worden geroepen.
Bestaande procedures zullen opnieuw in overweging moeten
worden genomen. Een herziening van de meerjarenramingen
zal het uitgangspunt moeten zijn, maar met alleen een wijzi-

ging van deze cijfers komt men er niet. Vooral niet als dan
bij verschillende belangrijke ombuigingsmaatregelen ge-

durende een paar jaar een noot moet worden geplaatst met

de vermelding ,,betreft nog niet gerealiseerde onderdelen”

(zoals nu op blz. 54 van de Miljoenennota). Die ombuigings-
operatie zou de paniekachtige tussentijdse maatregelen van

de laatste jaren zoveel mogelijk overbodig moeten maken.
Die betekenden vaak of alleen maar bezuinigingen op papier

of bezuinigingen die de economie van de diensten verstoren

en daardoor op wat langere termijn meer geld kosten dan
ze opbrengen. Voorwaarde voor een beter ombuigingsbeleid

is wel dat ook de ambtenarensalarissen en de sociale uit-
keringen gedurende ten minste een jaar niet worden ge-

wijzigd. Daarvoor is weer nodig dat de infiatoire prijs-
stijgingen beperkt blijven.

Het moment voor een werkelijk betekenisvolle ombui-
gingsoperatie lijkt thans gunstiger dan Ooit. Niet alleen noopt
de financiële situatie daartoe – in de eerste plaats om de es-

sentiële sociale verworvenhedem voor de toekomst veilig

te stellen – maar we staan voor het begin van een nieuwe
kabinetsperiode.

De ,,herziene Miljoenennota 1978″ van de minister van Financiën in het nieuwe kabinet zal met veel spanning te-
gemoet worden gezien.

D. A. P. W. van der Ende

2) Een ander voorbeeld van een belangrijke beleidsmaatregel waarbij
de kosten – ook kosten ten gevolge van ontstane onzekerheden –
geen rol hebben gespeeld is de spreiding van rjksdiensten. Het ware
te wensen dat die maatregel voor de komende kabinetsperiode in
de ijskast wordt gezet.
968

Financieel-economisch
overheidsbeleid is nog slechts

aanvulling

PROF. DR. N.H. DOUBEN

Het lijkt toeval te zijn dat de Mijoenennota voor het jaar 1978 gepresenteerd en opgesteld werd door een

demissionair kabinet. Maar bij nader inzien – althans na bestudering van de stukken die op dejongsteprinsjesdag

aan de Nederlandse burger werden aangeboden – behoeft dit ,,toeval” geen verbazing op te roepen. Uit de Macro

Economische Verkenning en de Mijoenennota kan namelijk zonder veelfantasie worden afgeleid, dat de ontwikke-
ling van de Nederlandse overheidsfinanciën weleens voor een belangrijk keerpunt zou kunnen staan. Een keerpunt

dat aanleiding geeft – zo het al door iedere politicus als zodanig wordt ervaren – tot mogelijk grote verschillen in

uitleg omtrent het te voeren overheidsbeleid. Er zijn er die juist nu vrijwel alle redding van de kant van de centrale

overheid verwachten, terwijl anderen het faillissement van definancieel-economischepolitiek van deoverheidmenen
te zien aankomen. Een demissionaire regering kan zich in zo’n situatie dan ook ,,gelukkig prijzen” geen belangrijke

‘(of belangrijk lijkende?) beleidsbeslissingen te moeten nemen. Een bijversch(jnsel van zo’n staatkundig-politieke

leegte is wel, dat er veel zakelijker over de toestand van ‘s lands en van ‘s rijks financiën wordt geschreven in de

(staats)stukken. Voor de politiek niet verantwoordelijke commentator is dit een aardige gelegenheid om de juiste

stand van zaken beter uit de regeringspapieren te puren dan anders wellicht het geval zou zijn geweest. Zo beschouwd

heeft een demissionair kabinet ook wel eens een paar voordelen.

Toenemende spanning

De feitelijke stand van zaken in onze economie komt het
beste tot uitdrukking wanneer naar de verwachtingen wordt

gekeken die voor de komende kabinetsperiode worden geop-

perd. Op die manier kan ook de beoordeling van het beleid in
1978 meer relief krijgen. Voor de periode tot 1982 blijkt de

centrale grondslag van de economische ontwikkeling onver-

kort te worden gelegd bij een groei van het reële nationale
inkomen die jaarlijks 3,75% bedraagt. Dit streefcijfer voor de

trendmatige ontwikkeling van onze economie werd vorigjaar ook al gehanteerd; duidelijk blijkt evenwel uit de
MEV1978
dat gedurende de zittingsduur van het eerste kabinet-Den Uyl

dit groeicijfer niet werd bereikt (blz. 18). En ook voor het
komende jaar mag niet worden verwacht dat
de
feitelijke groei
aan dit trendmatige streefcijfer toekomt. We komen dus al

enkele jaren een stukje van de basis tekort. Er zijn vorigjaar

echter meerjarenafspraken gemaakt en die werden gebaseerd
op 3,75% groei van het reële nationale inkomen. Natuurlijk kunnen er bijstellingen op deze ramingen worden toegepast

—en dat gebeurt voor 1978 op enkele punten zoals de
uitgaven in verband met de werkloosheid ook al – maar aan

de grondslag wordt niet getornd. Voor de trendmatige stijging

van de belastingopbrengsten wordt in bijlage 3 van de MN het
oude groeicijfer voor het reële nationaal inkomen gehand-

haafd. Eveneens wordt van een constante structurele progres-

siefactor voor de belastingen uitgegaan (1,16). Aldus heeft
deze rekenpartij opgeleverd, dat de trendmatige toeneming van de belastingopbrengsten tussen 1978 en 1982 met f. 27
mrd. zal stijgen.

Gezien de vrijwel verspeelde manoeuvreerruimte waarover

het economische beleid van de centrale overheid nog kan
beschikken en de structureel moeilijke positie van onze

exportindustrieën, lijkt zo’n constant uitgangspunt met be-

trekking tot de groei van de overheidsinkomsten erg veel op
,,wishfull thinking”. Blijkbaar heeft zelfs een demissionair
kabinet zo’n ongegrond optimisme in het toekomstige ver-
loop van ons nationaal inkomen nodig.

Duidelijk is in elk geval dat er in de komende vier jaar

toenemende spanningen te verwachten zijn tussen de wensen die in de meerjarenafspraken liggen besloten en de financie-

ring daarvan uit belastingen en niet-belasti ngopbrengsten.

Wat deze laatste betreft, is de omslag in de ontwikkeling nabij.

Gedurende de gehele zittingsperiode van het eerste kabinet-
Den Uyl hebben de niet-belastingopbrengsten een enorme
stijging te zien gegeven. Jaarlijks kon een hoger percentage

van de rijksuitgaven uit de stroom van niet-belastinggelden

worden gefinancierd. Bekend mag worden verondersteld, dat
de aardgasbaten daartoe zeer veel hebben bijgedragen. In
1978 komt het keerpunt hiervan echter scherp naar voren De
relatieve daling; d.w.z., relatief ten opzichte van de rijksuitga-

ven, zet zich in de jaren tot 1982 met constante snelheid voort.

Deze ontwikkeling gaat zo snel dat de relatieve positie van de
niet-belastingopbrengsten in 1982 gelijk is aan die van 1974.

Om deze verhouding in het begin van de jaren tachtig echter te
kunnen bereiken, dienen
jaarlijks op
1 januari de kleinver-
bruikerstarieven voor aardgas met 3 cent te worden verhoogd.
Ook moet de voor 1978 voorgestelde dekkingsmaatregel

waarbij het aardgas ook onder het hoogste tarief van de btw

komt te vallen, doorgaan. Indien deze prijsverhogingen

worden aanvaard, kan de fiscus in 1982 over f. 1.100 mln.
gulden meer aan niet-belastingmiddelen in de vorm van
aardgasbaten beschikken.

De verwachte ontwikkeling van de niet-belastingopbreng-sten heeft grote gevolgen voor het belastingbeleid. De louter
budgeuaire
functie van de belastingen wordt weer met achting
genoemd. Het is namelijk onontkoombaar, dat in de komen-
de vier jaar de belastingen fors worden verhoogd wanneer de

regering vast houdt aan de reeds verleden jaar gemaakte

afspraken over een lange termijn. Het gaat dan ook om
omvangrijke belastingplannen die het nieuwe kabinet zal

moeten uitvoeren. De demissionaire opstellers van de
MN

ESB
5-
10-1977

969

1978
waarschuwen dan ook dat ,,het maken van belasting-

plannen van een dergelijke omvang een moeilijke opgave zal

zijn” (blz. 25).
Enig inzicht in de werkelijke omvang van de problematiek

die hier ligt, blijkt uit het feit, dat de
gemiddelde
verzwaring

van de belastingdruk die voor 1977-1980 wacht vrijwel gelijk

is aan die van de periode 1965-1976. Maar wie zou durven

hopen op de
mogelijkheid
om zo’n dekkingsplan te kunnen

realiseren?
Het moet wel een geboren opti mist zijn. De lagere

groei van het reele nationale inkomen en de toch niet meer zo
lage tarieven van de verschillende belastingsoorten die voor
de aanvulling moeten zorgen, snijden naar mijn overtuiging

een dergelijk plan de pas af. De overheid heeft het immers niet

voor het zeggen hoeveel belasting er binnen komt. Zij is

daarbij voor een zeer groot deel afhankelijk van de bereidheid

en de gedragingen van de belastingplichtigen om mee te

werken aan de verwerkelijking van die plannen. Gezien de

alom ingeburgerde neiging om fiscale acrobatiek toe te

passen, zelfs om de wijk te nemen naar een ander fiscaal

klimaat, moet ik nog zien dat er ook maar enigszins gerekend
zal kunnen worden op de thans op papier gezette belastingop-
brengsten.

Een groot deel van de bijdrage aan de groei van de belas-

tingopbrengsten moet natuurlijk uit de loon-en inkomstenbe-
lasting komen. De optrekking van marginale tarieven —en

dus automatisch ook van gemiddelde tarieven —zal hiervoor

noodzakelijk zijn. Dit leidt bij veel belastingbetalers tot een

nog grotere fiscale ,,rationalisatie” dan nu al het geval is.
Ontwijken en/of ontduiken levert dan een nog grotere belas-

ting-,,besparing” op dan thans mogelijk is. Maar ook de

geneigdheid tot het leveren van inspanningen in het econo-

misch verkeer kan hier negatief door worden beïnvloed.

Allemaal niet te kwantificeren factoren, maar daarmee be-
hoeven ze nog niet onbelangrijk te zijn.

Prohibitief of budgettair?

