Ga direct naar de content

Jrg. 61, editie 3075

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 20 1976

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN
DE

20 OKTOBER 1976

ni

E50

STICHTING HET NEDERLANDS 6IeJAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT
No. 3075

Rij*nmond en de structuurnota

Het Openbaar Lichaam Rijnmond, bestuurder van de eco-
nomische motor van Nederland, is niet erg ingenomen met de

nota
Selectieve groei.
Dat blijkt uit de reactie die het dagelijks

bestuur n.a.v. die nota opstelde. Het blijkt ook uit de resul-

taten van de discussiedag die het op 7 oktoberjl. organiseer-
de. Op die dag verzamelden velen, bestuurders en onderne-
mers, zich op de boot die hen tijdens het aanhoren van rede-

voeringen van minister Lubbers, gecommitteerde De Ruiter

en wethouder Riezenkamp en een forumdiscussie naar de

Maasvlakte vervoerde. Daar konden zij zien hoe leeg en groen

die vlakte is, hoewel zij op papier reeds vol en grauw is.
Eigenlijk een vermakelijke vertoning, deze discussiedag.

Vele ondernemers waren, getooid met de Rijnmond-strop-
das die iedere deelnemer was toegezonden (ook de vrouwen),

aanwezig in de akoestisch slechte en rokerige zaal van de
rondvaartboot en bekeken het industriegebied dat zij reeds als hun broekzak kenden. Daarbij luisterden zij als belang-
stellende opa’s naar hun kleinkinderen die als Rijnmond-

bestuurders het heft in handen hebben. Dat alles ging heel
gemoedelijk. Hoewel er natuurlijk enige woorden werden

gewijd aan de afwijzing van Kruwal en aan het steeds slechter

wordende ondernemingsklimaat, vlogen beide generaties
elkaar niet in de haren. Dat zou erop kunnen wijzen dat ze
elkaar gaan accepteren, en misschien wel respecteren.
De discussiedag was niet alleen een vermakelijke, maar

ook een treurige vertoning. Duidelijk bleek namelijk dat het

gemakkelijker is aan de lopende band economische rapporten
te publiceren dan concrete economische instrumenten te

fabriceren waarmee bestuurders en ondernemers uit de voeten
kunnen. Deze laatsten zijn immers lijdend voorwerp bij het

economisch-structuurbeleid. Het zal iedereen die de discussie

over de structuurnota – o.a. in
ESB
– heeft gevolgd, zo

langzamerhand wel duidelijk zijn dat die nota over het con-

crete instrumentarium zeer vaag is. Die vaagheid kan gemak-

kelijk worden gebruikt als kritiek op de samenstellers van de

nota. Rijnmond deed dat bijvoorbeeld. Zijn reactie op de

,,economische structuurnota” bevat scherpe kritiek. Die is
als volgt kort samen te vatten. In het voorgestelde beleid blijft
het curatieve aspect de boventoon voeren – De Ruiter
noemde dat brandblusbeleid -, terwijl het beleid onvoldoen-

de regionaal, met noodzakelijke bevoegdheden, is uitgesplitst.
Rijnmond wil het economisch-structuurbeleid veel strakker

organiseren en wel zodanig dat er voortdurend inzicht bestaat
in de ontwikkeling van tal van economische grootheden om
zo nodig op tijd te stimuleren, bij te sturen of af te remmen.
Ik vind dit soort van kritiek heel begrijpelijk, al vind ik de

toon waarin Rijnmond dit op schrift heeft gesteld te scherp.

Waarom?

Geen enkele overheid in Nederland heeft enige ervaring

met een actief economisch-structuurbeleid. Zelfs als we over
de grenzen kijken, ligt de ervaring niet voor het oprapen.

Een land als Frankrijk bezit enige ervaring, maar die is niet

hoopgevend. Vandaar dat minister Lubbers niet de Franse
,,economie concertée”, maar de ,,economie oriëntée” in zijn
nota bepleit. Die georiënteerde economie zoekt de oplossin-
gen in zoveel mogelijk decentralisatie waarbij de regionale

overheden zoveel mogelijk bevoegdheden krijgen en de parti-

culiere ondernemingsgewijze produktie intact blijft. Critici

hebben gelijk met hun bewering dat met betrekking tot de
de belangrijkste instrumenten de criteria nog ontbreken om

de economie zodanig te sturen, dat die produktie optimaal
functioneert. Critici – wo. Rijnmond – hebben ook gelijk

als zij stellen dat nog onvoldoende is aangegeven hoe een en

ander regionaal uitpakt. Vandaar dat de regionale nota, die

volgens plan eind dit jaar aan de ,,economische structuur-
nota” zal worden toegevoegd, van groot belang zal zijn.

Ongetwijfeld moeten in die nota het door Rijnmond bepleite

regionaal-economische plan en regionale arbeidsmarkt-

gegevens voorkomen. Het valt toe te juichen dat Rijnmond
op die twee aspecten reeds studeert. We moeten er echter voor
waken dat we economische knelpunten verbergen door het
introduceren van prachtige termen. Een regionaal-econo-

misch plan is theoretisch gezien een geweldig ding, maar het

is niet operationeel zolang het niet exact en zonder veel tijd
vergende procedures kan vaststellen hoe we een voor een

regio noodzakelijke investering aantrekken en een niet-
noodzakelijke afwijzen. Ik bespeur in linkse kringen te vaak

de mening dat louter met een prachtige term een probleem
kan worden opgelost (sturen van investeringen, speerpunten

en misschien – laten we hopen van niet – een regionaal-

economisch plan).

Het regionaal-economisch-structuurbeleid stuit voorts op

bestuurlijke problemen. Als we de georiënteerde economie

een kans willen geven, moeten ondernemers weten waar zij
aan toe zijn. Tal van wetten en regelingen die los van elkaar

staan en op diverse regionale aspecten betrekking hebben,
maken van het aanvragen van een investeringsvergunning
een lijdensweg. Geen mens accepteert dat hij van loket naar loket wordt verwezen. Een ondernemer zal dat dus evenmin

accepteren. Door die lijdensweg kwam er geen hoogoven-
en staalbedrijf in Rijnmond en zal Kruwal het misschien niet

halen. De regering is zich van dat probleem bewust, blijkens
het rapport van een interdepartementale werkgroep dat

vorige week aan de Tweede Kamer werd aangeboden. Hoe
Rijnmond daarover exact denkt, is mij onbekend. Een mooi

thema voor een tweede discussiedag als de regionale nota
uit is.

L. Hoffman

1005

1hd
n ou

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

.
ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Drs. L. Hoffnan:

Rijnmond en de structuurnota

…………………………..
1005
Redactie

Coninussie lan redactie: H. C. 13o.v,

Column
R.

Iiieiiia,

L.

II.

tla(t.Ç5e,1,

H.

II’.

I..a,nhers.

Vrijheid van onderhandelen,
door Prof. Dr
.
W. Albeda

……….
1007
P. 2.
ttlontagne. i. H. P. Pae/imk,
A. de Wit.
Reclatteur-secretaris: L. Hofjnan.
Proj. Dr. P. Nijkamp:
Redactie-n,edeiterker: L. ,’a,i der Geest.

Economisch-ecologische waardering van het natuurlijk milieu
1008 Adres:
Biirgenieester Oud/atin 50,

Discussiedag

selectieve

groei.

Is

een

georiënteerde

markteconomie
Rotterdani-3016. kopii i’oor de iedaciie.

werkelijk

een

belofte’

………………………………….
1014
TeL

II. toc’stel 3701. Bij adresiti/:igi,p.,’
S. 1./S
steeds adreshand/e
Prof Dr. J. N. F. Bakker:
,oeesturen.

Sociaal-economische aspecten van investeringen in bedrijven. Een over

zicht

……………………………………………….
1015
Kopij voor
de
redactie:
in t ieel’ouc/,
,i,’elij)l.
(liii
hele regeltt/stand. hrede 1,10/ge.

Prof. Dr. J. Wemelsfèlder:
A bonnemenlsprijs:/.
/ /
9.60 per ka/endcr,oar
De afbrokkeling van de industriële werkgelegenheid in Nederland
.
1021
(inc!

4% 13T1t’): .iide,ite,, j: 78.
(uiu/.
4%
/3 TIl’), fianco lor
fl051
lot/t

Rectificatie

…………………………………………….
1024
A’ederland. l3elgië. Li,.ve,nhorg. oi’er:eese

riksde/en (:eepnsl).

Geld- en kapitaalmarkt
Betaling:
A /o,nne,nelite,i
Cl?
(0/it li/)itties

Miljoenennota 1977: Faites vos jeux!,
door Drs. A. D. de Jong
1025
onti’angst i’a,islorting..’/ ,giio-
ac(-epikaart)
0/)
gooreke,io,g
ho.
122945
iii. t’. Lco,io,iiisc/i Statistische Berichten
Au Courant
ii’
Rotterdan,.

Onderhandelen over werk in plaats van loon,
door A. F. van Zweeden
1027
l,osse nummers:
Prijs ,’an dit nunu?u’r
f.
3.-
t’incl. 4% BTW
t’ii
j,ortokosteii).
Boekennieuws
Bestellingen
1(1/1
losse /loiiil,Ier.v

Lonstantine V. Vaitsos: Intercountry income distribution and trans-
uits/i,ite,id door
0
it’itnaki t-g ,’ahi de /,,erho ten
0
national enterprises,
door Drs. J. C. Jansen
1028
,,.
……..,

94.)
/111111
Ide

pht/.i

0/)

.,itOl t
l

titti.,

izo.

122945
…………………
,.

&
.
»,,,is
.
i, statistische Iicricltte,i
te Rotterdam IiICt ,’er,nelding

Mededelingen
1 032
,’a,i datiint en nunooer lan het geiten.vte
e.vemp/aar.
/1 honiienienten kiiniien in goaii
0/)
elke ,,’eiren.vte elauw,. maar slechts oorden
heëit,digd per oltiino lan
(‘Cli
kalet it/er/oor.

Ad
vertenties’erkoop:
Roe/ants/ El’R
Post bus 7021
Den Haag
Te/ei iso,i (070) 23 41 03

Als u weggaat, vergeet dan niet uw porteJèuille, uw sleutels
Teler 33101.

en
uw
ESB.

Stichting

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
llet Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgenieester Oud/aan 50.
Rtttterdatn-3016: tel. (1210)14 55
11.
NAAM

……………………………………………………..

STRAAT
.

…………………….

…………………………….

PLAATS
.

…………………………………………………..
Onderzoekafdelingen:

A rheidsmarktonder:oek
Evt.:

no. collegekaart (studentenabonnement):

………………………
Ba/anced International Gro,i’th

Ingsdatum
.

………………………………………………
Bedri/fv-Econonii.vch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek

..

Ongefrankeerd opzenden aa
n*:

ES B,

.

Antwoord num mer 2524

..Vestigingspatronen

Macro- Economisch Onder:oek
ROTTERDAM

Handtekening:
– S

Projectstudie.v Ont itikkelingslonden
Regionaal Onderzoek

Statistisch- Mat hem atisch Onderzoek

Dii
adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Transport-Economisch Onderzoek

1006

/ rij heid

Prof Alhrda

van
onderhandelen

De FNV wil de vrijheid te onderhan-
delen over lonen weer terugzien. Sinds 1973 leven wij praktisch onder een re-
giem van gecentraliseerde en sterk door
de overheid gedomineerde loononder

handelingen. De Machtigingswet en de
loonmaatregelen daarna mogen dan elk
voor zich een incidenteel karakter heb-
ben gehad, te zamen vormden ze een
aaneengesloten periode van beheerste
loonvormi ng.
Deze terugkeer naar de geleide loon-
politiek is te verklaren en te verdedigen
door te wijzen op de inflatie en de werk-loosheid der laatste jaren. Er is nog wei-
nig zicht op een einde aan beide ver

schijnselen. Het ene na het andere land
neemt pijnlijke maatregelen om de
inflatie onder controle te krijgen;
maatregelen, waarin de sterk gegroeide
overheidsuitgaven en de kosten der
sociale voorzieningen samen met de loontwikkeling een hoofdrol spelen.
Een herstel van de vrijheid heeft, indien
ingegeven door de overweging, dat er
ruimte is voor een wat sterkere loon-
ontwikkeling, weinig achtergrond. Maar
men krijgt de indruk, dat de achtergrond
van het verlangen elders is gelegen.
In een interessante studie over de
relatie tussen lonen en belastingen wijst
H. A. Turner erop, dat voor de bepaling
der besteedbare inkomens de loon-
ontwikkeling op zich zelf steeds minder
belangrijk wordt. Steeds duidelijker
blijkt de ,,claw-back” vanwege de staat,
via de sociale verzekeringspremies en de
belastingheffing een niet onaanzienlijke
correctie te betekenen op het resultaat
van loononderhandelingen. Turner acht
het realistisch, dat steeds meer vak-
verenigingen in de westelijke wereld er-
toe overgaan, niet slechts te onderhan-
delen over lonen, maar ook over be-
lastingtarieven en sociale zekerheids-
bijdragen 1).
In die zin kan men stellen, dat de infla-
tie leidt tot centraliserende en etatiseren-
de tendenties in het stelsel van arbeids-
verhoudingen. Het heeft ook interes-
sante gevolgen voor het proces van
wetgeving in parlementaire democra-
tieën. Een belangrijk onderdeel der
sociaal-economische wetgeving ontstaat
in tripartite overleg. In dit overleg komen
vakcentrales op voor werknemers, werk-
geverscentrales voor de positie van de onderneming, terwijl de overheid zich
steeds meer de rol ziet toegewezen con-
sumentenbelangen en de belangen der
niet-werkenden in bescherming te
nemen.
Geen van de drie partners in dit over-
leg heeft een simpele rol. Misschien is
de eenvoudigste nog wel die van de
werkgevers. Hun gezamenlijk belang
kan vertaald worden in de goed in de
markt liggende eis van ,,sociaal-eco-
nomische voorzichtigheid”. Interessant
is, dat deze rol bijna neerkwam op het
toezien bij de onderhandelingen tussen
de vakcentrales en de regering in de tijd
van het kabinet-Biesheuvel. De werke-
lijke onderhandelingen vonden plaats
tussen de vakcentrales en de regering.
Moeilijker en gecompliceerder is de
positie der vakcentrales. Zij hebben
niet slechts te denken aan besteedbaar
loon, zij moeten ook denken aan de be-langen van de niet (meer) werkenden en
aan de werkgelegenheid. Zij kunnen
zich niet veroorloven de ,,claw-back”
alleen maar als negatief te beschouwen.
Het helpt hen zelfs nauwelijks, wanneer
ij sociâle zékerheidsuitkeringen naar
de algemene middelen weten te ma-
noeuvreren: de modale werknemer is
niet, uit de greep der fiscus weg te halen.
Het meest gecompliceerd is uiteraard
de rol vande overheid, die werkenden en
niet-werkenden, producenten en consu-
menten tevreden moet stellen. Daarbij
zal de overheid veel meer aansluiting
vinden bij de ,,sociaal-economische
voorzichtigheid” der werkgevers, dan bij
de verlangens der vakcentrales. Daar

door vallen linkse regeringen altijd mee,
als het om de loonpolitiek gaat. Maar
daardoor is de samenwerking tussen
regering en vakbeweging zo moeilijk.
Met als gevolg, dat men zoekt naar wet-
gevende maatregelen, die de vakvereni-
gingen kunnen verzoenen met de onver-
mijdelijk harde hand ten aanzien van
lonen en sociale zekerheid.
Medezeggenschap en vermogensaan-
wasdeling liggen zodoende goed in de
markt (consensusschepping). Maar zul-
ke maatregelen kunnen alleen het ver-
eiste succes opleveren, wanneer de vak-
verenigingen de hun daarbij toebedachte
rol willen spelen. Dat gelukt niet in lan-
den als Frankrijk en Italië, en wel in
West-Duitsland. Het is tot nu toe ook
gelukt in Zweden, waar de politieke ver-
houdingen de zaak wat eenvoudiger
maakten. Het wordt interessant wat er,
nu de oppositie de verkiezingen won,
gaat gebeuren. Een probleem daarbij
is dan natuurlijk weer, dat de werk-

gevers zulke consensus creërende mid-delen kunnen ervaren als evenvele ver-
slechteringen van het ondernemings-
klimaat. In wezen was dat de oorzaak van de mislukking van het sociaal ak-
koord voor 1975.
Nederland is in zoverre een interes-
sant geval, dat de door Turner voor
Engeland waargenomen correlatie tus-
sen percentage ,,claw-back” en arbeids-
onrust hier niet opgaat. Onze ,,claw-
back” is hoger dan waar ook, maar onze stakingscijfers blijven, ondanks de jaren
’70-’73, relatief laag. Toch kan ook een
Nederlandse regering er niet aan ont-
komen energieke pogingen te onder-
nemen de ,,claw-back” te verlagen en
anderzijds tevens grote activiteit te ont-
plooien op het gebied der consensus-
schepping.
Het parlement ziet zich onder zulke
omstandigheden de rol toebedeeld de
,,achterban” te vormen voor één der
partners in het tripartite overleg. Het is
niet zo’n wonder, dat hiertegen be-
zwaren naar voren worden gebracht.
Maar alternatieven zijn niet zo gemak-
kelijk te bedenken. Het meest radicale is
uiteraard de gehele inkomensvorming te
onttrekken aan het bipartite of tripartite
overleg. Dat was de inhoud van de voor-
stellen van Van den Doel, De Galan en
Tinbergen in dit weekblad.
Maar ik betwijfel of het mogelijk is de gehele gecompliceerde en diep in de ver

houdingen binnen de onderneming in-
grijpende problematiek der loonshoogte
en loonverhoudingen langs de politieke
weg op te lossen. Zolang er vakvereni-
gingen bestaan, zullen zij hierbij een rol
willen spelen, die verder gaat dan een
adviserende. Persoonlijk zie ik veel meer in de moeilijke en vaak inefficiënte weg,
die neerkomt op intensieve onderhande-
lingen, die aan de top niet om het tripar-
tite karakter heen kunnen.
Maar hier ligt dan ook mijns inziens
de echte achtergrond van het verlangen
van de FNV naar onderhandelings-
vrijheid. Het gaat niet zozeer om de vrij-
heid om de lonen een hoger plafond te
laten bereiken, als wel om de vrijheid
in het tripartite overleg ook de context,
waarin de lonen moeten gaan functio-
neren: belastingen, sociale zekerheid,
e.d. (kort gezegd, de ,,claw-back”) mee
te bepalen.

1) H. A. Turner,
Wages and taxes,
IIRA-
Congres, Londen, 1973…

ESB 20-10-1976

1007

Economisch-ecologische waardering
van het natuurlijk milieu

PROF. DR. P. NIJKAMP

Gedurende het afgelopen decennium zijn door ecolo gen verschillende pogingen ondernomen om een waardering

te geven van het natuurlijk milieu, van het landschappelijk schoon, van bossen en bomen enz. Gedurende dezelfde

periode zagen ook economen zich voor halsbrekende toeren gesteld om te komen tot een theoretisch verdedig-

bare en een operationeel bruikbare waarderingsmethode ten aanzien van het milieubederf. In dit artikel zal Prof

Nijkamp, hoogleraar regionale economie aan de Vrije Universiteit le Amsterdam, een poging ondernemen om een
inventarisatie te maken van allerlei waarderingsmethoden van de zijde van de ecolo gen, terwijl levens bezien zal

worden of een kruisbestuiving tussen ecologische en economische waarderingsmethoden kan leiden lot positieve

externe effecten 1).

Een waardering van het natuurlijk milieu is in toenemende

mate een noodzaak ten einde op een zinvolle wijze alterna-

tieve aanwendingen van natuur- en landschapsgebieden ten
opzichte van elkaar af te wegen (men denke aan de proble-

matiek rond de Oosterschelde, de Dollard, het Lauwers-

meer enz.). Met name in de geïndustrialiseerde en dicht-

bevolkte gebieden, waar (sub)urbanisatie, industrialisatie

en natuurbehoud elkaar de prioriteit betwisten, is een
evaluatie van stedelijke, industriële en landschappelijke

functies een noodzakelijke voorwaarde voor verantwoorde

beslissingen op planologisch terrein. Een goede illustratie
van de waarderingsvraagstukken ten aanzien van verschil-
lende landschapstypen is te vinden bij McHarg (1969), die
in zijn bekende boek
Design with nature
getracht heeft om
een systematische classificatie te maken van met elkaar

conflicterende soorten van landgebruik. Met het accent op
natuurlijke landschappen als basis voor stedelijke planning

weet hij een geïntegreerde visie op landschappelijke en

stedelijke milieus op tafel te leggen die, naar zijn mening,
de mensheid een hoger gekwalificeerd milieu zal bieden.
Er zij hier meteen reeds opgemerkt dat in veel ecologische

literatuur een waardering niet gekoppeld is aan gelddimen-

sies. Het gaat hier veelal om de vraag of op grond van ver-
schillende kenmerken van natuurlijke gebieden een eind-

oordeel is uit te spreken over de relatieve wenselijkheid
van een bepaald alternatief, wanneer er een keuze gemaakt
dient te worden uit een reeks alternatieve mogelijkheden.

In de traditionele economische waarderingsmethoden wordt
dit probleem opgelost door alle facetten of functies van

een ecologisch goed in geld te transformeren, zelfs wanneer

er geen markt voorhanden is waarop de prijsvorming tot
stand komt. Dergelijke imponderabele effecten zijn een

steen des aanstoots voor de welvaartseconomie, maar ook

voor meer op de praktijk gerichte disciplines als de regio-
nale economie en de milieu-economie. Al is dus de invals-

hoek van de ecologen veelal niet gelijk aan die van de eco-

nomen, het is een zinvolle zaak om na te gaan in hoeverre
van elkaars problemen kan worden geleerd.

Ecologische impact-studies

De toegenomen belangstelling voor milieuproblemen
heeft wetenschappers en beleidsmensen gedwongen tot het

zoeken naar nieuwe en aangepaste analyse-instrumenten.

Een noodzakelijke voorwaarde voor een operationele toe-
passing van deze analyse-instrumenten in het kader van

milieu-onderzoek en milieubeleid is de aanwezigheid van

voldoende informatie omtrent ecologische systemen en

omtrent ecologische impacten van menselijke beslissingen.

Ongelukkigerwijs is echter de informatie, benodigd om

verantwoorde beleidsbeslissingen te maken, niet of onvol-
doende aanwezig. De complexiteit van ecosystemen en van

ecologische processen leidt ertoe dat veel beslissingen in het

milieubeleid mank gaan aan een grote mate van onzekerheid.
Deze onzekerheid is groter naarmate beleidsmensen er niet

in .slagen om de wezenlijke elementen van verschillende

onderdelen van het milieubeleid te ,,vertalen” in relevante

vragen voor ecologen.
Voorlopig lijkt de meest zinvolle aanpak het zoveel moge-

lijk betrekken van milieu-elementen bij het planologisch
beleid en het milieubeleid, zelfs indien de informatie hier-

over beperkt is. Een systematische manier voor een rede-
lijk integrale descriptie, analyse en voorspelling is het ge-
bruik van
ecologische stroomdiagrammen
met een grote
variëteit aan circuits en transformaties (zie Bouldings ma-
teriaal-balans-model) of van
formele ecologische model-
len
(zie de bekende econometrische modellen). Voorbeelden

van gedetailleerde en systematische ecologische modellen
zijn onder meer te vinden in Antonini et al. (1974), Lyle
en Wodtke (1974) en Walters (1971).

