ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
6/13 APRIL 1977
esb
STICHTING HET NEDERLANDS 62eJAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT No. 3098/3099
Banken in reactie
Het jaarverslagenseizoen is geopend. Directies en Raden
van Commissarissen leggen aan aandeelhouders en andere
belanghebbenden verantwoording af en geven hun visie
op toekomstige ontwikkelingen. Onder de eerste jaarver-
slagen die dit jaar het daglicht zagen, bevonden zich als ge-
woonlijk jaarverslagen van banken. De AMRO Bank en de
Nederlandsche Middenstandsbank (NMB) hebben vorige
maand hun cijfers over 1976 gepubliceerd.
Het gaat de banken naar den vIeze; de AMRO Bank boekte
een netto winststijging van f. 161 mln, naar f. 184 mln. ofwel 14,2%; de NMB realiseerde een netto winst van f. 77,8 mln.,
hetgeen een stijging van 38% betekent. Daarnaast werden
uit de bruto winst aanzienlijke bedragen toegevoegd aan
voorzieningen en reserves.
In het algemeen hebben de jaren zeventig die voor grote delen van het bedrijfsleven tot nu toe niet zonder moeilijk-
heden zijn geweest, het bankwezen geen windeieren gelegd.
Netto winst van banken in mln. gid.
1972
1973
1974
1975
1976
AMRO
87
101
119
161
184
ABN
79
82
97
186a)
206a)
RABO b)
172
204
249
320
439
NMB
34
41
44
56
78
Inclusief de cijfers van de Meet & Hope Groep.
Inclusief toevoeging aan de voorzieningen voor bedrijFsrisicos voor 1972 inclusief
reserveringen.
Ook de toekomst ziet er rooskleurig uit. Het laat zich
aanzien dat het bankbedrijf tot de meest expansieve be-
drijfstakken blijft behoren.
Onder deze omstandigheden zou men verwachten dat in
de beschouwingen van de besturen van de banken de optimis-
tische toon zou overheersen, maar in deze verwachting komt
men bedrogen uit. Met name het jaarverslag van de AMRO
Bank laat zich zorgelijk uit over de economische ontwikke-
ling en het gevoerde economische beleid, waardoor het
herstel van de conjunctuur in 1976 niet voldoende kon door
–
zetten. Dit ontbreken van vertrouwen bij het bankwezen in
de economische ontwikkeling is bijzonderjammer. Het is met
name de laatste jaren duidelijk geworden dat verwachtingen
en het psychologische klimaat een weliswaar moeilijk kwan-
tificeerbare maar onmiskenbare invloed op de conjunctuur
hebben. Als vermogensverschaffers en adviseurs van het be-
drijfsleven vervullen de banken wat dit betreft een sleutelrol. Bovendien is het gebrek aan, vertrouwen van de banken niet
geheel terecht.. Het vorige week verschenen
Centraal Econo-
misch Plan
maakt duidelijk dat het volume van de investe-
ringen flink toeneemt (met
8%),
terwijl de arbeidsinkomens-
quote daalt (van 93,5 naar 92).
Welke zijn de grieven van de Raad van Bestuur van de
AMRO Bank? Volgens de Raad bevindt Nederland zich in
vergelijking tot andere landen in een wat tweeslachtige
positie. Er zijn een aantal gunstige factoren, zoals de ge-
matigde opstelling van de vakbeweging, de sterke positie van
de betalingsbalans en de omvang van de monetaire reserves.
Onder deze omstandigheden zou Nederland zich moeten
scharen onder de economisch sterke landen (met de VS, West-
Duitsland en Japan), die het economische herstel schragen.
Maar er zijn ook minder gunstige factoren. De moeilijkheid
schuilt vooral in het begrotingsbeleid van de regering. De
Raad van Bestuur: ,,Als Nederland doorgaat, ondanks de te
waarderen stap in de goede richting in de vorm van de z.g. één-procents-operatie, de collectieve sector meer te bena-
drukken dan klaarblijkelijk door de massa der staatsburgers
wordt aanvaard, blijven wij lijden aan een neiging tot inflatie,
onvoldoende winstherstel en – mede als gevolg van dit laat-
ste – onvoldoende investeringsmogelijkheden en achter-
blijvende werkgelegenheid”.
Ook de NMB heeft, zij het gematigder, kritiek op het over-
heidsbeleid. Haar Raad van Bestuur ziet vooral het prijs-
beleid als de kwade pier. Weliswaar wordt de noodzaak van
een krachtig anti-inflatiebeleid erkend, maar de strakke prijs-
controle tast de rentabiliteit van met name het midden- en
kleinbedrijf te zeer aan. Het prijsbeleid is daardoor in strijd
met het beleid tav. de selectieve groei, omdat daaraan juist
het kleinschalige, arbeidsintensieve midden- en kleinbedrijf
een fundamentele bijdrage zou kunnen leveren.
De Raad van Bestuur van de AMRO Bank laat zich voorts
zeer kritisch uit over het op verdere nivellering gerichte in-komensbeleid (,,waardoor de financiële prikkels om tot het
arbeidsproces toe te treden dan wel van werkkring te ver-
anderen in aanzienlijke mate (zijn) ontkracht”) en het VAD-
voorstel (,,waarin kapitaalverwatering tot systeem wordt
verheven”).
Ten slotte staan zowel AMRO Bank als NMB sceptisch
tegenover het systeem van de investeringsrekening.
Samenvattend kan men stellen dat er uitermate weinig
waardering is voor het beleid dat werd gevoerd door de nu
demissionaire regering. Dit kan voortkomen uit een gebrek
aan begrip. Banken die voortdurend worden geconfronteerd
met de ongunstige rentabiliteitscijfers van hun relaties, raken
misschien te zeer gefixeerd op het bedrijfseconomische ren-
dement, om de bredere maatschappelijke betekenis van het
sociaal-economisch beleid voldoende in hun beoordeling te
kunnen betrekken.
Sinds het verschijnen van de jaarverslagen van AMRO
Bank en NMB is het kabinet gevallen. Betekent dit dat de kri-
tiek van beide banken op het regeringsbeleid nu irrelevant
is geworden? Ik meen van niet. Het regeringsbeleid is onder-
broken op een moment dat voor het bedrijfsleven uitermate
belangrijke wetsvoorstellen op stapel stonden: de Wet inves-
teringsrekening, de Wet op de vermogensaanwasdeling en de
Wet op de ondernemingsraden. Wat er van deze wets-
ontwerpen zal worden is uitermate onzeker. Wel zeker is, dat
deze wetsvoorstellen niet moeten worden gezien als inciden-
tele gebeurtenissen. Zij vormden de neerslag van een maat-
schappelijke ontwikkeling die gepaard ging met een toe-
nemende mondigheid en zeggenschap van de individuele
burger. Deze ontwikkeling kan niet worden gestuit door het
verdwijnen van een kabinet. Zij is bovendien niet omkeer-
baar. Verzet ertegen is vergelijkbaar met een poging de warme
golfstroom tegen te houden. De beweging kan wat worden
vertraagd of versneld, maar niet van richting veranderd.
De banken zouden er goed aan doen hiermee rekening te
houden en er op in te spelen. Zij bevinden zich vanuit be-
drijfseconomisch gezichtspunt in een riante positie. Zij kun-
nen het zich permitteren meer maatschappelijk bewustzijn aan- de dag te leggen dan uit hun jaarverslagen naar voren
komt. Het is te hopen dat zij deze kans niet voorbij laten gaan.
L. van der Geest
325
Inhoud
Drs. L. van der Geest:
Banken
in
reactie
………………………………………
325
Column
Inkomensbeleid, door Prof: Dr. N. H. Douhen
……………….
327
Drs. F. W. C. J. van de Vooren:
Onderlinge concurrentieposities der provincies
…………………
328
Dr. G. R. Mustert:
Meten met mate(n). Over inkomensongelij kheid en maatstaven daarvoor,
met naschrift van Prof. Dr. J. Pen en Prof: Dr. J. Tinbergen …….
331
Prof Dr. P. Korte weg en Drs. E. J. Bornhoff
Monetarisme: voor en tegen. Een naschrift
…………………..
336
Notitie
The Mont Pelerin Society,
door Drs. L. Hoffnan
…………….
337
Dr. J. J. van Duijn:
Het weergeven van veranderingen op jaarbasis
……………….
339
Ingezonden
Het Zwitserse bankgeheim,
door Mr. M. A. Wisse/ink,
met naschrift van
Dr.
K.
H.
Stanislaus
……………………………………
341
De inkomenseenheid in het inkomensverdelingsbeleid,
door Drs. P. J. M.
Groenewegen
…………………………………………
345
Energiekroniek
Gaat het energiebeleid na de verkiezingen veranderen?,
door Drs. M.
Epema-Bruginan
………………………………………
347
Bedrijfseconomie
De marketing mix (II). Het marketingplanningproces en het marketing-
plan, door
Dr.
P.
S.
H.
Leeflang
………………………….
349
Boekennieuws
Ulrich Lohmar en Gerhard E. Ortner (red.): Die Deutsche Hochschule
zwischen Numerus clausus und Akademikerarbeitslosigkeit,
door Drs.
M. Santema
………………………………………….
354
Michel Grenon: Onze energiehonger,
door Dr. K.Zijlstra ……….
355
H. W. J. Bosman e.a.: Geld en onderneming,
door Dr. F. W. C. Blom
356
Mededelingen
…………………………………………..356
Op de agenda van de Tweede Kamer staan nog slechts
onomstreden zaken. Op die van
ESB
niet.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
NAAM
.
……………………………………………………
STRAAT
.
………………………………………………….
PLAATS
.
………………………………………………….
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………
Ingangsdatum
.
………………………………………………
Ongefrankeerd opzenden
aan*:
ESB,
Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM
Handtekening:
Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Het volgende nummer van
ESB
verschijnt op
20
april a.s.
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. hierna, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Adjunct-redacteur-secretaris: L. yan der Geest.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rottetdam-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010)1455 ii, toestel 370/.
-Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud, getypt, dubbele rege/qfstand, brede marge.
Abonnementsprijs:f
130,— per kalenderjaar
(mcl. 4% BTW): studentenf 88,40 (md. 4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksde/en (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank.Mees & Hope NV, Coolsingel 93,
Rotterdam, In. v. Economisch Statistische
Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3.-
(mci.
4% BTW en portokosten).
Be.ete//ingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
In.
t’.
Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Ailvertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postj,us 7021
Den Haag Telefoon (070)68 17 75 / 23 41 03
Telex 33101
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
Rotterdam-3016: tel. (010) 1455 II.
Onderzoekafdelingen:
A rbeidsmarktonderzoek
Balanced International Grdwth
Bedrijfs-Economisc/s Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro-Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mathematisch Onderzoek
Transport-Economisch Onderzoek
326
Prof Douben
Inkomens-
beleid
Er is misschien geen onderdeel van het
economisch beleid van het onlangs op-
gestapte kabinet-Den Uyl, dat zoveel
emotionele reacties heeft opgeroepen
als het inkomensbeleid. Dit
,
geldt zo-
wel sommige uitlatingen in beleidskrin-
gen als in de kringen van de sociale
partners en de politieke partijen. Waar-
schijnlijk is de’ belangrijkste reden voor
deze gedreven belangstelling, dat het
kabinet al met een aanwijzing van maxi-
male
kwantitatieve
verschillen kwam,
voordat de zaak op beleidsniveau vol-
doende in discussie’was gebracht: Boven-
dien lijkt de prik ,,één op vijf” voor
de’toelaatbare verhouding tussen maxi-
mum- en minimuminkomen in de per-
sonele sfeer niet hecht te zijn omgeven
met argumenten die . de koffiedik-
kijkerij te boven gaan. En daarmee
kan een sociaal-economisch beleid dat
in alle openheid van discussie tot stand
zou dienen te komen, niet volstaan.
Wie cijfers ‘nöernt; kan de vraag verwach-
ten naar de onderbouwing ervan.
Een ander punt in dit verband is
de kwestie van het instrumentarium
dat men wil gaan ‘hanteren om de
gestelde’doeleinden te bereiken. Vooral
wanneer ervan mag worden uitgegaan
dat het voorgestelde beleid op weer-
standen zal stuiten, is het van groot
belang dat
selectief
werkende maatre-
gelen kunnen worden toegepast. Daar-.
naast dient men niet uit het oog te
verliezen dat de inkomensvorming in
de personele sfeer ‘een zeer ingewik-
kelde zaak is, die om extra selectiviteit
vraagt. De eigenschap van selectieve
instrumenten is echter, dat ze meestal
erg gedetailleerd ingrijpen en daartegen
bestaat veel weerstand, indien de (cen-
trale) overheid dat doet. Toch zal men
het in die richting moeten zoeken wan-
neër een concreet, en gekwantificeerd
inkomensbeleid wordt nagestreefd. Het
L_ –
l-
is voor mij, dan nog een vraag of
zo’n beleid dan niet méér
maatschap-
pelijke
kosten dan baten oproept. Bij
(grote) twijfel zou ik hier geneigd zijn
het oor te luisteren te leggen bij degenen
die’ soms serieuze geluiden over afwente-
ling van belastingen, zwarte inkomns
en fiscaal gûnstige constructies pro-
duceren. –
Er speelt bovendien nog ëen ander
probleem een, rol bij de kijk op de
inkomensverdeling. Vaak wordt het voor-
gesteld alsof het ovérheidsbeleid slechts
,,corrigerend” optreedt ten aanzien van
de ontwikkelingen die zich spontaan
in het economische verkeer voordoen.
Vergeten wordt dan echter, dat de zoge-
,naamde primaire verdeling in feite tot
stand komt mede onder invloed van
de bekende correctiemechanismen ‘die
bijvoorbeeld de fiscale wetgeving ‘kent.
Ook is het niet onbekend dat de mees-
te mensen gevoelig zijn voor het laten
meebetalen door de fiscus van eigen.
bestedingen. Serieus dient een volgend
kabinet zich derhalve de vraag te stellen
of het niet van belang is om de doel:’
stelling van het inkomensbeleid
niet
te’snel
in kwantitatieve eindtermen te,
gieten, zoals nu officieus met ,,één op
vijf” is gebeurd. Tevens kan een herbe-
zinning op het instrumentarium ook
geen kwaad.
Tot dit laatste behoort in elk geval’
de problematiek van de
eigen bijdrage
aan de overheidsvoorzieningen door indi-
viduele personen, voor zover.die voor-
zieningen tenminste niet het’ karaktèr
van een zuiver collectief goed hebben.
Differentiatie in de prijzen van overheids-
voorzieningen naar voorshands globale
inkomensklassen kan daartoe nödig zijn.
Een begin hiermee is al gemaakt bij
–
voorbeeld bij de individuele huursubsi-
dies en studietoelagen. Maar er zijn
nog meer terreinen waarop waarschijn-
lijk na enige studii toepassingsmogelj k-
heden voor dit principe te vinden zijn.
Te denken valt hier bijvoorbeeld aan
het gebied van de ‘sociale zekerheid.
Na een bepâalde ‘ basisvoorziening
zöuden zowel de eigen beslissing als
de persoonlijke draagkracht elemen-
ten, voor,
de bepaling van de premie-
heffing kunnen zij’n. Mogelijk zijn der-
‘gelijke prijs- en heffingsdifferentiaties
ook in staa’t de welvaartsverdeling duur
–
zaam te wijzigen. Wel dient er dan
rekening mee te worden gehouden, dat
een zekere mate van straffe nivellering
waarschijnlijk niet’ bereikbaar is. Im-
“mers, millimeteren in de personele inko-
menssfeer betekent een last aan gedetail-
‘leerde informatie.
Hoe dit ook zij, de problematiek
van de personele inkomensverdeling ver-
dient diepgaande aandacht, ook in het
sociaal-economische bèleid van de over-
heid. Een uiting van zo’n aandacht
is in elk geval dat naar alternatieve
instrumenten wordt gezocht. Alleen
dan kan zowel op selectiviteit als ef-
fectiviteit van de maatregelen worden
vertrouwd en is botte ideologie niet
in ‘het ‘spel., Zolang de overheid niet
met gefundeerde plannen op tafel komt,
kan ‘een realistisch beleid op dit stuk
niet gevoerd worden zonder dat, veelal
niet ‘te ‘kwantificeren, schadeposten op
de k’oop toe worden genomen, die i.xitein-
delijk hadden kunnen worden vermeden. –
‘Een overwegend ideolôgische stelling-
nâme is in dit soort zaken vragen
om een niet-effectief beleid.
ESB6/13-4-1977
‘
‘
‘ ‘
327
Onderlinge concurrentieposities
der provincies
DRS. F. W. C. J. VAN DE VOOREN
De groei van de arbeidsproduktiviteit is in de
verschillende regio’s van ons land niet even groot,
terwijl de loonvoet in collectieve arbeidsovereen-
komsten landelijk wordt vastgesteld. Hierdoor
ontstaan tussen de provincies verschillen in con-
currentiepositie op de markten van produktiefac-
toren en produkten. De auteur, economisch me-
dewerker bij het Economisch Technologisch In-
stituut Overijssel te Zwolle, vergelijkt de onder-
linge concurrentieposities met behulp van het
begrip loonaandeel. Hij bespreekt tevens enkele
maatregelen om de regionale groei van de ar-
beidsproduktiviteit te versnellen.
In Nederland wordt over de hoogte van de loonvoet op na-
tionaal niveau onderhandeld door de organisaties van werk-
gevers en werknemers. Ingeval de loononderhandelingen sla-
gen, wordt de hoogte van de loonvoet, waartegen een onder-
neming personeel kan aanstellen, in een collectieve
arbeidsovereenkomst vastgelegd. Voor zover zich verschillen
in loonsverhoging tussen de bedrijfstakken voordoen, weer-
spiegelen deze slechts in geringe mate de verschillen in groei
van de arbeidsproduktiviteit. Voorts vindt in beginsel geen
loondifferentiatie plaats naar verschillen in arbeidsprodukti-
viteit tussen de regio’s. Hierdoor ontstaat het regionaal-eco-
nomische probleem, dat de ene regio de loonsverhoging min-
der gemakkelijk kan opvangen dan de andere regio, naar ge-
lang van de regionale groei van de arbeidsproduktiviteit.
Veronderstel een land, dat uit twee regio’s bestaat: een regio
A
met relatief veel bedrijven, die een lage groei van de arbeids-
produktiviteit vertonen en een regio
B,
waarin relatief veel be-
drijven met een hoge groei van de arbeidsproduktiviteit zijn
gevestigd. Bij nationaal bepaalde loonsverhogingen zal het
rendement op het geïnvesteerde kapitaal in regio
A
normali-
ter een minder gunstige ontwikkeling vertonen dan in regio
B.
Globaal beschouwd zullen in regio
A
minder bedrijven wor-
den opgericht, minder bedrjfsuitbreidingen tot stand komen
en meer bedrijfsinkrimpingen en -opheffingen voorkomen
dan in regio
B.
Het inkomen en de werkgelegenheid zullen
zich in deze samenhang in regio
A
minder gunstig ontwikke-
len dan in regio
B.
Onder deze omstandigheden zal regio
A
op
de markten van produktiefactoren en produkten een zwakke concurrentiepositie ten opzichte van regio
B
innemen.
De combinatie van nationaal bepaalde loonsverhogingen
en regionale afwijkingen in de groei van de arbeidsproduktivi-
teit leiden dus tot verschillen in concurrentiepositie tussen de
regio’s op de markten van produktiefactoren en produkten.
Dit is het onderwerp van het onderhavige artikel. Daarin zul-
len met behulp van het begrip
loonaandeelde
onderlinge con-
currentieposities der provincies worden beschreven. Vervol-
gens komt de vraag aan de orde, op welke wijze de concurren-tiepositie van een relatief zwakke regio versterkt kan worden.
Loonaandeel als maatstaf
Aan de hand van rendementsgegevens zou men in beginsel
de onderlinge concurrentieposities van de regio’s kunnen
vaststellen. Maar gezien het beschikbare statistische materi-
aal moet worden volstaan met de berekening van het loonaan-deel per provincie, i.e. het aandeel van de totale loonsom in de
toegevoegde waarde. Uit deze definitie volgt, dat het loonaan-
deel gelijk is aan het quotiënt van de reële loonvoet en de
arbeidsproduktiviteit 1).
Een stijging van de reële loonvoet, die de groei van de ar-
beidsproduktiviteit overtreft, verhoogt het loonaandeel en
vermindert mitsdien het aandeel van het overig inkomen in de
toegevoegde waarde. Wellicht zou men hieruit prima facie de conclusie trekken, dat regio’s met de hoogste loonaandelen de
zwakste concurrentieposities innemen, maar dan zou voorbij
worden gegaan aan verschillen in bedrjfstakssamenstelling
tussen de regio’s. Naarmate bij een gegeven loonaandeel min-
der kapitaal per werknemer (kapitaalintensiteit) in een be-
drijfstak is geïnvesteerd, is het rendement op het geïnves-
teerde kapitaal hoger. Anders geformuleerd: een zelfde rende-
ment gaat in een regio met arbeidsintensieve bedrijfstakken
met een hoger loonaandeel gepaard dan in een regio met kapi-
taalintensieve bedrijfstakken 2).
Het loonaandeel als maatstaf voor de onderlinge concur-
rentieposities der regio’s laat dus slechts toe, dat de regio’s be-
drjfstaksgewijs worden vergeleken. Daarbij wordt aangeno-
men, dat per bedrijfstak de verschillen in loonaandeel tussen
de regio’s de verschillen in rendement in voldoende mate
weerspiegelen, ook al doen zich binnen een bedrijfstak onder-
linge afwijkingen voor in kapitaalintensiteit tussen de regio’s.
Aan een bedrjfstaksgewijze analyse kleeft het nadeel, dat
de onderlinge concurrentieposities der regio’s niet meer door
middel van enkele gegevens te karakteriseren zijn, maar een
vergelijking van de niveaus der regionale loonaandelen is we-
gens regionale verschillen in bedrijfstakssamenstelling niet
wel mogelijk. Deze moeilijkheid verliest echter aan gewicht,
L
d
totale loonsom –
loonvoet
/ oonaanee –
– toegevoegde waarde – produktieprijs X
arbeidsvolume
..
reële toegevoegde waarde = reele loonvoet : arbeidsproduktiviteit.
Cf. N. Kaldor, Why are regional policies necessary?,
Beihefze der
Konjunkiurpo/itik, XXII, 1975,
blz. 16: ,,If this relationship (the in-
dex of money wages divided by the index of productivity) moves in
favour of an area it will gain in ,,competitiveness” and Vice versa”. 2) Het verband tussen het rendement en het loonaandeel is als volgt: – (loonaandeel in toegevoegde waarde) = (aandeel overig inkomen
in toegevoegde waarde) =
overig inkomen’ kapitaal
arbeid
–
kapitaal
arbeid
X
toegevoegde waarde
rendement
X
kapitaalintensiteit : arbeidsproduktiviteit ofwel rende-
ment = (1 – loonaandeel) X arbeidsproduktiviteit : kapitaalintensi-
teit. Bij een gegeven reële loonvoet en arbeidsproduktiviteit ligt
het loonaandeel vast en is het te behalen rendement afhanke-
lijk van de kapitaalintensiteit.
328
indien de mutaties der regionale loonaandelen met elkaar
worden vergeleken. Zij geven inzicht in de verschuiving van
de onderlinge concurrentieposities der regio’s. Wel dient men
daarbij in gedachten te houden, dat opheffing van slecht ren-derende bedrijven het loonaandeel eo ipso doet dalen zonder
dat zulks met een verbeterd rendement der overige bedrijven
gepaard behoeft te gaan.
Met behulp van de regionale economische indicatoren van
het CBS hebben wij de loonaandelen over 1965, 1970 en 1971 berekend en wel als quotiënt van de
lonen en salarissen plus
de
werkgeversbijdragen voor de sociale verzekering
enerzijds en
de
bruto toegevoegde waarde tegen marktprjzen
minus de
(indirecte belastingen – prijs verlagende subsidies)
anderzijds. Het aldus berekende loonaandeel verschilt in twee opzich-
ten van de arbeidsinkomensquote.
• Het loonaandeel heeft betrekking op de
bruto
toegevoegde
waarde tegen factorkosten en de arbeidsinkomensquote op
de
netto
toegevoegde waarde tegen factorkosten.
• In tegenstelling tot het loonaandeel omvat de arbeidsinko-
mensquote een aan zelfstandigen toegerekend loon.
Onze keuze voor het loonaandeel is ingegeven door het feit,
dat het CBS niet in gegevens omtrent afschrijvingen en het ar-
beidsvolume van zelfstandigen per regio voorziet. Voor ons
doel is het begripsmatige nadeel van het loonaandeel ten op-
zichte van de arbeidsinkomensquote gering, zolang per be-drijfstak het aandeel van de zelfstandigen in het arbeidsvo-
lume en het aandeel van de afschrijvingen in de bruto toege-voegde waarde tussen de onderscheidene regio’s weinig ver
–
schillen.
Tabel 1. Loonaandelen per provincie in %
1965
1970
1971
gemiddelde
mutatie
1965-1970
mutatie
1970-1971
58,2 63,5
64,7
*
1,1
*
1,2
55,1
68,1 67,1
+
2,6
-1,0
59,5
67,7 66,5
+
1,6
–
1,1
Groningen
…………
Friesland
………….
62,1
67,7
69,9
*
1,1
•
2,2
Drenthe
…………..
60,4
69.4
68,0
*
8
–
1,3
Utrecht
………….64,0
67,3
70,5
*
0,7
*
3,2
Noord-Holland
59,3
63,5
65,6
•
0,8
*
2,1
Overijssel
………….
Zuid-Holland
……..61,9
63,0
64,8
*0,2
*
1,8
Gelderland a)
………
Zeeland
………….54,1
57,2 53,9
+
0,6
–
3,3
Noord-Brabant …….60,7
65,9
66,6
1,0
*0,7
Limburg
…………57,8
66,4 67,5
*
1,7
*
1,2
Nederland b)
……..60,3
1
65,0
1
66,2
1
*0,9
*
1,2
mcl.
Zuidelijke lisselmeerpolders.
Excl. extra-territoriale sector (1965 aangepast overeenkomstig de regionaliseringscrite-
ria van de regionale economische indieatoren 1970 van het CBS).
Bron: CBS (regionale economisehe indicatoren) en eigen berekeningen.
Met tabel 1 is beoogd een overzicht te geven van de
ontwikkeling van het loonaandeel per provincie. De mutaties
van de loonaandelen geven aan, in hoeverre de concurrentie-
posities der provincies ten opzichte van elkaar verschoven
zijn. In de berekening van het loonaandeel zijn de landbouw,
de delfstoffenwinning
mcl.
olieraffinage, de openbare nutsbe-drijven en de bedrijfstak onroerend goed en zakelijke diensten
niet opgenomen, omdat hetzij het aandeel van de werknemers
in het arbeidsvolume gering is, hetzij het overig inkomen gro-
tendeels aan de overheid toevalt. Ook in de volgende tabellen
zijn deze bedrijfstakken buiten beschouwing gelaten.
Tabel 1 toont aan, dat de in beginsel bepaalde verhogingen
van de loonsom over 1965-1970 het best zijn opgevangen in
Utrecht, Noord-Holland, Zuid-Holland en Zeeland, waarde
gemiddelde stijging per jaar van het loonaandeel beneden
1 procentpunt bleef. Wel gaven nadien over 1970-1971 de drie
eerstgenoemde provincies een behoorlijke stijging te zien.
Daarentegen onderging het loonaandeel in Zeeland tegelij-
kertijd een aanzienlijke daling van ruim 3 procentpunt.
Voorts blijkt, dat in Friesland, Drenthe, Gelderland en Noord-Brabant het loonaandeel over 1965-1970 met gemiddeld meer dan 1,5 procentpunt toenam. Van deze vier provincies liep het
loonaandeel in de drie eerstgenoemde nadien over 1970-1971
met 1 procentpunt of iets meer terug.
Potentieel loonaandeel
Verschillen in loonaandeel tussen de regio’s hangen ten dele
samen met verschillen in regionale bedrijfstakssamenstelling.
Ten anderen dele worden zij veroorzaakt door regionale ver-
schillen in fysieke uitrusting (infrastructuur binnen de regio,
verbindingen met andere regio’s, agglomeratiefactoren), geo-
grafische ligging, aard en schaal van de bedrijvigheid en het
arbeidsaanbod in kwantitatieve en kwalitatieve zin.
Tabel 2. Potentiële loonaandelen per provincie in %
1965
1970
1971
gemiddelde
mutatie
1965-1970
mulatie
1970-1971
Groningen
…………
59,8
64,9
65,9
*
1,0
*
1,1
Friesland
………….
59,8
63,2
67,6
*
0,7
4,3
59,5
65,5
66,1
1,2
*
0,6
Drenthe
…………..
Overijssel
………….
63,1
67,2
68,2
*
0,8
1.0
60,5
66,3
67,1
•
1,2
*0,8
Utrecht
………….60,6
65,4
66,4
*
1,0
*
1,1
Noord-Holland
59,4
63.6
65,1
*0,8
+
1,5
Gelderland a)
………
Zuid-Holland
……..60,3
64,3
65,7
0,8
*
1,4
Zeeland
………….60,4
64,8 65,3
*
0,9
*
0,5
Noord-Brabant …….61,1
66,2 67,3
*
1,0
*
1,2
Limburg
………….
59,5
1
64,9
1
66,1
1
.1,1
1,1
a) IncI. Zuidelijke lisselmeerpolders.
