Ga direct naar de content

Jrg. 62, editie 3120

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 7 1977

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

esb

UITGAVE VAN DE 7 SEPTEMBER 1977

STICHTING HET NEDERLANDS 62eJAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT No. 3120

EG: niet
rijp
voor uitbreiding

Het zou de Europese Gemeenschap sieren indien zij

Griekenland, Spanje en Portugal in zich zou opnemen met

als enig doel deze landen op een redelijk welvaartsniveau
te brengen. De uitbreiding van de EG wordt echter
op andere, vage gronden verdedigd. De doelstellingen
liggen meer op het terrein van een krachtig Europa
om vrede en vrijheid te waarborgen. Wat dat betreft houdt

de EG zich nog vast aan de preambule van het EEG-
verdrag. Als doelstelling is daaraan thans toegevoegd het

aanmoedigen en versterken van de democratische krachten
in de drie potentiele lidstaten. Als je dat leest, zou je niet

zeggen dat de EG van oorsprong een economische gemeen-
schap is die zich als doel stelde het realiseren van een

Europese economische unie. Het is opvallend dat in de stuk-

ken over uitbreiding van de EG dat economische aspect

nauwelijks aan de orde komt.
Wil de EG Griekenland, Spanje en Portugal niet op een
redelijk welvaartsniveau brengen? Uiteraard wel, maar zij zal zich er niet ten koste van haar eigen belangen voor in-
spannen. Nieuwe lidstaten krijgen dezelfde voordelen als de
oude lidstaten en daarnaast zijn er misschien mogelijkheden
voor een extra middelenoverdracht. Van dit laatste moeten
we ons echter niet te veel voorstellen, want de Europese
Commissie maakt zich nu al zorgen over de stijging van de

EG-begroting en over de problemen die uitbreiding met
name voor de landbouw zal meebrengen. Vandaar ook haar

gereserveerde houding t.a.v. het Griekse verzoek tot toe-

treding.
Wat is het Nederlandse antwoord op de verzoeken van
Griekenland, Spanje en Portugal? Nederland juicht uit-
breiding van de EG toe, maar lijkt dit te doen op louter
emotionele gronden. EG-analyses over de toetreding zijn er

nauwelijks en Nederland lijkt niet geneigd bij haar mede-

leden aan te dringen op deze analyses. Uit de notitie die
minister Van der Stoel en staatssecretaris Brinkhorst voor

de vaste Commissie voor Buitenlandse Zaken opstelden,

blijkt dat versterking van de democratie het enige oogmerk

is. Van een land dat regelmatig aandringt op versterking
van de economieën der ontwikkelingslanden, zou je ver-
wachten dat het de verhoging van het welvaartspeil als oog-
merk zou noemen. Het tegendeel is echter waar. Hoewel de
vaste Commissie voor Buitenlandse Zaken ervan overtuigd
is dat de economische structuur van de drie potentiele

landen gelijk is aan die van z.g. Derde Wereld, vindt een

groot deel van die commissie dat uitbreiding van de EG niet

ten koste mag gaan van de middelenoverdracht aan die
Derde Wereld. Dit standpunt is op drie manieren te inter-
preteren.

Ten eerste zou het kunnen betekenen dat naast de hulp
aan de ontwikkelingslanden extra middelen ter beschikking

worden gesteld aan de Zuideuropese lidstaten. Gezien de

problemen m.b.t. de overheidsfinanciën zie ik dit niet ge-
beuren. In de tweede plaats is het mogelijk dat Griekenland,

Spanje en Portugal niet als ontwikkelingslanden worden
beschouwd, hoewel ze het natuurlijk wel zijn. In de laatste

plaats zou men uit dit standpunt kunnen afleiden dat het
geven van ontwikkelingshulp een soort van zelfbevrediging is;

de collectebus wordt graag gevuld maar de collectant mag
de drempel niet overschrijden. Indien we de interne EG-
politiek van de laatste jaren bezien, een zeer begrijpelijk
standpunt.

Al met al zal duidelijk zijn dat de voorbereiding tot ver-
groting van de EG krakkemikkig plaatsvindt. Hiervôôr
schreef ik reeds dat economische analyses vrijwel ontbreken.
Door dit gebrek blijven er alleen maar redenen over om de

EG niet te vergroten. De genoemde notitie van Van der Stoel

en Brinkhorst is daarvoor goed bruikbaar. Ondubbelzinnig wordt daarin vastgesteld dat uitbreiding van de EG tal van

aanpassingsmoeilijkheden geeft: neerwaartse druk op het
integratiepeil; divergentie tussen sterke en zwakke leden;

nog moeizamer besluitvorming; belangenpolarisatie op het

gebied van de landbouw; afnemen economisch-monetaire
samenhang; vrij verkeer van werknemers; vergroting van
financiële middelenoverdrachten; protectionisme t.a.v.

de Derde Wereld. Als schrale troost wordt daaraan toege-
voegd dat deze problemen meer zijn toe te schrijven aan

het falen van de huidige EG, dan aan de problemen die
inherent zijn aan Griekenland, Portugal en Spanje. Daar

staat natuurlijk als positief punt tegenover de versterking
van de democratische krachten in deze landen. Degene die

de EG-troebelen van de laatste jaren heeft gevolgd, zal
echter constateren dat het reilen en zeilen van de EG
bepaald geen stimulans is voor de democratie.
Uit het bovenstaande kunnen we slechts één conclusie

trekken. De huidige EG is helaas nog niet rijp genoeg om
Griekenland, Spanje en Portugal in zich op te nemen.

L. Hoffman

853

Inhoud

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands Economisch Instituut

Redactie
Drs. L. I-loffman:

EG

niet

rijp voor

uitbreiding

…………………………….
853
Commissie van redactie: H. C. Bos.
R. hierna, L: H. K/aassen, H. W. Lambers,

Column
P. J.
Montagne,
J.
H. P. Paelinck,
A. de
Wil.
Anders werken?,
door Drs.

W. Sic/dré

………………………
855
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Adjunct-redacteur-secretaris: L. van der Geest.
Prof Dr. W. Driehuis en
Prof.
Dr. A. van der Zwan:

De voorbereiding van het economisch beleid kritisch bezien (II)
856
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterclam-3016: kopij voor de ,edactie:
postbus 4224.

Drs. H. H. J. Labohm:
Tel. (010) 14 55 II, toestel37Ol.

De afwendbaarheid van een wereldolietekort

…………………
864
Bij adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Vacatures
865
Kopij voor
de
redactie:
in twee voud,
……………………………………………..
getjpt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:
f 130,— per kalenderjaar
Drs. P. G. Dekker:
(mcl.
4% BTW): studentenf 88,40

Woningnood en woningbouw

…………………………….
866
(mcl.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Ontwikkelingskroniek
Abonnementen kunnen ingaan op elke

Effecten van een gelijkere inkomensverdeling op determinanten van
gewenste datum, inaarslechis worden

economische groei in ontwikkelingslanden,
door Drs..J. L. cle Kruk
871
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
Abonnementen en contributies

Boekennieuws
(na ontvangst van stortings/giro-

Dr. Kees Zijlstra: Energie-economie,
door Dr. F. Muller

……….
875
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees
&
Hope NV, Coolsingel 93,
Piet Thoenes: Van wetenschap tot utopie,
door Drs. A. cachet
877
Rotterdam, t.n.v. Economisch Statistische
Berichten te Rotterdam.

Mededelingen

…………………………………………..
879
Losse nummers:
Prijs van dit nummer
f
3.-
(mcI.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door o vermaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
in. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.

Advertentieverkoop:

De
kabinetsformatie
duurt nu al
16
ESB
S.
Roe/ants/
EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
Alle orders worden afgesloten en

NAAM
uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor hei Advertentiewezen.
STRAAT
.
…………………………………………………..

PLAATS
.

…………………………….
.
……………………
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Evt.: no. collegekaârt (studentenabonnement)
.
………………………

Ingangsdatum


Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterclam-3016; tel. (‘010) 1455
Ii.

Onderzoekafdelingen:

Arbeidsmarktonderzoek
Ongefrankeerd -opzenden aan*:

ESB,

..

Balanced International Growth
Antwoordnummer 2524
&drijfs-Economisch Onderzoek
ROTTERDAM

Handtekening:
&onomisch-Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro- &onomisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathematisch Onderzoek
IDit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
TranspoFt-Economisch Onderzoek

854

W. Sie/r/,é

Anders

werken?

Het invullen van het begrip ,,volwaar-

dige werkgelegenheid” is geen sinecure.
Dat daarover een discussie wordt ge-

voerd, spreekt mij erg aan. Voorlopig

zie ik nog geen einde aan die discussie
komen; per slot van rekening wordt er

onder economen ook nog steeds gedebat-
teerd over wat ,,volledige werkgelegen-

heid” zou moeten betekenen. Sinds kort
streven wij naar ,,volledige en volwaar-

dige werkgelegenheid”, en die situatie,
hoe dan ook gedefinieerd, hebben wij

nog niet bereikt.
Onlangs kreeg ik
Bèta
onder ogen: een

blad over technologie en samenleving.
In het nummer van 16augustus jI. schrijft

Dr. Ir. J. L. Jansen over ,,Geen werk?
anders werken?” 1). Het artikel bevat een
uitwerking van een aantal gedachten

die hij als PPR-kamerlid om. bij de

bespreking van de Nota inzake de selec-

tieve groei
2) naar voren heeft gebracht.
In deze column wil ik enkele ideeën van

Jansen onder de loep nemen.
Hij haalt in dat artikel nogal veel over-

hoop. Ik zal hier geen aandacht besteden
aan 7.ijfl zeer summiere analyse van de

oorzaken van de werkloosheid. Tevens
blijft hier buiten beschouwing het los-

koppelen van financiële lasten van de

arbeidsplaats. Wat de doelstellingen van

het beleid betreft, gaat het volgens Jan-

sen over de keuze tussen drie polen; kort
weergegeven betreft het hier inkomen –
milieu – werkgelegenheid. Jansen kiest
voor milieu én werkgelegenheid; hij

lijkt bereid om daarvoor inkomen op te

offeren. Dit komt overigens niet duide-

lijk uit de verf. In de
Handelingen
wordt

gesproken over ,,anders gerichte groei

van de inkomens”; in
Bèia
over ,,minder

materieel inkomen”.
Vooral naar aanleiding van zijn op-

merkingen over werkgelegenheid zou ik
hier het een en ander te berde willen

brengen. Volledige werkgelegenheid is
volgens Jansen ,,het verschaffen van

r.iogelij kheden tot maatschappelijke
deelname en van persoonlijke ontplooi-
ing door arbeid voor iedereen ……3).
Voor maatschappelijke deelname en
persoonlijke ontplooiing moeten in de

tijd van de baas uren beschikbaar komen.
Jansen vult deze begrippen ook in. Ik

noem hier twee van zijn voorbeelden.

Er zou bijvoorbeeld meer nadruk

moeten komen te liggen op ,,onderlinge
verzorging, vorming en ontplooiing”.

Dat is ,,anders werken”. Als dat zou

plaatsvinden, wordt de produktie minder
kapitaalintensief en meer arbeidsinten-

sief. Er ontstaan daardoor arbeidsplaat-

sen, aldus Jansen. Het staat er allemaal

zo gemakkelijk, maar hoe moet dat?

Er zal nog heel wat vuil water door de
Rijn stromen voordat, door ,,onderlinge
verzorging, vorming en ontplooiing” in
de tijd van de baas, produktieprocessen arbeidsintensiever worden. Moeten wij
tijdens fabriek- en/of kantooruren de
voeten van onze collega’s gaan wassen

of gaan luisteren naar collega’s die uit

J. J. Rousseau staan voor te lezen?

Jansen onderstreept dat dit andersoortig

werken tijd kost en de arbeidsproduk-

tiviteit aantast, en daarmede het inko-

men aantast. Hij is waarschijnlijk bereid

om deze consequentie te aanvaarden.
Hij suggereert dat
alle
werkenden 5% van
hun werktijd aan vorming en zelfontwik-

keling spenderen. Dat betekent volgens
Jansen 200.000 arbeidsplaatsen. Zoals
gezegd moet dan de koopkracht ook met
5% dalen. Ik heb mijn twijfels of men in

het algemeen die consequenties zal willen
aanvaarden. Zijn er niet veel inkomens-
liefhebbers? Werden overuren altijd met
tegenzin gemaakt? Bovendien zal door
deze operatie het totale inkomen niet

mogen worden aangetast, want anders

lopen de bestedingen en de werkgelegen-
heid daardoor terug.

Jansen geeft nog een andere illustratie

van het invullen van het begrip volwaar-
dige werkgelegenheid. Ik citeer hem:

,,Wanneer 5% van de beschikbare
arbeidstijd wordt bestemd aan mede-zeggenschap en opvang van moeilijk

plaatsbaren (WAO!) betekent dat

200.000 arbeidsplaatsen”. Is men wel be-

reid om gedurende
5%
van de arbeids-

tijd over medezeggenschap te praten?
Wil en kan iedereen wel meedenken
over de moeilijk plaatsbaren? Ik ontken
niet dat dit laatste niet ergens zou be-

horen te geschieden; het is een sympa-
thieke doelstelling, maar ik geloof toch

dat het beter is om daarvoor deskundige

ergonomen in te schakelen. Waarom
meteen zo’n ingrijpende actie? Ik geloof

meer in ,,piecemeal-engineering”. Daar-

om zie ik veel meer profijt in het instellen
van aanpassings-teams 4) in bedrijven

om de arbeidspositie van ouderen en

gehandicapten te versterken. Jansen ge-

looft zelf ook niet dat zijn cijfers binnen

een handomdraai gerealiseerd kunnen

worden, maar hij gelooft wel dat zijn

voorbeeld een ,,andere keuze voor meer
werkgelegenheid” illustreert. Daar zet ik

een vraagteken bij. Zelfs als wij allemaal

bereid zouden zijn om ons inkomen
met 5% te verminderen, omdat de pro-

duktiviteit met
5%
zou teruglopen, dan

zie ik nog niet in dat er door de ander-

soortige werkgelegenheid zonder meer

200.000 arbeidsplaatsen vrijkomen.
Natuurlijk zullen hier en daar mensen

bereid zijn om een AOW’er of een
WW’er in fabriek of kantoor op te
nemen, maar ik geloof dat deze goed-
bedoelde acties van te incidentele aard

zullen zijn. Wij zijn daarvoor waarschijn-

lijk te weinig menslievend. Linkse politici

moeten ook eens een economisch-poli-
tiek programma opstellen voor een we-

reld die niet alleen bestaat uit linkse,
aardige en goedwillende mensen.

Misschien zie ik het allemaal te zwart-
gallig, maar ik blijf toch van mening

dat de voorstellen van Jansen om de

aard van het werk van hen die werken

te wijzigen, kant noch wal raken. Ik ge-

loof dat zijn suggesties om de arbeids-
produktiviteit te drukken weinig zinvol

zijn. Die arbeidsproduktiviteit zal hard
nodig zijn om via overgehevelde inko-

mens ook een menswaardig bestaan te
kunnen geven aan hen die niet meer
,,meeleven”. Zelfs dat zal waarschijnlijk

steeds moeilijker worden. Spanningen

tussen actieven en niet-actieven worden

groter. De actieven zullen zelfs produk-tiever moeten worden en moeten accep-

teren dat minder van hun gestegen in-
komens beschikbaar zal zijn voor con-
sumptie en besparingen. Daarmede kun-
nen dan de aanpassings-teams, die wij

even noemden, gefinancierd worden.
Anders werken? Neen, gewoon doorwer-
ken!

1Jt.
ecoi#t”

Nummer 16, I3de jaargang, 16 augustus
1977, uitgave BV Pers en Publiciteit, Amster-dam.
Handelingen,
Tweede Kamer der Staten
Generaal, Zitting 1976-1977, Bijzondere
Commissie voor de
Nota inzake de selectieve
groei,
Openbare Commissievergadering, 22
november 1976.
Zie
Handelingen,
Openbare Commissie-vergadering, blz. 217 cv.
Zie
Persbericht,
nr. 77178, Ministerie van
Sociale Zaken, 27juli1977.

ESB 7-9-1977

855

De voorbereiding van het economisch

beleid kritisch bezien (11)

PROF. DR.
W. DRIEHUIS

PROF. DR. A. VAN DER ZWAN

Dit is het laatste deel van hei artikel van

Prof: Dr. Driehuis en
Prof:
Dr. Van der Zwan

over de voorbereiding van het economi.çch

beleid. In het eerste deel van hun artikel

dat vorige week in
ESB
verscheen, gaven de

auteurs in algemene bewoordingen hun visie

op de economische situatie. Thans gaan zij

meer specifiek in op de modelmatige analyse

van het beleid.

1. De modelmatige analyse

1.1. Algemeen

In de door de CEC vervaardigde nota
Een economische

verkenning van de periode 1976-8/
wordt medegedeeld

dat de projecties zoals die door het Centraal Planbureau
zijn vervaardigd, berekend zijn met behulp van een nieuwe
versie van een macro-economisch model, VINTAF II
genaamd. Dit model is de opvolger van Vintaf 1 dat
door Den Hartog, Van de Klundert en Tjan werd gepre-

senteerd op de Jaarvergadering van de Vereniging voor
de Staathuishoudkunde in december 1975 1). Het is verheu-

gend dat thans in een economisch-politiek stuk onomwonden
wordt aangegeven op welke economisch-analytische samen-
hangen dit stuk in belangrijke mate rust. Het valt evenzeer

toe te juichen dat het CPB vrijwel tegelijkertijd Vintaf II

met toelichting en gebruikt cijfermateriaal in een Occasional

Paper heeft gepubliceerd 2). CEC en CPB verdienen

hiervoor onze waardering. In de
Werkgelegenheidsnota,

De Nederlandse economie in 1980
en de notâ
Selectieve

groei
kwamen berekeningen voor betreffende de effecten
op de Nederlandse economie van alternatieve vormen
van economisch beleid zonder dat werd vermeld welk

model aan deze z.g. spoorboekjes ten grondslag lag. Dit
is een onaanvaardbare situatie, omdat een open en brede
discussie over vraagstukken van economische politiek hier-

door wordt verhinderd. Zeker in een economie concertée
is het verschaffen van informatie een eerste vereiste om

partijen medewerking te laten geven aan beleidsvoorstellen.

De overheid dient er naar onze mening dan ook voor
te zorgen dat publieke evaluatie van modelvoorspellingen
en modelsimulaties door de sociale partners, de volksverte-
genwoordiging en de wetenschap mogelijk is. Met haar

openheid heeft de CEC een aantal bewindslieden in feite
terechtgewezen omdat
zij,
en niet het CPB, de
politieke

verantwoordelijkheid dragen voor de publikatie van model-

uitkomsten.
1.2. De structuur van Vintaf II

Vintaf II is een macro-economisch model, dat is geschat
over de periode 1960-1973. Het is bedoeld om de economische

ontwikkeling van de Nederlandse economie te beschrijven

op de middellange termijn. Wij zien er hier van af allerlei
statistisch-technische aspecten van het model te behandelen

en concentreren ons op een aantal aspecten van zijn econo-

mische structuur. Het model telt vijf blokken (groepen van

vergelijkingen die een bepaald aspect van het economisch
proces beschrijven), nI.

• het
aanbodbiok.
waarin de produktiecapaciteit en de
potentiele werkgelegenheid worden bepaald;
• het
vraagblok,
waarin de bestedingen worden verklaard,
terwijl de feitelijke werkgelegenheid en de werkloosheid
resulteren uit de confrontatie van vraag- en aanbod;

• het
loon- en pri/zenbiok,
waarin een macro-loonverge-

lijking voorkomt, alsmede relaties die de prijsvorming

van de onderscheiden bestedingscategorieen beschrijven;

• het
sociale verzekeringsblok,
waarin een aantal wettelijke

voorschriften betreffende premies en uitkeringen in de
sociale verzekeringen zijn geformaliseerd, en

• het
overheidsblok,
dat hoofdzakelijk belastingopbrengsten

kwantificeert.
Elk van deze blokken vormt als het ware een model op zich

zelf en aan deze (partiële) modellen liggen min of meer

uitgesproken opvattingen over de werking van de economie
ten grondslag. In het model wordende blokken uiteraard met
elkaar in een samenhangend verband gebracht, omdat juist

ook de repercussies van veranderingen binnen de blokken
voor het totaal van de economie belangrijk zijn. Binnen het
bestek van dit artikel is het niet mogelijk om op alle blokken

in detail in te gaan en wij zullen ons daarom concentreren

op die kwesties en verschillen van inzicht die voor het beleid
van belang zijn.

H. den Hartog, Th. vande Klundert en H. S. Tjan, De Struc-
turele ontwikkeling van de werkgelegenheid in macro-economisch
perspectief, in
Werkloosheid,
Preadviezen van de Vereniging voor
Staathuishoudkunde, Den Haag,
1975,
blz.
49-110.
Centraal Planbureau,
Een macro-model voor de Nederlandse
economie op middellange termijn (Vintaf Ii).
Den Haag, Occasional
Paper no. 12,
1977.

856

1.2.1. Het aanbodblok

Kern van het aanbodbiok is een aantal vergelijkingen die de

produktiecapaciteit en de potentiële werkgelegenheid be-

palen. Uit de laatste grootheid wordt m.b.v. de bezettings-
graad de feitelijke werkgelegenheid afgeleid. Deze verge-

lijkingen staan ook wel bekend als het (partiële)jaargangen-
of bouwjaarmodel van het CPB 3). De specificatie van het

aanbodblok is zodanig dat naast fluctuaties in de bestedingen

vooral de reële arbeidskosten een belangrijke rol spelen.
Over deze modellering is sedert haar eerste publikatie in ons

land veel te doen geweest en nog is de discussie niet
uitgewoed. Geen wonder, de opvattingen op dit punt en hun

modelmatige weergave zijn sedert
1974
niet essentieel ge-

wijzigd. Kort gezegd komt deze hierop neer dat de totale

potentiële werkgelegenheid in de bedrijvensector in een
bepaald jaar wordt bepaald door de aanwezige voorraad kapitaalgoederen (outillage en transportmiddelen) in dat

jaar, waarbij iedere jaargang kapitaalgoederen zijn eigen
technische karakteristiek heeft, in die zin dat recenter ge-

installeerde jaargangen minder arbeidsplaatsen creëren dan

oudere.
Voor opeenvolgende jaren wordt die vermindering

sedert
1948
onveranderd op
5%
per jaar gesteld. Het feite-

lijke verloop van de
totale
werkgelegenheid in bedrijven

wordt, met uitzondering van de jaren
1960-1966,
bepaald

geacht door de omvang van de werkgelegenheid die het

produktie-potentieel biedt en de feitelijke bezetting van dat

potentieel. Bij volledige bezetting zijn feitelijke en poten-
tiële werkgelegenheid aan elkaar gelijk, zonder dat dit

overigens volledige werkgelegenheid garandeert, omdat het
aanbod van arbeid de potentiële werkgelegenheid nog be-
duidend kan overtreffen. Deze discrepantie kan men als

de structurele werkloosheid in kwantitatieve zin duiden
4).

Bij de zojuist beschreven modellering van de werk-
gelegenheidsontwikkeling is in de afgelopen twee jaar een om-

vangrijk aantal kritische kanttekeningen geplaatst. Som-

mige onderzoekers vinden hun kritiek zo essentieel dat zij

deze modellering geheel van de hand wijzen. Anderen zagen
gaarne dat de modellering, veelal ingrijpend, werd geamen-
deerd. De kritische opmerkingen betreffen:

• de mate waarin reële arbeidskosten de omvang van de

werkgelegenheid beïnvloeden, in samenhang met de ver-
onderstelling over de maximale technische levensduur van

machines die op
45
jaar is gesteld
5);
• de veronderstelling van de constante kapitaalcoëfficiënt op

macro-economisch niveau
6);
• het verschijnsel dat het model volstrekt niet in staat is de

situatie in de jaren vödr
1959
te beschrijven
6);

• het feit dat geringe wijzigingen in de coëfficiënten van het

model omvangrijke wijzigingen in de uitkomsten m.b.t. de

structurele werkloosheid veroorzaken
7);

• het gebruik van een onjuiste schattingsprocedure, met als

gevolg dat van de uitstoot van arbeid in de tijd gezien een
vertekend beeld wordt gegeven
8);
• de condities waaronder bestaande machines buiten ge-

bruik worden gesteld, de z.g. afstoot-conditie
9);

• de mate van aggregatie; het is onwaarschijnlijk dat het

arbeidskostenmechanisme werkzaam zou zijn in sectoren,

met name de dienstensector en de bouwnijverheid, die in

beperkte mate kapitaalgoederen gebruiken 10);
• het feit dat elke besteding eenzelfde werkgelegenheids-
effect heeft, terwijl eerder is berekend dat de werkgelegen-
heidseffecten van bedrijfsinvesteringen en overheids-

bestedingen twee â driemaal zo hoog zijn als van parti-
culiere consumptie en uitvoer van goederen II);
• de aard van de veronderstelde technische vooruitgang 12).

Een aantal aspecten willen we hier nog eens nader bezien.
In de eerste plaats de kwestie van het afstootmechanisme.

