Ga direct naar de content

Jrg. 61, editie 3073

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 6 1976

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

6 OKTOBER 1976

esb

STICHTING HET NEDERLANDS 6IeJAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT No. 3073

Wenteltrapsyndromen

Sommige economisten bezitten de gave om economische

problemen op een heel ingewikkelde manier te bestuderen en ze vervolgens zonder wetenschappelijke vraagtekens in

eenvoudige bewoordingen voor de leek op te lossen. Dat lijkt
heel knap, maar is het niet. Het is een gevolg van het verschijn-

sel dat er erg ingewikkelde theorieën worden verzonnen, zon-

der rekening te houden met de praktijk van alledag, waar-

over toch iedere economist een mening moet hebben. Daar-

door is het mogelijk dat erg goede theoretici onzin praten

indien ze worden geconfronteerd met concrete vraagstukken,
schreef Schumpeter in zijn beroemd geworden boek
Capital-
is,n, socialis,n an(1de,nocraci’
in 1943 (blz. 76). De minder
bekende Engelse economist Panié schreef het onlangs in
L/oids Bank Rerieu’
van juli jl. op andere wijze, maar min-stens zo doeltreffend: ,, It is their neglect of social problems

and political realities which makes the policy prescriptions
of many economists so impractical”.
Aan het bovenstaande moest ik denken na kennis te heb-
ben genomen van de Mijoenennota 1977,
de
Macro Econo-
mische Verkenning 1977
en van diverse commentaren daar-

op. De miljoenennota is de laatste jaren een vrijwel onlees-

baar stuk: zelfs economisten die het vak openbare financiën

in hun studiepakket hadden, zullen dit moeten beamen. Het

doet daarom hypocriet aan dat sinds minister Duisenberg
dit stuk als het Zijne ondertekent, aan de nota een verklarend
woordenboek is toegevoegd. De ingewikkeldheid begon

reeds bij de Zijlstra-norm, waaraan nu de 1%-norm is toege-

voegd. Leken – en daar zijn er heel wat van – zullen ver-
dwalen in de ombuigingen, meerjarenramingen, structurele

begrotingsruimten en Ci nancieringstekorten. Zij zullen slechts

begrijpen dat de overheid een fors begrotingstekort heeft.

De grootte daarvan is echter moeilijk in één cijfer te vatten,

want die hangt af van het feit of er al dan niet rekening wordt

gehouden met conjuncturele posten en aflossingen op de

staatsschuld. Het verdient aanbeveling dat de regering in het
vervolg naast de ingewikkelde een populaire miljoenennota
uitbrengt, waaruit iedereen kan afleiden waarop wel en waar-

op niet wordt bezuinigd, hoe het overheidsbudget past in de
totale economie enz. Een land dat de democratie hoog in zijn

vaandel voert, moet dit kunnen opbrengen.
Nu de reacties. Een uitzondering daargelaten, spiegelen vele commentatoren ons zonder voldoende bewijsvoering

voor wat er allemaal fout zit aan de regeringsplannen. Die

reacties zijn uiteraard politiek gekleurd. Soms komen de
uitersten in één partij voor, zoals dit jaar weer in de PvdA.
Prof. Dr. J. van den Doel tekent voor het ene uiterste. In het
Economisch Dagblad
van 22 seember jI. zette hij uiteen

dat de regering door vast te houden aan de 1%-norm niet
heeft gekozen tussen collectieve en particuliere bestedingen.

Van den Doel pleit, heel kort samengevat, voor meer collec-

tieve voorzieningen, mogelijk gemaakt door een meerjarige
nullijn. Het andere uiterste behoort aan Prof. Dr. Th. A.

Stevers in
de Volkskrant
van 22 september jI. Zijns inziens
moeten de collectieve lasten minder dan die behorend bij de

1%-norm stijgen en moet er een halt worden toegeroepen
aan de opdringende inkomensnivellering, ter voorkoming

van meer werkloosheid.

Ik begrijp dit soort van simpele redeneringen niet. Als
student werd ik overgoten met allerlei ingewikkelde theorieën.
Ik leerde dat – vooral in de macro-economie – alles met al-

les samenhangt. Conclusies kunnen slechts met veel voorbe-
houd worden gegeven omdat zij afhankelijk zijn van tal van

ver- en vooronderstellingen. Zo kun je de voorwaarden bepa-

len waaraan de economie moet voldoen, wil inkomensnivelle-

ring tot meer werkloosheid leiden of andersom. Bovendien

zijner ingewikkelde theorieën waarin gedragsparameters van de burgers kunnen worden gestopt om maximale en optimale

economische situaties te bereiken. Voegje daarbij de collec-
tieve sector dan moet het mogelijk zijn te bepalen wat de voor

waarden zijn om die sector optimaal te laten functioneren.
Prachtige, maar mi. steriele, theorieën zijn die van de even-
wichtige groeipaden. Zo bestaat er een theorie die nagaat aan
welke voorwaarden moet zijn voldaan, om te bereiken dat er

aan het eind van een z.g. planperiode een maximale kapitaal-
goederenvoorraad is. Wiskundig wordt daarbij uitgelegd

dat de voor die periode vereiste evenwichtige groeivoet gelijk
is aan de interestvoet. Die theorie, het ,,turnpike-theorem”,

is in het Nederlands vertaald als ,,snelweg-theorema”. Echter,

turnpike is ook tolweg of wenteltrap.

Ik krijg soms de indruk dat sommige economisten, de be-
lemmeringen van tolwegen ervarend, al wentelend in de prak-
tijk ten onder gaan. Theoretici die ,,turnpikes” verzinnen,
moeten toch in staat zijn zonder politieke vooroordelen prak-

tische theorieën op te stellen waarmee ve iets kunnen doen.

In de jaren dertig stortten vele heilige huisjes in toen Keynes
verkondigde dat het voor een economie goed kan zijn indien

het overheidsbudget een tekort vertoont. Er zijn nög vele

heilige huisjes. Thans hoor je bijv. steeds vaker verkondigen
dat maatschappelijk en particulier rendement veelal niet
samenvallen; een stelling die nog lang niet algemeen aan-
vaard wordt. Indien dit het geval is, moeten er macro-econo-
mische maatregelen worden getroffen die niet stroken met de

bedrijfseconomische beginselen. Gösta Rehn en Santosh
Mukherjee maakten daarover interessante studies 1). In
ESB

van II augustus zette Dr. A. A. de Boer uiteen hoe een en

ander theoretisch kan worden verklaard. Het zou interessant

zijn dit soort van studies op de miljoenennota los te laten.
Het lijkt mij verstandig dat economisten genezen van hun
,,turnpike-syndromes”. Dat zal het land goed doen.

L. Hoffman

1)
Bijt’. G. Rehn,
Some ihoughis on e,nplornient pol/ei in the
OECD area during 1975 and later years,
Stockholm, 1975, S. Muk-
herjee,
Uneinploi’nient cosis.
Londen, 1976.

949

ECONOMISCH STATISTISCHE
BERK2HTEN

ESb

Inhoud

Weekblad van de Stichiing Hei Nederlands
Economisch Instituni

Drs. L. Ho/ïinan:

Wenteltrapsyndromen

.

949

Column

Beschikbaar inkomen van niet-actieven,
door Di’s. W. Siddré ……
951

Miljoenennota en MEV 1977

………………………………952

Prof. Dr.
A. Pais:

Op hoop van zegen. Beschouwingen bij MEV en Miljoenennota 1977 953

Discussiedag selectieve groei

……………………………….956

D.
A. P. W.
s’an (Ier Ende:

Een begroting met aanvullende posten ……………………..957

Prof Di’. P. J. L. M. Petet’s:

Het financieel-economisch beleid in 1977 en daarna ……………959

Bedrijfseconomie

Prijszetting,
door Drs. G.J. van Helden …………………….
963

Boekennieuws

Douglas Foster: Management en winst,
door Di’s. P. s’an Zuuren …

970

Trouwe lezers van
ESB
weten dat
ESB
ieder jaar een

interessant nummer over de miljoenennota uitbrengt.

Vul onderstaande bon in en u zult het zelf ervaren.

Hierbij geefik mij op vooreen abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM’

……………………………………………………

STRAAT’

………………………………………………….

PLAATS
.
………………………………………………….

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’ ………………………

Ingangsdatum
.
……………………………………………….

Ongefrankeerd opzenden aan
*
:
ESB,
Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM
Handtekening:

*Dis adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnemenien.

Redactie

Con imissie san ree/actie: H. C. Bos,
R. /ss’en,a, L. H. Klaassen, H. W. La,nbers.
P. i. Moniagne, J. H. P. Paelinck.
A. cle Wit.
Redacteur-secretaris,’ L. Hofnan.
Rec/acne-medesserker: L. lan der Geest.

Adres:
Bus ç’en leest er Oud/aan 50,
Rot tercla,n-30 /6: kopij snor cle redactie:
postbus 4224.
Tel. (010)1455 II, toestel370l.
Bij ad,’esss’i/zlging s. s’.p. steecl.v adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tss’ees’oud.
getipt, dubbele
regeIafetand,
brede marge.

Ahonnementsprijs:f /
/
9.60 per Â,’alencleijaar
fincl. 4% /3 Tl’V,J: studenten
f
78.
i’inc’I. 4% BTW). franco per post snor
,Veclerland. België. Lu.vemlntrg. overzeese
rijksdelen (zeepost).

Betaling:
.4
honne,nc’nten en con! ril,e,ties
(na ontvangst san .vtortings/ giro-
accept kaart) op girorekening no. 122945 Economisch Statistische Berichten te I?ntterda,n.

‘I,osse nummers:
Prijs san clii nunsnserf: 3.-
(‘mci.
4% BTW en portokostets).
I3estel/ingen van losse nstmnsers
uitsluitend doorn serisutking san cle Isierho ven
s’ertnelde pr/s op girorekening no. 122945
t. ns’. Ec’ononsi,vch Statistische Berichten
te Rotterdans niet vermelding
san datum en nunsmer san het gess’enste
exemplaar.
.4
l,o,,nc’tnente,s kunmiets itlgaa,t
O)
elke
,s,’ess’en.rte datusss, s,saat’ rIet/ns ss’orrlen
heëincliç’c/ per ultimo san een kalenderjaar.

A
dvertentieverkoop:
Rnelants/ EPR
Po.vtbs,,s’ 7021
Den Haag
Teleftson (070) 23 41 03
Tele.r 33101.

Stichting
liet ,Vederlancls Ecnnonsi.s’eh Instituut

Adres:
Bsts’genteester Out/laan 50.
Rotterdam-3016: tel. (010) 14 55 II.