Een aantrekkelijke manier om de effecten van mense-

lijke activiteiten op ecologische variabelen te analyseren,

is het gebruik van een zogenaamde
ecologische impact-
matrix
(men zie bijv. Edmunds en Letey (1973)). Bij een

dergelijke matrix wordt de omvang van bepaalde activi-

teiten (zoals vestiging, aanleg van wegen enz.) als een
stimulus opgenomen.en de milieu-impacten ten gevolge van
deze activiteiten als een respons. Elk element van een eco-
logische impact-matrix meet dan het effect van menselijke
activiteiten op milieu-elementen. De dimensies van een der-

gelijk element kunnen zeer variëren; zelfs een ordinale im-

1) De auteur is dank verschuldigd aan Drs. S. W. F. van der Ploeg,
die vanuit een ecologische invalshoek dit artikel kritischheeft willen
doornemen.

1008

pactanalyse is niet uitgesloten. Een eenvoudig voorbeeld

van een dergelijke impact-matrix is weergegeven in figuur 1,

waar de effecten van een nieuwe stadswijk op verschillende

milieuvariabelen zijn opgenomen (hypothetisch).

Figuur 1. Een ecologische impact-malrix voor een nieuwe

stadswijk

0
.2
0 o
0
a
0)

.2
o

c
.
0
0
o

nieuwe woningen

x

x x

nieuwe industrievestiging

x

x

x

x x- x

aanleg van wegen

x x x x

zuiveringsinstallaties

x

x

x

Het is duidelijk dat het gebruik van dergelijke impact-

matrices veel gedetailleerde informatie vergt. Bovendien
kunnen de stimulus-respons-verbanden in een impact-

matrix nog veel complexer zijn dan die uit figuur 1, bij-

voorbeeld in geval van indirecte (tweede-orde) effecten
(zoals een veranderde luchtkwaliteit die de ecologische sta-
biliteit aantast). Het gebruik van impact-analyses is in Ne-

derland nog weinig ontwikkeld. Met name in de Verenigde
Staten worden de zogenaamde ,,environmental impact
statements” in toenemende mate gehanteerd voor een inte-
grale inventarisatie van de effecten van particuliere in-

vesteringen op het milieu.

De hierboven aangeduide impact-analyses zijn belangrijk
voor het verkrijgen van inzicht in verschillende milieu-

effecten, maar er blijft een waarderingsprobleem bestaan,
in het bijzonder wanneer een keus uit verscheidene alter-
natieven moet worden gemaakt. In het verlengde van im-
pact-analyses is het daarom zinvol om nu meer uitgebreid

aandacht te besteden aan de waarderingsproblemen op eco-
logisch terrein. In dit artikel zal eerst enige aandacht wor-
den besteed aan
monetaire
waarderingsmethoden, waar-
na
niet-monetaire waarderingsmethoden zullen worden
besproken.

Ramingen van de monetaire waarde van natuurgoederen

Goederen die geen rechtstreeks meetbare marktwaarde

hebben (zoals bomen, bossen en dieren) kunnen alleen via
een indirecte raming op geld worden gewaardeerd. Enige

traditionele methoden uit de economie om dit vraagstuk
aan te vatten zijn een kosten-batenanalyse en een kosten-

effectiviteitsanalyse. Toch blijkt het hier nog steeds buiten-gewoon moeilijk te zijn, imponderabele effecten op geld te

waarderen. In de ecologie zijn recentelijk ook een aantal
voorstellen gedaan om tot een geldelijke waardering van imponderabilia als natuurgoederen te geraken. Sommige
daarvan liggen dicht aan tegen een economische kosten-

batenanalyse, andere gaan een heel andere richting uit.
Een bekend ecologisch voorbeeld voor een monetaire
waardering van de wildstand is te vinden bij Ciriacy-Wan-

trup en Phillips (1970), die een poging ondernomen hebben

om een monetaire waardering te geven voor het behoud van

het Californische edelhert. De monetaire waarde hiervan (de

z.g. ,,social human benefits”) werd geacht voort te vloeien
uit de functie van het edelhert voor jagers. Via reistijdwaar.-

dering en andere opofferingen (zoals de aanschaf van een

jachtakte) kon vervolgens getracht worden om de maat-

schappelijke waarde van het edelhert te ramen. De auteurs

voegen eraan toe dat de totale waarde van het edelhert ook
andere aspecten (zoals biologische en sociale) dient te om-

vatten, hoewel de waarde van het edelhert voor de stabiliteit

van het ecosysteem en voor de beoefening van de wetenschap
moeilijk te achterhalen is.
De conclusie hieromtrent kan zijn dat deze partiële eva-luatie van natuurgoederen in wezen nauwelijks een verbe-

tering brengt ten opzichte van traditionele kosten-baten-

analyses, waarin immers ook voor vele imponderabilia met
PM-posten moet worden gewerkt.

Het is met name Helliwell geweest die in de afgelopen
jaren nogal van zich heeft doen spreken in het veld van de
ecologische waarderingsproblemen. Daarom zullen hier een
aantal bijdragen van hem kritisch worden bezien.

In 1967 presenteert Helliwell een methode voor het op
geld waarderen van natuurgoederen. In deze methode be-

schouwt hij een groot aantal factoren die de aantrekkelijk-

heid van bomen en bossen bepalen. Door elk van deze facto-

ren te voorzien van een bepaalde score, afhankelijk van de
kwaliteit van de desbetreffende factor, wordt een kwaliteits-

profiel van het desbetreffende natuurgoed verkregen. Ver-

volgens worden de scores opgeteld, waarna het eindresul-

taat vermenigvuldigd wordt met een redelijk geacht geld-
bedrag, waaruit dan de monetaire aantrekkelijkheidswaarde
van het desbetreffende natuurgoed resulteert.

Ter illustratie: de waardering van een boslandschap is

afhankelijk van de volgende factoren: ligging in het land-
schap, zichtbaarheid, toegankelijkheid, bezoek, aanwezig-

heid van specifieke bomen of soorten enz. Volgens een be-
paalde schaal worden deze factoren door Helliwell gekwan-

tificeerd, waarna het eindtotaal van alle scores met een
monetair bedrag ( 10) wordt vermenigvuldigd. Op soort-
gelijke wijze berekent Helliweil de monetaire waarde van
individuele bomen.

Het is duidelijk dat vanuit economisch gezichtspunt het
probleem van deze waarderingsmethode wordt gevormd

door het vaste monetaire vermenigvuldigingsbedrag voor
de totaalscores. In het algemeen blijkt deze term vrij wille-

keurig te zijn bepaald, zodat de economische betekenis van
deze waarderingsmethode vrij beperkt is. Deze procedure

kan wel zinvol zijn voor een onderlinge vergelijking van de

waarden van natuurgoederen, maar dan kan men de mone-
taire transformatie evengoed achterwege laten en alleen

de totaalscores voor de aantrekkelijkheid van natuurgoe-
deren met elkaar vergelijken. De conclusie is dan ook dat

deze methode van Helliwell alleen zin heeft voor een verge-
lijking van gelijksoortige natuurgoederen en dat het eco-

nomisch waarderingsprobleem hierdoor niet wordt opgelost.
Een tweede waarderingspoging werd door Helliwell on-

dernomen in 1969, toen hij de baten van een natuurgebied
trachtte te ramen. De maatschappelijke baten van een na-
tuurgebied worden gevormd door de volgende elementen:
inkomsten uit produktie en uit vergunningen voor vissen,
jagen enz., bufferfunctie tegen ecologische verstoringen,
genenreserve voor nieuwe soorten planten en dieren, op-
voedkundige functie voor kinderen en volwassenen, belang
voor de natuurwetenschappen, belang voor historici en

hobbyisten, en de lokale functie van een natuurgebied.

De inkomsten uit produktie en uit vergunningen kunnen

in principe direct worden geraamd, maar de overige factoren
kunnen alleen op indirecte wijze worden geëvalueerd. De

waarde van deze overige factoren hangt af van de schaarste,

de diversiteit en de toegankelijkheid. Voor elk van deze
drie elementen kan een overeenkomstige index worden ge-

ESB 20-10-1976

1009

definieerd. Door nu voor elke factor afzonderlijk van een

bepaald natuurgebied deze drie indices te ramen en door

deze indices per factor te aggregeren, is een factorprofiel

voor elk natuurgebied te construeren. Door elk element

van dit factorprofiel te vermenigvuldigen met een adequaat

geldbedrag kan de totale monetaire waarde van natuur-
gebieden worden geschat.

Naar onze mening bergt ook deze aanpak veel problemen

in zich. Afgezien nog van de problemen over het (al dan niet

gewogen) aggregeren van de verschillende indices, rijst
opnieuw de vraag naar de rechtvaardiging van het geldbe-

drag dat toegekend wordt aan elke factor afzonderlijk.

HelliwelI stelt dat dit geldbedrag indirect kan worden be-

paald. Zo kan bijvoorbeeld de waarde van een natuurlijk

gebied voor opvoeding en wetenschap geraamd worden aan
de hand van begrotingsposten van scholen en universiteiten
voor natuurwetenschappelijke doeleinden. Het is echter
duidelijk dat hier opnieuw een flink aantal willekeurige
elementen worden ingevoerd. De gehanteerde rekenprjzen

zouden echter nog wel kunnen dienen voor een vergelijking
van alternatieve ontwikkelingsplannen voor natuurgebie-

den, met name waar het betreft redelijk vergelijkbare klein-

schalige projecten. Helliwell geeft zelf een toepassing van

deze methode voor een waarderingsprobleem van een heg-
genlandschap. Ook hier blijken echter af en toe nogal
heroïsche veronderstellingen te moeten worden gemaakt.

Over het geheel genomen blijkt bij HelliweIl de originaliteit
te domineren over de theoretische diepgang (men zie voor
een kritisch kommentaar tevens Hooper (1970)).

Een nieuwe poging voor een monetaire evaluatie van na-

tuurgoederen werd door Helliwell ondernomen in 1971 (zie
Helliwell (197la)). Hier probeert hij de waarde van een ge-

bied te koppelen aan de aantrekkelijkheid ervan en indirect
aan het aantal bezoeken aan dit gebied. Zo bleken in Enge-

land de gemiddelde uitgaven aan vrijetijdsbesteding, ver-
maak en recreatie ongeveer £
5
x 10 te bedragen. Door
middel van interviews onder natuurliefhebbers, planologen en landschapsarchitecten berekende Helliwell dat ongeveer

6% van deze uitgaven betrekking hadden op natuurgebie-
den. Gegeven de totale omvang van de natuurgebieden in
Engeland kon vervolgens worden berekend dat de ge-

•middelde waarde van een ,,acre” natuurgebied ongeveer
£ 300 bedroeg. Het bleek dat dit bedrag redelijk overeen-
kwam met de gemiddelde waarde van landbouwgrond.

De laatste methode heeft nogal wat overeenkomst met
waarderingsmethoden voor recreatiegebieden, zoals die in
de recreatieliteratuur naar voren komen. Deze waarderings-

methoden zijn gebaseerd op vraagcurves en uitgaven voor

recreatiegoederen. Helliwell hanteert echter een weinig
verfijnde methode om de aantrekkelijkheidswaarde van
natuurgebieden te meten. De theorie van het consumenten-
surplus is bij hem uit het zicht verdwenen, terwijl men zich

tevens kan afvragen of het zinvol is de waarde van natuur

gebieden alleen af te leiden uit luxe uitgaven. De voorlopige
conclusie is dan ook dat de ecologische waarderingsmetho-
den van HelliwelI de toets der economische kritiek vrij slecht

kunnen doorstaan. Een belangrijke zaak is echter dat Helli-
well vele collega’s op het spoor van de ecologische waar-

deringsproblematiek heeft gebracht. Daarom zal hierna
eveneens aandacht worden geschonken aan enige meer

recente ecologische evaluatiepogingen.

Een belangrijke ecologische waarderingsanalyse is opgezet

door Gosselink e.a. (1973). Deze methode heeft enige ver-
wantschap met Helliwells methode uit 1969, maar betekent

toch beslist een aanzienlijke verbetering. Gosselink c.s.
richtten zich vooral op de monetaire waardering van, een

getijdengebied; hun studie heeft echter een.’veel bTedereloe-
passingsmogelijkheid. Het uitgangspunt van deze studie

is dat een natuurgebied verschillende functies heeft (zo heeft
een getijdengebied vaak een belangrijke broedkamerfunctie).
De waarde van een dergelijk gebied zou in principe kunnen

worden bepaald als de geaggregeerde monetaire waarde van

de produktieve en recreatieve functies van een dergelijk

gebied. Een nieuw element in deze studie is de uitspraak
dat het niet alleen gaat om de
directe
funkties van een be-
paald gebied, maar tevens ook om de
potentiële
functies.
Zo zijn bij een getijdengebied de volgende functies te
onderscheiden.

• Commerciële visserij.
De waarde hiervan kan bepaald

worden door raming van de jaarlijkse opbrengsten uit de

Visserij en na kapitalisatie over een reeks van jaren.
• Recreatie.
De waarde hiervan wordt berekend aan de

hand van de recreatieve uitgaven voor het desbetreffende
gebied en na kapitalisatie.

• Oestercultuur.
Het betreft hier een potentiële functie die
lang niet altijd wordt gerealiseerd, maar die toch in de

waardebepaling van een getijdengebied dient mee te spe-len. De waarde hiervan kan worden berekend aan de hand

van de gemiddelde opbrengst van de oestercultuur in een

soortgelijk gebied waar deze cultuur wél wordt uitge-
oefend.

• Zelfreinigend vermogen van water.
Dit is opnieuw een

potentiële functie die een getijdengebied een belangrijke
waarde kan geven. De waarde hiervan kan worden ge-

raamd door de totale assimilatieve capaciteit van het des-

betreffende gebied te schatten en door vervolgens uit te

rekenen wat de kosten zijn van een waterzuiveringsinstal-
latie van gelijke capaciteit.

• Voorwaardefunctie voor stikstof- en zwavelcycli.
De
waarde hiervan kan eveneens berekend worden door de

totale stikstof- en zwavelproduktie in een getijdengebied

te ramen en door vervolgens te berekenen wat de pro-

duktie hiervan op commerciële basis zou kosten.

Door al deze voorgaande componenten te aggregeren,
kan de gemiddelde waarde van een getijdengebied worden

vastgesteld. Daarbij dient beseft te worden dat niet alle

potentiële functies van een natuurgebied in geld kunnen

worden gewaardeerd (bijvoorbeeld de waarde als fourageer-
gebied voor vogels). Daarom dient het berekende waarde-
bedrag als een minimum bedrag te worden beschouwd.

Daar staat echter tegenover dat een aantal directe en
potentiële functies onderling niet geheel verenigbaar kun-

nen zijn, zodat het eindbedrag dubbeltellingen kan bevat-

ten. Met name in het licht van de laatste problemen hebben
Gosselink c.s. getracht om een alternatieve waarderings-
methode te ontwikkelen die een integrale raming geeft van

de waarde van natuurgebieden zonder dat er moet worden

gevreesd voor omissies en dubbeltellingen. Deze waarde-
ringsmethode zal nu eerst worden besproken.

Een energetische waarderingsgrondslag voor natuurgoede-

ren

In de ecologische wetenschap wordt in toenemende mate

het accent gelegd op de
energetische
basis van elk eco-

systeem. De processen in een ecosysteem kunnen veelal

adequaat worden beschreven door middel van energiestro-
men, in een grote variëteit en met allerlei schakeringen.
Energie speëlt immers een centrale rol bij alle mogelijke

transformatieprocessen in levende organismen. Het is dan

ook niet verwonderlijk dat energie vaak een gemeenschap-
pelijke noemer is waaronder veel transformatieprocessen

worden gebracht. De rol van energie in een ecologisch

systeem is te vergelijken met de rol van geld in een econo-

misch systeem.

In de afgelopen tijd is dan ook het voorstel gedaan natuur-

goederen te waarderen op basis. van energetische waarde-
ringstheorieën. Het is met name H. T. Odum (1971) geweest
die in dezen baanbrekend werk heeft verricht, gevolgd door

onder meer E. P. Odum et al. (1972) en Antonini et al.
(1974). De essentiële veronderstelling bij deze energetische
waardetheorieën is dat natuurgebieden een noodzakelijk

1010

en wezenlijk onderdeel vormen van de totale omgeving

van de mens. De daarin plaatsvindende energieproduktie en

-transformatie is een noodzakelijke voorwaarde voor het

menselijk leven. Daarom vormt energie de basis voor alle
produktie en consumptie.
De omvang van de primaire produktie in een ecosysteem

is een maat voor de energiestroom van een ecologische

levensgemeenschap en dus ook een maat voor de hoeveel-
heid nuttig werk die in principe zou kunnen worden uitge-
voerd. Dit energiebedrag vormt een weerspiegeling van de

waarde van de primaire produktie in een ecosysteem.

Gezien echter het feit dat energie de voorwaarde is voor

elke produktie, kan men een energie-produktie-verhouding

gebruiken om energie op geld te waarderen. De uitwisseling
van energie (gebonden in allerlei vormen) en van geld vormt
de basis voor alle economische transacties. Daarom is het

een zinvolle zaak om de verhouding tussen het bruto-natio-
naal produkt en het bruto-energieverbruik te gebruiken om

energie in geld te transformeren. Zo blijkt dat in de Vere-

nigde Staten ongeveer
1016
kilocalorieën benodigd zijn om
een bruto-nationaal produkt van
1012
dollars te creëren.

Gosselink e.a. (1973) hebben deze energetische waarde-

ringsfilosofie gehanteerd om een integrale raming te

maken van de waarde van een getijdengebied. Op basis

van ecologische informatie omtrent de totale primaire
energieproduktie in een dergelijk gebied kon de integrale
waarde ervan vrij rechtstreeks worden berekend. Dubbel-

tellingen of vergeten posten treden bij een dergelijke bena-
dering niet meer op: De algemene conclusie op grond van

verschillende berekeningen van Gosselink c.s. was dat de

energetische waarderingsmethode tot aanzienlijk hogere
waardebedragen leidde dan de hiervoor besproken functio-

nele waarderingsmethode en de nauw daarmee samenhan-
gende kosten-batenmethode. Het voorstel van de auteurs

is dan ook om bij projectevaluatie ten aanzien van natuur-

gebieden deze energetische waarderingsmethode te hante-
ren, ten einde op deze wijze meer tegenwicht te bieden

tegen industriële ontwikkelingsprojecten die door hun gro-
tere inkomenscapaciteit vrijwel altijd in het voordeel zijn

ten opzichte van natuurgebieden. Bovendien is het op deze

manier mogelijk om veel hogere compensatiebedragen te

vragen bij een omzetting van een natuurgebied in een in-
dustrieel gebied of in een woongebied. Uiteraard moge de
energetische waarde van een gebied vrij hoog lijken, maar

er dient beseft te worden dat de aantasting van een natuur

gebied meestal een ,,irreversibel” proces is, zodat de ener-
getische prijs tevens beschouwd kan worden als een waar-
dering voor het definitief verloren gaan van gebieden.

De voorgaande energetische waarderingsmethode kan
uiteraard ook toegepast worden op waarderingsvraagstuk-

ken van vele andere natuurgoederen, zodat deze methode ook een belangrijke rol kan spelen bij het milieubeleid en

het planologisch beleid (men zie ook E. P. Odume.a.(1972)).
Er zij opgemerkt dat de hier besproken energietheorieën
niet alleen getuigen van een grote originaliteit, maar ook

van een meer theoretisch-economische diepgang. Het is een
methode die beslist aandacht verdient, ook al zijn er wel

kritische kanttekeningen bij te plaatsen. In de eerste plaats
is het nog maar de vraag of de primaire energieproduktie

in ecosystemen zonder meer gekoppeld mag worden aan
het bruto-nationaal energieverbruik. Ook al betreft het hier

vergelijkbare grootheden, hun functie in het ecologisch en
het economische proces is toch wel aanzienlijk verschillend.

Uiteraard zijn de materiële en de energiestromen in ecolo-gische systemen een voorwaarde voor alle activiteiten van de mens (zie ook Koenig e.a. (1975)), maar het is de vraag

of hiermee voldoende gezegd is. Zo kan een natuurgebied

ook een noodzakelijke voorwaarde zijn voor geestelijk wel-
zijn, kennis of inspiratie zonder dat de primaire energie-

produktie hierin een dominante rol speelt. Zelfs een gebied

met een lage energetische waarde kan toch zeer belangrijk

zijn vanwege zijn visuele kenmerken. De energietheorie

reduceert een natuurgoed te sterk tot zijn energie-aspect, terwijl andere kwaliteiten van een natuurgoed buiten het
zicht blijven. Een ander nadeel van deze methode betreft

het feit dat alle gebreken die kleven aan het gebruik van het

bruto-nationaal produkt als waarde-indicator impliciet
worden overgenomen door de energietheorie, aangezien de

omrekening van energie in geld plaatsvindt via de sleutel

van het bruto-nationaal produkt. Een duidelijk voordeel

van deze methode is het feit dat een integrale waardering van natuurgoederen kan worden verkregen waarin vanuit

een ecologisch-economische achtergrond toegewerkt wordt

naar een bruikbaar eindresultaat.

Ten einde de energetische waardeningstheorïe beter te

kunnen doorzien werd door ons in het kader van een studie
over de Dollard gepoogd om deze theorie toe te passen. Het
betreft hier met name de vraag wat de waarde is van onge-

veer 600 ha kwelders die verloren zouden gaan wanneer een

buitendijks kanaal door de Dollard gegraven zou worden.

Op basis van ecologische informatie van Gosselink c.s. werd

de gemiddelde jaarlijkse primaire energieproduktie van een
dergelijk gebied gesteld op
108
kcal per ha. De bruto natio-

nale energieconsumptie in Nederland was in 1974 ongeveer
7 x
1014
kcal. De waarde van het bruto-nationaal produkt
tegen marktprijzen was ongeveer f. 17 x
1010
in 1974. Derhal-

ve was de conversie-ratio tussen produktie en energie onge-

veer gelijk aan 1 4 x 10. Gegeven de laatste conversie-ratio
kan de gemiddelde waarde van 1 ha Dollardgebied ongeveer

gelijk worden gesteld aan f. 24 x 10, zodat de totale waarde
van het desbetreffende Dollardgebied voor het jaar 1974
bij benadering gelijkgesteld kan worden aan f. 144 x 10.

Bij een discontovoet van 9% en een eindperiode die gesteld is op het jaar 2000, is de totale gekapitaliseerde waarde van

het gebied gelijk aan f. 160 mln.
In een andere studie (men zie Nijkamp en Verhage (1976))

werd getracht om via een kosten-batenanalyse voor het
Dollardgebied de impliciete waarde van de 600 ha kwelders

te ramen op basis van het (voorlopig?) besluit om een bin-
nendijks kanaal te graven ten einde de kwelders te sparen.