Bron: CBS (regionale economische indicatorcn) en eigen berekeningen.
Om een indruk te krijgen, in hoeverre een verschuiving van
de concurrentiepositie van een regio samenhangt met de regi-
onale bedrijfstakssamenstelling zijn in tabel 2 de mutaties van
het
potentiële loonaandeel
bepaald. Onder het potentiële
loonaandeel wordt in dit verband verstaan het rekenkundige
gemiddelde van de
nationale
loonaandelen per bedrijfstak
met als wegingscoëfficiënten het aandeel van de onderschei-
dene bedrijfstakken in de toegevoegde waarde van de desbe-treffende regio. Het onderscheid met het werkelijke loonaan-
deel is dus hierin gelegen, dat het werkelijke loonaandeel in
feite het rekenkundig gemiddelde is van de
regionale
loonaan-
delen per bedrijfstak. De wegingscoëfficiënten
zijn
daarbij de-
zelfde als bij het potentiële loonaandeel 3).
Aan de hand van tabel 1 is geconstateerd, dat het loonaan-
deel in Friesland, Drenthe, Gelderland en Zeeland over 1970-1971 afnam. Tegelijkertijd onderging blijkens tabel 2 het po-
tentiële loonaandeel een verdere stijging. Kennelijk moet de
gunstige verschuiving van de concurrentieposities der vier ge-
noemdë provincies over 1970-1971 aan andere provinciale
factoren worden toegeschreven dan de bedrijfstakssamenstel-
ling.
De betekenis van het geheel van deze andere provinciale
factoren (fysieke uitrusting van een regio, geografische lig-ging, aard en schaal van de bedrijvigheid, arbeidsaanbod in
kwantitatieve en kwalitatieve zin) kan in tabel 3 worden afge-
lezen, waarin het verschil tussen het werkelijke en het poten-
tiële loonaandeel per provincie is weergegeven. Blijkens ta-bel 3 hebben deze andere provinciale factoren in totaal be-
schouwdover 1965, 1970en 1971
in
Drenthe en Utrecht steeds
een ongunstige uitwerking gehad, terwijl zij daarentegen in
Groningen, Zeeland en Noord-Brabant steeds een gunstige
invloed hebben uitgeoefend. Voorts blijkt uit het verloop in
de tijd van het verschil tussen het werkelijke en het potentiële
3) Gegeven een geografisch gebied omvattende twee bedrijfstakken,
dan geldt ten aanzien van het loonaandeel:
1 =
Wl+W2MyL+W2l
11+
12
Y2
”
”
‘1Y
Y2Y
Y
waarin I=loonaandeel; W=totale loonsom; Y=toegevoegde waarde; index 1 resp. 2 heeft betrekking op bedrijfstak 1 resp. 2
W=W
1
+W
2
enY+Y
2
.
Verkelijk loonaandeel van regio R = 1 (i + 1 ‘
2)
R
Potentieel loonaandeel van regio R =1
+ N 1Y21R
y
2
y
waarin index R regio R betreft en index N het gehele land als totaal
van de onderscheidene regio’s.
ESB6/13-4-l977
329
Tabel 3. Verschillen tussen het werkelijke en het potentiële loonaandeel per provincie in procentpunten
1965
1970
1971
Groningen
–
1,6
-1,4
–
1,3
Friesland
–
4,7
*
4,9
–
0,5
Drenthe
0,0
+
2,2
+
0,4 Overijssel
-0,9
+0,5
*
1,6
Gelderland a)
-0,1
+ 3,1
*
1,0
Utreehl
+
3,4
+ 1.9
*
4,0
Noord-Holland
-0,1 -0,1
+
0,6
Zuid-Holland
+
1,6
-1,3
–
1,1
Zeeland
-6,3 -7,6
–
11,4
Noord-Brabant
-0,4
-0,3
–
0,8
Limburg
–
.8
*
1,4
*
1,5
a) mcl. Zuidelijke lisselmeerpolders.
loonaandeel, dat het geheel van deze factoren in Groningen,
Overijssel, Noord-Holland en Limburg aan betekenis heeft
ingeboet, in de drie laatstgenoemde provincies zelfs in een on-
gunstig effect is omgeslagen. Daarentegen hebben zij in totaal
beschouwd in Zeeland aan betekenis gewonnen en is hun ef-
fect in Zuid-Holland in gunstigè zin gekeerd.
Voor het regionale beleid kan het van belang zijnde gecon-
stateerde verschillen per provincie tussen het werkelijke en het
potentiële loonaandeel nader naar bedrijfstakken te specifice-
ren. Daartoe dienen het verschil tussen het provinciale en het
nationale loonaandeel per bedrijfstak en het aandeel van de
toegevoegde waarde in het provinciaal produkt per bedrijfs-
tak in beschouwing te worden genomen 4). Dan
ZOU
bijv. blij-
ken, dat het gunstige verschil tussen het werkelijke en het po-
tentiële loonaandeel in Zeeland samenhangt met het feit, dat
van de drie belangrijkste Zeeuwse bedrijfstakken chemie/
rubber en bouwnijverheid (o.a. Deltawerken) een loonaan-
deel aanwijzen, dat aanmerkelijk lager ligt dan de correspon-
derende nationale loonaandelen van deze bedrijfstakken.
Daaraan moet nog worden toegevoegd, dat in Zeeland geen
bedrijfstakken van belang voorkomen met loonaandelen,
die aanmerkelijk ongunstiger zijn dan de corresponderende
nationale loonaandelen. Ook zou dan bijv. blijken, dat het
ongunstige verschil tussen het werkelijke en het potentiële
loonaandeel in Utrecht o.m. samenhangt met de bedrijfstak vervoer en communicatie excl. zee- en luchtvaart (o.a. cen-
trale administratie der Nederlandse Spoorwegen).
Regionaal beleid
De vraag doet zich voor, op welke wijze het regionale beleid
de concurrentiepositie van een relatief zwakke regio kan ver-
sterken. Het begrip loonaandeel biedt daartoe twee aangrij-
pingspunten t.w. een verlaging van de reële loonvoet en een
verhoging van de arbeidsproduktiviteit, met het doel de ver-
schillen tussen het regionale en het nationale loonaandeel per
bedrijfstak te verminderen. Daarmede wordt bereikt, dat het
verschil tussen het werkelijke en het potentiële loonaandeel
van de regio afneemt en haar concurrentiepositie relatief ver-betert.
Een voorbeeld van een regionale verlaging van de reële
loonvoet biedt de regional employment premium,
die de
Britse regering in 1967 invoerde. Het betreft een loonsubsidie
ad hominem, die de industriële bedrijven in de
development areas
per werknemer uitbetaald krijgen
5).
Evenzo kan men
zich in beginsel een regionale reductie op de loonbelasting
voorstellen.
Ofschoon zodanige maatregelen gunstig op de concurren-
tiepositie van een regio uitwerken, zou als bezwaar kunnen
worden aangevoerd, dat op deze wijze de concurrentiepositie
geen fundamentele verbetering ondergaat. Een regionale
loonsubsidie en een regionale reductie op de loonbelasting ne-
men in deze gedachtengang uitsluitend de negatieve conse-
quenties van de te hoge reële lonen weg, terwijl de oorzaak
van de relatief zwakke concurrentiepositie van een regio, nI.
de relatief lage arbeidsproduktiviteit, ongemoeid blijft 6).
Gegeven het uitgangspunt van nationaal bepaalde loons-
verhogingen komt het op lange termijn er inderdaad op âan
de regionale groei van de arbeidsproduktiviteit te versnellen.
Het is echter denkbaar, dat een loonsubsidie en een reductie
op de loonbelasting wel op indirecte wijze tot een hogere ar
–
beidsproduktiviteit leiden. Deze maatregelen vergroten im-
mers het in een bedrijfstak verdiende overig inkomen, waar
–
door de bedrijven financieel gemakkelijker in staat zijn ar
–
beidsproduktiviteit verhogende investeringen te verrichten.
Nochtans lijkt het aantrekkelijker regionale maatregelen te
treffen, die op directe wijze en met meer zekerheid de regi-
onale groei van de arbeidsproduktiviteit opvoeren. Te denken
valt bijvoorbeeld aan:
regionale maatregelen ter stimulering van de investeringen,
zoals investeringsaftrek, vervroegde afschrijving, inves-
teringspremies, rentesubsidies, research-subsidies en fi-
nanciële steun voor herstructurering ten einde de aard van
de bedrijvigheid aan te passen en voor zover nodig de
schaal van de bedrijvigheid te vergroten;
uitvoering van openbare werken om de fysieke uitrusting
van een regio te verbeteren en de nadelen van een ongun-
stige geografische ligging te verzachten;
maatregelen om de beschikbare kwantiteit en kwaliteit van
het arbeidsaanbod beter af te stemmen op de arbeidsvraag,
zoals premies op her- en omscholing en in verband met mi-
gratie.
Het Nederlandse regionale beleid heeft zich tot dusver ge-
kenmerkt door maatregelen met een direct effect op de ar-
beidsproduktiviteit. Ofschoon de daarmee bereikte spreiding
van economische activiteiten veelal onvoldoende wordt ge-
acht, is het twijfelachtig, of de invoering van regionale loon-
subsidies de effectiviteit van het regionale beleid zou verbete-ren. Deze twijfel strekt zich ook uit tot regionale investerings-
premies, die afhankelijk worden gesteld van het aantal te
creëren arbeidsplaatsen. Ofschoon op korte termijn een zoda-
nige koppeling de werkgelegenheid ten goede kan komen, be-
staat ten gevolge van een relatief lage kapitaalintensiteit op
lange termijn het gevaar, dat in onvoldoende mate nieuwe
technologieën worden toegepast, daardoor de regionale
concurrentiepositie wordt verzwakt en de eertijds met subsi-
dies of belastingreducties gecreëerde arbeidsplaatsen weer
teloorgaan.
De meeste ad t. genoemde regionale maatregelen verho-
gen de kapitaalintensiteit. Dit behoeft geen bezwaar te zijn,
wanneer zulks gepaard gaat met een vermindering van het ver-
schil tussen het regionale en het nationale rendement per be-
drijfstak. De regionale concurrentiepositie wordt hierdoor
versterkt, hetgeen de groei van de werkgelegenheid bevordert.
Andere middelen om het loonaandeel van een regio te ver-
minderen zijn een verlaging van de indirecte belastingen en
een verhoging van prijsverlagende subsidies, welke beide ver-
anderingen een opwaartse druk op de regionale toegevoegde
waarde tegen factorkosten uitoefenen. Daarentegen laat een
reductie van de winstbelastingen het loonaandeel van een re-
gio
in eerste aanleg
ongemoeid, omdat de toegevoegde
waarde tegen factorkosten tevens de directe belastingen om-
vat. Wel neemt het vrij besteedbare overig inkomen toe. In al
deze gevallen ondergaat de regionale concurrentiepositie ech-
ter geen fundamentele verbetering. Daarvan kan pas sprake
zijn, zodra de toeneming van het (vrij besteedbare) overig in-
komen tot arbeidsproduktiviteit verhogende investeringen
leidt. In wezen is dus op al deze maatregelen in dezelfde mate
het bezwaar van toepassing, zoals dat bij de bespreking van de
Gezien de definitie van het potentiële loonaandeel van een regio is
het nationale loonaandeel van een bedrijfstak met zijn potentiële
loonaandeel te vereenzelvigen.
N. M. Hansen et al.,
Public policy and regionaleconomicdevelop-
men:,
Cambridge, Mass., 1974, blz. 86.
D. Biehl, Grundlagen und Leitlinien fOr potentialorientierte Regi-
onalpolitik in der Europaischen Gemeinschaft,
Beihefze der Kon-
junk:urpo!i:ik
XXII, 1975, blz. 31.
330
Meten met mate(n)
Over inkomensongelijkheid en maatstaven daarvoor
DR. G. R. MUSTERT
Elke maatstaf voor de inkomensongelijkheid
impliceert een bepaald waarde-oordeel over de
inkomensongelijkheïd. Uitgaande van dat stand
–
punt onderzocht Dr. Mustert, medewerker bij de
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbe-
leid, een aantal maatstaven op hun geschiktheid
– om de inkomensongeljkheid te meten, gegeven
de bestaande voorkeuren ten aanzien van die
inkomensongelykheid. De auteur komt tot de
conclusie dat alleen de coëfJicient van Theil
bruikbaar is. Dit artikel werd geschreven n.a.v.
een artikel van de hoogleraren Pen en Tinbergen
in
ESB
van 15 september 1976. Beiden schreven
een naschr?ft.
Inleiding
In
ESB
van 15 september 1976 betogen J. Pen en J. Tinber-
gen in een artikel onder de titel ,,Hoeveel bedraagt de inko-
mensegalisatie sinds 1938?” dat de inkomensongelijkheid
sinds dat jaar ten minste gehalveerd is. Zij maken daarbij ge-bruik van een vijfentwintigtal kengetallen voor de inkomens-
ongelijkheid op basis van de these: ,,Wij staan … op het
standpunt dat de inkomensverdeling een te complex ver-
schijnsel is om door één enkel kengetal te kunnen worden
weergegeven …..1).
Hier wordt een ander standpunt ingenomen en wel, dat het gebruik van een bepaald kengetal voor de inkomensongeljk-
heid een waarde-oordeel over de inkomensongelijkheid im-
pliceert en dat, als het niet mogelijk is alle of bijna alle in een
samenleving bestaande voorkeuren ten aanzien van de inko-
mensongelijkheid in goede benadering met behulp van één en
hetzelfde kengetal te beschrijven, elke zinvolle discussie over de inkomensverdeling onmogelijk is. Dit zijn twee stellingen.
Wij zullen die geen van beide bewijzen in de strikte zin van het
woord. Wel zullen wij de geldigheid van de eerste stelling
demonstreren aan de hand van een bespreking van een aantal
van de meest gebruikelijke kengetallen voor de inkomenson-
gelijkheid. Om de bespreking zo actueel mogelijk te doen zijn
zullen wij ons daarbij baseren op de blijkens recent onderzoek
in Nederland geldende modale voorkeuren ten aanzien van de
inkomensongeljkheid.
Daarbij zal blijken dat gegeven die voorkeuren de keuze
van de ongelijkheidsmaatstaf er bepaald wel toe doet, dat er
een ongelijkheidsmaatstaf is, die de modale voorkeuren in
goede benadering beschrijft, en dat er op grond daarvan wel
wat valt aan te merken op de conclusie van Pen en Tinbergen
dat de inkomensongelijkheid sinds 1938 met ten minste de helft is gedaald. In hoeverre daarmee de geldigheid van de
tweede stelling is aangetoond, kan niet ondubbelzinnig wor-
den vastgesteld. In de eerste plaats is de hier gevolgde proce-
dure niet toegesneden op de vaststelling in hoeverre de
bestaande voorkeuren met betrekking tot de inkomensonge-
1) J. Pen en J. Tinbergen, Hoeveel bedraagt de inkomensegalisatie
sinds
938?, ESB. 15
september
1976,
blz.
880.
loonsubsidies als regionale maatregel naar voren is gebracht.
Bovendien staat de Nederlandse fiscale wetgeving geen an-
dere regionale differentiatie toe dan via vervroegde afschrij-
ving.
Afsluitende opmerkingen
In vorenstaande beschouwing over het regionale beleid is
blijk gegeven van een voorkeur voor regionale maatregelen,
die van directe invloed zijn op de arbeidsproduktiviteit. Het
ging daarbij om een regionaal beleid, dat als aanvulling op het
nationale beleid wordt beschouwd. Deze voorkeur geldt ech-
ter niet het nationale beleid en met name niet, indiende rende-
menten in het algemeen zo laag zijn, dat de continuïteit van de
bedrijven in gevaar komt en uitbreidingsinvesteringen nauwe-
lijks mogelijk zijn. Onder zodanige omstandigheden kan een
nationaal beleid van verlaging van loonbelasting, winstbelas-
ting en indirecte belasting zinvol zijn.
Een tweede opmerking betreft de omstandigheid, dat de
toepassing van elke voornoemde maatregel in een bepaalde
regio deze aantrekkelijker maakt voor de vestiging van
nieuwe bedrijven. Dit effect is zowel voor regio’s met een om-
vangrijke werkloosheid als voor regio’s met een relatief snel
oplopend potentieel loonaandeel van betekenis. Een relatief
snel oplopend potentieel loonaandeel duidt immers op een
ongunstige bedrijfstakssamenstelling ten opzichte van andere
regio’s.
In verband met de vestiging van nieuwe bedrijven is het van
belang regionale maatregelen in versterkte mate in groeipolen
te treffen. Daarmede wordt de uitwçrking van de fysieke uit-
rusting van een regio en m.n. van de agglomeratiefactoren op
de arbeidsproduktiviteit vergroot en wordt tevens de aantrek-
kingskracht van een regio als vestigingsgebied voor nieuwe
bedrijven versterkt.
Ten slotte zij gewezen op het nivellerende effect op de muta-
ties van de potentiële loonaandelen tussen de regio’s, indien
de nationaal bepaalde loonsverhogingen gedifferentieerd
worden naar de groei van de arbeidsproduktiviteit in de on-
derscheidene bedrijfstakken. Deze nivellering behoeft echter
geenszins gepaard te gaan met een vermindering van het ver-
schil tussen het werkelijke en het potentiële loonaandeel per
regio.
F.
W. C. J. van de Vooren
ESB6/l3-4-1977
331
lijkheid in goede benadering worden beschreven. In de tweede
plaats is het denkbaar dat een kengetal wordt geconstrueerd
dat in dit opzicht superieur is aan de hier besproken kengetal-
len. Niettemin kan het navolgende betoog worden gezien als
een adstructie van de tweede stelling en als zodanig de plausi-
biliteit ervan vergroten.
Inkomensongelijkheid en welzijn
Stel dat het aantal inkomenstrekkers in de samenleving
gelijk is aan n. Inkomensongelijkheid is dan in wezen een n-
dimensionaal verschijnsel. Het absolute verschil of de relatie-
ve verhouding van elk paar inkomens kan immers bij de
oordeelsvorming over de inkomensongelijkheid een rol spe-
len. Als iemand consistente ideeën heeft met betrekkingtot de
inkomensverdeling, kan zijn oordeel over het algemeen wel-
zijn, voor zover dat door de inkomensverdeling wordt bëin-
vloed, voor de relevante inkomensverdelingen
(xl…..xn)
tot
uitdrukking worden gebracht door middel van een functie
f(x
1
…..
).
(1)
die aan enige algemene eisen moet voldoen 2). Er zijn zoveel
functies f, als er mensen zijn, die zich voor de inkomensverde-
ling interesseren.
Het louter bestaan van functies f is echter niet genoeg. Zij
moeten ook geldig zijn. Dat wil zeggen dat er niet in de
verkeerde begrippen gedacht mag worden, waardoor f niet de eigenlijke oordeelsvorming zou beschrijven. Wij nemen daar-
om aan dat inkomens en inkomenstrekkers zo gedefinieerd
zijn dat zij bruikbare indicatoren vormen voor het welvaarts-
geyoelen van de individuen en voorts dat relevante verande-
ringen in de inkomensverdeling geen belangrijke veranderin-
gen in de prijsverhoudingen veroorzaken. Wij nemen niet aan
dat men slechts in inkomensverdelingen gëinteresseerd is en onverschillig staat ten opzichte van andere maatschappelijke
fe no menen.
De maatschappelijke voorkeuren in het algemeen kunnen worden beschreven met behulp van een functie van het type
Ç(f( ).y
1
,y
2
…
).
(2)
waarin de y (i1,2
… )
de andere sociale verschijnselen
voorstellen 2). Zolang men echter ook in de inkomensver-
deling geïnteresseerd is en daarover samenhangende ideeën heeft, blijft fin deze algemene functie een rol spelen.
Het is niet doelmatig over de inkomensverdeling te denken in termen van n dimensies. Om de zaak hanteerbaarte maken, moet er worden vereenvoudigd. Een manier om dat te doen is
de inkomens in een beperkt aantal omvangsklassen te rang-
schikken of een indeling in decielen te makenenelke groep,die
aldus ontstaat, als homogeen te beschouwen. Een andere
manier is met een klein aantal grootheden, parameters, te
werken, die de hele verdeling ,,voorstellen”. De meest gebrui-
kelijke parameters bij de inkomensverdeling zijn het gemid-delde inkomen, zeg m, of het totale inkomen, zeg y = nm, en
een ongelijkheidsmaatstaf, zeg t. Het karakteriseren van de
inkomensverdeling met behulp van deze twee parameters is
dan en slechts dan toegestaan als het mogelijk is (1) af te
korten tot F(y,t), dat wil zeggen dat voor elke relevante
verdeling ten minste bij benadering geldt dat
f(x
1
…..
x)=F(y.t)
(3)
Deze vérgelijking, waarin niet de argumenten x
(i=l…..
n), yen t, maar de functies fen Fde onbekenden zijn,
stelt de vragen waarom het ons gaat, zeer expliciet aan de
orde: Hoe kan worden nagegaan of een bepaalde t in overeen-
stemming is met de onbekende functie f van iemand, die mde
inkomensverdeling genteresseerd is? Is het mogelijk een
bruikbare benadering van alle of bijna alle in een samenleving
bestaande voorkeuren ten aanzien van de inkomensongelijk-
heid te bereiken door dezelfde t in een variabele functie F(y,t) te gebruiken? Beide vragen komen in het vervolg aan de orde,
maar eerst zullen wij een stelsel van voorkeuren ten aanzien
van de inkomensongelijkheid bespreken, dat daarbij exem-
plarisch kan zijn en dat door het modale karakter ervan de
bespreking een zekere actualiteitswaarde geeft.
De modale voorkeuren
In de loop van 1976 werd in opdracht van het Ministerie
van Sociale Zaken door het Sociologisch Instituut van de
Rijksuniversiteit van Utrecht een onderzoek verricht naar de rechtvaardigheidscriteria ten aanzien van de inkomensonge-
lijkheid 3). Het onderzoek werd uitgevoerd met behulp van
een steekproef van 800 Nederlanders tussen 18 en 65 jaar, bij
de samenstelling waarvan niet naar representativiteit werd
gestreefd, maar naar een oververtegenwoordiging van de
hogere inkomens. Omdat de resultaten op vergelijkbare
punten volstrekt gelijkluidend zijn aan die van andere, wel representatieve onderzoekingen 4), ontlenen wij niettemin
aan dit onderzoek de volgende uitkomsten.
De interesse in de inkomensverdeling is groot. 32% van de
ondervraagden praat vaak over de inkomensverdeling, 46%
weinig en 22% nooit. 56% leest altijd of vrijwel altijd de
ter zake doende stukjes in de krant, 34% soms en 10% slaat ze
liever over. 27% kijkt of luistert speciaal naar de tv of radio,
als er iets over de inkomensverdeling aan de orde is, 60% kijkt
of luistert, als er toch al gekeken of geluisterd wordt, en 13%
kijkt of luistert er niet naar.
Driekwart van de ondervraagden heeft een oordeel over de
rechtvaardigheid van de inkomensverdeling. 58% vindt de
inkomensverdeling onrechtvaardig dan wel zeer onrechtvaar-
dig, 24% noch rechtvaardig, noch onrechtvaardig, en 18%
rechtvaardig dan wel zeer rechtvaardig.
Geen van de ondervraagden vindt dat de inkomensverschil-
len te klein zijn. Algemeen is het oordeel dat de hoge inko-
mens te hoog en de lage inkomens te laag zijn. Bovendien
vindt 86% van de ondervraagden dat er een minimum-
inkomen moet zijn en 59% dat er een maximum-inkomen
moet zijn. 74% van de ondervraagden vindt dat, als de
economische situatie zodanig is dat er geen ruimte is voor een
algemene inkomensstijging, de lagere inkomensgroepen er
iets op vooruit mogen gaan ten koste van de hogere inko-
mensgroepen. Daarbij hanteert men een inkomensgrens, waarbeneden men erop vooruit mag gaan, die ligt tussen
f.
23.000 en f. 27.000 bruto per jaar, en een inkomensgrens,
waarboven men erop achteruit moet gaan, die ligt tussen
f.
47.000 en f. 75.000 bruto per jaar. In termen van 1972, het
meest recente jaar waarvan een inkomensstatistiek voorhan-
den is, zijn deze grenzen f. 15.000 â f. 17.500 resp. f. 30.000 â
f. 48.000. Het gemiddelde inkomen in dat jaar was f. 16.0005).
Op grond van de bovenstaande uitkomsten trekken wij
twee conclusies, die in hun vorm zijn toegesneden op de pro-
cedure, die wij ons voorstellen verder te volgen:
• De overgrote meerderheid van de ondervraagden acht
een overdracht van een hoger inkomen naar een lager inko-men wenselijk, mits die overdracht het oorspronkelijke ver
–
schil tussen beide inkomens niet vergroot.
• Gesteld voor de vraag of het wenselijk is een bepaald
inkomen, zeg x, te vergroten, terwijl alle andere inkomens gelijk blijven, is een overgrote meerderheid van de onder-
vraagden van oordeel dat er een inkomensgrens, zeg x
g
,
bestaat, waarbeneden een dergelijke vergroting wenselijk is,
De functie f moet volledig bepaald zijn op een monotone transfor-
matie na en symmetrisch zijn in alle
x (il…..
n).
De publikatie van de resultaten zal binnenkort plaatsvinden en
worden aangekondigd in een persbericht van het Ministerie.
Vgl. bijv.
Een boekje over inkomens,
Een uitgave van het VNO, ‘s-Gravenhage, 1975, blz. 19-22, en diverse NIPO-enquêtes.
In verband met de samenstelling van de steekproef hanteren wij
deze grenzen in plaats van een gemiddelde waarde.
332
en een inkomensgrens, zeg xh(xh x
e
), waarboven een
dergelijke vergroting onwenselijk is.
Gevraagd een ordening aan te brengen in zes met name
genoemde doelstellingen bleek een grote voorkeur voor ,,het
bevorderen van de economische groei van de gehele samenle-
ving”. Op afstand volgde als tweede ,,het bevorderen van een
gegarandeerd inkomen voor iedereen”. Op grote afstand
volgden zonder grote onderlinge verschillen: .,het bevorderen
van de samenwerking tussen de verschillende economische
belangengroepen”, ,,het bevorderen van de ondernemersvrij-
heid” en ,,het bevorderen dat de inkomensverschillen ver-
kleind worden”. Ten slotte volgde op grote afstand ,,het
bevorderen dat de werknemers even sterk meedelen in de
winst als de aandeelhouders”. Op grond hiervan concluderen
wij dat een verhoging van het totale inkomen bij een gelijkblij-
vende inkomensongelijkheid wenselijk wordt geacht.
De te volgen procedure
6)
De toetsing of een bepaalde t in overeenstemming is met de
modale voorkeuren vindt plaats aan de hand van twee soorten
veranderingen in de inkomensverdeling: een overdracht tus-
sen twee inkomens en een toename van een gegeven inkomen,
terwijl de overige inkomens onveranderd blijven.
Een overdracht laat het totale inkomen onveranderd. Als
een overdracht de waarde van f verandert, moet ook de
waarde van t veranderen, omdat anders (3) niet geldt. Als de
partile afgeleide bestaat voor alle xi kan deze voor-
waarde, als de overdracht van
xi
naar Xj plaatsvindt, worden
geschreven als:
dt= (—dx)+ dx<0.
(4)
x
i
0x
Dat wil zeggen dat voor alle xi > x moet gelden dat:
t /x
1
>at
/ax.
(5)
De toename van t moet groter zijn als x
1
met één eenheid
toeneemt dan wanneer xJmet één eenheid toeneemt. Bij een
toename van een inkomen
X,
terwijl alle andere inkomens
onveranderd blijven, moetvoorallex, waarvooreendergelij-
ke toename
ii’enseli/k
wordt gevonden, gelden dat
f/3x>o.
(6)
Omdat men algemeen voorstander is van een grotere inko-
mensgelijkheid (F/at < 0) en bij een gegeven t algemeen
voorstander is van een stijging van het toale inkomen
(3F/y >0) leidt vervanging in (6) van f door Fen uitwerking
tot
dt/dy>at/ax
(7)
voor alle relevante xi. Dit betekent dat de toeneming van t, die
nodig is om onverschilligheid te bewerkstelligen ten opzichte
van een toeneming van het totale inkomen met één eenheid
groter is dan de feitelijke toeneming van t als gevolg van de
toeneming van xi met één eenheid, terwijl alle andere in-
komens onveranderd blijven.
Voor de inkomens x1, waarvan men een toeneming bij
gelijkblijven van alle andere inkomens onwenselijk acht moet
gelden dat
0
(8)
voor alle relevante x
1
. Omdat aF/3t <0 en aF/y>0 is aan
de linkerongelijkheid steeds voldaan.
Enige ongelijkheidsmaatstaven gewogen
Wij zullen nu achtereenvolgens bespreken de coëfficient
van Pareto, de variantie van de empirische verdeling van de
inkomens, de variantie van de empirische verdeling van de
logaritme van de inkomens, de Ginico&ficiënt, de gemiddelde
relatieve afwijking en de coëfficiënt van Theil. De definiring
van deze maatstaven wordt bekend verondersteld 7).
De
coë/jï(-iënt van Pareto
heeft slechts betrekking op de
35% hoogste inkomens (voor 1972: f. 16.000 en hoger). Dit
geldt zowel voor 1950 als voor 1972 8), zodat kan worden
aangenomen dat dit percentage steeds dezelfde orde van
grootte te zien geeft. Dit betekent dat de coëfficiënt ongevoe-
lig is voor tal van veranderingen in de inkomensverdeling,
waarop de coëfficint blijkens de geldende voorkeuren wel
behoort te reageren. De cofficiënt van Pareto moet daarom
als onbruikbaar worden verworpen.