Bij de verantwoording van het dekkingsplan voor 1978

komt het kabinet met een opmerking die enige aandacht

verdient. Met het oog op de bestedings- en kostenontwikke-
ling in onze economie geeft de regering namelijk de voorkeur aan
gerichte
dekkingsmaatregelen waarvoor ook andere dan
budgettaire redenen bestaan (blz. 32 MN). Het gaat nu om die
,,andere dan budgettaire redenen”. Blijkbaar moet hieronder

voor de energiedragers gas, olie en kolen worden verstaan, dat

prijsverhoging het verbruik ervan beperkt, of dat in ieder

geval door deze maatregel een grotere bezuiniging op deze

soorten energie plaats heeft. Het is echter nog maar de vraag
of een hogere energieprijs voldoende effect teweeg brengt.
voor de volume-ontwikkeling. En als die beperking in het

verbruik bereikt wordt, kan de regering dan nog rekenen op
de f. 500 mln. hogere belastingopbrengst die zij voor haar
dekkingsplan uit deze bron wil halen? Het is niet geheel
duidelijk of met behulp van deze maatregelen zowel een
vermindering van het verbruik als
tegelijke nijd
een verhoging
van de budgettaire baten wordt beoogd. Overigens lijkt het

mij een moeilijk te realiseren combinatie, zeker nu de indruk

niet kan worden weggenomen dat het bij deze ,,gerichte”
maatregelen vooral om de belastingverhoging gaat.

Dezelfde vraag kan worden gesteld bij het andere element
van het dekkingsplan 1978. Verhoging van de tabak- en

sigarettenaccijns leidt er wel toe dat weer aansluiting wordt
gezocht bij de internationale prijsontwikkeling voor deze

goederen, maar het moet nu nog blijken of daardoor de

binnenlandse afzet voldoende gehandhaafd kan worden om
de benodigde hogere belastinggelden op te brengen. Met

andere woorden: hoe ,,hard” zijn de ramingen van de belas-
tingopbrengsten voor het dekkingsplan voor het volgende
jaar? Tegenvallers lijken hier niet uitgesloten.

Gevoerde beleid en kostenontwikkeling

Reeds op bladzijde 9 van de
MN 1978
komen twee passages
voor die veel aandacht verdienen. Allereerst wordt opge-
merkt, dat
ondanks
het gevoerde (overheids)beleid de reële
arbeidskostenontwikkeling zodanig is geweest dat een forse

stijging van de arbeidsinkomensquote is opgetreden. En twee
alinea’s verder komt op dezelfde pagina de opmerking, dat de

ontwikkeling van de collectieve lasten in belangrijke mate

bepalend is geweest voor de sterke stijging van de kosten.

Bij het lezen van deze passages kan men bezwaarlijk de

vraag onderdrukken: heeft het beleid dan gefaald, of is de

regering pas veel te laat tot de ontdekking gekomen dat de
verhoging van de collectieve lasten tot een sterke kostenstij-

ging in onze economie heeft geleid? Aangezien in het verleden

herhaaldelijk op het verband tussen de hogere collectieve

lasten en de kostenstijging is gewezen, kan de conclusie niet

anders luiden dan dat het beleid heeft gefaald. Het is dan ook

een zware overschatting van de effectiviteit van het gevoerde
beleid wanneer geconcludeerd wordt dat
ondanks
het beleid
de arbeidsinkomensquote zo sterk is opgelopen. Men kan de

gemaakte fouten of verkeerde taxaties beter niet verdoezelen,

indien men als regering de koers naar een betere economische
situatie wil inslaan.

Naar de toekomst kijkend is de relatie tussen verhoging van

de collectieve lasten en de kostenontwikkeling van essentieel
belang. Juist nu in de komende vier jaar een forse verhoging

van de belastingdruk in het vooruitzicht wordt gesteld, is het

niet onwaarschijnlijk dat het zeer moeilijk zal worden de

kostenontwikkeling in de Nederlandse economie ook maar
enigszins in de hand te houden. Herstel van de financierings-
structuur in veel ondernemingen, herwinning van de export-

positie en verbetering van de rendementspositie van veel
bedrijven vereisen echter dat de kostenontwikkeling beheers-

baar wordt en in benedenwaartse richting kan worden omge-

bogen. Voor een beleid dat ook op bestrijding van de werk-
loosheid op
lange
termijn is gericht, is zo’n beperking van de
(arbeids)kosten een noodzakelijke voorwaarde. Zelfs wan-

neer de beschikbare looninkomens voor de modale werkne-

mer enkele jaren lang op de nullijn zouden kunnen worden

gehouden, is het niet zeker dat de stijging van de collectieve
lasten in de gegeven omstandigheden klein genoeg is. De in

het recente verleden ontwikkelde normering van de collectie-
ve lasten in de vorm van de bekende
10/0-norm
is bij de huidige

970

100

stand van zaken geen betrouwbaar criterium meer. Toetsing

van de verwachte stijging van de collectieve lasten aan deze
maatstaf heeft dan ook niet veel zin, ondanks het feit dat in de
MN de indruk wordt gewekt dat het 1%-beleid nog steeds een
goede gids is.

De stijging van de druk der collectieve lasten zou natuurlijk

nog wel iets beperkt kunnen worden door het financierings-
tekort van de overheid te vergroten. De hierdoor bereikte
vermindering van de kostenontwikkeling heeft wellicht alleen

enige tijdelijke betekenis voor 1978. Maar wat gebeurt daar-
na? Op het ogenblik laat het zich aanzien, dat de omvang van

het financieringstekort toch al moeilijkheden oproept. 1-loe-

wel voor 1977 met enkele meevallers kan worden gerekend die
het tekort beneden de raming van 1977 houden, is de verwach-

ting dat voor 1978 het financieringstekort met ongeveer 1% van het nationaal inkomen zal toenemen tot
51/4%.
Afgezien nog van de vraag hoe dit tekort te dekken, moet ermee worden
gerekend dat het
niveau
ervan op den duur niet kan worden
gehandhaafd. Een feitelijke afbouw in de komende kabinets-

periode tot een lager peil legt dan ook voor de nabije toekomst

een zeer grote claim op de uitgavenbeperking en/of de
lastenstijging in de vorm van belastingen en sociale premies.
Nu de handhaving van het reëel besteedbaar inkomen van de modale werknemer al een
aanvullend
beleid voor 1978 vergt

en de daling van het stijgingspercentage van de nominale

loonvoet per werknemer in de bedrijven van 1977 op 1978
slechts
/2%
is, blijkt des te meer hoe moeilijk de situatie rond
de arbeidsvoorwaarden komt te liggen wanneer er geen forse
maatregelen met betrekking tot de collectieve lastenontwik-
keling worden opgenomen. De betekenis van deze problema-

tiek kan nu nog moeilijk worden overschat, want een verla-
ging van de arbeidsinkomensquote is in de afgelopen jaren

niet gerealiseerd ondanks de lastenverlichting die de overheid
heeft betracht en ondanks de looningreep die zij heeft toege-

past. Eens te meer blijkt ook hier weer, dat het financieel-economische beleid maar weinig heeft bijgedragen aan de
beheersbaarheid van de nationale kostenontwikkeling.

Overdrachtseconomie

De tanende stuurkracht van het financieel-economische

instrumentarium heeft niet alleen te maken met de kwantita-

tieve omvang van de economische problematiek, maar kan

gedeeltelijk ook worden toegeschreven aan de wijziging van

onze economie in de richting van steeds meer overdrachten

aan groepen, instellingen, ondernemingen en individuele

personen. Vooral in de jaren zeventig werd in snelle vaart
gekoerst naar een ,,subsidie-economie” waarin blijkbaar

andere reactiepatronen optreden dan in een meer op de ruil
georiënteerde huishouding. Met name is deze ontwikkeling

onder het kabinet-Den Uyl sterk bevorderd. Zozeer heeft het

beleid op deze ontwikkeling ,,aangestuurd”, dat Nederland in
dit opzicht al sedert jaren een koploperspositie onder de

Westeuropese landen inneemt. Zowel qua niveau als wat de

relatieve stijging betreft hebben we zelfs Zweden voorbijge-
streefd.

In bijlage 7 van de
MN 1978
wordt een aantal details
gegeven betreffende deze overdrachten. Waren het aanvanke-
lijk vooral de overdrachten aan de gezinnen die sterk in

omvang stegen, in het meer recente verleden heeft ook het be-drijfsleven flink uit de overheidsruif gegeten. Rechtstreeks en

via instellingen werkend ten behoeve van gezinnen werd in

1974f. 3 mrd. aan inkomensoverdrachten aan gezinshuishou-

dingen verstrekt. De sociale verzekeringsinstellingen konden
toen op f. 1,9 mrd. aan overheidsbijdragen in de vorm van
inkomensoverdrachten rekenen. Voor 1978 worden deze

bijdragen begroot op resp. f. 5,7 mrd. en f. 7,9 mrd. De
overheveling van belastinggelden naar de sociale zekerheids-
fondsen, veelal op
tijdelijke
basis, heeft onder het kabinet-
Den Uyl een hoge prioriteit gehad. In de Miljoenennota wordt

op blz. II en 12 daarbij direct aangetekend, dat de forse

stroom van aardgasbaten deze overheveling vooral mogelijk
heeft gemaakt en dat het teruglopen van de niet-belastingont-

vangsten vanaf volgend jaar tot pijnlijke keuzen, ook in deze
sector, dient te leiden.

De inkomensoverdrachten aan bedrijven (inclusief de
staatsbedrijven) zijn gedurende de periode dat het kabinet-

Den Uyl is opgetreden eveneens sterk gestegen; van f. 1,1 mrd.
in 1974 tot naar verwachting f. 3,8 mrd. in 1978. Daarbij

moeten dan nog de kapitaaloverdrachten worden gevoegd,
waarvan de investeringsbijdragen opliepen van f. 500 mln, tot

ca. f. 1.150 mln. in 1978. Voorts profiteert het bedrijfsleven
indirect ook van de rijksbijdragen aan de sociale fondsen,

omdat de loonkostensubsidies via een lagere sociale verzeke-
ringspremie worden gesluisd.