Onderzoekafdelingen:

.4
r/,eic/.s’nsarktonc/e,’:oek

Ba/an cccl International Groot/s

Beclri/fs- Economisch Onclerzoek

Economisch- Technisch Onc/es’zoek

Vestigings,atronen

Macro- Economisch Onderzoek

Pro jec’tstuclies Ont ss’ikkelingslanden

Regionaal Onclerzoek

Stciti,vtisc’h- Mctthematisc/s Onclerzoek

Transport- Economisch Onclerzoek

950

W. Siddré

Beschikbaar

inkomen

van

niet- actieven

In 1976 is ons beschikbaar nationaal

inkomen 207 miljard gulden. Dit wordt

vaak onze koek genoemd. Zeer veel aan-

dacht wordt besteed aan de wijze waarop
deze koek wordt verdeeld. Nogal ge-

bruikelijk was tot voor kort om cijfers
te verstrekken over het gedeelte van deze

207 miljard dat aan de collectieve sector
(overheid plus sociale fondsen), aan de
sector gezinnen en aan de bedrijven als
geheel toevloeit. Dit jaar publiceerde het

Centraal Planbureau 1) voor het eerst
een tabel waarin de verdeling van het be-

schikbare inkomen in een enigszins ge-

wijzigde vorm wordt gepresenteerd. De
particuliere sector, t.w. gezinnen en be-
drijven, wordt nu ingedeeld in om.

loontrekkers, overig inkomen en niet-

actieven. Ook in de
Miljoenennota 1977

komt een dergelijke tabel voor 2). Daarin
wordt de verdeling van de f. 207 mrd. ge-

geven. De collectieve sector krijgt daar-
van ruim 22% in handen: in een rond

bedrag f. 45 mrd. De loontrekkers krij-

gen de beschikking over
41%,
ofwel f.85

mrd. De niet-actieven mogen beschik-

ken over bijna 21% van de 207 miljard:
f.43 mrd. Van de rest gaat f. I8mrd. naar

het overig inkomen, waarin ook het ar-
beidsinkomen van zelfstandigen is be-
grepen en f. 16 mrd. naar de pensioen-
fondsen en levensverzekeringen. Het is

belangwekkend om na te gaan hoe de

niet-actieven beslag weten te leggen op
hun f. 43 mrd. Uit het volgende staatje

blijkt hoc de beschikbare inkomens van
de vijf groepen na transacties met de col-

lectieve sector en na correctie voor het

saldo van premies en uitkeringen van

pensioenfondsen en levensverzekeringen
ontstaan uit de (primaire) inkomens.

Alle cijfers die in de tabel voorkomen
stellen percentages van het beschikbaar
nationaal inkomen voor.
Het beschikbaar inkomen van de niet-

actieven bestaat vooral uit overdrachten

van de collectieve sector. Op deze plaats
is het nuttig te wijzen op de vele onzeker-
heden die aan deze cijfers kunnen kleven,
met name de moeilijkheden rondom de

toerekening van sociale uitkeringen en

belastingafdrachten aan loontrekkers en
niet-actieven. Is het bedrag per man
groot? Om deze vraag te beantwoorden

zul je moeten weten hoeveel niet-actieven
er zijn. Een zeer ruwe raming levert een

aantal op van ca. 2 miljoen. Immers, er

zijn 230.000 werklozen en 375.000 WAO-

gerechtigden. Tel daarbij op het aantal

uitkeringsgerechtigden op grond van de

AOW en AWW (1,2 mln.) en een aantal

uitkeringsgerechtigden op grond van een
aantal bijstand- en rijksgroepregelingen:
140.000. Het gemiddelde beschikbare

inkomen per niet-actieve is dan hooguit

f. 43 mrd. gedeeld door 2 mln. Dat levert

op f. 21.500 per niet-actieve. Deze be-
rekening dient aanmerkelijk verfijnd te

worden en dan pas kan het verkregen ge-

middelde vergeleken worden met het in-

komen van bijvoorbeeld de modale
werknemer. Ik vind de tabel erg interes-
sant, maar het lijkt mij wel gewenst dat
er meer inzicht komt in de aantallen niet-

actieven. Deze cijfers zijn nog niet hard

genoeg. Zelfs als wij op meer bevredigen-
de wijze een gemiddeld inkomen van de

niet-actieven berekend hebben en ook

wat zouden weten over de spreiding
over de diverse groepen niet-actieven,

zijn wij er dan? Ik betwijfel het. Andere

effecten zullen mede in de beoordeling
moeten worden betrokken. Ik kom

daar direct op terug.

Laat ik eerst een zin citeren uit de
Mii-

joenennota 1977,
die hier relevant is.

,,De uitkeringen en verstrekkingen door de collectieve sector hebben – in tegen-
stelling tot de belastingen en premies

echter nauwelijks enige invloed op de
wijze waarop de verdeling van het pri-

maire inkomen tot stand komt” 3). Deze
bewering wordt ter plekke gemotiveerd

met een verwijzing naar de omstandig-
heid dat een belangrijk deel van de

sociale-zekerheidsuitkeringen verleend
wordt juist ten behoeve van de niet-

actieven. Terecht wordt wel gewag ge-

maakt van mogelijke afwentelingsreac-
ties op de primaire inkomens door be-

lastingen en premies, maar naar mijn

mening wordt er ten onrechte geen aan-

dacht besteed aan de reacties die over-

drachten kunnen hebben op het aanbod
van arbeid. Het aanbod van arbeid zal,

te zamen met de vraag naar arbeid, wel

degelijk de primaire inkomensvorming

kunnen beïnvloeden. In principe kunnen
WW-uitkeringen en andere verstrekkin-

gen wel degelijk de duur van de werk-
loosheid en de lengte van de absentie be-
invloeden. Het aanbod van arbeid wordt
daarmede beïnvloed en dus ook de vor-

ming van primaire inkomens. Als de
schrijver van de door mij geciteerde zin

zich beroept op de afzwakkende woor-
den ,,nauwelijks enige” dan ben ik wel

benieuwd te weten op welk empirisch

onderzoek deze kwalificaties berusten.

Collectieve
Loon-
Niet-
Overig
Pensioen- sector
trekkers
actieven
inkomen
fondsen
en levens-
verzekeringen

1.6
66.1
0.3
17.7
4.3
40.0
26.7
4.1
9.2

overdrachten van collectieve sector
29.3
0.1
20.7
0.5

saldo premies en nitkeringen pensioenfondsen

(Primair) Inkomen
……………………..
ingehooden door collectieve sector
……….

en levensverzekeringen

……………….0.1
6.4
3.7
0.3
3.1

i(eschikhaar inkomen

……………………
22,2
41.1
20.6
6,7
7.4

Centraal Econo,nisch Plan 1976,
blz. 86.
Mil/oenennola 1977,
blz. 23.
Miljoenennota 1977,
blz. 23.

ESB 6-10-1976

951

Miljoenennota en MEV 1917

Evenals vorige jaren besteedt ESIJ
deze week, voor-

afgaande aan de algemene beschouwingen in de

Tweede Kamer der Staten Generaal, naar aanleiding

van de Rijksbegroting 1977 ruime aandacht aan de

Miljoeru’n.uora 1977
en de
Macro Eeonwnkche Ver-

kenninq 1977.
Die aandacht is in drie delen gesplitst.

Het eerste artikel. ,,Op hoop van zegen – be-

schouwingen bij MEV en Miljoenennota 1977″. is ge-

schreven door Dr. A. Pais, hoogleraar economie aan

de Universiteit van Amsterdam. De auteur bespreekt

de macro-economische betekenis van de rijks-

begroting. Hij is somber gestemd. De regering geeft
de particuliere sector te weinig ruimte om de rende-

menten te herstellen, een noodzakelijke voorwaarde

voor het herstel van de investeringen en de werk-

gelegenheid. Volgens Prof. Pais moet de regering daar-

om de uitgavengroei in de collectieve sector sterker

ombuigen dan ze thans van plan is.

De tweede autur, D. A. P. W. van der Ende, direc-

teur van het Instituut v*r Onderzoek van Over

heidsuitgaven, gaat in zijn artikel ,,De begroting met

aanvullende posten” in op de uitgavenkant van de

rijksbegroting. Hij vindt dat naast de voortreffelijke

uiteenzetting in de miljoenennota over de macro-

economische problematiek, een gedegen toelichting

op de begrotingscijfers ontbreekt; het gedjfer is voor

buitenstaanders moeilijk na te gaan. Vervolgens be-
steedt de auteur aandacht aan de meerjarenramingen

en aan de begrotingsvoorhereiding. Hij relativeert de

betekenis van de
meerjarenramingen
en vraagt zich af

of ze een deugdelijke basis vormen voor de begro

tingsvoorbereiding.

In het derde artikel, ,,Het financieel-economisch

beleid

1977 en daarna”, gaat Dr.P.J. L. M. Peters,
hoogleraar economie aan de Katholieke Universiteit

van Nijmegen niet alleen in op Miljoenennota en

MEV. Hij neemt tevens de nota
Sekt
leve groei
en

De Neclerlamise ceonornie in
1980
in beschouwing.

Centraal in zijn artikel staat een tabel met de gevolgen
van de diverse door de regering genoemde basisinstru.
menten voor de economische politiek. HIJ komt onder

meer tot de conclusie dat uit die tabel valt af te leiden

dat ,,niet alleen de omvang van het financieringstekort

op zich zelf genomen en evenmin de mate van de over-

heidsfinanciering door geldschepping, de nominale

ontwikkeling determineren”. Elke ondubbelzinnige
relatie tussen begrotingsbeleid en monetaire finan-

ciering enerzijds en inflatie anderzijds wijst hij daarom

af. Tot slot besteedt Prof. Peters aandacht aan de

optimale combinatie van maatregelen. Afgezien van de

onzekerheid waarmee alle economische ramingen zijn

omringd, constateert hij dat de gekozen combinatie
niet onontkoombaar is. zoals de structuurnota stelt.

Andere goede combinaties zijn mogelijk.

MR(RO-ECO/VON ISCHE 1/ER KE/VN I/V1

952

Op hoop van zegen

Beschouwingen bij MEV en Miljoenennota 1977

PROF. DR. A. PAIS

,,En
gij
zult vertrouwen omdat er verwachting zijn zal”.