Het bleek uit deze studie dat de minimale impliciete waarde

van dit natuurgebied gesteld diende te worden op ongeveer

f. 28 mln. Het blijkt dus dat de resultaten van deze Neder-
landse toepassing in het verlengde liggen van de Ameri-kaanse ervaringen: bij beide blijkt de energetische waar-
deringsgrondslag te leiden tot hogere waarden voor natuur-

gebieden dan kosten-batenanalyses.

De eindconclusie over de energietheorie is dat zij een
nieuwe methode voor de waardering van natuurgoederen
biedt, een methode die niet vrij is van kritiek, maar die

mogelijkerwijs in verschillende opzichten nog kan worden
verbeterd en aangevuld. Naar onze mening is een gezamen-
lijke bezinning van economen en ecologen over de verdere

toepassingsmogelijkheden van de energetische waarderings-
grondslag beslist een zinvolle zaak.
Een functionele waardering van natuurgoederen

Een manier om zonder gebruik te maken van een geld-
maatstaf de relatieve waarde van natuurgoederen te bepa-

len is het gebruik van de functies die deze goederen voor de mens hebben (zie Bouma (1972) en Helliwell (1971a)). Na-

tuurgoederen verschaffen namelijk een veelheid diensten

die als functies kunnen worden betiteld. Zo kan een bos de

volgende functies vervullen: leverancier van grondstoffen,
energie en voedsel, bron voor menselijke gezondheid, stabi-

lisator in een gevoelig ecologisch systeem, verschaffer van
wetenschappelijke en artistieke diensten enz. Na een opera-
tionele definiëring van elk van deze functies zal het in prin-

cipe mogelijk zijn om voor een bepaald natuurgoed deze
functies te kwantificeren. Zo zou bijvoorbeeld de produk-
tieve waarde van een bos geraamd kunnen worden aan de
hand van de produktie van hout, rubber enz. Indien de

ESB2O-l0-l976

1011

waarde van functie i wordt aangeduid met f, kan een
functioneel milieuprofiel
worden gecreëerd, waarvan de

elementen berusten op een multidimensionale weergave van
de functies van het desbetreffende natuurgoed. Via forma-

lisatieprocedures is het dan mogelijk om de afzonderlijke

functies te aggregeren tot een functiewaarde voor het goed
in kwestie. Met andere woorden, de totale functiewaarde f
van een natuurgoed is gelijk aan:

f=
l

waarbij f? de genormaliseerde waarde is van de
ide
functie-
waarde f.

Het is duidelijk dat hierbij een belangrijk vraagstuk over

het hoofd wordt gezien, namelijk het vraagstuk van de rela-

tieve gewichten die toegekend moeten worden aan elk der

functiewaarden. De bovenvermelde totale functiewaarde is
immers een
ongewogen sommering. Het vraagstuk van de

relatieve waardering van elk der functies behoeft niet nood-
zakeljkerwijs in geldeenheden te worden opgelost, maar

het is een feit dat hier wel een oplossing gevonden dient te

worden voor het vraagstuk van de ,,trade-offs” tussen de

verschillende functies. Een oplossing van dit vraagstuk vergt

een nauwe samenwerking tussen ecologen en economen

ten einde op basis van ecologische eisen en maatschappelijke

wensen te komen tot een vaststelling van functieprioriteiten.

Zou dit laatste vraagstuk opgelost zijn, dan zou de
functionele waarderingsmethode kunnen worden gebruikt

voor evaluatie van alternatieve natuurprojecten (bijv. ten
aanzien van landschapsparken ènmiliëiibouw):In dat geval

is immers een project het meest wenselijk indien dit project
gemiddeld leidt tot de hoogste totale functiewaarde en in-

dien bepaalde kritische drempelwaarden niet worden over-
schreden.

Er is nog een belangrijk probleem verbonden aan de func-

tionele waardering van natuurgoederen. De verschillende
functies behoeven namelijk niet elkaar uit te sluiten, zodat
er in wezen sprake kan zijn van dubbeltellingen. Dit is

uiteraard een vraagstuk dat zich ook bij kosten-baten-

analyses kan voordoen, maar het blijft een feit dat in ver-

band met gebrek aan ecologische informatie dubbeltellingen
niet altijd geëlimineerd kunnen worden. Het voordeel van
de functionele waardering is dat er geen monetaire trans-

formatie plaats hoeft te vinden (zoals dat wel het geval is bij
een kosten-batenanalyse), maar daarvoor in de plaats treedt

het vraagstuk van de relatieve waardering der functies. Er zij

hier opgemerkt dat het vraagstuk van de relatieve waar-
dering van natuurfuncties in principe aangevat zou kunnen
worden via recentelijk ontwikkelde multi-criteria-analyses
(men zie bijv. Nijkamp (1975)). Naar onze mening bieden

dergelijke analyses veel mogelijkheden tot coöperatie tussen

ecologen, economen en beleidsmensen, zodat het alleszins
verantwoord is om in deze richting verder te denken. Een be-

langrijk voordeel van al deze methoden is het feit dat de func-
ties van een goed niet meer in een en dezelfde dimensie ge-

transformeerd behoeven te worden, maar dat elke functie

in zijn eigen dimensie wordt genoteerd. In dit opzicht bevat
een multi-dimensionaal vectorprofiel veel meer zinvolle in-
formatie dan een eendimensionale scalair.

Een kwaliteitswaardering van natuurgoederen

Hierboven werd reeds opgemerkt dat de functionele waar-
deringsmethode soms mank kan gaan aan het probleem van

dubbeltellingen. Daarom is in de afgelopen jaren door ver-
schillende ecologen (zoals Duffey (1971), HelliwelI (1971a,

1971b, 1973, 1974), Hooper (1971), McHarg (1969), E. P.

Odum (1971), Regier en CowelI (1972), Van der Maarel
(1971), Van der Ploeg (1972), Stearns en Montag (1974),

en Tubbs en Blackwood (1971)) gewezen op de mogelijkheid

van het gebruik van
ecologische kwalizei:skenmerken
als
basis voor een ecologische waardering. Deze ecologische
kwaliteitsindicatoren kunnen op dezelfde wijze worden ge-

bruikt als de ecologische functies, zij het dat zij in het al-

gemeen meer operationaal te definiëren zijn en dat het pro-

bleem van dubbeltellïngen niet meer optreedt. Voorbeelden

van ecologische kwaliteitsindicatoren die tamelijk gemakke-

lijk te meten zijn, zijn: de diversiteit van een soort en van

een ecosysteem, de zeldzaamheid van een soort en van een
levensgemeenschap enz.

Indien het j
de
kwaliteitskenmerk de waarde q
j
aan-
neemt, kan de kwaliteit van een natuurgoed gemakkelijk

weergegeven wordèn door middel van een multidimensio-

naal kwaliteitsprofiel dat alle relevante ecologische in-
formatie omtrent het desbetreffende goed bevat. Indien de

kwaliteitskenmerken zodanig gedefinieerd zijn dat een hoge-
re waarde hiervan tegelijk ook meer gewenst is, kan men op

dezelfde wijze als bij de functionele waardering een totale

kwaliteitswaarde van het onderhavige natuurgoed bereke-
nen.

De hierboven beschreven ecologische kwaliteitsindicato-

ren vertonen een flinke overeenkomst met de bekende en
ook recentelijk ontwikkelde
sociale indicatoren (men zie bijv. Smith (1973)). Hét grote probleem bij de toepassing

van ecologische kwaliteitsindicatoren is het feit dat ook

hier de weging van de verschillende kenmerken grote proble-

men oproept. De aangewezen weg lijkt hier om op basis van relevante ecologische informatie het relatieve belang van de

verschillende ecologische indicatoren voor het ecosysteem te
bepalen.

De hierboven aangeduide ecologische kenmerken kunnen

in principe worden gebruikt om het relatieve belang van
natuurgebieden bij alternatieve aanwendingen hiervan te

bepalen. Een bepaalde aanwending is immers meer gewenst
naarmate de totale kwaliteitsindex hiervan hoger is. Bij

herstructureringsplannen, bij ruilverkavelingen en land-
schapsparkenaanleg zou een dergelijke analyse een zeer
goede dienst kunnen bewijzen. Bovendien kan een dergelijke

kwaliteitsanalyse van belang zijn bij impact-analyses, ten

einde kritische waarden in de ontwikkeling van een eco-
systeem te signaleren. Op soortgelijke wijze kan men de

ecologische kwaliteits-impacten vergelijken met bepaalde
a priori vastgestelde normprofielen.

Een meer gedetailleerde ecologische kwaliteitswaardering
kan worden verkregen door het bepalen van een
ecologische
kwaliteizsprofiel-ma:rix.
Een dergelijke matrix bevat een
uitsplitsing van een natuurgebied naar een aantal relevante

componenten, zoals landschap, botanische situatie, ornito-

logische situatie enz. Een voorbeeld van zo’n profielmatrix
is te vinden in figuur 2.

Figuur 2. Een ecologische kwaliteiisprofiel-matrix

v

to

2

Milieukwaliteitsindicatoren

0

diversiteit

stabiliteit

1012

Een toepassing van de laatste methode is onder meer te

vinden in een ecologische waarderingsstudie van de Werk-

groep Zuidwest-Nederland (1972), waarbij met name ge-

bruik werd gemaakt van scoringsmethoden voor de bepaling

van ruimtelijke milieukwaliteitsindices. Alternatieve toe-
passingen zijn onder meer te vinden bij Livingstone (1975),

en Malcolm en MacDonald (1975). Ook de reeds eerder
vermelde studie van McHarg kan worden beschouwd als

een specifieke toepassing van een ecologische kwaliteits-
waardering voor het natuurlijk milieu, waarbij ook weer

scoringsmethoden toegepast worden.

Besluit

De hierboven beschreven ecologische waarderingsmetho-

den geven aan, dat een monetaire waardering van natuur-
goederen een moeilijke zaak blijft. Al blijkt met behulp
van ecologen wel enige vooruitgang te kunnen worden ge-

boekt, vele monetaire waarderingsmethoden blijken bij na-
der onderzoek niet de toets der kritiek te kunnen doorstaan.
Alleen de energetische waarderingsmethode biedt een rede-
lijk perpectief, zodat het hier alleszins de moeite waard is

om met gezamenlijke inspanning naar aanpassingen en ver-
beteringen te zoeken.

Van de niet-monetaire ecologische waarderingsmethoden
is een ecologische kwaliteitswaardering relatief een redelijk goede methode, zowel vanwege de mogelijkheid tot kwanti-

ficering als vanwege de mogelijkheid tot operationeel ge-

bruik. In het laatste geval zal het gebruik van complemen-

taire analyses, met name van de door ons bepleite multi-
criteria-analyse, noodzakelijk én zinvol zijn.

P. Nijkamp

Literatuur

G. A. Antonini, K. C. Ewel en J. J. Ewel, Ecological
modelling of a tropical watershed: A guide to regional plan-
ning, Spatial aspects of deve/opment
(B. S. Hoyle, ed.),
Wiley, New York, 1974, blz. 52-74.
F. Bouma, Evaluatie van natuurfuncties,
Instituut voor
Milieuvraagstukken, Vrije Universiteit, Amsterdam 1972.
S. V. Ciriacy-Wantrup en W. E. Phillips, Conservation

of the California Tule Elk. A socio-economic study of. a
survival problem,
Biological Conservation,
vol. 3, no. 1,
1970, blz. 23-32.

E. Duffey, The management of Woolwalton Fen: A multi-

disciplinary approach, The scientfic management of animal
and plant communities for conservation
(E. Duffey en A. S.
Watt, eds.), Blackwell Scientific Publishing Comp., Oxford,
1971, blz. 581-597.

S. Edmunds en J. Letey, Environmental administration,
McGraw Hill, New York, 1973.

J. G. Gosselink, E. P. Odum en R. M. Pope,
The value of
the Tidal Marsh,
Marine Science Department, Louisana
State University, Baton Rouge, 1973.

D. R. Helliwell, The amenity value of trees and wood-

lands, The Arbori-cultural Association Journal, vol. 1,
no.
5,
1967, blz. 128-131.
D. R. Helliweli, Valuation of wildlife resources,
Regional
Studies,
vol. 3, no. 1, 1969, bLz. 41-47.
D. R. Helliwell, A methodology for the assessment of
priorities and values in nature conservation,
Merlewood
Research and Development Paper,
no. 28, 197la.
D. R. Helliwell, Changes in flora and fauna associated
with the afforestation of a Scottish moor- an evaluation,

Merlewood Research and Development Paper,
no. 29,
l971b.

D. R. Helliwell, An examination of the effects of size
and isolation on the wildlife conservation value of wooded

sites,
Merlewood Research and Development Paper,
no. 49, 1973.

D. R. Helliweil, The value of vegetation for conservation,
Journal of Environmental Management,
vol. 2, no. 1, 1974,
blz. 51-78.

D. Hooper, Critique of D. R. Helliwell: Valuation of
wildlife resources,
Regional Studies,
vol. 4, no. 2, 1970, blz.
127-128.

D. Hooper, The size and surroundings of nature

reserves, The scientijic management of animal and plant
communities for coiservation
(E. Duffey en A. S. Watt,
eds.), Blackwell Scientific Publishing Co., Oxford, 1971,
blz. 555-561.

H. E. Koenig, T. C. Edens en W. E. Cooper, Ecology,
engineering and economics,
Proceedings of the IEEE, vol.
63, no. 3, 1975, blz. 501-511.

R. C. Livingstone, Comprehensive indicator, quality of
life, Regional environmental management
(L. E. Coate en
P. A. Bonner, eds.), Wiley, New York, 1975, blz. 155-172.

J. Lyle en M. von Wodtke, An information system for
environmental planning, Journal of the American Institute

of
Planners,
vol. 40, 1974, blz. 394-413.

D. G. Malcolm en D. MacDonald, Environmental mdi-

cators for San Diego, Regional environmental management

(L. E. Coate en P. A. Bonner, eds.), Wiley, New York, 1975,
blz. 121-137.

1. R. Manners en M. W. Mikesell (eds.),
Perspective on environment,
Association of American Geographers (Corn-mission on College Geography), Washington, 1974. I. L. McHarg,
Design wiih nature,
Natural History Press,
New York, 1969.

P. Nijkamp, A multi-criteria analysis for project evalua-
tion”, Papers of the Regional Science Association, vol.
35,

1975, blz. 87-111.

P. Nijkamp en C. Verhage, Cost-benefit analysis and
optimal control theory for environmental decisions: A case
study of the Dollard Estuary,
Ent’ironmen,’, regional
science and interregional mode/ing (M.
Chatterji en P. van
Rompuy, eds.), Springer Verslag, Berlijn, 1976, blz. 74-1 10.

E. P. Odum,
Fundamentals of ecology,
Saunders, Phila-
delphia, 1971,

E. P. Odum en H. T. Odum, Natural areas as necessary components of man’s total environment”,
Transactions of
the North American Wildltfe and National Resources Con-
ference, vol.
37, 1972, blz. 178-189.
H. T. Odum, Environment, power and society,
Wiley,
New York, 1971.

H. A. Regier en E. B. CowelI, Applications of ecosystem
theory; succession, diversity stability, stress and conser-
vation”, Biological Conservation,
vol. 4, no. 2, 1972, blz.
8 3-88.

D. M. Smith, The geography of social wel/-being;
McGraw-Hill, New York, 1972.

F. Stearns en T. Montag,
The urban ecosystem.
Dowden,
Hutchinson & Ross, Stroudsburg (Pennsylvania), 1974.

C. R. Tubbs en J. W. Blackwood, Ecological evaluation
of land for planning purposes,
Biological Conservation,
vol. 3, no. 3, 1971, blz. 169-172.

E. van der Maarel, Florastatistieken als bijdrage tot de
evaluatie van natuurgebieden,
Gorteria, vol.
5, 1971, blz.
176-188.

S. W. F. van der Ploeg,
Oecologie en economie,
Instituut
voor Milieuvraagstukken, Vrije Universiteit, Amsterdam,
1972.

C. J. Walters, Systems ecology: The systems approach and
mathematical models in ecology, Fundamentals of ecology
(E. P. Odum, ed.), Saunders, Philadelphia, 1971, blz. 276-
292.

Werkgroep Zuidwest-Nederland,
De kleuren van Zuid-
west-Nederland, Visie op milieu en ruimte,
Contactcom-
missie Nationale Landschapsbescherming, Amsterdam,
1972.

ESB 20-10-1976

1013

Discussiedag selectieve groei

Is een georiënteerde markteconomie werkelijk een belofte?

Economisch Statistische Berichten
en het
Instituut voor Economisch Onderzoek

van de Erasmus Universiteit Rotterdam organiseren op
zaterdag 20november a.s.

een discussiedag over de nota
Selectieve groei
(Economische structuurnota).

Het programma luidt als volgt:

9.30 uur: ontvangst

10.00 uur: opening door Prof. Drs.
H. W.
Lambers

10.15 uur: inleiding door Drs. R. F. M. Lubbers, minister van Economische Zaken

11.00 uur: inleiding door Prof. Dr.
D. B.
J. Schouten

11.45 uur: discussie

12.30 uur: lunch

‘s Middags zijn er vijf groepsdiscussies, waarbij de artikelen, die in
ESB
over de structuurnota zijn ver-

schenen, als leidraad fungeren.
De deelnemers kunnen uit 5 groepsdiscussies er 2 kiezen.

Van 14.00 – 15.15 uur:

1. De collectieve sector in macro-economisch perspectief

Inleider: Prof. Dr.
P. J.
L. M. Peters; discussanten: Prof. Drs. V. Halberstadt en Dr. W. Drees; voorzitter:

Prof. Dr. D. Wolfson
of,

Milieu, grondstoffen en energie

.

Inleider: Dr.
A. A.
de Boer; discussanten: Prof. Dr. J.
H. P.
Paelinck en Prof. Dr. P. Nijkamp; voorzitter;

Prof. Dr. L. H. Klaassen

of

De Nederlandse arbeidsmarkt en de internationale arbeids verdeling
Inleiders: Drs. J. A. M. Heijke en Prof. Dr. L. B. M. Mennes; discussanten: Prof. Dr. F. van Dam en Drs. H. J.

Eijsink; voorzitter: Prof. Drs. C. J. van Eijk

en.

van 15.30 – 16.30 uur:

Overleg tussen overheid en bedrijfsleven
Inleider: Drs. C. A. M. Mul;. discussanten: R. Wijkstra en Prof. .Dr. C. J.
van der Weijden; voorzitter: Prof.
Drs. H. W. Lambers

of

Financiële en andere instrumenten
Inleiders: Dr. D. M. N. van Wensveen en Dr. A. C. van Wickeren; discussanten: Mr.
W.
Mazzola en Drs.

J. A.
Haverhals; voorzitter: Prof. Dr. A. 1. Diepenhorst.

De discussiedag vindt plaats op de Erasmus Universiteit Rotterdam, Woudesteincomplex, Burg. Oudlaan
50. Afgezien van de lunch zijn er voor de deelnemers geen kosten aan deze dag verbonden. Aan de deelnemers

wordt gratis een congresmap ter beschikking gesteld met de betreffende artikelen uit
ESB.

Inlichtingen: Mevr. Y. van Baardwijk-Schouten, EUR,
H
9-23, Burg. Oudlaan 50, tel.: (010) 14 55 11.

toestel 3551.

Zij die op deze discussiedag aanwezig willen zijn, worden verzocht onderstaande bon.
v6ôr 7 november as.,
in te vullen
en te zenden naar: Mevr. Y. van Baardwijk-Schouten. EUR, H 9-23, Burg. Oudlaan 50, Rotterdam.

Ondergetekende:

Naam:

………………………………………………………………………………………………

Straat
.
………………………………………………………………………………………………..

Plaats
. ………………………………. ………………………………………………………………

meldt zich aan voor de discussiedag over de nota Selectieve groei op 20 november as.;

zal ‘s middags de volgende discussiegroepen bijwonen:

in
of
F
,
lof

en
n
v
of

en wil wel/niet (op eigen kosten) gebruik maken van de lunch in de kantine van de universiteit.

Datum………………………..

Handtekening:

Doorhalen wât niet van toepassing is.

1014

Sociaal-economische aspecten
van investeringen in bedri
**
iven

Een overzicht

PROF. DR. J. N. F. BAKKER

Prof Dr. J. N. F. Bakker, hoogleraar economie aan de Universiteit van Amsterdam, behandelt in dit artikel de

problemen die kunnen rijzen indien investeringen in bedrijven mede worden beoordeeld naar welvaarisiheoretische

geziçhispunien. Uit het optimumtheorema van Pareto worden vijftien maatstaven afgeleid van zeer uiteenlopende
aard en betekenis. Voorts passeren enkele in de literatuur behandelde sociaal-economische investeringscriteria de

revue. De auteur acht het volledig in aanmerking nemen van andere dan bedrijfseconomische aspecten bij investerings-

beslissingen (en bij decisies omtrent steun aan noodlijdende ondernemingen of bedrijfstakken) voorshands slechts

verantwoord bij omvangrijke projecten. In andere gevallen zal kunnen worden volstaan met globale beoordelingen

of kunnen deze aspecten buiten beschouwing blijven.

1. Algemeen

Tijdens de algemene politieke en financiële beschouwingen

van de Tweede Kamer over de
Ri/kshegroting 1976
is de
vraag aan de orde gesteld welke gezichtspunten de regering in

aanmerking neemt bij haar beleid ten aanzien van de directe

financiële steun aan bedrijven 1). Het bleek dat niet alleen
de uitkomsten van het marktproces van belang zijn, doch dat
daarnaast een reeks andere criteria in aanmerking worden

genomen (waarvan er enkele op vage wijze zijn aangeduid).
In de
Structuurnota
zijn deze uitvoeriger ter sprake ge-
komen. Van verschillende zijden is voorts wel gepleit voor

het beoordelen van de investeringsactiviteit van onder-

nemingen mede met behulp van criteria van sociaal-
economische aard. Daarbij gaat het niet in de eerste plaats

om de vraag welke onderdelen van de kapitaalgoederen-

voorraad van onze economie (als zodanig mag men immers

een onderneming wel beschouwen) op andere gronden dan
de bedrijfseconomische rentabiliteit al dan niet gehandhaafd kunnen blijven, doch mede om een kosten-batenanalyse van
nieuwe investeringen. Op lange termijn bezien, gaat het hier in wezen om dezelfde problematiek, omdat immers jaarlijks

een deel van de kapitaalgoederenvoorraad wordt afge-
schreven, in de vorm van liquiditeiten beschikbaar komt en

bij levensvatbare ondernemingen in beginsel voor nieuwe
investeringen kan worden bestemd.
Ondernemingen die zich niet op hun markten kunnen
handhaven, staan naast opheffing in beginsel verschillende

alternatieven ter beschikking, variërend van geleidelijke

liquidatie van traditionele activiteiten en het zich oriënteren

op nieuwe afzetgebieden tot het aanvragen van min of meer

duurzame steun bij de overheid met een beroep op de onmis-baarheid van hun maatschappelijke functie(bijv. subsidiëring
van de dag- en weekbladpers). Bij de uiteindelijke keuze van de te volgen gedragslijn spelen verwachtingen inzake de ont-

wikkeling van de liquiditeit en de solvabiliteit van de onder-
neming uiteraard een belangrijke rol.

lnvesteringscriteria hebben in de economische literatuur
van de laatste decennia als onderwerp van discussie ruime

aandacht gekregen. Een min of meer volledig overzicht
van de gedachtenwisseling is in kort bestek nauwelijks te

geven, zodat wij ons zullen moeten beperken tot een greep

uit de beschikbare welvaartstheoretische geschriften.