Het ziet er niet naar uit dat na 1978 de koers naar de

overdrachts- of subsidie-economie vanzelf zal worden omge-

ESB 5-10-1977

971

bogen. In feite komt het uitgezette beleid neer op een vrijwel

autonome gang naar nog meer overdrachten; in 1978 zal er

aan rijksuitgaven alleen voor werkloosheidsuitkeringen al-

weer f. 500 mln. meer nodig zijn. Het is dan ook niet verwon-

derlijk, dat de andere overheidsuitgaven een ,,budgettaire

barrière” ontmoeten in de voortdurend oplopende over-

drachtsuitgaven. Een andere zaak is, dat de verhoging van de

bedrjfs- en gezinsbestedingen door middel van de hogere
overdrachten gefinancierd, evenmin duidelijk van zich doet
spreken. En juist aan zowel meer bedrijfsinvesteringen als aan

een stabiele consumptieve vraag heeft de bestrijding van de
werkloosheid behoefte. Kostenverlaging alleen is in belang-

rijke delen van het bedrijfsleven waar grote overcapaciteit

aanwezig is, niet het enig noodzakelijke middel om weer tot
activiteit te komen.
Financiele prikkels om de investeringsbereidheid werkelijk

in daden te doen verkeren, haalt thans blijkbaar niet zoveel

uit. Er is meer nodig om deze lange-termijnbeslissingen te
nemen dan de voorwaarde van een zekere financiele ruimte.

Op het financieel-economische overheidsbeleid als werkbaar

instrument kan onder de huidige omstandigheden blijkbaar

niet meer worden gerekend. Hooguit is het een aanvulling op

andere maatregelèn.

Ondanks de sterke stijging van de overdrachten aan gezin-
nen, is de volume-ontwikkeling van de particuliere consump-

tie in de toekomst ook aan een relatief dalende weg bezig.

Toch kan hier niet van een duidelijk waarneembare verzadï-
ging worden gesproken, wanneer men althans het vrij besteed-

baar gezinsinkomen (hierbij ook rekening houdend met pen-

sioen- en levensverzekeringspremies) aan de particuliere

consumptie relateert. Dit duidt erop dat de herverdeling mde
gezinshuishoudingen het totale vrij besteedbare inkomen

nauwelijks meer verruimt. De groei van de consumptie wordt
dus blijkbaar vooral door de geringe groei van het besteed-

baar gezinsinkomen bepaald. Voor de afzetmogelijkheden

van het Nederlandse bedrijfsleven komt hier nog bij, dat de

invoerquote van de consumptieve uitgaven structureel aan het
stijgen is. Een afnemend deel van de consumptieve bestedin-gen komt daardoor bij de eigen consumptiegoederenindustrie

terecht, hetgeen mede tot partiele overcapaciteit heeft kunnen
leiden.
Beleid vraagt andere kwaliteit

Louter kij kend naar het financieel-economisch beleid komt

de conclusie naar voren, dat er voor 1978 én latere jaren niet
veel hoop op een
effectief werkend instrumentarium is. Inter

nationaal ligt de Nederlandse economie slecht in de markt:

harde gulden, zwakke concurrentiepositie en – vooral bij de

consumptie – een toenemende invoerquote. Van wat we

verdienen, raken we dus veel aan het buitenland kwijt.

Daarbij liggen relatief dalende aardgasbaten in het verschiet

waardoor de keuze binnen de collectieve sector extra veel

nadruk krijgt. In zo’n situatie vraagt de overheid van werkne-

mers en werkgevers begrip en medewerking. Maar veel
werknemers gaan gebukt onder een stuk machteloosheid,

onzekerheid en onmondigheid. De centrale overheid beslist

over veel zaken waar zij in feite buiten staan, en in de

werksituatie is de medezeggenschap – voor zover die er is –

ook door organen overgenomen. Hij wordt waarschijnlijk

oververtegenwoordigd, maar is zelf de grote afwezige daar
waar de financieel-economische beslissingen (en nog vele

andere zaken) worden geregeld. En dan verklaart de fiscus

ook nog dat een T-biljet pas zin heeft als meer dan f. 150

belasting terug te vorderen is; voor Jan of Truus modaal toch wel een aardig bedrag!

Veel werkgevers weten evenmin waar ze nog naar toe
moeten. Internationale concurrentie is zeer sterk, overheids-
maatregelen zijn vaak onduidelijk of vaag, maatschappijher-

vormende maatregelen worden door een polariserend klimaat
verkeerd uitgelegd. En wie verbaast zich dan nog dat in zo’n
sfeer zaken als afwenteling van collectieve lasten individueel

uitgevoerd en gezamenlijk georganiseerd worden? Ik niet.
Effectief economisch beleid vraagt
nu
geen vage beloften of
maatregelen die door de zwijgende meerderheid niet gedragen
worden. En de kiezers hebben
niet
op 25 meiji. viade stembus
beslist, zeker niet over het sociaal-economisch beleid dat zij
wensen. Laat vraagstimulering en kostenbeperking op korte
termijn absolute noodzaak zijn; op den
duur
komen we daar
niet verder mee, want het blijft door de economische bril

bekeken: optisch bedrog. Al hebben de kiezers dat misschien

niet door, de consumenten en producenten wel.

N.H. Douben

ESb
Mededelingen

Scenario’s energievoorziening

Op 26 oktober a.s. organiseert het
Energieonderzoek Centrum Nederland

(ECN) een conferentie over ,,Scenario’s

voor de Nederlandse energievoorzie-

ning”. Inleiders zijn:
• Dr. Ir. H. Hoog, Het LSE-scena-
rio;

• Mr. A. A. T. van Rhijn, WAES-
wereldenergiestudie – internationale

opzet;
• Ir. A. C. Sjoerdsma, idem – uit-
komsten voor Nederland;

• Drs. M. J. Stoffers, Een CPB-scena-
rio voor Nederland;
• Ir. Th. G. Potma, Een besparing-

scenario voor Nederland;
• Mr. S. A. Rissink, Een scenario voor

de gasvoorziening;

• J. W. Gordon, Een scenario voor de

olie- en steenkoolvoorziening;

• Ir. J. Bakker, Een scenario voor de
cle ktriciteitsvoorziening.
Plaats:

Jaarbeurs-Congreszaal,

Utrecht. Aanvang 10.00 uur. Kosten:
f. 31
(mcl.
lunch van f. 13,50). Inlich-
tingen en aanmelding (v6ôr 14 oktober
a.s.): ECN, Scheveningseweg 112, Den
Haag, tel. (070) 51 45 81, tst. 145.

Zeggenschapsverhoudingen

Naar aanleiding van het 40-jarig be-

staan van de Vereniging van Jonge

Grafische Ondernemers, organiseert

deze vereniging op 27 en 28 oktober a.s.
een conferentie over zeggenschapsver-

houdingen.
Inleiders zijn: Prof. Dr. H. J. van
Zuthem, Prof. Dr. C. A. van Peursen,

Mr. C. van Veen, W. Kok, A. Konings-

veld en H. J. van der Werf.
Plaats: Rotterdam Hilton. Aanmel-
ding en inlichtingen: VJGO, Van

Eeghenstraat 70, Amsterdam, tel.:
(020)796551.

Verkeers- en vervoerspianning

Het Koninklijk Instituut van Inge-
nieurs (KIVI) en het Nederlands Ver-
voerswetenschappelijk Instituut (NVI)
organiseren in 1977/1978 een serie lezin-
gen met als thema: ,,Verkeers- en ver-

voersplanning in enige Europese steden”.

En wel over Zurich op 17 november as.;

Leeds op 26 januari 1978; Göteborg op
23 februari 1978; een nog nader vast te
stellen Duitse stad in maart 1978; ver-
keer en vervoer in Nederlandse stads-

planning op 20 april 1978.
Inlichtingen en aanmelding: NVI, tel.:

(070) 99 95 90. Kosten: f. tO per lezing.

972

Investeringen en werkgelegenheid

C.P.A. BAKKER

Bij beschouwingen van macro-economen,

wordt volgens de auteur van dit artikel te veel

uitgegaan van het gedrag van de leiders van grote

ondernemingen, hoewel ongeveer de helft van de

totale beroepsbevolking werkzaam is in de kleine

en middelgrote ondernemingen. De auteur, regis-

ier-accountant te Zeist, bespreekt enkele moei-

lijk heden in deze ondernemingen. Hij komt tot

de conclusie dat bij de bevordering van de werk-

gelegenheid meer rekening moet worden gehou-

den met de bijzondere positie van het midden- en

kleinbedrijf

Er is langzamerhand vrijwel eenstemmigheid ontstaan over

de noodzaak tot herstel van de rentabiliteit van het bedrijfs-
leven als middel om de werkloosheid te bestrijden. De menin-

gen divergeren pas wanneer het gaat om de bestemming van
de rendementsverbetering en de voorwaarden waaronder die
verandering mag optreden.

In de discussies die tot nu toe hoofdzakelijk door macro-

economen zijn gevoerd, zijn er veel die hun vak vrijwel
uitsluitend uitoefenen in het hoger onderwijs. Bedrijfsecono-

men hebben zich tot nu toe weinig laten horen. Voor een deel
is dat waarschijnlijk toe te schrijven aan het feit dat de meeste

bed rjfseconomen aan een bedrijf zijn verbonden, waarbij zij

zozeer door hun werk in beslag worden genomen, dat zij geen
tijd hebben om zich publiekelijk te uiten in tijdschriften e.d.

Voor een ander deel ligt dat misschien aan de terughoudend-

heid die zij menen te moeten betrachten omdat zij niet gaarne
zien, dat hun publikatie in verband wordt gebracht met de

functie die zij bij een bepaald bedrijf uitoefenen. Ook regis-
teraccountants laten zich zelden horen wanneer het om

dergelijke vraagstukken gaat, hoewel zij juist omdat zij
doorgaans bij verscheidene bedrijven controle-arbeid verrich-
ten, ervaringen opdoen waar velen iets van zouden kunnen
leren.

Wat bij de beschouwingen van macro-economen opvalt is

dat zij vrijwel altijd uitgaan van het gedrag van de leiders van

grote ondernemingen, die bij hun handelen volstrekt econo-

misch te werk gaan volgens regels die de economische weten-

schap hun heeft geleerd. Zij zien kennelijk over het hoofd dat

een groot deel van de economische bedrijvigheid zich afspeelt
in kleine en middelgrote bedrijven, waar de omstandigheden

duidelijk anders liggen dan bij grote ondernemingen. Kenne-

lijk onderschatten zij ook de omvang en de betekenis van de
kleine en middelgrote ondernemingen. Een indicatie daarvan
geeft de verdeling van de werknemers over de bedrijven (als
juridische eenheden) zoals deze blijkt uit de statistiek van de
beroepsbevolking. In het
Statistisch Zakboek
1976
vindt men
op blz. 103 o.m. de volgende gegevens:

Aantallen bedrijven in 1973
1.0. v.
manjaren (250 werkdagen)

Aantal werknemers
Aantal bedrijven
per
bedrijf:

Otot
2

……………………………
86.117
2tot
5

……………………………
58.112
5
tot

10

……………………………
29.500
10
tot

20

……………………………
19.201
20
tot

50

……………………………
13.857

50
tot

lOO

……………………………
4.734

100
tot

200

……………………………
2.324
200
tot

500 ……………………………
1.335
500
en

meer

…………………………..
624

Totaal aantal bedrijven (excl. overheid) …….215.804

Als men 200 en meer een groot bedrijf noemt spreekt men
over 1% van het aantal bedrijven. Dit is echter geen zuivere
voorstelling van zaken, omdat veel grote bedrijven juridisch

bestaan uit kleinere bedrijven. Als men bedrijven tot 200

werknemers tot de kleine en middelgrote bedrijven rekent,

blijkt dat men over ongeveer 2 mln. werknemers spreekt. Dat is ongeveer de helft van de totale beroepsbevolking exclusief
de overheid.