Onafhankelijk en vrijwel tegelijkertijd is.van de zijde van De Nederland sche Bank en door Driehuis betoogd dat bedrijven

niet noodzakelijkerwijs kapitaalgoederen afstoten als er niet

meer op wordt verdiend, maar als er nieuwe kapitaalgoede-
ren op de markt komen die een hoger rendement in het voor-

uitzicht stellen. Het gevolg van dit alles is dat niet de ver-

houding reële arbeidskosten t.o.v. de arbeidsbesparende
technische ontwikkeling de leeftijd van de oudste in gebruik
zijnde jaargang machines bepaalt, maar dat de verhouding

arbeidskosten-kapitaalkosten t.o.v. de arbeidsbesparende
technische ontwikkeling dat doet. Dit is een bekende

redenering, die beter aansluit bij wat in de bedrijfspraktijk
gangbaar is. Van den Beld en Van de Klundert hebben de

relevantie van deze alternatieve afstoot-conditie niet ontkend
en de vraag rijst waarom de oude afstoot-conditie wordt ge-

handhaafd 13). Het antwoord kan zijn: het CPB is er (nog)
niet in geslaagd een jaargangenmodel te ontwerpen en empi-
risch vorm te geven waarin de verhouding arbeidskosten-

kapitaalkosten een rol speelt. Of: introductie van een kapi-

taalkostenvariabele is wel mogelijk en wenselijk, maar heeft
tot gevolg dat, wil men deze variabele in het model endogeen

maken, er een monetair blok aan moet worden toegevoegd;

een consequentie die men kennelijk (nog?) niet wil aanvaar-

den. Wij komen hierop terug.
Het in beschouwing nemen van de kapitaalkosten opent

zowel interpretatieve als beleidsmatige perspectieven. Wat

het eerste aspect betreft is er wel op gewezen dat in de jaren
zestig de kapitaalkosten verschillende malen zijn verlaagd
door de invoering van investeringsfaciliteiten. Waar men

hoopte op de stimulering van arbeidsplaatsen creërende in-
vesteringen, kwamen er evenwel, gegeven het feit dat die in af-

nemende mate voorhanden waren, arbeidsbesparende tot

stand. Aldus droeg het beleid bij tot de vervanging van oude

door nieuwe investeringsgoederen met een geringere arbeids-
intensiteit. Dat de werkgelegenheid per saldo toch toenam,
moet aan de toen optredende expansie van de economie
worden toegeschreven. Daarnaast is erop gewezen dat er met

H. den Hartog en H. S. Tjan, lnvestments, wages, prices, and
demand for labour (A day-day vintage model for the Nether-
lands),
De Economist
124, no. 12 blz. 32-55. Te onderscheiden van de structurele werkloosheid in kwalitatieve
zin, die betrekking heeft op discrepanties tussen gevraagde en aan-geboden soorten van arbeid.
C. J. van Eijk, De Vereniging voor Staathuishoudkunde over
de werkloosheid,
ESB. II
februari 1976, blz. 147-151.
R. A. de Klerk, H. B. M. van der Laan en K. B. T. Thio,
Het CPB en de ontwikkeling van de werkgelegenheid 1 en II,
ESB,
21 mei 1975, blz. 480-484 en 9juli 1975, blz. 664-666. Zie ook
van dezelfde auteurs; Unemployment in the Netherlands: a criticism
of the Den Hartog-Tjan vintage model,
Cambridge Journal
of
Economics.
1977, nr. 3. Voor een reactie van Den Hartog en
Tjan zie
ESB
van 19 mei 1975, blz,. 484-489.
J. Muysken en C. H. van Ardenne, Den Hartog and Tjan’s
vintage model as a tool for the determination of structural unem-
ployment: some critical remarks,
De Economist.
124, no. 1 / 2, blz.
83-102.
S. K. Kuipers en H. F. Bosch, An alternative estimation
procedure of a day-day type of vintage model: the case of the
Netherlands 1959-1973,
De Economist,
124, no. 112, blz. 56-82.
F. A. G. den Butter, De optimale economische levensduur van kapitaalgoederen in een jaargangenmodel met een vaste kapitaal-
coefficient,
Maandschrift Economie,
april 1976 en W. Driehuis,
An analvsis of
demand and cost fact or on emploi’ment in the
Neiherlands,
Universiteit van Amsterdam, Research Memorandum
7604, 1976.
W. Driehuis,
Capital-Lahour Substitution and other potential
determinants of
structural emploement and unemploi’nient, U
niver-
siteit van Amsterdam, Research Memorandum 7707, 1977. Tevens
als paper voor 0 ECD-conferentie over structurele determinanten van
werkgelegenheid en werkloosheid, februari 1977, Parijs.
II) Zie Driehuis, op. cit., noot 10.
D. Furth, A. Heertjë en R. J.
v.
d. Veen, Matiging, structurele werkloosheid en technische ontwikkelingen,
ESB,
9 februari 1977,
blz. 128-129.
C. A. van den Beld,
Emplovment growth in the collective sector
versus the enlerprise sector ‘with special
reference to the Net herlands
economv),
paper voor de eerder genoemde OECD-conferentie. fe-
bruari 1977, Parijs en Th. v.d. Klundert in Verslag van de Vergade-
ring voor de Staathuishoudkunde 1975, alsmede H. den Hartog, Th.
v.d. Klundert en H. S. Tjan, Winstmaximalisatie, marktvorm en eco-
nomische levensduur van kapitaalgoederen: een antwoord aan
Den Butter,
Maandschrift Economie,
mei 1976.

ESB
7-9-1977

857

de introductie van kapitaalkosten een wezenlijk stuk onder-

nemingsdynamiek in de analyse kan worden betrokken dat

evenwel moeilijk in een model kan worden gevangen. Wij

doelen hier op de omstandigheid dat vervanging van kapi-

taalgoederen kan plaatsvinden waarvan de afschrijvingen nog
niet zijn terugverdiend. Bij herinvestering in dezelfde richting
betekent dit dat het niet verdiende deel via de afschrijvings-

component van de nieuwe kapitaalgoederen in rekening dient
te worden gebracht. Als de technische ontwikkeling snel gaat,

kan dit proces cumulatieve trekken gaan vertonen, waaruit

een tendentie voortkomt om de toenemende risico’s afte wen-
telen, en de
verwachte
levensduur van de nieuwe kapitaal-
goederen aan de veilige, d.w.z. korte, kant te stellen. Er is dus
kans op een zich zelf versterkend proces dat maatschappelijk

bezien de inflatie aanwakkert, de winsten verkrapt en kapi-
taalvernietiging in de hand werkt, omdat men nooit de

zekerheid heeft dat de steeds toenemende kapitaalkosten ook werkelijk worden terugverdiend 14). Dit laatste aspect klemt

des te meer, omdat in tegenstelling tot wat bij de formele af-

stoot-condities wordt aangenomen, vaak niet in dezelfde

richting, maar in een nieuwe richting zal worden ge-
investeerd.
Wat de beleidsmatige aspecten aangaat, is op grond van het

voorgaande duidelijk dat de kapitaalkostenproblematiek
een belangrijk aangrijpingspunt van beleid kan zijn.
Zowel via de rentevoet, als via belastingfaciliteiten voor

nieuwe investeringen als via een maatschappelijke begelei-

ding van het investeringsproces om onnodige kapitaalver-
nietiging te voorkomen, zijn er in beginsel mogelijkheden
om de afloop van het economische proces te beïnvloeden op een wijze die gunstig is voor de werkgelegenheid.

Een tweede punt van de eerder vermelde lijst met kritische
opmerkingen m.b.t. de CPB-analyse dat we nader bezien, is
de aggregatieproblematiek. Deze speelt in feite op een aantal
punten een rol. Eerder is reeds gewezen op het feit dat moet

worden getwijfeld aan de veronderstelling van een constante

kapitaalcoefficient op macro-economisch niveau. Die vast-
stelling hoeft een constante kapitaalcoëfficiënt op bedrijfs-

takniveau niet in de weg te staan, maar toont aan dat een ge-

desaggregeerde analyse nodig is om opgetreden
verschuivin-
gen
in de produktiestructuur tot hun recht te laten komen.

Ernstiger is dat een sectorale beschouwing laat zien dat toe-

passing van enigerlei afstootmechanisme van bestaande
kapitaalgoederen met de daarbij optredende arbeidsplaat-sen- en werkgelegenheidseffecten, op macro-economisch

niveau ongeoorloofd is. Een dergelijk mechanisme mag alleen
daar werkzaam geacht worden waar de bedoelde kapitaal-

goederen ook werkelijk in gebruik zijn; in het algemeen
dus bedrijfsoutillage en transportmiddelen, omdat alleen
die zich voor het eerder beschreven proces van afstoot lenen.
Dit nu lijkt in beginsel hoofdzakelijk het geval voor de

industrie. In grote delen van de dienstensector kan men zich

wegens de geringere kapitaalintensiteit het eerder beschreven
afstoot-mechanisme nauwelijks indenken. Een zelfde over

weging geldt voor de arbeidsintensieve bouwnijverheid,
waar de stijging van de arbeidsproduktiviteit beperkt is ge-
weest en het gevolg is van anderssoortige Organisatie- en pro-

duktiemethoden gekoppeld aan disembodied technische
vooruitgang.

De consequenties van de geaggregeerde toepassing van het
bouwjaarmodel in Vintaf II zijn niet zonder betekenis. Op

grond van het bovenstaande is het effect van bijv. een mati-ging van de reele arbeidskosten op de creatie en het behoud
van arbeidsplaatsen in feite veel geringer dan het model

aangeeft. Met name in de dienstensector en de bouwnijver-
heid is het onderscheid tussen potentiële en feitelijke werk-

gelegenheid illusoir en komt vrijwel uitsluitend werkgelegen-

heid tot stand op basis van de ontwikkeling van de afzet.
In al die spoorboekjes in de CEC-nota, waarin een geringere
stijging van de reële’ arbeidskostenstijging optreedt dan in de centrale projectie, rekent men zich dus te rijk in termen

van werkgelegenheid en vermindering van de werkloosheid

en wordt de werkgelegenheid die
rechtstreeks
aan de
afzet-
ontwikkeling is gekoppeld, onderschat. Met name voor de
industrie kan men zich een afstootmechanisme voorstellen en

dan bij voorkeur één waarin ookde kapitaalkosten figureren.

Een derde punt van kritiek dat we bezien, houdt ook ver-
band met de aggregatieproblematiek. Zoals gemakkelijk valt
in te zien, heeft in Vintaf II
elke
bestedingscategorie
een-
zelfde
werkgelegenheïdseffect. Dat valt op te maken uit

vergeljkingen 33, 34, 38 en 4 (laatste regel), waaruit

blijkt dat bijv. 100 mln. meer particuliere consumptie
evenveel produktie, invoer en werkgelegenheid creëert als

bijv. 100 mln. meer autonome bestedingen. Het is zo ongeveer
het intrappen van een open deur als wordt opgemerkt

dat dit in werkelijkheid niet zo is. In het jaarmodel en het

kwartaalmodel dat het CB gebruikt, is dat ook niet zo.
De directe werkgelegenheidseffecten zijn daarin bïjv. voor de

particuliere investeringen en de autonome bestedingen tweeâ

driemaal zo hoog als voor particuliere consumptie en uitvoer

van goederen en diensten. De oorzaak ligt niet alleen in

verschillen in arbeidsintensiteit, maar ook in de verschillen

in uitstralingseffet. Creatie van twee arbeidsplaatsen in de

bouwnijverheid genereert bijvoorbeeld gemiddeld l arbeids-
plaats buiten de bouw, want er wordt t.b.v. de bouw-

produktie relatief weinig ingevoerd, zodat produktie- en

werkgelegenheidseffecten hoofdzakelijk binnenlands optre-
den 14a). Een vergelijking van werkgelegenheidseffecten van
verschillende bestedingscategorieën m.b.v. Vintaf II levert
een vertekend beeld op. In het algemeen zullen de werkge-

legenheidseffecten van particuliere investeringen en auto-

nome bestedingen worden onderschat en van particuliere

consumptie en uitvoer van goederen worden overschat als
gevolg van de toepassing van één uniform, dat is
gemiddeld,
effect.

Een vierde punt van kritiek dat wij hier behandelen, be-
treft de gevoeligheid van het aanbodblok voor relatief

kleine wijzigingen in veronderstellingen en coëfficiënten. Wij

herinneren aan de exercities van Van Eijk, waarin hij
laat zien dat een wijziging van de maximale technische

levensduur van machines van 45 in 33 jaar, het gecumuleerde
effect van economische veroudering in de periode 1959-1973

met ca. 50% doet verminderen en het effect van de technische

veroudering met eenzelfde percentage doet stijgen. Een der-
gelijke uitkomst impliceert een geringere rol voor de reële
arbeidskosten en een sterkere rol voor het aanbod van nieuwe

technologie. Een conclusie die nog wordt versterkt, indien
aannemelijk kan worden gemaakt dat een persistente verkor-
ting van de economische levensduur van kapitaalgoederen

ook leidt tot een verkorting van hun technische levensduur.
In zijn uitstekende werk over economie en technische Ont-
wikkeling geeft Heertje een nadere uitwerking van een aan-
tal ter zake relevante aspecten, waarvan wij er hier twee

noemen 15). In de eerste plaats dat het ontwikkelen van
nieuwe produktiemethoden de mogelijkheid openlaat van een
keuze tussen arbeidsvermeerderende dan wel kapitaalver-meerderende technische ontwikkeling, afhankelijk van de
rentabiliteit (het CPB spreekt steeds over arbeids- en kapi-

taalbesparende technische ontwikkeling). Onbekendheid met

de uitkomst van dit keuzeproces zet ook de analyse van de

werkgelegenheid op losse schroeven, zoals Furth, Heertjeen

Van der Veen hebben geklemtoond. In de tweede plaats

komt Heertje bij zijn behandeling van criteria voor de

meting van technische kennis tot de conclusie dat een combi-

Zie A.
v.
d. Zwan, Dalend rendement op geïnvesteerd vermogen
(1 en
II), ESB, 9
en 16 juli
1975
en A. v. d. Zwan, Over de ver-
groting van de omweg in de produktie en de bekorting van de om-
looptijd van het in bedrijven geïnvesteerde vermogen, H. 8 van
W. Driehuis (red.).
Economische theorie en economische politiek
in discussie,
Leiden,
1977.
1 4a)
Het uustra/ingsef
mei
1977.

fec’t van de bouwnijverheid,
EI B-pu bli katie,

A. Heertje,
Economie en technische ontwikkeling,
Leiden,
1973,
H. 12.

858

natie van de uitgaven voor research en ontwikkeling en het

aantal verleende octrooien als de beste benadering kan

worden beschouwd voor de kwantificering van de technische

kennis. Dit brengt ons ertoe de eerder opgeworpen vraag, in

hoeverre de aannamen dat de technische levensduur van
kapitaalgoederen belangrijk korter is dan 45 jaar resp. varia-

bel onder invloed van de economische levensduur, meer
realistische veronderstellingen zijn bij het analyseren van het

proces van creatie en vernietiging van arbeidsplaatsen, nog

eens te benadrukken. Studies van bijv. de OECD betreffende
de uitgaven voor research en development (R & D) laten zien

dat deze gedurende de jaren zestig een zeer sterke groei te zien gaven. Dit gegeven, in combinatie met het recentelijk

door Van der Zwan beschreven proces van kapitaalvernieti-

ging dat samenhangt met de toenemende bedrijfsintensive-
ring, schaalvergroting, marktbewerking en marktbeheer-

sing, doen ons van mening zijn dat er in de jaren zestig een

voortdurende verkorting ook van de technische levensduur

van kapitaalgoederen heeft plaatsgevonden, met omvang-
rijke gevolgen vooral voor de werkgelegenheid in de industrie.

Voor de jaren zeventig ligt de situatie wellicht anders. Onder-
zoek van de OECD suggereert dat er tegen het einde van de

jaren zestig een vertraging in de technische vooruitgang
is opgetreden.
Als mogelijke verklaringsgronden worden aangevoerd,
o.a. door Freeman 16), een afnemend rendement op investe-
ringen in R & D, omdat daar de optimale schaalvoordelen
behaald zouden zijn, het ontbreken van nieuwe markten van

voldoende omvang, een toenemende mate van bezorgdheid
over de schadelijke effecten op mens en milieu van voort-

gaande industrialisatie. Ook de krappere financiële posities
van het bedrijfsleven spelen hierbij een belangrijke rol, omdat

deze prohibitief zijn voor het aanvaarden van verdergaande

financiële risico’s die aan de technische vernieuwing zijn
verbonden. Verschillende gevolgen zijn daarom waarneem-

baar, zoals een vertraging in de groei van de produktie van investeringsgoederen en van de produktiecapaciteit en een
minder sterke stijging van de arbeidsproduktiviteit. Vooral

dit laatste is voor voorspellingen en berekeningen met Vintaf
II van belang.
In de door CEC gehanteerde modelversie wordt er nI. van
uitgegaan dat de arbeidsbesparende technische ontwikke-
ling sedert 1948 onveranderd op 5% kan worden gesteld. Dit

nu wagen we op grond van het voorgaande te betwijfelen.
Met name voor de thans te ondernemen investeringsactivi-

teiten lijkt het realistisch van een lager percentage uit te gaan.

Het gevolg daarvan is dat
celeris parihus
een minder sterke

stijging van de werkloosheid kan worden verwacht voor de

komende jaren, althans op basis van het gehanteerde model.

In werkelijkheid kan de werkloosheidsraming zeer wel realis-

tisch zijn, maar dan op grond van bijv. omstandigheden die

niet
in het model zijn of voorshands kunnen worden weer-
gegeven, zoals een stijgende frictiewerkloosheid, een sterkere
terugval van de binnenlandse en/of buitenlandse be-

stedingen, een sterkere toename van het arbeidsaanbod van

bijv. vrouwen, e.d. Na deze behandeling van werkgelegenheidseffecten in het

model is het zinvol om een opmerking over het
aanbod van arbeid te maken. Het aanbod van arbeid is nI.

in Vintaf II gedeeltelijk endogeen geworden, omdat het mede
bepaald wordt geacht door de ontwikkeling van de reële loon-
voet en de werkloosheidssituatie. Liet dus in eerder gepubli-

ceerde spoorboekjes een toename van de werkloosheid het

aanbod van arbeid onverlet, thans wordt ervan uitgegaan
dat hierdoor het aanbod van arbeid wordt gedrukt. Deze
causaliteit was reeds eerder in empirisch onderzoek voor

Nederland aangetoond en is niets nieuws, evenmin als de in-
vloed van de reële lonen op het arbeidsaanbod. De theore-
tische literatuur suggereert in feite een afwegingsvariabele

in de vorm van vrije tijd versus inkomen. Deze afweging is

niet gemakkelijk te formaliseren en daarom volstaat men

meestal met het nominale of reële loon als variabele op te

voeren.

De in de CEC-nota vermelde berekeningen en spoorboek-

jes zijn nogal door de nieuwe aanbodsvergelijking beïnvloed.

Elke stijging van het reële loon lokt additioneel aanbod van

arbeid uit. Verhoging van belastingen of sociale verzekerings-
premies verscherpen via afwenteling in de lonen de werkloos-
heidsproblematiek, waardoor de premies wederom om-

hoog moeten, enz. In Vintaf II snijdt het mes van de reële

arbeidskosten dus niet alleen aan twee kanten, namelijk via
de vraag (afstoot) en via het aanbod van arbeid, maar dank
zij het afwentelingsmechanisme werkt het ook zelf-verster-

kend. Dit is te veel van het goede, zoals we met betrekking
tot het afstootmechanisme al uitvoerig hebben betoogd.

Hier rijst ook de vraag of de afhankelijkheid van het
arbeïdsaanbod ten opzichte van de reële loonvoet wel realis-

tisch te noemen is, met name dus in de huidige in Vintaf 11
opgenomen specificatie. Is het niet meer plausibel te achten, dat
afwijkingen
van de trendmatige ontwikkeling van het

reële loon op korte termijn enige fluctuaties in het arbeids-

aanbod veroorzaken, en dat op de lange termijn er een inge-

wikkeld stelsel van factoren, waar het loon er één van is, be-

palend is voor het deelnemingspercentage? Volgens de hui-

dige modelspecificatie neemt het aanbod van arbeid tussen
1963 en 1975 met 18,9% toe, terwijl de stijging volgens de
invloed van het reële loon daarop 0,188 X 132% = 25% zou
dienen te zijn. De invloed van het reële loon is derhalve veel
groter dan de stijging van het aanbod zelf, en dat kan natuur-
lijk niet. Er is dus alle aanleiding de reële-loonvariabele buiten
beschouwing te laten, of in ieder geval anders te specificeren.

Er zou nog een groot aantal opmerkingen over het aan-
bodsblok te maken zijn. Ter wille van tijd en ruimte zien wij

daarvan af. Deze overweging noopt ons er tevens toe een aan-
tal relatief ondergeschikte opmerkingen over het vraagblok,
het loon- en prijzenblok en het sociale-verzekeringsblok

voorshands te laten liggen. Wat resteert is dus het overheids-
blok.

1.2.2. Het overheidsblok

Zoals reeds eerder is aangeduid is het overheidsblok in
Vintaf II zeer summier. De ambtenarensalarissen zijn ge-

koppeld aan de lonen in het bedrijfsleven. De overheidsbeste-
dingen zijn exogeen in volume en fungeren als beleidsinstru-

ment. In lopende prijzen zijn deze bestedingen endogeen,

omdat de prijsdeflator in het model wordt bepaald. Voorts
zijn de belastingontvangsten endogeen omdat ze afhangen
van inkomens en bestedingen, alsmede enige inkomensover-

drachten. Op zich zelf is er niets tegen een dergelijke be-
perkte opzet in een macro-model, mits men deze beperktheid

bij de analyse in het oog houdt 17). Daarvan valt weinig te be-
speuren. In de CEC-nota worden allerlei meningen ten beste

gegeven over de omvang van het financieringstekort van de

overheid en de financiering daarvan. Ook in de spoorboekjes
komt het financieringstekort voor. Zonder aan te geven

waarom, wordt herhaaldelijk gesteld dat het financierings-

tekort 5% van het nationaal inkomen niet mag overtreffen.
Hier doet zich een beduidende discrepantie tussen model,

spoorboekjes en analyse voor. In het model is het tekort op
de overheidsrekening en de financiering niet endogeen en
dient daarom logisch gesproken in een spoorboekje niet voor

te komen. Dit is echter wel het geval, hetgeen betekent dat
de effecten van beleidsmaatregelen en andere varianten op het

overheidstekort op ad hoc
wijze zijn bepaald. Daarnaast geldt

C. Freeman,
Kondraiiev long j’aves, technica/changeandunem-
plovmeni, Paper voor de eerder genoemde OECD-conferentie,
februari
1977.
Zie, voor een poging om het CS-model van een overheids-
sector te voorzien, A. F. 8akhoven,
Simu/alions Wit/i
0
iuh/ic
finance
mode/for
the Neiher/ands,
Paper ingediend op het congres
van de Eeonometric Society te Oslo, augustus
1973.
Het zou
overigens interessant zijn om te weten in hoeverre het model
CS VIN dat gebruikt werd voor
De Nederlandse economie in 1980
een endoge overheidssector bevatte.

ESB 7-9-1977

859

als bezwaar dat de financiering ervan in het midden wordt ge-

laten. Dat moet ook wel, want Vintaf IT ontbeert een mone-
taire sector, d.w.z. ontbeert wederkerige relaties tussen de

monetaire en de rede sfeer en relaties binnen de monetaire

sfeer. Men behoeft geen monetarist te zijn om het belang

van deze relaties te onderkennen. Trouwens, waarom voeren

we anders een monetair beleid? Ook hier blijft duister

waarom een monetaire sector in het model ontbreekt en de

overheidssector niet nader wordt uitgewerkt, zodat de finan-
cieringscondities hun invloed op het economisch proces

kunnen hebben en dit bij de beleidsvoorbereiding in aan-

merking kan worden genomen. Inzicht in de feitelijke over

wegingen hebben wij niet, of het moet de opmerking van Van

den Beld zijn in een paper gepresenteerd op een OECD-

conferentie over structurele werkloosheid, waarin hij m.b.t.

Vintaf II constateerde: ,,The exclusion of monetary variables
may seem amazing from a monetarist point of view. But it is
equally amazing that actual developments over the past

are – apart again from some details – fairly well generated
without the introduction of any monetary variable at all” 18).

Hoewel we voor deze, lichtelijk triomfantelijke, opmerking
vanuit het gezichtspunt van een modellenbouwer wel be-

grip kunnen opbrengen, wordt er door het CPB toch iets te
gemakkelijk over
25
jaar naoorlogs monetair beleid heen

gelopen. De Nederlandsche Bank moet er wel van gruwen,
om van monetaristen maar niet te spreken.

1.3. Het gebruik van Vintaf II

1.3.1.
Verschillen tussen Vintaf II en CS VIN

Na de opmerkingen die wij in par.
2
van deel 1 van ons
artikel in
ESB
van
31
augustus gemaakt hebben over de voor-
spellingen die voor de periode t/m 1981 in de CEC-nota

voorkomen, laten wij dit punt thans rusten en begeven ons
niet nader in het realiteitsgehalte van de gemaakte ver-

onderstellingen. Wij wijzen alleen nogmaals op de plotselinge
breuk die in één maand tijd in de voorspellingen plaatsvond.

We gaan maar niet in op de vraag hoe het mogelijk is dat twee

colleges ,,topeconomen” in zo korte tijd zich zelf en de be-

leidsmakers zulke verschillende cijfers kunnen voorschotelen

en stellen nogmaals vast dat de verschillen worden veroor-
zaakt door: het verschil in lengte van de voorspelperiode
(CED: t/ m 1980 en CEC: t/m 1981); het verschil in veronder-
stellingen m.b.t. de exogene variabelen en beleidsvariabelen;

het verschil in model; dan wel een combinatie van deze fac-
toren. De eerste kwamen in deel 1 van ons artikel reeds aan de

orde, hier gaan wij in op het verschil in model.

Naar eerst thans blijkt uit antwoorden van de directeur

van het .CPB op vragen van de PvdA-fractie aan de kabinets-
formateur Den Uyl, zijn de voorspellingen die de CED

hanteerde, en die eerder werden gepubliceerd in De Neder-
landse economie in 1980, vervaardigd met behulp van het

model CS VIN. Naar wij mogen aannemen betreft het hier
een nieuwe, niet gepubliceerde versie van het z.g. conjunctuur-

structuurmodel (CS-model), waarin het jaargangenmodel
van Den Hartog en Tjan is ingebouwd. Omdat dit model niet

is gepubliceerd, wordt ons de mogelijkheid om tot een gefun-
deerde stellingname te komen, ontnomen. (Het is overigens
verbazingwekkend dat niemand bij de behandeling van de
nota’s
Selectieve groei
en
De Nederlandse economie in 1980
naar dat model heeft gevraagd.) Toch kan er wel een beoor-
deling worden gemaakt van de uitkomsten
van dit model, omdat deze vergeleken kunnen worden met die van Vintaf
II, uitgaande van identieke veronderstellingen en betrekking
hebbend op een zelfde voorspelperiode. De
verschillen
in uit-komsten kunnen dus toegeschreven worden aan verschillen in

modelspecificatie. In tabel 1 zijn de uitkomsten van beide
modellen weergegeven en is het verschil tussen CS VIN en

Vintaf II uitgedrukt als percentage van Vintaf II. Bijvoor-

beeld: volgens Vintaf 11 neemt het volume van de particu-
liere consumptie toe met
3%
en volgens CS VIN met
3,75%.
Als verschilpercentage is in kolom
3
aangegeven
(3,75 – 3): 3 = 25%
18a). Zoals blijkt gaat het soms om aan-
merkelijke verschillen. Dit oordeel vellen we niet alleen aan

de hand van de verschilpercentages, maar ook aan de hand

van de omvang van de verschillen in
absolute zin. Het gaat
daarbij soms om verschillen van een omvang die door het
beleid slechts met de grootste moeite kunnen worden be-
werkstelligd.