Het zou het motto kunnen zijn van de
Rijksbegroting 1977,

deze tekst uit het boek Job. Natuurlijk, verwachtingen liggen

aan elke begroting ten grondslag. Maar sterker dan ooit
geldt dit voor de
Mijoenennota 1977,
die immers de eerste schakel beoogt te zijn van en ingebed is in het vierjarenplan,
dat de regering ter versterking van de Nederlandse economie
voor de jaren 1977-1980 heeft afgekondigd: de befaamde

1%

operatie.
De achtergrond voor dit meerjarenbeleidsprogram is zo

langzamerhand genoegzaam bekend: jarenlange substitutie

van arbeid door kapitaal (in de werkgelegenheidscijfers vele
jaren door hoogconjunctuur gemaskeerd); sedert 1973 bo-

vendien nog het inzakken van het investeringsniveau (voor
een deel ongetwijfeld van conjuncturele aard, maar voor een
ander deel met verontrustende structurele trekjes); het ge-

heel culmïnerend in oplopende werkloosheidscijfers, geteld
via kaartenbak of computer (voor de statistiek schijnt dat

een verschil van vele duizenden te hebben opgeleverd), als meest spectaculair signaal. En daar bovenop dan de weinig

opwekkende prognoses voor de komende jaren voor het
geval het beleid uit het recente verleden zou worden voort-

gezet.
Bekende kost allemaal. Over de therapie is men het in-
tussen nog niet eens kunnen worden. Ook weer niet zo ver-
bazingwekkend. In zijn oratie over het onderwerp ,,Wat is
Economie?” signaleerde J. J. Klant kort geleden immers
nog, dat als twee economen naar dezelfde cijfers kijken, zij

daar geheel verschillende verschijnselen in kunnen ontwa-
ren. Met begrijpelijke gevolgen voor beleidsaanbevelingen. Zo bestaat er met name nogal principiële verdeeldheid over

de vraag of economisch herstel in Nederland (dat iedereen
dan wel weer wenselijk acht) nu in eerste instantie via de

particuliere sector moet worden nagestreefd, dan wel dat
zulks —vanwege maatschappelijke prioriteiten, die men stelt
resp. bij anderen veronderstelt – via de collectieve sector

zou dienen te geschieden. Beide visies zijn in beginsel con-

sistent, zij het dat de eerste beter aansluit bij ons maatschap-

pijtype. Voor realisering van de tweede zou in de Neder-
landse structuur namelijk nogal wat overhoop moeten wor-

den gehaald, wat de kansen op succes in de praktijk ver

moedelijk niet ten goede zou komen.

Voor het begrotingsbeleid van de overheid heeft het uiter

aard nogal verstrekkende consequenties of men op de ene,
dan wel op de andere koers wil varen en het is dan ook be-
langwekkend na te gaan op welke keus het kabinet zich

heeft vastgelegd. Verbaal, qua tekst van de miljoenennota en enkele andere dit jaar uitgebrachte nota’s, lijkt de rege-

ring voor de eerste van de twee bovengenoemde visies te
kiezen. Maar wie de cijfers van de Begroting 1977 beschouwt,

vindt van die verbale stellingname toch te weinig terug.
Uiteindelijk heeft het er veel van, dat de regering niet echt

heeft kunnen of willen kiezen tussen beide visies. Daardoor
komt niet alleen het beleidsprogram minder overtuigend
over dan nodig was geweest, maar het lijkt ook minder aan-

nemelijk, dat het zal slagen. Hetgeen naar mijn mening een

hoofdpunt van kritiek op de
Mijoenennota 1977
dient te

zijn.

Regering kiest niet werkelijk

Sinds het begin van de jaren zestig is de categoriale verde-
ling van het in bedrijven gevormde inkomen trendmatig ten gunste van de factor arbeid verschoven. Bedroeg in 1960 de gecorrigeerde arbeidsinkomensquote (d.w.z. exclusief mijn-

bouw, openbaar nut en woningexploitatie) nog 71,5, in 1970

was deze al opgelopen tot 83,2 om in 1975 een (voorlopig?)
absoluut hoogtepunt te bereiken met 96,5. Het zou bepaald
te eenzijdig zijn de trendmatige neerwaartse ontwikkeling
van de bedrijfsrendementen, die min of meer het comple-

ment is van de geschetste toeneming van de AIQ, uitsluitend
toe te schrijven aan kennelijk niet – of niet geheel – afwen-

telbaar gebleken stijging van arbeidskosten (inclusief sociale

lasten). Maar anderzijds is het onrealistisch te ontkennen,
dat loonstijgingen die voor de economie als geheel bij voort-

during de groei van de arbeidsproduktiviteit overtroffen
alsmede toenemende collectieve lastendruk een uitermate

wezenlijke rol in dit opzicht hebben gespeeld.
De samenhang tussen rendementen en investeringen en
tussen investeringen en werkgelegenheid is allerminst een-

eenduidig. Toch zal, in grote trekken, herstel van bedrijfs-
rendementen hoogstwaarschijnlijk positief op de werkge-

legenheid uitwerken. Maar men dient zich wel te realiseren, dat in de huidige situatie een bescheiden herstel van rende-
menten niet ogenblikkelijk tot grote investeringsactiviteit
zal prikkelen: rendabele investeringsmogelijkheden en ,,speer

punten” zijn voorshands dun gezaaid. De daling van de

AIQ tot 93,6 in 1976 (onder invloed van conjunctureel her-stel en afgedwongen loonmatiging) is dan ook niet gepaard

gegaan met een opbloei van investeringen of investerings-
voornemens. Volgens de MEV zal het volume der bruto be-

drjfsinvesteringen dit jaar nog met omstreeks acht procent
bij dat van 1975 ten achter blijven. En wat de werkgelegen-
heid betreft, is vermoedelijk een iets geringere aandrang tot
vervanging van meer door minder arbeidsintensieve tech-nologie voorlopig het voornaamste resultaat ervan. Op iets
langer zicht is het, zeker i.v.m. de exportmogelijkheden,

belangrijk dat de loonmatiging ertoe heeft bijgedragen de
stijging van de loonkosten per eenheid produkt in de Ne-
derlandse industrie beduidend te doen achterblijven bij wat
het concurrerend buitenland in 1976 te zien heeft gegeven.

De betekenis, die de ontwikkeling van de collectieve las-
tendruk ten deze heeft, is uit het voorgaande duidelijk. Im-

mers, voor zover deze niet wordt afgewenteld, wordt – cete-
ns paribus – de rentabiliteit van de ondernemingerdoor aan-

getast. En voor zover wel wordt afgewenteld draagt dit bij

tot infiatoire spiralen, die velen (zo bijv. OESO en EG) mede
aansprakelijk stellen voor het lage investenngsniveau. Veel

pleit er derhalve voor om – indien men herstel van econo-

ESB 6-10-1976

953

mische bedrijvigheid en werkgelegenheid in hoofdzaak in

de particuliere sector wenst te verwezenlijken – de druk van
belastingen en sociale premies minder uitbundig dan in de

afgelopen decennia te laten verlopen.
Dit is, zoals bekend, de filosofie achter de 1%-operatie,

volgens welke de jaarlijkse collectieve lastendrukstijging de

komende vier jaren tot ex ante maximaal één procentpunt
van het nationaal inkomen beperkt zou Joeten blijven. Met

voor de hand liggende consequenties voor het uitgaven-

totaal van de collectieve sector, indien de regering tenminste
het begrotingstekort niet geheel en al tot het absurde zou

willen opjagen.
Nadere toetsing van de
1%-voornemens
aan het model

van het Centraal Planbureau wees uit, dat de gevolgen ervan

voor onze economie bepaald gunstiger zouden zijn dan de
van ,,ongewijzigd beleid”. Toch waren de resultaten nog

teleurstellend. Zo zou men in 1980 met een structurele werk-
loosheid van ruim boven de 200.000 moeten rekenen, terwijl

het tempo van inflatie (te) hoog zou blijven en dat van de
economische groei te gering. Consequente toepassing van

de zojuist aangeduide filosofie wees dan ook in de richting
van verdergaande beperking van de groei van de collectieve
sector dan volgens de 1%-norm.

Een in juni van dit jaar ingediend VVD-plan trok deze
consequentie: uitgaande van een nagenoeg constant aandeel

van de collectieve sector in het nationaal inkomen gedurende

de periode tot 1980, bleek een aanmerkelijk gunstiger pers-

pectief voor de Nederlandse economie bereikbaar, met –
bijvoorbeeld – een tot omstreeks 125.000 gereduceerd niveau

van structurele werkloosheid in 1980. Beperking van uit-

gaven- en uitkeringengroei door ,,de overheid” vormde

daarbij het logische pendant van het constant houden van
de collectieve lastendruk. (Het behoeft, dacht ik, geen be-

toog dat bij welke procentuele norm voor collectieve lasten-stijging ook, in het kader van zorg voor de werkgelegenheid
speciale aandacht nodig blijft voor gevolgen van marktver-zadiging en – daarmee ten dele samenhangend – kwalitatie-

ve verschillen tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt).
Men kan het voorgaande ook nog iets anders benaderen:
hoe wil men de jaarlijkse economische groei verdelen over
rendementsverbetering voor het bedrijfsleven, reële loon-

stijgingen groei van de collectieve sector? Naar vrij algemeen
wordt aangenomen zal de reële toeneming van ons nationaal
inkomen zelfs in het meest gunstige geval de komende vier
jaren geringer zijn dan in de jaren zestig gebruikelijk was.

Dit dwingt eens te meer tot zorgvuldige keuze. Maar ook
tot een duidelijke keuze, waaruit o.a. zou mogen blijken,

dat het kabinet de consequenties trekt uit de eigen analyse. Wanneer men bijvoorbeeld loonmaatregelen tot de uitzon-

deringen wil laten behoren, zal tussen de sociale partners
toch over iets meer dan tienden van procenten onderhandeld

moeten kunnen worden. Wanneer men voorts erkent, dat

herstel van bedrijfsrendementen een van de voorwaarden is
voor het binnen de perken houden van structurele werkloos-
heid, dan zal het duidelijk zijn welke consequenties dit moet

hebben vôor de derde gegadigde, de ,,collectieve sector”.
Nogmaals, bij de te verwachten krappe ruimte moet een

duidelijke keuze worden gemaakt. Maar de regering kiest

– &
z/,,

.• 4

4

niet in deze miljoenennota, althans niet zodanig dat zij vol-
doende armslag laat voor winstherstel en zinvolle loon-

onderhandelingen, die toch naar haar zeggen nodig zijn.

En zeker nu men extra middelen voor economische stimu-
lering wil gaan uittrekken, blijft de groei van de ,,collectieve

sector”, ook in de voorstellen van 1977, te sterk.

!nverdienen: een fata morgana?

De wijze, waarop de jaarlijkse reële groei zal worden ver-

deeld, is niet zonder belang voor het tempo van de groei.