De moeilijkheden bij kleine en middelgrote bedrijven

Financiële moeilijkheden doen zich bij ondernemingen van

elke grootte voor. Grote ondernemingen zijn over het alge-
meen in het voordeel ten opzichte van kleinere ondernemin-

gen, omdat door een betere administratie en meer hoog
gekwalificeerd personeel moeilijkheden eerder te voorzien
zijn en omdat zij doorgaans gemakkelijker krediet krijgen (en
eerder door de overheid worden gesteund).

De moeilijkheden van kleine bedrijven hebben vele oorza-
ken, die in sommige opzichten een afwijkend beeld vertonen

ten opzichte van grote bedrijven. Drie oorzaken springen

daarbij wel naar voren. Dat zijn: a. de financieringsproble-
men; b. de calculatieproblemen; c. fiscale problemen. Over
elk van deze oorzaken wil ik iets zeggen.

De financieringsproblemen

Typisch voor kleine bedrijven zijn de moeilijkheden die
voortvloeien uit een gebrekkige financiële opzet van een

nieuwe of het overnemen van een bestaande onderneming.

Men betaalt veel te gemakkelijk voor goodwill, die er niet is.
Het meeste succes hebben de ondernemers die kunnen begin-

nen met een flink eigen vermogen of vreemd vermogen van
ouders, zonder of met geringe aflossingsverplichtingen. Een
belangrijk deel van de werkgelegenheid in het midden- en

ESB 5-10-1977

973

kleinbedrijf is direct afhankelijk van de financieringsmoge-

lijkheden van jonge ondernemers. Slechte bedrijfsresultaten

en toenemende belastingdruk ondergraven de financiële posi-

tie van degenen die traditioneel hun vermogen aan hun

kinderen doorgeven. De teruggang van bedrijfsresultaten is

dikwijls een gevolg van de structurele verhoging van de rente.
Als daar tegenover staat, dat bijv. onroerend goed waardevast

is, zodat men nominale vermogensaanwas kan boeken, dan

mag dat een positieve factor zijn voor de toekomst, voor het

heden heeft het weinig te betekenen. Een soortgelijke nadelige

invloed gaat uit van de in de regel gëindexeerde huren van be-

d rijfspanden, waar uiteraard geen vermogensaanwas tegen-

over staat.

De ca/culatieproblemen

Het laagste economisch onderwijs op basis waarvan de

meeste ondernemers beginnen kent geen toepassing van de
vervangingswaarde. Hetzelfde geldt voor de laagste compta-

bele opleidingen, waarop dergelijke ondernemers voor hun

administratieve bijstand plegen te steunen. In een tijd van

inflatie zou men constant de prijzen van leveringen en dien-
sten moeten aanpassen. Dat gebeurt niet als gevolg van

gebrek aan kennis en mede als resultaat van de prijsbeheer-
sing, die ondernemers in feite permanent dwingt hun nomi-

naal stijgend eigen vermogen aan de afnemers uit te delen. De
kleine ondernemers ondervinden hier een nadeel dat ook
grote ondernemingen treft.

Een andere, veel voorkomende fout is het betalen van of

beter: het overeenkomen van ,,netto lonen”. Met het stijgen
van de druk van belastingen, premies volksverzekeringen en

premies werknemersverzekeringen zijn veel werknemers ,,net-

to” gaan rekenen. Bij gelijke netto lonen, zoals in grote delen
van de bouwnijverheid gebruikelijk is, is een ongehuwde en

vooral een ongehuwde beneden 35 jaar aanzienlijk duurder

dan een gehuwde werknemer. Een bruto loonsverhoging van
bijv. 2% wordt door de werknemers ook netto verlangd en

liefst nog flink afgerond naar boven. Op deze wijze kost een
verhoging van 2% al snel
5
â
6%,
omdat de afgewentelde
loonbelasting marginaal aanzienlijk hoger ligt dan gemiddeld
het geval is.

De fiscale problemen

De moeilijkheden op dit terrein vloeien voor een deel voort

uit het feit dat de fiscus nog steeds de uitgaafprijs hanteert als
grondslag voor de bepaling van de winst, waardoor winsten

groter lijken dan zij in feite zijn. Het belasten van schijnwin-

sten verzwakt de financiële positie van ondernemingen, ook van de grote. Voor de onder de inkomstenbelasting vallende

ondernemer wordt dit nog verscherpt door de in de laatste jaren verhoogde progressie. Zelfstandigenaftrek en fiscale
oudedagsreserve zijn tegemoetkomingen die onvoldoende
soelaas bieden. Ook de verhoging van het autokostenforfait

per 1 januari 1974 van 15 tot 20% van de cataloguswaarde
werkt in vele gevallen onbilljk. Dit geldt met name in de

gevallen waarin de ondernemer in verband met het vervoeren
van goederen behoefte heeft aan een grote personenauto en hij

deze tweedehands koopt. Dan ontstaat een situatie waarin de
jaarlijkse autokosten bijeen beperkt aantal kilometers (stads-

gebruik) rond de 20% van de cataloguswaarde liggen. Wordt

de auto ook voor privé-doeleinden gebruikt, dan is het gevolg

dat alle of nagenoeg alle kosten als privé-uitgaven worden

beschouwd en dat de zakelijke kosten niet op de winst in
mindering mogen worden gebracht.

De concurrentiepositie van kleine bedrijven

De concurrentie tussen kleine bedrijven is in het algemeen

groter dan tussen grote bedrijven. Dat komt niet alleen omdat

kleine bedrijven zich minder bewust zijn van het gevaar van

het calculeren tegen marginale kosten, doch ook omdat zij

meer last hebben van het optreden van werknemers die hun

vrije tijd in geld omzetten en van consumenten die langs sluik-

wegen toegang weten te vinden tot groothandelskanalen. In

sommige sectoren van het bedrijfsleven – o.m. in de bouwnij-

verheid – is er voorts sprake van oneerlijke concurrentie van
ondernemers, die bewust de sociale verzekeringen en de

belastingen ontduiken via besloten vennootschappen, die dus
door malafide praktijken onder de minimum kostendekkende

prijzen van bonafide bedrijven werken. Deze malafide bedrij-
ven bederven niet alleen de opbrengstenkant, zij veroorzaken

ook hogere kosten, omdat zij hogere netto lonen betalen, wat

kan omdat zij de belastingen en de premies niet of slechts voor

een klein deel afdragen.

Investeringen in kleine bedrijven

In de tot nu toe gepubliceerde beschouwingen omtrent het

verband tussen investeringen en werkgelegenheid ligt het

accent op de uitbreidingsinvesteringen, terwijl enkelen daar-

bij zelfs hoofdzakelijk aan nieuwe ondernemingen denken. De
vervangingsinvesteringen krijgen merkwaardig weinig aan-
dacht, terwijl het toch voor de hand ligt, dat het achterwege blijven van vervangingsinvesteringen leidt tot vermindering

van arbeidsplaatsen. Het achterwege blijven van vervangings-
investeringen is voor veel kleine ondernemingen bovendien de

inleiding tot de liquidatie, het verbreken van de continuiteit.
Ondernemingen die in deze situatie verkeren hebben boven-
dien de neiging gemakkelijker beneden het niveau van de

vervangingskosten te calculeren bij het bepalen van hun

aanbiedingsprijzen, waardoor zij het ondernemers die wel
vervangen extra moeilijk maken.

Er is in het verleden veel ophef gemaakt van het verschil
tussen wat men breedte-investeringen resp. diepte-investerin-

gen noemt, waarbij aan de eerste de voorkeur zou moeten
worden gegeven, omdat dit uitbreiding van werkgelegenheid
zou betekenen, terwijl de tweede tot verlies van arbeidsplaat-

sen zou leiden. Door sommigen wordt deze vaak zo voorge-

steld, als zou er voor de ondernemer in dit opzicht een

keuzemogelijkheid bestaan. Dit is echter niet het geval. De
ondernemer die bewust voor hogere produktiekosten kiest

dan economisch haalbaar is, zal voor de meerdere kosten geen
dekking in de opbrengst van zijn produkten mogen verwach-
ten als zijn concurrenten met lagere kosten werken.

Voor kleine ondernemingen komt hier nogiets bij. Doorde
voortschrjding van de techniek zijn identieke machines ten

opzichte van aanschaffingen die tien of vijftien jaar geleden’
zijn gedaan, al niet meer beschikbaar. Nieuwe machines geven
zelfs als men een gelijke capaciteit wil hebben doorgaans toch

meer, omdat zij sneller gaan, minder onderhoud behoeven,
minder storingen hebben enz. Theoretisch zal de kleine

ondernemer evenals de grote ondernemer bij zijn beslissing

om te vervangen tevens moeten overwegen of hij niet tegelijk
tot capaciteitsvergroting zal moeten overgaan, waarvoor niet
direct, doch naar verwachting wel over enige tijd emplooi zal
zijn. In de praktijk zal de kleine ondernemer echter van die

capaciteitsvergroting moeten afzien, omdat hetzij het extra

benodigde krediet niet beschikbaar is, hetzij de daaraan
verbonden kosten te hoog zijn.

Uit het bovenstaande volgt, dat voor het midden- en

kleinbedrijf het herstel van rentabiliteit een essentiële voor

waarde is voor het behoud van en zo mogelijk uitbreiden van

de werkgelegenheid. Daarvan is gelukkig vrijwel iedereen

overtuigd. Er zijn, helaas, enkele uitzonderingen zoals bijv. Drs. RK. Knaack die in
ESBvan
17augustus 1977 kennelijk
verheugd was over het verdwijnen van de winst als traditio-
nele financieringsbron voor de investeringen. Zijn opvattin-
gen zijn echter niet economisch gefundeerd, doch gebaseerd
op zijn politieke keuze omtrent een andere maatschappelijke

orde, waarin kleine ondernemers geen heil kunnen verwach-
ten.