Tabel 1. Voorspellingen met Vintaf 1/en CS V!N 1976181

Viniaf ii
1

CS VIN

Afwijkingen
(afgezien van
leken)
Gemiddelde muiaiies

in % van
per jaar in

Viniaf Ii

9.25
10.25
II
6.5
7.5
IS
Reëel beschikbaar inkomen modale werk.
1.5 1.5
0

Loonsom per werknemer

…………….
Prijspeil particuliere consumptie

……….

3.75
25
nemer

…………………………..

5.75
6.5
13
6.75 7.75
15
i5
4.25
21

Volume pariiculierc consumpiie

……………….
Volume bedrijfsius’esieringeu

…………..

1.75
3.75
0

Volume goedewniuiivoer
………………

)5
3.75
7

Volume produkiie bedrijven

…………..
Reële arbeidskosien

………………….
Arbeidsprodukiivileii

………………..
II
0.50
Werkgelegeuheid bedrijven

…………..

N iveaus in 1901

251)
225
10
Werkloosheid (10 manjareu)

………..
Saldo lopende rekening beialiugshalans(mrd.
gld.)

…………………………….
1.9
1.25
34
Arbeidsinkomcnsquoie
(%).
gecorrigeerd
93
92.25
22
22
Collectieve lasiendruk
(%)

……………
Financieringstekort

op

iransaciiebasis

f)
5,5
3.5
31

Brou: In de leksi vermeld CPB-schrijven d.d. 20 juli jI.

We moeten bedenken dat de CEC zich inspant om de

effecten van allerlei beleidspakketten te berekenen en dat deze

pakketten alleen met zeer grote technische, economische en
sociale inspanningen zijn te verwezenlijken. Daarbij steken
de kennelijk ruime marges in het analyse-instrumentarium

schril af. Alleen al door de overgang van CS VIN op Vintaf II
wordt de voorspelling van de werkloosheid
25.000
manjaren
hoger. In termen van CEC-spoorboekjes betekent dat ruw-

weg f. 4 mrd. (!) minder overheidsinvesteringen of f.
2,5
mrd.
verlaging van de directe belastingen of f. 4 mrd. verlaging

van de indirecte belastingen, 6f f.
3
mrd. verlaging van het
niveau van sociale uitkeringen en premies 6f
1
/2%
geringere

contractloonstijging. Voorwaar geen geringe excercities.

Men begrijpe ons overigens goed. Het is zeer wel mogelijk dat een werkloosheidsvoorspelling van
250.000
in 1981 een
betere voorspelling is dan
225.000,
maar die kan niet worden
gerechtvaardigd door het gebruik van een ander model.
Na deze – reeds sterk relativerende – informatie die het
CPB ons verschaft, zijn er naar aanleiding van de vragen

van de PvdA-fractie nog meer interessante gegevens bekend

geworden die wij nader willen bezien. Hun belang ontlenen
die uitkomsten voor ons overigens niet aan hun eventuele
beleidsrelevantie. Na de opsomming van de problemen met
Vintaf 11 komt dit model voor ons niet zonder ingrijpende
wijzigingen in aanmerking om
welk beleid dan
ook
te onder

bouwen.

18) C. A. Van den Held, op. cit.
18a) Zoals blijkt Uit kolom 2Van tabel 1 bestaat er een verschil tussen
de werkloosheldsvoorspelling van Vintaf II, die in 1981 inclusief de
op dit model gesuperponecrde aanbodsVergroting op 250.000 uit-
komt en de centrale projectie in dc CEC-nota die 270.000 beloopt.
Dit Verschil blijkt het gevolg te zijn van een aanpassing van de
financieringsnorm voor de overheid.

860

11.2

3.9

5.2
(1.2

1.6

2.3

0

– 2.3

2.9
0.6

1.5

2.0
11.2

0.4

((.8
0.2

1.6

2.0
11.1

11.6

((.6
0.2

0

0.2
II

1.4

1.8
0.1

11.4

0.4
0

((.9

1.0
II

((.4

((.4

nts-eatis int-
1981

30
35
40
0.8 2.0 2.6

0
0.9
1.3
0.1
0.3 0.4

0.2
0.8
1.0

1.3.2. Effecten van wijzigingen in de veronderstelling en
Vintaf II

De nieuwe gegevens betreffen berekeningen met Vintaf II
en laten zien welke spoorboekjes resulteren, indien bepaalde

veronderstellingen resp. modelcoëfficiënten worden gewij-zigd. Het gaat om de gevolgen van:

een wijziging in de veronderstelling m.b.t. de trend matige

arbeidsbesparende technische ontwikkeling van 5 in 4%

per jaar;
het elimineren van de invloed van het reële loon op het

arbeidsaanbod;
afwezigheid van afwenteling van directe belastingen en pre-

mies bij de loonvorming; beperking van de incidentele loonstijging tot 0,5%.

Tabel 2. Gek wantificeerde gevolgen van alternatieve specifi

caties van Vintaf II; 1978 t/nl 1981
Nis’ean-serztndcringen in 1981 in alsvit king
san dc centrale prijcctic

0.8
Prijspeil particuliere consumptie

.
0.2
ReOci

beschikbaar

inkomen

modale

0,6
Volume partienlicre consumptie

0.6

1.2

werknemer

………………….

Volume bedrjfsinvestcringen
………
0.2

Lootisom per werknemer

………….

Volume produktie bedrijven
0.2
.

0.2
0.6

Volume goederennitvocr
……………

Arbeidsproduktis’iteit

. ………….

0.8

Re8el nationaal inkomen

………….

Werkgelegenheid bedrijven
0.6

Re8le ttrhcidskosten
………………..

0
Prodnktiecttpaciteit

………………

20
Saldo lopende rekenittg betalingshaktns lmrd
.

gld.l

………………….

.

Arbeidsinkomensquote

(((.

gecorri-

Werkloosheid (1000 manjaren)
……..

0
.
2
Collectieve laslcndrttk (Ç)

……….
geerd

………………………

Financieringstekort

op

transactivbasis
(9fl

………………………..
0
.
2

Ilron: Antwoord van Cr13 op vragen PvdA-fractie Tsveede Kamer. 4.4. II) itili jI.

In tabel 2 hebben wij de effecten van deze wijzigingen

bijeengebracht. In de eerste plaats laten ze zien dat de bestu-dering van alternatieve specificaties van een model geen zin-

loze zaak is. Met name voor wie zou willen twijfelen aan de

nu in Vintaf II figurerende vergelijking voor het arbeids-
aanbod, leveren de wijzigingen in de specificaties met hun

nogal substantiële gevolgen voor de werkloosheidsberekenin-

gen, overtuigend materiaal op voor de stelling dat het in

deze
niet
om marginale verschillen gaat. Ook variant (a), hier
voorzichtigheidshalve betrekking hebbende op een 1% ge-
ringere produktiviteitsontwikkeling, is niet zonder kwanti-
tatieve betekenis voor de modeluitkomsten. Uit de kolom-

men (c) en (d) blijkt hoe zeer het uit een oogpunt van beleid
ook zinvol kan zijn om de achter de vergelijkingen verborgen
zittende processen zelf ter discussie te stellen, zoals wij in

par. 2 in deel 1 van dit artikel uitvoerig hebben betoogd.
Wij wezen al op het proces van de afwenteling van een

stijging in de druk der collectieve lasten en het proces van het
z.g. incidentele loon. Er is geen reden om deze processen

als aangrijpingspunt voor beleid bij voorbaat uit te sluiten.

De berekende varianten bieden voorts een goed inzicht in

de gevolgen van een andere belangrijke eigenschap van
Vintaf II, de negatieve
balanced budget multiplier,
die na een
aantal jaren optreedt, indien overheidsbestedingen met belas-

tingen worden gefinancierd. Tabel 3 laat zien hoede varianten
op dit punt uit Vintaf II te voorschijn rollen en welke effecten

binnen het model optreden, indien het afwentelingsmecha-
nisme tot staan zou worden gebracht en de incidentele loon-
component tot 0,5% per jaar zou worden beperkt. De aan-

vankelijk-negatieve werkgelegenheidseffecten slaan nu om
in positieve (en hoe!), hetgeen ook meer in overeenstem-

ming is met wat gemeenlijk te dien aanzien wordt aange-

nomen. Aanhangers van Vintaf II kunnen nu naar hartelust
proberen de ontstane ruimte in het overheidsbudget op te
vullen met een zodanig bestedingspakket dat de vermindering
van de werkloosheid het grootst is.

Tabel 3. Spoorboekje (Viniaf II) niet
f
1
inrd. meer over-
heidsbestedingen gefinancierd mei t: 1 ,ii,cl. di,

ecte belas-

tingen; mulaties over de periode 1978 t/nl 1981 (drie alter-
natieven)

Met afsvctttclittg
Zonder afss’en-
teltng en tin.
inclusief
inclusief
clttsief 6e.
een ..nor.
eens beperkte
perkte meiden-
male

in-
incidctttele
tele loon-
cidentelc loon-
component
loon-
cOmponettt
Componettt

0.7
— 4.5
8.4
Prijspeil partienliere consumptie
0.4
1.9
35
ReOcI

beschikbnntr inkomen modalc werk-

Loonsom per wcrkttemer

……………..

0.0
•.-

2.9 5.2
Volume particttlierc consnwptie
0.4 2.4
39
nemer

…………………………..

1.3

2.1 1.7
Volume bedrijfsinvesteringen

……………
0
.
2

1.8
3.4
Volume goederennitsoer
………………
Volume prodtnktie hedrijsen
……………
(
1
.2
0.4
1.11
((.2

1.6
3.0

ntseaLts
in

1981

Reële arbeidskostctt

…………………

Werkloosheid (1000 manjaren)
.36
71
Saldo lopende rekening betalingsbalans (mcd.
gld.)
2.3
4.3
Arbeidsittkomensqttote (l. geetnrrigeerd
0.1
(.2
2.1
Ftnancicrittgstc kort op tra neact iehasie
(

)
0.2
031
1.6

Bron: Afgeleid tilt tabel 2. kolom (c) en (d) en CEC.nota. tabel 19.

1.4.
Conclusies

In het voorgaande zijn belangrijke punten van kritiek

m.b.t. Vintaf II en haar gebruik in het licht gesteld. Deze
verzamelde kritiek is in feite naar voren gebracht door eco-

nomen die Verschillende economisch-politieke richtingen
vertegenwoordigen.

Het is opvallend dat deze kritiek in feite nimmer af-

doende is weerlegd, d.w.z. zodanig is weerlegd dat tot intrek-
king van die kritiek moest worden besloten. Wij vinden dit

een ernstige zaak. Van tweeën één, 6f de kritiek is belangrijk

en in grote trekken relevant, 6f ze is dat niet. In het eerste

geval zou hantering van de jaargangenanalyse in een macro-

model t.b.v. de beleidsvoorbereiding achterwege moeten
blijven of op zijn minst moeten leiden tot verwerping in

de beleidstoepassing. In het tweede geval kan alles bij

het oude blijven,, nadat de critici op adequate wijze van
repliek zijn gediend. Er is overigens nog een derde mogelijk-
heid: men erkent de kritiek, maar men is nog niet in staat een nieuwe, liefst gedesaggregeerde analyse op te leveren, omdat

dit voorshands veel tijd en mankracht kost. Het CPB kan

moeilijk nee verkopen, indien haar wordt verzocht bereke-

ningen te maken i.v.m. de kabinetsformatie, en laat het model
vooralsnog intact, terwijl het bureau eigenlijk vindt dat her-
ziening en verbetering wenselijk zouden zijn. Naar onze

mening is hierover dringend duidelijkheid gewenst. Bij

verschillende gelegenheden is inderdaad gebleken dat het

CPB de relevantie van althans een deel van de kritiek erkent.
Welnu, indien honorering daarvan een kwantificering van het

economisch beleid zou beïnvloeden, zou dan ook de con-

clusie niet moeten zijn dat het gebruik van Vintaf II in de be-
leidsvoorbereiding voors hands niet verantwoord is?

2.
De ernst van de situatie

In dit artikel stellen wij ons kritisch op tav. macro-

economische modellen, die recentelijk zijn gepubliceerd
en die een belangrijke rol spelen bij het formuleren van de

ESB 7-9- 1977

861

economische politiek in ons land op de middellange termijn, vooral met betrekking tot de bestrjdingvan de werkloosheid.

Ten overvloede wijzen we er nog maar eens op dat het hier

gaat om kritiek die gericht is op de wetenschappelijke

grondslagen van het economisch beleid en op de voorberei-
ding ervan. Overigens is onze kritiek niet persoonlijk be-

doeld, hoewel wij ons niet ontveinzen dat dit voorbehoud
voor wie de kritiek treft, weinig kan uitmaken. Laten zij

zich troosten met de gedachte dat wij ons zelfdoor het

schrijven van dit artikel aan dezelfde risico’s hebben bloot-
gesteld.

Samengevat hebben we problemen met:
• de wijze waarop economische kennis wordt toegepast
bij de beleidsvoorbereiding;

• het model dat wordt toegepast;
• het overijld gebruik ervan;

• de analyse van de economische situatie en de gevolgen

die dit heeft voor de modeltoepassing;
• de wijze waarop de implementatie van de beleidsalter

natieven wordt behandeld.

2.1.
Beoefening economische wetenschap

In een samenleving die zich baseert op samenwerking en

overeenstemming t.a.v. het economische beleid tussen over-

heid, werkgevers en werknemers, is het een eerste vereiste
dat er een open en brede discussie over de vraagstukken

van economische politiek wordt gevoerd. Er dient in ruime
kring te kunnen worden gediscussieerd over de verschillend’e

wijzen waarop de economische problemen kunnen worden
aangevat.

Modellen die ten grondslag liggen aan het beleid dienen
openbaar te zijn en vatbaar voor discussie. Met de publi-

katie van Vintaf II is die nu mogelijk geworden, maar

dat neemt niet weg dat de discussie zelf nog maar nauwe-
lijks op gang is gekomen. Dit artikel poogt een bijdrage

te leveren, maar gaat nog niet zo ver dat een vergelij-

kende analyse wordt geboden van modellen die op uit-
eenlopende theoretische concepties zijn gebaseerd, laat staan

dat de daarbij behorende beleidsconsequenties naast elkaar

worden gezet. Wij hebben vooralsnog niet verder kunnen

gaan dan betogen dat degenen die in een bepaald model

vertrouwen stellen als aanvaardbare stilering van de werke-
lijkheid, heel wat alternatieve beleidsprogramma’s zouden
kunnen ontwikkelen, om die vervolgens naar hun aard, maat-

schappelijke gevolgen en implementatie naast elkaar te

presenteren. Met een zodanige studie zou dus niet tegemoet

gekomen worden aan het reeds genoemde bezwaar van de

specifieke beperkingen die aan elk model kleven, zodat

alternatieve vormen van beleid (neo-keynesiaanse, neo-
klassiek-keynesiaanse, marxistische en monetaristische) niet
adequaat met behulp van één model kunnen worden uitge-
werkt. Daartoe zouden derhalve ook verscheidene modellen

naast elkaar dienen te worden gehanteerd.

Waar het ons om gaat is dat er thans met een model

wordt gewerkt dat ernstige bezwaren ontmoet, waartegen-
over men absoluut onverschillig lijkt te staan. Op zich geen

vreemd verschijnsel. Hennipman heeft er in een veel ge-
citeerde beschouwing over economische theorie en eco-

nomische politiek uitvoerig aandacht aan geschonken:

,,Een der ernstigste oorzaken van spanning tussen de economische
wetenschap n de economische politiek kan vooral zijn, dat de uit-
werking van de economische kennis maatschappelijk niet neutraal is; beter inzicht kan belangen schaden en is daarom niet allen wel-gevallig, somtijds niet aan de overheid, die in feite niet noodzake-
lijk een zodanige belichaming van de zuivere economische ratio
is als in vele theoretische beschouwingen over de economische
politiek” 19).

2.2.
Het model Vintaf 1!

In het voorgaande zijn een aantal punten van kritiek m.b.t.
Vintaf II en haar gebruik naar voren gebracht. Wij hebben

al gesteld hoe opvallend het is dat deze kritiek in feite

nimmer afdoende is weerlegd, d.w.z. zodanig is weerlegd

dat tot intrekking van die kritiek moest worden besloten.

De twee commissies, wier rapporten wij in dit artikel aan

de orde hebben gesteld, laten zich over deze problematiek

niet uit. De CEC conformeert zich zonder enige krimp aan
CPB-ramingen. De CED staat kritischer ten aanzien van de

CPB-modelramingen en laat haar analyse in elk geval niet

vergezeld gaan van spoorboekjes; maar dat kan verschillende
oorzaken hebben, waarover men slechts kan gissen.

Het is niet uitgesloten dat naar het oordeel van beide com-

missies de economische problematiek zo evident is en ook zo

onweerlegbaar van macro-economische aard. – d.w.z. dat

naar hun oordeel de lonen te hoog zijn, de winsten te laag,

de publieke sector te groot en de marktsector te klein –
dat men in feite onverschillig en zelfs ongeïnteresseerd staat

ten aanzien van de gebruikte modellen en hun specificaties,

zolang ze deze evidenties maar weerspiegelen. En de

gebruikte modellen, dat leidt geen twijfel, doen zulks.

Zo vertoont Vintaf II op belangrijke punten karakteristieken

die ons tot de uitspraak brengen dat bij het gebruik dat de
CEC van dat model heeft gemaakt de uitkomsten bij voor-

baat vaststaan: de werkloosheid kan alleen effectief be-
streden worden door matiging van de contractlonen en be-

zuinigingen op de overheidsuitgaven. In dat model zit in
de huidige specificatie ingebouwd dat mogelijke alternatieven

er, wat de gevolgen voor de werkloosheid betreft, bekaaid
afkomen.

2.3. Overi/Id
gebruik
van Vintaf II

In het licht van het bovenstaande vinden wij dat Vintaf II
te snel is toegepast bij de beleidsvoorbereiding. Afgezien

van de inhoudelijke problemen die we met Vintaf II hebben,

vragen wij ons af of niet een langere laboratoriumfase
wenselijk is, alvorens een model op de actualiteit los te laten.
Bij modellen die het CPB is het verleden hanteerde is dat

zeker het geval geweest. Een model dat zich nog in de
experimentele fase bevindt, kan niet zonder schade voor

de economische wetenschap en de politiek worden toe-
gepast. Dat dit geen gratuite beweringen zijn, bewijst de nu
aan het licht gekomen ervaring met CS VIN.

Veel van dit artikel had ook ten tijde van het verschijnen
van
De Nederlandse
economie in 1980
geschreven kunnen
worden. Wellicht dat veel van onze bezwaren met een
schouderophalen zullen worden genegeerd. Dat zou on-

aanvaardbaar zijn, want wat zijn namelijk de feiten?

Het CPB zelf schrijft dat enkel door het toepassen van een
ander model een gewijzigd beeld van de economische ont-
wikkeling ontstaat. ,,Het niveau van de overcapaciteit is in
1981 volgens het CS-VIN-model ruim 3% hoger dan de
voor dat jaar voorziene overcapaciteit volgens het Vintaf-Il-

model. Met andere woorden, over de beschouwde periode

bedraagt de capaciteitsgroei volgens CS VIN ca. 7% meer,
nI.
5
X 0,75% extra produktiegroei plus ruim 3% meer over-
capaciteit in 1981″ 19a). Dit grote verschil houdt, aldus het

CPB, geen verband met het verloop der reële arbeidskosten,
maar met het door het model gegenereerde investeringsver-

loop in de tijd, dat in beide modellen nogal uiteenloopt. ,,Aan-
vankelijk sterk stijgend met jaarlijkse volume-acressen van 15

â 20% en 25 â 30%, daarna dalend met 5 â
10%,
en ten slotte

stabiliserend op het dan bereikte niveau” 19a), is het tijdpad

van de investeringen volgens CS VIN. Het CPB vindt dit

tijd pad thans, kennelijk in het licht van de huidige ontwikke-

ling der investeringen, weinig waarschijnlijk en merkt op

19) P. Hennipman, Doeleinden en criteria der economische politiek,
in J. E. Andriessen en M. A. G. van Meerhaeghe (red.),
Theorie
van de economische politiek. Leiden, 1962, blz. 106.
19a) Antwoord van het CPB op vragen van de PvdA-fractie in de
Tweede Kamer, d.d. 28 juli jl. Dit schrijven werd later aan de pers
verstrekt.

862

dat tegen de in CS VIN gebruikte investeringsvergelijking zo-
wel theoretische als praktische bezwaren zijn aan te voeren.

Op grond van deze en enige andere bezwaren is besloten om

voortaan Vintaf II te gebruiken.
Het is niets bijzonders, als er problemen optreden bij het
gebruik van modellen. Wie zich daarbij al onprettig begint
te voelen, stelt tè overtrokken eisen aan de wetenschap.

Maar het is, lijkt ons, niet gewenst de voorbereiding van

de economische politiek daarmee te belasten. Bij toeval

is de problematiek met de verklaring van de investeringen
aan het licht gekomen. Wat zal er straks bij toeval aangaande

het gebruik van Vintaf II aan het licht komen? Niemand

weet het. Zijn economen zich wel genoeg bewust van het

feit dat zij in een ernstige situatie terecht zijn gekomen met
hun modellenbouw en -toepassing? Na 25 jaar bloei op dit

gebied zitten we nu met grote onzekerheden. He belang van

het kwantitatief economisch onderzoek, dat wij volledig

beseffen, wordt geschaad met de toepassing van ongeloof-

waardige modeluitkomsten in de economische politiek.

In plaats van een
erratisch
leerproces bepleiten we een

convergerend
leerproces, waarna modellen hun (meer door-
dachte) rol bij de beleidsvoorbereiding weer kunnen vervul-

len.

2.4. .4nalpse van de economische situatie

Nog te veel wordt de toestand van de Nederlandse eco-
nomie geanalyseerd in macro-economische termen, d.w.z. in

macro-economische doelstellingen en in macro-economische
instrumenten van economische politiek 20). Zeker, er is

langzamerhand wat meer oog voor de specifieke problemen,
waarmee bepaalde sectoren van het bedrijfsleven worstelen
en er is enig beleid op meso-niveau, maar van een doordachte

integratie van het macro-economische gezichtspunt met dat

van het sectorbeleid is nog nauwelijks sprake. Toch lijkt dat
gewenst; de sectorale problemen zijn immers onmiskenbaar.
De economische structuur heeft zich t.o.v. de jaren vijftig
en zestig vrij snel gewijzigd en daar moet op worden inge-
speeld. Dat kan, dunkt ons, niet alleen m.b.v. macro-econo-
niische recepten. Naast het bedenken van macro-econo-
mische randvoorwaarden zal er meer moeten gebeuren om

de economie weer in goede banen te sturen. Het is hier niet de

plaats om daar verder uitvoerig op in te gaan. Wel is van
belang te onderkennen dat er
a priori
geen redenen zijn om

bepaalde economische processen, zoals die van afwenteling
van belastingen en premies in de lonen, incidentele loon-

vorming e.d. bij de vaststelling van het beleid buiten be-
schouwing te laten. Er zijn meer van dergelijke processen

die nu eenmaal niet met behulp van macro-economische

spoorboekjes kunnen worden geanalyseerd. Spoorboekjes

zijn geen onweerlegbare feiten, maar vormen de neerslag

van een
specifieke
stilering van de
gemiddelde
economische

werkelijkheid, zoals die zich
in het verleden
heeft voorgedaan.

Er manifesteert zich op deze terreinen trouwens een
dringende behoefte aan beleidsinformatie, die niet kan

worden ontleend aan economische modellen en het daarbij
doorgaans in het geding gebrachte waarnemingsmateriaal,
namelijk traditionele macro-economische tijdreeksen. Een

economisch beleid zonder inzicht in markt- en prijsvorming,
investeringsgedrag e.d. op het niveau van sectoren en bedrijfs-
takken, is niet goed denkbaar.

Het sturen van resp. ingrijpen in processen als afwenteling

e.d. vraagt om meer gerichte studie en vooral
directe
waar-

neming van economische
sleutelvariabelen.
Wij verkeren

bij dit pleidooi in goed gezelschap; Leontief 21) heeft de

noodzaak van meer gedetailleerde en directe waarneming

van economische processen al veel eerder onderkend en
met verve verdedigd. Deze zaken behoeven helemaal niet
te worden opgevat als concurrentie voor modellen, ook al

hebben ze op zich zelf waarde genoeg uit een oogpunt van
beleidsinformatie, maar ze kunnen en dienen o.i. ook te

worden aangewend als z.g.
a priori
informatie ter specifi-

catie van modellen. Een bijkomend voordeel van dit gebruik

van informatie zou zijn dat in situaties die een breuk met

het verleden laten zien het model snel kan worden bijge-
steld, hetgeen bij het gebruik van voornamelijk tijdreeksen
niet wel mogelijk is.

2.5. Beleidsi,nplemeniatie

De toepassing van de spoorboekjes als zou het gaan om
een druk-op-de-knop-economie (sommige bewindslieden,

niet-economen, in het eerste kabinet-Den Uyl hadden soms

de indruk in zo’n wereld te verkeren), is ongewenst. Het is
niet zo erg moeilijk om met Vintaf II spoorboekjes Uit te

draaien waarin de werkloosheid in 1981 bijv. minder dan

75.000 zou zijn, maar correspondeert zo’n dienstregeling
ook met een bestaanbare realiteit? Het model verliest dan elk contact met de werkelijkheid en wel om twee

onderscheiden complexen van oorzaken. De ,,regeling”
kan niet in ,,dienst” worden gesteld, gelet op de geweldige

maatschappelijke gevolgen die de betreffende beleidsmaat-
regelen met zich mee zouden brengen.