In de eerste plaats kan worden verwezen naar de discussie

die vooral is gevoerd in verband met de ontwikkeling van
hanteerbare (sociaal-economische) criteria voor de richting
van de investeringsactiviteit in z.g. derde-wereldlanden.

Hoewel deze niet in volle omvang van betekenis is voor ons

land, kunnen enkele aspecten hiervan een zekere mate van
relevantie hebben.

In een bekend overzichtsartikel laat Eckstein 2) zien dat
onder de gebruikelijke voorwaarden voor het z.g. Pareto-

optimum ten minste alle investeringen zullen worden ver-

richt waarvan de ,,internal rate of return” de rentevoet over-

treft. De IRR wordt afgeleid uit de som van de verwachte

netto-opbrengsten van een investering gedurende de levens-
duur ervan, waarna wordt berekend welk rendement wordt

verkregen door deze som gelijk aan nul te stellen, zodat

n
M(

=o l+p

waarbij NO
1
gelijk is aan de netto-opbrengsten in periode t,
n het aantal perioden voorstelt gedurende welke de inves-
tering in bedrijf is en
p
het rendement. Dit wordt vergeleken

met de rentevoet op de kapitaalmarkt. Het gaat hierbij uiter-

aard, evenals in de nog te behandelen maatstaven, om zo be-
trouwbaar mogelijke schattingen.

Het onderhavige investeringscriterium staat in nauwe

relatie tot de grensproduktiviteitstheorie, volgens welke im-

mers het produktieresultaat in verband wordt gebracht
met de bijdragen van de ingeschakelde produktiefactoren en

mag worden verwacht dat de produktie van een bepaald

goed zal worden uitgebreid zolang de grensproduktiviteit

van de investering de rentevoet te boven gaat.

Behalve voor toepassing van dit ,,neo-klassieke” criterium

is (o.a. door Chenery) gepleit voor de
sociale
grensprodukti-
viteit van het kapitaal als uitgangspunt voor het nemen van
beslissingen omtrent de investeringsactiviteit 3). De pro-

Zie
Ilancielin gen Ttteecle Aanu’r t/er Stalen- Generaal,
zit t ing
1975/ 76. 7-9 oktober 1975, blz. 1841185.
0. Eckstein, lnvestment criteria fur economic developnient and
the theory of intertem poral velfare economics.
Quarter/
.
r Jourtial
0/
Lc(,no,nlcs.
1957, blz. 56-85.
Zie H. B. Chenery, The application of investment criteria,
Quaterlr Journal
of’
Etonon,ics.
1953. blz. 76-96.

ESB 20-10-1976

1015

jecten worden dan gerangschikt volgens de uitkomsten van de
formule

SMP–

waarbij V de jaarlijkse waarde van de produktie voorstelt,

C de jaarlijkse kosten inclusief rente en afschrijving en K de

totale investering. Bij de bepaling van de SMP worden zo

nodig marktprijzen gecorrigeerd ingeval er sprake is van be-

lastingen, subsidies, invoerrechten, monopolistische prijs-
vorming, overcapaciteit e.d. Voorts kan ervan worden uit-

gegaan dat zowel het totale jaarlijkse investeringsvolume in
de bedrijven als de rentevoet door de overheid autonoom

worden vastgesteld. Primaire doelstelling is de maximering
van de waarde van de toekomstige stroom van het inkomen

dat via het gegeven investeringsvolume kan worden ver-
worven.

Naast de rangschikking van investeringsprojecten naar
,,sociale” grensproduktiviteiten is nog een andere methode

voorgesteld, namelijk naar de marginale bijdrage van de
investering tot de groei van de produktie gedurende een be-

paalde periode (het z.g. MGC-criterium; MGC = marginal
growth contribution). Doelstelling is hierbij niet zozeer de

maximering van de toekomstige stroom van het nationaal
inkomen, doch de maximering van het inkomen per hoofd

van de bevolking op een bepaald moment in de (verder ver-
wijderde) toekomst. Elk project wordt dan in belangrijke

mate beoordeeld op zijn bijdrage tot de kapitaalvorming via

de vergroting van het spaarvolume dat door de realisering
van de investering wordt verkregen.

Chenery heeft in een latere publikatie een andere wijze

van benadering gevolgd 4) door onderscheid te maken tussen
factorintensiteitscriteria, marginale produktiviteitscriteria en
z.g. ,,programming”-criteria. Bij de factorintensiteitscriteria
worden de investeringsprojecten gerangschikt naar kapitaal-

coëfficiënt of kapitaalintensiteit. Onder de marginale pro-

duktiviteitscriteria begrijpt hij de reeds genoemde SMP- en

MGC-criteria, terwijl de z.g. ,,programming”-criteria toe-
passing vinden indien het gaat om niet-marginale investe-
ringsbeslissingen. Aangezien de door Chenery genoemde

factorintensiteits- en ,,programming”-criteria goeddeels ver-

onderstellen dat met behulp van het prijsmechanisme geen
aanvaardbare allocatie van de besparingen kan worden
verwacht, laten wij deze verder buiten beschouwing.

In de meer recente welvaartseconomische literatuur vindt
men investeringscriteria behandeld die in velerlei opzichten

sterk doen denken aan die welke in de bedrijfseconomie
worden aanbevolen. Zo onderscheidt Mishan hetgeen hij
noemt ,,crude” en ,,sophisticated” criteria 5). Onder de
eerstgenoemde categorie rangschikt hij de z.g.,,cut off

period” (daarbij wordt de voorkeur gegeven aan de projec-

ten waarvan de investeringskosten binnen een vooraf be-

paalde periode geheel in de verkoopprijzen van de daarmee
verkregen produkten kunnen worden doorberekend), de

,,pay off’ of ,,pay Out period” (waarbij rangschikking van
de projecten plaatsvindt naar het aantal perioden dat ver-

loopt voordat de investering is terugverdiend), de gemid-
delde rentabiliteit(,,rate of return”) en het netto-rendement.

De twee eerstgenoemde maatstaven houden derhalve in

bijzondere mate rekening met de z.g. ,,cash 110w”.
De ,,sophisticated” investeringscriteria beperkt hij tot de
reeds genoemde ,,internal rate of return” en de rangschikking

van projecten naar gedisconteerde waarde van de verwachte
goederenstroom als gevolg van de investering 6).

Ten slotte kan nog worden vermeld dat vooral de laatste
tijd de ,,discounted cash flow” als selectiemaatstaf aan be-
tekenis heeft gewonnen 7). De projecten worden dan ge-
rangschikt naar de jaarlijkse netto stroom van inkomsten en uitgaven
(mcl.
de investeringsuitgaaf) gedurende de
economische levensduur.
De in voorgaande alinea’s genoemde criteria worden in de
meeste gevallen hetzij als alternatieve maatstaven gezien
(zodat een bepaalde investeringsuitgaaf tegelijkertijd aan
verschillende toetsingsprocessen wordt onderworpen),

hetzij in bepaalde gevallen als exclusief aanbevolen. Een be-

spreking van de merites van de genoemde maatstaven als-

mede een evaluatie van hun bruikbaarheid valt buiten het

bestek van dit artikel; de genoemde literatuur geeft hier-
omtrent voldoende informatie.

Dit korte overzicht, dat zeker geen aanspraak maakt op

volledigheid, laat al zien dat er een vrij groot aantal metho-

den en gezichtspunten aan de orde kan komen, indien men wil

pogen naast of in plaats van bedrijfseconomische ook nog

sociaal-economische criteria voor de investeringsactiviteit

in een land geldend te maken. Deze kunnen zoals gezegd in

principe ook van belang zijn indien de vraag aan de orde

wordt gesteld, welke delen van de maatschappelijke kapitaal-

goederenvoorraad intact kunnen worden gelaten (een pro-

bleem dat zich voordoet bij het overwegen van steunver-

lening aan bedrijven of bedrijfstakken). In de hiervolgende

paragrafen zal nu een poging worden gedaan de meest

relevante gezichtspunten die mede in aanmerking kunnen

worden genomen bij de afweging van sociaal-economische

factoren zoveel mogelijk in een ordelijk en overzichtelijk ge-
heel samen te brengen. Als referentiekader wordt de situatie
van het statisch Pareto-optimum gekozen, waarna wordt

nagegaan welke specifieke gezichtspunten daarboven in een
groeiende economie van betekenis kunnen zijn.

2.
De marginale evenwichtsvoorwaarden van Pareto, het
Pareto-optimum en
de welvaartseconomie

Volgens een bekend theorema in de welvaartstheorie wordt

een optimale allocatie van produktiefactoren bereikt indien

een economie zich bevindt in een situatie, die wel wordt aan-

geduid als een relatief Pareto-optimum. Onder bepaalde

nog te noemen vooronderstellingen zijn dan geen welvaarts-

verbeteringen meer mogelijk door veranderingen in de allo-
catie van de produktiefactoren (en derhalve ook van kapi-

taal). Deze voorwaarden voor optimale allocatie zijn zowel
van toepassing op een economie waarin het geld zijn gebrui-

kelijke functies volledig vervult als voor een volkshuis-

houding waarin geld ontbreekt of het monetaire stelsel zeer

gebrekkig functioneert. In de laatstgenoemde gevallen zullen
de criteria voor de richting van de investeringsactiviteit ver-
moedelijk vooral moeten worden gezocht in dedoorChenery
genoemde factorintensiteitscriteria. Ineen economie met een
goed ontwikkeld geldstelsel zijn de optimumvoorwaarden
in principe uitsluitend van belang indien ervan wordt uit-

gegaan dat het geld geen zelfstandige invloed heeft op de
produktie- en allocatiebeslissingen. In dit verband wordt

veelal de veronderstelling dat het prijspeil constant blijft,
verbonden aan de economisch-politieke consequentie dat ge-

streefd dient te worden naar het vermijden van geldwaarde-
veranderingen.

De Paretiaanse optimumvoorwaarden kunnen weer
worden onderscheiden in ruilvoorwaarden, produktie-

vocirwaarden en substitutievoorwaarden. Voor een uitvoerige

behandeling hiervan kan worden verwezen naar de voor

handen zijnde literatuur 8). Elke (optimale) evenwichts-
situatie wordt voorts in de regel gekoppeld aan een gegeven
omvang en samenstelling van de (beroeps)bevolking, een

H. B. Chenery. Comparaitve advaniage and development policy,
I
mei/con Economie Rei’ieii.
1961,

blz.
8-52.
E. J. Mishan,
Cosi-bene/u,
000/Isis,
Londen, 1971,
blz.
185 cv.
Deze criteria worden eveneens genoemd door A. K. Dasgupta en
1). W. Pearce,
Cost-I,ene/i, alla/Is/s.
Londen en?… 1972, blz.
160-162.
Zie
bijv. 1.
M. D. Liitle en J. A. Mirrlees,
Pro/ee, cippruisal amitI
planning lor dei’eloping couniries.
Londen, 1974. hfdst 1.
Zie
bijv. P.
Saniuelson.
Fuundaiion.s of eio/ioniic analisis,
Hfdst VIII, Cambridge, Mass., 1963; 1. M. D. Little,
A
critique
of
weljare economics, 2e druk, Londen, 1957; F. Hartog,
Toegepaste
welvaartseconomie,
2e herziene druk, 1973.

1016

bepaalde inkomensverdeling bij gegeven bezitsverhoudingen van de produktiefactoren, een gegeven stand van de techniek
en structuur van de preferenties van de subjecten met betrek-

king tot omvang, samenstelling en moment van beschikbaar

heid van de consumptiegoederen en met betrekking tot de

dagindeling (arbeidstijd, vrije tijd e.d.), alsmede onverander-

lijke data zoals ,,acts of God”. Om het optimum te bereiken of te handhaven zijn voorts condities vereist als het bestaan

van volledige mededinging op alle markten, het ontbreken
van externe effecten en van zodanige schaalvoordelen bij

uitbreiding van de produktie dat de werkzaamheid van de

concurrentie wordt verstoord. De vorm van de produktie-,

indifferentie- en transformatiefuncties dient voorts een opti-
mum mogelijk te maken. Als uitvloeisel hiervan is in de regel

volledige mobiliteit en homogeniteit van de produktie-

factoren vereist. Ingeval sprake is van collectieve voor-

zieningen (die derhalve niet via het marktmechanisme worden
bevredigd) dienen deze qua samenstelling aan dezelfde opti-

mumvoorwaarden te worden onderworpen als de private. Bijzondere aandacht is dan vereist voor de omvang en de

financiering van het overheidsbudget, waardoor de optimale

allocatie in de private sector en het door de subjecten ge-
wenste evenwicht tussen collectieve en private goederen niet

mag worden verstoord.
Ingeval sprake is van een open economie dienen aanvul-
lende voorwaarden voor het Pareto-optimum te worden ge-

formuleerd; in elk geval is dan de wet van de comparatieve

kostenverschillen van toepassing zodat de internationale

arbeidsverdeling optimaal kan zijn. Hetzelfde is het geval

met de regionale verdeling van de produktie en allocatie

binnenslands.

In de optimumsituatie is automatisch sprake van volledige

inschakeling van alle aangeboden produktiefactoren bij ge-

bruik van de meest efficiënte produktietechnieken. Het

bruto-investeringsniveau is gedetermineerd door de tijds-

voorkeur van de subjecten; netto-investeringen vinden niet
plaats.

Al de tot dusverre genoemde condities en beperkingen
spelen een rol in de situatie van het statische evenwicht. lnge-
val sprake is van een groeiende economie zijn een aantal

aanvullende voorwaarden vereist ten einde de optimale
allocatie van produktiefactoren en verdeling van de goede-

ren te verzekeren. Deze hebben vooral betrekking op de vér-

wachtingen t.a.v. de toekomstige ontwikkeling. Als regel

worden alle onzekerheden waarvan de mogelijke effecten niet
of niet op adequate wijze door het marktmechanisme kunnen

worden opgevangen wegverondersteld 9). lngeval verande-
ringen in de inkomensverdeling, de stand van de techniek, de

structuur van de subjectieve preferenties en de data optreden,

komen de vereiste aanpassingen aan het nieuwe optimum

wrijvingsloos en ogenblikkelijk tot stand. Ook wijzigingen in

de omvang en de samenstelling van de (beroeps)bevolking

leiden tot ogenblikkelijke aanpassingen van het optimum.
Verschijnselen als structuurwerkloosheid, structurele tekor-
ten aan produktiefactoren e.d. zijn derhalve onverenigbaar
met het statische en dynamische (optimum) evenwicht in
bovengenoemde zin.

De Paretiaanse welvaartseconomie laat in beginsel
nauwelijks ruimte voor zelfstandige disposities van de over-

heid. Deze kunnen pas in ruime mate tot hun recht komen
indien een sociale welvaartsfunctie wordt geïntroduceerd

met variabelen die geen of geen ondubbelzinnige plaats

hebben in het Paretiaanse stelsel. Daarbij behoeft niet uitslui-
tend te worden gedacht aan gevallen waarbij sprake is van

inconsistenties of belangenconflicten. Men zou zich kunnen
voorstellen dat de overheid haar preferenties goeddeels in de

plaats stelt van die van de subjecten, met als uiterste mogelijk-
heid de nagenoeg algehele uitschakeling vn private voor-

keursoordelen. In dergelijke gevallen gaat men er doorgaans

van uit dat de doelstelling van de optimale allocatie van

produktiefactoren gehandhaafd blijft, en de sociale wel-

vaartsfunctie uiteindelijk na afweging van alle daarin be-

trokken variabelen via een of ander besluitvormingsmecha-

nisme wordt vastgesteld. Een dergelijk resultaat kan worden

omschreven als een sociaal optimum.

Het is ten slotte denkbaar dat ook de doelstelling van de

optimale allocatie van produktiefactoren wordt prijsgegeven

omdat deze zinloos wordt geacht. Een dergelijk geval zou zich
kunnen voordoen in een hoogontwikkelde economie waar-
van de produktiemogelijkheden zo omvangrijk en gevarieerd

zijn geworden dat binnen de gekozen welvaartsfunctie geen
zinvolle bestemming voor de beschikbare middelen kan

worden gevonden. Deze casuspositie laten wij buiten be-

schouwing omdat dan aan investeringscriteria weinig behoef-
te zal bestaan.
Het in voorgaande paragrafen gegeven overzicht van de

factoren die met het Pareto-optimum samenhangen, heeft in

zoverre praktische betekenis dat aan de hand hiervan de aanknopingspunten kunnen worden gevonden om de in-

vestenngsactiviteit met het oog op de effecten voor de wel-

vaart te beoordelen. Een en ander kan er evenwel toe leiden

dat het aantal doelstellingen van de economische politiek, als-
mede de omschrijving van de inhoud ervan wordt uitgebreid.
Zou in ons land bijv. worden overgegaan tot een syste-

matische beoordeling van de investeringsactiviteit van de be-
drijven mede met behulp van normen die.op de welvaarts-
theorie zijn geïnspireerd, dan is het niet alleen noodzakelijk

dat naast de bekende zes doelstellingen die door de SER zijn

geformuleerd als richtsnoer voor het economisch beleid 10)

andere worden overwogen, doch dat tevens de inhoud van

de zes genoemde doelstellingen gedeeltelijk nader wordt om-

schreven. Wij zullen thans pogen hieromtrent iets meer te

zeggen zonder naar een diepgaande behandeling te stre-
ven 11).

3. Criteria voor de beoordeling van de investeringsactiviteit

Criteria voor de beoordeling van de investeringsactiviteit

kunnen zoals gezegd zijn geïnspireerd op de welvaartstheorie

(die zoals hier te lande en elders wel is verdedigd vanwege
haar formele inhoud zelf geen doelstellingen kan afleiden I2).
Voor een deel zijn deze terug te vinden in dein par. 1 genoem-
de criteria. De gezichtspunten die in de beschouwingen kun-
nen worden betrokken zijn de volgende:

de bijdrage tot de toename van het nationaal produkt;

de bijdrage tot de toename van de werkgelegenheid;
de bijdrage tot de verhoging van het spaarvolume, be-
schikbaar voor nieuwe investeringen;

de bijdrage tot beperking van het verbruik van schaarse

grondstoffen, energie en andere natuurgaven;

de bijdrage tot de verhoging van de produktiviteit via

technische vooruitgang, schaalvoordelen e.d.;
de bijdrage tot verbetering van de betalingsbalanspositie
en/of structuur;

de bijdrage tot vérbetering van de inkomens- en vermo-
gensverdeling;

de bijdrage tot verbetering van de internationale en regio-

nale spreiding van economische activiteiten;
de bijdrage tot verbetering van de mobiliteit van de arbeid;

Zie voor een duidelijke uiteenzeiting hieromtrent J. E. Meade,
The theorr o/ inslicaiive planning.
Manchester, 1970, H fdst t t/ m III,
alsmede 1. M. D. Liule, t.a.p., biz. 145-152. Deze zijn: een bevredigende economische groei, een volledige
werkgelegenheid, betalingsbalansevenwicht, een zo stabiel mogelijk
prijsniveau, een rechtvaardige inkomensverdeling, zowel over de
verschillende bevolki ngscatagorieën als regionaal en een ver-
antwoorde ruimtelijke ordening. Zie SER.
Rapport inzake sector-.vtruciuurpo/itiek,
1969, no 21, bIs. 4.
II) Voor een overzicht van mogelijke (sub)-doelsiellingcn zie E. S.
Kirschen c.s.,
Economie pa/i(r in our linie,
deel t, Amsterdam, 1964,
bIs. 5 e.v.
12) Zie P. Hennipman, Doeleinden en criteria der economische poli-
tiek,
Uit: J. E. Andriessen,
Theorie van de economische politiek,
Leiden, 1962.

ESB 20-10-1976

1017

10. de bijdrage tot het ontstaan resp. tegengaan van nadelige

externe effecten;

II. de bijdrage tot versterking van de mededinging;
de bijdrage tot stabilisering van het prijsniveau;

de bijdrage tot verbetering van het consumptiepatroon;

de bijdrage tot verbetering van het tijdindelingspatroon
van de bevolking;

de bijdrage tot de stabilisatie van de ontwikkeling van het

inkomen en de werkgelegenheid in de toekomst.

Sommige van de genoemde gezichtspunten zullen leiden

tot kwantificeerbare uitkomsten, andere niet of nauwelijks

Het zal bovendien niet vaak voorkomen dat alle effecten van
een investering positief worden beoordeeld zodat men zich
een beeld moet trachten te vormen van de netto-voordelen.

Niet alle genoemde gezichtspunten zullen voorts als gelijk-

waardig worden beschouwd zodat afwegingsproblemen

ontstaan.

Van elke investering in de private sector zal men bovendien

de mogelijke effecten op de collectieve sector in de over-

wegingen willen betrekken. Het gaat hierbij niet alleen om
de verwachte verhoging van de belastingopbrengst als gevolg

van de investering, doch tevens om eventuele andere aspec-
ten zoals de noodzaak tot het verschaffen van complemen-

taire voorzieningen via het overheidsbudget (de aanleg

van de benodigde infrastructuur e.d.).

Wij zullen ten slotte de genoemde gezichtspunten aan een
korte beschouwing onderwerpen.

3. 1. De hi/cirage lol (cle toename ton) hei nationaal produkt

Dit criterium heeft al vanouds een belangrijke rol gespeeld.
In de situatie van het statisch Pareto-optimum is de bijdrage

van de investering tot het nationaal produkt automatisch ma-

ximaal (dit vloeit voort uit de evenredigheid van het grenspro-

dukt van het kapitaal en dat van de overige produktiefacto-

ren aan de respectieve prijzen bij een gegeven produktieom-
vang). In een groeiende economie is eveneens een maximale

bijdrage verzekerd, indien bij een constante geidwaarde de

grensproduktiviteit van het kapitaal gelijk is aan de rentevoet.

Daar in feite nimmer is voldaan aan de voorwaarden voor het

Pareto-optimum is de bijdrage van een investering tot het

nationaal produkt als unieke maatstaf voor de richting van de

investeringsactiviteit ongeschikt. Deze houdt echter zijn

waarde als een van de relevante indicatoren. In navolging van

de voorstanders van het SMP-criterium zal het noodzakelijk

blijken andere factoren in de beschouwingen te betrekken.

Ingeval de omvang van het investeringsvolume in de be-
drijven aan het marktproces wordt overgelaten rijst nog het

probleem welke rentevoet in aanmerking zal worden ge-
nomen. Als regel wordt namelijk verondersteld dat de ,,social

rate of discount” 13) zal afwijken van de marktrente.