974

Aanleiding

Zoals uit de Woningwet van 1962

blijkt hebben de gemeenten tot taak
het toezicht op het woningbestand in

de gemeente. Diverse maatregelen staan
de gemeente daartoe ter beschikking

zoals aanschrijving tot herstel en onbe-

woonbaarverklaring. In een aantal ste-

den is het proces van veroudering van

het woningbestand echter zo omvangrijk

en ernstig dat deze instrumenten ontoe-

reikend zijn. Wil men de noodzakelijke
herstelwerkzaamheden, reconstructie of

sloop in een voldoende hoog tempo

kunnen uitvoeren dan is steun van

Toets op taak

Bedrijven en de Wet op

de stadsvernieuwing

DRS. G. DE JONG
DRS. P. SLUIS*

Vooruitlopend op de totstandkoming van de J’Vet
0/)
cle stadsvernieuwing

heefi staatssecretaris Schaefr als experiment zes gemeenten aangewezen
die gebieden mnogen voordragen om te worden aangewezen als siadsver-
nieuwing.sgehied. In deze zogenaamde aangewezen gebieden worden via
een aanvullende regeling, de (interim) saldoregeling, nagenoeg alle kosten

voor zover niet door andere regelingen gedekt van rijkswege aan de

gemeen ten vergoed. Deze aanwijzing van vernieu wing.sgehiec/en roept

het gevaar op van discriminatie tussen aanget’ezen en niet-aangewezen
gebieden. Met name cle bedrijven in niet-aangewezen gebieden clreigen

cle dupe te ivorden. Indien tegemoetkomingen aan deze bedrijven

ontbreken clan clregt via cle band van cle zwakke financiële positie

van cle gemeente het stads vernieuwingsproces buiten cle aangewezen

gebieden stuk ie lopen. Hierin ,noet verbetering worden gebracht.

het rijk onontbeerlijk voor de gemeen-

ten. Vandaar dat het Ministerie van
Volkshuisvesting en Ruimtelijke Orde-

ning een aantal regelingen heeft ontwor-
pen die de kosten voor de gemeenten

en de betrokken particulieren enigszins
vergoeden. De belangrijkste zijn:

a. object subsidies:

• financiële steun bij aankoop van te

verbeteren woningen door gemeen-

ten en toegelaten instellingen;

• geldelijke steun uit ‘s rijks kas op voet

van de woningwet voor het verbete-
ren van complexen woningen van
toegelaten instellingen en van gemeen-
ten;

• lokatiesubsidie;

• geldelijke steun verbetering particu-
liere woningen;

* Drs. Sluis is beleidsmedewerker van de
gemeente Amsterdam.

Middelen ter bereiking van het doel

Ook in dit opzicht is er tot op zekere hoogte eenstemmig-
heid in die zin, dat men er groot belang aan hecht dat de
consumptief besteedbare reële lonen relatief moeten achter-

blijven bij de groei van het nationaal inkomen. Van verschil-lende kanten wordt dit voorgesteld als een groot otter van de
werknemers, dat compensatie eist in de vorm van aanspraken

op de vermogensgroei van ondernemingen, zoals door middel
van de VAD en in de vorm van immateriële zaken zoals meer
medezeggenschap.

Op deze punten wil ik echter niet ingaan, doch volstaan met
enkele opmerkingen over neveneffecten die doorgaans over

het hoofd worden gezien. In de eerste plaats betekent een
verschuiving van arbeidsinkomen naar winst, dat de fiscus

daarvan beter wordt, omdat winst nu eenmaal zwaarder
wordt belast dan arbeidsinkomen. Het beperken van de loon-

stijging is bovendien gunstig voor de arbeidskosten van de

overheid. In de tweede plaats betekent een vermindering van

de loonstijgng een vermindering van de prijsstijging, waar

door een aanzienlijke vermindering optreedt van de vermo-

gensverliezen die de gemiddelde werknemer leidt. Immers, het

gemiddelde nominale belang van de werknemer in de vorm

van pensioenaanspraken, polissen van levensverzekering en
begrafenisvoorzieningen, spaartegoeden enz. bedraagt meer

dan een bruto jaarinkomen. Het bestaande systeem van

automatische prijscompensatie leidt er wel toe, dat de koop-

kracht van het moment wordt gehandhaafd, doch het wordt
gekocht tegen een verlies op, het nominaal vermogen, dat veel

groter is dan de directe winst. De beperking van de prijs-
stijging werkt bovendien in het voordeel van bejaarden,

weduwen en wezen, die toch wel op een stukje solidariteit
van de werknemers mogen rekenen.

Naast de loonmatiging is een verlaging van de druk van de

loon- en inkomstenbelasting absoluut noodzakelijk, waar-
voor gedeeltelijke compensatie kan worden verkregen door

een verhoging van het lage tarief van de omzetbelasting. Dit is
geen bezwaar voor de trekkers van lage inkomens aangezien
die tegenwoordig ook een flink stuk loon- en/of inkomstenbe-

lasting betalen. Op de uitwerking ga ik niet in.

Conclusie

Bij alle maatregelen tot bevordering van de werkgelegen-

heid dient meer rekening te worden gehouden met de bijzon-
dere positie van het midden- en kleinbedrijf.

C.P.A. Bakker

ESB
5-10-1977

975

• besluit bijdrage reconstructie-en sane-

ringsplannen (80%-regeling);

b. subject subsidies:
• beschikking individuele huursubsidie;
• huurgewenningsbijdrage;

• financiele tegemoetkoming aan bewo-

ners van te ontruimen of te verbete-
ren woningen (verhuis- en herin-

richtingskostensubsidies).

Deze instrumenten zijn bedoeld om
gemeenten te helpen bij hun hierboven

aangeduide taak en om de daarmee
samenhangende problemen voor de be-

woners te verlichten. (In sommige ge-

meenten is de problematiek in stadsver

nieuwingsgebieden zo ingewikkeld en

urgent dat aanvullende juridische en
financiële instrumenten nodig zijn). Van-
daar het voornemen van de regering

door middel van een Wet op de stads-
vernieuwing 1) voor daartoe aangewe-

zen gebieden een meer volledige kosten-

dekking te verschaffen: het saldo van

een aantal belangrijke kosten en opbreng-
sten van stadsvernieuwing in een bepaald

gebied wordt integraal door het rijk

aan de gemeenten vergoed.
Vooruitlopend nu op de parlementaire

goedkeuring en invoering van genoemde

Wet op de stadsvernieuwing is als (tij-

delij ke) interim-saldoregeling de Beschik-
king geldelijke steun stadsvernieuwing

1977 in de staatscourant verschenen 2);
ook hier dus een integrale vergoeding

van het saldo van een aantal kosten

en opbrengsten verbonden aan stads-
vernieuwing in aangewezen gebieden.

Deze beschikking roept twee nieuwe
elementen in het leven in vergelijking

met de tot nu toe van regeringszijde

getroffen regelingen, namelijk dat het
geen algemeen werkende regeling is,

maar slechts van kracht kan zijn in

daartoe aangewezen gebieden en dat
het een integrale vergoeding van een

aantal niet gedekte kosten geeft.
Vandaar de twee zaken die wij nader

aan de orde willen stellen:
welke gebieden worden aangewezen?
wat zijn de consequenties van het
naast elkaar bestaan van (gebieden
met) een integrale vergoed ingsre-

geling en (gebieden met) regelingen
die met name de woon- en de eco-
nomische functie in de stadsvernieu-

wing zeer ongelijk behandelen?

Welke gebieden worden aangewezen?

Er moet van worden uitgegaan dat
de budgettaire positie van het rijk niet
toestaat dat in alle mogelijke stadsver-
nieuwingsgebieden een saldoregeling als
bedoeld in de Wet op de stadsvernieu-

wing van kracht wordt. Er moet derhal-
ve een selectie worden toegepast. De

eerste selectie geschiedt op gemeentelijk

niveau. De gemeenteraad stelt vast wel-
ke vernieuwingsgebieden er binnen zijn

grenzen zijn en de onderlinge prioriteit

tussen deze gebieden. De tweede en

belangrijkste selectie geschiedt op rege-

ringsniveau en bepaalt welke gebieden

uit de eerste selectie worden aangewe-
zen om te vallen onder de in de Wet

op de stadsvernieuwing bedoelde saldo-
regeling.
De Memorie van Toelichting bij dit

wetsontwerp stelt in verband met deze
tweede selectie dat de problemen in de grote steden ernstiger zijn dan in

nederzettingen van geringer omvang,
dat het overigens slecht kiezen is omdat

het mensen raakt, ,,die eigenlijk allen

in slechte woon- en werkomstandighe-

den leven”, maar dat wie nalaat te

kiezen de grootste problemen ont-

loopt 3).
Inmiddels heeft de Beschikking gelde-

lijke steun stadsvernieuwing 1977 een

voorbeeld opgeleverd van deze noodza-

kelijke keuze. Zes gemeenten, te weten

behalve de vier grootste ook Groningen

en Leiden, mogen stadsvernieuwingsge-

bieden ter aanwijzing voordragen om

in aanmerking te komen voor de interim-
saldoregeling. Over deze keuze heeft

de Rijksplanologische Commissie de
staatssecretaris geadviseerd.

Commentaar

Het is toe te juichen dat de staatsse-
cretaris maar niet blijft afwachten tot

het wetsontwerp op de stadsvernieuwing
in het
Staatsbiad
verschijnt, maar onder-
tussen de grootste nood wil helpen

lenigen. Omdat dit een keuze met zich

brengt – gezien de beperkte middelen

– tussen gemeenten die alle met stads-
vernieuwingsproblemen hebben te kam-

pen, is een bijzonder nauwgezette èn

duidelijke afwegingsprocedure noodza-
kelijk 4).
Juist op dit punt rijzen echter enkele

vragen:
• Het advies dat de Rijksplanologi-

sche Commissie op verzoek aan de staatssecretaris heeft uitgebracht is
geheim. In de toelichting op de be-

schikking wordt summier over dit
advies gehandeld; bovendien blijft on-

bekend in hoeverre de staatssecretaris
van dit advies heeft gebruik ge-
maakt 5).
• De Rijksplanologische Commissie ad-

viseert blijkens deze toelichting als

keuzecriterium o.m. een nogal arbi-
trair inwoneraantal van minstens

50.000. Dit zou betekenen dat enkele

tientallen gemeenten voor de toepas-

sing van de interimsaldoregeling in
aanmerking kunnen komen. Uiteinde-
lijk zijn er zes gekozen. Het wordt uit
de toelichting van de staatssecretaris
niet duidelijk op welke gronden de
uiteindelijke keuze is gedaan.

Coneluderend
kunnen we stellen dat
de staatssecretaris gelijk heeft wanneer

hij zegt: ,,wie nalaat te kiezen ontloopt

de grootste problemen”, maar dat dit

niet élke keuze rechtvaardigt. De keuze
bij de Beschikking geldelijke steun stads-

vernieuwing 1977 is met onnodige vaag-heid en geheimzinnigheid omgeven.