Wat gezegd gaat worden van de variantie van de empirische
verdeling van de inkomens geldt ook voor de standaardafwij-
king, die een monotoon toenemende functie van de variantie
is, en voor de variatiecoëfficint, omdat elke functie van de
vorm
F(y. ns/y). 3F/3y
>o.
F/3(ns,y) <0
kan worden omschreven als
F*(
y,s
2)
.
3F*/0
y
>0
.
3F*/
s
2<0
.
Voor de
t’arianhie
Î
5!(x._i11)2. m=_t_.x,
fl
i=I
geldt dat
s
2
1ax= (x
1
—
iii).
Hieruit volgt dat
3s2/3x>3s2/3x, voor alle x>x.
zodat aan
(5)
voldaan is.
Ook aan (7) en (8) kan
S2
in principe voldoen, indien
tenminste het draaipunt bij het rekenkundig gemiddelde m of
hoger ligt. Toch leiden deze voorwaarden tot problemen. Stel
dat het draaipunt ligt bij een inkomen
xk,
dat gelijk is aan a
maal het gemiddelde inkomen: xk = am (a 1). Elke functie
van de gedaante
17(y,s2),
3171ôs
2
<0 kan worden geschreven
als
F*
(y,s
2
/m
2
),3F*/(s
2
1
m
2
)< 0, omdat een overdracht het kwadraat van de variatiecoëfficiënt dan en slechts dan ver-
groot, als de variantie erdoor wordt vergroot. Nu moet gelden dat
3F
*
/ax
k
Omdat
3Y/aXk=l
geldt:
3F*/axkaF*/ay +(F’73(s2/n12))(a(s2/m2)/3xk).
Hierin is
(s
2
/m
2
)/(a_l_s
2
/m
2
)
,
zodat voldaan moet zijn aan
aF*/a
y
t
a
. (/3(s2/m2 ))(al —s/m
2
)0.
Het vervolg is gebaseerd op: Y. Kondor, Valuejudgement implied
by the use of various measures of income inequality,
Revieiv of
Income and Wealth,
Series
21,
nr.
3,
september
1975,
blz.
309-321.
Vgl. bijv. CPB,
De personele inkomensverdeling 1952-1967,
Siaatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage,
1975,
blz.
149-165.
G. R. Mustert, Enige statistische aspecten van de inkomensonge-
lijkheid in Nederland in de jaren
1950-1967, Preadvies voor cle
Vereniging voor de Staaishuishoudkunde.
Martinus Nijhoff. ‘s-Gra-
venhage,
1973,
blz.
4;
idem,
Van dubbeltjes en kwartjes,
Een uitgave
van de WRR in de reeks Voorstudies en Achtergronden, Staats-
uitgeverij, ‘s-Gravenhage,
1976,
blz.
32.
ESB 6/13-4-1977
333
Omdat 3F*/
a(s
2
/m
2
)
negatief is en y positief is, moet
a—1 > s
2
/m
2
zijn, tenzij
3F*/3y
negatief is. Wij zagen echter
dat
.9F*/ay>0,
zodat het noodzakelijk is dat a—1 >s
2
/m
2.
De huidige waarde van
2/
m
2
i ca. twee 9), zodat a ten minste
drie moet zijn. Een draaipunt op het niveau van meer dan
driemaal het gemiddelde inkomen, dat wil zeggen meer dan
f. 48.000 in 1972 is echter in strijd met de bestaande voorkeu-
ren ter zake, zodat het geen aanbeveling verdient
S
2
of de
daarvan afgeleide kengetallen bij het beschrijven van de
inkomensongelijkheid te gebruiken.
Evenals bij de variantie van de inkomens is het bij de
variantie van de logaritme van de inkomens
zo,
dat wat van
dit kengetal gezegd gaat worden ook geldt voor de ervan
afgeleide maatstaven 10).
Voor de
varianhie van de logaritme
v
2
=
ogx1
.
~(l_
r
)
2
.
r=.logx
1
,x>0
geldt dat:
3
v/3x=(iog x—r).
Xi
Deze afgeleide vertoont als functie van xhet volgende ver-
loop.
Als x
1
groter is dan e maal het meetkundig gemiddelde
inkomen (in 1972: f. 63.000) daalt de waarde van 3v
2
1 3xi,
zodat voor een tweetal inkomens
Xi>Xj.
beide groter dan e
maal het meetkundig gemiddelde inkomen, geldt dat
3
V
2/aXi <3v213xj,
wat in strijd is met (5), zodat de variantie van de logaritme van
de inkomens en de daarvan afgeleide kengetallen niet bruik-
baar zijn voor een goede beschrijving van de inkomensonge-
lijk heid.
De
Ginicoë[fïciënt
ly
.;
xi
.
—
xi
1=1
2m
n(n—l)
heeft als afgeleide
-ah
)
2
_w)}.
Dit is een strikt toenemende functie van i en daarmee van de
naar opklimmende grootte gerangschikte x, zodat aan (5)
voldaan is. Maar aw/axi moet voor alle xi beneden het
draaipunt positief zijn wat voor grote n inhoudt .dat moet
gelden dat
½(w+l)
n—1
voor alle i beneden het draaipunt. Omdat w
=
0,4 11) en de
laagst mogelijke lokalisatie van het draaipunt (f. 15.000 in
1972) reeds leidt tot i/(n_l)= 0,7, is voor het merendeel voor
de geldende voorkeuren aan de relatie niet voldaan, zodat de
Ginicoëfficient geen adequaat kengetal voor de beschrijving
van de inkomensverdeling is.
De
relatieve gemiddelde afwijking
1
x—m
u=—
2m
n
is, zoals aan de hand van
voor x
1
m.
=(—u)
voor x>m.
waarin k het aantal inkomens kleiner dan het gemiddelde
inkomen m is, onmiddellijk kan worden ingezien, ongevoelig
voor elke overdracht van een hoger naar een lager inkomen,
waarbij beide aan dezelfde zijde van het gemiddelde inkomen
liggen. De relatieve gemiddelde afwijking voldoet niet aan
(5)
en is dan ook niet bruikbaar om de inkomensongelijkheid
goed te beschrijven.
De
coëfflciënt van Theil
z=log n+
log2-=.Jlog nJ
=iy
y i=Iy
y
voldoet aan (5), omdat
3z/3x=
.(
log(nx’) + 1,)
een strikt toenemende functie
van
x is, zodat
azlax
i
>azl
axj
voor alle
X1>X
De coëfficiënt voldoet ook aan (7) en (8). Weliswaar is
dz/dy
–
(z+l)
negatief, maar omdat z werd gedefinieerd ten opzichte van de
maximale waarde log n ervan, moet de waarde van dz/dy in
absolute zin worden begrepen. De vraag is nu, waar het
draaipunt ligt. In dat punt moet gelden dat
dz/dyl= 3z/3x
of
z
=
log (nx
1
/y)= log (x
1
/m)
Hierin is z
=
0,368 12) en m
=
f. 16.000, beide voor 1972, zodat
aan
de relatie voldaan wordt voor een inkomen van f. 23.000
in 1972.
Hiervoor geldt dat het niet in strijd is met de geldende
voorkeuren ter zake, zodat de cofficiënt van Theil bruikbaar is voor de beschrijving van de inkomensongelijkheid.
Besluit
Van de beschouwde kengetallen voor de beschrijving van
de inkomensongelijkheid bleek alleen de cofficiënt van Theil
Vgl.
G.
R. Mustert,
Van dubbeltjes en kwartjes,
blz. 36.
Wij nemen aan dat er sprake is van natuurlijke logaritmen met grondtal e(= 2,7 18). Voor het betoog is dat
niet. essentieel.
II) G.
R. Mustert,
Van duhbè’lt/es en kwart/es,
blz. 36.
12) G. R. Mustert,
Van dubbeltjes en kwartjes,
blz.
36.
334
bruikbaar in het licht van de thans geldende voorkeuren ten
aanzien van de inkomensongelijkheid. Met behulp daarvan
kan de volgende opstelling worden gemaakt.
Coefliciënt van Theil
1938
1950
1972
vôÔr belasttng
0,476
0.438
0.368
mi belasting
0.446
0.307
0.258
Ogalisatie
938- 1950
1950-1972
1938-1972
véôrbelasting
8%
16%
23%
ni belasting
32%
16%
42%
Opmerkelijk is dat het effect van de belastingheffi rig geheel
in de periode 1938-1950 gelokaliseerd is. Na 1950 heeft alleen
de verdeling vôér belasting een verdere egalisatie ondergaan,
die niet spectaculair is geweest. In dit licht bezien valt het door
Pen en Tinbergen verwachte tempo van de toekomstige
egalisatie rijkelijk hoog uit.
Belangrijker is echter de conclusie dat het naast elkaar
plaatsen van een bonte verzameling kengetallen weinig zinvol
is. In plaats daarvan blijkt ook het meten van de inkomenson-
gelijkheid met mate te moeten gebeuren. Dit is mogelijk met
behulp van de juiste maten.
C. R. Mustert
Naschrift
Mustert staat op het standpunt, dat het gebruik van een
bepaald kengetal een waarde-oordeel inhoudt. Daarmee zijn
wij het eens. Wij hebben daar de conclusie uit getrokken, dat
men liefst een aantal kengetallen op een rij moet zetten.
Mustert trekt een andere conclusie; hij gaat op zoek naar het
kengetal dat het best aansluit bij de resultaten van de door
hem genoemde enquête, en hij geeft dan de voorkeur aan de
coëfficiënt van Theil. Ook wij vinden dat een uitstekend crite-
rium, maar wij versmaden de andere kengetallen niet. Als
iemand sterk geïnteresseerd is in het aandeel van de bovenste
1,25%, of in decielverhoudingen, of in de salarisverhouding
tussen academisch gegradueerden en anderen, dan willen wij
die belangstelling graag honoreren. Overigens wijzen de ver-
schillende kengetallen, indien toegepast op de periode 1938-,
1976, in dezelfde richting.
Dit laatste blijkt ook uit de nieuwe cijfers, die Mustert in het
bovenstaande artikel op tafel legt. Over de periode 1938-1972
is de cofficiënt van Theil, na belastingen, gedaald met 42%.
Wij stelden de inkomensegalisatie op 50%, waarbij te beden-
ken is dat onze periode eindigt in 1976. In die laatste vier jaar
heeft er stellig nog een verdere nivellering plaatsgevonden.
Wij menen dus, dat Mustert en wij het geheel eens zijn over het
tempo van de inkomensegalisatie in de afgelopen decennia.
Voor de toekomst meent Mustert dat wij het verwachte
tempo van de inkomensegalisatie rijkelijk hoog hebben ge-
schat. Nu ging ons artikel daar niet over; we hebben alleen
gewaarschuwd tegen al te gemakkelijke extrapolatie van de
door ons gevonden cijfers, o.a. omdat de daling van het
kapitaalaandeel o.i. een grens heeft bereikt. We wezen erop,
dat er binnen de lonen en salarissen nog een heel stuk
ongelijkheid is weg te nemen, en dat het model, dat een onzer
heeft beschreven in
Income disiribution
(1975) het vermoeden
wettigt dat deze ongelijkheid binnen afzienbare tijd kan
worden gehalveerd. De analyse van Mustert weerspreekt dit
vermoeden niet. Nadere berekeningen, die wij hebben ge-
maakt en die we binnenkort hopen te publiceren, steunen ons
in de verwachting dat de egalisatie binnen de loonsom zal
doorgaan, wellicht in nog sneller tempo dan we eerder
vermoedden. Maar dit meningsverschil tussen Musterten ons
betreft de onzekere toekomst; in hoofdzaak zijn we het eens.
J. Pen
Tinbergen
Stichti
ong
U-trechts
Centrum
voor H.E.A.O.
roept sollicitanten op voor de vacature van
Doelstelling H.E.A.O.-school:
Hogere beroepsopleiding in
economische, administratieve en
bestuurlijke richting.
Deze studie vormt de toegang tot belangrijke functies in het
bedrijfsleven en bij de overheid.
Tijdens de opleiding en de verplichte
stageperiode worden de studenten
ook geconfronteerd met de noodzaak
van improvisatie en aanpassing
aan de eisen en mogelijkheden
van de praktijk. De Utrechtse H .E.A.O.-school telt
momenteel ca. 400 studenten en
30 docenten. Een verdere groei is te verwachten.
Functie-vereisten:
Aan dit proces van opleiding en
vorming moet de directeur leiding
geven. Hij moet een scholing hebben op universitair niveau;
goede organisatorische kwaliteiten;
kennis van en ervaring met de
problematiek van opleiding en/of
vorming en tenslotte moet hij het
vermogen bezitten een goed
teamleider te zijn. Ervaring in het
bedrijfsleven strekt tot aanbeveling.
Geboden wordt een salaris
overeenkomstig schaal 1 groep d
(minimaal f 4.707,— maximaal
f 6.435,—) bruto per maand. De arbeidsvoorwaarden die gelden
voor rijkspersoneel zijn van
overeenkomstige toepassing.
De selectie zal worden verricht door
een selectiecommissie waarin alle
geledingen van de school
vertegenwoordigd zijn. Tot de
procedure kan een psychologisch
onderzoek behoren.
Sollicitaties binnen 14 dagen na
verschijning van dit blad inzenden
aan de voorzitter van het bestuur
van de Stichting Utrechts Centrum
voor H.E.A.0., de heer C. Pot,
p/a Stadhuis Utrecht,
tel. (030) 32 85 11.
DIRECTEUR(m1v)
ESB 6/ 13-4-1977
335
Monetarisme: voor en tegen
Een naschrift
PROF. DR. P. KORTEWEG
DRS. E. J. BOMHOFF
In
ESB
van 2 februari 11 schrijven Drs.
S. G.
A. Katee en Drs. J. A. Pennink, beiden
werkzaam bij het Ministerie van Financiën, over
het monetarisme. Volgens hen zijn de uitgangs-
punten van het monetarisme niet actueel en is
de monetaristische opvatting dat de geldgroei
per eenheid produkt de inflatie domineert niet
in overeenstemming met hun empirische toet-
sing van de
.
/éiten. In hetgeen volgt zullen wij
nader ingaan op de kritiek van Katee en Pennink
op de al dan niet vermeende uitgangspunten
van het monetarisme en op hun wijze van toet-
sen. Wij zullen daarbij duidelijk maken dat bei
–
den op beide punten ernstige steken laten val-
len.
Stabiliteit van de private sector
Een van de uitgangspunten van het monetarisme is volgens
Katee en Pennink (K.P.) dat de private sector stabiel is. Vol-
gens K.P. is deze veronderstelling een puur analytische in-
greep met als doel de verstoringen in het economisch leven
grotendeels toe te schrijven aan het gedrag van de overheids-
sector in binnen- en buitenland. Kennelijk bedoelen K.P.
te zeggen dat de veronderstelling van een stabiele private
sector ideologisch is. Los daarvan, empirisch kan volgens
K.P. de stabiliteit van de private sector moeilijk of niet
worden vastgesteld.
Het lijkt nuttig te herhalen wat er nu precies wel en niet
wordt bedoeld met een stabiele private sector: Wat K.P.
eronder verstaan, wordt gesuggereerd door hun empirische
kritiek op de veronderstelling. Zij wijzen .. …. op de weinig
stabiele verhouding tussen het nationale inkomen en de Ii-
quiditeitenmassa in de periode 1969-1974 ……. Dat duidt
erop dat voor K.P. de eigenschap stabiliteit betrekking
heeft op economische variabelen en synoniem is met con-
stantheid. Een stabiele liquiditeitsquote is een constante
liquiditeitsquote. Deze opvatting van stabiliteit is evenwel
prehistorisch. Met een stabiele private sector bedoelt men
in de moderne economische theorie dat het gedrag van het
publiek met betrekking tot werken en produceren, besteden
en beleggen in een vaste relatie staat met de determinanten
van dat gedrag. Met andere woorden: de gedragsrelaties van
het publiek liggen vast, veranderen of verschuiven niet
voortdurend en emitteren aldus geen schokken op de econo-
mie. De stabiliteit van de private sector heeft dus betrekking
op de invariantie van gedragsrelaties en niet op de constant-heid van economische variabelen.
Welnu, de stabiliteit van de gedragsrelaties van het publiek
is een niet aflatend onderwerp van studie in het empirisch
economisch onderzoek zolang dat reeds bestaat. En het
beeld dat uit dit onderzoek in de loop van de jaren naar
voren is gekomen, is dat de gedragsrelaties van het publiek
inderdaad in grote mate stabiel blijken te zijn 1). Alle grote
Keynesiaans georiënteerde econometrische modellen die
na de tweede wereldoorlog voor vele westerse economieën
zijn opgezet, zijn bovendien gebaseerd op de veronderstelling
van stabiele private gedragsrelaties. Zonder een dergelijke
veronderstelling zou het zinloos zijn zulke modellen te bou-
wen en te gebruiken voor economisch-politieke varianten-
analyses. Voorts geldt voor de meeste grote Keynesiaans
georiënteerde econometrische modellen, inclusief het 69-C
model van het Centraal Planbureau, dat hun dynamische
structuur intern stabiel is. Dat wil zeggen, exogene schokken
of toevallige verstoringen leiden tot aanpassingsprocessen
die resulteren in nieuw evenwicht 2).
De conclusie moet zijn dat uit een veelheid van empirische
studies niet alleen blijkt dat de gedragsrelaties van het publiek
stabiele functies zijn van een beperkt aantal economische
variabelen maar ook dat de gedragsparameters van de meeste
grote econometrische modellen een zodanige constellatie vertonen dat instabiliteit van de economie niet inherent is
aan de interne dynamiek van het model. Dat geldt voor zo-
wel monetaristische als Keynesiaans georiënteerde model-len. Het enige verschil is dat de monetaristen de gevonden
stabiliteit van de private sector hardop vermelden en er bo-
vendien veelal de conclusie aan verbinden dat er aan de
traditionele Keynesiaanse demand-management-politiek ter
begeleiding of versnelling van een op zich zelf reeds naar
nieuw evenwicht tenderend aanpassingsproces na exogene
verstoringen weinig behoefte bestaat, ook al gezien de aan-
wezige vertragingen die zo’n politiek al vlug procyclisch
doen uitwerken en, meer recentelijk, gezien de inzichten die
de theorie van de rationele verwachtingen oplevert 3).
Geldprijzen en reële prijzen
Een tweede uitgangspunt van de monetaristen is volgens
K.P. dat prijzen ruilvoeten zijn tussen geld en alle andere ob-
Disaggregeert men de private bestedingen, dan blijkt de stabi-
liteit van de investeringsrelatie vaak problematisch. Dit heeft even-
wel naar onze mening meer te maken met de onvolledige specifi-
catie van de meeste investeringsrelaties, wat op zich zelf weer een
afspiegeling is van de gebrekkige staat waarin de investeringstheo-
rie zich bevindt.
Men raadplege hiertoe bijv. B. Hickman (cd.),
Econometric
mode/s
of
cpclica/ behavior,
Volumes l and II, New York, 1972
en K. Brunner, Review: Econometric models of cyclical behavior.
Journal
of
Economic Literature,
september 1973.
Voor de uiterst negatieve gevolgen van rationele verwachtingen
voor de effectiviteit van demand management, zie R. Lucas Jr.,
Econometric policy evaluations: a critique, in: K. Brunner and A. H.
Meitzer (eds.),
The Phi//ips curve and /abor markets.
Amsterdam, 1976, en P. Korteweg, Activisme of automatie in de monetaire poli-
tiek?
ESB,
26 mei 1976.
336
The Mont Pelerin Society
In 1947 werd tijdens een bijeenkomst van historici,
publicisten en
sociale wetenschappers nabij
de Mont
Pelerin te
Montreux
The Mon
J
Pelerin Society
opgericht.
De stichters, waaronder
Von Hayek, Eucken, Friedman,
Von Mises, Popper, Robbins, Röpke, en de Nederlan-
ders
Keur, Jitta, Hennipman en Renooy, waren
namelijk verontrust:
,,De beslissende waarden van onze samenleving
worden bedreigd. In grote delen van de wereld zijn de
fundamentele voorwaarden voor menselijke vrijheid en
waardigheid verdwenen; in andere worden zij door de
ontwikkeling van politieke omstandigheden voortdu-
rend in gevaar gebracht. De rechten van het individu en
van vrijwillig gevormde groepen worden door het toe-
nemen van bureaucratische tirannie steeds meer onder-
mijnd. Zelfs de meest waardevolle verworvenheid van de
westerse
mens, vrijheid van denken en overtuiging, wordt
in gevaar
gebracht door de verspreiding van ideologieën
die zolang zij in de minderheid zijn, aandringen op
tolerantie – om zo gauw zij aan de macht zijn gekomen
alle andere opinies te onderdrukken” (volgens een voor-
lichtingsbrochure).
Prachtige woorden, die echter twintig jaar te laat wer-
den opgeschreven. Maar goed, ze bleken ook na 1947 nog
van toepassing. De society, een besloten club waarvan je
lid wordt door benoeming van de ,,Board of Directors”,
stelt zich als doel: ,,Analyse van de politieke, economische,
historische en ethische aspecten van de beschaafde we-reld en bevordering van wetenschappelijke studies over
de institutionele en organisatorische opbouw van een
vrije samenleving, met ongehinderde vrijheid van denken
en handelen voor de leden daarvan”. Uitdrukkelijk wordt
gesteld dat zij ,,geen
propaganda wil maken en pedante en
halsstarrige orthodoxie wil ontwikkelen”.
Van 14 t/m
18 april a.s. vergadert de society in Neder
–
land. Waarom in Nederland? In de brief waarmee
ESB
werd uitgenodigd de opening van de vergadering bij te
jecten (ie. geldprijzen) in plaats van ruilvoeten tussen deze
objecten onderling (i.e. relatieve prijzen), en dat economische
subjecten zich primair laten leiden door geldprjzen in plaats
van door relatieve prijzen. Dat laatste zou dan betekenen dat
volgens de monetaristen geld net als andere goederen op zich
begerenswaardig is. Geld
bevredigt de behoefte aan ongedif-
ferentieerde koopkracht. ,,Als de geidhoeveelheid meer toe-
neemt dan uit oogpunt van financiering van een toegenomen
reële produktie nodig is”, zo interpreteren K.P. de mone-
taristen vervolgens, ,,moet dat verklaard worden uit een gro-
tere
behoefte
(curs. K.B.) aan geld als een autonoom goed.
Men bezit liever claims op goederen dan de goederen zelf,
deze worden daardoor schaars in verhouding tot het geld, de
prijs stijgt” (blz. 101/102). En dit zou dan, volgens K.P., het
rechtstreekse oorzakelijke verband vormen tussen geld en
prijzen op grond waarvan de monetaristen pleiten voor een
beheerste geldgroei 4).
Het moet ons van het hart dat we zelden zoveel onzin bij
elkaar hebben zien staan. Monetaristen maken inderdaad
onderscheid tussen geldprijzen en relatieve
prijzen en wel
omdat ze verklaringenzoeken voor de inflatie en inflatie
volgens alle economen een voortdurende stijging is van het
algemene prijspeil, zijnde een brede index van ge/dprijzen.
Als een van de weinigen heeft juist de monetaristische stro-
ming
voortdurend gedurende de heerschappij van de
Keyne-
siaanse economie de professie voorgehouden dat de be-
slissingei van economische ‘subjecten bepaald worden door
relatieve prijzen in plaats van door
geldprijzen. Geldillusie
wonen staat: ,,Omdat de economische vrijheid
hier
mo-
menteel bedreigd wordt”. Dat is niet mis. Vooral niet
omdat vS6r de werkvergaderingen – handelend
over
denationalisering van muntstelsels, waan der verdelende
rechtvaardigheid en de basis van ons rechtsstelsel – de
society wordt toegesproken
door de Nobelprijswinnaars
Von Hayek en Friedman (per video-tape) en door de
Nederlandse thesaurier-generaal Dr.
C. J. Oort.
Een Comité van aanbeveling zorgt voor een goede op-
komst. Daarin zitten: Mr. E. A. Brouwer, Prof. Dr. Drs.
A. C.
R.
Dreesmann, Prof. Dr.
P. Hennipman, Prof. Dr.
P. Korteweg, Ing. J. Kraayeveld van Hemert, Dr.
C. J.
Oort, Dr. B. Pruyt, Dr. D. C. Renooy, Prof. Dr. J.
Wemelsfelder en Mr.
J. de Wilde.
Na van deze namen kennis te hebben genomen, begon
ik te twijfelen en greep de telefoon. Het door de society
ingeschakelde
public-relations-bureau Pleyte d’Ailly
was graag bereid mijn vragen te beantwoorden. Al de ge-
noemde heren staan achter de doelstellingen van de
society en vinden dat de economische vrijheid in Neder-
land wordt bedreigd,
werd mij met nadruk gezegd. En er
werd aan toegevoegd dat er reeds een voorbijeenkomst
was geweest, waar Mr.
H. van Riel had gesproken en de
society zich had verheugd over de aanwezigheid van het
Eerste-kamerlid van de
Boerenpartij. Mijn vraag of de
aanwezigheid van laatstgenoemde werkelijk als een aan-
beveling werd gezien, viel niet goed.
Is The Mont Pelerin Society
een club die ondanks haar
statuten toch een halsstarrige orthodoxie ontwikkelt of
heeft ze een verkeerd
public-relations-bureau in de arm
genomen? Ik hoop
het laatste.
Overigens, mijn
opmerking dat
Economisch Statis-
tische Berichten een uitnodiging ontving, was onjuist.
De uitnodiging werd verzonden aan
Economische
Statistische Belangen.
L.H.
bestaat volgens de monetaristen
juist niet
of slechts zeer
tijdelijk 5).
Wie hebben er volgens K.P. dan eigenlijk wel
als eersten de leer van de traditionele Phillïps-curve bekriti-
seerd omdat deze een trade-off-relatie legde tussen werk-
loosheid en nominale in plaats van reële loonstijgingen? Wie
hebben er eigenlijk infiatieverwachtingen geïntroduceerd in
de Phillips-curve,
in
de
rentetheorie, en in de economische
theorie in het algemeen? Wie schreven er voortdurend over
nominale en reële rentevoeten? En zeggen K.P. niet zelf
Monetaristen plegen veelal te vermelden welk percentage geld-
groei ze voorstaan. Voor beperking van de geldgroei pleiten ze
slechts wanneer de werkelijke geldgroei boven de norm ligt. Voor
een verruiming zouden ze pleiten wanneer het omgekeerde het geval
was. K.P.’s suggestie op vele plaatsen in hun artikel dat monetaris-
ten altijd en overal de geldgroei sterk zouden willen beperken is dan
ook tendentieus. Waarover gediscussieerd zou moeten worden, is
over de hoogte van de door monetaristen aangegeven geldgroei-
norm. Op dat punt zou een indicatie van Financiën uiterst welkom
zijn.
De monetaristen wijzen er namelijk op dat inflatie, en met name
voor zover onvoorzien, de informatie-inhoud van de geld prijzen
aantast. Zonder inflatie indiceert elke geldprijsverandering tevens
een relatieve prijsverandering. Met inflatie, vooral als deze niet
wordt voorzien, gaat dat niet meer op. Economische subjecten la-
ten zich weliswaar door reële prijzen leiden, maar door onvoorziene
inflatie is hun informatie over die reële prijzen imperfect. Dat
leidt tot tijdelijke (geld-)illusies en verkeerde beslissingen. Zie ook
P. Korteweg,
ESB, 26
mei 1976 en P. Korteweg, Inflatie, stagnatie
en het budgettaire en monetaire beleid. Enkele notities bij het Jaar
–
verslag
1975
van De Nederlandsche Bank,
ESB.
19 mei 1976.
ESB6/13-4-l977
337
dat monetaristen als Brunner, Meltzer en Korteweg ..
….
de
relaties tussen reële en financiële sfeer nader hebben uitge-
werkt in een meer uitgebreid theoretisch model. Zij achten
hun model sterk prijstheoretisch getint; de dominerende
verklarende variabelen zijn prijzen, interestvoeten, rende-
menten; de mutaties in de te verklaren reële grootheden vol-
trekken zich door de werking van het prijsmechanisme dat is
gebaseerd op de
verhoudingen
(curs. K.B.) tussen absolute
prijzen” (blz. 101, l.k.). En zijn verhoudingen tussen absolute
of geldprijzen geen relatieve of reële prijzen? Weten K.P.
eigenlijk wel waarover zij schrijven?
En dan hun versie van het oorzakeljke verband tussen
geld en prijzen. Als de geldhoeveelheid stijgt en de behoefte
aan geld reemt, zoals K.P. stellen, tevens toe omdat men
liever geld dan goederen heeft, dan verandert de schaarste-
verhouding tussen geld en goederen
juist niet
en stijgt de prijs
dus ook niet. Alleen als het geldaanbod verandert zonder
dat de geldvraag toeneemt, verandert die schaarsteverhou-
ding. Alleen
ongewenste
geldkassen leiden via een ingewik-
keld transmissiemechanisme (en niet direct, zoals K.P.
menen) tot prijsstijgingen omdat alleen ongewenste kassen
worden afgestoten totdat via de prijsstijging de geldvraag
nominaal weer gelijk is geworden aan het hoger geworden
geldaanbod. Het infiatiemechanisme wat K.P. de moneta-
risten in de schoenen schuiven is een op onbegrip berustend
verzinsel en is bij geen monetarist te vinden. Waarom den-
ken K.P. eigenlijk dat monetaristen al sinds jaar en dag zo-veel tijd en energie besteed hebben aan de studie van geld-
vraag en geldaanbod? Alweer is de vraag van toepassing:
weten K.P. eigenlijk wel waarover zij schrijven?