Naarmate het beleid succesvoller is, zullen het reële natio-nale inkomen en de werkgelegenheid sneller toenemen, de

inflatie daarentegen afnemen. Hogere belastingopbrengsten,
lagere uitgaven i.v.m werklozenzorg zijn daarvan enkele

gevolgen voor het overheidsbudget. Op die wijze zouden
bijv. maatregelen, die in het eerste deel van de vierjaars-

periode tot extra begrotingstekorten leiden, zich mettertijd

zelf gaan betalen: zogeheten ,,inverdieneffecten” zouden

gaan optreden.
Zit dat er in? Zal het beleid, waarmee in 1977 een aanvang

wordt gemaakt, tot het beoogde resultaat leiden? De mil-

joenennota zelf spreekt in dit verband over 1977 als een
,,toetssteen”, zodat het stellig de moeite waard is op dit

aspect van de zaak iets nader in te gaan. De regering heeft het aanvankelijke 1%-plan niet willen
loslaten, maar het wel aangevuld met voorstellen, die beogen

door meer gerichte subsidiëring arbeidsplaatsen te behouden

en nieuwe bedrjfsinvesteringen aan te zwengelen. Zo wordt voor het komend jaar een bedrag van f. 2V2 mrd. aan aan-
vullende beleidsmaatregelen voorgesteld, een bedrag dat in

de volgende jaren nog aanmerkelijk zal toenemen. Deze
investerings- en loonkostensubsidies enz. – toe te kennen

met ingang van 1 april a.s. op grond van nog nader vast te
leggen voorwaarden – zullen dan, naar men verwacht, c.q.

hoopt het economisch perspectief, dat bij de kale 1%-opera

tie al te somber bleek, wat opvrolijken. Zo zou, bij welslagen
van het aldus aangevulde 1%-beleid, in 1980 het aantal struc-

tuurwerklozen niet groter dan 150.000 behoeven te zijn. Op
de financiering van dit alles zullen wij aanstonds terug-
komen.

De regering geeft en de regering neemt. In die laatste
categorie valt dan om. de afschaffing van fiscale investe-
ringsfaciliteiten, waarbij het volgens de miljoenennota wel

de bedoeling is, dat de bedragen die vrijkomen door de op-
heffing (eveneens per 1 april a.s.) van regelingen inzake ver-
vroegde afschrjving en investeringsaftrek, bij het bedrag

worden gevoegd dat op de zogeheten investeringsrekening
beschikbaar zal zijn voor uitdeling aan en stimulering van
investerende bedrijven.

De regering neemt ook doordat de collectieve lastendruk

in 1977 verder zal stijgen. Ten minste met omstreeks een
half procentpunt, maar als de inverdieneffecten in de pre-

miesfeer wat zouden tegenvallen, met meer. De onlangs in-
gegane BTW-verhoging zal met haar volle gewicht op 1977
gaan drukken. En ook is er slechts voor een tachtigprocen-
tige inflatiecorrectie ruimte. Zelfs als de drukstijging der
collectieve lasten volgend jaar tot een half procent beperkt

zou kunnen blijven, impliceert dat bij het huidige niveau
van collectieve lasten en een verwachte reële nationale in-
komenstoeneming van
33/4%,
dat omstreeks tweederde van de reële economische groei door collectieve lastenstijging
zou worden geabsorbeerd, hetgeen ter illustratie moge die-
nen van wat aan het slot van de vorige paragraaf is opge-
merkt.

Bij dit alles zal van doorslaggevend belang zijn hoe effec-
tief dçsflinulçringsmaatregelen in 1977 zullen blijken. Zou

dat in sterke mate tegenvallen, dan komt daarmee de hele

middellange-termijnoperatie, waarmee de regering miv.
1977 een begin wil maken, op nogal losse schroeven te staan.
In de MEV wordt een volumestijging van de bruto bedrijfs-
investeringen met 8% in het komend jaar voorspeld. Indien

954

Tabel 1. Vier begrotingen-Duisenberg: inkomsten en uitgaven rijksoverheid (in mrd. gid.)

1973 1974
1975 1976
1977
R
13

V
B

V
8

V
13

50.5
52.2
62,1
62.5
72,8 73,5
84.9
Uitgaven exel. conjuncturele posten
………………………..
Conjuncturele uitgaven
………………………………….
0
.
6

1,5
0.7
3.3
5.1
4,5
1.7

45.4
51.1
53.7
62.8
65,8 77,9
78,0
86.6
Totaal

uitgaven

……………………………………….

Ontvangsten cxci. conjuncturele posten
49.0
50.0
58.2
58,4
64.7 66.8
72.5
Conjuncturele posten
-0.5

-0,8
-1.9
-2.4
05

45.6
49,0
49.5
58.2
57,6
62.8 64.4
72.0

Saldo:
-2
.
2

-4.1
-6.7

2.4

Totaal ontvangsten

…………………………………….

-4
.
2

-8.2
13.6
14.6
cxci. conj. posten
…………………………………….

Financieringstekort’

mei. conj. posten
…………………………………….

(op kasbasis)
1.0

6,4
11.7
11.5
rijksoverheid
………………………………………..
.
O.P.L

………

4.0
3,7
i

B = begroting

R = rekening

V = voorlopige rekening resp. vermoedelijk beloop
Gegevens ontleend aan de Miljoenennota’s 1974 t/m 1977 en MEV 77.

deze prognose zou worden gerealiseerd, zou dat een wezen-

lijke stap kunnen zijn in de richting van de zo verhoopte
inverdieneffecten. Er zijn evenwel – en helaas – de nodige

overwegingen die doen vrezen, dat deze voorspelling aan de

al te optimistisch kant is.
In de eerste plaats is daar het ook in de MEV gememoreer-
de feit, dat uit recente investeringsenquêtes veeleer een ver-

dere teruggang van het investeringsvolume in 1977 kan wor-den gedestilleerd. Zou nu de aangekondigde subsidieregeling

daarin veel verandering brengen? Voor de beantwoording
van die vraag is het dienstig de raming van de arbeidsin-
komensquote voor 1977 te bezien. Die belooft volgens de

MEV – zij het gedeeltelijk door oorzaken als ruilvoetver-
slechtering – komend jaar op hetzelfde niveau te liggen als in

1976, ni. 93,6. Wie zich realiseert hoe weinig investeringsiust
door het bij deze AIQ behorende rendementsniveau is op-

gewekt, mag zich in gemoede afvragen of bij constantie van
dit toch wel fundamentele gegeven subsidies, premies enz.
wel in die mate heil zullen kunnen stichten als er in de
miljoenennota van wordt verwacht.
Daar komt nog bij, dat tegelijk met de ingang van de

nieuwe subsidieregeling een verandering in fiscaal regime

voor bedrijven zal optreden. Weliswaar is het, zoals gezegd,

de bedoeling, dat per saldo – zij het langs andere wegen (en
aan gedeeltelijk andere ontvangers?) – daarvan geen vermin-
dering van aan het totale bedrijfsleven toegekende middelen
optreedt, maar de voorlopig in de gehele operatie besloten
onzekerheid is alleen door onverbeterlijke optimisten als een

onmiskenbare investeringsstimulans voor 1977 te zien.

Tegenvallende loon- en prijsontwikkelingen, VAD, visio-
naire redes van bewindslieden enz. kunnen daarenboven nog
zoveel roet in het eten gooien, dat ook in de MEV volmondig
wordt erkend, dat de onzekerheidsmarge bij de investerings-

prognose groot is en ,,zich voornamelijk aan de beneden-

zijde van de geraamde 8%” bevindt.
Juist omdat de regering- terecht – stelt, dat voor het wel-

slagen van de operatie die nu in gang wordt gezet 1977 zo
cruciaal is, had men de eis mogen stellen dat het kabinet
door zijn beleid t.a.v. inkomsten en uitgaven de kansen

van slagen zou hebben vergroot. Daartoe hadden met name
de ,,ombuigingen” in het kader van het 1%-beleid een belang-

rijker bijdrage kunnen leveren.

Ongedekte gaten

Wat deze ombuigingen per saldo aan het totale begro-

tingsbeeld hebben veranderd, kan mede aan de hand van de
tabellen 1 en 2 worden bezien. Zelfs indien men een ver-

wachte prijsmutatie van rond 8% incalculeert, is de uitgaven-

stijging voor 1977 nog beduidend. Waar de inkomstenkant
in bescheidener mate toeneemt, is de groei van het begro-

tingstekort (excl. conjuncturele posten) zeer aanzienlijk.

Tabel 2. Procentuele stijging t. o. v. het voorgaande jaar van
Rijksontvangsten- en uitgaven (excl. conjuncturele posten)

uitgaven

otttvangstcfl

1974

+ 15.0

+ 9.6
1975

+ 19.7

+ 16.8
1976

+ 17.6

+ 14.4
1977 a)

+ 16.6

+ 12.1

a) Vergelijking op basis van begrotingscijfers

In samenhang met het vierjarenplan is voor 1977 het struc-

turele begrotingstekort – wederom – naar boven bijgesteld
en wel tot 3,4% van het nationale inkomen. Voor 1977 komt

daar bovendien nog een ,,initiële overschrijding” van dat
structurele begrotingstekort bovenop, doch die zal t.z.t.
door de zo verhoopte inverdieneffecten verdwijnen.
Al met al is, in absolute bedragen, het voor 1977 te ver-

wachten financieringstekort van de overheid weinig ver-
schillend van het niveau voor 1976 (dat overigens nog is mee-
gevallen vergeleken bij de prognoses, die MEV en miljoenen-
nota vorig jaar gaven). In het voorgaande zijn we al enkele

overwegingen tegengekomen, die ervoor pleiten het uitgaven-
niveau van de overheid in 1977, het eerste jaar van het vier-

jarenplan, minder sterk te laten stijgen. De financiering van
het begrotingstekort voegt er nog een aan toe.

Immers, niettegenstaande de aanwezigheid van een om-
vangrijk nationaal spaaroverschot (volgens de miljoenen-
nota vrijwel geheel op conto van het aardgas te schrijven),

is volledige dekking van het begrotingstekort op de kapitaal-
markt uitgesloten. Onvermijdelijke rentestijging (weinig

aanlokkelijk bij een beleid, dat investeringen wil stimuleren)

en de bijkomende kans op appreciatie van de gulden (weinig’
aanlokkelijk voor de Nederlandse export) maken zulks onge-
wenst.

Rest derhalve monetaire financiering tot nog onbekende bedragen. (Dit geldt overigens zowel voor 1976 als 1977).

Op één lijn daarmee is de intering op reserves van sociale
fondsen te stellen, zoals deze plaats vond en vindt. (Hetgeen
de wenselijkheid van uitgavenmatiging ook in die sector
onderstreept). In welke mate heel deze infiatoire financiering
gevolgen voor het prijsniveau zal hebben is minder zeker dan
dat die gevolgen er zullen zijn. Waar toch ook bestrijding
van de loon-prjsspiraal door de regering als een van de top-

prioriteiten wordt genoemd, haast het kabinet zich in de mil-
joenennota mee te delen, dat in 1980 voor de totale overheid
het tekort tot tegen de
5%
van het nationaal inkomen beperkt
zal zijn. Wat nog steeds rijkelijk hoog is.

Beggar our successors

Wanneer men later, vanuit historisch perspectief, nog eens
terugblikt op de begrotingen uit de periode-Den Uyl zou het

ESB 6-10-1976

955

me niet verbazen, dat tot de meest positieve punten de meer-
jarenplanning zou worden gerekend, die in deze (en voor-

gaande) begrotingen op verschillende terreinen is ingevoerd.

De meerjarenplanning per begrotingsonderdeel is daarvan
evenzeer een voorbeeld als het vierjarenplan in het kader
waarvan de begroting 1977 een plaats vindt.