3.2. De bijdrage tot cle (toename van de) sterk gelegenheid

Dit criterium, gerelateerd aan de werkgelegenheidsdoel-

stelling, zal als regel niet uitsluitend in kwantitatieve zin

worden toegepast (bijv. door investeringsprojecten te rang-schikken naar de daardoor geschapen werkgelegenheid uit-

13)1 M. D. Litticeni. A. Mirriees, tap. blz. 49 geven er de voorkeur
aan deze term te vervangen door ,,consumption rate of interest” die
zij omschrijven als ..the rate at which future consumption ought to be
discounted to make it the equivalent in value of present eonsumption
(per head’. Aangezien investeringen echter niet alleen een stroom
consumptiegoederen, doch tevens een stroom besparingen opleveren
(zie par 3.1). en de relatieve sociale waarde van beide stromen in de
loop van de tijd kan wisselen, werken zij met een afzonderlijke
,,accounting rate of interest” voor de besparingen; zie hfdst 14 van
hun boek.

Esso Chemie N.V. zoekt een

jonge drs. ekonomie of bedrijfskundig ir.

die in de Controllers-Afdeling de plaats zal vervullen van

busi
*nesswanalyst

Zijn taak zal zijn het
verzamelen en analyseren van
bedrijfsgegevens en het
verwerken daarvan tot een management information
pakket. Hij zal verantwoordelijk
zijn voor de gehele bedrijfs-analyse van een productgroep.

Onze onderneming heeft in het Rijn mondgebied een

fabriek voor aromatische
koolwateratoffen en een fabriek
voor kunatmeststoffen met
bijbehorende marketing-
afdelingen.

Door het trananationale karakter van ons werk zal de business-
analyst moeten samenwerken met
bedrijfsekonomische groepen
in ons regionale hoofdkantoor
te Brussel.

Voor nadere informatie kunt
u
zich schriftelijk of telefonisch
richten tot de Afd. Personeels-
zaken, Esso Chemie N.V.
Postbus tot
5,
Rozenburg,
telefoon
01819-6 2466

CHEMICAIS

1018

gedrukt in het aantal arbeidsuren per eenheid kapitaal),

doch bovendien zullen kwalitatieve aspecten een rol kunnen

spelen. Van belang is dan niet alleen de vraag of de specifi-

catie van de benodigde werkkrachten (naar functie-, erva-

rings-, scholingsniveau cd.) aansluit bij het in de omgeving

beschikbare arbeidspotentieel, doch bovendien of gezien de

levensduur van de investeringen de technische eigenschappen

ervan in de voorzienbare toekomst in voldoende mate aan-
passingen aan verschuivingen in de samenstelling van het ar-

beidsaanbod en aan structurele veranderingen in het migratie-

patroon van de bevolking áogelijk zijn. Wanneer bijv. in

een gebied een constant vertrekoverschot wordt geregistreerd,

terwijl bovendien het opleidingsniveau stijgt, zullen investe-
ringen die gedurende lange tijd een aanzienlijk beroep op on-

geschoolde arbeidskrachten noodzaken minder aanbeveling
kunnen verdienen.
3.3. De bijdrage tot vergroting van het spaar volume

De bijdrage van een investering tot de netto-kapitaal-

vorming zal in vele gevallen in samenhang worden bezien met

die tot de werkgelegenheid. Deze bijdrage is vooral van be-
lang indiende nationale besparingen als tegeringvan omvang

worden beschouwd, en er bovendien institutionele of andere
belemmeringen bestaan tegen het opvoeren van het spaar-volume van de bedrijven of de gezinnen of tegen kapitaal-

import. Voor dergelijke situaties (waarbij bovendien ervan
werd uitgegaan dat de overheidssector in onvoldoende mate

tot kapitaalvorming kon komen) is destijds de invoering

van het MGC-criterium bepleit 14). Gezien het belang van
ondernemingsbesparingen voor de ontwikkeling en de voort-
planting van de techniek en de verhoging van de produkti-

viteit aldaar kan dan een rangschikking van de projecten naar

haar bijdrage tot de vergroting van het netto spaarvolume

zin hebben.
Daarbij behoeft men niet uitsluitend te denken aan

situaties met betrekking tot de landen van de derde wereld

(waarvoor dit criterium in de eerste plaats is geformuleerd),
doch ook in ontwikkelde landen waar sprake is van structu-

rele kapitaalschaarste (al dan niet gepaard gaande met struc-
turele werkloosheid) of van een onvoldoende mobiliteit van
het kapitaal kan dit criterium van enig nut zijn.

3.4. De bijdrage 10t beperking van het beslag op schaarse

natuurlijke hulphronnen

Het kan hier gaan om het verbruik van grondstoffen,
energie, het beslag op schaarse grond e.d. In de gevallen

waarin mag worden verwacht dat schaarste eerst op lange ter-
mijn zich zal manifesteren in aanzienlijke relatieve prijs-

stijgingen, en derhalve het prijsmechanisme door ,,imperfect

foresight” en verwaarlozing van de belangen van volgende
generaties in onvoldoende mate rekening houdt met de

uitputting van de bestaande voorraden van natuurlijke
hulpbronnen is het gewenst bij elk investeringsproject een

specificatie over te leggen van het verwachte beslag op derge-
lijke hulpbronnen, hetzij rechtstreeks, hetzij via het uitoefe-
nen van extra vraag naar intermediaire goederen die op hun

beurt beslag leggen op schaarse gaven van de natuur. Dit in-
directe effect zal vaak moeilijk volledig te bepalen zijn omdat

het dan noodzakelijk is de gehele produktiegang in vooraf-
gaande fasen van de bedrijfskolom na te lopen.

3.5. De bijdrage tot de verhoging van de produktiviteit via

technische vooruitgang, schaal voordelen e. d.

Dit aspect zal als regel worden bezien in samenhang met

die welke in de paragrafen 3.1 en 3.3 zijn genoemd. Ener-
zijds zal immers produktiviteitsstijging leiden tot een toe-
name van het nationaal produkt, anderzijds tot meer bespa-

ringen. Doch bovendien zal beoordeling van investerings-

projecten plaatsvinden naar de mate van technische ,,fall

out”, naar de verwachte produktiviteitsstijging als gevolg
van schaalvergroting e.d. die in samenhang daarmee kunnen

plaatsvinden. Hierbij zijn ook kwalitatieve aspecten in het ge-

ding. Immers, invoering van technische vernieuwingen kan

van invloed zijn op het consumptiepatroon, de samenstel-
ling van de kapitaalgoederenvoorraad en de vraag naar

produktiefactoren (en daarmee op de beroepsstructuren).
Het is in principe denkbaar dat omtrent de aard van deze

verandeningèn waarde-oordelen worden gevormd, die mede
worden beïnvloed door een zekere mate van twijfel over de

vraag of de richting van de technische vooruitgang zoals deze

via het marktmechanisme wordt gestuurd of geactiveerd in

overeenstemming is met eventuele preferenties die tot uit-

drukking zijn gebracht in de sociale welvaartsfunctie. Daar-

uit kunnen dan weer suggesties voortvloeien die de noodzaak
tot een zekere mate van bijsturing van de technische ont-

wikkeling voorop stellen, zowel wat betreft het voorberei-
dend onderzoek (,,maatschappelijke relevantie”) als voor de
ontwikkeling van nieuwe vindingen.
3.6 De bijdrage tot verbetering van de betalingsbalans

Dit criterium is eveneens in ruime mate gehanteerd bij de
ontwikkelingsproblematiek van derde-wereld-landen. Als

regel wordt de toepassing ervan toegespitst op een tweetal
aspecten, nI. de bijdrage van de investering tot vergroting van het exportvolume, waartegenover de belasting van de
betalingsbalans wordt gesteld als gevolg van de import die

noodzakelijk is om de investering tot stand te brengen en de
exploitatie ervan mogelijk te maken. Ook hier kan men de
indirecte effecten in de beschouwingen betrekken, voor zover
deze traceerbaar zijn. ingeval een investering hoofdzakelijk

importsubstitutie ten gevolge zal hebben kunnende besparin-

gen aan deviezen in aanmerking worden genomen.

3.7 De bijdrage tot verbetering van de inkomensverdeling

c. q. spreiding van vermogens

In dit verband kan men denken aan de beoordeling van
investeningsprojecten naar de verdeling van de toegevoegde

waarde over arbeidsinkomens en overige (netto)inkomens

alsmede de gelijkmatigheid van de verdeling. Men zou zich kunnen voorstellen dat met behulp van deze maatstaf in be-

paalde omstandigheden investeringen die relatief veel werk-
gelegenheid verschaffen aan trekkers van minimum-inko-

mens minder gunstig worden beoordeeld, evenals investerin-
gen in bedrijven waar geen adequate winstdelingsregelingen
bestaan in zodanige vorm dat vermogensvorming bij werk-
nemers wordt bevorderd.

3.8 De bijdrage tot een betere internationale en regionale
arbeids verdeling

Het gaat hierbij vooral om een maatstaf waarbij investerin-

gen worden beoordeeld op hun mogelijkheden tot verminde-
ring van ruimtelijke inkomens- en werkgelegenheids-

discrepanties. Hierbij passeren min of meer alle tot dusverre

behandelde criteria de revue. Het gaat dan uiteraard weer

niet alleen om de directe effecten van de investering, doch ook

om de verdeling van toeleveringen.

3.9 De bijdrage tot verhoging van de mobiliteit van de
beroepsbevolking

In dit verband zal zowel kunnen worden gedacht aan de

verbetering van de verticale als van de horizontale mobiliteit.
Investeringen die ertoe leiden dat de daardoor tewerkgestelde

14) Zie W. Galensonen H. Lebenstein, lnvestment criteria, produc-tivity and economie development.
Quau’rlr Jour;iol of
Eeono,;,ics.
1955, b!z. 343-370.

ESB 20-10-1976

1019

arbeidskrachten via het verwerven van ervaring of opleidin-

gen op de arbeidsplaats hun ontwikketingsniveau zien toe-

nemen (zodat bij een eventueel ontslag het inschakelen in een

nieuwe werkkring wordt vergemakkelijkt) zullen volgens
deze maatstaf gunstiger worden beoordeeld dan kapitaal-

uitgaven die een sterk eenzijdige specialisatie van arbeid met

zich brengen. Een soortgelijke voorkeur zal uitgaan naar in-

vesteringen die in principe ruime mogelijkheden bieden tot

positieverbetering van werknemers binnen de onderneming.

3.10 De bijdrage tot het ontstaan resp. tegengaan van

nadelige externe ejjecten
Het gaat hierbij om een beoordeling van de externe effecten

van een investering die zowel rechtstreeks als indirect daar-

door worden veroorzaakt. Bedoeld worden voornamelijk
de z.g. marginale externe effecten (waarbij compensatie via
het prijsmechanisme achterwege blijft) alsmede de verdeling

hiervan over bepaalde groepen van subjecten. Deze proble-
matiek heeft vooral in de laatste jaren in zeer ruime mate de

aandacht getrokken.
De intramarginale effecten (in voorgaande paragrafen

aangeduid als indirecte effecten) kunnen uiteraard ook van
belang zijn; hiervoor wordt verwezen naar bijv. de paragrafen

3.4 en 3.8.

3.11 De bijdrage tot versterking van de mededinging

Het mededingingsbeleid is er doorgaans op gericht de om-standigheden waaronder de prijsvorming plaatsvrndt zodanig
te beïnvloeden dat onzuiverheden in het marktverkeer zoveel

mogelijk worden vermeden. In dit verband kan het van be-

lang zijn na te gaan in hoeverre een bepaalde investering de
binnenlandse concurrentie bevordert en aanleiding kan

geven tot prijsverlagingen c.q. kwaliteitsverbeteringen in

sectoren die een belangrijke rol spelen in het economisch
proces.

3.12 De bijdrage tot siabilisering van het algemeen prijs-

niveau

Wanneer dit gezichtspunt in aanmerking wordt genomen,

kan worden verwacht dat als regel investeringen in de indu-
strie zullen worden begunstigd, aangezien daar kosten-
verhogingen meestal (grotendeels) kunnen worden gecom-

penseerd door produktiviteitsstijgingen, terwijl daarentegen
in de dienstensector en in de bouwnijverheid in perioden van
hoogconjunctuur sterke prijsstijgingen plegen voor te komen.

3.13 De bijdrage tot verbetering van het consumptiepatroon

Ingrijpen in de consumptievrijheid is reeds vanouds een

randverschijnsel in ons economisch stelsel geweest. Te den-

ken valt bijv. aan beperkingen in de verkoop van genees-
middelen, alcoholica aan jeugdigen enz. De laatste tijd gaan
stemmen op om tot een meer systematische aanpak te

komen, die zou moeten leiden tot verdere restricties. Som-migen willen daarbij vooral verdere milieuverontreiniging

tegengaan, anderen pleiten voor een oriëntatie van de produk-
tie in de richting van behoeften die van primaire betekenis

moeten worden geacht, doch niet kunnen worden uitgedrukt
in koopkrachtige vraag. Het is duidelijk dat we hier een ter-

rein betreden waarbij waarde-oordelen een belangrijke rol

kunnen spelen bij de beoordeling van investeringsprojecten
naar dit gezichtspunt.

3.14 De bijdrage tot verbetering van het tijdindelingspatroon
van de (heroeps)bevolking.

Bij het in aanmerking nemen van dit gezichtspunt kan
bijv. worden gedacht aan een minder gunstige beoordeling

van investeringen die nachtwerk bevorderen.
3.15 De bijdrage tot de stabilisatie van de ontwikkeling van

het inkomen en de werkgelegenheid

Bij hantering van dit criterium zullen kapitaaluitgaven in

de investeringsgoederensector en in de industrieën die duur-
zame consumptiegoederen voortbrengen als regel minder

gunstig worden beoordeeld aangezien het hier gaat om con-

junctuurgevoelige sectoren.

Beslissingen omtrent de instandhouding van de bestaande
kapitaalgoederenvoorraad

Dein par.3 besproken criteria kunnen zoalsgezegd inprin-

cipe eveneens worden gehanteerd indien besluiten moeten

worden genomen over het al dan niet verlenen van overheids-

steun aan verlieslatende ondernemingen of onrendabele be-

drijfstakken. Zoals bekend zijn in ons land diverse faciliteiten
beschikbaar gekomen voor ondernemingen waarvan de
instandhouding wenselijk wordt geacht. Als regel zijn deze

bestemd voor bedrijven die in principe als levensvatbaar

worden beschouwd (zoals achtergestelde leningen, garanties,

deelnemingen ed.). Het is echter denkbaar dat de regering
op dit gebied verdergaande plannen koestert en (al dan niet

door de omstandigheden gedwongen) in de meer nabije of

verdere toekomst anders dan in incidentele gevallen sociaal-
economische argumenten wil laten meespreken bij beslissin-

gen omtrent de instandhouding van bepaalde economische

activiteiten. Indien daarmee direct of indirect bijdragen uit de
algemene middelen zijn gemoeid (hetgeen doorgaans wel het
geval zal zijn), is het noodzakelijk dat deze op objectieve

gronden worden gemotiveerd, hetgeen met zich brengt dat

deze in principe niet mogen worden afhankelijk gesteld van

de omvang van de winsten of verliezen. Wat het werkgelegen-

heidscriterium betreft (zie par. 3.2) is reeds gesuggereerd dat
het bedrag dat eventueel aan werkloos geworden arbeids-

krachten als gevolg van de liquidatie van een onderneming
moet worden uitgekeerd in de vorm van bijdragen van sociale

verzekeringsinstellingen mede in de overwegingen zou
kunnen worden betrokken 15).

Blijkt evenwel dat na het eventueel in aanmerking nemen
van sociaal-economische argumenten een onderneming niet
meer levensvatbaar te zijn, dan zal in elk geval tot liquidatie
moeten worden besloten.

Dergelijke negatieve beslissingen zullen in de toekomst
onvermijdelijk blijven. Niet uit het oog mag worden verloren

dat in moeilijkheden geraakte ondernemingen veelal in tech-
nisch opzicht achterop zijn geraakt, kwalitatief minder ge-

wenste werkgelegenheid in stand houden of mank gaan aan
ernstige gebreken in het management. In een stelsel waarbij
de vrije ondernemingsgewijze produktie voorop staat is

opheffing van bedrijven al vanouds een normaal verschijn-

sel, en geen enkele structuurpolitiek is gebaat bij het â tout
prix in stand houden van kleine, middelgrote of grote onder-
nemingen om zich zelfs wil.

Conclusie

In voorgaande paragrafen is aan de hand van een summier

overzicht van de in de literatuur behandelde (sociaal-

economische) investeringscriteria en van de veronderstellin-
gen die zijn verbonden met de Paretiaanse optimumvoor-
waarden een ,,check list” van gezichtspunten samengesteld
die van belang kunnen worden geacht bij de beoordeling van
het maatschappelijk nut van (toevoegingen aan) de kapitaal-

goederenvoorraad. Aangezien de sociale welvaartsfunctie als
regel meer variabelen kan omvatten dan die welke recht-

streeks betrekking hebben op genoemde gezichtspunten is

IS) Zie S ER, Rapport inzake seciorstructuurpo/itiek.
Den Haag,
1969,
blz. 8.

1020

De afbrokkeling van de industriële
werkgelegenheid in Nederland

PROF. DR. J. WEMELSFELDER

De achteruitgang van de werkgelegenheid in

de industrie is zorgelijk. Dr. J. Wemelsftlder,

hoogleraar economie aan de Technische Hoge-

school Eindhoven, gaat in dit artikel na waar-

aan die zorgelijke ontwikkeling is te wijten. Daar-

toe vergelijkt hij de werk gelegenheidssituatie in

Nederland met die van andere landen. Absoluut

gezien is die situatie in Nederland in relatie tot

die landen niet ernstig: echter wel als het verloop

ervan wordt bezien. Meer dan in andere landen

blijken de zwakke bedrijfstakken personeel af

te stoten, terwijl de sterke bedrijfstakken onvol-

doende groeien om het ontstane gat te vullen.

De auteur noemt enkele mogelijke oorzaken.

Werkgelegenheid in Nederland en elders

Hoe zorgelijk is de achteruitgang van de industriele werk-
gelegenheid in Nederland? Een antwoord op deze vraag kan worden gezocht door onze situatie te vergelijken met enkele

andere industrielanden. Hoewel conclusies uit dit soort ver-
gelijkingen altijd speculatief zijn, omdat men nergens gelijke
omstandigheden aantreft, kan het raadplegen van enkele

voor de hand liggende statistische gegevens toch wel instruc-
tief zijn. Onschatbare diensten kan daarbij het jaarboek voor

de statistiek van het International Labour Office bewijzen.
Wij hebben de neiging om bij het bezien van onze werk-

loosheidscijfers het als een – zij het schrale – troost te zien

dat wij niet het enige land zijn dat met werkloosheid kampt.

Dat de troost inderdaad nogal schraal is, blijkt wel wanneer
wij de ontwikkeling van het aantal werklozen in een aantal

industrielanden volgen. We krijgen het beeld, als vermeld in
tabel 1.

Tabel 1. Toeneming of afneming werkloosheid in procenten

(196511966 = 100)

1973
1974
1975


35

– 55

9

24

It
0

II

Oostenrijk

…………………………
Italië

……………………………

+
75
+
43
+

2
zweden

………………………….
+

0
+

II +
117
Ierland

…………………………..
+

61
+
73
+
122

Noorwegen

……………………….

+
78
+
78
+
41
+
38
+
62
+

75
+
54
+

81
+
75

Japan

……………………………

+

It
+

II
+18C

Engeland

…………………………
Verenigde Staten

…………………..

+ 170
+243
+405

België

……………….. ………….
Spanje

…………………………..
Frankrijk

…………………………
+ 247
+ 322
+ 452
Nederlo,,d

……………………….
.
Duitsland

………………………..
+
78
+
278
+
55C

hiermee nog slechts een deel van de problematiek rondom de

onderhavige materie uit de doeken gedaan. Tinbergen heeft
immers al gewezen op de betekenis van factoren als bevor-

dering van de wereldvrede en vergroting van de individuele
vrijheid 16), terwijl voorts het bekende UNIDO-handboek
voor investeringen ,,self reliance” als een afzonderlijke doel-

stelling heeft opgenomen 17). In andere geschriften is wel
gewezen op de betekenis van een regelmatige en ongestoorde

voorziening van bepaalde goederen van vitaal belang, zoals
bijv. energie en transport 18). Het wordt dan ook wel duidelijk dat met het systematisch
mede in aanmerking nemen van andere overwegingen dan de

bedrijfseconomische rentabiliteit van ondernemingen een

moeilijke weg wordt ingeslagen. Deze begint al wanneer moet

worden vastgesteld welke gezichtspunten in de overwegin-

gen zullen worden betrokken en welke regels er zullen gelden

bij de bepaling van de prioriteitenvolgorde en de onderlinge
afweging. Het zal immers maar zelden voorkomen dat een
project, vanuit alle criteria beoordeeld, slechts positieve
kwalificaties ten deel zal vallen. De afweging zal bovendien

worden gecompliceerd doordat niet-meetbare grootheden

in de beschouwingen worden betrokken of door onbekend-
heid met de indirecte effecten van de investering. In som-

mige gevallen zal een kosten-batenanalyse noodzakelijk

blijken; de ervaring met dergelijke technieken is echter nog

van beperkte omvang terwijl de daarmee in verband staande

theorie in nog onvoldoende mate is uitgediept.
Het lijkt dan ook onontkoombaar dat het in aanmerking
nemen van sociaal-economische aspecten bij bijv. investe-
ringsbeslissingen de besluitvorming hieromtrent zal bemoei-
lijken en kan leiden tot belangrijke vertragingen. Vooral in
sectoren waarin de technische vooruitgang zich in
snel tempo voltrekt kunnen daardoor de discussies over de

merites van bepaalde projecten spoedig worden achterhaald.
Op praktische gronden lijkt het dan ook vooralsnog raad-
zaam sociaal-economische gezichtspunten slechts op uitge-
breide schaal in aanmerking te nemen ingeval sprake is van

omvangrijke investeringsprojecten, en in andere gevallen de

bestaande situatie intact te laten of te volstaan met een

globale beoordeling.

J. N. F. Bakker

J. Tinbergen, Economic policy; principles and design, Vierde
herziene druk. Amsterdam. 1
967,
big. ii.
United Nations,
Gtiiefrlines/br
pro/ee,
et’aluaiio,t
(samengesteld
door P. Dasgupta, A. Sen en S. Marglin), New York. 1972, big. 32.
Zie bijv. E. S. Kirschen c.s., tap.. biz. 6.

ESB 20-10-1976

1021

Een delicaat punt bij dit soort van vergelijkingen vormt de

keuze van de basisperiode. Werkloosheidscijfers schomme-
len. Wij hebben om de vergelij king zo goed mogelijk te maken

een periode genomen waar, in de golfbeweging van de werk-

loosheidscijfers, de landen zich zoveel mogelijk in dezelfde
ontwikkelingsfase bevonden.