Indien men overtuigd zou kunnen zijn van hun gevolgen,
dan zou er nog over te denken zijn en zou het wellicht

te rechtvaardigen zijn om een beroep te doen op de burgers
en hen op te roepen hun belang in te zien. Maar die over-
tuiging zou volstrekt misplaatst zijn. Door dit soort exerci-
ties wordt het
traject
dat een model met enige graad van

betrouwbaarheid kan bestrijken, op alle denkbare manieren

overschreden. Men hoeft daarbij slechts te denken aan de

linearisering van de relaties die in modellen doorgaans
wordt toegepast ter wille van de schatting van de para-

meters, alsmede op het beperkte gebied dat door het daarbij
gebruikte waarnemingsmateriaal wordt bestreken, om in te

zien dat aan het gegoochel met spoorboekjes ernstige

wetenschappelijke bezwaren kleven. Die worden nog ver-
ergerd door de omkering die er op voorspelbare wijze het
gevolg van is. Aanvankelijk is de situatie zo dat het beleid

wordt ontworpen om vervolgens pas aan de modeluit-komsten getoetst te worden, maar in een later stadium

worden de zaken omgekeerd en wordt het beleid recht-
streeks aan de spoorboekjes ontleend. Dit stadium is met het
verschijnen van de CEC nota bereikt. Dan wordt een beleids-

programma identiek aan die uitdraai van een model die –
gegeven enkele bijkomende overwegingen – het laagste

werkloosheidscijfer laat zien. Die werkwijze leidt onver-

mijdelijk tot het kapitaliseren van onvolledigheden en toe-
valligheden in de modelspecificatie.

Er is o.i. veel te zeggen voor de stelling dat kennis en
inzicht op een bepaald gebied
spiraalsge wijze
toenemen,
door middel van zich herhalende en op elkaar aansluitende

empirische cycli. Daarin dienen reflectie en bewuste eva-

luatie een essentiële rol te spelen, omdat anders het gevaar

van verstarring niet denkbeeldig is. Naar ons oordeel is

op het terrein van de economische modellenbouw een fase
bereikt waarin reflectie en bewuste evaluatie aan de orde zijn.
Het is nodig om de mogelijkheden en beperkingen opnieuw
te overdenken, het is evenzeer nodig om voorstudies en

analyses van economische processen te maken, ten einde
nieuwe bronnen van kennis en inzicht aan te boren. Daarbij

zou het motto kunnen zijn: Réflecter pour mieux sauter!

W.
Driehuis
A. van der Zwan

Zie W. Driehuis, Enige opmerkingen over het karakter van de
macro-economische theorie en haar betekenis voor de economische
politiek, H. 4 van W. Driehuis (red.),
Economische theorie en
economische politiek in discussie.
Leiden, 1977.
Wassily
W. Leontief,
Studies in the struclure of the American
econom’,
1953, Preface.

ESB 7-9-1977

863

De afwendbaarheid van een

wereldolietekort

DRS. H.H.J. LABOHM

Recente berekeningen wijzen uit dat rond 1985

op een tekort aan olie moet worden gerekend.

Drs. Labohm, medewerker bij de afdeling Be-

leidsplanning van het Ministerie van Buiten-

landse Zaken, pleit in dit artikel voor toepassing

van ,, anticiperende marktconforme prijs-

verhogingen” ten einde een dergelijk tekort te

voorkomen.

Zowel in de in het begin van dit jaar verschenen energiepro-

jectie van de OESO 1) als in die van de CIA 2) wordt de ver

wachting uitgesproken dat de wereld rond 1985 met een olie-
tekort zal worden geconfronteerd. In beide projecties wordt

ervan uitgegaan dat de OPEC tegen die tijd niet meer dan zo’n

35 mln, vaten per dag (v/d) zal willen produceren, voorname-

lijk omdat Saoedi Arabië, als grootste producent, zijn pro-

duktie zou willen plafonneren, omdat het geen zinvolle

aanwending voor zijn met olie-export verdiende dollars meer
zou kunnen vinden. De internationale vraag naar olie zal

echter op dat tijdstip vele miljoenen vaten per dag hoger
liggen.

In de rapporten van de OESO en de CIA worden talloze
maatregelen gesuggereerd om het dreigende tekort te voorko-
men, bijv. extra belastingheffing op personenauto’s die over-

matig veel benzine gebruiken, subsidiëring van warmte-isola-tie van huizen, verplichte specificatie van het energieverbruik
op de verpakking van elektrische apparatuur enz. Het in de

westerse maatschappij meest gebruikelijke instrument om tot
een vermindering van de vraag te komen, namelijk prijsverho-
ging, wordt echter nagenoeg doodgezwegen.

M.i. zijn er echter toch een aantal goede argumenten die
pleiten voor wat ik
anticiperende markiconformeprijsverho-
gingen zou
willen noemen. Immers, kan men zich voorstellen
dat het door de OESO en CIA (bij ongewijzigd beleid)

voorziene olietekort zich in 1985 of daaromtrent ook daad-
werkelijk zal voordoen? Natuurlijk niet. Het CIA-rapport
stelt in dit verband mi. terecht:

,,De toenemende spanning tussen de vraag naar olie en de produk-
tiecapaciteit zal in het begin van de jaren tachtig onvermijdelijk tot
een stijging van de olieprijzen leiden, ruim voordat een feitelijk tekort
zich zal voordoen. Naarmate de reservecapaciteit van Saoedi Arabië meer en meer wordt gebruikt, zal het vermogen van dat land om een
matigende invloed op de olieprijzen uit te oefenen steeds verder
afnemen. Maar reeds voordat dit moment is bereikt, zullen de
marktverwachtingen met betrekking tot vraag en aanbod de prijzen
omhoog stuwen. Rond
1982
of
1983
zullen belangrijke prijsverhogin-
gen onvermijdelijk blijken, tenzij er op grote schaal besparingsmaat-
regelen worden genomen teneinde de vraag sterk terug te dringen”.

Het vervelende is echter dat besparingsmaatregelen niet uit

de lucht komen vallen en net als olie ook geld kosten. Zij
zullen slechts worden genomen indien daarmee ook financiële

besparingen kunnen worden bereikt; m.a.w., indien zij min-

der kosten dan de uitgespaarde energie. Waarom zou men dan

niet de prijs gebruiken als instrument om deze doelstelling te
bereiken?

Vraagcurven en elasticiteiten vormen een netelig vraagstuk

in de economische wetenschap. Ondanks het feit dat zij
onmisbaar zijn in het economisch denken en spraakgebruik, is

men er bij mijn weten nog nooit in geslaagd ex ante een

betrouwbare lange-termij n-vraagcurve c. q. prijs- of i nko-

mens-elasticiteit voor welk goed of welke dienst dan ook te
berekenen. Bij gebrek aan beter hebben we echter geen andere

keus dan onze gedachtenspinsels op dit drjfzand te bouwen.

Welnu, hoe zal de vraagcurve voor de middellange termijn

– zeg een periode van vijfjaar – er ongeveer uitzien? Ik acht

het niet uitgesloten dat deze er ongeveer zal uitzien als de

curve in figuur 1. Een geknikte vorm derhalve, die aan-
geeft dat de consument boven een bepaald prijsniveau
scherp op verdere prijsverhogingen gaat reageren, mede om-

dat besparingsmaatregelen, die ook geld kosten, pas dân aan-trekkelijk zijn.

Misschien bevinden we ons momenteel ergens op punt M.

Een verdere prijsverhoging tot het kritische niveau K zal

weinig besparing opleveren. Een nog verdere prijsverhoging

zal echter snel zoden aan de besparingsdijk zetten. De cijfer-tjes die bij de figuur horen zullen proefondervindelijk dienen te worden vastgesteld.

Hoe zal een en ander in de praktijk in zijn werk moeten
gaan? In de eerste plaats zou hierbij kunnen worden gedacht aan het optrekken van de in verschillende landen kunstmatig
laag gehouden nationale olie- en gasprijzen tot het wereld-
prijspeil. Dat zou kunnen worden aangeduid met het herstel

van het ,,normale” marktmechanisme. Maar als dit niet
genoeg effect mocht blijken te sorteren, is verdere prijsverho-

ging, bijv. door heffingen die door de overheid worden
opgelegd, noodzakelijk. Ik noem dit
anticiperend markt con-
form overheidsingrijpen.

De term marktconform overheidsingrijpen zal velen als

innerlijk tegenstrijdig in de oren klinken. Toch geloof ik dat

deze term terecht is. Immers, als indicator van schaarste is het

prijsmechanisme op zijn best wanneer het om oneindige

goederen en diensten gaat; goederen en diensten die steeds
weer opnieuw kunnen worden geproduceerd. Wordt het

daarentegen geconfronteerd met uitputbare stoffen, dan is het
niet denkbeeldig dat wanneer het tijdstip van fysieke uitput-
ting nabij is, de prijs plotseling sterk zal oplopen. Dit impli-

ceert dat de lagere prijs in de periode daarvoor kennelijk geen
betrouwbare graadmeter voor de ,,werkelijke” schaarste

vormde. De prijs zal oplopen tot een niveau waarop substitu-ten de taken van de uitgeputte grondstof kunnen overnemen.

Maar de grootscheepse ontwikkeling van deze substituten
kost tijd. In het begin zal er weinig van geproduceerd worden

OECD,
World energy outtook,
1977.
CIA,
The international energy siluation: outtookto 1985,
1977.

864

tegen relatief hoge kosten per eenheid. Later meer tegen lagere

kosten. Het prijsverloop in de hier geschetste casus zal het

beeld (c) in figuur 2 vertonen.

Een dergelijk verloop zal met een golf van pijnlijke maat-
schappelijke aanpassingen gepaard gaan. Om dit te voorko-

Figuur 1. Vraagcurve van energie

hoge prijs

lage prijs

gevraagde hoeveelheid

men, zouden anticiperende prijstoeslagen kunnen worden

opgelegd, waardoor de overgang in fasen kan geschieden,

bijv. via de in figuur 2 geschetste trap (t). Van tevoren zouden
indicaties moeten worden gegeven over het prijspeil dat men

uiteindelijk zou willen bereiken alsmede de tijdsfasering van
de getrapte prijsverhogingen, zodat de consumenten en pro-

ducenten die investeringen in besparingen en energie-alterna-

tieven overwegen, weten waar zij aan toe zijn. In feite is dat
ingrijpen marktconform. Het beoogt slechts de korte-termijn-

fluctuaties en daarmee gepaard gaande aanpassingsmoeilijk-

heden te elimineren, maar de prijzen worden in wezen vastge-

steld op het kostenpeil op lange termijn. In dit verband kan

Figuur 2. Prijs! kost enontwikkeling van eindige grondstoffen
en hun substituten in de loop van de tijd

tijd

worden gewezen op de analoge filosofie die ten grondslag ligt
aan de voorstellen tot prijsstabilisatie van grondstoffen in het
kader van het ,,overall integrated commodity programme”
van UNCTAD.

Hierbij dient men zich echter wel te realiseren dat een prijs-

stijging tot doel heeft vermindering van de vraag te bewerk-

stelligen. Indien het effect van deze prijsstijging weer geheel of

Vacatures
Hoofd bureau
Beleids-
Ministerie van Financiën
$24
Functie:
Bij: Blz.:
zaken
chef onderafdeling Centraal Bureau voor
LS8
van 17 augustus
algemene
statistieken
de Statistiek
824

Medewerkers
Directie
Ministerie van
ii
en cOnjunctuurtest

Financiën
Economische Zaken
Wetenschappelijk
Ministerie van Landbouw

Hoofd sector handel,
Ministerie van
II
medewerker t.b.v.
en Visserij
$24

ambacht en diensten
Economische Zaken
Landbouw-Economisch

Staffunctionaris
Ministerie van
II
IisritULit

Economische Zaken
Economische medewerkers ABN Bank
814

Medewerkers t.b.v. de
Ministerie van
II
afdeling Planning

begroting
Economische Zaken
Wetenschappelijk
Universiteit van

Economisch
Openbaar Lichaam
(hoofd)medewerk(st)er
Amsterdam
821
onderzoeker
Rijnmond
787
Directeur
Agrarische Sociale

Gewoon hoogleraar
Erasmus
Universiteit
Fondsen
822

econometrie
Rotterdam
793
Medewerker bureau Gemeente Arnhem
823

Beleidsmedewerkers t.b.v.
Ministerie van
begrotingsaangelegen-
Directie Financieel-
Verkeer
en Waterstaat
794
heden

Economische Zaken
Economisch
Ministerie van Volkshuis-
Medewerkers Directoraat-
Ministerie van
beleidsadviseur
vesting en Ruimtelijke Or-
Generaal
van het Verkèer Verkeer en Waterstaat
794
dening
III
PIs. hoofd van de afdeling
Ministerie van
Wiskundig
Ministerie van Landbouw
inspectie
landbouw en Visserij
795
econoom
en Visserij
II,
Econoom hij de Vakgroep
Erasmus
Universiteit
Wetenschappelijk
Ministerie van Landbouw
Economische
Rotterdam
795
medewerkers
en Visserij
lit

Organisatievormen
Economen
Centrale Directie PTT
IV
Hoofd stafbureau
Ministerie van Landbouw en Visserij
796
ESB van 31 augustus

Algemeen economisch
Ministerie van
Hoofd bureau research
Ministerie van Verkeer

medewerker
Volksgezondheid en
en Waterstaat
II

Milieuhygiëne
796
Plv. hoofd afdeling
Ministerie van
Verkeer

Macro-econoom
Nederlandse Unilever
economisch onderzoek
en Waterstaat
II

Bedrijven B.V.
III
Project-adviseur
Ministerie van Verkeer
Docent statistiek
Gemeenschappelijke
en Waterstaat
II

opleiding personeelswerk
Buitengewoon hoogleraar Technische Hogeschool

Voorburg
IV
in de bedrijfskunde
Eindhoven
842
Bedrijfseconoom afdeling
ESB
van 24 augustus Risico-analyse
ABN Bank
846

Econoom hij Vakgroep.
Erasmus Universiteit
Funtionaris
Centrum voor Studie en

Micro-economie
Rotterdam
II
beheersaangelegenheden
Documentatie van Latijns

Medewerk(st)er afdeling Gemeente Utrecht
ii
Amerika
*52

Financiën en Economi-
Bedrijfseconomisch

sche Zaken
adviseur
Rabobank
III

ESB 7-9-1977

865

Woningnood en woningbouw

DRS. P. G. DEKKER*

Het is aantrekkelijk om Nederland af en toe als ontwikkelingsiand ie beschouwen. Dat betekent dat we het land als

het ware van buiten af kunnen bekijken. We kunnen de centrale problemen dan centraal stellen en hoeven ons niet te

verdiepen in alle details van de bestaande wetgeving, noch in die van interne fricties op ambtelijk ofpolitiek niveau.

We kunnen dan gewoon constateren ofer aan essentiële ofals essentieel beschouwde behoeften wordt voldaan of niet.
Zo kunnen we ook onze huisvestingsproblemen bekijken. Wat hebben we daar in de ruim dertig jaar na de oorlog aan

gedaan? Kunnen we nu tevreden zijn? En wat zijn onze perspectieven?

De feiten

Er is nog steeds een woningtekort. Met name in de (middel-

grote) steden met meer dan 100.000 inwoners blijken er zeer

lange wachtlijsten te bestaan, die de laatste jaren zelfs nog aan

lijken te groeien. Tegelijk is er landelijk een beetje ruimte in

het woningbestand gekomen en is de leegstand in ons land op

een niveau van 2% van het totale bestand gekomen. Er is geen

centrale registratie van de verdeling over ons land van wo-

ningzoekenden 1). Wij hebben daarom zelf de grote gemeen-
ten om inlichtingen gevraagd. Algemeen was men zo bereid-
willig direct de gevraagde gegevens te verstrekken, voor zover

deze beschikbaar waren. Hieronder volgt een weergave van

deze gegevens in vier tabellen.

De steden zijn in volgorde van grootte in de tabellen
opgenomen. Samen hebben ze een bevolking van 3,8 mln. mensen, wat overeenkomt met
27,5%
van de Nederlandse

bevolking. We hebben ons moeten beperken tot de uitsplit-
sing die in de meeste steden werd toegepast en konden daar-

door bijvoorbeeld geen onderscheid maken tussen woning-

zoekenden van buiten de gemeente naar hun al dan niet reeds
hebben van een woning. Een aantal gemeenten beschikte niet
over de gevraagde gegevens. De gegevens over Den Haag
waren gedeeltelijk verzameld op basis van de stadsagglome-

ratie en moesten om ze vergelijkbaar te maken door ons

worden herleid op gemeentelijke basis, waarmee een schat-

tingselement werd ingevoerd. Ook elders kunnen onnauw-

keurigheden in het materiaal terecht zijn gekomen. Ook
hebben we niet onderzocht in hoeverre de gegevens van de

verschillende huisvestingsbureaus onderling af kunnen wij-

ken door een uiteenlopend beleid inzake opneming als wo-

ningzoekende e.d. Zo liep het totaal aantal ingeschreven

woningzoekenden in Rotterdam in het laatstejaar aanzienlijk
op, doordat men overging op nieuwe normen en ook jongere
woningzoekenden registreerde. In Den Haag constateerde

men een aanzienlijke toeneming van het totaal aantal inge-

schreven woningzoekenden tussen 1januari 1976 en 1januari
1977 en wel van ruim 15.000 op ca. 23.000. De verklaring hier-
voor meende men te kunnen vinden in het gereedkomen van

een groot aantal nieuwe huizen. Een dergelijke verklaring

roept natuurlijk direct de nieuwe vraag op in hoeverre hier en

elders een latente vraag naar woningen niet is geregistreerd.
Omgekeerd is er bijvoorbeeld in Groningen een aantal dubbe-

le registraties, doordat samenwonenden die niet gehuwd zijn
per persoon worden geregistreerd. Elders zal dit ook wel eens

gebeuren, zij het dan tegen de bedoeling van het huisvestings-
bureau. De aantallen geregistreerde woningzoekenden kun-

nen in de ene plaats meer dan in de andere worden verkleind

door een geregelde controle van het bestand. Bij uniformering

* De auteur is verbonden aan het Instituut voor Economisch Onder-
zoek van de Rijksuniversiteit Groningen. De gegevens voor dit artikel
werden verzameld door Drs. R.J. Leicher en de heer D. Strijker. De
gegevens over ingeschreven woningzoekenden werden verstrekt door
de betrokken gemeenten. De schrijver dankt allen die hun medewer-
king verleenden.
1) Blijkens het
Jaarverslag
1975
van de Centrale Directie ‘an de
Volkshuisvesting (blz. 35) wordt de woningbehoefte geraamd op
basis van volkstellingsgegevens.

gedeeltelijk teniet zou worden gedaan door prijscompensaties
of infiatiecorrecties, dan bereikt men wellicht niet het beoog-

de resultaat. Wil het prijsmechanisme het beoogde doel
bereiken, dan past daarbij geen compensatie van de prijsver

hoging.

Oorspronkelijk zijn prijscompensatie of infiatiecorrectie

hiervoor ook niet bedoeld geweest. Deze hadden namelijk uitsluitend betrekking op een vermindering van de waarde

van het geld, die tot uitdrukking komt in
algemene
prijsverho-

gingen; m.a.w., prijsverhogingen
over de gehele linie,
zonder

dat de
reële
schaarste is toegenomen. Een prijsverhoging van

energie, die een grotere fysieke schaarste van één goed
energie weerspiegelt, dient hiervan goed te worden

onderscheiden. Er dient echter te worden erkend, dat dit in de

praktijk erg moeilijk is, aangezien alle goederen en diensten
min of meer met behulp van energie zijn geproduceerd en een

prijsstijging van energie dus in praktisch alle goederen en

diensten tot uitdrukking zal komen.
Als een dergelijke door de overheden van de verbruikers-
landen vastgestelde prijsverhoging om politieke of andere

redenen nu eens niet mogelijk mocht blijken, wat dan?
Wellicht dat het Westen in dat geval de OPEC een ,,signaal”

kan geven, dat het geen al te grote bezwaren zal maken tegen (verdere) prijsverhoging.
Degenen die op dit moment aan de verstandelijke vermo-

gens van de schrijver gaan twijfelen, kan lezing worden
aanbevolen van het artikel van V.H. Oppenheim in
Foreign

Policy, Why oil prices go up (1). The Past: We Pushed Them,
Winter 1976-1977. Hierin verdedigt Oppenheim de stelling dat

de Verenigde Staten sinds 1971 de olieproducerende landen in
het Midden Oosten hebben aangemoedigd hun prijzen te

verhogen en deze op een hoger niveau te handhaven. Mis-

schien dat het artikel van de bekende Amerikaanse olie-
marktdeskundige Walter J. Levy in de International Herald

Tribune
van 17 januari 1977, waarin deze wijst op de nood-

zaak van een verhoging van de energieprijzen, als een voor-bode van een dergelijke politiek kan worden gezien.

H. H. J. Labohm

866

zouden de gegevens dus stellig kunnen worden verbeterd en meer vergelijkbaar worden gemaakt. Daar gaat het ons in dit

artikel echter niet om. Een wezenlijke verandering van het

totale beeld zou daar immers niet van te verwachten zijn.

Twee steden blijken in een onevenredig slechte situatie te

verkeren. In volgorde van ernst zijn dit Groningen en Nijme-
gen. Met het nodige voorbehoud, gezien de ietwat kwestieuze

vergelijkbaarheid van cijfers, meen ik toch uit te kunnen en

moeten gaan van de gegevens over de totale aantallen inge-

schrevenen. Als we dan de gemeente als eerst verantwoordelij-

ke instantie zien voor de woningbouw in eigen territorium, als

we verder een adequate huisvesting als gemeentelijke taak

zien en als we aannemen dat de planning van het totale
aanbod van woningen een onderdeeel van die taak is waar een

gemeente slechts bij exceptionele en niet te voorspellen
wijzigingen in de bevolkingsomvang in tekort mag schieten,
dan kunnen we daaraan conclusies verbinden. In dit geval

past de conclusie dat in deze twee steden door welke oorzaak
dan ook de bouw van nieuwe woningen meer dan elders is

verwaarloosd 2).
Verder zien we dat de onbevredigde vraag naar woningen in

onze groep steden de laatste jaren iets is toegenomen. Schat-

ten we op basis van de wel bekende gegevens dit totaal aantal
ingeschreven woningzoekenden aan het begin van 1977, dan

komen we voor de steden samen op een aantal van ca.

120.000. Hiervan heeft een deel reeds een woning. Op basis van tabel 2 schatten we het totale aantal woning-
zoekende ingezetenen der steden
zonder
woning die in hun

eigen stad een woning zoeken op ca. 60.000. Het aantal

woningzoekenden zonder woning van buiten de gemeenten is

naar onze schatting ca. 9.000, zodat we in totaal het aantal
woningzoekenden zonder woning in begin 1977 voor deze
steden op 70.000 schatten. Afgezien van een enkele uitzonde-

ring gaat het steeds om huishoudingen, zodat het woningte-
kort in deze steden samen eveneens op ten minste 70.000 mag

worden geraamd.

Blijkens het
Jaarverslag 1975
van de Centrale Directie van

de Volkshuisvesting (blz. 156) werd in de genoemde steden

– met samen 27,5% van de bevolking – slechts 17% van de
nieuwbouw gerealiseerd. In 1975 werden hier bijna 20.000
woningen gebouwd, in 1974 iets meer, in vorigejaren minder.

Naast de geregistreerde vraag dient men te rekenen op een

jaarlijkse toeneming van de behoefte door een
minimaal

noodzakelijke afbraak van woningen. Op grond van gegevens

over de stad Groningen schat ik deze voor de steden op 170
per 100.000 inwoners per jaar. Dit betekent een aantal van
6.500 woningen voor de groep steden. De landelijke gegevens

van het CBS 3) leiden tot een lagere schatting en wel van 4.500
af te breken woningen per jaar. In feite zal de afbraak in de

steden per 100.000 inwoners hoger liggen dan landelijk, onder
meer door het grotere aantal woningen per 100.000 inwoners.

Voorzichtigheid shalve kunnen we een minimale vervangings-

noodzaak van 5.000 woningen per jaar voor de steden aanne-

men.

Een zeer belangrijke rol speelt de z.g. gezinsverdunning.

Het verschijnsel van de gezinsverdunning maakt het begrijpe-

lijk dat de woningnood in de grote steden gelijk blijft of zelfs

groter wordt ondanks de leegloop en de nieuwbouw in

dezelfde steden. Eveneens op basis van gegevens over de stad

Groningen scbat ik het effect op minimaal 1,5% van de

woningvoorraad. Dat wil dus zeggen dat de woningvoorraad

elk jaar met minimaal 1,5% moet worden vergroot om een

gelijkblijvend aantal mensen in dezelfde gemeenten te huis-

vesten 4). De steden met meer dan 100.000 inwoners hebben
momenteel samen ca. 1,37 mln. woningen 5). De gezinsver-
dunning zal dus ten minste 1,5% van 1,4 mln. woningen of-

wel 21.000 nieuwe woningen per jaar nodig maken.

Alles bijeengenomen leiden onze waarnemingen en schat-

tingen tot de volgende constateringen:

• Reeds nu is er in de steden een feitelijke onbevredigde

vraag naar ca. 70.000 woningen. De statistische informatie
hierover is absoluut onvoldoende.

• Blijkens een voorzichtige schatting moeten er in deze
steden jaarlijks ten minste 26.000 woningen worden ge-

bouwd om de effecten van gezinsverdunning en minimaal
noodzakelijke afbraak van woningen op te vangen.

• Bij het bouwtempo van de laatste jaren worden er in de

grote steden jaarlijks minder dan 20.000 woningen ge-
bouwd.
• Zonder een drastische vermeerdering van de nieuwbouw

in deze steden zal het tekort dus elk jaar met duizenden

woningen toenemen. Van een opheffing van het woningte-
kort in de steden is dan geen sprake. Dat leidt dan weer tot
verdere leegloop en weer meer forensisme.
Bij dit alles is geen rekening gehouden met de in de
(middel)grote steden noodzakelijke leegstand. Merkwaardig

genoeg ligt deze blijkens de net aangehaalde publikatie van

het CBS hoger dan gemiddeld in Nederland. Het landsge-
middelde ligt op
2,0%.
In de steden met meer dan 100.000

inwoners werden op 1 oktober 1976 33.724 leegstaande
woningen geschikt voor bewoning geconstateerd. Dat is 2,5%

van de daar aanwezige (gecorrigeerde) woningvoorraad!
Amsterdam en Nijmegen zaten beide op dit gemiddelde,
terwijl Groningen zelfs 3,2% haalde. Hoe is het nu mogelijk

dat steden met zo ernstige huisvestingsproblemen een derge-

De gemeenten waarover we geen gegevens hebben, vallen uiteraard
buiten deze vergelijking.
Statistisch Zakboek 1976,
blz. 54.
Dit verschijnsel kan natuurlijk niet eeuwig doorgaan. Voor de
eerste twintig jaar zullen we er echter wel rekening mee moeten blijven
houden, schijnt mij toe. Overigens is het voor prognoses noodzakelijk
dat er nader onderzoek wordt gedaan naar de te verwachten gezins-
verdunning. Daarin zullen zowel sociologische als demografische
aspecten moeten worden betrokken.
CBS,
Maandsiatistiek bouwnijverheid,
januari 1977, blz. 42 e.v..
Proportioneel zou zijn een aantal van 1,2 mln, woningen.