Positie bedrijven

Bij het tweede nieuwe element van

de Beschikking geldelijke steun stads-

vernieuwing 1977 c.q. het wetsontwerp

op de stadsvernieuwing, nI. het integrale

karakter van de vergoeding van een

aantal niet gedekte kosten, is de positie
van de bedrijven in stadsvernieuwings-
gebieden cruciaal.

De paragraaf in de Memorie van
Toelichting op het wetsontwerp op de

stadsvernieuwing die handelt over ,,de-

tailhandel, kantoren, ambachtelijke en

andere bedrijven” besluit als volgt:

,,Aangezien de maatregelen die inzake
de stadsvernieuwing worden getroffen een
wenselijk geachte Situatie in het leven be-
ogen te roepen, dient tevens te worden
bevorderd dat het bedrijfsleven in de buurt
goed blijft functioneren. In het wetsontwerp
is daarom een grondslag opgenomen voor
het verlenen van financiële en andere steun,
indien daardoor de verwezenlijking van de
stadsvernieuwing wordt bevorderd” 6).

Uit dit citaat blijkt dat het rijk de

noodzaak erkent dat bedrijven in stads-

vernieuwingsgebieden moeten worden
geholpen en dat daartoe gerichte instru-

menten nodig zijn. Om te kunnen beoor

delen welke instrumenten geschikt zijn

zal meer zicht moeten bestaan op de

* Drs. Sluis is beleidsmedewerker van dc
gemeente Amsterdam.
Stadsvernieuwing wordt gedefinieerd als
,,de stelselmatige inspanning zowel op stede-
bouwkundig als op sociaal, economisch en
cultureel gebied, gericht op behoud, herstel
en verbetering

zomede, indien nodig, op
herindeling en sanering – van stadskernen
en daarbij aansluitende stedelijke gebieden
alsmede van andere door dichte bebouwing
gekenmerkte centra van maatschappelijk
leven”; ontleend aan Wet op de stadvernieu-
wing, Tweede Kamer, zitting
1975-1976,
13
924, nr 2. Nederlandse Staatscourani,
nr 119 van
22juni 1977.
Tweede Kamer zitting 1975-1976, 13 924,
nr 3, blz. 31. Hierop is met name ook de nadruk gelegd
door de Raad voor de Gemeentefinanciën
in zijn advies van 14maart 1977 aandestaats-
Secretaris van Volkshuisvesting en Ruimtelij-
ke Ordening inzake een ontwerp van een
beschik king geldelijke steun stadsvernieuwing
1977,
De Nederlandse Gemeente,
1977, nr 17.
Zo schrijven Burgemeester en Wethouders
van Leeuwarden op 25 maart 1977 aan de
minister van Volkshuisvesting en Ruimte-
lijke Ordening dat de staatssecretaris hen
reeds op 31januari 1977, daarbij vooruitlo-
pend op het advies van de Rij ksplanologische
Commissie, schriftelijk heeft laten weten dat
Leeuwarden niet zal behoren tot de groep
gemeenten die allereerst in aanmerking komt
voor toepassing van de interim-saldo-
regeling.
Tap. noot 3, blz.42-44.

976

positie van bedrijven in gebieden waar

stadsvernieuwing aan de orde is.

Evenals dat voor de bewoners geldt,
kan van de meeste bedrijven (winkels
en andere bedrijven) in stadsvernieu-

wingsgebieden worden gezegd dat de

huisvesting niet meer voldoet aan de

eisen die men daar tegenwoordig aan

stelt. De mogelijkheid om daar verbete-
ring in aan te brengen is technisch of

door gebrek aan ruimte vaak niet aanwe-

zig.
Daarnaast kenmerken stadsvernieu-

wingsgebieden zich doordat de bevol-

king al jarenlang sterk terugloopt en qua

samenstelling verandert. De onderne-

mer in het verzorgende bedrijf merkt
dit, want het economisch draagvlak
loopt terug. in de meeste stadsvernieu-

wingsgebieden is dan ook overbewinke-
ling ontstaan. De moeilijkheden waar-

mee deze ondernemers hebben te maken
worden alleen maar erger als het stadsver-

nieuwingsproces begint. Huizen die wor-
den opgeknapt staan immers leeg en
het toch al aangetaste economisch draag-
vlak zal nog minder zijn. De vernieu-

wingswerkzaamheden in de buurt kun-
nen bovendien tot gevolg hebben dat

de toch al te kort schietende bereikbaar-
heid van de bedrijven nog slechter wordt.

Volgens het citaat uit de Memorie

van Toelichting moet het proces van
stadsvernieuwing tevens worden ge-
bruikt om een ,,wenselijk geachte si-

tuatie” na te streven. Om te kunnen
bepalen aan welke situatie daarbij ge-
dacht wordt moet voor de
verzorgende

bedrijven (met name de winkels) een

distributieplanologisch onderzoek (dpo) worden uitgevoerd. Dit onderzoek moet
een antwoord geven op de vraag hoeveel
winkeivloeroppervlak in de vernieuwde
buurt nodig zal zijn en waar deze
bedrijven het best kunnen worden ge-

situeerd, met het doel de buurt een
zo goed mogelijk verzorgingsniveau

te bieden door rendabele bedrijven. Ook

de
niet verzorgende
bedrijven moeten

ruimtelijke mogelijkheden in de buurt
krijgen. De daarvoor meest geschikte
plaatsen kunnen in een bestemmings-

plan worden aangegeven.

De problemen die stadsveroudering

en -vernieuwing voor bedrijven met

zich brengen vereisen een eigen op

de stadsvernieuwingsproblematiek toe-
gesneden aanpak. Ondanks het feit dat
er veel regelingen zijn voor het midden-
en kleinbedrijf zoals kredietregelingen,
kredietgaranties, bedrijfsbeëindigings-
premies e.d. moet worden geconstateerd

dat er geen instrumenten zijn gericht
op de moeilijkheden van de bedrijven

die met stadsvernieuwing te maken heb-
ben. Het wetsontwerp op de stadsver

nieuwing opent de mogelijkheid in deze
leemte te voorzien. Op grond van arti-
kel 60 van dit wetsontwerp kunnen
bij algemene maatregel van bestuur rege-

len worden getroffen voor bedrijven

in stadsvernieuwingsgebieden. Deze rege-

lingen zullen instrumenten moeten bevat-

ten die gericht zijn op de voorzienbare
knelpunten, zoals 7):

Verplaatsing en herinrichting
Het resultaat van het dpo en het onder-

zoek naar de meest gewenste lokatie

van de niet verzorgende bedrijven kan
tot gevolg hebben dat bedrijven moeten

worden verplaatst en opnieuw moeten

worden ingericht. Daarmee gepaard
gaan verhuis- en inrichtingskosten waar-
voor de ondernemer een tegemoetko-

ming zal moeten worden toegekend.
Ook indien de ondernemer niet ver-
huist, maar zijn pand wordt vernieuwd,

moet kunnen worden geholpen met tijde-
lijk verplaatsen.

Hogere huur
De ondernemer die verhuisd is naar

of teruggekeerd is in een vernieuwd

pand zal altijd worden geconfronteerd
met een hogere huur. Om de onderne-
mers over deze drempel van een hogere

huur heen te helpen zal een tijdelijke

huurgewenningsbijdrage nodig zijn.

Inkomensdaling
Door het leegstaan van woningen die
worden vernieuwd zal het economisch
draagvlak teruglopen. De ondernemer

Deze rubriek wordt verzorgd door het
Instituut voor Onderzoek van

Overheidsuitgaven

ziet zijn inkomen nog verder dalen.
Ook kan het zijn dat zijn bedrijf ten
gevolge van de vernieuwingswerk-

zaamheden tijdelijk minder bereikbaar

is. Ten slotte is het mogelijk dat het
bedrijf tijdelijk wordt gesloten wanneer

het bedrijfspand wordt vernieuwd. Om
de ondernemer in staat te stellen deze

periode economisch te overleven zal
inkomenssteun nodig zijn.

Bedrifsbeëindiging
De bestaande bedrijfsbeëindigings-
premie schiet tekort om de overbewin-
keling in stadsvernieuwingsgebieden Uit

de wereld te helpen. Door het aanbieden

van een hogere premie dan tot nu
toe kan een groter aantal ondernemers
worden gestimuleerd de bedrijfsvoering
stop te zetten.

Verwacht wordt nu dat de ministe-
riële beschikking die, naar analogie van
de interim-saldo regeling, vooruitloopt
op het van kracht worden van artikel

60 van het wetsontwerp op de stadsver

nieuwing, de instrumenten gericht op
de genoemde knelpunten zal bevatten.

Een dergelijke beschikking die een nood-
zakelijk complement vormt op de in-

terim-sald oregeling wordt momenteel op

het Ministerie van Economische Zaken
voorbereid.
De vraag is echter welk toepassings-

gebied deze beschikking krijgt, met name

of deze evenals de interim-saldorege-
ling beperkt blijft tot de z.g. aangewezen

gebieden 8).

De niet-aangewezen gebieden

Het proces van veroudering dat stads-vernieuwing nodig maakt doet zich uiter

aard niet alleen in aangewezen stads-

vernieuwingsgebieden voor. In de niet-
aangewezen gebieden zijn er verschil-
lende mogelijkheden om verouderde
wo-

ningen
toch te vernieuwen. De z.g.
object- en subjectsubsidies van het Mi-

nisterie van Volkshuisvesting en Ruimte-
lijke Ordening, hoewel in principe niet

gebonden aan stadsvernieuwing, toch

door hun geaardheid goed bruikbaar

en dikwijls sterk gericht op de stadsver

nieuwingsproblematiek, stellen de ge-

meenten daartoe in staat. Indien de
regeling voor de
bedrijven
in de ministe-

riële beschikking â La art. 60 van het
wetsontwerp op de stadvernieuwing
beperkt zou blijven tot de z.g. aangewe-
zen gebieden dan ontbreken in de niet
aangewezen gebieden de op de stads-

vernieuwing gerichte instrumenten

om bedrijven te kunnen helpen. Dit

zou betekenen dat bedrijven in dze
gebieden niet in het vernieuwingsproces
kunnen worden meegenomen. Voor een

dergelijke buurt zijn er dan geen moge-

lijkheden om overbewinkeling tegen te
gaan en om een gewenst proces van

herlokatie van bedrijven te realiseren.
Ook zijn er geen mogelijkheden om

inkomenssteun te verlenen of een huur-

gewenningsbijdrage te verstrekken; met

andere woorden: de ,,koude sanering”
gaat verder. Het ontbreken van een
adequate regeling in de niet-aange-

wezen gebieden zou tot gevolg hebben
dat alleen panden met uitsluitend wo-
ningen worden verbeterd. Het ver-
nieuwingsproces loopt om de bedrijven

heen waardoor ook de woningen die
zich boven de bedrijven bevinden in veel
gevallen van vernieuwing worden uit-

gesloten.