Het blijkt dat ons land samen met Duitsland de dubieuze

eer van het recordhouderschap geniet met de snelst toenemen-

de werkloosheid van alle genoemde landen. Wanneer we de
vergelijking tussen de ontwikkeling van de werkgelegenheid

in de verschillende landen nog wat verder doortrekken, blijkt

er met de werkgelegenheid in Nederland iets bijzonders aan

de hand. In de meeste landen met (soms zeer sterk) toenemen-

de werkloosheid blijkt desondanks de werkgelegenheid in de

industrie nagenoeg gelijk te blijven of zelfs nog uit te breiden.
Alleen in Nederland, Zweden en Engeland loopt de indu-

striële werkgelegenheid sedert 1965 – zij het met schomme-

lingen – voortdurend terug.

Wat de ontwikkeling van de werkgelegenheid over de af-

gelopen 8 jaar in de industrie betreft, staan wij onderaan de
lijst van landen, waarover gegevens konden worden ver

zameld, zoals blijkt uit tabel 2.

Tabel 2. Toe-
of
afneming van het aantal werkenden in de
industrie in procenten (1973 t.o.v. 1965; gemiddeld per
jaar) a)

Nieuw-Zeeland (1965-1973)
…………………………..
+
2,65
Joegoslavik (1965.1973)

…………………………….
+
2,60
Japan (1965-1973)

…………………………………
+
2.42
Spanje

(1965.1973)

………………………………..
+
1,87
Australi9(1965.1973)

………………………………
+1,39
verenigde Staten (1965-1973)

………………………..
+
1.37
Ierland

(1965-1973)

………………………………..
+
1,36
Noorwegen (1965.1970)

…………………………….
+
1.16
Frankrijk (1965-1973)

………………………………
+
1,13
Italië

(1965.1973)

………………………………….
+ 1.06
Oostenrijk (1965-1973)

……………………………..
.+ 0.78
België

(1965-1973)

…………………………………
+ 0,00
Duitsland (1965-1973)

………………………………
+0,00
Engeland (1965-1973)

………………………………

0,41
Zweden (1965-1973)

……………………………….

0,77
Nederland (1965-1973)

……………………………..

1.22

a) Met opzet is 1973 als eind van de periode genomen, omdat de daarop volgende jaren
crisisjaren waren.
(Bronnen:
Yearbook of/about stusLoics. ILO
1975.
voor Nederland:
Jaarrekeningen CBS.
Met de nomenelatnurwijziging in 1969 is rekening
gehouden).

Deze cijfers zeggen ons op zich zelf nog niet zoveel. We

moeten er namelijk rekening mee houden dat de werkgelegen-

heid in de industrie op lange termijn mede bepaald wordt
door de stand van de industrialisatie en de toeneming van
het aanbod van arbeidskrachten. In het ene land is die toe-

neming groter dan in het andere. Zo kennen Nieuw-Zeeland,

Joegoslavië, Spanje en Japan een vrij sterk uitbreidende niet-
agrarische beroepsbevolking, hetgeen hun hoge positie op de

ranglijst verklaart. We zien een dergelijke ontwikkeling ook in nogal wat ontwikkelingslanden, of laag geïndustrialiseer-
de landen.

Bij een ruim aanbod van arbeidskrachten, tot uitdrukking
komend in een druk op het loonpeil, zal men geneigd zijn, te
kiezen voor arbeidsintensieve technieken (veel absorptie

van arbeid in de industrie), terwijl men bij schaarste aan ar

beid zijn heil moet zoeken in de aanwending van arbeids-
besparende technieken (dus weinig absorptie van arbeid in
de industrie of mogelijk zelfs uitstoting).

Het aanbod van arbeidskrachten in de industrie kan, om

enige indicatie te hebben, worden benaderd door de somme-
ring van a. de in rsagenoeg alle landen systematische toene-

ming van de beroepsbevolking ten gevolge van de bevolkings-

uitbreiding 1) en b. de vermindering van de agrarische bevol-
king. In alle industrialiserende landen van de wereld (een

paar communistische landen uitgezonderd) neemt de agra-
rische bevolking continu af. Hierdoor komen arbeidskrach-

ten vrij die o.a. in een expanderende industrie – zo die er is
– kunnen worden opgenomen. Ten slotte moet bij het aan-

bod van arbeid in een bepaalde periode de toeneming (of af-

neming) van de werkloosheid worden geteld.

Dit laatste geeft wel enige moeilijkheden. Als de werkloos-

heid niet bij de uitbreiding van de beroepsbevolking en de

daling van de agrarische bevolking zou worden geteld, zou conjuncturele uitstoting van arbeid uit de industrie (dus da-

ling van het aantal werkenden in de industrie) vanzelf— sta-
tistisch – tot daling van de beroepsbevolking leiden. Het ver-

band tussen de verandering in het aanbod van de beroeps-

bevolking en het aantal werkenden in de industrie zegt dan

niets. Rekent men anderzijds de werkloosheid tot het poten-

tiële arbeidsaanbod dan treden als gevolg van de conjunc-

tuur variaties in de industriële beroepsbevolking op die los

staan van het totale arbeidsaanbod. Men vindt dan uiteraard
uberhaupt geen verband tussen aanbod van arbeid en omvang

van de industriële werkgelegenheid. Om dit laatste bezwaar
zo goed mogelijk te ondervangen, gingen we uit van een zo

lang mogelijk gekozen periode, waarbij de typische depressie-

jaren buiten beschouwing werden gelaten. In de grafiek is de
op deze wijze berekende samenhang tussen het aanbod van
arbeidskrachten en de ontwikkeling van het aantal werkenden

in de industrie over een periode van 8 jaar weergegeven.
Er blijkt inderdaad in het algemeen een zekere – zij het

grove – samenhang tussen de toeneming van het aanbod

van arbeidskrachten en de toeneming van het aantal tewerk-

gestelden in de industrie 2). De ongunstige plaats van

Nederland, gerekend over de periode 1965-1973, in het ge-
heel van industriële landen, valt in het oog 3). Links van de

Y-as ligt immers het gebied waar sprake is van teruglopende
werkgelegenheid. Het relatief geringe aanbod van arbeids-

krachten in ons land kan kennelijk niet als excuus gebruikt

worden voor de dalende werkgelegenheid in de industrie.
De positie van ons land voor de perioden 1955-1960 en

1960-1965, toen ons land ook een toenemende werkgelegen-

heid in de industrie kende, is eveneens in de grafiek aan-

gegeven. Het gedrag van de industriële werkgelegenheid was
kennelijk voor die periode in vergelijking tot dat in andere
landen ,,normaal”. Wanneer we ook voor enkele andere

landen nagaan (voor zover we daarover gegevens beschik-
baar hadden) hoe in de loop van de tijd de ontwikkeling van
de industriële werkgelegenheid was, dan blijkt dat in geen

enkel land het gedrag zo afwijkend was als bij ons. De ver-klaring voor deze, in vergelijking tot andere landen slechte

prestaties op het gebied van de industriële werkgelegenheid geeft de nodige hoofdbrekens.

Oorzaken

Er is in de beschouwde periode in ons land een absolute
teruggang in het aantal werkenden in de textiel-, kleding-en
leerindustrie, terwijl er maar een geringe stijging in de metaal-

industrie en de chemische industrie plaatsvond (om de be-

langrijkste industrieën maar in één adem te noemen). Het is’
helaas behelpen met het statistisch materiaal, indien we willen

weten of deze ontwikkeling, ook wat de details betreft, ge-

We moeten hier wel aannemen dat uitbreiding van de beroeps-
bevolking een autonome factor is die van invloed kan zijn op de om-
vang van de industriële bevolking en niet dat de relatie omgekeerd is.
Dat daarnaast het niveau van industrialisatie een bepalende fac-tor is, blijkt uit het feit dat landen die in de puntenwolk meer rechts
gesitueerd zijn, meestal een relatief laag peil van industrialisatie heb-
ben in vergelijking tot de landen die meer links zijn gesitueerd.
(Er ligt hier kennelijk een errein braak voor Onderzoek naareen ver

klarend model).
Regressie-analyse leert dat de afwijking voor Nederland
(1965-
1973) significant is, wanneer we uitgaan van alle gegevens. Gezien het geringe aantal waarnemingen onderaan in de puntenwolk is dit
tot op zekere hoogte een speculatieve conclusie, die echter – zoals
hierna zal blijken – ook door andere gegevens wordt bevestigd.

1022

Samenhang tussen aanbod van arbeidskrachten (gemiddeld

per jaar) en toeneming van de werk gelegenheid in de indu-

strie. Het aanbod van arbeidskrachten (gemiddeld per jaar,
in % van de beroepsbevolking gemeten) is verticaal aJezet.

De toeneming of aftzeniing van de werkgelegenheid in de

industrie (gemiddeld per jaar in % van de industriële beroeps-

bevolking gemeten) is horizontaal a/.’eze!.

Kennelijk moeten we steeds verder het veld ruimen voor

buitenlandse concurrentie. Wat de werkgelegenheid in deze

zwakke bedrijfstakken betreft, is het moeilijker om gegevens
te verzamelen over een lange periode. Bij gebrek aan beter, geeft tabel 4 toch enige indicaties. Ten einde tot een zekere

vergelijkbaarheid te komen, werd voor de gehele periode

waarover cijfers beschikbaar waren, de gemiddelde terug-

gang berekend.

• + 1,00
Zweden
(65-73)


Australië
(65173)


Ver. Staten

• Joegoslavië
(65-73)

(65-73)

S
Japan
(65-73)

• Noorwegen (65-70)
• Ver.
Staten
(60-65)
• Nederland
(60-65)
S
Nieuw
Zeeland (65-73)

S
Spanje (65-73)
• Frankrijk (65-73)

België
(61-65)
• Finland (60-65)
• •
Oostenrijk (65-73)
•Frankrijk (60-65)
Oostenrijk (60-65)
• Nederland
(55-60)
België
(65-73)


Italië
(65-73)
S
Ierland
(65-73)

Italië
(60-65)

Tabel 4. Teruggang
of
vooruitgang in de sterk gelegenheid

in enkele zwakke industriële bedrijfstakken ‘gemiddeld per

jaar in procenten)

Leer. en
lederwa ren
Textiel Kleding


9,5

6.3

7,2
Engeland (1969-1973)

5.7

5.2
-4,2
Zwitserland (1966-1973)

……..,
-4,0
-3,7

3.7
Noorwegen (1965.1971)

3.2

3.6
-3,7

Nederland
(1969.1973)
………………

Verenigde Staten (1965.1973)

………..
-3,2
+
1.2
+
0.0

1.9

2.5
+
1.9
België (1965-1972)

………………….
Finland (1965-1973)

……..,…..,…,
+
2.0

.

+
0.4
+
8,0
Spanje(1965-1973)
+6.8
-1,0
+8.7

Hoewel men voorzichtig moet zijn met conclusies-gezien

de korte periode waarmee soms gerekend moest worden –

is het toch opvallend dat de gegevens voor de Nederlandse industrie het slechtst zijn en wel over de gehele linie. Heel

anders blijken de gegevens te liggen voor de rest van de

industriële produktie, zoals blijkt uit onderstaand over-

zichtje.

+ 3.00 Toeneming aanbod ar

beidskrachten (gevon-
den Uit a., toeneming
beroepsbevolking+ b.,
afneming agrarische
bevolking + toene-
ming werklozenaan
tal). Gemiddeld per
jaar in % van beroeps-bevolking.

+ 2.00

Nederland•
(65-73)

S
Duitsland (65-73)
Engeland (65-73)

Tabel 5. Industriële produktie in s’e,’ke bedrijfstakken

( totale industriële produktie minus textiel, kleding en

lederwaren) 1973 a) (1963 = 100)

– 2.00 – 1,00

+ 1.00

+ 2,00 + 3.00 + 4.00

Toe- of afneming van de werkgelegenheid in de industrte, in % van
de industriële beroepsbevolking.

Nederla,,d
……………
226

zwitserland

…………..
171
Frankrijk

190

Italië

171
Oostenrijk
……………
182

Noorwegen
……………
169
Duitsland
………..,

180

Verenigde Staten

167
Zweden
……………..
171

Engeland
……………..
142

a) Berekend uit OECD
l,trlusirial j,’odusiion slati.vlies.
1970-1976
(Opmerkingen. Zoveel mogelijk werden gegevens genomen voor de
periode 1965-1973. Door statistische moeilijkheden was dat niet
altijd mogelijk. Voor een enkel land werden ook gegevens’ weer-
gegeven voor de periode
1960-1965,
terwijl dit voor Nederland werd gedaan voor de periode 1955-1960 en 1960-1965.) Bronnen: Nederland:
Nationale rekeningen,
CBS.
Andere landen: Yeorbooks of labour siatisik’s.
ILO 1970, 1972 en
1975.

prononceerder was dan in het buitenland. We zouden dan

moeten weten of in ons land de arbeidsintensieve industrieën
(zoals de textiel- en leerindustrie) relatief sterker inkrompen

dan in vergelijkbare industrielanden en of de kapitaalinten-
sieve industrieën langzamer uitbreidden.
Betrekkelijk veel gegevens zijn er over de industriële pro-

duktie van zwakke sectoren als textiel, kleding en leer in de

verschillende industrielanden. In dit opzicht blijken de

prestaties van ons land inderdaad zeer laag uit te vallen, zoals

tabel 3 illustreert.

Tabel 3. Produktie van textiel, kleding, leer en leerprodukten

(1965 = 100)

Ierland

………………
199
Italië

……………….,

25
België

……………….
164
Finland

125
Oostenrijk

……………
158
verenigde States

125
Spanje

………………
152
zwitserland

…………..
114
Engeland

…………….
132
Nede,’ia,,d

93
Frankrijk
128
Zweden .,

90
Duitsland

……………
125
Noorwegen

……………
87

Het blijkt dat Nederland in de sterke – arbeidsextensieve
– sectoren recordhouder is in de groei van de industriële

produktie. Er moet bij ons kennelijk sprake zijn van een in
verhouding tot andere landen sterkere discrepantie in de
ontwikkeling van produktie en werkgelegenheid tussen de

zwakke en sterke sectoren 4). Dat deze uitbreiding van de

produktie in de sterke sectoren tot stand kwam bij een lang-zaam teruglopend aantal werkenden wijst op arbeidsbespa-

rende investeringen. Men ontkomt niet aan de indruk dat,

bij wat op een structurele afbrokkeling van de werkgelegen-

heid in de industrie lijkt, in elk geval de terugtocht voor de
buitenlandse concurrentie een belangrijkere rol speelt dan

elders het geval is. Voor de laatste vijf jaar kon 70% van het

afnemende aantal werknemers in de industrie worden ver-

klaard uit de inkrimping in de zwakke sectoren. Hiervoor kon
kennelijk in de rest van de industrie geen compensatie worden geboden. Het lijkt moeilijk te verklaren waarom de geschetste

ontwikkelingen in ons land tot nu toe geprononceerder

lijken dan elders.

4) Het afwijkend gedrag van de Nederlandse industrie blijkt ook uit
analyse van de exportcijfers. De export van arbeidsintensieve in-
dustrieprodukten nam bij ons langzamer toe dan de export van de-
zelfde produkten door EG-landen. De export van de overige produk-
ten nam daartegenover weer sneller toe (zie nota
Selectieve Groei;
Hoofdstuk IV blz. 175).

ESB 20-10-1976

1,023

Mogelijk dat de verklaring moet worden gezocht in een

sterkere aantasting van de winstmarges in vergelijking tot die

in het buitenland, waarbij het aandeel van het aardgas in

de export (zonder aardgas zouden we een betalingsbalans-
deficit hebben gehad; de wisselkoers is dus opgewaardeerd)

een negatieve invloed op de concurrentiepositie van vooral de

zwakke bedrijfstakken had, terwijl de sterke bedrijfstakken

zich kennelijk konden verweren door het plegen van omvang-

rijke investeringen. Een deel van de huidige werkloosheid

zou dan de prijs zijn die we voor de overige zegeningen van het
aardgas betalen! Een andere verklaring is dat onze industrieën

altijd erg internationaal georiënteerd zijn (handelsmentali-

teit), waardoor relatief gemakkelijk economische activiteiten

konden worden overgeheveld naar landen met lagere loon-
en andere kosten.
Een beleid gericht op vergroting van de winstmarges zou

– als het bovenstaande juist is – een bijdrage kunnen

leveren tot het tegengaan van de ongunstige ontwikkeling.

Het bovenstaande zou dan een ondersteuning vormen van

andere analyses die tot dezelfde conclusie kwamen,

J. Wemeisfelder
RECTIFICATIE

In het artikel ,,Het financieel-economisch beleid in 1977
en daarna”, door Prof. Dr. P. J. L. M. Peters in
ESB
van

6 oktober jI., zijn in de tabellen 1, 2 en 3 enkele mintekens
niet of onvoldoende afgedrukt. Hieronder worden de ge-

rectificeerde tabellen afgedrukt.

Tabel 3. De consequenne.s van een aantal alternatieve com-

binaties van beleidsinstrumenten

kolom:
l
2 3
4
a

6
a

6 a

6 a

6
l

0.72
l

1
1

0.76
1

0.60
2

0.20
2

1
2

0.42
2

1.51
(regerings.
3 -1
3-0.18 3-2.12
voorstel)
4

1
4

1
5

-1
5

-1

Gevolgen in procentuele afwijkingen tav. de projecties ingeval san het
1%-beleid
voor

-0.4
-1.4
-0.7
-2.1
-0.4
-0.8
-0.6
-1.4
Reëel

beschikbaar

inkomen

modale
0.15
0.20
0.50
0,25

Loonsom per werknemer 1%)

….. …
Consumptieprijs (9/)

…………….

Saldo lopende tekening

980 (mrd. gld.)
-2.8
-2.4
0.3
4,1
werknemer (%)

……………….

-59
-90
-60
-60
Werkloosheid (x 1.1100) (1980) ……..
Financieringësaldo overheid (1900)

1

1

1
0

Toelichting: Onder a zijnde instrttmenten aangegeven s.olgens dc nummering san tabel 1.
In de kolommen 6 ts aangeges’cn met welke intensiteit dc basisinstrumenten moeten
worden toegepast.

Tabel 2. De ontwikkeling van de prognoses ten aanzien van
enkele kerngegevens voor de Nederlandse economie voor het

jaar 1976

titEl’

(‘EI’

AlEl’

MLP
1976

1976

1977

1077
(trend
’75/80)

Erter,te
dutn
e,t

at’t’t’tge

ts’rtt,tt/’rste/-
(Procentuele
veranderingen
os’, voorafgaand
/iPtgett
(exogette t’ttria/telt’,t
ett /ttstrtt-
jaar)
tt,e,t,nle

6
II
8
lnvoerprjspeil

………………..
3
5 7
5
Prijspeil buitenlandse concurrenten

.
5

.

5 8
S
Loonkosten in het buitenland
3
3
5
5
Matertë)e overheidsconsumptie

Volume wereldins’oer

……………8

(waarde)

……………………
11.5
18
20
0
Overheidsinvesteringen (stuurde)
14
7
12
6.5
-3

0
0,5
0.5
40

..

38
38.5
30
Woningbouw (volume)

……………
Liquiditei(squote

………………..
Rest,/tn,ett
Part. cousutuptie )vttlutsse) …………
3
3
2.5
4
-5
-6.5
-8
4
Part, investeringen ts’olnme)

……….
Os’erheidsbestedingrn (volume)
3.5
4.5
7
0.5
8.5 0.5

9
9

9.5
7
Loonsom per werknemer )hedrijven)
9,5 ii

10
8,56 9
95 9,5
8.5
Loonkosten per eenheid produkt

. . . .
1.5
0

Prijspeil part. cousltnsptie

………….

Niveaus

Saldo lopende rekening (mrd. gld.) …
4
7
5.5
5
220
230
150
Arheiduinkomensquote (gecorr.)
95.5
92
93.6
87
Werkloosheid (x 1.000) …………..210


5.2

5.5

5.9

5
Ftnancieringssaldo
(%
nat. ink.) …….
5-6

Tabel 1. Mogelijke heleidsinsirunienien ter realisering van enige beleidsdoelste/lin gen in de jaren 1977 t / m 1980

Jaarlijkse s’erhogtng
Jaarlijkse verhoging
,Ia;irlijkse verlaging
Jaarlijkse s’erlztgittg
Jaarlijkse verltogittg
bedrjfsinvesteringen
sas dc loonkostertsub-
san de directe
san dc indirecte san dc overheids-
met 0.655t, san het
sidies aan het bedrijfs-
belastingen met 0.4%
bektstiugen met 0.42(;/
uitgave0) met 0.59%
nationale inkomen
leven ttset 0,9% san de
van ltet natictttale
san het ttatiottale
van het uittittuale
loonsom
inkonten
inkomen
inktttoen
)l)
(2) (3)
(4)
(5)

mutaties in
afwijking van de cetttrz le projcctic
ldedrjfsins’esteringen

……………………………….
5.3
-0.1
0.9 0.4 0.8
Prstduktiecapaeiteit

………………………………..
1.0
0.1 0.1
0.1
0.1
Produktie

0.8
0.6
0.4 0.5
0.5
Reëel inkonten

0.7
0.2 0.3 0.3
0.5
Loonsom per werknemer

-0,0
-1.6
-0.2
-0.7
0.3
Consumpticprijs

-0,2
-0.9
-0.1
-0.8
0.2
Reëel beschikbaar inkomen )utoda)e werknemer)

…………
0.2 0 0.1

.
0.4
0.3 60.4
0.3 60.4
0.1
Reële arbeidskosten

………………………………..
0.2
-0.4
0.0
-0.2
0.2
ttiveau.veranderingett
in 1900
Saldo lopende rekening (mrd. gld.)

……………………
-3.9
-0.3
-1.0
-0,0
-3.9
Aantal arbeidsplaatsen bedrijs’cn (x 1.000 personets)

110
40
IS
30
-0
Aantal arbeidsplatttseu overbrid (x 1.000 persotten)





30
Werkgelegenheid bedrijven (s 1.000 personen) ……………
95 70
30
55


30
Werkloosheid )x

1.1100 personen)

……………………..
-65
-45
-20
-35
-40
Financicringssaldo overheid
1%
Nl)

……………………

1

t

1

1

: Met ESB een beter economisch-politiek inzicht

1024

Geld- en kapitaalmarkt

Miljoenennota 1977:

faites Vos jeux!

DRS. A. D. DE JONG*

De
Mijoenennoia 1977
heeft een

groene kaft. Dat is de kleur van de hoop,

en uit de inhoud blijkt dan ook dat de

regering vele dingen hoopt: een belang-

rijk investeringsherstel, aanzienlijk lage-
re loon- en prijsstijgingen, een sterke da-
ling van de werkloosheid. De lezers van

de
Mijoenennota
blijken echter over

het algemeen minder hoopvol gestemd.