Tabel 1. Totaal aantal ingeschreven woningzoekenden per gemeente, naar bevolkingsomvang gerangschikt

Peildata

Gemeente

1-1-1971
1-1-1972 1.1-1973
1.1.1974
1-1-1975
1-1-1976
1-1-1977
Inwonertal
per 1-1-1976
woningzoekenden
per I-1-1976als
%vande bevolking


11.782
15.326
7.996
9.405
25.47
28.832
751.56 33
Rotterdam
………………..
.
10.290
11.512
0.020
7.579 6.920
7.688
2.529
614,767
1,3
11.312
12.781
2.222
11.528 14.276
5.459

479.367
3,2

Amsterdama)
……………..
.

7.998 7.695
7.614 7.533
7.601
9.392
9.962
250.887
3,7
– –

– – –

92.562

– –
4.539
5.067
4.140
5.428

64.672
3,3
11.787 11.477
0.685
0.444
11.490
10.061

63.357
6,2

Utrechta)
…………………
.
Eindhovenb)
………………
.

– –

– – – –
151.513

Haartemc)
………………..
.
Groningend)
………………
.

– – – –

7.620
9.636
148.493
5,1

Den Haag
…………………
.

Tilburg
…………………..
.

Enschedea)

…….
………….
– – –
5.117
5.255
5.011
5.598
141.597
3,5
3.158 3.133 3.453 2.566
2.593
2.964
3.617
134.055
2,2

4.481
4.198
3.336 2.959
2.788

126.051
2,2

Nijmegena)
……………….
.

.


– –
4.217
4.792
5.064
124,795 3,8

Apeldoorn
………………..
.
Arnheme)
…………………
.

– – –
2.225 2.674
2.371
4.023
118.086
2,0
Zaanstad
………………….
.
Breda

……………………
.
2.851
3.137 2.372 2.264 2.584
2.387
2.974
111.044
2,1
Maastrichtf)

………………
.
Dordrecht
…………………
.
– – – –



101.840

De getallen zijn van 31-12 van het voorafgaande jaar

d) Gegevens per 1-9

– –
Het totale aantal woningzoekenden in Eindhoven zou volgens een derambtenaren vandegemeente

e) De gegevens van Arnhem voor 1976 hebben betrekking op 31-1-1976.
gemiddeld over al deze jaren ca. 4.500 zijn.

t) Het cijfer van Maastricht voor 1977 is een voorlopig gegeven.
Gegevens per 1-4.

ESB 7-9-1977

867

ljke leegstand hebben? Het antwoord ligt voor de hand: het
zijn natuurlijk allemaal nieuwe woningen die veel te duur zijn.

Merkwaardig genoeg is dit niet het geval. In Nijmegen bestaat
93% van de leegstand uit woningen die reeds eerder bewoond

waren en in Groningen zelfs 98%. Het is aannemelijk dat er

iets grondig mis is met de distributie. Het is bepaald niet

ondenkbaar dat afschaffing van deze distributie met de

daarbij behorende papierwinkel, wachttijden e.d. de leeg-

Tabel 2. In geschreven woningzoekenden van binnen de

gemeente, niet
in het bezit van een woning

Peildata

Gemeente

1-1-
1971
1-1-
1972
1-1-
1973
1.1-
1974
1-1-
1975
1-1-
1976
1-1-
1977


– –
8.445
9.379
13.587
6.253

7.304
7.845
6.936
5.765
6.604
7.158

3.874
3.822
3.886
3.744
3.827 4.913
5.269
Eindhoven
……………….
– –
.959
2.1

1
1.817
2.371

3.419
3.547
3.366
3.551 3.971
3.570

Amsterdama)

…………….
Rotterdam
……………….

Tilburg
………………….
2.798
3.811

Den Haag

……………….
Utrecht a)

……………….

Groningen c)

…………….




1.747 1.789
1.761
2.058

Haarlem b)

………………

1.183

Enschedea)

………………
Nijmegena)
………………

Apeldoorn
……………….
Arnhem d)
………………




775
.208
1.128
.872
Breda

…………………..
Zaanstad
…………………

Dordrecht
……………….
Maastricht
……………….
.

Degetallen zijn van 31-l2van het voorgaandejaar.
Gegevens per 1-4.
Gegevens per -9.
Degegevens van Arnhem voor 1976 hebben betrekking op 31-1-1976.

Tabel 3. In geschreven woningzoekenden van binnen de
gemeente,
wel
in het bezit van een woning

Peildala

Gemeente

1-1-
1971
t-t-
1972
1-1-
1973
1-1-
1974
1-1-
1975
1-1-
1976
1-1-
1977


– –
9.295
9.528
10.950
11.704

4.008
4.936
5.286
5.763 7.672
8.301

2.742 2.473
2.440
2.646
2.742
3.047
3.221
Eindhoven
……………….


1.911
2.045
1.701
2.032

6.106
5.789 5.497 5.185
5.671
4.993

Tilburg
………………….

Amsterdama)

…………….

Haarlem b)

………………
Groningen c)

…………….

Rotterdam
……………….

4.162

Den Haag

………………..
Utrecht a)

……………….


– –
2.903
2.910 2.659
2.938

1.108

Enschedea)

………………
Nijmegena)
………………

Apeldoorn
……………….
Arnhemd)
………………


– –
.369
1.357
1.104
.888
Breda

…………………..
Zaanstad
………………..

Maastricht
……………….
Dordrecht
………………..

De getallen zijn van 31-12 van het voorafgaande jaar.
Gegevens per 1-4. Gegevens per 1-9.
Degegevens van Arnhem voor 1976 hebben betrekkingop 31-1-1976.

Tabel 4. In geschreven woningzoekenden van buiten de ge-

meente (al dan niet met woning)

Peildata

7
3cme.ente

-1-
1971
t-t-
1972
1-1-
1973
1-1-
1974
1-1-
975
1-1.
1976
1-1-
977

– – –
256
498
610
875
210
251
176
146
200
255
631
4.672
5.321
5.358
5.179
6.276
3.749

1.382 1.400
1.288
1.143
1.032 1.432
1.472
Eindhoven
……………….
– –
1

669
911
622
1.025

2.262
2.141 1.822
1.708
1.848
1.498

Tilburg
………………….

Amsterdama)

…………….
Rotterdam
……………….

1.663

Den Haag b)

……………..
Ulrechta)
………………..

– – –
467 556
591
602

Haarlemc)
……………….
Groningend)
……………..

1.237 1.148
678 563
497

Enschedea)

………………
Nijmegena)
………………

– – –
766 986
.243
Arnheme)………………..
Apeldoorn
……………….

– – –
81
109 139
263
Zaanstad…………………
Breda

…………………..
322 485
328 398
501
328 485
Maastricht
t)

……………..
Dordrecht………………..

De getallen zijn van 31-12 van het voorafgaande jaar
De aantallen zijn geschat
Gegevens per -4 Gegevens per -9
De gegevens voor Arnhem voor 1976 hebben betrekking op 3 1-1-1976
1) Het cijfer van Maastricht is een voorlopig gegeven.

stand zou verkleinen. Reservering van een klein aantal wonin-
gen voor noodgevallen kan dan nog wel in samenwerking met

de woningbouwverenigingen worden geregeld. Overigens is

deze leegstand nog maar een betrekkelijk klein deel van de
totale onbevredigde vraag naar woningen. Een leegstand van

2% werd tot voor kort wel gezien als ten minste nodig om

verhuizingen en dergelijke op te vangen. Momenteel wordt
2,5% als norm voor de leegstand aangehouden. Voor sommi-

ge gemeenten blijkt ook dit nog niet bereikbaar te zijn,
ondanks en mogelijk zelfs door de distributie.

Terwijl de woningnood nog steeds voortduurt, daalt het
aantal jaarlijks gebouwde woningen. In 1973 werd een top

bereikt van 155.000 woningen, in 1974 waren het er nog maar

146.000 en in 1975 slechts 121.000 6). Tezelfdertijd is er een
aanzienlijke werkloosheid, ook in de bouwnijverheid. In 1976

waren er 22.000 werklozen in deze bedrijfstak en zelfs 25.000

als men de personen meetelt die op aanvullende werken bezig
waren 7).

Het zou voor de hand liggen om in een periode van recessie
de woningbouw extra te stimuleren in een land met woningte-

korten. Met recht mogen we ons afvragen of onze regering
erin is geslaagd een anti-cyclisch beleid te voeren in deze be-

drijfstak en of het bouwbeleid gedurende de huidige recessie

niet veeleer een pro-cyclisch effect heeft gehad. Voor een

beantwoording van die vraag dienen we echter niet alleen te

kijken naar het totale aantal woningen, maar vooral naar de

met Rij kssteun gebouwde woningen en daarbij dan met name
naar de zogenaamde woningwetwoningen die geheel met

Rijksgelden worden gefinancierd. Bij een goed anti-cyclisch

beleid zou in de afgelopen recessieperiode het percentage wo-

ningwetwoningen aanzienlijk zijn opgelopen om de totale
bouwstroom zoveel mogelijk constant te houden of zelfs te

vergroten. Het percentage woningwetwoningen is sinds 1970

echter gestadig teruggelopen en wel van 39% naar 33% van de
nieuwbouw in 1975. Het aandeel der premiewoningen liep
eveneens wat terug van 22 naar
19%.
Daartegenover liep het aandeel van de eigen nieuwgebouwde woningen in dezelfde
vijf jaar op van 37% naar
47%,
welke toeneming zowel in de
premiesector als in de ongesubsidieerde sector plaatsvond 8).
Uit deze cijfers blijkt dat de teruggang in de woningbouw

van de laatste jaren bepaald niet in eerste instantie aan de

particulieren of de grote beleggers te wijten is geweest. De

woningbouwcorporaties en gemeenten hebben hun nieuw-
bouw nog sterker afgeremd 9). We hoeven de schuld hiervoor

niet direct tussen hen en het financierende rijk te verdelen.
Zeker is het rijk een contributieve schuld toe te rekenen.

Doeleinden

Ik zou vier centrale doelstellingen 10) willen poneren voor
het huisvestingsbeleid in ons land.

Er dienen genoeg woningen te zijn voor de hele bevolking.

Elke nieuw gebouwde woning dient van een goede kwali-
teit te zijn.

De bouwinspanning dient een maximale bijdrage te geven

aan de vorming van het nationale vermogen. (Verderop zal
blijken dat niet elke gulden die in de woningbouw wordt

geïnvesteerd hetzelfde effect op het vermogen heeft).

De bouwstroom dient een continu karakter te hebben.

I’ota bouwbeleid + bouwprogramma 1977
blz. 16. CBS,
Sociale maandstatistiek.
CBS,
Stal istisch zakboek 1976,
blz. 55.
Een versnelling van de procedure die doorlopen moet worden om
nieuwbouw tot stand te brengen, zou gunstig zijn. Er blijft echter
Vrij veel tijd nodig voor het maken van plannen, aankoop van
gronden, opspuiten, aanleg van wegen, riolering enz. Een tijdig klaar
hebben van plannen en scherp volgen van de behoeften is dus
steeds een eerste vereiste.
Ook P. Friese noemt in
zijn boek
Socialistisch Woonbeleid(WBS
Cahier, 1976) op blz. 96 en 97 een aantal centrale doelstellingen. Ik
vind dat een van dg vele aardige dingen in dit boek. Overigens zijn zijn
vijf socialistische &elstellingen voor de volkshuisvesting op één na
andere, procedurele en niet inhoudelijke doelstellingen, die ik hier
niet wil bespreken.

868

Adi.
Er moeten genoeg woningen zijn. Dat lijkt een

simpele, zelfs vanzelfsprekende eis. Nader uitgewerkt kunnen

we het zo formuleren dat elke huishouding met volwassen
leden – boven de 1 8jaar,jong of oud – de beschikking hoort

te kunnen krijgen over een woning. Bovendien zal die woning

moeten staan in of nabij de plaats waar men werkt of heeft
gewerkt. Wat dan precies als nabij moet worden beschouwd,

zullen we van de smaak van de mensen en van de omstandig-
heden af moeten laten hangen.

Elke woning moet een goede kwaliteit hebben. Een

dergelijke eis is voor bijna elke uitleg vatbaar. Bij despecifica-.
tie van deze eis zal de levensduur van woningen een belangrijk

punt van overweging moeten zijn. Deze bedraagt in feite ruim een eeuw en er is geen reden om de levensverwachting van de

gemiddelde naoorlogse woning lager te stellen. Gezien deze
extreem lange levensduur is het werkelijk belangrijk wonin-
gen een ,,toekomstwaarde” mee te geven waar ook de volgen-

de generaties plezier aan kunnen beleven. Ruime vertrekken,
een goede thermische en akoestische isolatie, goede sanitaire

voorzieningen, een goede fysieke toegankelijkheid ook voor oudere mensen, een bereikbare en aantrekkelijke omgeving,
een behoorlijke bergruimte, stallingsmogelij kheden voor

auto’s en dergelijke, zijn de eerste dingen waaraan te denken
valt. Een esthetisch aanvaardbaar uiterlijk – hoe subjectief
de criteria ook mogen zijn – is daarnaast ook iets om in de
gaten te houden.
Een maximale bijdrage aan het nationale vermogen
lijkt vanzelfsprekend, is het echter momenteel in Nederland

allerminst. Ten eerste valt het te bezien of de bouw van grote

hoeveelheden woningwetwoningen van het huidige type op
iets langere termijn bekeken wel een maximale kapitaalvor-

ming per gulden betekent. Als men ziet dat er nu pogingen in

het werk worden gesteld om het overheidsbeleid te richten op
het bouwen van kleine goedkope woningen voor één- en

tweepersoons huishoudingen past daar een groot vraagteken
bij. Ook de kleinste huishoudingen hebben af en toe logés.

Juist voor deze groepen mensen is het handhaven van goede

sociale contacten met de buitenwereld van groot belang. We

hoeven hier geen dogma van te maken in die zin dat nièmand gedurende een paar jaren in een éénkamerwoning zou mogen leven. In het algemeen echter mag voor volwassenen wel een
norm worden aangehouden van minimaal drie kamers en een
keuken per huishouding. Hetzelfde vraagteken mag worden

geplaatst bij de bouw van woningen met zo kleine kamers dat

daar nauwelijks •enig bezoek in kan worden ontvangen.
Dergelijke woningen zijn niet alleen ongeschikt voor volwas-

senen om zich zelf te ontplooien, ze maken het ook bijzonder

moeilijk om kinderen genoeg speelmogelij kheden te geven, als
een kleine huishouding zich uitbreidt. Zo iéts, dan is gebrek

aan ruimte binnenshuis een vorm van armoede. Verhuizingen

kunnen in beginsel een deel van deze problemen oplossen. In

de praktijk stuit men daarbij echter op vele weerstanden en
problemen.

Consequentie van deze gedachte is dat bij nieuwbouw niet

altijd moet worden gezocht naar het voldoen aan de vraag
naar woningen per inkomensklasse. We moeten veeleer kijken
naar de totale vraag naar woningen. Wié in een nieuwe

woning trekt maakt niet zoveel uit. Komt hij uit een andere
woning, dan maakt hij er daarmee een vrij voor een andere
familie.

In dit verband dient ook de huidige renovatiegolf kritisch
bekeken te worden. Uiteraard mogen, zolang het woningte-
kort voortduurt geen bruikbare woningen worden vernietigd.

Investering in renovatie van bedragen die groter zijn dan de
waarde van het gerenoveerde pand betekent waardevernieti-

ging II). Het betekent maatschappelijke verliezen die niet
aanvaardbaar zijn. Nu lijkt het voor velen of renovatie en

rehabilitatie processen zijn waaraan met name in oudere
wijken een algemeen gevoelde behoefte is. De schijn bedriegt

hier. Bewoners van renovatie-objecten hebben volgens mijn
persoonlijke waarnemingen in het algemeen geen werkelijke

voorkeur voor hun oude huis of hun oude wijk. Wel hebben zij – begrijpelijk genoeg – grote weerstand tegen een verhui-

TALENPRAKTIKUM AMERSFOORT

• English in management * Français dans le domaine du
• English in marketing

management • English in computing

* Francais économique et • English in banking

commercial
*
Wirtschaftsdeutsch

mi.
(033) 2 90 97

J.M,

zing naar een ander pand met een veel hogere huur. Andere
bewoners van oude wijken verzetten zich al evenzeer terecht

tegen afbraak, omdat zij weten dat er elders geen voor hen
betaalbare en passende huisvesting te vinden is 12). Als deze

mensen door hun omstandigheden gedwongen worden tot

blijven, is het begrijpelijk dat zij ook willen profiteren van
nieuwe subsidiemogelijkheden. Zo bevestigen hun eisen een

overdreven subsidieringsstelsel met onmaatschappelj ke ge-

volgen. Het lijkt hierdoor ofde renovatie op de huidige voet in
elk opzicht moet worden toegejuicht. Slechts bij enkelen

bestaat het inzicht dat voor veel geld slechte woningen iets
minder slecht worden gemaakt.

Er moeten geen sterke fluctuaties in de bouwstroom
optreden. Fluctuaties gaan gepaard met overbelasting en

onderbezetting, dus ook met werkloosheid. Overbelasting
kan leiden tot nieuwe investeringen in een bedrijfstak en

maakt dan een volgende onderbezetting groter. Onderbezet-
tingsverliezen moeten in laatste instantie door de samenleving

worden gedragen. Werkloosheid is een dubbel verlies, omdat

niet alleen produktiepotentieel teloor gaat, maar bovendien

de betrokken mensen ongelukkig worden gemaakt door ze

een gevoel van overtolligheid te geven. Er is dus wel reden om
de continuiteit van de bouwstroom mee als doel te beschou-

wen. Een vroegere minister van Volkshuisvesting heeft be-
wust gemeend de nieuwbouw af te moeten remmen om toe-

komstige werkloosheid te voorkomen. Nu, vijfentwintig jaar
later, is er echter nog steeds een woningtekort!

Nog afgezien van de 70.000 woningen die er ten minste bij
moeten komen in de grote steden is er het probleem van de

slechte woningen. Objectief gezien is er alle reden onze
woningbouw nog vele jaren op ten minste het huidige niveau te houden en bepaalde verkrotte stadswijken in hun geheel te
vervangen. De weerstanden die nu aanwezig zijn tegen sloop

zijn gebaseerd op feitelijke woningtekorten en op door be-
trokkenen gevreesde huurverschillen. Bij een tijdige planning

van vervanging kan er vanaf het moment van verzadigingvan

de woningbehoefte nog veel worden gebouwd in de steden. De
behoefte aan continuiteit in de bouwstroom mag dus geen
reden zijn tot vermindering van de nieuwbouw.

Beleidsinsti

umenten

We hebben gezien dat er alle reden is een aantal beleidslij-
nen om te buigen. Bij een ontwikkelingsland zouden we de

paradoxen makkelijk herkennen en snel aanwijzingen geven:
de bouwstroom moet worden vergroot, er moeten snel plan-

nen worden gemaakt voor volledige vervanging van minder-

waardige woningen, de kwaliteit van nieuwe woningen dient
op een behoorlijk peil te staan enz. Waarom dergelijke

conclusies dan niet voor ons eigen land trekken?
Voor de uitvoering van een dergelijk beleid staan de rijks-

II) Men denke bijvoorbeeld aan een renovatiebedrag van f. 70.000
welke investering een vernieuwd huis oplevert met een waarde van f. 50.000. Dergelijke gevallen zijn geen zeldzaamheid. Eerder heeft Dr. B. Kruyt al op deze anomalieen gewezen.
12) Zo is er in Groningen een oude wijk met slechte woningen die
door de meeste oude bewoners met genoegen werd verlaten, zodra zij
ongeveer even goedkope andere woningen aangeboden kregen. De
nieuwe bewoners zijn grotendeels studenten, waaronder verschei-
dene conservatoriumstudenten, zonder alternatieven. Geen wonder dat deze zich hartstochtelijk tegen afbraak hebben verzet.

ESB 7-9- 1977

869

overheid verscheidene instrumenten ter beschikking, die deels
reeds werden genoemd. Ten eerste wordt nog steeds een groot

deel van de woningen in opdracht van woningcorporaties en

gemeenten gebouwd. Verreweg het grootste deel daarvan

wordt in de woningwetsector gebouwd en gefinancierd door
het rijk. De financieringsvoorwaarden en vooral de berekende

rentevoet zijn van doorslaggevende betekenis voor de mate
waarin het aantal woningen in deze sector kan worden uitge-
breid.

Een tweede instrument bestaat uit het subsidiesysteem.

Slechts 22% van onze nieuwbouw wordt niet gesubsi-

dieerd 13). Ik betwijfel of dit zo ernstig is. Het belangrijkste is

dat onze nationale woningvoorraad als belangrijk bestand-
deel van ons nationale vermogen een maximale waarde heeft.

Het is de vraag of de individuele huursubsidie een geschikt

instrument is om van deze objectsubsidies af te komen. mde

tweede helft van 1975 werden ruim 210.000 bijdragen als
individuele huursubsidie verstrekt. Dit geeft natuurlijk veel

administratieve rompslomp voor alle betrokkenen. De over-

heid zag deze bezwaren kennelijk wel en wil de bijdragen ook

wel via de verhuurder geven. De kosten van de verhuurders

werden geraamd op f. 100 per toekenning en worden ver-
goed aan de verhuurders. Schat men dat de kosten voor
overheid en gesubsidieerden voor voorlichting, bestudering

der regelingen, overleg en administratie op hetzelfde niveau

liggen, dan komende totale uitkeringskosten in 1975 boven de
f. 40 mln. De perceptiekosten liggen daarmee in de orde van

grootte van 20% van de uitkeringen.

Een veel wezenlijker bezwaar tegen het huidige subsidiesys-

teem is dat het ongunstig is voor kwaliteitsverbetering. Het
subsidiebedrag voor nieuwbouw in de woningwet- en de

premiesector wordt kleiner, naarmate de woningen duurder

worden. De huren die moeten worden gevraagd voor de

woningen stijgen dan ook onevenredig snel, zodra de woning

enige extra kwaliteiten heeft. Elke extra kwaliteit moet dus

dubbel of driedubbel worden betaald bij de goedkope wonin-
gen. Een subsidiesysteem waarbij elke redelijke vergroting
van tuinen, elke verruiming van sanitaire voorzieningen en

elke andere kwaliteitsverbetering zo wordt gestraft is dis-

functioneel. Merkwaardig genoeg is de toestand bij de onge-

subsidieerde bouw heel anders. Daar worden de verbeterin-
gen die eigenaar-bewoners zich verwerven slechts half betaald,

dank zij de compensaties in de fiscale sfeer.

De angst voor toenemende lasten heeft ons denken over woonsubsidies de laatste jaren meer beheerst dan de angst

voor een te kort schietende produktie 14). Ons denken is te
zeer gericht geweest op de verdeling en te weinig op produktie.
Toch had een grotere produktie van nieuwe woningen meer
goed gedaan aan de verdeling dan het verfijnen van ons

subsidiesysteem. Middelen om dit alles te financieren zijn in beginsel aanwezig, aangezien de woningbouwcorporaties en

de gemeenten samen ca. 37% van onze nationale woningvoor

raad in handen hebben IS). Verkoop van oude woningen ten

behoeve van nieuwbouw zou niet a priori mogen worden

verworpen. Dit is een financieringsbron die nog nauwelijks is
aangeboord. Er zijn uiteraard andere bronnen denkbaar.

Een derde instrument voor de vergroting van de woning-
voorraad kan gelegen zijn in het via en door gemeenten

stimuleren van nieuwbouw voor particulieren, met name voor
de lagere en middelbare inkomensgroepen. De eigen woning

mag dan een grotere rol gaan spelen, lang niet alle gemeenten
geven ruimte aan deze vorm van nieuwbouw. Klagen over

forensisme is een logisch complement van dit soort beperkin-
gen.

Reconstructie en rehabilitatie als een vierde instrument van
ons bouw- en huisvestingsbeleid schijnen mij over het opti-

mum heen geschoten te zijn. Politiek zal het moeilijk liggen
om de regelingen terug te draaien. Waar voldoende aanbod is
zal dit probleem niet onoverkomelijk zijn 16).

Samenvatting en conclusies

We hebben geconstateerd dat er nog steeds woningnood is,

in ieder geval in de steden met meer dan 100.000 inwoners. De

statistische informatie hierover is onvoldoende. Aan de hand

van nieuw bijeen gebrachte gegevens konden we een globale

schatting maken van de onbevredigde vraag naar woningen.

Voor het begin van 1977 moet met een tekort van ten minste

70.000 woningen in deze steden worden gerekend. De nieuw-

bouw in deze steden is de laatste jaren onvoldoende om de
gevolgen van gezinsverdunning en minimaal noodzakelijke

afbraak op te vangen. Zonder een drastische ombuiging van
het beleid zal de woningnood in deze steden verder toenemen.

Groningen en Nijmegen, in deze volgorde, hebben van de
(middel)grote steden verreweg de grootste woningnood.

Het bouwbeleid van de regering blijkt gedurende de recessie

een pro-cyclisch resultaat te hebben gehad. Niet alleen daalde

de totale nieuwbouw de laatste jaren, ook het aandeel van de

geheel door het rijk gefinancierde wonïngwetbouw in de
bouwstroom nam af.

De leegstand in de (middel)grote steden is procentueel

hoger dan het landelijk gemiddelde. Daarbij gaat het vrijwel
steeds om reeds eerder bewoonde woningen. Ook in steden

met aanzienlijke wachtlijsten is een grote leegstand. De
gehanteerde distributiesystemen werken waarschijnlijk een

vertraging in het opnieuw in gebruik nemen van woningen in
de hand.