Maar alles heeft z’n ,,opportunity cost”. En in dit geval,

staande aan het begin van de geamendeerde 1%-operatie,

is dit wel erg in het oog lopend. Ook al omdat het kabinet

zeker een jaar te laat tot het inzicht is gekomen, dat zoiets
als ,,ombuigen” überhaupt nodig zou kunnen zijn, bete-

kent het feit, dat men er eerst in het begrotingsjaar 1977 een
aanvang mee maakt, dat de hele feitelijke uitvoering van het
grote sanerings- en herstelplan zal neerkomen op de opvol-
gers van deze regering.

Daarnaast nog dit. Zelfs indien het vôlgende kabinet zou

willen voortgaan op het in de begroting 1977 uitgestippelde

pad, zal het al in 1978 (en ook in 1979 en 1980) gaten van

rond de f. 2 mrd. zien vallen tussen de alsdan te verwachten
inkomsten en te verrichten uitgaven. Hoe die gedekt moeten

worden, moet de dan in Den Haag zetelende regering maar

zien: belastingverhoging, hogere aardgasprijzen of sociale
verzekeringspremies of alle drie. Men zoekt het maar
uit.
Samenvattend

De begroting 1977, waarmee de rijksoverheid het eerste

jaar inluidt van het vierjarenplan tot versterking van de

economische structuur van ons land, stoelt sterk op de meest

gunstige aannamen omtrent de van de voorgestelde maat-
regelen te verwachten effecten. Op zich zelf is zoiets al
weinig overtuigend. Maar in dit geval klemt zulks te meer,

omdat de regering metterdaad een beleid entameert, dat
slecht lijkt te passen bij de analyse van de economische

situatie, die het kabinet zelf zegt te onderschrijven.
Het is te weinig en te laat. Aan dat tweede is helaas niets

meer te veranderen, aan het eerste eventueel wel. Op tal van

punten blijkt namelijk, dat met name de ombuiging van de

uitgavengroei in de collectieve sector te gering is (en de stij-

ging van de collectieve lastendruk nog te hoog). Enig inzicht

in de politieke realiteit van het ogenblik leert evenwel, dat de
kansen op redres hiervan niet hoog mogen worden aangesla-
gen. Zodat het niet uitgesloten lijkt, dat een bespreking van

de volgende miljoenennota met een nog pregnanter citaat uit
het boek Job zal moeten openen.

A. Pais

Discussiedag selectieve groei
Economisch Statistische Berichten
en het
Instituut voor Economisch Onderzoek van de
Erasmus Universiteit Rotterdam organiseren op
zaterdag 20 november as.
een discussie-

dag over de nota
Selectieve groei
(Economische structuurnota).

‘s Morgens zijn er twee plenaire zittingen met als inleiders: Drs. R. F. M. Lubbers, ministervan Economische
Zaken, en Dr. D. B. J. Schouten, hoogleraar economie aan de Katholieke Hogeschool Tilburg.

‘s Middags zijn er vijf groepsdiscussies over de onderwerpen: De collectieve sector in macro-economisch perspectief;
Milieu, grondstoffen en energie;
De Nederlandse arbeidsmarkt en de internationale arbeidsverdeling;

Overleg tussen overheid en bedrijfsleven;
Financiële en andere instrumenten.

De volgende personen zegden reeds hun medewerking aan deze middagbijeenkomsten toe: Prof. Dr.
P. J. L.
M. Peters, Prof. Drs. V. Halberstadt, Dr. W. Drees, Prof. Dr. D. Wolfson, Dr. A. A. de Boer, Prof. Dr.
J. H. P. Paelinck, Prof. Dr. P. Nijkamp, Prof. Dr. L. H. Klaassen, Drs. J. A. M. Heijke, Prof. Dr. L. B. M.

Mennes, Prof. Dr. F. van Dam. Drs. H. J. Eijsink, Prof. Drs. C. J. van Eijk, Drs. C. A M. Mul, R. Wijkstra, Prof.
Dr. C. J. van der Weijden, Prof. Drs. H. W. Lambers, Dr. D. M. N. van Wensveen, Dr. A. C. van Wickeren,

Mr. W. Mazzola en Drs. J. A. Haverhals.

De artikelen in
ESB
over de structuurnota zullen als leidraad bij de discussie fungeren.
De discussiedag vindt plaats op de Erasmus Universiteit Rotterdam. Afgezien van de lunch, zijn er geen

kosten voor de deelnemers aan deze dag verbonden.
Nadere inlichtingen volgen binnenkort in
ESB.

956

Een begroting

met aanvullende posten

D. A. P. W. VAN DER ENDE

V66r de tweede wereldoorlog zag men in de rijksbegroting

alleen maar het huishoudplan van de centrale overheid. Nu is zij daarnaast, en daarboven, één van de belangrijkste in-

strumenten van het economisch beleid geworden. In over-

eenstemming daarmee is de inhoud van de
Mi(joenennota

1977 belangrijk veranderd en uitgebreid. De voornaamste

accenten zijn komen te liggen op beschouwingen over de

macro-economische gevolgen van het begrotingsbeleid.
De miljoenennota van dit jaar illustreert wel zeer in het

bijzonder welk een belangrijke functie dit jaarlijkse docu-

ment vervult bij het staatkundig en economisch beleid. In
het kâder van de werkverdeling met de andere auteurs in dit
nummer ga ik in dit artikel niet in op wat in de nota wordt
gezegd over de voorgenomen algemene economische politiek,

maar beperk ik mij in hoofdzaak tot commentaar op de ge-
deelten van de nota die op de ingediende begroting voor

1977 betrekking hebben.
Alleen zou ik, wat de macro-economische beschouwingen
in de nota betreft, de vraag willen stellen of die niet in één

opzicht te kort schieten. Nu minister Duisenberg verleden
jaar een één-procentnorm heeft geïntroduceerd die zowel
betrekking heeft op de uit de begroting voortvloeiende lasten

als op de sociale premies is het m.i. logisch dat voortaan in
de miljoenennota ook aandacht wordt besteed aan de ma-
cro-economische gevolgen van het sociale verzekeringsbe-

leid. Hierover lezen we in de miljoenennota vrijwel niets.
Nog na het indienen van de vorige miljoenennota, in een

brief aan de rekenkamer van II december 1975, heeft mi-

nister Boersma gesteld dat de uitvoering van de sociale ver-zekeringswetten een vrijwel onafhankelijk opereren, los van
de overheid, inhoudt 1). Die opvatting lijkt mij na het aan-

vaarden van de Duisenberg-doctrine, die overigens logisch

aansluit op een ontwikkeling die zich in de maatschappij
heeft voorgedaan, niet meer houdbaar. Rijksbegroting en
stelsel van sociale zekerheid kunnen in de tegenwoordige
verhoudingen bij een beschouwing van de betekenis van het

overheidsbeleid voor de nationale economie niet meer los

van elkaar worden gezien.

Summiere begrotingstoelichting

De grote aandacht die de miljoenennota besteedt aan het
macro-economisch beleid had niet tot gevolg behoeven te
hebben dat de nota als algemeen toelichtend stuk op de in-

gediende begroting een erg summier, te summier, karakter heeft gekregen. Er is ook geen vervangend stuk voor in de

plaats gekomen. De memories van toelichting op de begro-
tingshoofdstukken zijn zo volumineus dat men niet van

iemand kan verwachten dat hij ze allemaal leest. De door
de rijksvoorlichtingsdienst uitgegeven hoofdpunten van het
regeringsbeleid zijn op zich zelf erg leerzaam. We lezen er

bijv. in dat minister Gruyters zijn begroting flink heeft kun-

nen beperken door voor 10.200 woningwetwoningen geen

rijksleningen te geven, maar de woningcorporaties daarvoor
te laten lenen met rjksgaranties. De ,,hoofdpunten” zijn

echter geen beleidsstuk, toegespitst op een motivering van
de aangevraagde bedragen. Blijkens het voorwoord preten-
deren zij ook niet dat te zijn.

Voorts is de toelichting op de begroting, voor zover deze
in de miljoenennota wordt gegeven, nogal moeilijk te volgen.

Het cijfermatig verband met de voorgaande stukken, de nota
Collectieve voorzieningen
en de
Voorjaarsnota, is
voor een

buitenstaander niet gemakkelijk na te gaan. Op blz. 48 van
de miljoenennota wordt een ,,totaalbeeld” van o.a. de be-

groting 1977 gegeven. Maar dat totaalbeeld is geen totaal-
beeld, men moet er ook de conjuncturele posten en de af-

lossingen op de nationale schuld bij tellen. Voor insiders
gesneden koek, voor belangstellende buitenstaanders een
puzzel. Het cijfermatig verband met sommige bijlagen is

ook niet altijd erg duidelijk. Voorts geeft een begroting, die
van een totaal aan f. 86,6 mrd. f. 3,7 mrd. niet in de wetsont-

werpen opneemt, maar in ongespecificeerde aanvullende
posten, aanleiding tot het stellen van de vraag hoeveel waar-

de de verdeling in wetsontwerpen per ministerie nog heeft.
Die f. 3,7 mrd. is waarschijnlijk meer dan bij de beperkte mar-

ges van de Nederlandse politiek jaarlijks aan manoeuvreer-

ruimte beschikbaar is.

Vijf miljard meer

De ,,relevante” uitgaven voor 1977, thans begroot op f:83

mrd., werden verleden jaar om deze tijd, in de meerjaren-
ramingen van de
Miljoenennota
1976, geraamd op f. 78 mrd.

Met enig rekenwerk is uit de bijlagen,3A en 3B van de thans

ingediende miljoenennota wel te halen hoe die stijging van

78 tot 83 mrd. zich heeft voltrokken.

In de eerste plaats moest de oorspronkelijke raming ad
f. 78 mrd. met ruim f. 800 mln, worden verhoogd wegens

algemene salarismaatregelen.
Daarna verhoogde de
Voorjaarsnota
het totaal met bijna
een miljard. In de
Voorjaarsnota
zelf is de totale verhoging

gecompenseerd door de reserve voor prijsstelling, opgeno-
men onder de aanvullende posten van de meerjarenramin-
gen in de
Miljoenennota
1976.
Uit bijlage 3B van de
Mil-

joenennota 1977 kreeg ik de indruk dat men die compensatie

weer heeft laten schieten. Wat de reële betekenis van die
compensatie is geweest, is overigens zonder nadere toelich-
ting ook niet erg duidelijk.
Onder de uitgavenverhogingen is f. 120 mln, begrepen als
eerste termijn voor de dure Oosterscheldedam van minister
Westërterp. De extra kosten daarvan zouden door de mi-

1) Verslag van de Algemene Rekenkamer over 1975, Kamerstuk
13937, nr. 2, bl. 5.