In het financiële beleid van de regering

zitten hier en daar bepaald speculatieve

elementen en het lijkt er op, dat de rege-

ring, nu de casino’s zijn gelegaliseerd,

ook eens een gokje wil wagen.
De Mijoenennota 1977
heeft niet al-

leen een weinig opwekkende boodschap,

maar deze is bovendien nog vrij ingewik-keld verpakt. De vele tabellen en bijlagen

maken deze
Mijoenennota
méér dan

ooit tot voer voor specialisten, dit on-

danks de bijgevoegde lijst met technische
termen, die bedoeld is om het stuk voor
de leek toegankelijk te maken. In dit artikel zullen een aantal punten

uit de
Miljoenennota
en de Rijksbegro-

ting voor 1977 worden belicht die be-

trekking hebben op de geld- en kapitaal-
markt, maar ook zal een blik worden ge-

worpen op het aan deze begroting ten

grondslag liggende 1%-beleid en het aan-

vullende beleid met de nu al fameuze

,,inverdien”-effecten.

Rijksbegroting 1977

De totale uitgaven in de Rijksbegro-

ting 1977 bedragen f. 86,6 mrd., wat een
stijging van 11% is t.o.v. de vermoede-

lijke uitkomsten van 1976. De totale

ontvangsten nemen met 12% toe tot f. 72

mrd. Het begrotingstekort, inclusief de
aflossingen op de staatsschuld, stijgt

van f. 13,6 mrd. voor 1976 naar f. 14,6
mrd. voor 1977. De regering sluit echter

niet uit dat er nog een extra-programma
komt, indien het verwachte conjunctuur-

beeld voor 1977 in de komende maanden

minder gunstig zou uitvallen.
Er is van regeringszijde nogal bena-
drukt dat de Rijksbegroting voor 1977
geen nieuwe belastingverhogingen met

zich brengt. Formeel is dit wel juist,

maar de voorstellen om de kinderaftrek,

de investeringsaftrek en de vervroegde

afschrjving af te schaffen, leiden toch
wel tot een stijging van de belastingdruk,
ook al staan daartegenover uitgaven die

ongeveer hetzelfde beogen als deze af-
trekmogelijkheden. Ook de BTW-ver-
hoging van 1 oktober jl. zal pas in 1977

haar volle effect hebben op de belasting-
druk.

1%-norm

Een belangrijk beleidspunt, dat al in

de
Mijoenennota
voor 1976 werd aan-

gekondigd en in de nota
Collectieve

voorzieningen en werk gelegenheid
van

juni jI. werd uitgewerkt, is de 1%-norm.
Deze norm houdt in, dat het stijgings-

tempo van de collectieve lasten in de

periode 1977-1980 beperkt wordt tot 1%

van het nationale inkomen per jaar. De

collectieve lasten betreffen de belastin-
gen, de sociale verzekeringspremies en

enkele niet-belasting-ontvangsten, zoals
de binnenlandse aardgasopbrengsten.

Deze 1%-norm maakt een ombuiging,

d.w.z. een afremming van de voorziene
stijging van de collectieve uitgaven nood-

zakelijk zowel op de Rijksbegroting als
bij de sociale verzekeringen. Door het
afremmen van de stijging van de collec-

tieve druk hoopt de regering de stijging

van de arbeidskosten te kunnen matigen,
wat een gunstig effect kan hebben op de

investeringen en de werkgelegenheid.
De collectieve druk als percentage

van het nationaal inkomen bedroeg in

1963 overigens nog 39,1%, was in 1973

53,9% en wordt voor 1976 geraamd op

57%. Voor 1977 zou de collectieve druk

volgens de 1%-norm dan 58% moeten
zijn. In de
Mijoenennota
wordt echter

berekend dat de feitelijke druk achteraf
0,5% lager zal uitkomen, dit als gevolg

van directe drukverlagingen in het kader

van het zogenaamde aanvullende beleid

en ,,inverdien”-effecten in de premie-
sfeer, indien de werkloosheid daalt.
Ook als deze ,,inverdien”-effecten zich
inderdaad voordoen, is te stellen dat de

stijging van de collectieve druk in 1977

groter zal zijn dan 0,5% en boven de 1%
zal uitkomen.

De afschaffing van de kinderaftrek,

de investeringsaftrek en de vervroegde
afschrjving wordt in de Mijoenennota als ,,niet relevant” beschouwd voor de
collectieve drukstijging, maar dit levert

wel 1,5 mrd. (0,65% van het nationaal

inkomen) aan extra belastinginkomsten

op. De feitelijke drukstijging komt dan
op
1,2%,
zodat de 1%-norm reeds in het
eerste jaar wordt overschreden.

Aanvullend beleid

Toen uit berekeningen van het Plan-
bureau bleek dat de 1%-norm nog onvol-

doende effect zou hebben op de terug-
dringing van de structurele werkloos-

heid, is besloten tot een aanvullend be-
leid, dat gericht is op stimulering van de

investeringen (via een investerings-
rekening) en matiging van de arbeids-

kosten (via loonkostensubsidies). Men

had wellicht ook de conclusie kunnen

trekken dat de 1%-norm dan zou moeten

plaatsmaken voor bijv. een 0,7% of een
0%-norm, maar dit terzijde.
Dit aanvullend beleid, waarmee in
1977 f. 2,5 mrd. en in de gehele periode
tot en met 1980 ongeveer f. 19,5 mrd. is

gemoeid, wordt niet gefinancierd uit

nieuwe belastingen, omdat hiervan uiter-

aard weer ongunstige effecten zouden
uitgaan. De oplossing voor de financie-
ring van deze uitgaven is gevonden in
een tijdelijke vergroting van het door de

regering aanvaardbaar geachte struc-
turele begrotingstekort. De norm voor

het aanvaardbare structurele begrotings-

tekort is overigens voor 1977 en volgende

jaren al verdubbeld van 1,7% tot 3,4%

van het nationaal inkomen als gevolg

van het permanent maken van de in

vorige jaren als tijdelijk beschouwde
lastenverlichtingen in de vorm van be-

lastingverlagingen en bijdragen van het

*) De auteur is medewerker van het Econo-
misch Bureau van de AMRO-Bank te Amster-
dam. Het artikel is geschreven â titre personel.

ESB 20-10-1976

1025

Rijk aan de sociale fondsen. Door het

aanvullend beleid wordt deze nieuwe

norm van 3,4% – tijdelijk – over-

schreden, maar dit wordt – gedeeltelijk

– goedgemaakt door de verwachte

gunstige effecten van de 1%-norm en
het aanvullend beleid. Door een hogere
groei van het nationaal inkomen, een

lagere werkloosheid en een verminderde
loon- en prijsstijging kunnen de kosten

van deze maatregelen weer worden ,,in-

verdiend”, doordat de werkloosheids-
uitkeringen verminderen en de sterk

loongevoelige overheidsuitgaven minder

stijgen. Door deze ,,inverdien”-effecten

vermindert na 1978, in welk jaar het

structurele tekort oploopt tot
4,3%,
de

overschrijding van de norm voor het

structurele begrotingstekort en wordt in
1980 de normwaarde van 3,4% bereikt.

Het totaal van de ,,inverdien”-effecten
in de jaren 1977t/m 1980 vanf. 16mrd.

blijft wel achter bij de totale uitgaven

van het aanvullend beleid van f. 19,5
mrd., zodat f. 3,5 mrd. niet wordt ,,inver-

diend”.
Van vele kanten is al gewezen op het

speculatieve van de ,,inverdien”-effecten.

De grootte hiervan is namelijk zeer sterk

afhankelijk van de te realiseren loon- en
prjsmatiging in de periode 1977-1980.

De regering nu gaat uit van een gemid-

delde jaarlij kse loonsomstijging per

werknemer van 8 – 8,5% en een prijs-
stijging van de gezinsconsumptïe van

6,5%, wat niet erg realistisch lijkt.
Indien de ,,inverdien”-effecten moch-

ten tegenvallen, zullen volgens de
Mil

joenennota
de uitgaven toch verder

moeten worden omgebogen, omdat de

nu voorziene structurele begrotings-
tekorten voor de jaren 1977-1980 wel

beschouwd worden als maxima.

Fi nancieri ngstekorten

De financieringsbehoefte van het Rijk
voor 1976 en 1977 wijkt af van de boven-

genoemde begrotingstekorten van resp.
f. 13,6 mrd. en f. 14,6 mrd. omdat de be-

grotingsinkomsten en -uitgaven niet ge-

heel gelijk lopen met de kasontvangsten
en -uitgaven. Zowel voor 1976 als 1977

wordt de financieringsbehoefte, dat is

het financieringstekort inclusief de af-
lossingen op leningen, geraamd op on-

geveer f. 13 mrd. Opvallend is, dat de

Voorjaarsnota
die in juni ji. verscheen,
voor 1976 nog een somberder beeld gaf

met een raming van ongeveerf. 15,5 mrd.
Ook in 1975 ontstond in de periode

tussen
Voorjaarsnota
en volgende
Mil

joenennota
een optimistischer kijk op de
financieringsbehoefte, resulterend in een

bijstelling van ruim f. 9 mrd. naar f. 6

mrd. in beide gevallen was dit het gevolg
van meevallers in de belastingsfeer,
vooral bij de vennootschapsbelasting.
Als percentage van het nationaal in-

komen is het financieringstekort van het
Rijk van 1975 naar 1976 gestegen van

ongeveer 3,5 tot ruim 5, terwijl voor

1977 een daling wordt verwacht tot

5%.
De sterke relatieve stijging in 1976

wijkt volkomen af van de ontwikkeling

in andere belangrijke industrielanden,

die in meerderheid het tekort relatief

deden dalen. Voor 1977 zal in een aantal

landen zoals de Verenigde Staten en

West-Duitsland zelfs sprake zijn van be-
langrijke absolute dalingen. in EG-ver

band is het beleid gericht op een terug-
dringen van de tekorten, zodat Neder

land wat dit aspect betreft niet als ,,gids-land” fungeert.

Kort of lang?

De manier waarop in de financierings-

behoefte wordt voorzien, heeft grote in-
vloed op de geld- en kapitaalmarkt. Het

tekort wordt echter altijd gedekt: als het

niet met lange middelen is dan met korte.

Deze korte of monetaire financiering
vindt in feite plaats door intering op het

tegoed van het Rijk bij De Nederland-

sche Bank of via plaatsing van kortiopen-
de schuld (schatkistpapier). Dus niet via

de fameuze bankbiljettenpers, waaraan
de minister van Financiën in cartoons
wel eens draaiend wordt afgebeeld, als

ware hij in dienst van Joh. Enschedé en

Zonen.
Van de financieringsbehoefte voor

1976 van f. 13 mrd. zal naar verwachting

bijna f. 4 mrd. via de voorinschrijfreke-

ning (hoofdzakelijk belegging van pre-
mies van het Algemeen Burgerlijk Pen-

sioenfonds) kunnen worden gedekt,

d.w.z. met lange middelen. Verder heeft

de Staat in 1976 al f. 2,5 mrd. geïncas-

seerd via openbare emissies van staats-

leningen, terwijl onderhands van institu-
tionele beleggers ongeveer f. 1 mrd.

werd opgenomen. Er resteert voor 1976
dus nog een te financieren bedrag van

f. 5,5 mrd. Hoewel in de komende maan-
den nog wel het een en ander openbaar

en onderhands zal worden opgenomen

moet voor 1976 volgens de
Mijoenen-

nota
gerekend worden op een ,,niet on-

belangrijke monetaire financiering”. Van de financiering van de f. 13 mrd.

van 1977 is nog niet zoveel te zeggen, af-
gezien van een dekking uit de voorin-

schrijfrekening van f. 4 mrd., waarna
weer f. 9 mrd. overblijft. Het Rijk zal

overigens in 1977 voor bijna
/3
van de
woningwetwoningen geen leningen
meer verschaffen, maar in plaats daar-

van rij ksgaranties geven aan de woning-

bouwcorporaties. Dit heeft de financie-

ringsbehoefte van het Rijk voor 1977

met zeker f. 0,5 mrd. verminderd, maar
leidt toch wel tot een beroep op de kapi-

taalmarkt. Over de financiering van de
resterende f. 9 mrd. wordt in de
Mil

joenennota
alleen enigszins laconiek

opgemerkt dat ,,volledige dekking van
het tekort op de kapitaalmarkt in 1977

waarschijnlijk echter nog niet mogelijk

zal zijn”.

Kapitaalmarktbeleid

In 1976 kan het Rijk een relatief groot

beroep doen op de kapitaalmarkt omdat

de kapitaalvraag van de private sector

achterblijft als gevolg van de dalende
investeringen. Bij het aantrekken van

lange middelen betrad het Rijk ook voor

het eerst de onderhandse markt, al valt

de tot nu toe aangetrokken f. 1 mrd. toch

wat tegen. Ook waren de gemiddelde

looptijden van de in het tweede kwartaal

aangetrokken onderhandse leningen

vrij kort. De minister van Financiën wijst

in zijn begroting op ongewenste gevolgen

van kortere looptijden, zoals een ver-
zwaring van de herfinancieringsiast in

de komende jaren, maar ziet ook wel in,

dat bij rentestijging en onzekerheid de

beleggers juist de looptijden willen ver-

korten.

Voor 1977 geldt op de kapitaalmarkt

niet meer ,,het Rijk alleen hebben”, want

van de kant van het bedrijfsleven mag een grotere kapitaalvraag worden ver

wacht, als de investeringen iets aantrek-
ken. Een overmatig kapitaalmarktbe-

roep van het Rijk zou echter ongewenste

effecten kunnen hebben voor de ontwik-

keling van de particuliere investeringen

en de financiering van de lagere overheid.
Ook zou dit via rentestijging een belem-

merende invloed kunnen hebben op de

kapitaaluitvoer, die de liquiditeitstoe-
voer via de lopende rekening en de op-

waartse druk die daarvan op de gulden

uitgaat, moet tegengaan.
Dat het Rijk behoedzaam te werk wil

gaan, blijkt uit het aangekondigde perio-

dieke overleg over het beroep op de on-
derhandse markt met o.a. de Bank voor

Nederlandsche Gemeenten en de Ne-
derlandse Waterschapsbank, ten einde
tot een zoveel mogelijk gecoördineerd
financieringsoptreden te komen van

Rijk en lagere overheid.
Een ander nieuwtje is het uittrekken

van maximaal f. 100 mln, voor de ,,voor-
en nazorg’ bij openbare emissies van

staatsleningen. Hierdoor wordt de mo-
gelijkheid geopend om staatsschuld aan

te kopen waarmee het klimaat v66r een
emissie kan worden verbeterd, terwijl

na een emissie rentestijging kan worden
tegengegaan door het opnemen van af-
gestoten stukken. Het is weide bedoeling

de aangekochte schuld later weer te ver-
kopen, en in het bewuste begrotings-

artikel is als bedrag dan ook ,,nihil”

opgenomen, hoewel een per saldo aan-
koop in 1977 niet geheel wordt uitge-

sloten.

Monetair beleid

Over de verruiming van de liquiditeits-

verhoudingen in 1976 wordt in de
Mil-

joenennota
opgemerkt dat dit in de hui-

dige conjunctuurfase geen ongewenste
gevolgen behoeft te hebben voor de in-

1026

Au courant

Onderhandelen over werk

in plaats van loon

A. F. VAN ZWEEDEN

De federatieraad van de FNV heeft op
zijn bijzondere bijeenkomst van 28

september nog geen besluiten genomen
over de opstelling van de grootste vak-

centrale bij het komende overleg over de

arbeidsvoorwaarden. Die besluiten
zullen pas tegen medio november wor

den genomen, als de leden zich hebben

uitgesproken over de
Nota arbeidsvoor

waardenbeleid.
Wel is op die bijeen-

komst duidelijk geworden in welke rich-
ting de FNV-top denkt. Ook als aan

de primaire voorwaarde wordt voldaan,

dat de onderhandeli ngsvrij heid wordt hersteld, mag worden aangenomen dat

het overleg met overheid en werkgevers

van aard zal veranderen. De ruimte voor

reële loonsverbetering is zo beperkt, dat
veel meer nadruk zal moeten worden ge-

legd op een collectief goed als werk-
gelegenheid waarop de werknemers
door het brengen van materiële offers,

aanspraken willen laten gelden.

Ik heb daarbij nog niet het oog op de

door de industriebonden van NVV en
NKV voorgestelde afruil van een stuk
prijscompensatie tegen werktijdverkor-

flatje. Indien de conjunctuur echter aan-
trekt zal, ook gezien de reeds opgetreden

liquiditeitsverruiming, de monetaire fi-
nanciering door de overheid moeten
worden verminderd. In dit verband past

ook de opmerking dat de ruimte voor de
lagere overheid om monetair te financie-

ren te groot wordt geacht. Gestreefd
wordt naar de spoedige wetswijziging

waardoor de toegestane monetaire finan-

ciering belangrijk verminderd kan wor-den door verlaging van de zogenaamde

kasgeldnorm”.
Voor 1977 is naast liquiditeitscreatie

door de overheid en de liquiditeitstoe-

voer uit het buitenland ook verdere

liquiditeitscreatie door het bankwezen
te verwachten als gevolg van krediet-
verlening aan het bedrijfsleven. Even-

tuele kredietrestricties zouden echter na-delige gevolgen kunnen hebben voor het

conj unctuurherstel.

Ook met het oog op de monetaire im-
plicaties blijven de aanzienlijke tekorten

van het Rijk in 1978 en volgende jaren

ting, maar op de principiële keus die de

vakbeweging wil maken voor een beleid

dat gericht is op instandhouding van de

gemeenschapsvoorzieningen en ver-

betering van de werkgelegenheid. Die
keus op zich dwingt immers al tot een

beginselafspraak over de verdeling van
wat er nog aan economische groei te

verwachten valt ten gunste van de col-

lectieve sector om de gemeenschaps-voorzieningen veilig te stellen en ten

gunste van de winsten om de werk-
gelegenheidsperspectieven te verbeteren.

Kiezen FNV en CNV met hun achter-

bannen voor dit uitgangspunt, dan

verschuift het accent van de onderhan-

delingen van een mogelijke initiële loons-

verhoging naar de arbeidsplaatsen die

tot stand moeten komen. De FNV wil
zich niet vast leggen op afspraken voor
meer dan een jaar. Zij wenst de handen

zoveel mogelijk vrij te houden. Bij het

CNV lijkt een grotere bereidheid te be-
staan om zich aan meerjarige afspraken
te binden. Het voorbehoud van de FNV

wordt ook ingegeven door de onzeker-
heid van de resultaten die de 1%-operatie

een zorgelijke zaak, omdat het vrijwel
uitgesloten is dat deze tekorten geheel

met lange middelen gedekt worden, in-
dien het conjunctuurherstel doorzet en
ook andere kapitaalvragers zich aan-

dienen.

Tot besluit

Met het uitgestippelde beleid tot 1980
worden zeker risico’s genomen. Het in-

vesten ngsherstel en de terugdringing van
de structurele werkloosheid blijven on-

zeker en de financiering van het beleid

levert gezien de nog groeiende tekorten
niet direct een bijdrage aan de inflatie-
bestrijding. Voor overheid, ondernemers

en vakbonden heeft het ,,faites vosjeux”

al geklonken, maar we moeten nog jaren
wachten voordat we weten waar het bal-

letje terecht zal komen. Alleen voor het

overheidstekort is al sprake van een

,,rien ne va plus”.

A. D. de Jong

in samenhang met het aanvullende be-
leid,, zullen opleveren. Voorzitter Kok

van de FNV ziet in de beleidsaanpak van
de regering een buiging voor de econo-

mische orde. Terwijl de loonstijging tot

achter de komma wordt ingevuld, zo zei

hij, blijft het bij het investeren en het
verbeteren van de werkgelegenheid een
kwestie van ,,hopen”, ,,stimuleren” en

,,afwachten”. Hij noemde het werk-

gelegenheidsbeleid van de regering te
passief. Het instrumentarium voor het

economisch structuurbeleid, zoals dat in
de
Siructuurnota
wordt geschetst, schiet

ernstig te kort.

Voor de vakbeweging ontstaat het
probleem, hoe aan de achterban duide-

lijk moet worden gemaakt dat loon-
matiging toch zin heeft, als de tegen-

prestatie – meer werkgelegenheid
niet door middel van een ruiloffer kan

worden afgedwongen. De werkgevers

hebben steeds verklaard geen garanties
te kunnen bieden dat meer winst ook in meer werk wordt omgezet. Het kabinet
kan in de gegeven economische orde niet

meer doen dan geld beschikbaar stellen
aan ondernemers die bereid zijn te vol-

doen aan de voorwaarden die voor het

verkrijgen van een investeringspremie
via de investeringsrekening bij De

Nederlandsche Bank gesteld zullen
worden. De werkgeversorganisaties heb-
ben deze vorm van betutteling al vierkant

van de hand gewezen. Zij willen alge-

mene lastenverlichtingen – om te be-
ginnen f. 1,5 mrd. voor 1977 – om hun

winsten te verruimen zonder de lastige

verplichting om arbeidsplaatsen te

scheppen.

De werkgevers beseffen heel goed dat
het modelmatige verband dat gelegd is
tussen reële arbeidskosten en werk-

gelegenheid bijzonder eenzijdig is. Het

terugvertalen van deze formule van
winst naar werk is blijkbaar een veel
gecompliceerdere bewerking dan de be-

rekening die stijging van de reële arbeids-
kosten via versnelling van de econo-

mische veroudering laat uitlopen op het

afstoten van oudere jaargangen kapi-

taalgoederen en het uitstoten van

arbeidskrachten.

Nog veel moeilijker is het om in hel

ESB 20-10-1976

1027

Constantine
V.
Vaitsos: Intercountry income distribution and transnational enter-
prises.
Oxford University Press, Londen, 1974, 208 blz., £
5.

overleg over arbeidsvoorwaarden be-
houd of uitbreiding van werkgelegen-

heid als een zaak van onderhandeling

aan de orde te stellen. Juist de onvertaal-

baarheid van winst in werk, maakt het

vrijwel onmogelijk loonoffers inarbeids-
plaatsen uit te drukken, al heeft bijv.

minister Duisenberg eens gezegd dat 1

procent meer prijscompensatie 40.000

arbeidsplaatsen zou kosten.
Er valt alleen over arbeidsplaatsen

met de werkgevers te onderhandelen,

als de werkgever de bevoegdheid wordt

ontnomen om naar eigen goeddunken

personeel te ontslaan of aan te stellen.

Pas wanneer het personeelsbeleid vat-
baar zou zijn voor onderhandelingen,
kan de vakbeweging proberen, los van

het loonoverleg, vat te krijgen op het uit-
breiden of inkrimpen van werkgelegen-

heid in bedrijfstakken en ondernemin-

gen. Nederland zou dan de Zweedse weg
moeten kiezen. Daar treedt volgend

jaar een nieuwe arbeidswet in werking die de ondernemer de verplichting op-

legt met de vakbond in onderhandeling
te treden over alle beslissingen die hij op

het terrein van het personeelsbeleid wil

nemen. Het oude alleenrecht van de

ondernemer om werknemers aan te stel-

len en te ontslaan en het werk te regelen

komt door de parlementaire beslissing
van juli 1976 te vervallen. De vrijheid

van de ondernemer om nieuwe pro-

duktiemethoden in te voeren, de pro-

duktie in te krimpen of te verplaatsen,

het werk te reorganiseren en werknemers
over te plaatsen of te ontslaan, is in

Zweden sterk aan banden gelegd. De

vakbond heeft ook het recht gekregen

tot acties over te gaan, als er met de

werkgever geen overeenstemming over
dit soort zaken kan worden bereikt.