We hebben geprobeerd Nederland als ontwikkelingsland te

beschouwen. Zo hebben we een aantal centraledoelstellingen

geformuleerd voor het Nederlandse bouw- en huisvestings-
beleid. Op basis daarvan moeten we een ongunstig oordeel

geven over een aantal aspecten en ontwikkelingen van ons

bouwbeleid. Er worden te kleine woningen gebouwd met te

lage kwaliteit. Het specifieke accent dat de bouw voor kleine

huishoudingen gaat krijgen dreigt dit verschijnsel te verster-

ken. Subsidies op woningbouw worden lager naarmate de
kwaliteit van het te subsidieren huis beter wordt. Renovatie en
rehabilitatie zijn waarschijnlijk reeds over hun optimale

omvang heen geschoten. In bepaalde gevallen leiden ze tot

waardevernietiging en tot onaanvaardbare maatschappelijke

verliezen. Door een aantal maatschappelijke mechanismen
lijkt het ten onrechte of renovatie en rehabilitatie steeds
sociaal wenselijke processen zijn. Er wordt onvoldoende
gepland voor grootscheepse vervanging van verouderde,

slechte woningen. De angst voor te hoge lasten van woonsub-
sidies mag niet te zwaar drukken op het beleid. Enerzijds iser

een belangrijke potentiele financieringsbron in het huidige

woonbezit. Gemeenten en woningbouwcorporaties hebben
samen 37% van de woningen in eigendom en zouden ten
minste partieel tot verkoop kunnen overgaan om nieuwbouw
te financieren. Anderzijds mag een te angstvallig subsidiebe-

leid er niet toe leiden dat een zo belangrijk bestanddeel van

ons nationale vermogen als onze woningvoorraad met onder-
maatse bestanddelen wordt aangevuld.

Het zou redelijk zijn als de bevolking zou eisen dat het
woningtekort binnen vijf jaar opgeheven is. Technisch en
financieel is dat te realiseren.
P.G. Dekker

En daarvoor worden in de fiscale sfeer compensaties gegeven die in het algemeen nog veel hoger zijn! Vgl. P.G. Dekker, C.L.J. van der
Meer en
W. A. Nijenhuis,
Woningen, kosten, financiering en subsidië-
ring van een maatschappelijke behoefte,
rapport van het Instituut
voor Economisch Onderzoek te Groningen, 1973, eerder verschenen
in
Iniermediair.
Vergelijk het
Tweede rapport van de werkgroep Hartog
uit 1973.
Op basis van gegevens van het CBS en het Ministerie van
Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening schat ik de eigendomsver-
houdingen als volgt, Woningbouwcorporaties
25%,
Gemeenten 12% (hiervan bestaat 30% Uit woningwetwoningen en 7% uit corporatieve premiebouw), eigenaar-bewoners
35%,
particuliere verhuurders (na-
tuurlijke personen)
20%,
particuliere rechtspersonen
7%,
rijk, provin-
cie en waterschappen
1%.
Men ziet dat de institutionele beleggers,
bouwondernemers, projectontwikkelaars e.d. relatief weinig te bete-
kenen hebben op de woningmarkt,
In de gemeenten waar het aanbod schromelijk te kort schiet zal
men gauw geneigd zijn de distributieschroef aan te draaien. Meer
aandacht voor een groter aanbod zou de verdelingsproblemen en
bijbehorende prijsverhogingen met heel wat minder pijn doen ver-
dwijnen. Hetzelfde geldt voor deelmarkten als die van kamerverhuur, woonruimte voor gastarbeiders e.d. en zelfs voor de prijsverhogingen van bouwgronden!

870

Ontwikkelingskroniek

Effecten van een gelijkere

inkomensverdeling op

determinanten van

economische groei in

ontwikkelingslanden

DRS. J. L. DE KRtJIJK*

Er is cle laatste jaren een toenemende .çtrijd gaande over cle vraag of

inkoinensgeli/kheid en economische groei in ontwikkelingslanden twee

concurrerende doeleinden zijn. Enerzijds wordt gewezen op het fit dal

rijken meer sparen dan armen, waardoor meer kan worden geïnvesteerd

hetgeen tot een snellere economische groei zal leiden. Een herverdeling van

hoge- naar lage-inkomensgroepen zou tot aftiame van de geaggregeerde

besparingen en in vesterin gen leiden. Anderzijds zou inkomensherverdeling

ten gunste van de lage-inkomensgroepen de samenstelling van het ge-

vraagde consumptiepakket kunnen wijzigen. De aldus optredende grotere

vraag naar meer noodzakelijke goederen zou import- en kapitaalbesparend

zijn, waardoor er relatief minder buitenlandse hetaalmiddelen en schaars

kapitaal nodig zijn, die vaak een bottleneck zijn voor economische groei.

Verder zouden producenten van noodzakelijke goederen efficiënter kunnen

produceren vanwege de – door de toegenomen vraag – optredende

schaalvoordelen. Deze kroniek beoogt een overzicht te geven van de

empirische
relevantie van beide stromingen.

In het onderstaande worden aller-

eerst de resultaten van empirische studies

over het verband tussen inkomensonge-

lijkheid en gezinsbesparingen besproken.
Vervolgens wordt bekeken in hoeverre
gezinsbespariogen bijdragen tot de totale
besparingen in een aantal ontwikkelings-
landen. Daarna wordt een beknopt over

zicht gegeven van empirisch onderzoek
betreffende andere mogelijke invloeden

van een gelijkere inkomensverdeling
op economische groei via een eventuele

verandering van het gevraagde con-

sumptiepakket. Ten slotte worden

enige conclusies getrokken.

Verband tussen inkomensongelijkheid

en gezinsbesparingen

Empirisch onderzoek over het ver-

band tussen inkomensongelijkheid en
gezinsbesparingen is vaak gebaseerd op

een schatting van de consumptiefunctie

op basis van budgetstatistieken. Hier-

voor worden cijfers gebruikt betreffende

de gemiddelde inkomsten en uitgaven

van de gezinnen per inkomensklasse.
Na weging met het aantal gezinnen per

inkomensklasse komt men dan tot een
schatting van de consumptiefunctie.
Daarna wordt een alternatieve verdeling
van de huishoudingen over de inkomens-

groepen opgelegd, bijvoorbeeld die van
een ander land of corresponderend met

totale inkomensgelijkheid. Op deze wijze

kan het effect van het verschuiven van

de gezinnen langs de geschatte consump-
tiefunctie worden berekend. In een over-
zichtsartikel van Cline (1975) worden
enkele studies met een dergelijke aanpak
genoemd: Cline (1972), Lopes (1972) en
Chinn (1973).

Het bezwaar van deze methode is
dat juist de specificatie van de consump-

tiefunctie het resultaat bepaalt (onder de
veronderstelling dat de gevonden con-

sumptiefunctie niet verandert na in-
komensherverdeling). Kiest men bijv.

een lineaire Keynesiaanse consumptie-
functie

C
1
=aY+b

waarbij

Ci = gemiddelde consumptieve uit-
gaven van gezinshuishoudin-

gen behorend tot inkomens-

klasse i;
Y
1
=
gemiddeld inkomen van ge-

zinshuishoudingen behorend
tot inkomensklasse i;

dan staat van te voren al vast, dat in-
komensherverdeling geen invloed kan
hebben op het niveau van de besparin-

gen. De marginale spaarquote van alle
gezinnen is dan nI. (l—a). Een inkomens-
overdracht van één gulden van familie j
naar een armere familie i doet de bespa-
ringen van familiej afnemen met (l—a), terwijl de besparingen van familie i toe-

nemen met (l—a). Kiest men daarente-
gen een niet-lineaire Keynesiaanse con-

sumptiefunctie, bijv.:

In C=a In

In bO < a < 1, b>O
of anders geschreven:
C= b Y
dan is met deze keuze reeds bepaald,

dat het niveau van de besparingen altijd
zal afnemen door een inkomensher-
verdeling van hoge (j) naar lage (i)

inkomensgroepen. De spaarfuncties van

een rijke en een arme familie kunnen
als volgt worden geschreven:

S’ = Y – b Yj en S
i
= Yi – b Y
De verandering van de geaggregeerde

besparingen na inkomensoverdracht
(4S) is dan gelijk aan:

4S
= !_J.

Si ab(Y— Y)=
dY1 dY
= negatief.

Een soortgelijke redenering geldt voorde
semi-logaritmische consumptiefunctie.
Het is duidelijk dat een dergelijke aan-

pak niet erg vruchtbaar is. De resulta-

ten staan van te voren vast. Men zou hier

tegen in kunnen brengen, dat de ge-

bruikte consumptiefuncties niet zo

maar uit de lucht komen vallen, maar

gebaseerd zijn op econometrische schat-

tingen. De keuze van de consumptie-
functie wordt dan bepaald door de
hoogte van de correlatiecoëfficiënten

van de mogelijke consumptiefuncties.

Dit zou inderdaad een juiste procedure
zijn, ware het niet dat de correlatie-

coëfficiënten van de meest gebruike-
lijke consumptiefuncties altijd zeer hoog
zijn (de consumptieve uitgaven maken
nI. een groot gedeelte uit van het inko-

men).Bijvoorbeeld in het onderzoek van
Cline (1972) bleken de correlatiecoëffi-

ciënten van de lineaire en de dubbel-

logaritmische consumptiefuncties voor
een aantal landen respectievelijk de vol-

gende waarden aan te nemen: voor
Argentinië 0,9767 en 0,9956; voor Brazi-

lië 0,9856 en 0,9978; voor Mexico 0,9533

en 0,9931; en voor Venezuela 0,9709 en
0,9864.1-let is niet aan te nemen dat men

op grond van zulke kleine verschillen een

– voor de uitkomst van de studie – zo

belangrijke keuze mag doen.

* De auteur heeft dankbaar gebruik gemaakt
van opmerkingen van Prof. Dr. L. B. M. Mennes naar aanleiding van de concept-
tekst van deze kroniek.

ESB 7-9-1977

871

Tabel 1.
Ejfrci
t’an
inkomenshert’erdeling op de gemiddelde spaar
quu/e ton
gezinshuishoudingen. Filippi/nen, 1961,
1965 en 1971.

Gini.coëffici$nt

Standaarddcviaiic
San log Y
Gemiddelde spaarquote gezinsbuishoudingen
in percentages
(S/Y X 100%)

1961

1

1965

1

1971

0.40

0.75

2.8

4.3

– 20.9

0.45

0.85

1.7

– 13.8

– 20.0

0.50

0.95
0.4

– 13.2

– 9.3

0,54

1.05

+ 0.9

– 2.8

– 19.6

0.58

1.15

+ 1.9

– 12.7

– 19,1

Bron: De Kruijk (1977).

Hoewel dit erkend wordt kiezen Cline

(1972) en Chinn (1973) toch voor de

consumptiefunctie met de hoogste cor-

relatiecoëfficiënt. Vaak blijkt dit een
niet-lineaire functie te zijn. Men rede-
neert dan dat het gevonden negatieve

besparingseffect van inkomensherverde-
ling als een maximum moet worden ge-

zien.

De effecten blijken gering. Bij de

meest radicale herverdeling vindt Chinn

(1973) voor Taiwan een afname van de

spaarquote van 9 naar 8,8% voor de niet-

agrarische sector en van 16 naar
15,5%

voor de agrarische sector. Cline (1972)
vindt een negatief effect op de gezins-

besparingen wanneer de inkomensver

deling van Groot-Brittannië getrans-

poneerd wordt op de economieën van

een aantal ontwikkelingslanden. Dit zou

resulteren in een lagere jaarlijkse in-
komensgroei; een daling van 1% voor

Brazilië en Mexico, 0,66% voor Argen-
tinië en 0% voor Venezuela (waarvoor
een lineaire consumptiefunctie werd ge-

kozen en het rekenwerk dus achterwege
had kunnen blijven). Lopes (1972) vindt

voor Brazilië een soortgelijk resultaat.

Ook de bekendste niet-Keynesiaanse

consumptietheorieën 1) (Duesenberry

(1949), Friedman (1957) en Modigliani
(1947) ) lenen zich niet voor het be-

rekenen van het effect van inkomens-
herverdeling op besparingen. Het boven-
staande bezwaar geldt ook hier: wanneer
de consumptiefunctie eenmaal gespecifi-

ceerd is, bepalen de eigenschappen van

die functie het uiteindelijke resultaat.
yolgens de permanente-inkomenshypo-

these (Friedman) heeft een gelijkere

inkomensverdeling geen invloed op de
totale gezinsbesparingen, terwijl de rela-
tieve inkomenshypothese (Duesenberry)
slechts afnemende gezinsbesparingen im-

pliceert bij een niet-lineaire specificatie

van de consumptiefunctie, maar niet
bij een lineair verband (evenals bij de
theorie van Keynes). Bij de theorie van
Modigliani wordt het spaareffect be-
paald door een veronderstelling over
de inkomenselasticiteit van de erfenis.
Volgens deze theorie beïnvloedt inko-

mensherverdeling de totale gezinsbe-

sparingen slechts onder de veronderstel-
ling dat rijken een groter percentage van

het in hun leven verdiende inkomen be-

stemmen als erfenis dan armen. Laat
men deze veronderstelling vallen, dan
heeft een gelijkere inkomensverdeling

geen invloed op het niveau van de ge-
zinsbesparingen. De verschillende consumptietheorieën
blijken het effect van inkomensherverde-

ling op gezinsbesparingen dus niet on-
dubbelzinnig te bepalen. Op empirische

gronden blijkt bovendien geen enkele

consumptietheorie superieur aan een
andere (Guthrie, 1964). Het is dan ook
onjuist om het besparingseffect te ana-

lyseren op grond van één gekozen con-

sumptietheorie (laat staan op grond van
een bepaalde specificatie van de con-
sumptiefunctie binnen die theorie).

Een andere methode is die van Rey-
nolds (1974). Reynolds simuleert met

Mexicaanse data het spaareffect van een

andere verdeling van
additioneel
inko-

men. De gemiddelde spaarquote blijkt

te stijgen, wanneer alle gezinnen een
gelijk bedrag zouden krijgen van het

totale accres van het nationaal inkomen

(dat jaarlijks met 5% groeit). Dit van-
wege een afname van de ontsparingen

van lagere-inkomensgroepen. Hoewel

dit een interessant resultaat is, zegt het

weinig over de invloed van een gelijkere
inkomensverdeling op de gezinsbespa-
ringen. De gemiddelde spaarquote zou

wellicht nog meer gestegen kunnen zijn,

wanneer het additionele inkomen vol-

gens de bestaande verdeling verdeeld
zou zijn of volgens een nog schevere ver-
deling. Het resultaat zegt slechts: de

gemiddelde spaarquote stijgt (in Mexico)

bij een gelijke verschuiving van alle ge-
zinnen langs de consumptiefunctie, van-
wege een afname van de ontsparingen

van lagere-inkomensgroepen.

Wegens bovengenoemde method ische
bezwaren wordt in een studie van schrij-

ver dezes (De Kruijk, 1977) het (Filip-
pijnse) consumptiegedrag van de gezin-
nen
niet
beschreven met een specifieke
consumptiefunctie, maar fungeren de

feitelijke
cijfers over consumptieve uit-gaven per inkomensklasse als uitgangs-

punt. Om een systematische verandering
van de inkomensverdeling te kunnen

simuleren wordt in eerste instantie de
bestaande verdeling van de gezinshuis-

houdingen over de verschillende inko-

mensklassen benaderd door een statis-

tische standaardverdeling. Vervolgens

wordt de gevoeligheid van de verdelings-

parameter op het spaargedrag van de ge-
zinnen berekend. De lognormale ver-
deling blijkt de feitelijke verdeling goed

te benaderen 2) (X i = In Y, X
1
is nor

maal verdeeld). Deze verdeling kan be-

paald worden door twee parameters nI.
het gemiddelde en de standaarddeviatie
(van X
1
), De Gini-coëfficiënt – een veel
gebruikte maatstaf voor inkomenson-
gelijkheid – is op unieke wijze gerda-
teerd aan de standaarddeviatie van de
lognormale verdeling. Door de stan-

daarddeviatie (of de hiermee verbon-
den Gini-coëfficiënt) systematisch te ver

anderen wordt een andere verdeling van

de gezinnen over de inkomensklassen
gesimuleerd. Een aantal gezinnen zal

hierdoor van de ene naar de andere in-

komensklasse overspringen. Onder de
veronderstelling dat de gemiddelde

spaarquote per inkomensklasse gelijk blijft, zullen deze gezinnen een ander

spaargedrag aannemen. Per inkomens-

klasse kunnen nu de besparingen wor-

den berekend. Opgeteld levert dit de
gesimuleerde besparingen behorend bij

de gesimuleerde inkomensverdeling.
Op deze wijze werden de volgende resul-
taten verkregen. (Zie tabel 1).

In werkelijkheid is de inkomensverde-

ling in de periode 1957-1971 nauwelijks veranderd. De Gini-coëfficiënt bleef on-

geveer 0,50. Een verandering van de

Gini-coëfficiënt met 0,05 is dan ook
groot te noemen, laat staan een ver-
andering met 0,10. In de tabel blijkt een

dergelijke grote verandering van de in-
komensverdeling de gezinsbesparingen
(of-ontsparingen) slechts in geringe mate

te beïnvloeden. Een verandering van de

Gini-coëfficiënt met respectievelijk 0,05

en 0,10 doet de gemiddelde spaarquote

veranderen met 1,3, resp. 2,4% in 1961;

0,6 resp. 1,1% in 1965 en 0,7 resp. 1,59ó
in 1971. Een grote verschuiving van de

inkomensverdeling naar een gelijkere
verdeling van inkomens (corresponde-

rend met een grote afname van de Gini-

coëfficiënt) zal slechts tot een kleine

toename van de ontsparingen van de ge-
zinnen leiden. Daarentegen zal een veel

schevere inkomensverdeling samengaan
met een lichte toename van de gezins-
besparingen (of afname van de ontspa-

ringen).

Cezinsbesparingen als fractie van de

totale besparingen

Blijkt het
eff’e(

t
van een minder scheve

inkomensverdeling op de gezinsbespa-

ringen
al relatiefgering te
zijn,
dan wordt

dit
effect des
ter geringer indien men

het aandeel van deze
besparingen in de

totale nationale besparingen nagaat.

Besparingen van gezinnen vormen
slechts een gedeelte van de totale be-
sparingen. Vaak zijn besparingen van be-

drijven, besparingen van de overheid

Zie voor een overzicht Cline (1972) en
Yotopoulos en Nugent (1976).
Natuurlijk is elke andere verdeling, die
de feitelijke verdeling goed benadert, bruik-
baar.

872

en besparingen uit het buitenland be-

langrijker (zie tabel 2, welke is overge-

nomen uit Yotopoulos en Nugent

(1976)). Cijfers, die een indruk geven

van het aandeel van de gezinsbespa-
ringen in de totale besparingen zijn

schaars in ontwikkelingslanden. Er zijn
wel data beschikbaar van ,,persoon-
lijke” besparingen
(=
som van gezins-
besparingen en ,,unincorporate sa-

vings”). De betrouwbaarheid van ge-

gevens over besparingen – met name
over persoonlijke en huishoudelijke be-

sparingen – laat nogal eens te wensen
over, omdat zij vaak als résidu bepaald worden. Met deze beperkingen presen-

teren we tabel 2.
De laatste kolom van de tabel com-

bineert gezinsbesparingen en ,,unincor-

porate savings”. Over het aandeel van
de laatste zijn geen preciese cijfers be-

schikbaar, zodat het moeilijk is iets te
zeggen over het aandeel van de gezins-
besparingen. In sommige gevallen is het

aandeel van de persoonlijke besparingen
weliswaar hoog, echter in het geval
van de Filippijnen blijkt dit hoge per-
centage afkomstig te zijn van aanzien-
lijke ,,unincorporate savings” (Zie

tabel 1). In Chili, Colombia, Korea en

Panama zullen de gezinsbesparingen
eveneens wel gering of negatief zijn. Over

de overige landen kan geen uitspraak

worden gedaan.

Yotopoulos en Nugent merken bij

deze tabel op dat de buitenlandse be-
sparingen een substantieel aandeel in
de kapitaalvorming kunnen vormen,

vooral in de arme ontwikkelingslanden.
Men moet er namelijk op bedacht zijn,

dat de bijdragen van buitenlandse be-

sparingen ondergewaardeerd zijn (en het

aandeel van de binnenlandse besparin-
gen overgewaardeerd) als de wissel-

koers van het betreffende land overge-
waardeerd is (Lewis, 1969). Dit is nogal

eens het geval in ontwikkelingslanden.
In ieder geval blijkt uit tabel 2 dat,

als meer gelijkheid inderdaad afnemende

gezinsbesparingen ten gevolge zou heb-

Deze rubriek wordt verzorgd door de
afdeling Balanced International

Growth van het Nederlands
Economisch Instituut en het

Centrum voor

Ontwikkelingsprogrammering van de

Erasmus Universiteit Rotterdam

ben, dit slechts gedeeltelijk doorwerkt in

de totale besparingen vanwege het ge-

ringe aandeel van de gezinsbesparingen.
Bovendien is het onwaarschijnlijk dat ge-
zinsbesparingen volledig worden om-
gezet in investeringen, laat staan in
produktieve investeringen (denk bijv.
aan huisvesting); dit in tegenstelling

tot bedrjfsbesparingen. In de tabel

lijkt er dan ook geen verband te zijn

tussen het aandeel van gezinsbesparin-
gen (plus ,,unincorporate savings”) en

de investeringsquote, evenmin als tussen
dit aandeel en de groeivoet van het bruto

binnenlands produkt.

Ook al heeft inkomensherverdeling
een geringe invloed op het niveau van de
gezinsbesparingen en daardoor een nog

geringere invloed op de totale besparin-
gen, dan wil dit niet zeggen dat de totale

besparingen alleen door dit effect kun-
nen worden beïnvloed. Het zou denk-

baar kunnen zijn dat rijken – na in-

komensherverdeling – hun consump-

tieve uitgaven op peil wensen te hou-

den mede ten koste van bedrijfsbesparin-

gen. Het lijkt daarom beter om het ver-

band tussen een geljkere inkomens-
verdeling en het niveau van de
tolale
besparingen na te gaan.

In dit verband is een recente
UNCTAD-publikatie (1975) vermel-

denswaard, waarin de inkomensver

delingen in 36 ontwikkelingslanden wor-
den vergeleken met de totale besparin-

gen in die landen. De studie toont niet

alleen aan, dat er geen significant posi-
tief verband bestaat tussen inkomens-

ongelijkheid en besparingen, maar de

cijfers impliceren zelfs het tegenover-
gestelde nI. een negatieve relatie tussen
inkomensongelijkheid en de
inarginale
spaarquo!e, zodat op de lange termijn

een gelij kere inkomensverdeling waar-
schijnlijk gepaard zal gaan met een
hogere
spaarquote.

Andere mogelijke effecten van een

gelijkere inkomensverdeling op eco-
nomische groei

Cline (1972, 1975) noemt naast het be-

sparingseffect vier andere mogelijke ef-
fecten van een gelijkere inkomensverde-
ling.

a.imporief7’eci.
Als de marginale in-
voerquote in de gezinsconsumptie stijgt,

naarmate het gezinsinkomen hoger
wordt, dan zal een inkomensherverde-

ling ten gunste van de lagere inkomens-

Tabel 2. In i’esiering.s’aan deel, groeii’oe, en financiering.vhronnen. 1960-1969

Gemiddeld
bruto
flVesIeflflgs.

Gemiddclde

s.iflbCt groeiend

Aandeel van bruto investeringen gefinancierd door:

bnitenlandse
afschrj.
netto
hedrijfs.
oserheids-
hcspoiios.ii het bruto
hinnenlands
besparingen
vingen
binnenlandse
besparingen
besparingen
plus

..tiniii..i t.

binnenlands produkt
besparingen
rate

in
produkt

0.17 4.6 0,04 0.32
0,64
0.16
4.6

0.73
0.27 0.10
((.29
Columbia

.. ………………
0,111
4,9

0.49
0.51 0.31
(1.16
’54
0.21
5.0
0.02
0.37
0.61
11.04
Dominicaanse Republiek
0.12
2.9
0.42
0.35
0.23 0.12 0.36 0.64
((.20
0.13
0,43
0.57 0.24
7.3
0.02
0.27
(1.71
((.111
0.14
5.5
0.07 0.35
0.58
0.19
(1.05
((‘4
0.15
0.01
1)35
0.64
(1.16
0.17 9.2
–0.12
(1.35
((.77
0.21
4.6
0.20
0.31
0.49
0.25
((.09

0.16 0,10
0.18
0.72
0.17
9.7
0.03 0.39
((.58 ((.16 ((.39
t’
0.28
23.0
–0.25
0.20
1.05 ((.75

Ilraeilië

…………………..
Chili

……………………..

0.10
0.17 0.32
0.51

Costa Rica

………………..

0.14

.

-0.03
0.39 0.64
0.02
((.41
0.16
7.2 0.07 0.23
0.70

lEcuador

…………………..
EI Salvador
………………..

0.12 0.02
0.18
0.00

Griekenland

……………….
Honduras

…………………

0.17
7.8

0.53
0.47 0.46
11.23

India

…………………….
Iran

……………………..
Jamaica

…………………..

0.14
4.4
0.33
0.39
0.28

Jordanië
…………………..

0.17 4.9

0.40
0.60
0.14 0.06
t

iii

Korea

…………………….
Libië

…………………….

0.10
6.1

0.30
0.70
0.02
(1.16

Madagascar

……………….
Maleisië

…………………..
Mexico

…………………..

0.21
7.4
0.01
0.29
0.70
0.21
(1.20

Marokko
………………….
Panama

…………………..

0.17
4.7
0.18
0.45 0.37

Paraguay

………………….
Fi(ippijnen

………………..

0.19
10.3
0,07 0.29
0.64
0.01)
((.12
1
14

Portugal

………………….
Spanje

……………………

0.21
4.1
0.40
0.19
0.41

Soedan

…………………..
Taiwan

…………………..

0.13
(1.3

0.28
0.72
l’unesië

…………………..
Uruguay

………………….
0.18
5.9

0.42 0.58
Venezuela

…………………
Zambia

…………………..
0.21
6.5

0.25 0.75

— betekent: ontbreken van informatie
Bron: UN. (1973. 1974)
Yeu,hook
a/’ iu,tji,itu/ ueiliuitt
.siatvsi,,:s.
Vol.
1. Inteenational Tables 1971. 1972. Tables 1 A. 2A, 4A. 8 en 9. New Vork.