ESB 6-10-1976

957

lieu-departementen worden betaald. Ze hebben het blijk-

baar bij nader inzien laten afweten. Nadat de raming 1977 aldus was verhoogd tot bijna f. 80

mrd. zorgde de
1%-exercitie
ervoor dat er weer ongeveer
een miljard afging. Het totaal werd dus f. 79 mrd.

Daarna is er door verschillende in de
Mijoenennoia
1977

aangekondigde maatregelen weer ruim 4 miljard bijgeko-

men. Voorlopig eindresultaat, als reeds vermeld, f. 83 mrd.

De samenstelling van die 4 miljard is op de blz. 52 e.v.
Vrij summier en soms in verhullend vakjargon toegelicht.

Ruim de helft komt voor rekening van Sociale Zaken. Een

belangrijk deel daarvan betreft uitgaven die een jaar geleden
niet ,,relevant” werden geacht, maar nu wel als zodanig
werden beschouwd. Er behoren ook toe de f. 500 mln, voor

minister Lubbers t.b.v. de structuurmaatregelen genoemd in
de nota
Selectieve groei.
Voorts zijn de niet per ministerie
gespecificeerde aanvullende posten ruim f. 800 mln. hoger.

Daarin zitten o.a. de hogere uitgaven wegens kinderaftrek
en kinderbijslag ad f. 640 mln., waartegenover aan de be-

lastingkant een nog hogere inkomstenstijging staat. Ander-

zijds is een bate van ruim f. 600 mln. wegens besparingen op

bestaande sociale voorzieningen, waarop men verleden jaar voor 1977 nog rekende, thans in de nevelen verdwenen.

/jvet ze i,un
n.s 6djf af?

1

r


Y

Wordan

)

va.n L’c Iiereke’inytu.n

s,?p ik

Grandeur et misères van de meerjarenramingen

De eerste gedachte die men na kennisneming van dit beeld
bij zich op voelt komen, is dat het allemaal wel erg ingewik-

keld is geworden. Nogmaals, naast de voortreffelijke uit-
eenzettingen in de miljoenennota over de macro-economi-

sche problematiek zou een gedegen toelichting, met argu-
mentatie, van de begrotingscijfers zelf geen overbodige
weelde zijn.

Een tweede vraag is welke waarde men moet toekennen

aan de meerjarenprognoses. Het grote nut ervan is voor mij geen punt van discussie. Het inzicht in de betekenis van het

heden en de naaste toekomst voor een iets verdere toekomst
wordt erdoor vergroot. Maar de betekenis van de meer-jarenramingen moet men ook weer niet overdrijven. Na

kennisneming van de hiervoor weergegeven verschillen
tussen de raming 1977 volgens de
Mil/oenennota
1976
en die

volgens de
Miljoenennota
1977
vraagt men zich af of een
meerjarenraming ooit meer kan zijn dan een ceteris-paribus-
constructie.
In elk geval heb ik er ernstige twijfels over of meerjaren-

ramingen een deugdelijke basis vormen voor de begrotings-
voorbereiding. Theoretisch is de begroting voor een komend

jaar de resultante van de extrapolatie van een in het ver-
leden opgestelde raming voor dat jaar plus de beleidswijzi-
gingen waartoe inmiddels is besloten. In theorie is het te
verdedigen dat de tegenspelers van Financiën zich alleen
bezig behoeven te houden met die beleidswijzigingen. Maar

wat valt in concreto onder extrapolatie en wat onder be-

leidswijziging? Houdt dat systeem niet het gevaar in dat er onder de vlag van extrapolatie te veel water in de begrotin-

gen blijft zitten?

Grondslagen van Lieftinck

Voor het systeem van begrotingsvoorbereiding, zoals zich
dat in Nederland heeft ontwikkeld, heeft na 1945 minister
Lieftinck de grondslagen gelegd. Het berustte op de gedach-
te, dat de minister van Financiën een volwaardig tegenspel

moet kunnen leveren tegenover het voorgenomen uitgaven-
beleid van zijn ambtgenoten, en dat een hooggekwalificeerd
ambtelijk apparaat hem de daartoe nodige gegevens moet

kunnén leveren. Hoe dit stelel zich in de jaren zestig had
ontwikkeld is voortreffelijk beschreven in de dissertatie van Koopmans 2). Uit wat over de vooibereïding van de begro-
ting 1977 in de krant heeft gestaan is af te leiden dat het bijna

niet mogelijk is dat dit systeem ook thans nog wordt ge-

volgd. Hiertegen zou geen bezwaar bestaan als er iets beters

voor in de plaats was gekomen. Dat dit zou zijn gebeurd, lijkt niet erg waarschijnlijk. Het tot stand komen van es-

sentiële beleidsbeslissingen in een zeer laat stadium, de nood-

zaak met zich brengende om binnen zeer kort tijdstip over-
eengekomen compensaties te concretiseren, houdt het risico
in dat de invloed van Financiën op de concrete inhoud van de

begroting allengs minder wordt.

Een minister voor het budget

Toen ik verleden jaar de suggestie deed

een afzonderlijke
minister zonder portefeuille voor het budget aan te stellen 3),
noemde ik als argument, dat het voor een minister van Fi-

nanciën tegenwoordig in verband met zijn toegenomen an-
dere taken fysiek nauwelijks meer mogelijk is voldoende
tijd en aandacht te besteden aan de afzonderlijke begrotin-

gen. Hoe zwaarwegend dit argument ook is,
bij
nadere over-
weging vraag ik mij toch af of dit wel het kardinale punt is.
Het kernpunt lijkt mij dat bij de huidige ingewikkelde en
moeilijke situatie de uitgavenproblematiek zowel een macro-
economische als wat men zou kunnen noemen bedrijfseco-
nomische aanpak vereist. Dit zijn twee niet gehcel te schei-

den, maar wel te onderscheiden functies, beide van voldoen-

de gewicht om daarmee een kabinets-minister te belasten.

Overheidsdiensten nemen over het algemeen een mono-
poliepositie in. Zij missen de prikkel van de concurrentie.
Om dat gemis te compenseren heeft men van oudsher ge-

tracht binnen de overheidssfeer een doeltreffend stelsel van checks and balances op te bouwen.

Het samenspel tussen de spending-ministeries en Financiën
is daar een voorbeeld van. Wil Financiën in dit opzicht een

goed tegenspel kunnen geven dan kan het zich niet beperken
tot het aangeven van kaders, maxima voor de verhogingen en

Dr. L. Koopmans,
De beslissingen van de rijksbegroting.
2e druk,
Deventer, 1970.
ESB.
d.d. 1 oktober 1975, blz. 953. Zie ook interview in
NRC
Handelsblad
d.d. 25 september 1976, blz. 11.

958

Economische structuurnota (7)

Het financieel-economisch beleid

in 1977 en daarna

PROF. DR. P. J. L. M. PETERS

Inleiding

Het wetenschappelijke fundament onder de
Mijoenen-
nota
(MN) en de
Macro Economische Verkenning
(MEV)

1977 is zwaarder dan ooit. Het aantal studies met name van

het Centraal Planbureau (CPB) ten behoeve van het finan-
cieel-economische beleid is immers nog nooit groter geweest
dan in 1976. Behalve de jaarlijks terugkerende rapporten
zoals het
Centraal Economisch Plan
(CEP) waren er onder
meer de Nota
Selectieve groei
(Economische Structuurnota)
en eerder de
Macro Economische Verkenning van de econo-
mie in 1980,
zeer onlangs gevolgd door de definitieve versie
van
De Nederlandse economie in 1980.
Miljoenennota en
MEV hangen met de eerder verschenen rapporten nauw

samen en moeten bij gevolg niet op zich zelf, maar steeds in
relatie daarmee worden bekeken. Dat zal in dit artikel dan
ook gebeuren.
Het behoeft niet te verbazen dat MN en MEV weinig

nieuws bevatten. Gelukkig maar, het wordt hoog tijd dat we
zowel wat de feitelijke situatie als wat de beleidsvoornemens betreft, weten waar we aan toe zijn. MN en MEV bevestigen
nog eens dat de grote trends in de Nederlandse economie

zich in de komende jaren in alle duidelijkheid zullen
doorzetten. Het komt erop neer dat werkloosheid en infla-
tie ons deel zullen zijn, als we althans niet gauw iets daar-
tegen doen.
Dat de misère eerlijk zal zijn verdeeld, strekt de meeste
mensen niet voldoende tot troost. Dat schijnt evenmin het
– ondanks alles – doorgroeiende volume van de particu-

liere consumptie te kunnen. Toch blijft die grootheid on-
afhankelijk van het te voeren beleid toenemen met 3,5 â
4% per jaar, een cijfer dat we al sinds het begin van de jaren
zeventig kennen. Het heeft, dunkt me, geen zin om de on-

heilen die ons te wachten staan als we de ontwikkeling van de werkloosheid werkeloos toeziend blijven volgen en ook
de hoge inflatie op z’n beloop laten, opnieuw in detail te beschrijven. Vele anderen hebben dat eerder indringend
gedaan, ofschoon weinig aandacht is geschonken aan de
vraag wanneer en hoe het materiële verzorgingsniveau van
de burgers in belangrijke mate en in absolute zin zal wor-den aangetast. Volgens de eerdergenoemde optimistische
prognoses t.a.v. de ontwikkeling van de particuliere con-

minima voor de verlagingen. Met gebruikmaking van de be-

voegdheden krachtens de comptabiliteitswet zal het zich ook
moeten richten op de inhoud van de door de spending-
ministeries te nemen maatregelen. Dit geldt zowel voor de be-

grotingsvoorbereiding als voor de begrotingsuitvoering.

Onder dit laatste begrip zou ik ook de toepassing van het z.g.
stringente begrotingsbeleid willen rekenen.

D. A. P. W. van der Ende

sumptie, zou dat moment hoe dan ook nog ver af zijn. Dit
optimisme zou weleens een grote rol kunnen spelen in de te constateren traagheid in de gehele westerse wereld om orde

op zaken te stellen. Wellicht dat de mensen pas wanneer het consumptieniveau werkelijk gaat teruglopen, voldoende van
de ernst van de situatie doordrongen raken en bereid zullen
zijn een echte saneringspolitiek met élan te steunen.
Zoals bekend is beperking van de werkloosheid tot ca.

150.000 personen in 1980 de hoofddoelstelling van het kabi-

net. Daarom moet volgens de becijfering van het CPB het
beleid erop worden gericht om tot 1980 de werkgelegenheid

in de particuliere sector met zo’n kleine 170.000 man extra
te doen stijgen. Deze extra arbeidsvraag dient in hoofdzaak
tot stand te komen op de solide basis van nieuwe moderne

arbeidsplaatsen en niet in de eerste plaats door een vergro-
ting van de produktie met de reeds bestaande outillage.
Daarvoor zijn omvangrijke investeringen nodig. Daarop is
dan ook het beleid in hoofdzaak gericht. De nieuwe institu-
tie is de
investeringsrekening.
Aanvullend zullen zoals
bekend
loonkostensubsidies
worden gegeven. Bij dit alles
is in de MN als vaststaand aangenomen dat het 1%-beleid t.a.v. de groei van de collectieve druk tot 1980 zal worden
doorgezet.