In Zweden moet dit nieuwe gedecen-
traliseerde systeem van het sluiten van

overeenkomsten over het personeels-
beleid ingepast worden in het overigens

sterk gecentraliseerde loonoverleg. Dat

vereist allerlei nieuwe overlegstructuren
op ondernemingsniveau. In Nederlandse

verhoudingen vertaald, zou het Zweedse

systeem hierop neerkomen, dat op cen-

traal niveau de materiële arbeidsvoor-

waarden worden vastgesteld en dat op

lokaal niveau, in de bedrijfstakken en
ondernemingen, aparte cao’s tot stand

komen over de personeelsbezetting en
het personeelsbeleid. De uitkomst van

dit onderhandelingsproces is op den

duur een gemeenschappelijke verant-
woordelijkheid van ondernemingslei-
ding en vakbond voor de ontwikkeling
van het personeelsbeleid op lange ter-

mijn. Werkgelegenheidsafspraken kun-
nen niet op centraal niveau worden ge-

maakt. Decentralisatie van het overleg

is noodzakelijk als uit centrale afspraken
over een loonontwikkeling, die de nodige

ruimte laat voor investeringen in de

breedte, een extra onderhandelingsronde

over immateriële arbeidsvoorwaarden
op meso- en micro-niveau wordt afge-

leid, waarbij behoud of uitbreiding van
de werkgelegenheid aan de orde wordt

gesteld.

Ik zie hier geen ontoelaatbare aan-

tasting van de geheiligde ondernemers-

vrijheid in. Het principe van de markt-
economie, dat nu wel geldt voor de mate-
riële arbeidsvoorwaarden, zou worden
uitgebreid tot de werkgelegenheid. De
arbeidsmarkt verandert meer en meer
in een werkgelegenheidsmarkt. Bij de

onderhandelingen tussen de arbeids-
marktpartijen – allebei oligopolisten –
kan wel degelijk een bepaald percentage
van de loonsomstijging worden inge-

leverd tegen verkorting van de werktijd

met het doel de beschikbare werk-
gelegenheid over meer werknemers uit

te smeren. Werkgevers die te snel roepen

dat zo een voorstel op boerenbedrog

lijkt, zijn blijkbaar bevreesd hun alleen-

heerschappij over het personeelsbeleid
te verliezen. Wanneer werk een schaars

goed wordt, lijkt een vraagmonopolie
van werkgevers geen gezonde zaak.

A.
F.
van Zweeden

De activiteiten van transnationale

ondernemingen hebben belangrijke ge-

volgen voor de inkomensvorming in en
de inkomensoverdrachten van en naar
de landen, waarbinnen deze onderne-
mingen opereren. Dit boek tracht een
aantal aspecten van de invloed van trans-

nationale ondernemingen op de inko-
mensverdeling over landen te onder-

zoeken, ten einde meer inzicht te verkrij-
gen in de beleidsalternatieven die de lan-

den van de Derde Wereld ten aanzien

van particuliere buitenlandse investerin-
gen ter beschikking staan.

In de eerste twee hoofdstukken ont-
vouwt Vaitsos zijn ideeën omtrent de

aard van internationale factorstromen
en de daaruit resulterende inkomens-
verdeling tussen de betrokken landen.

Hij stelt dat in de praktijk internationale
stromen van produktiefactoren zich in
pakketvorm voltrekken, waarbij ge-
woon lijk
i’erscheic/enp
factoren be-

trokken zijn. De prijs van een dergelijk
pakket in zijn geheel is richtsnoer voor

het marktgedrag van de aanbieder er-
van. De opbrengsten van de produktie-

factoren a fzo nd cr1 ij k zijn volgens

Vaitsos van ondergeschikt belang. De
prijs die voor een pakket van produktie-

factoren wordt betaald, hangt in geval

van een particuliere buitenlandse inves-

tering onder meer af van de relatieve

onderhandelingskracht van de overheid

in het gastland en de investeerder: tevens

van de voorkeuren van de transnatio-

nale onderneming inzake de locaties

waar de winsten – boekhoudkundig –
tot stand komen.

De door transnationale ondernemin-
gen over de grenzen heen getransfereerde

factoren plegen gestalte te geven aan
een ingewikkeld complex van relaties
tussen de concerndelen. De overd rachten

van factorpa kketten zouden doorgaans

gericht zijn op het veilig stellen van

monopolieposities en het behalen van

monopoliewinsten. Het doen van inves-
teringen, het aangaan van ,,joint

ventures” of het afsluiten van licentie-
overeenkomsten wordt doorgaans in een

latere fase van de betreffende produkt-

cyclus overwogen, aldus de schrijver,
ten einde een bedreigd technologisch
monopolie om te zetten in een institutio-
neel monopolie. Hierbij zou geprofi-
teerd kunnen worden van een overheids-

beleid gericht op importsubstitutie.
Bovendien zouden transnationale

ondernemingen zich, o.a. via bindings-

clausules in technologiecontracten, van
een sterke positie op andere goederen-
markten met name die voor bepaalde

intermediaire en kapitaalgoederen t rach-
ten te verzekeren.
In de hoofdstukken 3,4 en 5 komt een

empirisch onderzoek aan de orde, dat
gericht is op het verkrijgen van inzicht

in de activiteiten van transnationale

ondernemingen in een aantal industriële
sectoren van de vijf lidstaten van het
Andes Pact (Bolivia, Chili, Columbia,

Equador en Peru) over de jaren zestig en
begin zeventig. Het onderzoek heeft ge-
resulteerd in een opmerkelijke hoeveel-
heid van gegevens. Deze duiden er on-

der meer op dat omvangrijke internatio-
nale inkomensoverdrachten tussen on-

derdelen van transnationale concerns

plaatsvonden ten nadele van de vijf
Andes-landen door middel van het over-

1028

en onderfactureren van interne leverin-

gen. In een groot aantal gevallen bleken

de effectieve winsten van particuliere

buitenlandse investeringen aanzienlijk

groter te zijn dan de gepubliceerde
winsten. De meest duidelijke voorbeel-

den werden in de farmaceutische sector

gevonden. De effectieve winsten zouden
veeleer uit monopolistische omstandig-

heden dan uit een hoge efficiency voort-

komen. Vaitsos wijst hierbij op de ver-

gaande protectie tegen buitenlandse con-
currentie en de voortschrijdende con-

centratie op de binnenlandse markt ten

gevolge van acquisities en de werking
van het patentsysteem. De beschikbare

produktiecapaciteit van transnationale
vestigingen in de Columbiaanse farma-

ceutische, elektrotechnische en che-

mische sectoren werd slechts gedeelte-

lijk gebruikt, hetgeen toe te schrijven is
aan de kleine gesegmenteerde markten

en aan rigiditeiten van de beschikbare

technologie.
Overdrachten van effectieve winsten

naar buitenlandse vestigingen kunnen

langs vier kanalen verlopen: repatriëring

van de gepubliceerde winst, rentebetalin-
gen over interne leningen, royalty-

betalingen voor verstrekte techno-

logische kennis en via de verrekening

van interne leveringen. De selectie van

overmakingskanalen hangt af van de
kosten die de diverse kanalen met zich
meebrengen. De overmakingskosten,

zoals de invoertarieven op intermediaire
leveringen, zijn vaak van doorslag-
gevende betekenis voor transnationale

ondernemingen bij het plannen van

particuliere buitenlandse investeringen.
In hoofdstuk 6 analyseert Vaitsos een

aantal factoren die bepalen naar welke

tanden transnationale ondernemingen
bij voorkeur inkomensoverdrachten

bewerkstelligen. Deze factoren zijn:

grote verschillen in gemaakte indirecte

kosten per vestiging, die ertoe kunnen
leiden dat sommige concerndelen niet
geheel kostendekkend zijn;
verschillen in investeringsbehoeften

in samenhang met de kosten van

vreemd vermogen; voor vestigingen
met een grote investeringsbehoefte in
landen met een relatief hoge rentevoet

zal de onderneming streven naar ver-
groting van het aandeel van eigen

fondsen in de financiering;
factoren die met de algehele onder-
nemingsstrategie samenhangen (o.a.

politieke overwegingen):

4, verschillen in overheidsbeleid (onder
meer ten aanzien van in- en uitvoer-

tarieven en vennootschapsbelasting).

Vaitsos veronderstelt dat vooral de

eerste factor een rol kan spelen bij de

door transnationale ondernemingen ge-
induceerde inkomensoverdrachten naar

rijke landen, omdat deze ondernemin-
gen de neiging vertonen belangrijke

indirecte kosten in enkele werkmaat-
schappijen, gevestigd in rijke landen,

te concentreren. De transnationale on-

dernemingen in bijv. de VS besteedden
gedurende 1967-1970 naar schatting
97,4% van hun totale uitgaven voor

industrieel onderzoek in eigen land.
Vaitsos toont, gegeven bepaalde ver-

onderstellingen, aan dat een transnatio-
nale onderneming haar totale belasting-
uitgaven op wereldniveau kan vermin-

deren door via de verrekening van

grensoverschrijdende interne leveringen
winsten over te maken naar vestigin-

gen die niet geheel kostendekkend zijn.
In het laatste hoofdstuk wijst Vaitsos
op een aantal punten die van belang

kunnen zijn voor de versterking van

de onderhandelingspositie van (poten-
tiële) gastlanden. Verder beschrijft hij de

werkwijze en resultaten van het Comité
de Regalias, een Columbiaanse

regeringsinstantie, die alle contracten van technologie-aankopen beoordeelt

en eventueel goedkeurt. Deze commis-

sie, waarvoor de schrijver als adviseur

optrad, heeft na onderhandelingen
onder meer de Columbiaanse royalty-
betalingen in 1970 met ongeveer 40%

weten te verminderen. Bovendien geeft

Vaitsos een overzicht van de evolutie in

de onderhandelingen, die binnen de

extractieve sectoren heeft plaats-

gevonden.

Dit boek onderscheidt zich van vele
andere studies over transnationale on-
dernemingen door de vele gegevens over

het overfactureren van intermediaire
leveringen aan vestigingen in de vijf
landen van het Andes Pact. Wel dient in
aanmerking te worden genomen dat aan

het verkrijgen van z.g. internationale

prijzen vele haken en ogen zitten. Ik

meen echter, dat de getoonde indicaties
te duidelijk zijn om het materiaal een
zekere waarde te ontzeggen. Een andere

vraag is of aan het door Vaitsos c.s.

verzamelde materiaal generaliserende

conclusies mogen worden verbonden.

Ook de analyse met betrekking tot de
determinanten van ,,transfer pricing”

in het zesde hoofdstuk is belangwek-
kend. De hypothese als zouden niet-

kostendekkende onderdelen van trans-
nationale ondernemingen winsten ont-
trekken aan vestigingen met relatief ge-
ringe indirecte kosten, dient nader op
haar actualiteit te worden getoetst.

Vaitsos behandelt nauwelijks de in-vloed van transnationale ondernemin-
gen op de inkomensverdelingen binnen

ontwikkelingslanden. Sommigen stellen
dat niet alleen de onderhandelings-

kracht van transnationate ondernemin-

gen een belemmerende factor kan zijn
voor het vergroten van inkomensvoor

delen uit buitenlandse investeringen

voor gastlanden, doch dat ook door het

optreden van transnationale onder-
nemingen interne klassetegenstellingen,

zoals die tussen hoge ambtenaren en

armere bevolkingsgroepen, vergroot en
versterkt worden met als resultaat een nog schevere inkomensverdeling. Ten

einde hier enig inzicht over te verschaf-
fen, is een uitgebreide behandeling van
de effecten op intra-landelijke, personele

inkomensverdelingen op zijn plaats.

De probleemstelling van dit boek is in
hoge mate relevant voor de beleidsvor-
ming ten aanzien van transnationale
ondernemingen. De beperkingen er-
van dienen evenwel niet uit het oog te

worden verloren 1). Vaitsos is er mi.

zeer redelijk in geslaagd het boek aan

zijn doel te doen beantwoorden. Het
kan degenen die zich voor het onder-

werp interesseren dan ook van harte

worden aanbevolen.

J. C. Jansen

1) Voor de beoordeling van hel belang van
bepaalde activiteiten van een transnationete
onderneming voor een ontwikkelingsiand
is de probleemstelling bijvoorbeeld veel te
beperkt. Zie voor de vragen die van betekenis
zijn voor een dergelijke beoordeling o.a.
Prof. Dr. H. C. Bos, Particuliere buitenlandse
investeringen in ontwikkelingslanden.
ESB,
25 september 1974, blz. 832-837.

Wendell H. Fleming en Raymond W.

Rishel: Deterministic and stochastic

optimal control.
Springer-Verlag, New

York, Heidelberg, Berlijn, 1975, 222

blz., DM. 60,60.
In dit boek worden enige problemen in
de variatierekening besproken. Het boek
valt in twee delen uiteen. In het eerste
deel worden als inleiding tot de

deterministische optimal-control-theorie
enkele essentiële onderwerpen bespro-

ken, zoals het optimal-controI-probIem,
het bestaan en de continuïteitseigen-

schappen van ,,optimal controls” en het

dynamisch programmeren. In het tweede

gedeelte wordt aandacht geschonken aan

stochastische optimal control voor

Markov-diffusie-processen. De proble-
men worden met behulp van het dyna-

misch programmeren opgelost: hierbij is

de relatie tussen de partiële tweede-orde-
afgeleiden van de differentiaalverge-

lijkingen van het paraboloïde type en de
stochastische differentiaalvergelijkingen
van belang. In het slothoofdstuk wordt

ingegaan op de optimal control van

Markov-diffusie-processen.

Wie vervoert
wat. Centraal Groeps-

projekten Buro BV, 1976, ca. 300 blz.,

f. 66.
Verstrekt informatie over bijv. na-
tionale en internationale vervoercon-

dities, doorrijhoogten van viaducten,
afgesloten binnensteden, bevoorradings-
tijdstippen en -mogelijkheden, routen

gevaarlijke stoffen, tarieven en vaar-

tijden van pontveren, douanekantoren
enz. Onder het hoofdstuk ,,railvervoer” wordt een goed inzicht gegeven van de
nationale en internationale transport-

mogelijkheden van de NS.

ESB 20-10-1976

1029

Annual bulletin of coal statistics for

Europe 1974. United Nations, New York,
1975, 1
00 blz., US $ 6.
Bevat een over7.lcht van de produktie

van kolen voor Europa, nI. 1. de diverse

soorten kolen; 2. de produktie, werk-

gelegenheid en arbeidsproduktiviteit van

de ,,harde” kolenmijnen en die van

bruinkool; 3. import en export van deze

vaste brandstoffen; 4. produktie van
hydro-elektrische energie en gas, als-

mede de leveringen van petroleuni-
produkten voor binnenlands gebruik.

Bulletin of statisties on world trade in

engineering products 1973. United Na-

tions, New York, 1975, 349 blz.,

US$ 14.00.

Overzicht van de produktie van
niachinerieëri in 1973 (i.h.b. de export)

voor dc volgende landen: Argentinië.
Australië, Oostenrijk, België/Luxem-
burg, Brazilië, Bulgarije, Canada,

Tsjecho-Slowa kije. Denemarken, Fin-

land, Frankrijk, Oost- en West-Duits-

land, Griekenland, Hongarije, Ierland,

Israël, Italië, Japan, Nederland, Noor-
wegen, Polen, Portugal, Roemenië,

Singapore, Spanje, Zweden, Zwitser-

land, USSR, Engeland, Verenigde Sta-

ten, Yoegoslavië, Australië en India
(hiervan worden de resultaten weerge-
geven van 1972).

Drs. J.
Bunt: Veranderende commerciële

relaties. H. E. Stenfert Kroese BV,

Leiden, 1976. 32 blz., f. 4,50.

Rede uitgesproken bij de aanvaarding

van liet ambt van gewoon lector in de

bcdrijfsecononiie, in het bijzonder de

commerciële beleidsvorming, aan de

Erasmus Universiteit Rotterdam op

donderdag 4 maart 1976.

Drs.
W. Siddré: De duur van de werk-

loosheid. H. E. Stenfert Kroese BV,

Leiden, 1976, 38 hlz., f. 17,50.

Rede uitgesproken bij de aanvaarding

van het ambt van gewoon lector in de

staathuishoudkunde aan de Faculteit

1030

der Economische Wetenschappen aan

de Erasmus Universiteit Rotterdam op

donderdag 6 mei 1976.

Cert Böhme: Anwendungsoriëntierte

Mathematik.
Deel 3: Analyse II. Sprin-

ger-Verlag, Berlijn, Heidelberg, New

York, 1976, 333 blz., DM. 28. Schenkt aandacht aan de grondslagen
van de analyse. Behandeld worden:

integraalrekeningen, oneindige rijen en
differentiaalvergelij kingen van de eerste
en tweede orde. Na elk hoofdstuk wor-

den er enige opgaven gegeven, waarvan

de oplossingen achterin het boek staan.

Dr. G.
F. Fortanier en Dr. J. J. M. Ver-

aart: Schematisch overzicht van de
So-

ciale verzekeringswetten. 30e druk,

Kluwer BV, Deventer, f. 6.

Laat in een oogwenk, d.m.v. een uit-

slaande pagina, alle belangrijke gegevens
omtrent de sociale verzekeringen zien.

P.
Kail:
Stochastic Iineair programming.

Springer-Verlag, Berlijn, Heidelberg,

New York, 1976, 95 blz., DM. 38.
Behandelt enkele onderwerpen van
het lineair programmeren. In het eerste

hoofdstuk wordt aandacht geschonken

aan lineair programmeren en de meet-

en waarschijnlijkheidstheorie. Daarna

wordt na een algemene inleiding over

stochastisch lineair programmeren nader
ingegaan op de verdelingsproblemen,

die bij het programmeren optreden. Tot

slot behandelt de auteur enige speciale

problemen van het stochastisch lineair

programmeren, zoals de ,,two-stage”-
problemen en ,,change constrained”

programmeren. Bij de laatste vorm van

programmeren wordt het probleem ge-
formuleerd onder verschillende doel-

stellingen. De auteur besteedt in het bij-
zonder aandacht aan eigenschappen van

het programmeren zoals: convexiteit,
continuïteit, ,.well behaved” en differen-

tieerbaarheid.

Tilbu’
rg

ESB 20-10-1976

1031

ESb
Mededelingen

Studiedag van de
afdeling Sociale

Ceografie van het KNAC

Op vrijdag 19 november organiseert

de afdeling Sociale Geografie van het

KNAG een studiedag over het thema:
De ,,praktijk” en de herprogrammering

universitaire studie Sociale Geografie.

Aan de studiedag werkt mee een groep

van 15 praktijk-geografen. Schriftelijke
stukken zullen ter vergadering verkrijg-
baar zijn.

Plaats: Burgemeester Tellegenhuis,
Jodenbreestraat 23, Amsterdam. Aan-

vang: 9.45 uur. Inlichtingen: Prof. Drs.

C. W. W. van Lohuizen, Wilde Wingerd-

laan 2, Gouda. Tel.: (01820) 2 31 58.
Symposium materialen
voor onze samenleving
De Stichting Toekomst beeld der Tech-
niek houdt op
woensdag 17 novenber
as,
een symposium. Behandeld zullen

worden de mogelijkheden, beperkingen

en verwachtingen t.a.v. de voorziening
met en het gebruik van grondstoffen en

materialen. Tijdens dit symposium zullen

de resultaten van een omvattende Stich-

tingsstudie (neergelegd in Stichtings-

publikatie nr. 22, welke als preadvies zal

dienen) aan de orde worden gesteld. Het

symposium wordt geopend door de
minister van Economische Zaken, Drs.

R. F. M. Lubbers. Andere sprekers zijn

Prof. Ir. H. J. de Wijs, Prof. Dr. Ir. H.

H. van den Kroonenberg, Prof. Dr. Ir.
C. Boelhouwer, Prof. Ir. P. C. Kreijger,
Prof. Ir. P. Jongenburger, Prof. Dr. P.

de Wolff en Prof. Dr. G. W. Rathenau.
‘s Middags is er een paneldiscussie o.l.v.

Drs. P. L. Justman Jacob.

Plaats: Jaarbeurscongreszaal, Utrecht.
Inlichtingen: Congresbureau Klvl,

tel.: (070) 64 68 00.

1′

o
de rijksoverheid vraagt

wetenschappelijk medewerkers
(mnL/vri)
voc. nr. 6-5954/0936

voor het Centraal Planbureau

Taak: analyse- en prognosewerkzaamheden m.b.t. kwantitatief economisch c.q.
econometrisch onderzoek op het gebied van de landbouw en de voedingsmiddelen-
industrie en van energievoorziening.

Gevraagd: doctoraal examen economie met een in kwantitatief-economische of econometrische richting gespecialiseerd studiepakket. Onderzoekervaririg strekt tot
aanbeveling.

Standplaats: ‘s-Gravenhage.

Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f4501,- per maand. Promotie-mogelijkheid tot max. f5217,- per maand aanwezig.
Tel. inlichtingen worden verstrekt onder nr. (070) -51 41 51, toestel 217.

financieel stafmedewerker
(mnl./vrl.)
voc. nr
. 6.562610936

voor het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen
t.b.v. het Directoraat-Generaal voor het Voortgezet Onderwijs, Hoofddirectie Beleids-
ontwikkeling en Planning Voortgezet Onderwijs

Taak: voorbereiden en coördineren van financiële ramingen voor vernieuwingsprojecten
in het voortgezet onderwijs
;
voorbereiden resp. coördineren van algemene financiële
regelingen t.b.v. vernieuwingsprojecten in het voortgezet onderwijs; bewaken
van het geheel van financiële consequenties verbonden aan vernieuwings- en
ontwikkelingsprojecten. Deze taken worden uitgevoerd in samenwerking met andere eenheden van het ministerie. Voorts, zal de functionaris betrokken worden bij financiële
analyses i.v.m. vernieuwingsprojecten, werkzaamheden m.b.t. de analyse en ontwikkeling
van voorstellen i.v.m: sociaal-economische ontwikkelingen, de bestudering van resp.
advisering over financieringssystemen voor het onderwijs.

Vereist: doctoraal examen economie en aantoonbare belangstelling voor onderwijs-
kundige ontwikkelingen.

Standplaats: ‘s-Gravenhage.
Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f4501,- per maand. Promotie-
mogelijkheid tot max. f5217,- per maand aanwezig.

Tel. inlichtingen worden verstrekt onder nr. (070) -74 1863.

Bovengenoemde salarissen zijn exclusief een toeslag van max. f30,- per maand en
7,8%
vakantie-uitkering.

Schriftelijke sollicitaties, onder het bij de gewenste functie vermelde vacaturenummer (in
linkerbovenhoek van brief en enveloppe en voor elke vacature een afzonderlijke brief),
zenden aan de Rijks Psychologische
Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.

1032

Auteur