ESB 7-9-1977

.

873

groepen resulteren in een afname van

de totale invoer van consumptiegoede-

ren (denk aan luxe goederen). Dit kan

belangrijk zijn voor landen waar

schaarse buitenlandse betaalmiddelen een ,,bottleneck” vormen voor econo-

mische groei. Enkele decennia geleden

was dit effect wellicht groter dan tegen-

woordig. In het algemeen gesproken

bestonden de exportgoederen van ont-

wikkelingslanden voornamelijk uit agra-

rische produkten en grondstoffen, terwijl

industriële goederen werden geïmpor-
teerd. Sinds sommige van deze landen

een redelijke graad van importsubstitu-
tie hebben bereikt (ook van luxe con-

sumptiegoederen) is de mogelijke om-
vang van bovenstaand effect in deze

landen afgenomen.
schaaleffect.
Een gelijkere inko-

mensverdeling kan leiden tot een grotere
vraag naar noodzakelijke goederen,

waardoor de betreffende sectoren effi-
ciënter kunnen produceren door schaal-

voordelen. Dit is het meest gebruikte
argument bij voorstanders van inko-

mensherverdeling als middel voor eco-

nomische groei. Een studie van de Eco-

nomic Commission for Latin America

(ECLA, 1969) zegt hierover: ,,Massa-
markten kunnen alleen bestaan voor

produkten, die door een groot aantal
personen geconsumeerd worden of voor
intermediaire goederen die voor de leve-

ring van deze produkten nodig zijn.

Zij kunnen niet gebaseerd zijn op een

klein aantal personen met hoge inko-
mens, daar – bij toenemend inkomen –
de samenstelling van de uitgaven in toe-

nemende mate gediversifieerd zijn en
steeds minder geconcentreerd op grote
hoeveelheden van hetzelfde produkt.

Massa-markten worden daardoor bijna
nooit in leven gehouden door hoge
inkomensgroepen, maar door de koop-

kracht van de massa van bevolking”.
effect op de factorverhoudin gen.
Evenals het import- en het schaaleffect

is dit effect gebaseerd op de invloed van
de inkomensverdeling op de samenstel-

ling van het gevraagde consumptie-
pakket. Wanneer de intensiteit van de

direct en indirect benodigde arbeid voor

de produktie van het consumptiepakket

van hoge inkomensgroepen kleiner is

dan dat van lagere inkomensgroepen

kan een gelijkere inkomensverdeling
gunstig werken op economische groei
in landen met een overvloed aan arbeid
en een schaarste aan kapitaal. Deze
hypothese wordt o.a. gebruikt in het

Basic Needs-rapport
van de Internatio-

nal Labour Office (ILO, 1976). Op zijn
beurt wijst Chakravarty 3) op het feit,
dat het al dan niet opgaan van deze

hypothese vooral afhankelijk is van de
arbeidsintensiteit van de ^landbouw en

van bepaalde noodzakelijke consumptie-
goederen zoals textiel. In landen waarin

deze sectoren op een arbeidsintensieve wijze kunnen ontwikkelen kan een ge
lijkere inkomensverdeling de werk-

gelegenheid en economische groei be-

vorderen. Ten slotte betoogt Georgescu-

Roegen (1970) dat hogere inkomens-
groepen hoofdzakelijk kapitaalinten-

sieve goederen consumeren, die inkomen

genereren voor andere rijke personen,

terwijl lagere inkomensgroepen arbeids-

intensieve goederen consumeren, die

vooral inkomen voor de armen gene-
reren. Dit betekent dat de toename van

de werkgelegenheid als gevolg van een

gelijkere inkomensverdeling zou kunnen

leiden tot een verdere toename van
inkomensgelijkheid.

effect op de bevolkingsgroei.
Ten
slotte kan inkomensherverdeling de be-

volkingsgroei beïnvloeden en daardoor

de groei van het inkomen per hoofd.

Een grotere inkomensgelijkheid kan een

afname van het geboortecijfer versnellen
(Rich, 1973).

Empirische relevantie

In hoeverre worden deze effecten door
empirisch onderzoek ondersteund of ver-

worpen? Cline (1975) geeft een uitste-
kend overzicht, waarvan we de belang-

rij kste resultaten vermelden, aangevuld
met enkele andere studies. Simulaties

voor Brazilië door Cline (1972) Lopes
(1972) en Morley and Smith (1973) laten
een geringe totale invloed van een gelij-
kere inkomensverdeling op economische

groei zien of een klein positief effect

(Lopes), doordat het kapitaalbespa-

rend effect plus het importeffect sa-

men het bespringseffect enigs-
zins overcompenseren. De afzonderlijke

effecten blijken echter eveneens gering.
Chinn (1973) berekent voor Korea en
Taiwan, dat alle individuele effecten
verwaarloosbaar zijn en dus ook het
totale effect op de economische groei.
Yhi-min-ho (1975) concludeert in het ge-
val van Taiwan, dat het consumptiepak-
ket van de armten van de bevolking ka-

pitaalintensiever is dan dat van de rijk-

sten, waarschijnlijk vanwege de relatief
kapitaalintensieve land bouw in Taiwan

(Chakravarty’s punt). De consumptie-

pakketten van gezinnen behorend tot

de grote middengroep verschillen onder-

ling weinig wat betreft de kapitaalin-

tensiteit, zodat een gelijkere inkomens-
verdeling de gemiddelde kapitaalinten-

siteit weinig beïnvloedt. Op basis van
de resultaten van diverse empirische stu-
dies presenteren Kuyvenhoven en Men-

fles (1976) een overzicht van industriële

sectoren waar schaalvoordelen een rol

spelen. Dit blijken de volgende sectoren
te zijn: papier, drukwerk, chemische

sector, petrochemische sector en rubber
produkten, bouwmaterialen, metalen en
metaalprodukten. Het is niet bij voor

baat te zeggen dat noodzakelijke goede-

ren meer van deze produkten incorpo-
reren dan luxe goederen. Sunman (1973)
concludeert voor Turkije dat een gelijke-

re verdeling van additioneel inkomen

zal leiden tot een positief importeffect
en een negatief besparingseffect op eco-

nomische groei. In Chili blijken alle

effecten nul of gering (Foxley, 1973),

evenals in Ecuador, Peru en Venezuela

(Tokman, 1973), hoewel in deze landen
juist een klein negatief werkgelegenheids-

effect wordt geconstateerd, doordat de

afname van de werkgelegenheid in de

dienstensector iets groter is dan de
toename hiervan in de agrarische sec-

tor; een resultaat dat ook wordt gevon-

den voor Mexico (Ravenau en Vosse-

naar, 1972). Paukert e.a. (1974) simule-

ren voor de Filippijnen een inkomensver-

deling met een Gini-coëfficiënt van
0,25
(!)
en laten zien dat het consump-

tiepakket hierdoor verschuift naar meer

arbeidsintensieve produkten, waardoor
de werkgelegenheid stijgt met 10% en

het inkomen met
7%,
hetgeen mijns

inziens geringe percentages zijn gezien
de kolossale verandering van de inko-

mensverdeling (zie tabel 1). De groei-

voeten van werkgelegenheid en inkomen
nemen echter met een half procent af.

Weiskoff (1973) gaat voor Puerto Rico
het meest ver in zijn simulaties en bere-

kent het effect van herverdeling naar een
totale gelijkheid van alle gezinsinko-
mens. Het nationale inkomen zou dan
met 1-5% afnemen. Ten slotte vinden
Ballentine en Soligo (1975) voor Colum-

bia weinig empirische ondersteuning
voor de hypothese van Georgescu-

Roegen dat armen geneigd zijn goede-

ren te consumeren die hoofdzakelijk
geprod uceerd zijn met produktiefacto-

ren die de armen toebehoren en dat
rijken goederen consumeren die ge-
produceerd worden door produktiefacto-

ren van de rijken. Het ,,tweede-ronde-

effect” van een initiële inkomensher-

verdeling werkt juist – zij het in ge-

ringe mate – in tegengestelde richting
en bevordert weer een toenemende on-
gelijkheid. De schrijvers concluderen
dat de inkomensherverdeling weinig in-

vloed heeft op de verdeling van de
factorbelon i ngen.

Conclusies

Gezien de uitkomsten van bovenge-
noemd empirisch onderzoek kunnen we
wellicht concluderen dat het effect van
inkomensherverdeling van hoge naar

lage-inkomensgroepen op economi-

sche groei in het algemeen neutraal
is of gering, afhankelijk van de specifieke

omstandigheden in het betreffende land.
De hypothese dat een geljkere inkomens-

verdeling het niveau van de besparingen
zou aantasten wordt niet empirisch on-

dersteund, evenmin als de stelling dat
een geljkere verdeling van inkomens

de samenstelling van het gevraagde con-

sumptiepakket zodanig zou wijzigen,

dat er minder kapitaal en buitenlandse

betaalmiddelen en meer arbeid ‘nodig

3) Lezing Erasmus Universiteit Rotterdam
op 21juni1977.

874

zouden zijn om aan deze vraag te
voldoen, noch dat er significante schaal-
voordelen blijken op te treden. De

keuze van een ontwikkelingsstrategie
hangt af van de doeleinden van politiek, waarin elementen als groei en verdeling
een rol spelen. Van te voren kan niet

worden gesteld, dat deze concurre-

rend zijn. Het lijkt erop, dat een positief of negatief effect op economische groei

niet langer als argument kan worden
gebruikt door voor- of tegenstanders

van een geljkere inkomensverdeling.

Tot slot dient te worden opgemerkt
dat in deze kroniek niet is ingegaan

op de instrumenten die inkomensher-

verdeling kunnen bewerkstelligen. In-
komensherverdeling d.m.v. landhervor-

ming zal wellicht een ander effect hebben

op de samenstelling van het consumptie-

pakket dan belastingheffing. De keuze
van de instrumenten zal dan ook mede
bepalend zijn voor het al dan niet

optreden van de verschillende effecten (inclusief het spaareffect) en zodoende
op het totaaleffect. Hier ligt nog een

belangrijke opening voor verder onder-
zoek.

Hans de Kruijk

Literatuur
J. Ballentine en R. Soligo.
Consumption
and earning patterns and income reclistri-
hution,
mimeo, Discussion Paper no. 67,
Program of Development Studies, Rice
University, Houston, Texas, 1974.
D. Chinn, Potential effecis
of
income re-distribution on economie growth constrainis:
evidence from Taiwan and South Korea,
unpublished Ph. D. dissertation, University
of California, Berkeley, California, 1973.
W. R. Cline, Potentiai effects
of
income

redistribution on economie growth: Latin
American cases,
Praeger, New York, 1972.
W. R. Cline, Distribution and development:
a survey of literature,
Journal
of
Develop-
ment Economics, Vol. 1,
no. 4, 1975.
J.
Duesenberry,
Income, saving, and the
theory
of
consumer behaviour,
Harvard Uni-
versity Press, 1949.
Economic Commission for Latin America,
Tercera Parte, Estudios Especiales, Capitulo
1: La DistribucicSn del lngreso en América
Latina, E/CN 12.851/Add. 2., New Vork,
1969.
A. Foxley, Redistrihuckin del consumo:
Efectos sobre la pro duccidn y ei empieo,
Pa-
per prepared for ECIEL Conference on Con-
sumption, Income and Prices, Hamburg,
1973.
Friedman,
A theorr of the consumplion
function,
National Bureau of Economie
Research, Princeton University Press, 1957.
H. W. Guthrie, An empirical evaivation
of
theories
of
saving,
Cowles Foundation
Paper no. 207, Yale University, New Haven,
Conn., 1964.
Georgescu-Roegen,
Structural infiation
bek and halanced grou’th.
Economies et
Societés, Cahiers de I’l.S.E.A., Tome IV,
no. 3, 1970.
International Labour Office,
Employment,
growth and basic needs,
a one-world problem,
ILO, Genève, 1976.
H. de Kruijk,
The impac:
of a more equal
distribution
of
income on savings.
Discussion
Paper, Centre for development Planning,
Erasmus University Rotterdam (verschijnt
binnenkort), 1977.
A. Kuyvenhoven en L. B. M. Mennes,
Project for regional co-uperalion,
Discussion
Paper no. 31, Centre for Development Plan-
ning, Erasmus University Rotterdam, 1976,
F. P. Lopes,
Inequality planning in the
developing economy,
Ph. D. dissertation,
Harvard University, Cambridge, Mass., 1972.
F. Modigliani en R. Brumberg, Utility ana-
lysis and the consumption function; an in-terpretation of cross section data, in K. K.
Kurihara, (cd.) Post Keinesian economies.
Rutgers University Press, New Brunswick,
1954.

Morley en G. Smith, The effect of
changes in the distribution of income on
labor, foreign investment and growth tn
Brazil, in A. Stepan,
,luthr,ritarian Brazib:
origins, policies, and future,
Yale University
Press, New Haven, Conn., 1973.
F. Paukert, J. Skolka en J. Maton,
Redis-
tribution
of
income patterns
of
consumption
and empioyment,
A case study for the
Philippines. World Employment Program
Research, WEP 2-23, ILO, Genève, 1974.
M. Ravenau en R. Vossenaar,
Distribucio’n
del ingreso, estructura de la demanda
t’
ocupacidn,
Estudios de algunos vncuIos
con tres pases Latinoamericanos, mimeo,
Santiago, 1972. C. Reynolds, The recent evolution of savings
and the financiab system in Mexico in rebation
to the distribution
of
income and wea!th,
mimeo, Stanford University, Stanford, Calif.,
1974.
W. Rich, Smaller families trough social
and economie progress,
Overseas Develop-
ment Council, Washington, D.C., 1973.
Sunman,
Short-run effects
of
income
distribution on some macro-economie va-
riables: The case
of
Turkey,
Program of
Development Studies Paper no. 46, Rice
University, Houston, Texas, 1973.
V. Tokman, Distribucidn del ingreso, tec-
nologia y empleo: Un andlisis del sector
industrial de! Ecuador, Peru y Venezuela,
mimeo, Santiago, 1973.
UNCTAD, Mobilization
of
domestic resour-
ces, domestic savings in develoving countries.
TD/B/C.3/ 124/Supp. 1, Genève, 1975.
R.
Weiskoff,
A multi-sector simulation model
of
empioyment, growth and income distribu-
tion in Puerto Rico: A re-evaluation of
:cuccesfull’ cle ve!o,,Inenl stratege,
m imeo,
Vale University, New Haven, Conn., 1973.
Yhi-min-ho,
Income redistribution and its
effects on factor and import demand in
Taiwan: ,4 simulation approach.
Program
of Development Studies, Paper no. 69, Rice
University, Houston, Texas.
P. A. Yotopoulos en J. B. Nugent,
Economics
of clevelopmeni,
empirical investigations.
Harper & Row, New York, 1976.

Volgens de omslag van het boek wordt

hier voor het eerst een systematisch on-
derzoek geboden van de economische

aspecten van de energievoorziening. In
het boek zouden verder alle dwarsver-

bindingen worden behandeld, zoals kos-
ten, prijzen, milieu-aspecten, rendemen-
ten, voorspellingsmethoden en

technische mogeljkheden. De publikatie heeft de pretentie een hand- en leerboek

te zijn voor een nieuwe wetenschap: de

energie-economie, een nieuw en onmis-
baar instrument voor student én beleids-
bepaler.

Betreft het hier werkelijk zo’n belang-
wekkende publikatie of is er eerder spra-
ke van overdrijving? Helaas geeft een
nadere bestudering aanleiding om het

laatste aan te nemen. Vele beloften wor-

den immers niet waargemaakt, terwijl de
inhoud econoisch gezien op vele pun-

ten zwak blijkt. Om dit aan te tonen

zullen wij in het kort enige problemen

waarmee de energie-economie zich bezig
houdt, aan de orde stellen. Het onder

werp is in ieder geval belangrijk genoeg

om een uitvoerige bespreking te recht-
vaardigen. Met instemming kan hier een

van de stellingen bij Zijlstra’s proef-
schrift worden geciteerd: ,,Het is onge-

rij md, dat er in landen als de BR-Duits-

land en Frankrijk speciale universitaire
opleidingen in energie-economie be-

staan, en in een energie-intensief land als
Nederland niet”. Hetzelfde kan trouwens
voor de milieu-economie gesteld worden.

De energiebalans

De energiebalans neemt in de ener-
gie-economie een voorname plaats in.

Deze balans wordt omschreven als een

rekening die een samenhangend over

zicht geeft van alle vraag- en aanbod-

stromen van energiegoederen gedurende

een bepaald tijdvak en voor een bepaald

geografisch gebied. Energiegoederen zijn
dan alle nuttige energiebronnen en vor-

men van energie (met inbegrip van de z.g.
bivalente energiebronnen en de energie

voor eigen verbruik, maar met uitzonde-

ring van de niet-omgezette collectieve
vormen van energie). Energiegoederen

zouden volgens Zijlstra in principe tegen-
over alle andere goederen een substitutie-

elasticiteit van nul hebben (blz. 78, 79).
Dit lijkt echter niet altijd het geval te zijn.

Immers, isolatiemateriaal en kapitaal-
goederen die energie kunnen vervangen,

hebben ten opzichte van energie een sub-
stitutie-elasticiteit die ongelijk is aan nul.

Als een bijzondere toepassing van het
systeem van nationale rekeningen kun-

nen ook energierekeningen worden op-

gesteld. Zijlstra onderscheidt een goede-

ren- en dienstenrekening, een

produktierekening en een exploitatiere-

Boekc

ieuws

Dr. Kees Zijlstra: Energie-economie.
Elsevier, Amste’rdam/ Brussel, 1977, 224 blz.,
f. 24,50.

ESB 7-9-1977

875

kening. Voor de energiesector kunnen

deze rekeningen in zekere zin als verkorte

energiebalansen worden opgevat. Hier-

bij geeft de goederen- en dienstenreke-
ning bijvoorbeeld een confrontatie van

middelen en bestedingen van energie. In

tegenstelling tot Zijlstra zouden wij de
produktie en de invoer liever tot de

middelen rekenen, terwijl verbruik, in-

vesteringen en voorraadvorming dan tot

de bestedingen behoren. Verder is het

slordig, dat in de produktierekening op

blz. 73 de afschrijvingen met de bruto

investeringen worden verward. Ten slot-

te stoort ons de term ,,bruto exploitatie-

overschot van de volkshuishouding”, die

op blz. 69 voor het saldo van het bruto

binnenlands produkt (marktprjzen) en

de lonen wordt gebruikt. Nationaal-eco-

nomisch gezien behorende lonen immers
evenzeer tot het inkomen als de winsten.
Het energieverbruik binnen de ver-

schillende sectoren brengt Zijlstra mede
in verband met het gebruik van arbeid en

kapitaal. Hoewel wordt gepoogd deze

‘verschijnselen in een speciale produktie-
functie uit te drukken, worden eigenlijk

alleen maar de argumenten van zo’n

functie genoemd. Over mogelijke substi-
tutie tussen arbeid, kapitaal en energie-
verbruik verschaffen deze functies geen

informatie. Een bezwaar van de door

Zijlstra gekozen specificatie lijkt verder,
dat er geen rekening wordt gehouden met
mogelijke verschillen in rendement die er

tussen de diverse sectoren bestaan.

De kosten van de energievoorziening

Zijlstra noemt twee factoren die de
hoogte en de structuur van de kosten van

energie-omzetting bepalen. De eerste
bestaat uit een aantal schakels in de keten
van omzettingen, terwijl de tweede fac-

tor de gedaante van iedere schakel is.
Om de sociale kosten te verkrijgen,

zou ook met de aantasting van het milieu
rekening moeten worden gehouden.

Hoewel het boek de pretentie heeft ook
de milieu-aspecten te behandelen, komt

hiervan weinig terecht. Het enige dat
Zijlstra doet is telkens weer te wijzen op

het feit, dat er aan de energie-opwekking
externe kosten verbonden zijn. Kennelijk

in het voetspoor van Hueting constateert
hij vervolgens, dat het nog niet mogelijk

is de functieverliezen die door lucht- en
watervervuiling optreden, te schatten.

Alleen speciale studies zouden hierover uitsluitsel kunnen geven (blz. 32). Over

de milieu-aantasting zelf blijft hij daar-

om tamelijk vaag: ,,precieze berekenin-

gen over de omvang van deze externe

kosten ontbreken nog”. Een mogelijke
indicatie voor de hoogte van deze kosten

zou bij de indirecte belastingen kunnen
worden gezocht. Het is echter aan te

nemen, dat de indirecte belastingen die

op de verschillende energiegoederen
drukken, slechts zeer ten dele een weer-
spiegeling van de externe kosten vormen.

In de studie wordt veelvuldig gewezen

op het belang van het rendement van de

energie-omzetting en van de efficiency

van het verbruik. Terecht worden de
grote verliezen bekritiseerd waarmee het
energieverbruik veelal gepaard gaat. Be-
halve met de verliezen die bij de omzet-

ting ontstaan, is er ook het eigen verbruik
van de energiesector, nodig voor de pro-

duktie van primaire energie, het condi-

tioneren en het transport van energie.

Een grove berekening laat zien, dat het

integrale rendement in de westerse eco-

nomieen waarschijnlijk beneden de 50%

ligt. Aan de andere kant wordt aan het

rendement soms wel eens te veel gewicht

toegekend. Zo wordt het energieverlies

bij kernenergie ruwweg op 75% geschat.

Hierbij dient echter te worden bedacht,

dat het energieverlies in dit geval niet uit

fossiele brandstoffen bestaat, maar uit

niet gebruikte warmte die met behulp

van radio-actieve stoffen wordt opge-
wekt. Ook de energie die in het radio-
actieve afval overblijft, wordt door Zijl-

stra een verlies genoemd, en zelfs wordt

gewezen op de ongebruikte energie die
bij de opwekking van elektriciteit uit

waterkracht verloren gaat. Economisch

gezien kan hierbij echter nauwelijks van

verlies gesproken worden.

Een probleem bij de berekening van de
sociale kosten wordt verder nog.gevormd
door de uitputting van voorraden grond-

stoffen en energie. Reeds Marshall wees

op het verschil tussen de opbrengst van

grond en de opbrengsten die uit mijn-
bouw voortvloeien. Deze gedachte is

verder uitgewerkt door Kapp 1). Het

interen op voorraden grondstoffen en
energie zou ook volgens Zijlstra tot de

sociale kosten moeten worden gerekend.

Hoe deze kosten moeten worden gewaar-
deerd, blijft echter in het vage. Volgens

Zijlstra zou er in feite reeds op
grondstof-

fen
worden afgeschreven: ,,voor een be-

paald gedeelte is de afschrijving van de
kapitaalgoederen niets anders dan een
vergoeding voor het gebruik van dien-

sten, door grondstoffen verleend”. Naar

zijn mening zou er daarom ook op
ener-

gie
moeten worden afgeschreven. De
argumentatie is echter zwak. Immers,

allereerst gaat er slechts een gedeelte van
de grondstoffen in kapitaalgoederen, de rest wordt gebruikt om er intermediaire

produkten en consumptiegoederen van
te maken. Verder wordt erbij de produk-

tie van kapitaalgoederen ook
energie
gebruikt. Ten slotte worden er bij de

winning van energie én grondstoffen

royalties betaald, die tot op zekere hoog-
te reeds een vergoeding voor de waarde-

vermindering van de bron inhouden.
Tegenover de afschrijving op energie-
goederen dient volgens Zijlstra de waar-
devermeerdering dank zij de ontdekking

van nieuwe reserves ,,verwerkt te wor-
den” (blz. 71). De vraag is echter, of deze

kapitaalwinsten wel tot het inkomen

mogen worden gerekend. Indien dit het
geval zou zijn, dan kan in ieder geval niet

zonder meer worden gesteld, dat de kapi-
taalgoederenvoorraad en de econo-

mische groei worden overschat, zoals

Zijlstra op blz. 121 doet.

Energieprognoses

Interessant is het overzicht over de

prognoses van het energieverbruik, zoals
deze in het verleden door de EGKS en de

EEG werden opgesteld. Uit de begin-

periode blijkt een blind geloof in schaal-
voordelen en technische vooruitgang. De

elasticiteitscoëfficiënt van het energie-

verbruik ten opzichte van het BNP werd

op 0,7 geraamd, terwijl daarnaast de

technische vooruitgang nog eens tot een

autonome vermindering van 0,6% per

jaar zou leiden. In latere studies heeft de

technische vooruitgang echter geen zelf-

standige invloed meer. Door steeds ver-
dere verfijningen, waarbij ook met af-

zonderlijke sectoren rekening wordt

gehouden, bleek men de prognoses van

het totale energieverbruik steeds te kun-

nen verbeteren.
Een probleem blijft echter de substitu-

tie tussen de verschillende energiedra-

gers. De belangrijkste stimulans voor de
substitutie gaat uit van de ontwikkeling

van de relatieve prijzen. Klaassen wees er

reeds in 1959 op, dat de substitutie na het
overschrijden van een kritische grens in

de prjsverhouding erg snel verloopt 2).

Zijlstra claimt hiervoor ten onrechte een

nieuw criterium ontwikkeld te hebben
(blz. 89).

Wat is nu het meest geschikte progno-

se-instrument om in de toekomst mee

verder te gaan? Ook hier meent Zijlstra
een nieuwe methode te kunnen bieden,

die echter slechts globaal wordt om-
schreven. Allereerst dient de finale vraag
te worden geschat. Deze wordt vervol-

gens met de geinverteerde (I-A)-matrix

vermenigvuldigd. Ten slotte worden
energiecoëfficiënten toegepast, waar-

door een input-output-prognose in ener-

getische termen wordt verkregen. Indien

wij ons niet vergissen, komt deze metho-

de overeen met een studie die wij reeds
eerder voor de Nederlandse economie
hebben verricht 3).

Energiepolitiek

Terecht wijst Zijlstra op de noodzaak

K.W. Kapp,
The social costs
of
private
enterprise,
Harvard University Press, Cam-
bridge, Mass., 1950. L.H. Klaassen,
Richtlijnen voor het wege-
past economisch onderzoek,
H.E. Stenfert
Kroese NV, Leiden, 1959.
P.J.J. Lesuis, F. Muller, Perspectives on short term energy shortages in the Nether-
lands, in M. Chatterji, P. van Rompuy (ed.),
E.nergv, regional science and public policv.
Proceedings 1975, Lecture Notes in Econo-
mics and Mathematical Systems, Springer,
Berlijn, 1976.