Conclusie

Blijft de op handen zijnde beschikking
waarin regelingen voor bedrijven in
stadsvernieuwingsgebieden worden ver-

vat beperkt tot de z.g. aangewezen
gebieden, dan is het verschil tussen

deze gebieden en andere gebieden waarin

stadsvernieuwing wordt gepleegd dat
in aangewezen gebieden bestaande in-

Het gemeentebestuur van Amsterdam
heeft de staatssecretaris van Economische
Zaken een ,,voorstel voor globale steun-
regeling voor bedrijven in stadsvernieuwings-
gebieden” aangeboden. In dit voorstel wor-
den de hiergenoemde knelpunten verder
uitgewerkt. Zie
Ontwerp nota stadsvernieu-
wing,
bijlage C van de gemeente Amsterdam.
juni 1977.
Inmiddels is in de Memorie van Toelich-
ting op de begroting van het Ministerie van
Economische Zaken 1978 aangekondigd
dat deze ministeriële beschikking in werkings-
sfeer beperkt blijft tot de aangewezen stads-
vernieuwingsgebieden. Het is duidelijk dat
hierdoor de navolgende conclusie en aanbe-
velingen aan kracht winnen.

ESB 5-10-1977

977

R.J. in ‘t Veld: Meerderheidsstelsel en welvaartstheorie.
Stenfert Kroese BV, Leiden,
1975
1
215
blz., f.
29,50.

strumenten worden aangevuld of ver

vangen. Buiten de aangewezen gebieden
kan als het om volkshuisvesting gaat
gebruik worden gemaakt van de daar-

voor bestaande instrumenten (object-

en subjectsubsidies). Wil het bedrijfsle-

ven en een deel van de woningen daar

niet in de knel komen en worden uitge-

sloten van het vernieuwingsproces dan
is een regeling voor bedrijven nodig

die duidelijk op de geschetste proble-
matiek inspeelt.

Aanbevelingen

Om dit te bereiken worden de vol-
gende aanbevelingen gedaan.
In het kader van de Wet op de

stadsvernieuwing.
De meest voor de

hand liggende oplossing lijkt de regeling
voor bedrijven, die steunt op art. 60 van

het wetsontwerp op de stadsvernieuwing
ook van kracht te doen zijn buiten
de z.g. aangewezen vernieuwingsge-

bieden. Het juridisch probleem dat zich
hierbij kan voordoen, nI. een algemene

maatregel van bestuur die een groter
werkingsgebied krijgt dan de wet waar-
aan zij is gekoppeld, is oplosbaar.

In dezelfde sfeer ligt het voorstel

van de Werkgroep aanvullende regeling

stadsvernieuwing (WARS) om voor niet
aangewezen gebieden gelijke regelingen
te treffen als voor de aangewezen ver-
nieuwingsgebieden. Het verschil in priori-

teit tussen beide soorten gebieden zou
dan tot uitdrukking kunnen worden

gebracht door differentiatie van het
percentage van het nadelig saldo dat

als bijdrage door het rijk wordt ver-
leend 9).
Een bezwaar tegen het voorstel van
de WARS is dat bij elk uit te keren
bedrag waarvan het percentage lager
is dan honderd de gemeenten zelf het

resterende deel moeten betalen. Wordt
er daarbij van uitgegaan dat van de

betrokken ondernemers geen extra offers
kunnen worden gevraagd, dan blijft
nog de kwestie of van de gemeenten

dit offer wèl kan worden verlangd.

Eigen basispakket van sleunm aal-

regelen voor bedrijven.
Indien de rege-

ling voor bedrijven hetzelfde werkingsge-

bied wordt gegeven als de interim-saldo-

regeling, d.w.z. alleen de aangewezen
gebieden, dan zal evenals het Ministerie
van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Or-
dening een basispakket met instrumen-
ten (object- en subjectsubsidies) heeft

om gemeenten in staat te stellen wonin-
gen te vernieuwen ook zonder dat de
saldoregeling van toepassing is, het Mi-

nisterie van Economische Zaken een
basispakket met steunmaatregelen voor
bedrijven kunnen creëren, dat specifiek

is gericht op bedrijven die te lijden
hebben onder stadsveroudering. De ge-
meente Amsterdam heeft een voorstel
voor een dergelijk basispakket uitge-

werkt 10). Daaruit blijkt dat voor Am-
sterdam op jaarbasis met een dergelijk
pakket een bedrag is gemoeid van nog
geen f. 5 mln. Gezien het ermee te

bereiken programma-effect 11) in het

totale stadsvernieuwingsgebied een laag
bedrag.

3.
Steun aan projecten.
Blijft de wer

kingssfeer van de bedrijvenregeling be-

perkt dan is een andere mogelijkheid

dat het rijk de gemeenten in staat
stelt om bepaalde stadsvernieuwingspro-
jecten buiten de aangewezen gebieden
waarbij bedrijven zijn gemoeid bij het
rijk in te dienen met het verzoek om
steun. De kosten die de gemeenten

moeten maken ten behoeve van deze
Dit belangrijke boek van In ‘t Veld

beweegt zich op het terrein van de theorie

van de collectieve besluitvorming. In

deze studie gaat het vooral om een wel-
vaartstheoretische analyse en beoorde-

ling van de besluitvormingsprocedure

volgens welke bij meerderheid van stem-men wordt beslist. Een dergelijk systeem

komt er in de regel op neer dat de indivi-
duele subjecten, evenals op de markt,

hun voorkeuren tot uitdrukking kunnen
brengen. Indien overeenstemming be-

staat omtrent de eisen, waaraan een

dergelijke besluitvormingsprocedure

dient te voldoen, dan wordt meestal

aangenomen dat de maatschappelijke
welvaart door het treffen van een maatre-

gel toeneemt, indien bij meerderheid van

stemmen tot deze maatregel is besloten.

Dr. In ‘t Veld gaat na, welke eisen aan de

besluitvormingsprocedure worden ge-

steld, komt tot de conclusie dat het

meerderheidsstelsel nog het beste is en
bespreekt vervolgens de gebreken van dit
stelsel.

Als voornaamste gebrek komt de kans
op intransitiviteit naar voren. Hiermede

wordt bedoeld dat volgens het groeps-
oordeel alternatief C wordt verkozen

boven A, hoewel blijkens de stemmingen

alternatief A werd gesteld boven B en B

boven C. Op het verschijnsel van de
intransitiviteit gaat In ‘t Veld uitvoerig

in. Hij onderzoekt zowel de logische als
de empirische aspecten ervan. De empiri-

sche vaststelling van het verschijnsel

wordt vaak bemoeilijkt door de incon-
sistentie in de gehanteerde stemprocedu-
res.

bedrijven zouden dan door het Minis-terie van Economische Zaken moeten
worden vergoed.

G. de Jong P. Sluis

Naar een wel op de stadsvernieuwing,
Rapport van de Werkgroep aanvullende
regeling stadsvernieuwing, Den Haag,
1974,
blz.
54.
Ontwerp nota stadsvernieuwing,
bijlage
C, van de gemeente Amsterdam, juni
1977.
II) Prof. Dr. Th, A. Stevers,
Openbare finan-
ciën en economie.
Leiden,
1971,
blz.
246.

Nadat In ‘t Veld eerst wat hij noemt

,,het lastige verschijnsel van de intran-

sitiviteit” heeft bestudeerd op basis van

ordinale individuele voorkeuren neemt

hij vervolgens aan dat de individuele

voorkeuren in het kader van de stempro-

cedures kardinaal zijn. Er wordt dan

aandacht geschonken aan de verschillen

in waardering die een individu voor
uiteenlopende alternatieven kan hebben.

In ‘t Veld wijst erop dat het meerder-
heidsstelsel als zodanig geen intensiteit

van voorkeuren meet en derhalve als

maatstaf voor de maatschappelijke wel-
vaart gebrekkig is. De vraag komt echter

op ofde besluitvorming binnen het kader
van het meerderheidsstelstel zo kan wor-

den georganiseerd dat op de een of ande-

re wijze de intensiteit van de voorkeuren

tot uitdrukking komt. Daartoe be-

schouwt In ‘t Veld verscheidene moge-

lijkheden waarvan hij de logische struc-

tuur nader onderzoekt. Uit het

onderzoek blijkt dat door verscheidene
beslissingen te combineren of door stem-

menruil een besluitvorming wordt ver

kregen die in zoverre betere resultaten

oplevert dan het geval is bij het toepassen

van het meerderheidsstelsel per beslis-

sing, dat de individuen dan de gelegen-

heid hebben de mate waarin zij voorkeur
voor het één boven het ander hebben tot

uitdrukking te brengen. Deze verbete-

ring in de resultaten van de besluitvor

ming uit een oogpunt van de welvaart
kan met behulp van het criterium van

Pareto worden vastgesteld. Op de
boeiende theoretische uiteenzettingen

volgen nog enkele meer praktisch ge-

978

richte beschouwingen omtrent de be-

sluitvorming in de sfeer van het openbaar
bestuur.

Hoewel In ‘t Veld aan zijn onderzoe-

kingen omtrent de collectieve besluitvor-

ming een welvaartstheoretische uiteen-

zetting vooraf laat gaan is ons zijn

welvaartstheoretische uitgangspunt niet

geheel duidelijk geworden. Wij hebben

de indruk gekregen dat hij in feite heel

dicht bij de opvattingen van Hennipman

staat, zoals onder meer blijkt uit de

gekozen benadering die erop neer komt

dat de keuze van de individuele subjecten

als maatstaf voor de welvaart wordt
gekozen. Toch wordt het door Hennip-

man ingevoerde formele en subjectieve

welvaartsbegrip node gemist ook al komt

de tekst van In ‘t Veld er langs een

omweg vaak dichtbij. Verder wekt In ‘t

Kernpunt van de goed gedocumen-
teerde studie vormt de invloed van eco-

nomische, technologische en organisa-
torische ontwikkelingen op de

arbeidsverhoudingen, met name op be-

drijfsniveau. Terecht merkt Huiskamp
op dat deze invalshoek in het Nederland-

se taalgebied is onderbedeeld; verande-

ringen in arbeidsverhoudingen zijn voor-

al in verband gebracht met zich
wijzigende opstellingen van participan-
ten als overheid, ondernemers en vak-
bonden, en dan nog voornamelijk op de
niveaus .,boven” het bedrijf. In deze zin
vormt dit boek – hoewel geënt op de

Engelse verhoudingen – een waardevol-

le aanvulling voor de Nederlandse so-

ciologie van de arbeidsverhoudingen.