Empirische toetsing
K.P. besluiten hun artikel met twee empirische tests: een
principale-componenten-analyse van een aantal tijdreeksen
en een vergelijking van de autocorrelatie-functies van onge-
veer dezelfde verzameling reeksen. In beide gevallen is het
er hen om te doen om te onderzoeken of regressies van de in-flatievoet
0
op de geldgroeivoet M ten onrechte een causale
link opleveren, hetzij omdat een groot aantal andere reeksen
even goed de plaatsen van
P
en M had kunnen innemen,
hetzij omdat via een andere statistische techniek de hypothe-
se van een verband M
– f,
direct kan worden verworpen.
Eerst berekenen K.P. drie principale componenten van de
groeivoeten van een zestal reeksen – twee prjsindices, een
loonreeks en drie monetaire reeksen. Het gaat hen erom te
laten zien dat er een overeenkomstig ,,nominaal” patroon
in alle reeksen is. Met een correcte berekening van de eerste
principale component kan men immers onderzoeken of er een
reeks R bestaat, zodanig dat bij benadering geldt:
‘ =c+dk
= c
2
+ d
2
M = c
3
+ d
3
In tegenstelling tot wat men zou verwachten, zijn de reek-
sen echter niet als afwijking van hun gemiddelde gemeten. Daaruit volgt dat in het eenvoudige model
=+
=M-
met:
‘ loonstijging;
0
prijsstijging;
i4
produktiviteitsgroef
(constant); N4 geldgroei; y reële groei (constant), en
3
op nul worden gesteld (geen produktiviteitsontwikkeling,
geen reële groei). Onder deze uiterst onrealistische veron-
derstellingen worden de precieze numerieke uitkomsten
oninteressant en kunnen wij ons beperken tot een discussie
van het globale beeld dat de test oplevert. Inderdaad blijkt
duidelijk dat er een gemeenschappelijke nominale ontwikke-
ling is in alle onderzochte reeksen. Merkwaardig genoeg
worden juist het consumptieprijspeil en de primaire geld-
hoeveelheid – de variabelen die in het monetair geïnspireer-
de onderzoek veel worden gebruikt – buiten beschouwing
gelaten, maar we kunnen aannemen dat ook die twee reek-
sen eenzelfde patroon vertonen. Wanneer K.P. daaruit
concluderen dat het lood om oud ijzer is of men nu 3 op
M
of
0
op ‘ of nog een andere reeks probeert te regresseren,
zien zij een essentieel punt over het hoofd, namelijk dat
de monetaire herleide-vorm-vergelijkingen voor
P
altijd
vertraagde
waarden van de geldgroei bevatten. En juist met
zo’n vertraging in de verklarende variabele is niet elke com-
binatie meer mogelijk. K.P. zullen toch niet willen beweren
dat bijvoorbeeld de lonen altijd 1/2 jaar achter lopen op de
prijzen of omgekeerd? Die hypothesen zijn uitvoerig onder-
zocht en nooit werd een systematisch vertragingspatroon
gevonden. De ontwikkeling is min of meer
gelijktijdig,
zoals
trouwens de principale-componenten-analyse van K.P. sug-
gereert. Het is alleen de geldhoeveelheid die vertraagd
moet
worden om tot een optimaal verband met de inflatie-
voet te komen. De conclusie van K.P. dat het ,,statistisch
gezien vrijwel geen verschillend resultaat (zou) opleveren”
wanneer bijvoorbeeld de loonstijging de plaats van de geld-
groei in een prjsvergelijking zou innemen, veronderstelt
ten onrechte dat de lopende waarde van de geldgroei als
verklarende variabele wordt gebruikt en is daarom geen
zinvol commentaar op de monetaire research, waar altijd
vertraagde waarden gebruikt worden.
In hun tweede empirische test berekenen K.P. de auto-
correlatiefuncties (ACF) van de al genoemde zes reeksen als-
mede die van
P,
de groeivoet van het prijspeil van de ge-
zïnsconsumptie. Zij menen dat twee tijdreeksen alleen cau-
saaI kunnen zijn verbonden als beide dezelfde ACF bezitten.
Zodra de ACFs verschillen – en dat blijkt het geval te zijn
– zou er dan geen causale band tussen de onderzochte varia-
belen mogelijk zijn. In de moderne research naar de causale
verbanden tussen economische grootheden speelt de ACF
een belangrijke rol en daarom is het misschien nuttig om
nog eens kort te memoreren hoe die wordt berekend. Laten X1,
x2,
…
X
de deviaties van het gemiddelde voorstellen
van de te onderzoeken reeks. De som S =
x +
… + x,
2
is dus
Nx de variantie van de reeks. De eerste autocorrelatie-coëf-
ficiënt r
1
is nu gelijk aan:
r,(xI.x2+x2.xl+…+xN, .XN)/S
r2(xI.x3+x2.x4+…+xN2
.xN)/S
enz.
Bewezen kan worden dat alle r
i
tussen -I en +1 liggen.
De verzameling r,, r
2
, … vormt de ACF van de reeks. Een
simpel rekenvoorbeeld waarbij de lengte van de reeks ge-
makshalve heel kort is gehouden; Aandelenkoers van de NV
M VPT op zeven achtereenvolgende beursdagen:
oorspronkelijke reeks 70
80
90 lOO 1I0I20 130
x
-30
-20
-10
0 10
1
20
1
30
S = 2800
r, = (-30X-20 +-20 X-lO
…. +
20x 30)/2800 = 0,57
r
2
=(-30X-10+-20X 0….+ 10×30)/2800=0,18.
r
1
van deze reeks is positief omdat de teller van de betref-
fende breuk hoofdzakelijk uit positieve termen bestaat. Als
de waarden van een reeks niet voortdurend verspringen van
hoger-dan-gemiddeld naar lager-dan-gemiddeld en terug,
maar de reeks uit lange series ,,hoge” c.q. ,,lage” waarne-
mingen bestaat, zullen de eerste paar autocorrelatie-coëffi-
ciënten positief zijn. Dat is bijvoorbeeld het geval bij de
lonen- en prjzenreeksen: die zijn de laatste jaren steeds
boven hun gemiddelde over de onderzochte periode en waren
daar in de jaren 1966-1968 bijna steeds onder. Anders isde
ACF van bijvoorbeeld het basisgeld omdat die reeks veel
sterker fluctueert op de korte termijn. Een extra hoge groei-
voet kan heel goed na twee of drie kwartalen gevolgd worden
door een lager-dan-gemiddelde groei. K.P. gaan nu de ACFs
van de verschillende reeksen vergelijken en constateren dat
338
Het weergeven van veranderingen
op jaarbasis
DR. J. J. VAN DUIJN
Een zeer gebruikelijke manier om veranderingen in macro-economische grootheden weer te geven is door
procentuele veranderingen van kalenderjaar op kalenderjaar te berekenen. Zo worden de meeste kerngegevens in het
Centraal Economisch Plan
en de
Macro Economische Verkenning
weergegeven als,, mutaties to. v. voorafgaand jaar
in %”, waarbij de vergeleken jaren kalenderjaren zijn. Dikwijls wil men in de loop van een kalenderjaar al weten hoe
een variabele verandert. Ter wille van de vergelijkbaarheid met bovengenoemde maat staf worden mutaties dan veelal
weergegeven als procentuele veranderingen ,,op jaarbasis”. Zo worden lezers van
The Economist, Newsweek
and
Time
wekelijks geconfronteerd met ,,% changes al an annual rate” van de belangrijkste macro-economische
grootheden. Er zijn echter verschillende methoden om incidentele gegevens op jaarbasis te brengen. We zullen dit
hieronder toelichten voor twee variabelen, de prjsindex van de gezinsconsumptie en het bruto nationaal produkt.
De prijsindex van de gezinsconsumptie
De in Nederland meest gehanteerde infiatiemaatstaf is de
procentuele verandering in de prijsindex van de gezinscon-
sumptie. Maandelijks wordt door het CBS een indexcijfer
gepubliceerd, dat is vastgesteld naar de situatie omstreeks het midden van de afgelopen maand. Het infiatiepercentage voor
een bepaald kalenderjaar wordt berekend door het gemiddel-
de van de 12 maandwaarnemingen van dat kalenderjaar te
vergelijken met het gemiddelde van de 12 waarnemingen in
het vorig kalenderjaar. Om nu halverwege een kalenderjaar
het infiatiepercentage te meten wordt de meest recente
maandwaarde van het indexcijfer wel vergeleken met dat:
van dezelfde maand vorig jaar; van de vorige maand;
van januari van hetzelfde jaar; de verandering wordt
vervolgens vergeleken met die over dezelfde periode een
jaar eerder.
Het nadeel van de onder a genoemde vergelijking is dat het
inflatiepercentage op jaarbasis op deze wijze bezien van
maand tot maand nogal wat sprongen kan vertonen. Zo zou
van juni op juli 1976 het inflatiepercentage gedaald zijn van
9,4 naar 8,2 (zie tabel 1 onder (a)).
De vergelijkingen van stijgingen van maand tot maand, (b),
opgeblazen tot jaarbasis, lijden in versterkte mate onder die
toevalligheden. Het opblazen kan daarbij nog op twee manie-
ren geschieden:
door aan te nemen dat de absolute stijging van het
indexcijfer zich over een periode van 12 maanden voort-
zet;
door aan te nemen dat de groeivoet y zich 12 maanden
lang voortzet. Dejaargroei wordt dan (l+y)
12
_1.
De resultaten van deze tweede berekeningswijze zijn weer-
gegeven in tabel l onder (b), waarbij als de uitgangsmaand
voor de jaarberekening de meest recente maand is gekozen.
er nogal wat verschillende patronen zijn. Volgt daaruit dat
er geen causaal verband tussen bijvoorbeeld geld en prijzen kan zijn? Het onderstaande rekenvoorbeeld laat zien dat dit
geenszins het geval is.
T
l
2
3
4
5
l
0
0
-1
0
l
l
0
-1
-1
YT =
XT+
XT_l
ACF
T
r
,
r
2
r
3
r
4
o
0
-0,5
0
0,5
-0,25
-0,5
-0,25
y hangt voor 100% van x af. Steviger kan de causale band
niet zijn. Toch zijn de twee ACF’s verschillend. Wanneer K.P. schrijven ,,voor een strakke causale – eventueel ver-
traagde – relatie is een identieke autocorrelatie een nood-
zakelijke voorwaarde” is dat een misverstand. Ook de con-
clusies van hun tweede test moeten daarom ter zijde worden
gelegd.
Conclusie
Sinds het monetarisme de kop op stak, nu al weer zo’n
twintig jaar geleden, heeft het van vele kanten kritiek onder-
vonden. Deels hing die kritiek samen met de bedreiging en
versnelde afschrjving van de ,,conventional wisdom” die
elke nieuwe zienswijze in de economie met zich meebrengt.
Deels ook was die kritiek fundamenteel en van grote klasse.
Niettemin zijn de monetaristische gezichtspunten waarop
aanvankelijk sterke kritiek werd uitgeoefend nu algemeen
goed in de economische wetenschap. Kritiek is goed. De
economische wetenschap dient te bestaan uit nog niet ver-
worpen hypothesen en dus is het falsificatieproces van
levensbelang. Aan de deelnemers aan dit proces mogen ech-
ter wel kwaliteitseisen worden gesteld. Het artikel van K.P.,
hun interpretatie van de monetaristische uitgangspunten en
de executie van hun empirische toetsen doen echter ver-
moeden dat zulke eisen achterwege zijn gebleven of, vrien-
delijker gezegd, dat ze het hanteren van het economisch
wapenarsenaal nog niet geheel meester zijn.
P. Korteweg
E. J. Bomhoff
ESB6/l3-4-1977
339
Tabel 1. Veranderingen op jaarbasis in het prijsinde.vcijf er
van de gezinsconsuniptie
Tabel 2. Kwartaalmutaties in hei hoe t’eelheidsinde.vcijfr
van de industriële produktie op jaarbasis
lndexcijfer( 1969=100)
Procentuele veranderingen opjaarbasis
1975
1976
(a)
(b)
(c)
(d)
150.1
163,2
8.7 6.9
4.1
10,0
F
150.5
164,7
9,4
11,6
5.0 9.9
M
152.7
166.3
8,9
12,3
5.9 9,8
A
154.6 169.8
9.8
28.4
7.6
9.8
Nl
155.5
170.4
9.6
4.3 7.8 9.7
J
155.8
170.4
9.4 0.0
7.8
9.6
J
156.7
169.6
8.2
5,5
7.6 9.5
A
158.2
171.4
8.3
13,5
8.0
9.3
S
160.2
173.2
8.1 13,4
8.4
9.1
0
161.6
175,6
8,7
18,0
8,8
9,0
S
162.0
175.8
8.5
1,4
8,8 8.9
1)
162.3 175,8
8,3
0,0
8,8 8,8
rem.
156,7 170.5
Dit impliceert dat men een jaar vooruit extrapoleert. Vrijwel
niemand
zal
echter de aldus verkregen uitkomsten als een
serieuze infiatiemaatstaf willen nemen.
De vergelijking onder (c) is geen vergelijking op jaarbasis.
Zij werkt echter wel naar een jaarvergelijking toe, naarmate
het eind van het kalenderjaar dichterbij komt. Men kan er wel
een vergelijking op jaarbasis van maken, door bijv. te veron-
derstellen dat in de resterende maanden van het kalenderjaar:
de absolute veranderingen in de index hetzelfde zullen zijn
als de meest recente maand-tot-maand verandering;
de procentuele veranderingen in de index hetzelfde zul-
en zijn als de meest recente maand-tot-maand veran-
dering;
de index niet meer zal veranderen.
Doet men dit laatste, dan krijgt men, onder de verwachting
van voortdurende inflatie, een ondergrens voor de kalender-
jaarstijging ten opzichte van de gemiddelde waarde van het
vorig kalenderjaar. Zoals uit tabel 1 onder (c) blijkt, is deze
vergelijking eigenlijk alleen zinvol in de tweede helft van het
kalenderjaar.
In de aanhef van deze paragraaf werd gesteld dat het
inflatiepercentage voor een bepaald kalenderjaar werd bere-
kend uit de vergelijking van twee gemiddelden van 12 maand-
waarnemingen. Natuurlijk kan ook een infiatiepercentage
worden berekend uit de gemiddelden van twee achtereenvol-
gende 12-maandsperioden, die niet kalenderjaren zijn. In
tabel l onder (d) is dit gedaan, waarbij steeds de met de rij
corresponderende maand de laatste van een 12-maandsperio-
de is. De december-uitkomst is dan tevens de uitkomst voor
het kalenderjaar. Uit tabel 1 blijkt dat deze infiatiemaatstaf
het meest geleidelijke verloop heeft. Dit is gezien de midde-
lingsprocedure ook wel te verwachten. Ook geldt dat deze
maatstaf, die overigens sterk op het verleden is gericht, de
zuiverste vergelijking met het ,,officile” kalenderjaarpercen-
tage biedt. Aan beide ligt immers dezelfde berekeningswijze ten grondslag.
Het bruto nationaal produkt
In de Verenigde Staten wordt dikwijls gebruik gemaakt van
kwartaalschattingen van het bruto nationaal produkt, als
indicatie van de economische toestand. Het cijfer dat wordt
gepubliceerd, is meestal de procentuele verandering van het
BNP van het ene op het andere kwartaal, op jaarbasis
gebracht. Voor de berekening van de verandering op jaarbais
wordt het kwartaalprodukt voor seizoeninvioeden gecorri-
geerd, waarna een schatting op jaarbasis wordt gemaakt door
dit kwartaalcijfer te vermenigvuldigen met 4. Dit laatste is
overigens niet nodig om de procentuele verandering op
jaarbasis te berekenen. Vervolgens wordt de procentuele
verandering op jaarbasis berekend onder de veronderstelling
dat de procentuele verandering t.o.v. het vorig kwartaal vier
kwartalen lang gehandhaafd blijft. De jaargroei wordt dan
(l+y)
4
– 1.
Indexctjfer( 1970=100)
Procentuele verandering op jaarbasis
–
975
1976
1975
1976
J
108 110
i
-12,5
0
F
107 110
ii
-.11,8
10.1
M
109
110
iii
–
5,0
-1.2
A
103 112
iv
28,4 M
106
113
J
05
113
J
00
III
A
103
110
S
107 116
o
107 117
S
113
0
110
gem.
107
In Nederland worden geen kwartaalschattingen van het
BNP gepubliceerd. Wel kunnen we bovengenoemde bereke-
ningen toepassen op de kwartaalsommen van de Nederlandse
industriële produktie, waarvan maandelijks een hoeveel-
heidsindexcijfer, gecorrigeerd voor seizoenbeweging, wordt
gepubliceerd. De resultaten voor 1975 en 1976 staan weerge-
geven in tabel 2.
Uit deze tabel kan men afleiden dat in kwartaaltermen, en
wat de industriële produktie betreft, het dieptepunt van de
recessie 1974-75 viel in 1975 III. Overigens is het beeld dat
ontstaat er een van nogal schoksgewijze veranderingen: een
stevig herstel in het 4e kwartaal van 1975, gevolgd door een
pas op de plaats in de eerste maanden van 1975, en zelfs weer
een daling in het 3e kwartaal.
Hierboven is het begrip ,,verandering op jaarbasis” op een
bepaalde manier geinterpreteerd. Er zijn natuurlijk ook nog
andere methoden om een verandering op jaarbasis te bereke-
nen. We kunnen daarbij onderscheid maken tussen:
methoden, die uitspraken doen overde procentuele veran-
dering van het ene op het andere
kalenderjaar,
en die binnen een kalenderjaar veronderstellingen maken over
bijv. het kwartaal-BNP in de resterende kwartalen
methoden, die uitspraken doen over veranderingen op
jaarbasis, zonder dat de jaren noodzakelijkerwijs kalen-
derjaren zijn, maar die soms ook extrapolatieveronder-
stellingen moeten maken – als in de toepassing hierboven om tot een jaarverandering te komen.
Bij wijze van illustratie geven we zes gevallen, uitgaande
van vijf fictieve kwartaalindexcijfers van het BNP voor 1975
en 1976 1 (zie tabel 3). Tav. de kalenderjaarverandering zijn
de veronderstellingen:
Tabel 3. Kwartaalmutaties in het BNP
O
jaarbasis (fictieve getallen)
a.i
a.2
a.3
1975
1976 1976
1976
1976
26
26 26
26
26
Ii
25
26
27
26 (1.04)
lii
24
26
28
26 (1.04)’ IV
25
26 29
26 (1.04)’
00
104
110
110,4
grocisoct
104- 1=4%
L
I=11%
!!2_
1
=0.4%
opjaztrbasis
100
100 100
b.l
b.2
b.3
groeisoct
op j.tarbasus
26
4X(j3
–
1) = 16%
26′
(;) -.
t
=
17%
26
1=0%
340
Esb
In gezonden
H et Zwitserse bankgeheim
In
ESB
van 26 januari jl. verscheen
een uiteenzetting over de betekenis van
en mogelijke inbreuken op het bank-
geheim in Zwitserland. Het Zwitserse
bankgeheim staat af en toe nogal in de
publiciteit vanwege zaken als vlucht-
kapitaal, commerciële geheimen, steek-
penningen, belastingontduiking en an-
dere verschijnselen waarmee het al dan
niet terecht in verband wordt gebracht.
Het artikel van Stanislaus maakt de in-
druk wat te ijverig de soliditeit van het
Zwitserse bankgeheim te willen beklem-
tonen. Dit is wellicht de reden waarom,
naar het mij toeschijnt, op een bepaald
onderdeel iets te weinig aandacht is ge-
geven aan één van de mogelijkheden
die voor buitenlandse belastingautori-
teiten bestaan om het Zwitserse fiscale
bankgeheim te doorbreken. Dit betreft
met name de verhouding tussen de Ame-
rikaanse en de Zwitserse belasting-
autoriteiten, in het kader van het be-
lastingverdrag tussen de VS en Zwitser-
land. Voorts wil ik een aanvullende
notitie maken ter zake van het verdrag
tussen de VS en Zwitserland inzake de
georganiseerde misdaad.
Opheffing van het bankgeheim
Stanislaus bespreekt onder de sub-
titel ,,De grenzen van het bankgeheim”,
onder meer inbreuken op het fiscale
bankgeheim. Hij deelt mee, dat in 15
niet nader genoemde kantons de bank
desgevraagd aan de rechter inlichtingen
omtrent een frauderende cliënt moet ver-
strekken, terwijl in de overige 10 kantons
(wel met name genoemd) belasting-
MR. M. A. WISSELINK
fraude slechts administratief wordt afge-
daan (bedoeld wordt: waar belasting-
fraude op zich geen strafbaar feit is) en
waar de bank een verschoningsrecht
heeft. Daarna wordt op een voor de
gemiddelde lezer niet geheel duidelijke
wijze ten aanzien van een aantal be-
lastingen meegedeeld, dat alleen in geval
van een ,,echt belastingdelict” van het
bankgeheim kan worden afgeweken.
Even verder wordt ongeclausuleerd ge-
steld, dat in strafrechtelijke procedures
het bankgeheim altijd door de rechter
kan worden opgeheven. Vervolgens
stapt de auteur van het nationale Zwit-
serse recht over op internationale ver-
houdingen. Onder de sub-titel ,,Over-
eenkomsten met het buitenland”, noemt
hij slechts overeenkomsten van Zwit-
serland met een ander land inzake weder-
zijdse rechtshulp. Onder de subtitel ,,De
Zwitsers-Amerikaanse overeenkomst tot
wederzijdse rechtshulp” (een speciaal
geval onder de rechtshulpverdragen)
vermeldt hij slechts terloops iets over de
verhouding tussen de Zwitserse fiscus
en een buitenlandse fiscus ter zake van
eventuele inlichtingenuitwisseling en het
Zwitserse bankgeheim. Deze opmer-
kingen zijn door de te grote beknopt-
heid ook gedeeltelijk onjuist.
Om met dit laatste te beginnen:
Stanislaus stelt op blz. 82, 2e alinea,
dat het bankgeheim in Zwitserland zelf
tegenover de Zwitserse fiscus slechts in
zeer beperkte gevallen van bewezen be-
lastingontduiking en belastingfraude
kan worden opgeheven en dan nog
slechts onder zeer bepaalde voorwaar-
den. Dat is juist. In het slot van dezelfde
zin stelt hij echter, dat het bankgeheim
in Zwitserland
,,tegenover buitenlandse
belastingautoriteiten helemaal niet kan
worden opgeheven’
en in de volgende zin deelt hij mee, dat het nieuwe Zwit-
sers-Amerikaanse bijstandsverdrag in-
zake rechtshulp in strafzaken hierop
,,de
enige
uitzondering” is. Dit lijkt mij
niet juist. Naast het door hem genoemde
bijstandsverdrag inzake de georgani-
seerde misdaad moet hier namelijk de
door het Zwitserse Bundesgericht in
haar uitspraak van 23 december 1970
gegeven uitleg van het inlichtingen-artikel (artikel XVI) van het Ameri-
kaans-Zwitserse belastingverdrag wor-
den genoemd (gepubliceerd in
,lrchiv
fiir Schweizerisches A bgaberecht,
april
1972, blz. 437 e.v.). Deze uitspraak mag
als zeer belangrijk worden gekenschetst
en houdt onder bepaalde condities een
rechtstreekse inlichtingenplicht in van de
federale Zwitserse belastingautoriteiten
jegens de Amerikaanse Internal Revenue
Service in geval van door bijvoorbeeld
in de VS zelf wonende Amerikaanse
staatsburgers gepleegde fiscale fraude,
tevens strafbaar feit, ten aanzien van de
Amerikaanse belastingwet (voor zover
onder de werking van het belasting-
verdrag vallend) en begaan o.a. met
behulp van transacties via Zwitserse
banken. In een zodanig geval mag de
Zwitserse federale fiscus aan de Ameri-
kaanse fiscus ten koste van het bank-
geheim de verlangde gegevens verstrek-
ken, indien het gaat om een fiscaal delict
dat eveneens volgens Zwitsers recht een strafbare fiscale fraude zou zijn geweest
en ten aanzien waarvan de Zwitserse
fiscus het bankgeheim zou hebben mo-
gen doorbreken. Of een en ander vol-
gens ,,Zwitsers recht” het geval is hangt
af van de wetgeving van het desbetref-
fende kanton voor de inkomsten-, ver-
mogens- en vennootschapsbelasting. Er
zijn kantons waar fiscale fraude als een
delict wordt beschouwd, wanneer de
fraude gepaard gaat met valsheid in ge-
schrifte of andere vormen van bedrog.
Er is dan in wezen sprake van samen-
loop van fiscale fraude en een gewoon
strafbaar feit, en op grond daarvan kan
a. 1. het niveau van 1976 1 blijft in de volgende drie kwartalen
gehandhaafd;
de absolute stijging van 1976 1 t.o.v. 1975 IV zet zich
onveranderd voort;
de relatieve stijging van 1976 1 t.o.v. 1975 IV zet zich
onveranderd voort.
Als voorbeelden van de onder (b) genoemde methoden
hebben we de procentuele verandering opjaarbasis achtereen-
volgens gedefinieerd als:
b. 1. vier maal de relatieve stijging van 1976 1 t.o.v. 1975 IV;
de relatieve groei van 1976 1 t.o.v. 1975 IV, die vier
kwartalen gehandhaafd blijft;
de relatieve groei van 1976 1 t.o.v. 1975 1.
De berekening vindt men in tabel 3. De zes uitkomsten zijn
4%, 10%, 10,4%, 16% en 0%. Men ziet dat er nogal wat
interpretatiemogelijkheden van het begrip ,,op jaarbasis” zijn.
Het is daarom zaak zich steeds af te vragen welke veronder-
stellingen en definities zijn gehanteerd in publikaties die
vranderingen ,,op jaarbasis” publiceren.
Is dat bekend, dan is de volgende vraag of de betreffende
veronderstelling of definitie doelmatig is. Indien het doel is
een uitspraak te doen over het verloop van het BNP in een
jaar, waarin de economie herstellende is van een recessie, dan kunnen a. 1, a.2 of a.3 redelijke veronderstellingen zijn. Voor
definities b. It, m b.3 geldt dat ze totjaarveranderingen leiden
die van kwartaal tot kwartaal nogal kunnen schommelen.
Men kan zich zelfs afvragen of het niet beter zou zijn om het
opblazen, zoals bij b. 1 en b.2 gebeurt, achterwege te laten en
eenvoudig de kwartaalveranderingen als zodanig te presente-
ren. Men weet immers dat een relatieve verandering, zoals
bijv. die in de Nederlandse industriële produktie tussen 1975
III en 1975 IV, zich nooit vier kwartalen lang zal voortzetten.
J. J. van Duijn
ES B 6/ 13-4-1977
341
dan een normale strafrechtelijke proce-
dure in gang worden gezet, waarin het
Zwitserse bankgeheim opzij wordt gezet.
In Stanislaus’ beschouwingen is niets
van het vorenstaande terug te vinden,
hetgeen naar mijn mening een onvol-
ledige en zelfs partieel onjuiste voorlich-
ting aan de lezers betekent. Ik wil dit toe-
lichten door op te merken, dat genoemde
uitspraak op verscheidene gezaghebben-
de plaatsen grote aandacht heeft onder-
vonden en als belangrijk is gekenschetst.
Ten eerste noem ik een artikel van
Dr. Walter Meier, toentertijd verbonden
aan de federale belastingadministratie te
Bern, in The international lawyer
van
januari 1973, blz. 16 t/m 45. Hij merkt
t.a.v. bovengenoemde rechterlijke uit-
spraak op dat: ,,The importance of the
decision requires that it be closely
examined” (zie blz. 33). Volgens hem
besliste de rechter dat er sprake is van
een (nieuwe) bevoegdheid van
federaal
recht, inhoudende, dat de Zwitserse
federale belastingautoriteiten onder-
zoekingen bij banken mogen verrichten
om haar verdragsverplichtingen met de
VS na te komen in zaken van fiscale
fraude. Meier maakt daarna kritische
opmerkingen over de motiveringen van
het arrest, maar ontkent niet de belang-
rijke implicaties.
Een tweede beschouwing komt voor in
een artikel van Roger Dagon in het
Bulletin for international fiscal docu-
mentation
van oktober 1975, blz. 417
t/m 426. Deze spreekt over een regel van
,,common law” geschapen door het
Bundesgericht en vat deze regel als volgt
samen (blz. 420). Een verzoek van de
US-Internal Revenue Service om infor-
matie ter voorkoming van een fraudu-
leuze operatie begaan door een Ameri-
kaans staatsburger of inwoner van de
VS, kan het (Zwitserse) bankgeheim
doorbreken. Er moet ook volgens het
Zwitserse recht fiscale fraude zijn, en die
doet zich voor, wanneer een belasting-
betaler bedrieglijke middelen gebruikt
(valse, bedrieglijke, of onnauwkeurige
verklaringen) ten einde de belasting-
autoriteiten te bedriegen om een onge-
rechtvaardigd belastingvoordeel te ver-
krijgen. Dit vereiste begrip fiscale fraude
valt samen met een gewoon delict voor
de opsporing waarvan het bankgeheim
(altijd) wordt opgeheven.