Verder is uitgegaan van een zekere
loonmatiging,
die erop
neer komt dat de stijging van de loonsom per werknemer in

1977 ca. 1 ½% beneden de z.g. endogene raming blijft. Indien
de lonen volgens de statistische wetmatigheden die in het

verleden golden, tot stand zouden komen, zou de loonsom
per werknemer in 1977 met ca. 9V2 â 10% stijgen. Volgens de
z.g. geamendeerde loonstijging bedraagt de raming thans

8 â 8V2%. Het amendement op de endogene raming houdt on-
der meer in dat de BTW-verhoging die per 1 oktober as. in-gaat, niet in de lonen moet worden doorberekend. Overigens wordt voor de gehele periode 1975-1980 een in vergelijking

tot vroegere jaren geringe stijging van de reële vrij beschik-
bare looninkomens verondersteld. De modale werknemer

zal volgens de uitgangspunten van het beleid er slechts 1 â
l’/2% op vooruit gaan. Over de jaren 1970-1975 bedroeg
dat cijfer nog altijd 2,5% stijging per jaar.

2. De basisinstrumenten voor de economische politiek

Essentieel voor een goed begrip van de voorgestelde
economische politiek is tabel 1, die ontleend is aan de
Economische structuurnota
1). Hieruit is het pakket beleids-

maatregelen samengesteld dat te zamen met het 1%-beleid
moet leiden tot de eerder genoemde 150.000 werklozen in
1980. Wie het regeringsbeleid tot 1980 verwerpt, zou in de
eerste plaats kunnen pogen fouten in tabel 1 aan te geven en
deze te verbeteren. Langs deze lijn is er evenwel op de be-

1) Zie Selectieve groei. blz. 86.

ESB 6-10-1976

959

Tabel 1. Mogelijke beleidsinsirumenten Ier realisering van enige beleidsdoelstellingen in de jaren 1977 t/m 1980

Jaarlijkse verhogmg Jaarlijkse verhoging Jaarlijkse verlaging Jaarlijkse verlaging
Jaarlijkse verhoging
bedrijfsinveslenngen
van de loonkoslensub-
van de direcle van de indirecte
san de overheids-
met 0.65% van het
sidies aan hel hedrijfs-
belastingen met 0.4%
belastingen met 0.42%
uitgaven
0
) met 0.59
1
7a
nationale inkomen leven mcl 0.9% van de
van het nationale van het nationale van het nationale
loonsom
inkomen inkomen inkomen
(2) (3)
(4)
(5)

mutaties in
afwijking van de centrale
projectie
Bedrijfsins’csteringen

……………………………….
5.3
0.1
0.9 0.4 0.0
Produktiecapaciteit

………………………………..
1.0
0.1 0.1
0.1
0.1
Produktie

0.8 0.6 0.4 0.5
0.5
Reëel inkomen

0.7
0.2 0.3
0.3 0.5
Loonsom per werknemer

0.0
1.6
0.2 0.7 0.3
Consumptieprijs

0.2
0.9
0.1
0.8 0.2
Reëel beschikbaar inkomen (modale werknemer)

…………
0.2 á 0.)
0.4
0.3 á 0.4
0.3
z
1
t
0.4
0.1
Reële arbeidskosten

…………………………………
0.2
0.4
0.0
0.2 0.2
niveau-veranderingen
in 1980
Saldo lopende rekening )mrd. gld.),

……………………
3.9 0.3
1.8
0.8
3.9
Aantal arbeidsplaatsen bedrijven (,x 1.000 personen)

110
40
IS
30
0
Aantal arbeidsplaatsen overheid (v 1.000 personen)


.
30
Werkgelegenheid bedrijven (x

1.000 personen)

……………
95
70
30 55
30
Werkloosheid )n

1.1100 personen)

……………………..
65 45
20
35
40
Financieringssaldo overheid (%

Nl)

……………………
1
1
1 1

leidsvoornemens weinig kritiek uitgeoefend. Natuurlijk is

er van verschillende zijde gesteld dat het voorgenomen
beleid met vele onzekerheden is omgeven. Niemand lijkt dat
trouwens beter te beseffen dan het CPB zelf, dat de onzeker-
heden de laatste tijd bijna tot vervelens toe benadrukt.

Op de onzekerheden die tav. de werking van de instru-

menten en de overige uitgangspunten gelden, kom ik nog

terug. Voor het ogenblik zij vastgesteld dat de elementaire
beleidsinstrumenten die werkelijke alternatieven zouden
kunnen zijn voor die welke in tabel 1 staan, bij mijn weten
nog door niemand zijn aangedragen. Deze zouden dan ook
wel aan zeer hoge eisen moeten voldoen. In elk geval zou

moeten worden aangetoond dat de econometrische model-

len waarop zij zijn gebaseerd in statistische zin betrouwbaar-
der zijn dan de modellen van het CPB en dat is waarlijk

geen kleinigheid. Dat er desalniettemin grote onzekerheden
liggen, blijkt niet alleen uit de expliciete uitlatingen van het
CPB maar wellicht méér nog zeggen in dit verband de

veranderingen in de voorspellingen van het CPB zelf, Ik doel
hierbij niet in de eerste plaats op prognose-fouten welke het
gevolg zijn van niet juist getaxeerde externe ontwikkelingen,
zoals bijv. van volume en prijsniveau van de wereldhandel.
Ook de verwachting die het CPB geeft tav. de
endogene
werking van de Nederlandse economie, is in de laatste jaren
niet constant. Dat kan blijken uit vergelijking van de vele

spoorboekjes en varianten die de laatste jaren door het
CPB zijn becijferd voor gelijksoortige impulsen. Om
niet al te ver in het verleden terug te gaan, vergelijke men

maar eens de berekende gevolgen van een extra loonstijging
zoals die voorkomen in het
Centraal Economisch Plan 1976
met die welke in de jongste MEV zijn afgedrukt. In de
/11EV ’77
wordt duidelijk een geringere gevoeligheid van de werk-
loosheid voor een stijging van de loonkosten aangenomen
dan in het CEP 1976
(met name op de korte termijn). Wan-neer men op dit punt de CEP’s van 1975 en 1976 vergelijkt,
blijkt dat die gevoeligheid in 1975 door het CPB ndg veel
groter werd geacht.

Verder brengt ook een confrontatie van prognose en rea-
lisatie van de kerngegevens van 1976 vermoedelijke wijzi-
gingen in de structuur van de Nederlandse economie aan het
licht. Kort samengevat komt het hierop neer dat de meeste

externe data meevallen en dat desondanks de resultaten,
dus de endogene ramingen, op enkele belangrijke punten
ernstige tegenvallers vertonen. Dit blijkt uit tabel 2, waarin
de ramingen zijn samengevat van een aantal belangrijke va-
riabelen zoals die voorkomen achtereenvolgens in de
MEV
1976, CEP 1976
en
MEV 1977.
Tenslotte is een kolom toege-
voegd met de verwachte trendwaarden voor de periode

1975/1980 volgens het middellange-termijnp!an (MLP):
De Nederlandse economie in 1980.

Tabel 2. De ontwikkeling van de prognoses ten aanzien van

enkele kern gegevens voor de Nederlandse economie voor het
jaar 1976.

MEI’

(.’EP

MEI’

MI.P
1976

1976

1977

1977
(trend
’75/80)

Erterne data e,, overige ,’erander.,,e/.
)Procentuele
veranderingen
1.0v.
voorafgaand
lingen (exogeite variabele,, en 1,vijra-
jaar)
,,,en,a/e variabele,,)

8
6
II
8
3
5
7
5
Prijspeil buitenlandse concurrenten

.
5
5
8
5
Loonkosten in het huilenland
3
3
5
5
Materiële overheidsconsumptie
11
.
5

18
20
8
Overheidsinvesteringen (waarde)
14
7
12
6.5
3

0
0.5
0.5

volume wereldinvoer

……………….
lnvoerprijspeil

…………………….

40

38
38.5
38
Re.,ul,ate,s

)waarde(

………………………

Woningbouw (volume)

………………

3
3
2.5
4
Part, investeringen (volume)
5
6.5
0
4

Liquiditeitsquose

………………….

Overheidsbestedingen (volume)
3.5
4.5
7
0.5

Part, consumptie (volume)

…………..

8.5
8.5 ii 9
9

9.5
7
Prijspeil part. consumptie

…………..
Loonsom per werknemer (bedrjven)
9.5 110
8.51 9
9 1 9.5
8.5
Loonkosten per eenheid produkt

. . . .
1,5
0
1

Niveaus
Saldo lopende rekening (mrd. gld.)

4
7
5.5
5
220 230
150
Werkloosheid (x

.000) …………..210
Arbe,dsinkomensquote )geeorr.)
95.5
.
92
93.6
87
Fmaneieringssaldo
(%
nat. ink.)
……
.

5,2

.5
5
5.9

5
a-b

Voor het jaar 1976 ontwikkelt de volumeconjunctuur op

de voor Nederland relevante buitenlandse markten zich
gunstiger dan een jaar
(MEV 1976)
en een halfjaar
(CEP
1976)
geleden werd verwacht. Hetzelfde geldt voor de buiten-

landse componenten van onze concurrentiepositie. De col-
lectieve bestedingen zijn eveneens zowel qua volume als qua
waarde hoger dan eerder, werd verondersteld. Hetzelfde
geldt voor de woningbouw.

Onder deze omstandigheden zijn met name de tegenval-
lende endogene volume-ontwikkeling van werkgelegenheid
en produktie moeilijk te verklaren. Dat blijft zo ook als

men zich realiseert dat de door de buitenlandse opleving ho-
gere export vermoedelijk relatief weinig arbeidsintensief

is. Dat zegt immers nog niets over de geringe ontwikke-
ling van het produktievolume van bedrijven. De tegenval-
lende groei van de particuliere investeringen biedt evenmin

een afdoende verklaring. Weliswaar is er een verschil van 3% tussen de ramingen van die variabele in de
MEV 1976
en die van 1977, doch desondanks is volgens de
MEV 1977

960

in het lopende jaar het investeringsvolume op het niveau dat
in 1976 werd voorzien, omdat het investeringsvolume in 1975

hoger is uitgevallen dan aanvankelijk werd aangenomen.

De loonkostenontwikkeling kan evenmin het argument zijn.
Er valt immers in vergelijking tot de verwachtingen van een
jaar geleden een niet onbelangrijke loonmatiging te con-

stateren.
Ook op grond van deze globale vergelijking van prognose
en realisatie, krijg ik de indruk dat de modellen van het CPB

de werkelijkheid niet meer of nog niet goed beschrijven.