876

Piet Thoenes: Van wetenschap tot utopie. Opstellen voor overmorgen.
Boom. Meppel.

1976, 222 blz., f. 26,50.

Bij veel lezers zal de combinatie van

wetenschap en utopie, in de titel van

Thoenes’ boek, vragen oproepen. Gaat
het hier niet bij uitstek om maatschappe-

lijke verschijnselen die elkaars tegendeel

zijn? De wetenschap enerzijds die zich bij

uitstek bezighoudt met het onderzoeken
van datgene dat
is;
anderzijds de utopie
die formuleert hoe het
zou moeten
zijn?

Toch zijn er minstens twee terreinen
waar wetenschap en utopie direct met

elkaar te maken hebben. Allereerst kun-
nen de sociale wetenschappen utopieën

bestuderen, als sociale verschijnselen met
bepaalde maatschappelijke functies en

consequenties. Thoenes wijdt een deel
van zijn boek aan die studie; welke typen

utopieen kunnen we in de loop van de

geschiedenis onderscheiden, welke rol

hebben ze gespeeld of spelen ze enz.

Een tweede, belangrijker, raakvlak

van wetenschap en utopie betreft beider
orientatie op maatschappelijke verande-

ring. Hoewel de utopie vaak een niet te

realiseren droombeeld is en blijft, steunt

ze in ieder geval op de overtuiging dat de
samenleving veranderd zou kunnen en

moeten worden. Tegelijkertijd isindeso-

ciale wetenschappen, vooral de laatste
decennia, (weer) sterk het besef naar
voren gekomen, dat veranderingspro-

cessen niet zo maar over ons komen,
maar dat ze – binnen bepaalde gren-
zen – binvloed kunnen worden. ,,De

toekomst”, zegt Thoenes, ,,is binnen

gebracht in de categorie der maakbaar-

heden” (blz. 27).

Thoenes slaagt erin duidelijk te ma-

ken, dat de kloof tussen wetenschap en
utopie, op dit moment, te overbruggen is;

het moderne sociaal-wetenschappelijke

denken over verandering laat zich vereni-

gen met een moderne utopie-opvatting.
Die moderne ,,humanistische” utopie,

die een centrale plaats in zijn boek in-

neemt, is veel flexibeler en realistischer

dan de religieuze en wetenschappelijke

utopieen uit het verleden (blz. 17-38).
De humanistische utopie pretendeert

om het energetisch macro-rendement te
verbeteren. Door de relatieve stijging van

de energieprijs zal het noodzakelijke

proces van substitutie en omschakeling
sterk worden gestimuleerd. Naar alle

waarschijnlijkheid zijn er daarnaast nog

gerichte maatregelen nodig, ,,met het

doel de werking van het prijsmechanisme

te ondersteunen en te versnellen”. Hoe

dit precies in zijn werk gaat, wordt echter
niet uit de doeken gedaan. Weliswaar is
de onzekerheid op dit terrein nog groot,
maar Zijlstra heeft weinig bijgedragen
om deze onzekerheid terug te dringen.

F.
Muller

niet het enig mogelijke toekomstideaal te
zijn en evenmin dat de utopische toe-komst het einde van alle ontwikkeling
verandering zal zijn. Positief gesteld:

het gaat om een voorlopig te hanteren

toekomstvisie op lange termijn, die met-

tertijd bijgesteld kan en mag worden. De
toekomstvisie is niet absolutistisch (geen

einddoel, niet de enig denkbare toe-
komst), maar tegelijkertijd wel vrijer en

creatiever dan een wetenschappelijke
voorspelling.
Thoenes tracht ook andere tekortko-

mingen van de traditionele utopie te

ondervangen. Hij legt meer nadruk dan

gebruikelijk op de realiseerbaarheid van

de utopie (het optimaal haalbare niet het

ideale lijkt centraal te staan), op de

relatie tussen de utopie en de nu beschik-

bare middelen en op de weg die naar de
utopie leidt. Wat dit laatste betreft, bena-

drukt hij (o.a. blz. 177) dat een geleidelij-

ke realisering van de utopie (in plaats van

een revolutionaire) zeker niet bij voor-

baat uitgesloten is.
Een centraal en bijzonder belangrijk

thema in Thoenes’ boek betreft de relatie

tussen een meer rationele planning van
de toekomst enerzijds en individuele

vrijheid en maatschappelijke diversiteit
anderzijds. Het humanistische element in

zijn type utopie betreft vooral het streven
tegelijkertijd recht te doen aan individu-

ele vrijheid én aan maatschappelijke

integratie, betrokkenheid, gedeelde ver-

antwoordelijkheid enz. Aan de hand van

een vaak zeer ingenieus en creatief uitge-
werkt voorbeeld wordt duidelijk ge-

maakt, dat de meer rationele samenle-

ving geen dwangbuis hoeft te zijn.

Centraal in deze uitwerking staat een

gemeenschappelijke A-cultuur, die de

onderbouw vormt voor een grote diversi-

teit aan B-culturen.

De gemeenschappelijke A-cultuur ga-
randeert allen de minimaal noodzakelij-

ke levensbehoeften, in ruil voor een rela-

tief beperkte aanslag op hun tijd (een
korte periode van ,,arbeidsplicht”) en

middelen. De A-cultuur garandeert ver-

der een adequate integratie op macro-
niveau (Thoenes denkt daarbij aan Euro-
pees niveau) en voorkomt dat B-culturen
met elkaar in conflict komen. De B-cul-

turen bieden (omdat de basisvoorwaar-

den door de A-cultuur gegarandeerd
zijn) optimale mogelijkheden voor groe-
pen mensen om die levensstijl te kiezen,

die ze wensen. De enige randvoorwaar-
den zijn de verplichtingen ten opzichte

van de A-cultuur, de noodzaak voor het
individu een aantal geestverwanten te

vinden en het feit, dat een B-cultuur geen
bedreiging mag vormen voor andere B-

culturen. Op die punten waar onze ken-

nis over mogelijke vormen van samenle-
ven nog onvolledig is, kunnen de

B-culturen ook experimenten in praktijk
zijn met nieuwe vormen van Organisatie,

zeggenschap en arbeidsverdeling (blz.
199). Hoeveel B-culturen zullen ontstaan

en wat voor typen kan en mag niet vooraf

worden vastgelegd. Wel is duidelijk dat

in de B-culturen een eind is gekomen aan

het primaat van de economie als orde-

nend beginsel; economische processen
spelen zich voornamelijk af in de A-cul-

tuur, die middel en geen doel is.

Helaas ontbreekt hier de ruimte om

recht te doen aan de creatieve wijze
waarop Thoenes (o.a. in de hoofdstuk-
ken
5
en 7) laat zien hoe de samenleving

– met middelen die ons in principe op
dit moment al ter beschikking staan –

anders en naar zijn mening beter (d.w.z.

rationeler) zou kunnen worden ingericht.

Geheel in lijn met de door hem gehan-

teerde utopie-opvatting, waarin keuze-

vrijheid en pluriformiteit centraal staan,

pretendeert Thoenes allerminst dat zijn

toekomstschets de enig mogelijke of de beste is; het uitwerken van andere toe-

komstvisies is mogelijk en wordt door de

auteur bepleit, maar het zal niet gemak-

kelijk zijn de vindingrijkheid en overtui-

gingskracht van Thoenes te evenaren.

De zwakste schakel in Thoenes’ be-

toog betreft de rol van politieke proces-
sen bij het bepalen van onze toekomst.
Naast de wetenschap die mogelijkheden

en middelen moet aangeven en de utopie
die lange-termijndoeleinden kan aandra-

gen, is er ook een politieke wil nodig om
de ontwikkeling van de (Europese) sa-

menleving in een bepaalde richting te
,,sturen”.

Hoewel Thoenes realist genoeg is om

herhaaldelijk, terloops, ook de politieke
factor in de discussie te betrekken, lijkt

hij me op dit punt de problemen te

onderschatten, of de mogelijkheden te

overschatten. Dit geldt bijvoorbeeld

voor de politieke haalbaarheid van twee
belangrijke basisvoorwaarden waar

Thoenes zijn model op baseert, t.w. een
drastische daling van de bevolkingsom-

vang en een economie gebaseerd op nul-

groei. Van aanzetten tot een beleid in

deze richting is momenteel noch in de Europese landen afzonderlijk noch op

Europees niveau iets te ontdekken.
Voor het uiteindelijke oordeel over

Thoenes’ boek is dit echter een punt van

ondergeschikt belang. De humanistische

utopie kan immers, door zijn relatief
hoge realiteitswaarde, een belangrijke rol

(gaan) spelen in politieke discussies. Als

Thoenes zich bij het schrijven van het

boek als doel heeft gesteld de (politieke)
discussie over onze toekomst op lange
termijn (,,overmorgen”) te stimuleren,
danS is hij daar uitstekend in geslaagd.

Enerzijds is de humanistische utopie
realistisch genoeg om als – in principe

haalbaar – doel op lange termijn te

dienen. Anderzijds is de utopie voldoen-
de utopisch om duidelijk te maken, dat
de samenleving mettertijd wezenlijk an-

ders zou kunnen worden ingericht, dan
nu het geval is.

A.
Cachet

ESB 7-9-1977

877

ESb
Mededelingen

Symposium ,,Regional Science”

Van 20 t/m 23 september a.s. wordt
aan de Rijksuniversiteit te Groningen

het symposium ,,Regional Science” ge-

organiseerd. Het symposium wordt in
twee delen gesplitst: op 20 en 21 septem-

ber: ,,spatial inequalities and regional

development”; op 22 en 23 september:
,,spatial statistical analysis”.

Papers en inleidingen worden ver-

zorgd door deskundigen uit binnen- en

buitenland. De voertaal is Engels. De
inschrijvingskosten bedragen per deel

van het symposium f. 50 (studenten:
f. 15), excl. consumpties.

Inlichtingen: Regional Science Sym-
posium Committee, Faculty of Eco-

nomics, University of Groningen, Post-

box 800, Groningen, tel.: (050) II 56 27.

Symposium WRR

Op 7 oktober a.s. organiseert de

Wetenschappelijke Raad voor het Rege-
ringsbeleid (WRR) in het Ridderzaal-

complex op het Binnenhof te Den Haag
een symposium naar aanleiding van zijn

publikaties over beleidsadvisering aan

de centrale overheid. Het symposium

duurt van 10.00 uur tot uiterlijk 16.00
uur. Inleiders zijn Prof. Dr. G. H.

Scholten (Erasmus Universiteit Rotter-

dam) over de representativiteit van
adviesorganen en Prof. Mr. T. Koop-

mans (Rijksuniversiteit Leiden) over
zelfstandige bestuursorganen. De in-
leidingen zullen worden gevolgd door
een discussie tussen de deelnemers aan het symposium en een panel bestaande

uit Prof. Mr. J. M. Polak, Dr. J. van
Putten, Prof. Mr. M. Scheltema en de
inleiders.

Inschrijving: door storting van f. 7,50
(voor lunch enz.) op gironummer

55 27 25 t.n.v. Ministerie van Algemene

Zaken te ‘s-Gravenhage onder vermel-
ding van ,,Symposium WRR”. U krijgt
dan toegestuurd de stellingen van de in-

leiders, een literatuuropgave en andere
documenten. Inlichtingen: WRR, Plein

1813, nr. 2, ‘s-Gravenhage, tel.: (070)

61 4031, tst. 4451.

Beurzen in de Verenigde Staten

De Netherlands America Commission
for Educational Exchange vestigt de aan-

dacht op de beurzen die in het acade-
misch jaar 1978-1979 beschikbaar zijn

voor Voortgezet onderzoek en onderwijs
in de Verenigde Staten.

• Fulbright-Hays reis- en verblijfs-

toelagen. Een beperkt aantal reis-
en verblijfsbeurzen voor Nederlandse

hoogleraren, wetenschappelijke mede-

werkers en promotie-assistenten voor
een periode van 3 maanden tot één

jaar.
• Research fellowships of the American

Council of Learned Societies (ACLS).

Beurzen voor voortgezet wetenschap-

pelijk onderzoek aan instellingen voor
hoger onderwijs in de Verenigde

Staten, voor een periode van 6 maan-
den tot één jaar.

• ITT international fellowship. Een

beurs voor een Nederlandse afge-

studeerde (of vergevorderde student)
in de A-faculteiten of de maatschap-

pijwetenschappen, die op de universi-
teit van eigen keuze een Master’s
graad wil behalen. De beurs omvat de
retour-reiskosten, collegegeld en

boekengeld en een maandelijkse toe-

lage tussen $ 350 en $ 425.
• Wayne State University (Detroit,
Michigan), afdeling wiskunde stelt

enkele z.g. teaching assistantships be-

schikbaar voor het academische jaar
1978-1979, met de mogelijkheid tot

verlenging. De assistentschappen be-

staan uit een stipendium van ca.
$ 3.200, gedeeltelijke vrijstelling van

collegegeld. Men wôrdt verwacht 6
uur per week college te geven en men

kan studeren voor een Master’s graad
of een Ph.D.
S
Vera List fellowship van de New

School of Social Research (New

York). De Vera List fellowship is be-

stemd voor een veelbelovende Neder-

landse afgestudeerde in antropologie,

economie, filosofie, politieke weten-
schappen, psychologie en sociologie,

voor een studie van één jaar aan de
,,Graduate Faculty of the New School

of Social Research”. Het stipendium

bedraagt ca. $ 450 per maand.

Sluitingsdatum voor aanvragen: Ful-

bright-Hays programma: 15 december
1977; ACLS fellowship: IS november 1977; ITT, Wayne State en Vera List:

10 oktober 1977. Inlichtingen: Nether-

lands America Commission for Educa-

tional Exchange, Reguliersgracht 25,
Amsterdam, tel.: (020) 24 24 35.

Examen Statisticus VVS

Het tentamen Wiskunde en het schrif-
telijk gedeelte van het tentamen Ver-

plichte Capita van het examen Statis-
ticus VVS worden door de Vereniging
voor Statistiek in 1977 afgenomen op

woensdag 12 oktober in zaal K lOO van

het Bouwcentrum te Rotterdam; Wis-
kunde van 9.30-12.30 uur en Verplichte

Capita van 14.00-17.00 uur. Het monde-
linge gedeelte van Verplichte Capita
wordt circa 6 weken later afgenomen.

Degenen die aan de tentamens wensen
deel te nemen, dienen zich v66r 1 oktober

aan te melden bij de secretaris van de

examencommissie, de heer R. Tillemans,
Bolthagen 4, Zevenaar. Aanmeldings-

formulieren zijn bij hem verkrijgbaar.

Ainslie Meares: Oud en wijs; een gids
voor
verstandig ouder worden.

Het Spectrum BV, Utrecht, 1977, 158
blz., f. 5,90.

Het hoofdthema van dit boek komt
hierop neer: de handicaps van oudere mensen komen niet direct uit het ver

ouderingsproces zelf voort, maar uit hun

psychische reactie op dit proces. Het
boek is op grond hiervan een populair

geschreven psychologie van het ouder
worden en biedt praktische oplossingen voor herkenbare problemen.

Ir. Karel Verschueren: Luchtverontrei-
niging in de steden.
Monografieën Leef-

milieu Nu, Uitgeverij Nederlandsche
Boekhandel, Antwerpen! Amsterdam,
1976, 146 blz.
De bloei van de Westeuropese eco-

nomie ging gepaard met een sterke ex-

pansie van de stedelijke aggiomeraties
en met een chronische luchtverontreini-

ging in de steden. Dit boek poogt een
samenhang te geven van wetenschap-

pelijke gegevens over die verontreini-
ging, die vnl. wordt veroorzaakt door het
verkeer, de huisverwarming en de indu-
strie, terwijl klimatologische en geografi-
sche omstandigheden in sterke mate de
verontreinigingsniveaus bepalen. Het

boek wordt afgesloten met een hoofd-
stuk over rationeel milieubeleid.

Mr. Th. S.
IJsselmuiden: Geruisloze

omzetting. Fed’s Fiscale Brochures, IB:
3.56, FED BV, Deventer, 1976, 3e druk, 71 blz., f. 13.

Brochure over de inbreng van een
voor eigen rekening gedreven onderne-

ming in een naamloze vennootschap of
besloten vennootschap met beperkte

aansprakelijkheid zonder belastinghef

fing over de reserves.

Tim Congdon
en Douglas McWilliams:
Basic economics. Arrow Books, Lon-
den, 1976, 216 blz., £
1,25.
Eenvoudig Engelstalig woordenboek
van economische begrippen.

Prof. Mr. W. C. L. van der Grinten: Ar-
beidsovereenkomstenrecht.
Serie bedrijf
en recht, Samsom BV, Alphen aan
den Rijn, 1976, lie druk, 217 blz.,
f.31,50.

Dit boek beoogt een commentaar te
geven op het arbeidsovereenkomsten-
recht. Het behandelt de algemene en niet

de bijzondere wetten. Het is bestemd
voor praktijk en onderwijs. Rechtspraak
en literatuur zijn verwerkt tot december
1975.

878

Drs.
T. J.
Kastelein (red.): Adam Smith

1776-1976. 200
jaar sedert de ,.Wealth

of Nations”. S’tenfert Kroese BV, Lei-

den, 1976, 160 biz., f24,50.
Bevat de inleidingen in 1976 aan de

Rijksuniversiteit te Groningen gehou-
den n.a.v. het feit dat op 8 maart 1976

A
n inquiry inio the nature and cuuses

of
the wealth of nations
van Adam

Smith 200 jaar geleden verscheen. De

inleidingen zijn van Dr. H. Baudet, Drs.
T. J. Kastelein, Dr. J. J. Klant. Dr. A.

Heertje, Dr. L. J. Zimmerman, Dr. W.
Albeda en Drs: J. W. Drukker.

Ekonomie en
staat. Te elfder ure nr. 22
SUN, Nijmegen, 1976, 287 blz., f. 15.

Speciale aflevering van het tijdschrift
Te elfder ure
met redevoeringen, gehou-
den op het congres over economie en
staat van de Vereniging van Economie

Studenten aan de Vrije Universiteit. De
economische wetenschap werd daar ter

discussie gesteld vanuit een evaluatie
van haar opvatting van de staat. Spe-

ciale aandacht krijgen de keynesiaanse,

neo-klassieke en marxistische staats-
opvattingen.

Dr. A. P. van Cent: Marketing-ontwik-

keling. Enkele gesprekspunten voor de
multidisciplinaire dialoog marketing!
organisatie-ontwikkeling.
Stenfert
Kroese BV, Leiden, 1976. 50 hlz.

Rede uitgesproken bij de aanvaarding

van het ambt van gewoon hoogleraar
commerciële beleidsvorming aan de
Stichting Nijenrode, Instituut voor Be-

drijfskunde te Breukelen, op 20 okto-
ber 1976.

CBS: Vermogensverdeling 1970. Regio-

nale gegevens.
Staatsuitgeverij. Den
Haag, 1976, 75 blz., f. 10.

Naast de eerder in de statistiek aange-
brachte onderscheidingen naar gemeen-

te, economisch-geografisch gebied en
provincie, zijn hierin ook gegevens op-genomen over de z.g. stads- en streek-
gewesten, stimulerings- en herstructu-

reringsgebieden en COROP-gebieden.

De AFDELING STATISTIEK EN ONDERZOEK
verzamelt statistische

gegevens,

verricht statistische

analyses

en

verzorgt ge-
_________
meentelijke statistieken en gemeentelijke statistische publicaties. De afdeling doet
onderzoek en begeleidt onderzoekopdrachten aan externe bureaus.
Naast deze taken legt deze afdeling zich in toenemende mate toe op het opstellen
van regionale statistieken en regionale publikaties in het kader van de gewest-
vorming alsmede het verrichten van fundamenteel, niet direct beleidsgebonden
onderzoek op middellange en lange termijn met betrekking tot de gebieden van
de gemeentelijke zorg.
Dit ter ondersteuning van het onderzoek voorzover het reeds elders binnen het
gemeentelijk apparaat wordt verricht.
Deze afdeling vraagt voor haar sector fundamenteel wetenschappelijk
onderzoek twee medewerkers:

een
econometrist

een

sociograaf

Voor de beide functies is academisch niveau vereist met uitstekende schriftelijke en mondelinge uitdrukkingsvaardigheid en – mede in verband met de veelvuldige
in – en externe contacten – goede contactuele eigenschappen.

Specifieke eisen voor de medewerkers:

– de

econometrist

moet

een

goed

begrip

hebben

voor

het

opzetten van praktisch onderzoek in relatie met beschikbare of nog te verkrijgen gegevens.
Hij zal de resultaten van zijn onderzoek op een voor het beleid relevante en
begrijpelijke wijze moeten kunnen rapporteren. Automatisering en modelbouw
behoren eveneens tot zijn werkterrein.

de sociograaf moet beschikken over een beschrijvend statistische achtergrond en ervaring in statistische analyse. Hij zal in staat moeten zijn het voorhanden
of nieuw verkregen statistisch materiaal te bewerken voor analyse en
rapportage en uitkomsten daarvan moeten kunnen presenteren in de vorm van
artikelen, rapporten of korte commentaren.

Afhankelijk van

leeftijd,

opleiding

en

ervaring

kan

benoeming

plaatsvinden

in
een der salarisgroepen lopend van
f
3.072,—
tot /
4.170,—
of van /
3.854,—
tot

f
4.870,—
per maand.
De

secundaire

arbeidsvoorwaarden

van

de gemeente zijn

van

toepassing.

De heer Drs. C. J. Groenenberg, hoofd van de afdeling Statistiek en Onderzoek
(tel.
62.41 .21,
toestel
2326), is
gaarne bereid tot het geven van nadere inlichtingen.

Van

gegadigden

wordt

bereidheid

tot

medewerking

aan

een

psychologisch
onderzoek verwacht. Het resultaat hiervan wordt door de psycholoog met de
sollicitant besproken. Rapport zal slechts worden uitgebracht met toestemming
van de kandidaat.

Schriftelijke sollicitaties met vermelding van volledige personalia en levens-

. -.
loop kunnen onder No.
P.V. 727
worden gericht aan de Directeur van het
Gemeentelijk Bureau voor Personeelsvoorziening, Burgemeester De Monchy-
plein 10, ‘s-Gravenhage.

0

Gemeente ‘s-Gravenhage

ESB 7-9-1977

879

F
,v471
1
Ja

,

Het ALGEMEEN BURGERLIJK

vraagt in verband met de aanstaande pensionering
PENSIOENFONDS

van de huidige functionaris voor zijn afdeling
te, Heerlen

Leningen en Effecten

een hoofd
(mni./vri.)

Het Abp behartigt de pensioenbelangen van 850.000
deelnemers en 295.000 gepensioneerden uit de
overheidssfeer en beheert een fonds met zeer
omvangrijke en uiteenlopende beleggingen. Het
belegd vermogen bedroeg per ultimo 1976
f43 miljard.

Ressorterend onder de directeur voor Beleggingen
is het hoofd van de afdeling verantwoordelijk voor
het verzorgen van de beleggingen in gelden en
leningen op korte, middellange en lange termijn, in
schuldbrieven, pandbrieven, aandelen en obligaties.
Op de afdeling heeft hij/zij elf medewerkers.

Kandidaten dienen te beschikken over
– een academische opleiding bij voorkeur op
financieel-economisch terrein

– ruime ervaring op vermelde beleggingsgebieden
– leidinggevende en goedé contactuele eigen-
schappen
– commercieel en zakelijk inzicht.

De voorkeur gaat uit naar kandidaten van middelbare
leeftijd.
Salaris maximaal f6752,- per maand; vakantie-
toeslag 8%.

Telefonische inlichtingen kunnen worden ingewonnen
bij het hoofd van de afdeling Leningen en Effecten,
drs. B. J. Spruyt, (045) -71 01 74.

Schriftelijke sollicitaties zenden aan het hoofd van
de afdeling Personeelszaken van het Algemeen
burgelijk pensioenfonds, Oude Lindestraat 70,
6401 CZ Heerlen.

Rijksuniversiteit Utrecht

ru

In de Subfaculteit Wiskunde van
de Rijksuniversiteit Utrecht is
vacant een

buitengewoon lectoraat
in tie econometrie
(0,2 Post)

De te benoemen functionaris zal
worden belast met het verzorgen
van het onderwijs voor het bij-
vak econometrie bij het kandi-
daatsexamen Wiskunde (eerste-
en tweedejaars studenten).
Gezocht wordt iemand met veel
belangstelling voor, en ervaring
in dit soort onderwijs. Benoeming
zal geschieden voorlopig voor
een termijn van 3 jaar.

Gegadigden voor deze functie,
of personen, die op geschikte
kandidaten de aandacht zouden
willen vestigen, wordt verzocht
zich voor 1 oktober 1977 te rich-
ten tot het Dagelijks Bestuur
van de Subfaculteit Wiskunde,
Budapestiaan 6, Utrecht.

Inlichtingen de dekaan van de Subfaculteit,
te verkrijgen prof. dr. F. D. Veldkamp, telefoon
bij

(030) -53 15 19, of thuis (030) –
790793.

rLi

Rijksuniversiteit Utrecht

Ten behoeve van het Onderwijs
in het keuzevak Econometrie
voorvoorkandidaatsstudenten
Lg
van de Subfaculteit Wiskunde
van de Rijksuniversiteit te Utrecht
is vacant een 4/10 plaats voor
een

econometrist

Zijn taak zal bestaan uit het ge-
ven van onderwijs in de ècono-
mie en econometrie, welk onder-
wijs zal geschieden onder toe-
zicht van de subfaculteit, in sa-
menwerking met de vakgroep
econometrie van de Erasmus
Universiteit te Rotterdam.
Vereist is een doctoraal examen
econometrie, afgelegd in een
faculteit der economische weten-
schappen of in een interfaculteit
der actuariële wetenschappen en
econometrie. Ook zij, die binnen-
kort afstuderen, kunnen reflécte-
ren.
Aanstelling geschiedt in tijdelijke
dienst in een der rangen van
wetenschappelijk ambtenaar, af-
hankelijk van leeftijd en ervaring.

Inlichtingen kunnen worden ingewonnen bij
dr. A. Kunstman, Erasmus Uni-
versiteit, Burg. Oudlaan 50, Rot-
terdam, tel. 010-14 5511.

Sollicitaties aan het Dagelijks Bestuur van de
te richten Subfaculteit der Wiskunde, Bu-
dapestlaan 6, Utrecht-Uithof.

880

Auteur