Ten derde noem ik nog een commen-
taar, gegeven door Maurice Aubert (een
Zwitserse belastingjurist) en Stefan
Trechsel (een Zwitserse officier van
justitie – Bern -, tevens docent aan de
Universiteit van Bern) op een conferentie
over het bankgeheim te Parijs op 20-21
juni 1974, die voor een publiek van bank-
mensen en Vrije beroepsbeoefenaars
het arrest niet onder de tafel veegden,
maar er de aandacht op vestigden als een
beslissing volgens welke de Zwitserse
federale fiscus verplicht is, onder de wer-
king van het Amerikaans-Zwitserse be-
lastingverdrag, informatie over ,,tax
fraud” te verschaffen, met uitzondering
van belastingontduiking die niet gepaard
gaat met bedrieglijke methoden en niet
als een strafbaar feit wordt gezien
(Steuerhinterziehung i.p.v. Steuer-
betrug), o.a. op blz. 14 van het confe-
rence report van Aubert.
Het arrest betreffende artikel XVI van
het Amerikaans-Zwitserse belasting-
verdrag
Hierna geef ik in hoofdlijnen de feiten
en de beslissing van meergenoemd arrest
weer. Het geval is ook interessant Voor
de inlichtingenplïcht in belastingverdra-
gen in het algemeen.
Tekst artikel XV! belastingverdragen
Zwitserland- VS
1. The competent authorities of the con-
tracting States shail exchange such infor-
mation (being information available under
the respective taxation laws of the contracting
States) as is necessary for carrying Out the
provisions of the present convention,
or for
the prevention of fraud or the like
in relation
to the taxes which are the subjects of the
present Convention. Any information so
exchanged shali be treated as secret and shall
not be disclosed to any person other than those concerned with the assessment and
collection of the taxes which are the subject of
the present Convention. No information shali
be exchanged which would disclose any
trade, business, industrial or professional
secret or any trade process.
2
3. In no case shali the provisions of this
Article be construed so as to impose upon
either of the contracting States the obligation
to carry out administrative measures at
variance with the regulations and practice of
either contracting State or which would be
contrary to its sovereignty, security, or public
policy or to supply particulars which are not
procurably under its own legislation or that of
the State making application”.
Feiten
De IRS verzocht de federale Zwitser-
se belastingautoriteiten (die Eidgenos-
sische Steuerverwaltung EStV) op
16 oktober 1969 o.g.v. voormeld ver-dragsartikel om informatie aangaande
boeken en bescheiden van een Zwitserse
bank ter zake van vermoede kwestieuze
affaires die de bank zou hebben gehad
met de in de VS wonende X van Ameri-kaanse nationaliteit. De EStV heeft ver-
volgens via een boekenonderzoek bij de
bank, blijkbaar met stilzwijgende toe-
stemming van de bank, de verlangde in-
formatie verkregen. De verkregen infor-
matie kon de vermoedens van de IRS
grotendeels wel bevestigen. Op 23 maart
1970 heeft de EStV aan X en de bank
meegedeeld dat zij de informatie aan de
IRS zou doorgeven. Bezwaren hier-
tegen van X (en ook kwam de bank in
verzet, hoewel deze kennelijk geen ver
–
weer heeft gevoerd tegen het vooraf
–
gaande boekenonderzoek) zijn door de
EStV afgewezen op 10 juni 1970. De
doorzending van de gegevens aan de
IRS werd aangehouden.
Beslissing
Het Bundesgericht wees de bezwaren
tegen de genoemde handelingen en be-
schikking van de EStV af. De rechts-
overwegingen waren:
• De inlichtingenplicht van het ver-
dragsartikel heeft niet alleen, wat de
tekst zou doen vermoeden, op preven-
tie van fraude betrekking, maar ook
op repressie (ontdekking en bestraf-
fing achteraf). Ik citeer: ,,Die Aus-
kunftspflicht nach Art. XVI DBA-
US besteht also auch, wenn bereits
ein Steuerbetrug begangen ist, das
Delikt als solchen nicht mehr verhin-
dert werden kann”.
• Wezenlijk is slechts, dat er een redelijk
vermoeden aanwezig is (,,tatsachlich
begr(indeter Verdacht”) t.a.v. het ver-
moede delict. Er hoeft niet al formeel
strafproces (in casu dus in de VS) be-
gonnen te zijn.
• Wat ,,fraud” is, is volgens Zwitsers
recht uit te leggen (Betrugsdelikte).
Het gaat om: ,,absichtliche Irre-
führung der Steuerbehörden durch
den Gebrauch inhaltlich unwahre
Urkunden zum Zweck der Erzielung
eines unrechtmassigen Steuervorteils,
einhellig als Steuerbetrug”.
• De om inlichtingen verzochte fiscus
behoeft niet als een strafrechter alle
feiten op te sporen. In beginsel mag
worden afgegaan op de voorstelling
van zaken gegeven door de verzoeken-
de staat. In casu heeft de Zwitserse
fiscus zich zeer coöperatief opgesteld
door zich niet te beperken tot wat
eventueel al in haar dossiers aanwezig
was, maar daarenboyen heeft zij een
speciaal boekenonderzoek verricht.
• Een beroep op een belastingamnestie
en op een verjaringsclausule wordt
verworpen.
• Nagegaan moest worden of het Zwit-
serse bankgeheim het verstrekken van
de inlichtingen aan de IRS in de weg
zou hebben gestaan. Het criterium is,
of de inlichtingen door de
Zwitserse
fiscus zouden mogen worden verkre-
gen van een bank als de betrokkene
de
Zwitserse
fiscus zou hebben be-
drogen (door inkomen te verzwijgen).
Welk
Zwitsers recht is hiervoor rele-
vant? Het federale recht geeft geen
definitief uitsluitsel. Kantonnale fis-
cale wetgevingen beantwoorden de
vraag heel verschillend. De vraag is,
of de inlichtingenplicht van het ver-
drag geheel afhankelijk is van de kan-
tonnale wetten, of dat wellicht een
federale rechtsregel aanwezig is. Tekst
en geschiedenis van het onderhavige
belastingverdrag geven geen uitsluit-
sel. Evenwel moet worden aangeno-
men, dat er in feite een inlichtingen-
plicht op verdrags- en federaal niveau
moet bestaan. Alleen op kantonnaal
342
niveau kan dit niet, want dan zou de
mogelijkheid om alle transacties te
laten lopen via banken in kantons,die
fiscale fraude alleen maar via adminis-
tratieve boetes afdoen, het verdrags-
inlichtingenartikel geheel krachteloos
worden. Hierna overweegt het Bun-
desgericht dat de VS-verdragsonder-
handelaars ,,natûrgemass” hebben
gekeken naar de internationaal be-
langrij kste banksteden in Zwitserland,
nI. Zürich, Bazel en Genève, ter zake
van het punt in kwestie. Het is zo, dat
in deze steden (kantons) bij Steuer-
betrug (fiscale .fraude gepaard gaand
met bedrog, dus strafbaar feit) het
bankgeheim in de strafprocedure op-
zij kan worden gezet. Dit berust niet
alleen op strafprocesrecht, maar (ook)
op fiscaal recht aldaar. Hierna volgt
de belangrijke overweging, dat de VS-
verdragsonderhandelaars te goeder
trouw (nach Treu und Glauben)
mochten aannemen dat
Zwitserland
als land
zich heeft verplicht tot een
informatie-uitwisseling ingevolge het
verdrag. Zo niet, dan zouden boven-
genoemde ontduikingsmethoden zich
voordoen die het verdragsartikel on-
geloofwaardig zouden maken. Hieruit
volgt dat ook ,,Feststellungen bei
Banken” behoren tot de te verstrek-
ken inlichtingen, ongeacht de ver-
scheidenheid in kantonnale wet-
gevingen. Een en ander is derhalve
,,im
Bundesrecht”
gegrondvest.
• De Zwitserse federale fiscus moet in
voorkomend geval door zelfstandig
onderzoek nagaan, of o.g.v. de door
de IRS gedane mededeling redelijker-
wijs een fiscaal delict aanwezig kan
zijn,
voordat zij bij de bank om in-
lichtingen aanklopt. In casu is hier-
aan voldaan.
• De vermelding van in acht te nemen
beroepsgeheimen in de tekst van het
verdragsartikel heeft, na het voor-
gaande, geen zelfstandige betekenis
meer.
Hierna noem ik nog in het kort de be-
slissing van het Bundesgericht in dezelfde
casus, van 16 mei 1975,
,4rchiv für
Schweizerisches A bgaberecht,
oktober
Deze
werkgeversorganisatie
voor de metaal- en de
elektrotechnische
industrie stelt zich ten
doel de
individuele
en
collectieve belangen van
haar
leden
op sociaal,
economisch
er
technisch
gebied
te behartigen.
Aangesloten
zijn
ruim
1100 ondernemingen met
een gezamenlijk bestand
van meer
dan 375.000
personeelsleden.
VERENIGING VOOR DE METAAL- EN DE
In verband met het vertrek van de huidige functionaris
zoekt de Vereniging FME voor haar hoofdkantoor te
‘s-Gravenhage een
Beleidsmedewerker
voor de afdeling sociale zaken.
Binnen het samenwerkingsverband met de andere medewerkers
van de afdeling zal hij/zij worden belast met de beleids-
voorbereiding ten behoeve van de bestuurscolleges ten aanzien
van oudere werknemers in de metaalindustrie en met de
uitvoering van dit beleid; het pensioenbeleid maakt hiervan een
belangrijk onderdeel uit. De aan te stellen medewerker adviseert
de leden-ondernemingen over vraagstukken met bejrekking tot
de oudere werknemers, wordt betrokken bij het overleg hierover
op landelijk niveau en neemt als secretaris deel aan de werk-
zaamheden vande desbetreffende commissies en besturen. De
overige taakinhoud is voor een belangrijk deel afhankelijk van
inzet en persoonlijke capaciteiten.
Onmisbaar voor het vervullen van deze functie zijn goede
contactuele eigenschappen en het vermogen zich snel te kunnen
inwerken in gevarieerde problemen.
Wij denken aan iemand van academisch niveau met inzicht in de
organisatorische aspecten van de pensioenproblematiek en met
ervaring in overlegsituaties. Hij/zij moet voorts beschikken over
het vermogen om specifieke problemen ook met niet-deskundigen
te bespreken en over de capaciteiten om een duidelijke inbreng
in het beleid te leveren.
Bereidheid tot het verlenen van medewerking aan een
psychotechnisch onderzoek wordt verwacht.
Belangstellenden nodigen wij uit hun schriftelijke sollicitatie te
zenden naar mr. C. Cohen Tervaert, hoofd van de afdeling
sociale zaken.
Nadere inlichtingen over de functie-inhoud kunnen telefonisch
worden ingewonnen bij mr. A. J. Schilpzand, tel. (070) 614811,
privé tel. (071) 121740.
ELEKTROTECHNISCHE INDUSTRIE FME
NASSAULAAN 25
TELEFOON (070) 61 48 11
‘s-GRAVENHAGE
ESB6/13-4-l977
343
1975, blz. 210 e.v. De IRS was nog niet
tevreden met het bereikte resultaat.
Nadat aan haar op 19april 1971 de ver-
langde gegevens (via een ,,Amts-
bericht”) waren toegezonden, gaf de
IRS aan de EStV te kennen, dat de infor-
matie niet voldoende was als bewijs-
middel in de Amerikaanse fiscale straf-
procedure tegen X. Er waren authen-
tieke bescheiden nodig. De EStV vroeg
op 31 augustus 1973 de bank om de
verlangde documenten, via beslag en
via een verhoor van bankemployés. in
eerste instantie werd het bezwaar van X
en de bank hiertegen toegewezen, en
doorprocederen tot aan het hoogste ge-
recht werd toegestaan. Het Bundes-
gericht ontkende, dat op grond van haar uitspraak van 23 december 1970 en van
de Zwitserse ,,Verwaltungspraxis” de
inlichtingenplicht van het verdrag zich
ook zou uitstrekken tot het verschaffen
van documenten. Ook de tekst van het
verdrag duidt daarop. Ook is het zo, dat
het een grondprincipe van Zwitserland
is, dat geen rechtshulp in fiscale straf-
zaken wordt gegeven, hetgeen bij de tot-
standkoming van het speciale verdrag
met de VS, getekend 25 mei 1973, inzake
de georganiseerde misdaad, nog eens is
vastgesteld. De conclusie kan zijn, dat
door laatstgenoemd arrest het eerstge-
noemde (van 1970) geheel in stand is ge-
bleven. Er is alleen beslist, dat inlichtin-
gen verstrekken niet mag worden uit-
gebreid tot daden van rechtshulp.
Ten slotte wil ik nog de aandacht ves-
tigen op een eigenaardigheid in het
speciale bijstandsverdrag met de VS
van 1973. De kwestie is nI., dat onder
omstandigheden dit verdrag (wanneer
het in werking zal zijn getreden) zich ook
kan uitstrekken tot niet strafbaar fiscaal
illegaal ontgaan van belasting. De Zwit-
serse Officier van Justitie (Bern)
Trechsel merkte nI. tijdens voormeld con-
gres over het bankgeheim op, dat het
verdrag ook kan werken bij niet straf
–
bare belastingontduiding. Hij wees op
de tekst van artikel 7, sub 2, waar staat: ,,Assistance under this Chapter shali be
rendered in investigations or proceedings
involving vio/alions of pro visions
on
taxes on income referred to in Article 1 of the Convention of May 24, 1951, for
the Avoidance of double taxation, etc..
Dit lijkt mij inderdaad tekstueel zo te
zijn. Voldoende is: schending van wets-
bepalingen. Trechsel zei dat op dit punt
voor gangsters geen genade is te ver-
wachten.
M. A.
Wisselink
Naschrift
Reacties op zijn artikel in
ESB
van
26 januari 1977 geven de schrijver aan-
leiding tot aanvulling resp. verduide-
lijking van enkele gegevens welke in het
kader van de opzet van het artikel Vrij
beknopt hadden moeten worden be-
handeld.
De belangstelling van Nederlandse
lezers en overige niet-ingezetenen van
Zwitserland gaat in de eerste plaats uit
naar de wijze, waarop het Zwitserse
bankgeheim wordt beschermd en, zo ja,
in welke speciale gevallen uitzonderingen
van dit bijzondere persoonlijkheidsrecht
worden toegestaan. Vooropgesteld zij,
dat de misdaad principieel ook in Zwit-
serland niet wordt beschermd. Alleen
echter in die gevallen, waar een straf-
vervolging kan worden ingesteld, kan het
bankgeheim worden opgeheven. Het
onderwerp wordt volgens kantonnaal
recht geregeld. Belastingfraude wordt
alleen in de volgende vijftien van ge-
zamenlijk vijfentwintig kantons gestraft:
Aargau, Appenzeil 1.-Rh., Appenzeil
A.-Rh., Basel-Land, Basel-Stadt, Fri-
bourg, Genève, Glans, Obwalden,
Schaffhausen, Solothurn, St. Gali,
Thurgau, Vaud en Zürich.
In Zwitserland geldt de volkenrechte-
lijke stelregel, dat een delict én in Zwit-
serland én in het betrokken land met
strafrechtelijke sancties moet worden be-
dreigd, wil deze staat de opheffing van
het Zwitserse bankgeheim kunnen door-
zetten. Dit zal bij belastingfraude
meestal het geval zijn. Volgens Zwitsers
recht worden echter nooit inlichtingen
op fiscaal, politiek en militair gebied als-
mede t.a.v. de overtreding van deviezen-
bepalingen verstrekt. In art. 2 van de
nieuwe Zwitsers-Amerikaanse overeen-
komst tot wederzijdse rechtshulp wordt
deze stelregel uitdrukkelijk bevestigd.
Anderzijds is er een zelfs voor insiders
moeilijk te begrijpen wetsconflict ge-
rezen, omdat in art. XVI de op 24 juni
1951 gesloten Zwitsers-Amerikaanse
overeenkomst ter voorkoming van dub-
bele belasting inlichtingen o.m. omtrent
belastingfraude tussen beide staten kun-
nen worden uitgewisseld, waarbij het
beroepsgeheim, volgens deze overeen-
komst met inbegrip van het bankgeheim,
dient te worden in acht genomen. De
uitwisseling van inlichtingen over
belastingfraude werd uitsluitend op
de dringende wens van de Verenigde
Staten als ,,conditio sine qua non” pas
op het laatste ogenblik in de tekst op-
genomen, ofschoon dit onderwerp met
de voorkoming van dubbele belasting
voor de contnibuabelen van de verdrag-
sluitende staten weinig te maken heeft.
De moeilijkheden die uit beide aan el-
kaar vreemde rechtsstelsels voortsprui-
ten alsmede de verschillende opvattingen
omtrent de Angelsaksische term ,,fraud”
zijn vrij onoverkomelijk gebleken.
Maar wij ontmoeten in de Zwitsers-
Britse overeenkomst ter voorkoming
van dubbele belasting van 30 september
1954 een soortgelijke bepaling die aan
het Angelsaksische recht inherent is.
In alle overige op een later tijdstip door
Zwitserland met andere staten gesloten
verdragen ter voorkoming van dubbele
belasting is deze verwarring stichtende
bepaling echter niet meer opgenomen,
waarbij onder de bescherming van het
beroepsgeheim uitdrukkelijk ook het
bankgeheim wordt genoemd.
De Zwitserse Hoge Raad te Lausanne
heeft op 23 december 1970 in de zaak X
tegen de Amerikaanse ,,internal
Revenue Service” een zeer betwist arrest
gewezen (Beslissingen 96 1 737). Krach-
tens artikel XVI van de Zwitsers-
Amerikaanse overeenkomst ter voor-
koming van dubbele belasting hadden
de Amerikaanse belastingautoriteiten
inzage in de boeken van een Zwitserse
bankinstelling in Zürich gevraagd, om-
dat één of meer employés van die
bank blijkbaar hadden meegeholpen
voor Amerikaanse burgers met bednieg-
lijke opzet fictieve rekeningen af te
geven. Door deze oplichtenij hadden de
betrokken Amerikanen bij leveranties
aan het Amerikaanse Ministerie van
Marine een onoorbare extra winst van
$ 3,17 mln, gemaakt en hadden die naar
hun bankrekeningen in Zwitserland
doen overmaken. Hier is dus naast
andere misdaden ondubbelzinnig van
belastingfraude sprake. In zijn arrest heeft de Zwitserse Hoge
Raad zich de beslissing zeker niet ge-
makkelijk gemaakt. Hij heeft vastgesteld,
dat belastingfraude volgens het in het
kanton Zürich geldige recht een straf-baar feit is en derhalve aan de betrok-
ken bank inlichtingen mogen worden
gevraagd.
Of deze inlichtingen door de bank
inderdaad dienen te worden verstrekt,
is een beleidskwestie die door de rechter
naar billijkheid wordt beslist. De be-
langen van beide partijen moesten tegen
elkaar worden afgewogen, waarbij de
belangen van de Verenigde Staten in
dit geval de doorslag hebben gegeven.
Daar de belastingfraude echter slechts
het gevolg van andere misdaden, zoals
gewoon bedrog, valsheid in geschrifte
enz. was geweest, heeft de Hoge Raad
te kennen gegeven, dat het hierbij een
zeer speciaal geval heeft betroffen. De
Verenigde Staten waren in deze proce-
dure partij die door de andere partij
in civielrechtelijke zin werd benadeeld
en die verhaal op de aan haar toege-
brachte schade zocht. Daarom kon de
toewijzing van de eis aan de Verenigde
Staten ook niet in hun hoedanigheid
van belastingautoriteit, maar zuiver als
civielrechtelij ke eiser geschieden. Deze
zienswijze werd expliciet beklemtoond
door de verklaring die de vertegenwoor-
diger van het Amerikaanse Ministerie
van Justitie – en dus niet een fiscaal
ambtenaar – op 16 juni 1969 heeft on-
dertekend. In deze verklaring verplicht
de ondertekenaar zich namens de Ver-
enigde Staten uitdrukkelijk de inhoud
van het dossier, waarin hem inzage zou
worden verstrekt, niet voor fiscale doel-
einden te gebruiken. Pas nâ afgifte van
deze verklaring ontving de Amerikaanse
344
ESb
In gezonden
De inkomenseenheid in het
inkom ensverdelingsbeleid
De door Van der Hoek in
ESB
van
16 februari 1977 besproken problematiek
van de inkomenseenheid is een essentieel
onderdeel van een inkomensverdelings-
beleid, althans behoort dat te zijn. Im-
mers, de inkomensverdeling zoals die
uiteindelijk resulteert moet niet alleen
een weerspiegeling zijn van de ,,compen-
serende verschillen” 1), maar ook be-
hoefte-elementen dienen in die inko-
mensverdeling tot uitdrukking te komen.
Bij de keuze tussen individu of gezins-
huishouding als inkomenseenheid, die
als uitgangspunt van een verdelings-
beleid dienst moet doen, speelt het be-
hoefte-element een belangrijke rol. Wan-
neer bij het secundaire en tertiaire ver-
delingsbeleïd het inkomen per gezins-
lid in beginsel als ideale maatstaf wordt
gekozen 2), dan werpt die keuze een aan-
tal problemen op, waarvan Van der
Hoek er enkele noemt. In deze reactie
wordt daarop een aanvulling gegeven.
Aantal personen dat het inkomen
verdient
Een variant op de huishouding als
inkomenseenheid is het gezinsinkomen
te delen door het aantal gezinsleden.
Van der Hoek wees in dit verband op de
problemen m.b.t. de leeftijdsstruc.tuur
van het gezin, het tot het gezinsinko-
vertegenwoordiger de gevraagde inlich-
tingen. Deze formulering betekent dui-
delijk de handhaving van de Zwitserse
wens in belastingzaken aan het buiten-
land ook in het onderhavige geval geen
inlichtingen te verstrekken. Het bank-
geheim werd dus op dit punt door het
aangehaalde arrest aangetast noch op-
geheven.
Dit blijkt ook heel duidelijk uit de
latere poging van de Amerikaanse be-
lastingautoriteiten om in deze zaak als-
nog aan authentieke bescheiden te
komen, nadat de voorheen ontvangen
inlichtingen ontoereikend waren geble-
ken. De Zwitserse Hoge Raad heeft in
hoogste instantie het Amerikaanse ver
–
zoek afgewezen, omdat in het verschaf-
fen van inlichtingen geenszins tevens het overleggen van documenten is begrepen.
Het eerstgenoemde arrest is op de
DRS. J. P. M. GROENEWEGEN
men rekenen van het inkomen van de
kinderen, het aantal personen dat voor
dat inkomen moet werken en in verband
daarmee het verschillende toekomst-
perspectief van de kinderen.
Een ander daarmee verband houdend
probleem, dat expliciete aandacht ver-
dient, betreft de werkzaamheden van de gehuwde vrouw. Of zij onbetaalde huis-
houdelijke arbeid of betaalde buitens-
huisarbeid verricht, heeft grote conse-
quenties voor de draagkracht van het
gezin. In het eerste geval draagt de vrouw
niet tot het gezinsinkomen bij, maar ver-
richt wel allerlei noodzakelijke werk-
zaamheden in het huishouden. In het
tweede zouden de inkomsten van de
vrouw bij het gezinsinkomen moeten
worden geteld, dat vervolgens gedeeld
wordt door het aantal gezinsleden, ter-
wijl op die gezinsleden de taak rust aller-
lei huishoudelijke werkzaamheden te
verrichten of een beroepskracht daar-
voor aan te trekken. Met deze omstan-
digheid zal bij een omrekening van het
gezinsinkomen naar een inkomen per ge-
zinslid op een of andere manier rekening
moeten worden gehouden.
De gezinsuitbreiding en het inkomens-
beleid
Wanneer het inkomen per gezinslid als
Zwitsers-Amerikaanse
overeenkomst
ter voorkoming van dubbele belasting
gebaseerd. De vaststaande belasting-
fraude was echter slechts aanleiding tot
deze procedure. In het arrest werd vast-
gehouden, dat de inlichtingen – die
overigens uitsluitend via Zwitserse auto-
riteiten en niet door buitenlandse ver
–
tegenwoordigers rechtstreeks mogen
worden ingewonnen – in geen geval
voor belastingdoeleinden mogen worden
ingewonnen – in geen geval voor belas-
tingdoeleinden mogen worden gebruikt.
Een overwaardering van het arrest in
een dergelijk speciaal geval zou het doel
voorbijschieten. Het Zwitserse grond-
begrip van de handhaving van het bank-
geheim in belastingzaken tegenover het
buitenland werd erdoor dan ook zeker
niet aangetast.
K. H.
Stanislaus
ideale maatstaf voor een secundair en
tertiair inkomensbeleid wordt gekozen,
dan doet zich een aantal problemen voor
die liggen in het vlak van de corîcreti-
sering van die keuze. Een uitwerking
zou kunnen zijn dat de daling in wel-
vaartsniveau als gevolg van een gezins-
uitbreiding door een kindertoeslag ge-
heel of gedeeltelijk gecorrigeerd wordt 3).
Om te beoordelen of dat een wense-
ljke concretisering is van een inkomens-
verdelingsbeleid, waarbij het inkomen
per gezinslid als inkomenseenheid wordt
genomen, moet o.i. eerst de volgende
vraag worden behandeld: ,,Is het in het
Nederland van vandaag terecht, dat een
welvaartsdaling als gevolg van een ge-
zinsuitbreiding voor correctie van rijks-
wege in aanmerking dient te komen”.
Bij de beantwoording van die vraag
moeten o.i. twee ontwikkelingen in ogen-
schouw worden genomen;
de welvaartsontwikkeling van na 1945
en de daarmee verband houdende
groei van ons sociale zekerheidsstelsel;
de recente ontwikkelingen op medisch
terrein en de veranderende normen en
waarden t.a.v. voorbehoedsmiddelen,
waardoor de gezinsuitbreiding in een
ander licht is komen te staan.
Ad a. De welvaartsgroei van na 1945
is gepaard gegaan met de opbouw van
een uniek stelsel van sociale zekerheden
met als doel een zeker bestaansniveau te
garanderen voor degenen voor wie de
primaire inkomensstroom onvrijwillig
wordt verstoord. De hoogte van de vast-
stelling van zo’n sociaal aanvaardbaar
minimum is een probleem op zich, maar
de factoren van het (kunnen) hebben van
kinderen en de mogelijkheid voor de
ouders dienaangaande de verantwoorde-lijkheid te dragen, moeten o.i. zwaarwe-
gende elementen zijn. Enerzijds mag de
keuze van ouders voor gezinsuitbreiding
niet worden belemmerd door hun finan-
cile positie (hetgeen iets anders is dan
dat financiele factoren van invloed zijn),
anderzijds moet het voor ieder ouder-
paar financieel mogelijk zijn de gevolgen
van die keuze, ni. de verantwoordelijk-
heid t.o.v. het kind, te dragen. In ter
–
men van een verdelingsbeleid dat de
(gezins)huishouding als inkomenseen-
heid neemt, betekent het bovenstaande dat een welvaartsdaling als gevolg van
een gezinsuitbreiding beneden een nader
vast te stellen sociaal aanvaardbaar mini-
mum, eist, dat van rijkswege die daling
ten minste gecorrigeerd wordt tot dat mi-
Dat zijn verschillen die hun oorzaak vin-
den in de inspanningen waarmee het inkomen
verworven wordt of in de offers waarmee de inkomensverwerving gepaard gaat.
Interim-
nota Inkomensbeleid,
nr. 2, kamerstuk
3399, blz. 7.
Minister Boersma heeft zich in die richting
uitgelaten. Tweede Kamer 1975-1976, Kamer-
stuk 13908, nr. 5, blz. 6.
Gedeeltelijke correctie vindt momenteel
in Nederland plaats door de werking van de
kinderaftrek- en kinderbijsiagregelingen.
ESB6/13-4-1977
345
nimum 4). Dat alles om de ontplooiings-
kansen van het kind te waarborgen, het-
geen in het belang van het kind, het ge-
zin en de samenleving moet worden ge-
acht. Dat die ontplooiingsmogelij kheden
ook door andere factoren dan financiële
worden beïnvloed, is duidelijk, maar dat
valt buiten het kader van deze reactie.
Ad b. De ontwikkelingen op het ter-
rein van de medische wetenschap en de
veranderende normen en waarden
t.a.v. het gebruik van voorbehoedsmid-
delen hebben het (nog) niet krijgen van
kinderen meer en meer in de sfeer van de
vrijwillige bestedingsbeslissingen ge-
bracht. De ouders dragen de verant-
woordelijkheid voor deze beslissing, het-
geen ook tot uitdrukking moet worden
gebracht m.b.t. de financiële gevolgen
5).
Uit het bovenstaande blijkt dat wij van
mening zijn dat een inkomensbeleid dat
het gezinsinkomen als uitgangspunt
neemt, ten minste gericht moet zijn op
de garantie van een zodanig minimum
dat niet moet worden gekozen voor het
(nog) niet krijgen van kinderen, omdat
de financiële positie gezinsuitbreiding
niet toelaat. Ook in de latere gezins-
fasen moet steeds een zodanig minimum
gegarandeerd zijn, dat de ouders hun
verantwoordelijkheden kunnen dragen.