De auteur stelt zich een tweetal proble-

men. In de eerste plaats speurt hij naar

breukvlakken in de economische, techni-
sche en organisatorische structuur van de
metaalverwerkende industrie. Deze in-

dustrie komt als bedrijfstak tot ontwik-

keling tussen 1830 en 1850 als een eerste
mechaniseringsperiode aanbreekt. Dan

en daardoor ontstaan min of meer vaste

werkpatronen waarin lage geschoold-

heid, geringe autonomie en weinig on-
derlinge contacten tussen werknemers

gepaard gaan met sterke arbeidsdeling en

invoering van stukloon. Een eerste
breukvlak signaleert Huiskamp om-

streeks 1890, wanneer dezeveranderingen

wijdverbreid optreden. De betekenis van
het produktieproces als ambachtelijk

arbeidsproces neemt dan snel af. De
Organisatie van het produktieproces

wordt na 1890 net zo belangrijk als de
produktie zelf, aldus de auteur. Een twee-

de breukvlak in de bedrijfstakstructuur
komt aan het licht in de jaren zestig en

zeventig van deze eeuw. Nieuwe techno-
logieen (automatisering), organisatie-

Veld hier en daar de indruk van de visie

van Hennipman af te wijken in zoverre
hij aan de welvaartstheorie normatieve

betekenis schijnt toe te kennen. Mijn

indruk is dat het boek van In ‘t Veld

welvaartstheoretisch gezien iets hechter

gefundeerd had kunnen worden, maar ik

voeg er direct aan toe dat een dergelijk

fundament de latere beschouwingen om-

trent de besluitvorming vermoedelijk

onaangetast zou laten, daar nu eenmaal
van het primaat van de geuite voorkeu-

ren wordt uitgegaan.

Samenvattend kan de studie van In ‘t

Veld worden beschouwd als een voor
Nederland baanbrekende bijdrage tot

een snel in betekenis toenemende nieuwe

ontwikkeling in de economische theorie.

A.
Heertje

technieken (tijd- en bewegingsstudies,
functie-omschrijving en -waardering)

vinden ingang ten tijde van een beginnen-

de economische stagnatie én groeiende
overheidsinterventie.

Hoewel niet overal volledig (hoe kan

het ook anders bij het in beschouwing
nemen van zo’n lange periode!) geeft

Huiskamp op overtuigende wijze aan

hoe deze trendbreuken de werkplekorga-nisatie in casu de shop stewards’ Organi-
satie beïnvloeden. Schematiserend on-
derkent hij hierin een drietal fasen. De
eerste shop stewards trekken ten strjde tegen het verdwijnen van zeggenschap

van geschoolde arbeiders over de inrich-

ting van het produktieproces, dat meer
en meer door de techniek wordt beheerst.

In de tweede fase verkeert het defensie-

ve gedrag in eisenstellend optreden ten

aanzien van zeggenschap over lonen,
overwerk en de Organisatie van het werk.
Aanwijzingen voor dit optreden vindt

Huiskamp reeds omstreeks de eerste

wereldoorlog; het hoogtepunt van deze
fase ligt evenwel in de jaren vijftig en
zestig. De zeggenschapseisen worden
geformuleerd door groepen arbeiders op

groeps- en afdelingsniveau.
In de derde fase —sinds de jaren

zestig – verschuift het accent van

groeps- of afdelingsniveau naar bedrijfs-
niveau. Behalve over lonen en Organisa-
tie van het werk worden ook eisen gefor-

muleerd over de inrichting van het

produktieproces; er komen produktivi-
teitsovereenkomsten. De centralisatie

van de shop stewards’ Organisatie in het
bedrijf heeft tevens tot gevolg dat deze
meer bij het bestuur van de onderneming

raakt betrokken. Spontane onderhande-

lingen en zeggenschapseisen van groepen
arbeiders uit het bedrijf (kenmerkend in

de tweede fase) nemen af ten gunste van

een centraal geleide shop stewards’ Orga-

nisatie die door inspraak aan de be-
drijfsleiding is gebonden.

In de tweede plaats tracht de auteur de
processen van betekenisgeving en defi-

niëring door arbeiders van de verande-

ringen van de werkplek te achterhalen.

Werknemers komen pas dan in verzet
tegen veranderingen, wanneer zij deze als

bedreigend ervaren. Met behulp van

begrippen uit het symbolisch interactio-
nisme wordt gepoogd deze processen in
te kleuren. Deze analyse van de sociaal-

psychologische verwerkingsfase tussen
economische, technische en organisato-
rische veranderingen en de manifeste

reactie van arbeiders komt minder goed

uit de verf. Zoals ook Huiskamp aan-

geeft, kleeft aan het symbolisch interac-

tionisme het bezwaar dat historische

processen moeilijk inpasbaar zijn en in de onderhavige studie gaat het juist om
een historisch onderzoek. Het symbo-

lisch interactionisme lijkt geen goede

sleutel om de ,,sociaal-psychologische
black box” te ontsluiten. Hiermee kan
niet worden aangegeven, waarom de

arbeiders in Engeland minder geneigd

zijn het ,,technologisch-rationeel beteke-

nissysteem” te accepteren of eerder tot

staking overgaan dan hun collega’s el-

ders. Bovendien lijkt de specificiteit van
de probleemstelling te groot voor het

voorhanden materiaal. Ondanks een
– naar uit het voorwoord blijkt langdu-

rig – verblijf in Engeland, is de maten

aalverzameling in het veld uiterst sum-

mier gehouden en is in overwegende

mate van bestaande onderzoeksgegevens
gebruik gemaakt. De aansluiting van de
gebruikte literatuur op het theoretisch

uitgangspunt, dat Huiskamp kiest, is ge-
brekkig.

Samengevat is hier sprake van een
indringende studie die op overtuigende

wijze de invloeden traceert van ver in de

tijd gespreide ontwikkelingen op de

vormgeving van de arbeidsrelaties, voor-
al binnen het bedrijf. De auteur verdient

lof voor de nauwgezette wijze waarop hij
de uitgestippelde lijnen heeft gevolgd en

voor de gedegen behandeling van zijn
materiaal. De vele nuanceringen in zijn

uitkomsten gaan hem boven een strak
schematische behandeling.
Onwillekeunig rijst de vraag naar de

toekomstige ontwikkeling en naar de

vergelijking met de Nederlandse verhou-
dingen. De auteur is daarover erg kort.

Dat is jammer. Tussen de regels proeft

men evenwel zijn vrees voor een inkapse-ling van de Engelse werknemersvertegen-

woordigers op het hoogste niveau binnen

het bedrijf en voor een verwijdering van

groepsbelangen van arbeiders in het be-drijf. Aan dit laatste euvel gaat, volgens
Huiskamp, het bed rjvenwerk ten onzent

mank. Sterk aanbevolen voor gevorder-den in de arbeidsverhoudingen.

W.
van
Voorden

M.
J. Huiskamp:
Shop stewards en arbeidersz.eggenschap. Een onderzoek naar
arbeidsverhoudingen in de Britse metaalverwerkende industrie 1830-1975. Samsom.
1976, 231 blz., f. 29,50.

ESB 5-10-1977

979

LJBJ

Energiebedrijf Rijnland

Het Energiebedrijf Rijnland verzorgt de dis-tributie van gas en elektriciteit op basis van
een gemeenschappelijke regeling in 22 Zuid-
hollandse gemeenten. Het bedrijf heeft een
verbruikersbestand van 85.000 en 385 perso-
neelsleden.

Wegens pensionering van de huidige func-
tionaris is vakant de functie van

HOOFD v.?n de

FINANCIELE en

ADMINISTRA-
TIEVE DIENST

Deze functionaris is rechtstreeks onder de
directie belast met en verantwoordelijk voor
het administratieve gebeuren waaronder be-
grepen de interne Organisatie van het bedrijf
en van de elektriciteitscentrale van de ge-
meente Leiden.
Het aantal medewerkers van de administra-
tieve dienst bedraagt ingeveer 80.
Een belangrijk deel van zijn taak zal bestaan
uit analyse en interpretatie van de bedrijfs-
economische gegevens.

De gedachten gaan uit naar een kandidaat
met:

– academisch of daarmede gelijk te stellen
opleiding in de richting bedrijfseconomie
en/of accountancy;

– organisatorische en leidinggevende kwa-
liteiten

– bij voorkeur bedrijfservaring bij nutsbe-
drijven en inzicht in automatiserings-
vraagstukken;

– goede schriftelijke en mondelinge uit-
drukkingsvaardigheid.

Leeftijd bij voorkeur tussen 35 en 45 jaar.
Het salaris is mede afhankelijk van opleiding
en ervaring van de kandidaat en zal in over-
eenstemming zijn met het niveau van de
functie.

De rechtspositie komt overeen met die van
overheidsfuncties: o.a. opname in het Alge-
meen burgerlijk pensioenfonds, l.Z.A.-ziekte-
kostenregeling, vergoeding van verhuis- en
herinrichtingskosten.

Een psychologisch onderzoek kan deel uit-
maken van de selectieprocedure.

Sollicitatie richten aan de Directeur van het
Energiebed rijf Rijnland, Langegracht 70, Lei-
den, onder vermelding van nummer: ER/
77019.

GEMEENTESECRETARIE

Het
bureau Economische Zaken
maakt deel uit
van de
secretarie-afdeling Financiën en
Economische Zaken.

De taak van het bureau
is
ontwikkelen en
opstellen van adviezen voor het gemeente-

bestuur betreffende de economische aspecten,
die voor stad en/of regio verbonden zijn aan
plannen en maatregelen van de overheid en
particulieren. Belangrijke aandachtsvelden zijn

de werkgelegenheid, het midden- en klein-

bedrijf en de uitgifte van industrie-/kantoor-
terreinen.

Bij genoemd bureau
is
thans plaats voor een

beleidsmedewerk(st)er

die hoofdzakelijk het gemeentebestuur zal
moeten adviseren over economische vraag-
stukken van algemene aard, meer in het
bijzonder ook betreffende de werkgelegenheid.

Gevraagd wordt:

een voltooide doctoraalstudie economie,
ervaring
op
sociaal-economisch terrein, in staat
zijn tot zelfstandige oordeelsvorming, een
ontwikkeld taalgebruik (mondeling en schrifte-
lijk) en goede contactuele eigenschappen.

Geboden wordt:

een salaris tot maximaal f 4577,- per maand,

afhankelijk van ervaring en gebleken kwaliteiten. Verder zijn de gebruikelijke gunstige

regelingen, behorende bij gemeentedienst, van
toepassing.

Sollicitatiebrieven
gaarne binnen 10 dagen
onder nr. 5492 A

Pz. richten aan
Chef
Personeelszaken, Secretarie, Stadhuis, Utrecht.

Gemeente

Utrecht

Energiebedrijf Rijnland

980

Auteur