Het minimum zal moeten variëren met
gezinsfase en de daarmee samenhangen-
de stijging of daling van de als noodza-
kelijk beoordeelde behoeften. Op welke
wijze de hoogte van dat minimum moet
worden vastgesteld is een probleem op
zich 6). Hierbij tekenen wij nog aan dat
de hoogte van dat minimum o.a. zal
worden bepaald door de omvang en de
financieringswijze van de collectieve
voorzieningen die speciaal op het gezin
gericht zijn (gezondheidszorg, onderwijs,
peuterspeelzalen e.d.).
Welke consequenties het bovenstaan-
de heeft voor de concretisering van het
herverdelingsbeleid t.a.v. de inkomens
die per gezinslid boven het vast te stellen
minimum liggen, is een ander probleem
dat door het kiezen van het gezinsinko-
men als inkomenseenheid wordt opge-
worpen. Moet van overheidswege ook de
welvaartsdaling als gevolg van een ge-
zinsuitbreiding geheel of gedeeltelijk
worden gecompenseerd, ongeacht de
hoogte van het gezinsinkomen? Is het ge-
wenst om vanaf het minimum de gezins-
subsidie af te bouwen, naarmate het in-
komen stijgt tot een bepaald bedrag of
tot nihil? De behandeling van deze
vragen wordt des te dringender als het in-
komen per lid van een huishouding als
maatstaf van een herverdelingsbeleid
wordt gekozen.
De politici, die uiteindelijk het ant-
woord moeten geven, zullen o.i. onder
meer met de volgende factoren rekening moeten houden.
• Ervan uitgaande dat een minimum in-
komen per lid van de huishouding
wordt gegarandeerd, is een herverde-
ling t.a.v. inkomens boven dat mini-
mum niet noodzakelijk om de ouder-
lijke verantwoordelijkheden zegen-
over de kinderen te kunnen dragen. • Een ander element dat in deze proble-
matiek een rol speelt betreft het belang
van de gemeenschap. De gemeenschap
is voor haar voortbestaan afhankelijk
van het op de wereld komen van kin-
deren. is het dan niet redelijk dat
de gemeenschap een deel van de
kosten draagt voor de opvoeding
van de kinderen. Hierbij tekenen wij
aan dat het belang van de gemeen-
schap niet alleen ligt bij het op de
wereld komen van kinderen, maar
juist ligt bij de mate waarin dat gebeurt.
Daarmee komt men op het tere ter-
rein van de demografische politiek.
Een element dat o.i. ook in de be-
• schouwingen moet worden betrokken
en verband houdt met het hiervoor
genoemde, is de wijze waarop de ge-
meenschap in de opvoeding en verzor-
ging van kinderen kan bijdragen. Mo-
menteel doet zij dat d.m.v. een com-
binatie van directe kindersubsidies
(KA en KB) en collectieve voor-
zieningen. De vraag is of in deverhou-
ding tussen die twee elementen geen
verschuiving zou moeten optreden ten
nadele van de direct aan de ouders
uitgekeerde kindersubsidies.
De concretisering van een herverde-
lingsbeleid met het inkomen per gezins-
lid als maatstaf roept dus tal van pro-
blemen op. Maar dat doet aan de juist-
heid van die maatstaf nog niets af.
Ontwikkelingen in samenlevingsver-
banden
Aan het eind van zijn artikel stelt
Van der Hoek dat zich op het gebied van
de samenlevingsvormen ontwikkelingen
voordoen ,,die van belang zijn voor een
beoordeling van de secundaire in-
komensverdeling en dus voor het be-
leid in de secundaire sfeer”. Het is
gewenst dat de te hanteren inkomens-
eenheid het betrekken van die alternatie-
ve samenlevingsvormen in het onderzoek
mogelijk maakt. Inderdaad zou dat wen-
selijk zijn, waarbij wij nog het volgende
willen aantekenen.
Een bepaald standpunt m.b.t. het her-
verdelingsbeleid kan ertoe leiden dat het
wenselijk wordt geoordeeld vanuit het
oogpunt van de bestedingsmogelij k-
heden van de consumptie-eenheid, het
inkomen per lid van de huishouding
als maatstaf te nemen. Aan de andere
kant zijn er in onze samenleving ont-
wikkelingen t.a.v. huwelijk en andere
samenlevingsvormen te constateren, die
ook invloed hebben op het denken
over individu en/of gezinshuishouding
als uitgangspunt van beleid. Zo wordt
door de Wetenschappelijke Raad voor
het Regeringsbeleid de volgende stelling
gepresenteerd: ,,Beloningsstelsel, belas-
tingheffing en sociale zekerheid richten
zich meer op het individu, ongeacht
zijn plaats in een gezin en minder
op het gezin” 7).
Ook de Staatscommissie Bevolkings-
vraagstuk heeft in die richting aanbeve-
lingen gedaan: ,,Wij bevelen de regering
m.b.t. het functioneren van het huidige
gezin en andere leefvormen aan om
ernaar te streven dat op lange termijn
een geïndividualiseerd systeem van hef-
fing van inkomstenbelasting tot stand
komt dat, voor zover het beginsel van de sociale rechtvaardigheid zich daar-
tegen niet verzet, de heffing onafhanke-
lijk maakt van draagkrachtverande-
ringen t.g.v. keuzehandelingen in de
persoonlijke sfeer” 8).
Blijkbaar zijn er ontwikkelingen die
wijzen op een toenemende individuali-
sering. Men zou kunnen stellen dat
de individualisering van het gezin t.o.v.
haar omgeving zich heeft voltrokken en
dat nu een individualisering binnen het
gezin valt te constateren. Zo’n ontwik-
keling vraagt om een herverdelingsbe-
leid waarbij de inkomenseenheid het
individu is en niet de (gezins)huishou-
ding. De juistheid van bovengenoemde
ontwikkelingen laat zich moeilijk vast-
stellen. Het lijkt dan ook juist voorals-
nog beide uitgangspunten bij een her-
verdelingsbeleid in ogenschouw te ne-
men: enerzijds vraagt een herverdelings-
beleid vanuit de bestedingskant om een benadering waarbij het inkomen per lid
van de huishouding de inkomenseen-
heid is, anderzijds vragen ontwikke-
lingen in de maatschappij om een aan-
pak, waarbij het individu uitgangspunt
is en niet het individu gezien als lid van
een huishouding. Vooralsnog zijn wij
geneigd te stellen dat een inkomens-
verdelingsbeleid zich van beide inko-
menseenheden individu en (gezins)huis-
houding zal moeten bedienen: een in-
komensbeleid benaderd vanuit de corn-
penserende verschillen zal zijn aangrij-
pingspunt moeten vinden bij het indivi-
duele primaire functie-inkomen per
werktijdeenheid, terwijl een benadering
vanuit de bestedingskant een aangrij-
pingspunt moet vinden bij het inkomen
per lid van de betreffende huishouding.
Hoe zo’n benadering concreet zou
moeten worden uitgewerkt is een vraag,
die dringend behandeling behoeft. In
deze reactie is gepoogd voorzichtig aan te
geven welke factoren van invloed moeten
zijn op de uiteindelijke keuzen.
J. Groenewegen
Een wettelijk geregeld minimuminkomen
dat varieert met de grootte en de leeftijdsstruc-
tUur van het gezin.
In het huidige KBA-stelsel wordt de ver-
antwoordelijkheid van de ouders tot uitdruk-
king gebracht, doordat d.m.v. KBA een ge-
deelte van de kosten van kind.eren wordt ge-
dragen. (SER-advies 1964.)
Een voorstel is gedaan door Drs. Ir. A.
Kapteijn en Prof. Dr. B. M. S. van Praag.in
Intermediair
47 van 19 november 1976.
W. R. R.
Vooronderstellingen voor een ver-
rassingsvr,je toekomst verkenning,
Commissie
Algemene Toekomstverkenning, mei 1975,
blz. 40.
Staatscommissie Bevolkingsvraagstuk o.l.v
Prof. Dr. P Muntendam, rapport 1977
besproken in
Staatscourant
nr. 30, blz. 13.
346
Energie kron iek
Gaat het energiebeleid na
de verkiezingen veranderen?
DRS. M. EPEMABRUGMAN*
Inleiding
In september 1974 presenteerde
minister Lubbers de
Energienota 1).
In
de inleiding wordt gesteld dat de nota
twee functies heeft. Aan de ene kant
geeft deze nota een aanzet voor het
energiebeleid tot 1985 en anderzijds
is de nota een basis voor verdere discus-
sie over dit beleid. Die discussie over het
energiebeleid is in volle gang, zij het dat
het al dan niet toepassen van kernenergie
de meeste aandacht krijgt. Overigens is
dat niet typisch Nederlands, want in de
Westerse wereld zijn overal acties tegen
het gebruik van kèrnenergie aan de gang.
Over de nieuwe doelstelling van het
energiebeleid is heel weinig gediscus-
sieerd, maar wellicht wordt deze volledig
geaccepteerd, omdat iedereen zijn eigen
uitleg daaraan kan geven. De oude doel-
stelling: ,,de gewaarborgde, ononder-
broken voorziening van iedere vraag
naar energie tegen de laagst mogelijke
kosten en met vrije keuze voor de ver
–
bruikers” paste niet meer in een tijd waar-
in gelukkig de ruimtelijke ordening, het milieu en toekomstig gebrek aan grond-
stoffen meer aandacht kregen.
De. nieuwe doelstelling: ,,een gewaar
–
borgde voorziening van de vraag naar
energie die uit een zo efficiënt mogelijk
verbruik resulteert, tegen de laagst moge-
lijke maatschappelijke kosten; vraag en
aanbod dienen te passen in een op meer
evenwicht gericht systeem van interna-
tionale arbeids- en inkomensverdeling
en moeten zijn afgewogen tegen de eisen,
die de ecologische inpasbaarheid, de vei-
ligheid en de werkgelegenheïdssituatie
stellen” sluit meer aan op wat er mo-
menteel leeft, maar geeft toch geen pre-
ciese richting aan. Dat is ook niet mo-
gelijk, omdat het steeds een kwestie van
afwegen
•
bljft, waarbij de wegings-
factoren naar plaats en tijd zullen
variëren en waarbij bovendien niet alle
groepen van de bevolking hetzelfde be-
lang hechten aan werkgelegenheid,
ecologische inpasbaarheid e.d.
Ingegeven door de eindige voorraad
fossiele brandstoffen, een minder groot
vertrouwen in technische ontwikkelin-
gen en de oliecrisis krijgt een nieuw
beleidselement, t.w. de beperking van het
verbruik, de aandacht. In de
Energie-
nota
wordt in een bijlage al een aantal
besparingsmogelijkheden genoemd. Een
uitvoerige informatie over energiebespa-
ring is al eerder gegeven door de Stich-
ting Toekomstbeeld der Techniek in de
publikatie
Energy conservation: ways
and means.
In het laatste jaar wordt
steeds nadrukkelijker op de mogelijk-
heden van energiebesparing gewezen.
Momenteel wordt subsidie gegeven op
warmte-isolatie en is een reclamecam-
pagne gestart om te trachten de groei
van het energieverbruik af te remmen.
De energieprijs blijkt echter nog te laag
om vele besparingsmogelijkheden lo-
nend te doen zijn. Ook wordt de laatste
jaren meer aandacht besteed aan de ont-
wikkeling van alternatieve energiebron-
nen, zoals zonne- en windenergie. De
ombuiging van het beleid dat zich eerst
zo sterk op de ontwikkeling van kern-
energie richtte, gaat echter niet zo snel.
Om een goed energiebeleid te reali-
seren is een goede Organisatie van de
energievoorziening nodig. Duidelijk
moet zijn waar de verantwoordelijk-
heden liggen. De centrale overheid zal
– zonder dat ze alles zelf hoeft te doen
– voldoende greep op dat beleid moe-
ten hebben.
De discussies rond het energiebeleid
vinden uiteraard hun neerslag in de ver
–
kiezingsprogramma’s van de politieke
partijen. Daaruit zou af te leiden moeten
zijn in welke richting het energiebeleid
zich de komende periode gaat ontwikke-
len. Verkiezingsprogramma’s moeten en kunnen niet te uitvoerig zijn, maar
wat staat er in over energiebesparing,
ontwikkelen van alternatieve energie-
bronnen, de kernenergie en de organi-
satiestructuur van de energievoorzie-
ning?
Besparingen
De afremming van de groei van het
energieverbruik komt in alle program-
ma’s voor. In het ene programma wordt
het meer uitgewerkt dan in het andere.
Het CDA werkt dit punt vrij ver uit en
noemt evenals de VVD, D’66, PPR en
DS’70 de warmte-isolatie. De PvdA
heeft dit punt niet uitgewerkt, maar stelt
kortweg dat moet worden gestreefd naar
een zo groot mogelijke beperking van
het energieverbruik. Geconstateerd kan
worden dat de komendejaren de warmte-
isolatie wel grote aandacht zal blijven
krijgen. Geen enkele partij geeft aan,
hoeveel geld ze er eventueel aan wil
besteden of welke prioriteit het heeft ten
opzichte van andere besparingsmoge-
lijkheden, zoals o.a. de toepassing van
stadsverwarming of rantsoenering.
D’66 en PPR noemen het prijs- en tarie-
venbeleid als middel om het energie-
verbruik af te remmen.
In de
Energienota
wordt ook het mid-
del van progressieve tarieven genoemd.
Over de mogelijkheid ën billijkheid
wordt nog volop gediscussieerd. Wel
worden momenteel zoveel mogelijk de
degressieve tarieven van gas- en elektri-
citeitsverbruik omgezet in proportionele.
Dit beleid zal de komende jaren niet
worden teruggebogen.
De PPR spreekt zich uit voor een
stabilisatie van het energieverbruik in
1985, en wenst na 1985 een dalingvan het
verbruik. Als dit mogelijk zou zijn, zon-
der ingrijpende economische gevolgen,
lijkt het er niet op dat de andere par-tijen in het parlement zich daartegen
zullen verzetten. Het is echter nog onvol-
doende duidelijk welke gevolgen deze
doelstelling van de PPR heeft en zelfs of de mogelijkheid dit te bereiken wel
aanwezig is.
Ontwikkeling alternatieve energie-
bronnen
Ten tijde van het uitbrengen van de
Energienota
was er nog geen regerings-
standpunt over de ontwikkeling van
alternatieven. De belangstelling ervoor
was er wel en daarom werd in februari
1974 de Landelijke Stuurgroep Energie
Onderzoek (LSEO) ingesteld. Deze
stuurgroep heeft inmiddels 2 rapporten
* Mevr. Drs. M. Epema-Brugman is lid van
de Tweede-Kamerfractie van de PvdA.
1) Kamerstuk 13 122, zitting 1974-1975.
ESB6/l3-4-1977
347
uitgebracht. Door haar toedoen zijn
,,alternatieve projecten” gestart. Voor-
dien was men overigens ook al, zij het
op kleine schaal, met een aantal pro-
jecten bezig.
Nieuwe produktiemogelijkheden van
energie krijgen nu grote aandacht, om-
dat de toepassing van kernenergie is ver-
traagd, maar ook, omdat wordt inge-
zien dat men niet voorraden op kan
blijven maken – en dat geldt ook voor
uranium – en zich zal moeten richten
op oneindig durende energiebronnen 2).
Bij de bevolking—maar ook bij verschil-
lende deskundigen – bestaan grote be-
zwaren tegen kernenergie in het alge-
meen en tegen kweekreactoren in het
bijzonder. Politici zullen dus trachten
zeker de periode van de kweekreactoren
over te slaan.
Het punt van het ontwikkelen van
alternatieve energiebronnen ontmoet
dan ook in de verkiezingsprogramma’s
geen weerstand. Vrij duidelijk is, gezien
de discussies op de verkiezingscongres-
sen, dat de nadruk meer op besparing
en ontwikkelen van alternatieven zal
komen te liggen dan op een verdere
uitbouw van kernenergie.
Kernenergie
De kernenergie is wel het meest be-
sproken punt van het energiebeleid.
Hierbij gaat het om het al dan niet
bouwen van drie kerncentrales in eigen
land, het deelnemen aan internationale
kernenergieprojecten als Kalkar en
Super Phénix, en om de uitbreiding van
het industriële project de ultracentrifuge
in Almelo. De Nederlandse regering
heeft voorwaardelijk besloten tot de
bouw van drie kerncentrales. Dat is heel
wat minder dan men bij de eerste
Kern-
energienota
in 1957 verwachtte en ook heel wat minder dan volgens de aanbe-
velingen van de Europese Commissie
zou moeten.
Om na te gaan of kernenergie ver-
antwoord is, heeft de regering een aan-
tal studies laten verrichten. Naast milieu-
belasting en volksgezondheidsaspecten
is de veiligheid bestudeerd. Uit de rap-
porten is gebleken dat de kans op een
ongeluk zeer klein is, maar de gevolgen
van dat ongeluk groot. Het moet een
politieke beslissing zijn dat risico al dan
niet te aanvaarden. Het onderzoek is nog
niet afgerond, daar geadviseerd is nog
een aantal technische en, juridische
aspecten van de opslag van radio-actief
afval na te gaan. Gedacht wordt aan de
opslag van dit afval in zoutholtes. Dit nu
heeft onrust in het Noorden van het
land opgewekt. Hier is het verzet tegen
proefboringen, waarbij nog geen radio-
actief materiaal in de grond wordt ge-
bracht, erg groot.
Wat zeggen de verkiezingsprogram-
ma’s over het kernenergievraagstuk? De
PPR heeft zich op dit beleid het meest
actief betoond. Haar standpunt is dat
kernenergie niet aanvaardbaar is, om-
dat aan een aantal voorwaarden niet
kan worden voldaan. Onderzoek of er
aan die voorwaarden zou kunnen wor-
den voldaan is er niet bij en men wil ook
de bestaande kerncentrales evenals de
internationale kernenergieprojecten
stoppen.
De Partij van de Arbeid gaat minder
ver. Zij vindt dat er de komende periode
geen kerncentrales mogen worden ge-
bouwd en dat Kalkar en de ultracentri-
fuge geen vervolg mogen hebben, maar
wijst onderzoek niet expliciet af.
Het CDA gaat nog minder ver, maar
vermeldt wel dat uiterste terughoudend-
heid geboden is, gezien de aan kern-
energie verbonden risico’s en effecten
op lange termijn, die ten dele nog onover
–
zienbaar zijn.
De VVD wilde in haar concept-
programma de kernenergie nog wel ver-
der ontwikkelen, maar het verkiezings-
congres ging niet zonder meer akkoord.
Er komt nu een onderzoek van het we-
tenschappelijk bureau.
Ook bij D’66 bleek, evenals bij de
PvdA en de VVD, het verkiezingscon-
gres (nog) grotere twijfels over het ge-
bruik van kernenergie te hebben dan in
de conceptprogramma’s was opge-
nomen.
Alleen DS’70 springt er iets uit. Hier
is het programma voorzichtig: ,,lndien
toepassing van kernsplitsingsenergie
niet vermeden kan worden, dan dient dit
met maximale zorgvuldigheid te ge-
schieden”. De lijsttrekker Drees heeft
evenwel aangekondigd zeer positief
tegenover kernenergie te staan.
Gelet op de verkiezingsprogramma’s en de stemming in de politieke partijen
kan wel worden gesteld dat de kans
zeer groot is dat de eerste jaren niet aan
de bouw van kernenergiecentrales zal
worden begonnen. Bij een progressief!
CDA-kabinet lijkt het helemaal uitge-
sloten, gezien ook het regeerakkoord
van de PvdA en de PPR, waarin is op-
genomen dat er geen nieuwe kerncentra-
les komen.
Een VVD/CDA-combinatie zal ge-
zien hun programma’s en gevoelens in
eigen achterban ook veel moeite hebben
om tot een positieve beslissing te komen.
Geen verschil van mening behoeft er
te bestaan over de noodzaak van een
meer open, echte discussie over voor- en
nadelen van kernenergie. Tot nu toe
verstaan de voor- en tegenstanders van
kernenergie elkaar vrij slecht. In de ver-
kiezingsprogramma’s is het punt van
wel of geen discussie over de totale pro-blematiek niet opgenomen, dus niemand
hoeft zich daartegen te verzetten.
Organisatie van de energievoorziening
Van belang is de vraag of de centrale
overheid voldoende macht heeft om een
energiebeleid, zoals dat haar voor ogen
staat, af te dwingen. Hierbij moet een
onderscheid worden gemaakt tussen de
gas- en elektriciteitsproduktie (over
–
heidsbedrijven) en de energievoorzie-
ning door particulieren (oliemaatschap-
pijen). Alleen in de programma’s van de
progressieve partijen wordt hierop in-
gegaan. D’66 wil een algemene energie-
wetgeving, waarbij de centrale overheid
vooral zeggenschap heeft. De PvdA
meent dat het beheer van elektriciteits-
centrales volledig moet overgaan in
handen van de landelijke overheid. De
PPR wil de mogelijkheid scheppen dat
de overheid het recht krijgt dwingende
richtlijnen voor te schrijven als de ge-
wenste energiepolitiek mislukt. PvdA
en PPR pleiten bovendien voor een
meerderheidsbelang bij exploratie en
exploitatie van bronnen van fossiele
brandstoffen.
Het is jammer dat ideeën over de
organisatiestructuur van met name de
elektriciteitsvoorziening niet in wat
meer programma’s zijn aangegeven. De
discussie hierover sleept al vele jaren.
De huidige structuur blijkt te ondoor
–
zichtig. Wel zijn wat bevoegdheden be-
treft een aantal verbeteringen aange-
bracht, maar het geheel blijft moeilijk
democratisch te controleren.
Ten slotte
De ombuiging van het energiebeleid,
zoals dit de laatste jaren is ingezet, zal
zich wel voortzetten de komende periode.
De verschuiving alternatieven / kern-
energie ten gunste van de alternatieven
zal bij een CDA/ progressieven-combi-
natie groter zijn dan bij een CDA/VVD-
combinatie, gelet op de verkiezings-
programma’s. Aangenomen kan wor-
den dat in beide gevallen veel.aandacht
zal worden besteed aan de besparingen.
Kerncentrales worden vermoedelijk
de komende periode niet gebouwd. Een
taak van de toekomstige regering – van
welke signatuur dan ook – moet zijn
een goede discussie over kernenergie
op gang te brengen. Daarbij past een
goede voorlichting en volledige open-
baarheid van alle onderzoekingen.
Zowel het nationale als het internatio-
nale aspect dienen aandacht te krijgen.
De kernenergiediscussie moet plaats-
vinden binnen een discussie over het to-
tale energiebeleid, waarbij moet worden
bedacht dat energie zowel met milieu
als met economie te maken heeft. Over
een paar jaar zal dan de definitieve
beslissing over al dan niet kernenergie
moeten vallen. Steeds maar uitstellen
kan niet, want niet beslissen is ook een
beslissing.
M.
Epema-Brugman
2) Zie de tabel in het artikel ,,Geen aardgas,
wat dan wel?” van Drs. P. J. B. Wasser in
ESB
van 16 maart 1977.
348
Bedrijfseconomie
De marketing mix (11)
Het marketingplanningproces en het marketingplan
DR. P. S. H. LEEFLANG
In het eerste artikel over de marketing mix hebben wij aandacht be-
steed aan de samenhang tussen beslissingen die op verschillende
niveaus in een organisatie m.b.t. de diverse klassen van marktinstru-
menten kunnen worden genomen
1).
Tevens hebben wij de relaties
tussen doelstellingen, die op deze niveaus kunnen worden geformu
–
leerd, bestudeerd. In dit artikel zullen we het marketingplanningproces
en het marketingplan bespreken. Het plan wordt daarbij gedefinieerd
als de uitkomst, het resultaat, van het planningproces. Daarbij wordt
nader ingegaan op de wijze waarop de relaties tussen de hiervoor ge-
noemde variabelen kunnen worden gespecficeerd.
Na in paragraaf 1 een korte uiteenzetting over de diverse plannen
die men kan specijïceren, gegeven te hebben, zal in paragraaf 2 aan-
dacht worden geschonken aan de fasen van het marketingplanning
–
proces. Vervolgens zullen we in paragraaf 3 bespreken hoe deze fasen
van een inhoud kunnen worden voorzien. Daarbij zullen we m.n. aan-
dacht besteden aan de volgorde die in acht moet worden genomen om
de beslissingen op de diverse niveaus in de organisatie te kunnen kop-
pelen. In paragraaf 4 zullen de variabelen die in een marketïngplan kun-
nen worden aangetroffen aan de hand van een inhoudsopgave van een
plan worden besproken. Ten slotte zullen we in paragraaf 5 een voor-
beeld geven van een ,,procedure” die in de
praktijk
wordt gevolgd om tot
een marketingplan te komen.
1. Plannen
Mede gezien hetgeen daaromtrent in
voorgaande artikelen in deze reeks is
gesteld 2), kunnen wij hier zonder nader
betoog stellen dat planning noodzakelijk
is voor het nemen van beslissingen in een
Organisatie 3). Zoals wij in het eerste
artikel over de marketing mix hebben
benadrukt, kan men beslissingen op
diverse niveaus onderscheiden. Dit im-
pliceert dat men ook op diverse niveaus
kan plannen en dat er binnen een organi-
satie diverse plannen voorkomen. Deze plannen onderscheiden zich van elkaar,
doordat de noodzakelijk geachte mate
van coördinatie van beslissingen ver-
schilt. Let wel, wij spreken hier over het
onderscheiden van plannen en niet het
scheiden van plannen. Het planning-
proces zal immers moeten leiden tot een
coördinatie van deze plannen. Zo kan
men een indeling in plannen maken naar:
• Organisatie-! ondernemingsplan;
• plannen voor subsystemen binnen een
Organisatie: marketingplan, produk-
tieplan, financieel plan enz.;
• plannen binnen de genoemde subsys-
temen. Voorbeelden van deze plannen
binnen het subsysteem marketing zijn
het reclameplan en het verkoopplan;
d.w.z. het plan waarin de beslissingen
met betrekking tot het inzetten van de
verkoopstaf gespecificeerd zijn.
Daarnaast treft men in de praktijk en
in de literatuur een indeling in strate-
gisch(e) pia n(ning), organisatorisch(e)
plan(ning) en operationeel plan/opera-
tionele planning aan. Deze planning-
processen/plannen hebben betrekking
op resp. de strategische, organisatorische
en operationele beslissingen 4). Het
moge duidelijk zijn dat de hiervoor ge-
geven indelingen in combinatie voor-
komen. Zo heeft Van Goor 5) bijv. in een
artikel dat eerder in deze reeks is ver-
schenen distributiebeslissingen, d.w.z.
beslissingen die betrekking hebben op
de hantering van de klasse van instru-
menten distributie, geclassificeerd in
strategische, organisatorische en opera-
tionele beslissingen.
In dit artikel zullen wij ons concen-
treren op de strategische marketing-
planning en de organisatorische mar-
ketingplanning. Het zal, gezien hetgeen
hierboven is gesteld, geen nadere toelich-
ting behoeven dat bij het tot stand komen
van deze plannen, de relaties met de
planningprocessen die leiden tot de tot-
standkoming van het organisatie-/on-
dernemingsplan, de plannen in beslis-
singsgebieden in andere subsystemen en
de plannen voor de hantering van de
diverse klassen van instrumenten binnen
het subsysteem marketing, in beschou-
wing moeten worden genomen (zie ook
paragraaf 4).
2.
De fasen in het marketingplanning-
proces
In deze paragraaf zullen wij allereerst
de fasen die in elk planningproces kun-
nen worden onderscheiden beschrijven.
Vervolgens zullen wij deze beschrijving
nader preciseren ten einde meer inhoud
te kunnen geven aan het
markeiingplan-
ningproces.
Bosman 6) onderscheidt de volgende
fasen in het planningproces 7):
1.
Probleemspecificaiie
(beeldconstruc-
tie): het specificeren van alternatieve
beslissingen. Daartoe dient men met
behulp van een model relaties te specifi-
ceren,
af te beelden,
tussen:
P. S. H. Leeflang, De marketing mix (1),
Samenhang der marktinstrumenten,
ESB,
9 februari 1977.
Zie bijv. A. Bosman, De Organisatie,
studie-object der bedrijfseconomie,
ESB,
8augustus 1973, blz. 718; K. Boskma, A. Bos-
man, Het proces in de organisatie,
ESB,
8mei
1974 alsmede de hieropvolgende artikelen
over de beslissingen in de functie produktie.
A. Bosman, De organisatie van de mar-
keting, in: A. Bosman, J. C. Reuijl (red.),
Moderne marketing,
Leiden, Stenfert Kroese
BV, 1975, blz. 540.
Zie 1) blz. 147.
A. R. van Goor, Distributiebeslissingen,
ESB,
1 september 1976.
A. Bosman, De organisatie van de marke-
ting, in: A. Bosman, J. C. Reuijl (red.), op.
cit., blz. 540-545.
Zie ook A. Bosman, De organisatie, studie-
object der bedrijfseconomie,
ESB,
8augustus
1973, blz. 718-719en A. Bosman, M. Geersing,
Procedures, ESB. 10 oktober 1973.
ESB6/13-4-1977
349
• omgevingsvariabelen (variabelen die,
althans voor de betreffende organisa-
ties, niet beheersbaar zijn);
• instrumentele variabelen van concur-
renten;
• instrumentele variabelen die de Orga-
nisatie zelf hanteert;
• doelvariabelen (organisatiedoelstel-
lingen, marketingdoelstellingen, in-
strumentdoelstellingen enz.).
De variabelen die door ,,het model”
worden verklaard, worden endogene
variabelen genoemd, variabelen die het
model niet verklaart, worden exogene
variabelen genoemd. Veelal behoren de
omgevingsvariabelen, instrumentele va-
riabelen van concurrenten en de instru-
mentele variabelen die de Organisatie
hanteert tot de exogene variabelen en
behoren de doelvariabelen tot de endo-
gene variabelen. Er zijn evenwel tal van
probleemspecificaties mogelijk waarbij
dit niet het geval is. Stel bijv. dat we de
vraag naar benzine willen specificeren.
Een verklarende variabele die in dit ver-
band relevant kan worden geacht is het
totale autopark. De laatste variabele is
een omgevingsvariabele, doch de waar-
den die deze variabele aanneemt, kunnen
worden verklaard door andere omge-
vingsvariabelen, zoals bijv. het beschik-
baar inkomen. In deze probleemspecifi-
catie is ,,het autopark” een omgevings-
variabele én een endogene variabele.
Een dergelijke redenering kunnen we
ook opzetten m.b.t. instrumentele varia-
belen die de organisatie hanteert. Wan-
neer met een vertraging van één periode
de prijs voor een produkt wordt vastge-
steld op basis van de prijs van een con-
currerend produkt dan is de instrumen-
tele variabele prijs een endogene varia-
bele.
Oplossingsfase:
het toekennen van
waarden van instrumentele variabelen
en doelvariabelen. Daartoe is een oplos-
singsprocedure vereist, d.w.z. een proce-
dure die het mogelijk maakt een oplos-
sing te genereren vanuit de probleem-
specificatie. In dit verband kunnen we
onder een oplossing verstaan:
• de waarden der instrumentele varia-
belen die de doelvariabelen optimali-
seren alsmede de hierbij behorende
waarden der doelvariabelen, c.q.
• de waarden der instrumentele varia-
belen die een bevredigende oplossing
genereren.
Toetsingfase:
het toetsen, of de pro-
bleemspecificatie juist blijkt te zijn op
basis van een analyse van de verschillen
tussen geschatte waarden der doelvaria-
belen en de beschikbaar komende, ge-
realiseerde waarden. Deze verschillen kunnen zoals Bosman 7) stelt, veroor-
zaakt worden door:
a. verschillen tussen gerealiseerde waar-
den en de geschatte waarden van:
• omgevingsvariabelen;
• instrumentele variabelen van con-
currenten;
b. verschillen tussen gerealiseerde en ge-
plande waarden van de instrumentele
variabelen die de organisatie hanteert.
In dit laatste geval is de
uitvoering
van
het plan niet in overeenstemming met
het plan.
De toetsing is noodzakelijk om: • de probleemspecificatie te verbeteren;
• tijdens de uitvoering van het plan cor-
recties te kunnen aanbrengen;
• de oplossingsprocedure te verbeteren.
Overigens kunnen verschillen tussen
gerealiseerde en geplande waarden der
doelvariabelen ook door andere dan de
hiervoor genoemde factoren worden ver-
oorzaakt. We zullen in het derde artikel
over de marketing mix op de procedure
die leidt tot identificatie van deze facto-
ren nader ingaan 8).
De beschrijving van de bovenstaande
fasen doet wellicht vermoeden dat men
bij het proces van plannen gebruik zou
dienen te maken van een z.g. numeriek
gespecificeerd model 9). Hoewel we
geenszins zouden willen beweren dat dit
niet wenselijk is, is dit niet noodzakelijk.
Ook op basis van impliciete modellen
of expliciete modellen als verbale en ge-
formaliseerde modellen kunnen deze
fasen worden doorlopen. Dit zal blijken
uit de beschrijving van de fasen in het
marketingplanningproces. Deze be-
schrijving is geënt op hetgeen hierom-
trent in de marketingliteratuur te vinden
is. Zij heeft tot doel het planningproces
zoals dit hiervoor in algemene termen
werd beschreven, voor het subsysteem
marketing nader te preciseren. Het mar-
ketingplanningproces bestaat uit de vol-
gende fasen 10):
Diagnose:
beschrijving en analyse
huidige situatie. In deze fasen stelt men
om, vast welke exogene variabelen de
endogene variabelen beïnvloeden en in
welke mate mate. Tevens kan, zo stelt
buy. Kotler Ii), worden nagegaan welke mogelijkheden de markt biedt. Wind en
Claycamp 12) stellen dat men in deze
fase ,,the current and past trends for the
product line in terms of industry sales,
company sales, market share and profit” moet determineren. Analyse van de vier
door Wind en Claycamp genoemde
variabelen kan bijv. plaatsvinden aan de
hand yan de door hen geïntroduceerde
,,product-evaluation matrix”. Voor een
gedetailleerd overzicht van de diverse
variabelen die zich lenen voor tal van
diagnoses verwijzen we naar de beschrij
–
ving van de z.g. marketing audit door
Ferber en Verdoorn 13). Deze fase ver-
toont grote overeenkomsten met de
probleemspecificatiefase.
Prognose vaststellen, op
basis van de
veronderstelling dat de tot nu toe ge-
volgde politiek niet wordt gewijzigd, of
m.a.w. de marktinstrumenten op dezelf-
de wijze worden gehanteerd. Wel betrekt
men in deze prognose de effecten van de
te verwachten veranderingen in de waar-
den van omgevingsvariabelen en instru-
mentele variabelen van concurrenten.
In de marketingliteratuur wordt deze
fase wel een ,,unconditional forecast” 14)
genoemd: ,,meaning that the prediction
process does not take the firm’s marke-
ting inputs explicitly into account”.
Deze fase correspondeert met dat deel
van de toetsingsfase waarin men toetst
in welke mate veranderingen in de om-
gevingsvariabelen en instrumentele va-
riabelen van concurrenten, doelvariabe-
len beïnvloeden. De herziening van een
plan op basis van verschillen tussen de
in eerste instantie geschatté waarden van
deze exogene variabelen en latere schat-
tingen vindt eerst plaats in de volgende
fase.
Divergentieonderzoek:
vergelijken
prognose en gewenste situatie. Bestaat
er een verschil tussen prognose en ge-
wenste situatie (gewenste waarden der
doelvariabele(n)) en neemt men aan dat
de gewenste situatie kan en moet worden
behaald, dan dient men te onderzoeken
hoe, door wijziging in de tot dusverre
gehanteerde politiek, de gewenste
situatie kan worden bereikt. Hierbij zijn
de bij probleemspecificatie/diagnose ge-
determineerde relaties tussen de endo-
gene en exogene variabelen van groot
belang. Deze fase correspondeert met
de oplossingsfase, zij het met dit verschil
dat in de oplossingsfase kan worden ge-
sproken over optimale oplossingen 15).
Deze oplossingen worden niet a priori
bepaald, doch resulteren uit de oplos-
singsfase.
De bovenstaande fasen kunnen we
analoog aan Boskma, Bosman 16), Kot-
Ier 17) en Tinbergen 18) tot de ,,planning
stage” rekenen.
De fasen die dan op het proces volgen
zijn:
Zie ook G. L. Urban, Building models for
decision makers,
Interfaces,
Vol. 4, 1974, blz.
1-11.
Zie voor deze begrippen P. S. H. Leeflang,
Wiskundige marketingmodellen,
MA B,
jrg.
48, 1974, blz. 538-539.
Deze fasen zijn bijv. ook onderscheiden
door Tinbergen in zijn beschrijving van een
planningprocedure t.b.v. de formulering van
economische politiek, J. Tinbergen,
Eco-
nomic policy: principles and design,
4-th
revised printing, Amsterdam, North-Holland
Publishing Company, 1967, blz. 10.
II) Ph. Kotler,
Marketing management,
analysis, planning and control,
third edition,
Englewood Cliffs, N.J., Prentice-Hall, Inc.,
1976, blz. 46-47.
Y.
Wind, H. J. Claycamp, Planning pro-
duct line strategy: a matrix approach,
four-
na!
of
Marketing,
Vol. 40, 1976, blz. 2-9.
R. Ferber, P. J. Verdoorn,
Research
methods in economics and business,
New
York, MacMillan, 1962, blz. 486-544.
H. W. Boyd, Jr., W. F. Massy,
Mar-keting management.
New York, Harcourt
Brace Javanovich Inc., 1972, blz. 145.
IS) A. Bosman, M. Geersing, op. cit., blz. 899.
K. Boskma, A. Bosman, op. cit., blz. 396.
Ph. Kotler, op. cit., blz. 46. J. Tinbergen, op. cit., blz. 10.
350
Het nemen van
beslissingen
19).
Uitvoering
van beslissingen.
Controle/evaluatie van het plan.
3.
De volgorde van specificatie van be-
slissingen
In de fasen van het planningproces
die in de vorige paragraaf werden be-
schreven werd gesproken over ,,de speci-
ficatie van alternatieve beslissingen”. De
vraag die zich nu opwerpt is welke alter-
natieve beslissingen men dan wel dient
te specificeren. Dit omdat we, in navol-
ging van hetgeen Boskma en Geer-
sing 20) t.a.v. produktiebeslissingen for-
muleerden, ook voor beslissingen m.b.t.
het hanteren van marketing-instrumen-
ten kunnen stellen dat: ,,het simultaan
in detail afwegen van al deze alternatie-
ven met de huidige technische hulpmid-
delen niet mogelijk is”. Daarom zullen
wij beslissingen indelen in detailbeslis-
singen en globale beslissingen. Wellicht
ten overvloede 21) herhalen wij nog-
maals dat het beschrijven van het proces
van beslissingen in detail uitgangspunt
vormt voor de specificatie van globale
beslissingen. Rangschikking van beslis-
singen onder detailbeslissingen berust
op het veelal ontbreken van de mogelijk-
heid een rechtstreekse relatie van deze
beslissingen te leggen met beslissingen
uit andere beslissingsgebieden. Coördi-
natie van detailbeslissingen uit verschil-
lende beslissingsgebieden vindt plaats op het globale niveau en hieruit resul-
teren de globale beslissingen. Op deze
wijze wordt het, zoals ook Boskma en
Geersing 20) stellen, mogelijk in één
,,model” de belangrijkste beslissingen
omtrent marketing, produktie en finan-
ciering als keuzevraagstuk (beslissingen
omtrent alternatieven) te beschouwen.
De overwegingen waarom het proces
van beslissen in detail moet worden be-
schreven zullen we hier niet herhalen 22).
Wel willen we benadrukken dat het plan
waarin de globale beslissingen gespecifi-
ceerd zijn (het globale of aggregaatplan)
en de plannen waarin de detailbeslissin-
gen gespecificeerd zijn (de detailplannen)
zodanig met elkaar zijn verbonden dat
er van een
wisselwerking
tussen beide
kan worden gesproken 23). Een voor
–
beeld moge dit verduidelijken.
Veronderstel dat men t.a.v. een recla-
mecampagne, een budget alsmede de be-
slissingen met betrekking tot het creatie-
ve proces en tot de mediakeuze heeft ge-specificeerd. Het budget kan in een glo-
baal plan waarin men de
samenhang
der marktinstrumenten heeft gespecifi-ceerd, met behulp van een post-factor-
analyse, d.w.z. op basis van waarnemin-
gen uit het verleden, bepaald zijn. Met
andere woorden in dit globale plan,
binnen het subsysteem marketing, heeft
men op basis van effectiviteit en efficien-
cy der marktinstrumenten de waarde van
een endogene variabele die voor het be-
palen van een detailplan van essentiële
aard is 23), bepaald. Hiermee is de in-
vloed van een globaal plan op een
detaïlplan geïllustreerd.
De invloed van een detailplan op een
globaal plan kunnen we illustreren door
te specificeren welke coördinatie er dient
plaats te vinden tussen het reclameplan,
zoals dit hiervoor werd geformuleerd en
beslissingsgebieden binnen en buiten het
subsysteem marketing:
Coördinatie met beslissingsgebieden
buiten
het subsysteem marketing: de,
als gevolg van de te houden reclame-
campagne, verwachte additionele af-
zet van een produkt dient te worden
geproduceerd. Dit vereist coördinatie
met het beslissingsgebied produktie.
De reclamecampagne en de additio-
nele afzet dienen te worden gefinan-
cierd, ook dit vraagt om coördinatie.
Bij deze coördinatie tussen de drie be-
slissingsgebieden zal men bijv. kunnen
afwegen of men de campagne in een bepaalde periode concentreert of ge-
lijkmatig in de tijd spreidt. Het moge
hiermee duidelijk zijn dat afstem-
ming slechts mogelijk is wanneer men
binnen de beslissingsgebieden alterna-
tieven specificeert 24).
Coördinatie met beslissingsgebieden
binnen het subsysteem marketing:
de reclamecampagne dient te worden
gecoördineerd met het verkoopplan
en de vraag dient te worden beant-
woord of de verkoopstaf in staat is de
distributiepunten in de betreffende
perioden te bevoorraden, rekening
houdend met de te verwachten addi-
tionele afzet in het produkt.
Wanneer de reclamecampagne is uit-
gevoerd, zal wederom, met behulp van
de hiervoor genoemde post-factorana-
lyse, moeten worden nagegaan welke be-
dragen men in
volgende perioden
voor
een dergelijke campagne zal dienen uit
te trekken enz. Tevens zullen, bijv. met
behulp van de door Reuijl 25) voorge-
stelde procedure, indicaties kunnen wor-
den verkregen over de effectiviteit van
de beslissingen met betrekking tot het
creatieve proces en de mediakeuze. Deze
indicaties zijn ook voorbeelden van in-
vloeden van het globale plan op het
detailplan. Het
dynamische karakter
van het afstemmen van deze plannen is
hiermee geïllustreerd.
De termijn waarop beslissingen en
relaties tussen beslissingen worden ge-
specificeerd bepalen of men een operatio-neel plan, een organisatorisch plan of een
strategisch plan specificeert. Naarmate
deze termijn langer, of anders gezegd,
de lengte van de planningperiode groter
is, zullen de beslissingen ,,meer globaal”
van aard zijn.
Het zal duidelijk zijn, dat naarmate
beslissingen meer globaal worden, de
richtlijnen die vanuit de top van de Orga-
nisatie worden geformuleerd een direc-
tere invloed op deze beslissingen heb-
ben. Zo zagen we in het voorgaande arti-
kel over de marketing mix reeds dat
marketingdoelstellingen en Organisatie-
doelstellingen in overleg tussen ,,mar-
keting” en ,,topmanagement” worden
bepaald. Hetzelfde kan worden gesteld
met betrekking tot organisatiestrate-
gieën en marketingstrategieën. De in-
vloed van topmanagement op beslis-
singen van een minder globaal karakter
kan tot uitdrukking komen in door haar
geformuleerde z.g.
marketing policy
statements.
In dit verband kan men
denken aan richtlijnen met betrekking
tot beslissingen als:
• het leveren van een z.g. eigen merk
aan distribuanten;
• het ontwikkelen van een nieuw pro-
dukt of nieuwe variëteit;
• het geven van kortingen aan consu-
ment en handel enz.
Om bij het eerste voorbeeld te blijven,
men kan in een Organisatie de ,,policy”
hanteren dat levering van een eigen merk
pas dan plaatsvindt, indien onder andere
aan de volgende voorwaarden is vol-
daan:
• produkt moet zich ten minste in de
volwassenheidsfase bevinden;
• alleen die produkten met een bruto-
winstmarge < x%;
• met distribuanten wordt een y-jaren
contract gesloten;
• levering van een kwaliteit die niet
hoger is dan die van het fabrikanten-
merk.
Andere voorbeelden van deze richt-
lijnen kunnen worden gevonden in Kol-
lat, Blackwell en Robeson 26). Overigens
dienen de richtlijnen die aan de top van
de Organisatie worden geformuleerd
wel
gebaseerd te zijn op informatie om-
trent detailbeslissingen.
De problematiek die wij hierboven
schetsten heeft relatief weinig aan-
dacht gekregen in de marketinglite-
ratuur. In veel literatuur 27) gaat men
Voor het onderscheid tussen plannen en het nemen van beslissingen zie: A. Bosman,
De Organisatie van de marketing, in: A. Bos-
man, J. C. Reuijl (red.), op. cit., blz.
544-545.
K. Boskma, M. Geersing, Beslissings-
procedures van de produktie,
ESB,
9
april
1975.
J. C. Reuijl, Reclame: bezien vanuit een
geïntegreerd beslissingsproces,
ESB.
12janu-
ari 1975, blz. 45-46.
Zie hiervoor A. Bosman, Beslissings-
procedures, Inleiding (II),
ESB,
14 augustus
1974.
K. Boskma, A. Bosman, C. A. Th. Tak-kenberg, Beslissingsprocedures van de pro-
duktie, een slotbeschouwing,
ESB,
26 novem-
ber 1975.
Voor een uitwerking van dit voorbeeld,
zie K. Boskma, A. Bosman, op. cit.
J. C. Reuijl, op. cit.
D. T. Kollat, R. D. Blackwell en J. F.
Robeson,
Strategic marketing.
New York,
Holt, Rinehart and Winston, Inc., 1972,
blz. 42-43.
Zie bijv. E. J. Kelley,
Marketing planning and competitive slrategv.
Englewood Cliffs,
N. J. Prentice-Hall, Inc., 1972; H. W. Boyd
Jr., W. F. Massy, op. cit.
ESB6/l3-4-1977
351
min of meer uit van een holistische
conceptie, d.w.z. men neemt aan dat alle
beslissingen vanuit de top van een Orga-
nisatie worden genomen. Uitgaande van
deze conceptie specificeert men eerst de
organisatiedoelstellingen en Organisatie-
strategieen, vervolgens de lange-termijn-
doelstellingen en -strategieen van het
subsysteem marketing (d.w.z. marke-
tingdoelsteilingen en marketingstrate-
gieën), terwijl ten slotte de instrument-
doelstellingen en strategische beslissin-
gen t.a.v. de diverse klassen van markt-
instrumenten geformuleerd worden.
Wanneer lange-termijndoelstellingen en
-strategieen zijn geformuleerd, worden
de organisatorische beslissingen, respec-
tievelijk de operationele beslissingen
geformuleerd.
in de literatuur kan men ook planning-
processen tegenkomen waarbij er van
een wisselwerking sprake is tussen beslis-
singen die op verschillende aggregatie-
niveaus worden genomen. Een voorbeeld
hiervan is het reeds eerder genoemde werk van Kollat, Blackwell en Robe-
son 28). Doch ook bij deze auteurs treft
men ,,sporen” van het aanhangen van
een holistische conceptie aan.
Het specificeren van ,,globale be-
slissingen” op basis van het in detail be-
schrijven van beslissingen heeft in de lite-
ratuur wel aandacht gekregen, zij het
dat deze aandacht wat anders gericht is.
Een aantal auteurs heeft zich nI. bezig-
gehouden met de vraag of men, in het
geval dat met verscheidene produkten
op verscheidene markten wordt geope-
reerd, moet starten met het opstellen
van marketingplannen voor elk produkt,
voor elk marktsegment en zelfs voor elk
distributiekanaal om zo te komen tot
een ,,totaal-plan” of dat het vertrekpunt het planningproces voor het totaal-plan
moet zijn. Het zal gezien hetgeen wij
hiervoor hebben gesteld, geen verbazing
wekken dat wij het met de betreffende
auteurs eens zijn wanneer zij stellen dat
het zinloos is op het meest globale niveau
uitspraken te doen over bijv. het markt-
aandeel dat men ,,gemiddeld” met alle
produkten op alle marktsegmenten in
alle distributiekanalen wil behalen, of
over het totale verkoopbevorderings-
budget. Wanneer, om bijv. bij de laatst-
genoemde beslissing te blijven, dit bud-
get voor alle produkten, markten en
distributiekanalen op welke wijze dan ook, wordt vastgesteld, komt men im-
mers direct voor problemen te staan
wanneer dit budget over produkten/
markten/distributiekanalen moet wor-
den gealloceerd. Evenzo gaat men bij
deze benadering voorbij aan de horizon-
tale en verticale coördinatie van beslis-
singen 29).
De betreffende auteurs stellen dan ook
dat het planningproces dient te zijn ge-
richt op het specificeren van beslissingen
voor elke ,,sub-cell” (combinatie van
produkt / marktsegment / distributieka-
naal) die men kan onderscheiden. In het
voorgaande artikel over de marketing
mix zijn deze sub-cellen weergegeven in
figuur 7 in een matrix, ontleend aan
Crissy en Kaplan 30). Horizontale en
verticale sommatie van de in de sub-
cellen gespecificeerde waarden die
marktinstrumenten aannemen, leidt tot
de specificatie van meer globale beslis-
singen. De voordelen van deze benade-
ring worden om, als volgt tot uitdruk-
king gebracht:
,,it is far sounder to formulate plans segment
by segment and aggregate them than to pro-
ceed as some companies are prone to do: from
the total market place back to the various
segments, with an
apriori
notion of the num-
ber of dollars available for advertising. It
would certainly appear to be sounder to aggre-
gate all contemplated advertising needs for all
marketplace-segments across all products
and product groups and then to find Out how
many dollars will be required to do the
job” 30).
Om Mossman en Warrell 31) ten slotte
te citeren, men heeft ,,only a vague notion
of the individual requirements of each
celI”, wanneer men start met het nemen
van beslissingen op het meest globale
niveau.
4. Het marketingplan
In de voorgaande paragrafen hebben
we ons vanuit een theoretisch kader
beziggehouden met het marketingplan-
ningproces. in de laatste twee paragra-
fen van dit artikel zullen we vanuit een
invalshoek die bij de
praktijk
aansluit
de inhoud van een marketingplan, als-mede de procedure die leidt tot het tot
stand komen van een plan beknopt weer-
geven. Daarbij zullen we ons concen-
teren op de inhoud van het organisato-
rische marketingplan of marketing(jaar-)
plan en het strategische marketingplan.
In een strategisch marketingplan
worden lange-termijndoelstellingen,
marketingstrategieën en strategische be-
slissingen t.a.v. de diverse klassen van
marktinstrumenten geformuleerd. Deze doelstellingen en strategische beslissin-
gen zijn geëxpliciteerd voor een termijn
van bijv. 2-5 jaar. Aangezien de inhoud
van een strategisch marketingplan afge-
stemd dient te zijn op de inhoud van een
organisatorisch marketingplan wordt
de inhoud van het strategische marke-
tingplan steeds herzien. We zien dan ook
in de praktijk dat elk jaar een jaarplan
én een strategisch plan worden opgesteld.
Mede omdat, zoals in de voorgaande
paragraaf is uiteengezet, beide plannen
zijn gebaseerd op hetzelfde planning-
proces, verschillen de plannen slechts
met betrekking tot de lengte van de plan-
ningperiode. De relatie tussen beide
plannen wordt onderstreept door het feit
dat het strategische marketingplan en
het marketing(jaar-)plan veelal in de
praktijk in één ,,document” worden ge-
formuleerd. Bij het jaarplan 1978 be-
hoort dan bijv. het strategische plan
1978-1979-1980, terwijl het jaarplan
1979 correspondeert met het strategische
plan 1979-1980-1981. Het jaarplan en
het strategische plan worden wel aan-
geduid met
annual estimate,
resp.
three
j’ear estimale, [ive vear estimale
enz.
Dit laatste afhankelijk van de lengte van
de planningperiode.
In het ,,document” waarin de organi-
satorische en strategische marketing-
beslissingen worden geëxpliciteerd, treft
men tevens veelal een onderdeel aan dat
het
,,marketing report”
wordt genoemd.
In het marketing report vindt men de
geplande/geschatte waarden der endo-
gene en exogene variabelen en de (in-
middels) gerealiseerde waarden van
deze variabelen. Zoals in paragraaf 2 is
uiteengezet vormen deze data om. een
uitgangspunt om de probleemspecifica-
tie te verbeteren. Verder worden in het
,,document” in een paragraaf die gewijd
is aan de verwachte
marktontwikkeling
en de te verwachten
ontwikkeling der
marktposities
van de op de markt con-
currerende produkten, de
geschatte
waarden van de omgevingsvariabelen
en van de instrumentale variabelen van
concurrenten weergegeven.
Het bovenstaande kunnen we weer-
geven in de navolgende inhoudsopgave
van ,,het plan/document voor het jaar
1978″ dat opgebouwd gedacht kan wor
–
den uit de hiervoor besproken onder
–
delen, t.w. marketing report, strategisch
marketingplan en marketing(jaar-)plan
(zie schema 1).
Met behulp van schema 1 hebben we
de samenhang tussen het strategische
marketingplan en het marketing(jaar-)-
plan weergegeven. Daarbij dienen we nog
op te merken dat dedoelvariabelen en in-
strumentele variabelen van de organisa-
tie voor het jaar 1978 i.h.a. gedetailleer-
der zijn gespecificeerd dan voor de jaren
1979 en 1980. Met betrekkingtot dedoel-
variabelen willen we nog opmerken dat
het zinvol wordt geacht de samenhang
tussen de verschillende
marketingdoel-
stellingen weer te geven, zoals bijv. in
schema 2 is gedaan.
5. Een voorbeeld van het verloop van
het marketingplanningproces in de prak-
tijk
32)
in deze paragraaf willen we met behulp
van een gestyleerd praktij kvoorbeeld
illustreren hoe het marketingplanning-
proces in een Organisatie kan verlopen.
Daarbij zullen we met name aandacht
D. T. Kollat et al., op. cit.
Zie voor deze begrippen het voorgaande artikel over de marketing mix in deze reeks.
W. J. E. Crissy, R. M. Kaplan, Matrix
models for marketing planning,
Business
Topics,
summer issue, 1963, blz. 48-66.
F. H. Mossman, M. L. Warreil Jr., Ana-
lytical methods of measuring marketing
profitability: a matrix approach,
Business
Topics, autumn issue, 1966, bis. 35-45.
De navolgende tekst is gebaseerd op P.
A. Beukenkamp en P. S. H. Leeflang,
Pro-
bleemgebied marketing – een management
benadering,
Syllabus Interfaculteit Bedrijfs-
kunde, Delft, 1976.
352
Schema 1. Inhoudsopgave plan 1978
Onderdeel
Titel paragraaf
Gespecificeerde variabelen
marketing report
marktontsvikkeling en
doelvariabelen
ontwikkeling markt-
instrnmentele variabelen
posities 1974f 1977
concnrrenten
9741 t(m 1977
instrnmenselc variabelen
Organisatie
omgevingsvariabelen
strategisch marketingplanj
verwachtingen schattingen: 1978
t/m 1
980
marketing(jaar-)plan marktontwikkeling en
instrnmentcle variabelen
(afhankelijk lengte plan-
ontwikkeling markt-
concnrrensen
ningperiode)
posities 1978 t/m 1980
omgevingsvariabelen
V
ii
strategisch markettng-
strategt sch plan
doelvarrabelen plan
1978-1979-1980 19711 t/m 1980
instrumentele variabelen
Organisatie
marketing(jaar-)plan
jaarplan 1978
doelvariabelen 1970
instrnmcntelc variabelen organisatie 1978
Schema 2. Samenhang marketingdoel
–
stel/in gen
= geschatte verkopen in eenheden;
= geschat marktaandeel;
geschatte netto verkoopwaarde a X prijs per een-
heid – kortingen aan handel en consnment;
= geschatte directe kosten;
= geschatte brnto winst = c – d
(contribatiemarge voor aftrek recladsekosten);
reclamekosten;
= geschatte contribatiemarge = e –
= indirecte kosten;
= netto resnitaat (trading profit) = g— h;
= geonvesteerd vermogen;
= R.O.l.=L.
besteden aan de relatie planningproces
-organisatiestructuur en het verloop
van dit proces in de tijd. Wij zullen ons
hierbij concentreren op het tot stand
komen van het marketing(jaar-)plan.
De wijze waarop het marketingplan-
ningproces verloopt is afhankelijk van de
wijze waarop marketingactiviteiten zijn
georganiseerd. Organiseert en coördi-
neert men deze activiteiten rond produk-
ten door middel van ,,product-man-
agers”, dan zullen deze functionarissen
in eerste instantie belast zijn met het op-
stellen van een marketing(jaar-)plan
voor het produkt waarvoor zij verant-
woording dragen. In een Organisatie
waarin men de activiteiten bijv. heeft
opgesplitst naar geografische gebieden zal de z.g. ,,area-manager” plannen op-
stellen. Daarom zullen we in ons voor-beeld allereerst de organisatiestructuur
van een onderneming x schetsen.
Onderneming x opereert met een
brede range van produkten op een veel-
heid van markten. Zij heeft een raad van
bestuur en één van de leden draagt de
verantwoording voor de coördinatie
van de voor ons relevante produktgroep
Yl In totaal zijn er n produktgroepen:
Yi……Y
n
De produkten van de pro-
duktgroep
Yi
worden door m werkmaat-
schappijen
z
1
……
Z
m
OP
de markt ge-
bracht.
Elk
der m werkmaatschappijen
brengt k(m) produkten op de markt:
Pl ……
Pk(m)
– In de werkmaatschappij
z
1
, die wij nader zullen beschouwen
Deze rubriek wordt verzorgd door de afdeling Bedrijfseconomie van de
Rijksuniversiteit Groningen
treffen we een directie aan, bestaande uit
een technisch directeur, een marketing-
directeur en een directeur personeels-
zaken. De marketing-directeur coördi-
neert in
z
1
de werkzaamheden van twee
marketing-managers die verantwoorde-
lijk zijn voor de produkten Pl……
resp. …….
Pk(I)
– Voor de coör
–
dinatie van ieder van deze k(l) produk-
ten heeft men product-managers be-
noemd. Zo werkt de eerstgenoemde
marketing-manager samen met l pro-
duct-managers. Een aantal product-
managers wordt geassisteerd door een
aantal junior-product-managers, in het
geval produkten d.m.v. specifieke kana-
len worden afgezet (grootverbruik, auto-
maten enz.) of wanneer het produkt
door middel van een groot aantal varie-
teiten wordt aangeboden.
De product-manager van
Pl
in werk-
maatschappij z is de eerste van de
functionarissen die (mede-) verant-
woording voor Pl dragen, die een
marketingplan voor
Pl
opstelt. Hij doet
dit op basis van om. de door de twee
junior-product-managers verzamelde
en geanalyseerde data over de twee deel-
assortimenten waarin
Pi
wordt aange-
boden. Daarbij analyseert hij data die
betrekking hebben op het huidige jaar
(1977) en gaat hij na hoe hij deze data
kan gaan gebruiken voor zijn jaarplan
1978. De informatie m.b.t. 1977 dient
hij te vermelden in zijn marketing report.
Tot, zeg 1juni1977, heeft de product-
manager van
Pl
de gelegenheid om zich te
bezinnen op het marketingplan 1978.
Bij deze bezinning zal hij contact heb-
ben met functionarissen van het recla-
mebureau waarmee hij samenwerkt, met
de produktie-manager, en met functio-
narissen van de verkoopstaf, markt-
onderzoek enz., ten einde, op basis van
de coördinatiemogelijkheden die er zijn,
te komen tot de keuze tussen alternatieve
beslissingen. Dit alles zal in Juni leiden
tot de opstelling van een
voorlopig
marketingp/an.
Dit plan spreekt hij voor
het zomerreces door met de marketing-
manager verantwoordelijk voor Pl ……
p
1
. Na amendering stelt hij rond septem-
ber 1977 een definitief marketingplan
op waarbij wederom beslissingen uit
andere beslissingsgebieden gecoördi-
neerd zullen worden. Dit voorstel pre-
senteert hij, in aanwezigheid van de
marketing-manager, aan de marketing-
directeur van
z
1
. Na mogelijke amende-
ring wordt dit plan samen met de dien-
overeenkomstig voorbereide plannen
voor
P2. …. .Pk(l)
gecoördineerd tot
een ,,company plan” voor
z
1
. In novem-
ber 1977 vindt een vergadering plaats
met de produktgroep-coördinator van
Yl Wanneer m.n. de ,,marketing policy
statements” in acht zijn genomen, valt te
verwachten dat fiat op de voorstellen
volgt, hetgeen betekent dat de uitvoering
van de plannen, direct ter hand kan wor-
den genomen. Overigens zal het waar-
schijnlijk onvermijdelijk zijn dat v66r
november al voorbereidende activiteiten
ter realisering van het plan 1978 plaats-
vinden. Rechtvaardiging van deze start
kan worden gevonden in de reeds ver-
kregen fiattering op het strategische plan
1977-1978-1979 in november 1976.
Na fiattering wordt het marketing-
plan 1978 tijdens 1978 herzien op basis
van de ontwikkeling van de relevante
exogene variabelen tijdens de plan-
periode. Dit gebeurt op kwartaalbasis.
In het eerste kwartaal verschijnt de
eerste correctie op het plan 1978. De
correcties in het derde kwartaal geven
een indicatie voor de te verwachten
resultaten voor het jaar 1978. De vierde
en laatste correctie, die in december 1978
zal verschijnen, komt praktisch bijna
geheel overeen met het marketing report
over 1978.
6. Slotopmerking
In de voorgaande paragrafen hebben
we diverse plannen die in een organisatie
voorkomen en het marketingplanning-
proces vanuit een theoretisch kader be-
sproken. Vervolgens zijn we wat nader
ingegaan op het marketingplan en heb-
ben we een illustratie gegeven van de
wijze waarop het marketingplanning-
proces in de praktijk kan verlopen. Bij
de behandeling van de laatste twee onder-
werpen hebben we getracht relaties te
leggen tussen het theoretische kader en
de wijze waarop planning in de praktijk
veelal plaatsvindt. In een volgend artikel
zullen we bespreken hoe de hântering
der marktinstrumenten op basis van een
effectiviteitsbepaling, in principe, van
een kwantitatieve inhoud kan worden
voorzien.
P. S. H.
Leeflang
ESB6/l3-4-!977
353
Deze opstellenbundel werd aan
Prof. Dr. C. F. Scheffer aangeboden
bij zijn afscheid als hoogleraar in Til-
burg; hij wijdt zich nu aan een groot
boek dat de Organisatie van het in-
dustriële investeringskrediet zal be-
schrijven en analyseren in bijkans
alle landen ter wereld die die vorm ken-
nen. Kenmerkend voor Scheffer, die
eerst opgroeide in het provinciale
bankbedrijf en als hoogleraar met
zijn voeten op de grond stond van de
reële financieringsproblematiek van
ondernemingen en de daarvoor die-
nende instrumenten, en uit de hemel van
de abstracte theorie de elementen over-
nam die hij bruikbaar achtte om de
verschijnselen in de werkelijkheid te or
–
denen en beter te verklaren. Om. met
zijn
Financiële notities
heeft hij de fi-
nanciële kennis in ons land sterk ver
–
breid. De titel van de bundel is waar
–
schijnlijk het motto, gekozen voor zijn
levenswerk. De inhoud van de verschil-
lende opstellen spreidt zich overeen wij-
der vlak uit.
Inhoud:
•H. W. J. Bosman en S. E. de Jong:
,,De werkzaamheid van C. F. Schef-
fer”.
•D. Bi. Schouten: ,,Een vergelijking
van economische stelsels”. Dat zijn: 1.
kapitalisme: (a) staatskapitalisme, (b)
ondernemingsgewijze produktie en
II. socialisme: (c) staatssocialisme en
(d) arbeiderszelfbestuur. Die functio-
neren op verschillende economische
criteria. Alleen dit opstel al maakt dit
boek van groot belang. In 30 bladzijden
een principieel overzicht. Voor zover
politici zich voor economische stelsels en de consequenties daarvan interesse-
ren, mogen zij dit opstel niet missen.
• H. F. J. M. van den Eerenbeemt:
,,Kapitaal en industriële onder
–
neming in de 19e eeuw”.
• H. W. J. Bosman: ,,Centrale bank en
staat in de Bondsrepubliek Duitsland”.
• W. Eizenga•. ,,Over de condities
van het particulier betalingsverkeer:
ervaringen met N.O.W.-accounts”.
Dat zijn Negotiable Order of With-
drawal-accounts, een rekeningvorm
in de VS voor spaarrekeningen (in de
VS mogen banken alleen rente ver-
goeden op niet-dagelij ks-opvraag-
bare tegoeden) met beperkte rekening-
courant-faciliteiten (checking account)
met provisieberekening.
J. M. Vlak: ,,Het coöperatieve
bankwezen in Nederland en West-
Duitsland
–
een
vergelijkende
analyse”.
• J. E. Wadsworth: ,,Big and little
banks. Economie and historie in-
fluences on the size of English banks”.
• J. S.
G.
Wilson: ,,An experiment
in competition and control – The U.K.
experience post- 1971″.
• M. J. Smeets: ,,Bedrijfshuishoud-
kunde en belastingrecht”.
Albach: ,,Rate of return on
equity and capital structure. The nega-
tive leverage effect”. Een samenvatting
van een statistisch onderzoek in Duits-
land waaruit blijkt dat daar door de
combinatie van dalende of lage renta-
biliteit van totaal vermogen en oplopen-
de of hoge leenrentevoeten de hefboom-
werking gedurende 1961-1963 en in
1965, 1967, 1969-1970 en in 1972-1974
over het geheel genomen negatief was.
• A. 1. Diepenhorst: ,,Vermogenskosten.
vermogensopbrengsten, financiële struc-
tuur en financiële politiek”.
• P. J. W. Duffhuess: ,,Operationele
hefboomwerking; verschijnsel en maat-
staven”.
• H. W. van Hilten: ,,lnvestor Rela-
ti ons”.
• S. E. de Jong. ,,Vervangings-
waarde en financiering” of ,,Op wie
worden de gevolgen van prijsstijgingen
afgewenteld?”.
Deze artikelenbundel is een produkt
van het ,,Forschungs- und Entwick-
lungsientrum fOr objektievierte Lehr-
und Lernverfahren” te Paderborn. Aan
de publikatie ging een conferentie
vooraf. Hoewel de vierentwintig au-
teurs zich uitsluitend bezighouden met de situatie bij en rond het hoger onder
–
wijs in de Bondsrepubliek (en Oosten-
rijk), zijn vrijwel alle bijdragen ook van
belang voor de Nederlandse situatie. De
discussie over het hoger onderwijs is er
ons inziens op een aantal punten duide-
lijk iets verder gevorderd.
De toestand bij en rond het hoger
onderwijs wordt, zoals de titel reeds
• A. KraaI: ,,De achtergestelde le-
ning in Nederland”.
• A. Th. de Lange: ,,Financiële mo-
biliteit”.
• P. C. Maas: ,,Het nieuwe onderne-
mingsrecht en de faillissementswet. De
faillissementswet op de helling?”. Daar-
voor worden enige suggesties opge-
worpen.
• L. Traas. ,, Vermogensaanwas-
deling en de waardebepaling van
aandelen in een perfecte vermogens-
markt”. Toont aan dat de gehele
VAD-last door de bestaande aan-
deelhouders wordt gedragen in de vorm
van waardeverlies van hun aan-
delen. Een vermogensverlies dat het
karakter heeft van een eenmalige
vermogensheffing, afhankelijk van
verscheidene variabelen.
• P. E. Verheyen: ,,Een dynamische
versie van het model van Gordon”.
• J. A. Geertman: ,,Van kostprijs
naar kosten en rentabiliteit”.
• G. J. Groeneveld: ,,Zin en onzin in
omzien”. Dit gaat om. over verande-
ringen in kosten- en winstbegrippen.
• K. A. M. Bogaert: ,,Suboptimali-
satie in het kader van taakrealisatie”.
• H. 0. Goldschmidt: ,,Grondslagen
voor de juiste Organisatie van de on-
de mcmi ng”.
Dit is dus een reeks opstellen over al-
gemene leer van de economie, geschie-
denis, geld- en bankwezen, finan-
ciering van de onderneming, belasting-
recht, kosten en kostprijs en Organi-
satie van de onderneming. In deze
recensie komen die opstellen te
weinig tot hun recht. De bundel geeft
een kleine indruk van de veelzijdigheid
van het complex ,,Geld en onderne-
ming”, dat meer bestrijkt dan een mens in
zijn leven kan leren. Daarom functio-
neert elk economisch stelsel gebrekkig,
niet alleen ,,deze” maatschappij.
F.
W. C. Blom
aangeeft, als vrij zorgwekkend ervaren.
Over de therapie (alsmede de diagnose)
verschillen de auteurs af en toe sterk
van mening. Desalniettemin menen de
redacteuren in het voorwoord te mogen
concluderen, dat de schrijvers het er in
het algemeen over eens zijn, dat princi-
piële politieke beslissingen aangaande
het onderwijs-
en
het tewerkstellingssys-
teem een eerste vereiste zijn om de twee
geconstateerde hoofdknelpunten (,,der
doppelte Flaschenhals”) op te heffen,
namelijk die bij de overgang van het
voortgezet onderwijs naar het hoger On-
derwijs en die bij de intrede vanuit het
hoger onderwijs in het arbeidsbestel.
Boekc
ieuws
H. W. J. Bosman e.a.: (‘.eld en onderneming.
H. E. Stenfert Kroesc BV. leiden.
1976, 438 hlz.. 1. 72.50.
Ulrich Lohmar en Gerhard E. Ortner (red.), met medewerking van Manfred Bayer:
Die Deutsche Hochschule zwischen Numerus clausus und Akademikerarbeitslosig-
keit. Der doppelte Flaschenhals.
Herman Schroedel Verlag K. G., Hannover/
Dortmund/ Darrnstadt/ Berlijn, 1975, 508 blz., DM 28,60.
354
Onderwijspolitiek dient niet langer
los te worden bedreven van het te-
werkstelli ngssysteem. Juist over de
raakvlakken tussen en de overlappingen
van onderwijs(-politiek) en tewerkstel-
lingssysteem ontbreken tot dusver dui-
delj ke politieke uitspraken. Beslissend voor het hoger onderwijs (nieuwe-stijl)
lijkt het de redacteuren, of het lukt om
de maatschappelijke ,,Stellenwert” van
een hoger-onderwijsopleiding los te
koppelen van hoger inkomen en status.
Politici alsmede functionarissen in de
algemene onderwijsadministratie en het
universitaire bedrijf hebben veelal nau-
welijks tijd voor een kritisch-diagnosti-
sche inventarisatie, laat staan voor het
ontwikkelen van therapieën op middel-
lange en lange termijn. In deze leemte
tracht de onderhavige bundel eniger-
mate te voorzien door experts van di-
verse pluimage (Uit verschillende disci-
plines, vanuit verschillende werksitu-aties vanuit diverse ideologische posi-
ties min of meer theorie- of
praktijk-gericht) de nodige inventarisa-
tie, analyse en therapie te laten plegen.
Aan de presentatie is de nodige zorg
besteed. Zo is de tekst in het algemeen
goed leesbaar, ook voor leken. Aan elk
artikel gaat een korte typering van de
inhoud vooraf. Het boek wordt behalve
door een persoon- en zaakregister, als-
mede enige relevante informatie over de
loopbaan van de auteurs, gecomple-
teerd door een gesystematiseerde litera-
tuurlijst met 2.436 titels en 12 bibliogra-
fïeën. Deze lijst geeft een behoorlijke
indruk van de snelle groei van het be-
trekkelijk jonge, vrij zelfstandige weten-
schapsgebied der onderwijspolitiek,
-planning en -economie.
Het boek is ingedeeld in drie delen,
voorafgegaan door een inleiding en ge-
volgd door een aanhangsel.
In het inleidende gedeelte ,,Zur Situ-
ation des deutschen Hochschulsystems
(Hochschulausbildung, Hochschule und
Hochschulabsolventen am Ende der
Expansion)” menen de redacteuren in
de verzamelde bijdrage een viertal on-
derwijspolitieke ideaaltypen te kunnen
onderscheiden, nI.: die fortschreidende
Bildungspolitik (die Strategie des Bil-
dungsgesamtplans), die dynamische Bil-
dungspolitik (die Strategie der inte-
grierten Gesamthochschule), die selbst-
regelnde Bildungspolitik (Steuerungs-
vorstellungen im marktwirtschaftlichen
Zusammenhang) und die qualifika-
tionsorientierte Bildungspoliti k (Steu-
erungsvorstellungen unter Berücksich-
tigung des Beschaftigungsgesamtsys-
tems). In een tweede artikel ,,Gestal-
tung und Steuerung der tertiairen
Bildung: Problemeinführung und Pro-
blemstrukturierung” biedt Ortner ons
een vrij uitvoerige en overzichtelijke in-
leiding-met-samenvattend-karakter. Er
wordt onder andere een opsomming ge-
geven (blz. 37) van de punten waarover wat betreft vormgeving en sturing in de
onderwijseconomische theorie en in de
praktijk van het hoger onderwijs Vrij
brede overeenstemming lijkt te bestaan.
Het eerste gedeelte van de bundel
,,Die Hochschulbildung: Bildungs-
system-Bildungspolitik-Bildungstheorie
(Tertiaire Bildung im politischen, wirt-
schaftlichen und institutionellen Zusam-
menhang)” bevat zes artikelen met on-
der andere bijdragen van de onderwijs-
economen Widmaier en Hegelheimer,
alsmede de journalist-publicist Elitz.
Het tweede gedeelte uit de bundel
,,Die Hochschulen: quantitative Expan-
sion und qualitative Reform (Möglich-
keiten und Grenzen der Gestaltung und
Steuerung von Forschung, Lehre und
Verwaltung)” bevat tien artikelen. KelI,
die mede zorg droeg voor de weten-
schappelijke begeleiding van het be-
kende modelexperiment met de ,, Kol-
legstufe” in Nordrheinland-Westphalen
(bovenschool), waarbij ,,Doppeltquali-
fikation” (nI. ,,Studienberechtigung” en
Berufsqualifikation”) in de tweede fase
van het secundair onderwijs wordt na-
gestreefd, gaat diepgaand in op de aan-
sluiti ngsproblematiek tussen het secun-
daire en het tertiaire onderwijs. Geipel
en Becker snijden het thema onderwijs-
instelling-regio aan, dat ook in ons
land naar we mogen verwachten aan
gewicht zal winnen. Het meest specta-
culair dringt dit thema zich op bij
nieuwe vestigingsplaatsen voor hoger
onderwijs, bijv. Maastricht en Leeuwar-
den. Bij de aanvangende horizontalise-
ring van ons onderwijssysteem zal deze
problematiek naar verwacht mag wor-
den, niet alleen de aandacht vragen op
het tertiaire en kwartaire onderwijsni-
veau doch ook – zij het in wat mindere
mate – op het secundaire en primaire
niveau.
Het derde gedeelte van de bundel
,,Die Hochschulabsolventen: Ausbil-
dung und Berufschancen (Modelle für
Het laatste woord van dit boek is
,,energie-possibiliteitsethiek” en de
schrijver spreekt de wens uit, dat we die
moeten zien te bereiken. De bedoeling
is, dat de ethische aspecten van wat
economisch en sociaal mogelijk is bo-
ven de technische oplossingen worden
gesteld. Het gaat dus om de politiek
van het ethisch mogelijke op het gebied
van de energie. Is het Nederlands zo
arm, dat daar een term als de ,,possibi-
liteit van de energie” bij gehaald moet
worden?
Ondanks dit slippertje zijn de laatste
hoofdstukken de meest leesbare. Het
verdient dan ook aanbeveling het boek
van achteren naar voren te lezen. Wan-
neer men bij het begin begint, dreigt
men dermate geïrriteerd te raken over
de gebrekkige vertaling, dat men het
boek meteen terzijde legt.
eine A npassung von H ochschulbildung
und Akademikerbeschiftigung)” bevat
vier substantiële artikelen elk met een
sterk onderwijseconomische inslag.
Riese houdt een belangwekkend plei-
dooi voor de strategie der ,,integrierte
Gesamthochschule”, die volgens hem
de conservatieve planningsaanzetten
(waartoe hij ook de social demand of
burgerrecht-benadering rekent) kan
overwinnen. De beschouwingen van
Von Weiszacker over de structuur van
het hoger onderwijs en het marktsys-
teem hebben ons land reeds via de pers
bereikt. Men hoeft het (zoals recen-
sent) niet geheel eens te zijn met de
door Von Weiszacker voorgestane
vorm van zelfregulering als strategie
van de vervlechting van het onderwijs-
en tewerkstellingssysteem, om toch te
erkennen, dat hij enkele zeer rake op-
merkingen plaatst.
In een tweede bijdrage sluit Hegelhei-
mer nauw aan bij zijn eerste. Op de
hem kenmerkende degelijke wijze gaat
hij nader in op de relatie tussen ,,Quali-
fikationsbedarf” en ,,Bildungsgesamtsys-
tem”. Hij acht een omvattende ,.qualifi-
katorische Manpower-Forschung” een
voorwaarde voor een fundamentele ver-
andering van de onderwijsstructuur. De
visie van Hegelheimer verschilt duide-
lijk van die van met name Elitz, Riese en
KelI. Hij blijft als één van de weinigen
zijn trouw betuigen aan de manpower-
benadering. De bundel wordt besloten
met een bijdrage van Clement over
modelontwikkeling, maatschappelijke orde en alternatieve strategieën ter re-
alisering van onderwijspolitieke con-
cepten.
Conclusie: een zeer waardevolle bun-
del, mede vanwege het uitgebreide
bronnenmateriaal dat op zeer systema-tische wijze in een aanhangsel is opge-
nomen.
M. Santema
Het laatste hoofdstuk gaat over de
beloften en de aarzelingen van de kern-
energie. De schrijver wijst er op hoe be-
langrijk een goede Organisatie voor het
succes van een bepaalde produktieme-
thode is. Zelfs zo belangrijk, dat een
verkeerde reactor het van een goede
kan winnen, mits een onderneming als
Westinghouse hem verkoopt. Deze kant van de zaak moest inderdaad eens zorg-
vuldig belicht worden en de schrijver is
daarin goed geslaagd. Hij vergelijkt de
situatie met die van de automobielfabri-
kanten aan het eind van de vorige
eeuw, toen men nog niet wist of de ben-zine-auto het wel van de stoomauto zou
winnen.
Maar wanneer men aanneemt, dat de benzine-auto indertijd een goede keuze
was, gaat de vergelijking verder niet
meer op. De lichtwater-reactor, die nu
Michel Grenon: Onze energiehonger.
Manteau info, Brussel, 1975. 262 blz., f. 25.
ESB6/13-4-1977
355
overal de toon aangeeft, is immers juist
een slechte keuze. Hij is niets meer dan
het onjuiste produkt van toevallige
omstandigheden. Zoals de schrijver
zegt: de technische fout is een realiteit
geworden en vervolgens een eco-
nomische waarheid. Omdat Engeland
en Frankrijk elkaar niet wilden begrij-
pen legde de reactor op natuurlijk ura-
nium het loodje. Ook de nieuwste
Europese ,,uitdaging”, de natriumge-
koelde snelle kweekreactor, is voorals-
nog niet meer dan een marginaal ver-
schijnsel en dat geldt al helemaal voor
de gasreactoren met zeer hoge tempera-
tuur. Om de vergelijking met de auto af
te maken: Wanneer de stoommensen
zakenlieden geweest waren van het type
Westinghouse en General Electric had
zelfs de benzine-auto het tegen de
stoomdiligence moeten afleggen.
In het voorlaatste hoofdstuk wordt
de OPEC behandeld en wat daaraan is
voorafgegaan. Dit is prettige lectuur,
wanneer men zijn geheugen wat wil op-
frissen, maar het is jammer, dat de
schrijver zich niet waagt aan een voor
–
spelling over de toekomstige olieprij-
zen. Dat zou goed gepast hebben in het
verhaal over de raffinage en het vervoer
door de olieproducerende landen zelf. De Arabische en Perzische produkten
moeten immers ook nog verkocht wor-
den. De hamvraag is dan: zullen de
OPEC-landen de grote oliemaatschap-
pijen op de verbruikersmarkt gaan on-
derbieden, zodra ze volledige ketens
hebben opgebouwd? En wat betekent
dat voor de toekomst van de kernener-
gie? De vragen blijven in het duister.
In het hoofdstuk daarvôör worden de
verschillende energiedragers aan een
diagnose onderworpen. Ook dat is voor-
al geschikt voor hen, die de energie-
politiek niet op de voet volgen. De
anderen zullen niet veel nieuws vinden
en zich beginnen af te vragen waarom
sommige passages onjuist, slecht ver-
taald of zelfs onbegrijpelijk zijn. Dat
het met steenkool in West-Europa berg-
afwaarts is gegaan komt naar onze in-
druk door de concurrentie van stook-
olie en aardgas en niet in de eerste
plaats, omdat men de kolen tegen ge-
middelde prijzen moest verkopen, zoals
dc schrijver beweert (blz. 126, 127). Dat
de Japanners ,,dikwijls minder getikt
zijn dan zij er uit zien” (blz. 175) heb-
ben we ook wel eens gelukkiger uitge-
drukt gezien, maar- op deze punten
komt de bedoeling van de schrijver ten-
minste nog goed over. Wat echter te denken van de ,,huise-
lijke haard”, die zoveel procent van het
verbruik opeist, of van de Europese
olieconsumptie, die de Amerikaanse
,,opzweept”, of van de opmerking dat
Groot-Brittannië ,,helaas niet aan de
energieziekte lijdt”? En wat moeten we
beginnen met tabel IV, die ons zou
moeten vertellen hoe de EG in 1985 het
energieverbruik kan dekken, maar door
een vertaal- of zetfout volslagen onbe-
grijpelijk is geworden en een heel stuk
van de redenering in de mist zet?
Wanneer men onze suggestie volgt
om van achteren naar voren te lezen, be-
reikt men vervolgens hoofdstuk 3, dat
de Amerikaanse energiehuishoudi ng tot
onderwerp heeft. Na alle literatuur uit
de Verenigde Staten zelf vindt de geïni-
tieerde lezer ook hier weinig nieuws.
Dagbouw wordt hardnekkig gepresen-
teerd als winning ,,onder de blote he-
mel”, maar dat heet dan ook ,,â ciel ou-vert” in het Frans.
De glimlach over deze naïviteit ver-
andert in een frons van ergernis bij het
lezen van de eerste hoofdstukken. De
overtollige warmte bij de produktie van
elektrische energie wordt niet geloosd in
het oppervlaktewater, maar in de wa-
terleidingen (en daar wordt dan nog
aan toegevoegd, dat dat een gebruike-
lijke oplossing is, die tegenwoordig
reeds op strenge beperkingen stoot
(blz. 49)! ). De verwarring stijgt ten top
wanneer men de sinds jaar en dag alom
bekende afkorting t.ske – dat staat
voor ton steenkoleneenheden – als tsev
terugvindt.
Ook verder bieden de eerste hoofd-
stukken nauwelijks meer dan wat door
de Club van Rome en bijv. bij De Boer
(Energie vandaag en morgen)
heel wat
leesbaarder is beschreven. Maar dat
ligt waarschijnlijk voor een groot ge-
deelte aan de minder geslaagde ver-
taling.
Wat de inhoud van het boek betreft
moet ons ten slotte nog één opmerking
van het hart. Ofschoon de schrijver bui-
tengewoon goed op de hoogte moet zijn
van alles wat met kernenergie te maken
heeft, blijft zijn oordeel daarover in de
lucht hangen. Enerzijds betreurt hij het,
dat de snelle kweekreactor door Euro-
pees provincialisme in zijn ontwikkeling
wordt belemmerd, maar anderzijds pleit
hij voor ,,possibiliteitsethiek” en be-
wondert hij de moed van Mansholt, die
vindt, dat voor de ongebreidelde groei
van het energieverbruik een te hoge
prijs betaald moet worden. Waarom
houdt Grenon zijn werkelijke mening
voor zich.
K. Zijlstra
John Gunn: Geweld in de samenleving.
Aula 562, Het Spectrum BV, Utrecht/
Antwerpen. 1976, 200 blz., f. 9,50.
De voornaamste factoren die bij het geweld een rol spelen. Daarnaast wor-
den de methoden behandeld om geweld
te beteugelen.
The adjustment of personal income tax systems for infiation.
OECD, Parijs,
1976, 71 blz., $ 3,75.
Rapport van de OECD Committee on
Fiscal Affairs over indexering van de
inkomsten belasting (inflatiecorrectie).
M. A. Wisselink, Mr. J. Spaanstra, Mr.
M. A. Wisselink: Liquidatiewinst.
Fis-
cale monografieën, Kluwer, Deven-
ter, 1976, 310 blz.,f. 36,50.
Het boek behandelt de heffing van
inkomstenbelasting bij het geheel of
gedeeltelijk staken van een onderne-
ming en bij eindafrekening zonder sta-
king en alles wat daarmee samenhangt.
Statistisch zakboek voor het Noorden
des Lands.
Osinga NV, Bolsward, 1976,
143 blz., f. 5,50.
Jaarlijks verschijnende uitgave met
statistische gegevens over het Noorden
des Lands. Vergelijkbaar met het door
het
CBS gepubliceerde
Siajistisch zak-
boek.
ESb
Mededelingen
Examens Statistisch Assistent en Ana-
list
VVS 1977
De Vereniging voor Statistiek zal
onder toezicht van het Ministerie van
Economische Zaken de examens Statis-
tisch Assistent en Analist VVS in 1977
afnemen op de volgende data:
• Statistisch Assistent VVS: (alleen
schriftelijk) op vrijdag 3 juni van
13.30-16.30 uur;
• Statistisch Analist VVS: schriftelijk
gedeelte: dinsdag 31 mei van 13.30-
16.30 uur; mondeling gedeëlte:
29,30 juni, 1juli.
De kandidaten, die door de examen-
commissie net niet voldoende worden
gekwalificeerd, mogen een verlengd
mondeling examen afleggen. Dit zal
rond 1 oktober worden afgenomen.
Plaats: schriftelijke examens in de
Grote Zaal van Musis Sacrum te Arn-
hem; mondelinge in het Bouwcentrum
te Rotterdam. Examenkosten: f. 125 per
examen. Aanmelding: vô6r 6 mei 1977
bij de secretaris van de examencommis-
sie, de heer R. Tillemans, Bolthagen 4,
Zevenaar. Aanmeldingsformulieren:
Mevr. M. den Ouden, Weena 700,
Rotterdam, tel. (010) II 61 81, toestel
2126.
Regionaal-economisch beleid
De vakgroep Ruimtelijke Economie
aan de VU te Amsterdam organiseert op 21 en 22 april a.s. een symposium
over ,,Het Regionaal-Economisch Beleid
in Nederland”. Sprekers zullen zijn Prof.
Dr. P. Nijkamp (VU Amsterdam), Prof.
Dr. J. G. Lambooy (GU Amsterdam),
Drs. F. W. Dirker (Min, van Econ.
Zaken), Drs. D. Hazelhoff (RPD), Drs.
P. A. de Ruiter (Rijnmond), Dr. G. F. A.
de Jong (VNO), Drs. B. A. van Hamel
(CPB) en Drs. A. van Delft (CPB).
Inlichtingen: tel. (020)
5
48 49 32, VU-
gebouw, De Boelelaan 1105, Amster-
dam.
356