Uiteraard mag dat niet worden geconcludeerd op grond van
het feit dat in één enkel jaar de prognoses niet al te best

uitkomen. Doch in samenhang met de wijzigingen in de uit-
komsten van diverse variantenanalyses van de laatste jaren,
lijkt deze conclusie toch wel gewettigd. Naar mijn mening is

de onbevredigende identificatie van de economische struc-
tuur in de econometrische modellen de bron van de meest
essentiële onzekerheid waar we thans mee te kampen hebben.

Daardoor wordt het fundament onder elk beleidsontwerp
en dus ook onder de beleidsstukken die in het onderhavige

artikel onderwerp van bespreking uitmaken, onvast. Helaas
lijkt op dit moment niemand bij machte om het beleid in

steviger wetenschappelijke bodem te verankeren.
Een nadere beschouwing van de basisinstrumenten voor

het economische beleid, zoals die in tabel 1 zijn samengevat,
levert, doet weinig vragen rijzen. In grote lijnen lijken de uit-

komsten plausibel, althans qua teken en onderlinge verhou-
dingen. Wel zijner enkele interessante verschillen voorname-

lijk met theoretische opvattingen die in en buiten ons land

opgeld maakten en nog maken. Zo blijkt bijvoorbeeld maar al te duidelijk hoe gecompli-
ceerd de relatie is tussen het financieringssaldo van de over-

heid enerzijds en de prijsinfiatie anderzijds. In vier van de

vijf behandelde gevallen gaat eenzelfde financierings-
saldo van 1% van het nationale inkomen samen met
verlaging

van de nominale loon- en prijsniveaus, zij het niet steeds in
dezelfde mate. Slechts in het geval van een zuivere positieve

bestedings-puIl (basisinstrument 5) is het omgekeerde het
geval. Dit alles maakt het leven met name van de monetaris-
ten onder de theoretici er niet gemakkelijker op.
In elk

geval blijkt uit tabel 1 wel dat niet alleen de omvang van het

financieringstekort op zich ze/t genomen en evenmin de
male van de overheidsjmnanciering door geldschepping,
de nominale ontwikkeling determineren. Van doorslag

gevende betekenis is ook welke soorten uitgaven en welke

soorten inkomsten een bepaald tekort hebben le weeg ge-

bracht. Elke ondubbelzinnige relatie tussen begrotings

tekort en monetaire financiering enerzijds en inflatie ander

zijds moet dus worden aJe wezen.
Dit is zelfs het geval
indien de bezettingsgraad van de produktiecapaciteit als

gegeven kan worden beschouwd. Deze vaststellingen lijken
in deze tijd van omvangrijke financieringstekorten van de

overheid van het grootste gewicht. Intussen blijft er grote behoefte bestaan aan duidelijkheid
in werking van het transmissiemechanisme van monetaire

financiering naar prijsinfiatie. Er zijn immers aanwijzingen
voor dat het infiatoire gevaar van het begrotingstekort van

1976 vorig jaar werd overschat. In elk geval is in 1976 de

liquiditeitsquote-minderhard gestegen dan vorig jaar werd
aangenomen en evenmin is er een aanwijsbare invloed op de
nominale ontwikkeling vanuit gegaan. Gefundeerde uitspra-
ken over de omvang van het toelaatbare financieringstekort
en de toelaatbare monetaire financiering zijn voor de komen-

de jaren evenwel vooralsnog niet te geven. Een laatste meer kritische kanttekening moet nog worden

geplaatst bij kolom 2 van tabel 1. Het gaat daarbij om het al-oude maar nog steeds niet definitief opgeloste probleem van
de identificatie van de investeringsfunctie. Op de aangegeven

plaats staat dat een voortdurende verlaging van de arbeids-

kosten via subsidies een
daling
van de bedrijfsinvesteringen

tot gevolg zou hebben. Dat is in strijd met de gangbare in-zichten. Het is trouwens ook in strijd met vroegere specifi-

caties van de investeringsfunctie in gepubliceerde CPB-

t6hetfrr

modellen 2). Pas uit de meer recente jaargangenmodellen
kan de geschetste samenhang worden afgeleid. In de beken-

de studie van Den Hartog, Van de Klundert en Tjan bijvoor-
beeld worden de uitbreidingsinvesteringen niet direct gere-

lateerd aan het beschikbare overige inkomen, doch daarop
wordt eerst nog het bedrag aan afgestoten kapitaalgoederen in mindering gebracht 3). Daarvoor kan het volgende argu-

ment gelden. Ten gevolge van de arbeidskostenmatiging
neemt de economische levensduur van de kapitaalgoederen gemiddeld toe. Mitsdien is de resterende rendabele produk-
tiecapaciteit groter dan zonder de arbeidskostenmatiging

het geval zou zijn geweest. Indien geen grotere afzetmoge-
lijkheden te verwachten zijn, is de consequentie een gerin-
gere noodzaak tot het verrichten van vervangingsinveste-

ringen. Zodoende zal de investeringslust bij overigens ge-
lijke winstsom en bezettingsgraad afnemen. Dit is een

interessante theorie. De empirische basis ervan is evenwel
vooralsnog erg zwak, hoe goed de aanpassing in statistisch
opzicht van de onderzochte investeringsfunctie ook zijn

moge. Intussen ben ik er niet van öp de hoogte of inderdaad
een investeringsfunctie van het zojuist beschreven type aan

de berekeningen van het CPB ten grondslag ligt. De offi-

ciële stukken zijn daarover helaas niet duidelijk. De belang-
rijkste reden dat een dergelijke toelichting op de toch wel als

anomaal te beschouwen werking van de veronderstelde in-

vesteringsfunctie node wordt gemist, is dat het voor 1977 en
volgende jaren voorgenomen beleid zo zwaar steunt op de

• uitkomsten in tabel 1.

3. Is de optimale combinatie van maatregelen gekozen?

Aangezien we vooralsnog niet kunnen beschikken over
instrumenten die aantoonbaar effectiever zouden zijn dan de

besproken basisinstrumenten, blijft er weinig anders over
dan, ondanks alle vraagtekens en onzekerheden, uit te gaan
van wat ons als het meest waarschijnlijke wordt voorgehou-

den. De vraag rijst dan of er zoiets als een in objectieve zin
optimale combinatie van basisinstrumeriten bestaat en zo
ja, of de regering daarvoor gekozen heeft.

Bij de selectie stonden de volgende twee nevenvoor-
waarden voorop.
1. Het geïnduceerde extra financieringstekort van de

overheid als gevolg van de te nemen maatregèlen mag de

1% van het nationaal inkomen niet te boven gaan.
2. De extra produktiecapaciteit dient gelijk te zijn aan het extra produktievolume. Aangenomen is namelijk dat in

geval van uitsluitende toepassing van het 1%-beleid er in
de resterende jaren zeventig ongeveer gelijkheid zou zijn
tussen feitelijke produktie en produktiecapaciteit.

Zie bijv.
CEP 1971.
blz. 196.
Zie Den Hartog. Van de Klundert en Tjan,
De
structurele om-
wikkeling van de werkgelegenheid in ,nacro-econoniisch perspectief
preadvies Nederlandse Vereniging voor de Staatshuishoudkunde,
blz. 67.

ESB 6-10-1976

961

Overigens heb ik voor beide nevenvoorwaarden geen af-
doende argumenten in de MN, noch in de
MEV 1977
aange-
troffen. Met name de veronderstelling dat volledige be-
zetting van de produktiecapaciteit in de komende jaren met
niet al te veel moeite te bereiken zou zijn, zal niet iedereen

kunnen aanvaarden. Dat zou betekenen dat al op korte ter-
mijn alle conjunctuur-werkloosheid zou zijn verdwenen.

De kern van het beleid is nu dat basisinstrument 1 met

een intensiteit van 0,72 en basisinstrument 2 met een inten-
siteit van 0,28 wordt aanbevolen. Deze twee groepen van

maatregelen, te weten gerichte stimulering van de bedrjfs-

investeringen via de investeringsrekening en subsidiëring

van de loonkosten komen dan bovenop het 1%-beleid. De

winst is dan onder meer een vermindering van de werkloos-

heid van 60.000 personen, waarmee in 1980 een niveau
wordt gehaald van 150.000 man. Ten aanzien van de overi-

ge variabelen gelden de resultaten die in tabel 3, kolom 1,

zijn weergegeven. Aan de gestelde nevenvoorwaarden wordt

bij de aangegeven combinatie van basisinstrumenten precies

voldaan. Verder kan worden aangetoond dat de verminde-
ring van de werkloosheid met 60.000 man het maximaal

haalbare is, indien men althans slechts de instrumenten 1 en 2 wenst te hanteren.
Consequent rekenen met tabel 1 voert evenwel tot de slot-
som dat ook een hogere winst aan werkgelegenheid kan wor-

den behaald, als méér dan twee instrumenten worden ge-
hanteerd. In kolom 2 van tabel 3 zijn ten bewijze daarvan
de resultaten weergegeven van een combinatie van de instru-

menten 1, 2 en 3 met de intensiteiten van resp. 1, 1 en -1.
Ook dan wordt aan de eerder vermelde nevenvoorwaarden
voldaan. In een aantal opzichten zijn de resultaten gunstiger
dan in het regeringsvoorstel. De werkloosheid is aanzienlijk geringer, terwijl de loon- en prijsinflatie eveneens gunstiger
uitvallen. De modale werknemer komt er niet aan te kort,

terwijl het saldo op de lopende rekening minder achteruit
gaat dan in het regeringsvoorstel. Wel zullen velen aarzelen
bij de noodzakelijke verhoging van de druk van de directe

belastingen, want dat impliceert negatieve toepassing van

instrument 3. Sommigen zullen het zelfs al te gek vinden in de

huidige tijd. Toch is de noodzaak ervan volkomen duidelijk. De crux is natuurlijk dat de hogere belastingen moeten wor-
den gevorderd ten einde de besparingen af te dwingen welke
de financiering van de omvangrijke investeringen mogelijk
moeten maken. Bedoelde omvang van de particuliere in-

vesteringen is het gevolg van de intensieve toepassing van het
investeringsinstrument.

De laatst besproken combinatie impliceert uiteraard een
zware invloed van de overheid op het particuliere bedrijfs-

leven via de grote betekenis van het gerichte investerings-
beleid. Men kan wat dat betreft evenwel ook een geheel an-

dere kant op. Een ongeveer gelijke toepassing van het inves-

teringsinstrument als in het regeringsvoorstel, te zamen met
een intensievere toepassing van de arbeidskostensubsidie

en een lichte verhiging van de directe belastingen leveren de
energie voor een forse stijging van de werkgelegenheid,

met eveneens gunstige uitkomsten ten aanzien van de in-
flatie en de betalingsbalans. Dit alles blijkt uit kolom 3 van

tabel 3. Wanneer men verder de indirecte belastingen ver

laagt te zamen met een dienovereenkomstige vermindering
van de collectieve bestedingen is het resultaat een belang-

rijke decollectivisering van de economie, die onder meer tot
uiting komt in stijging van het reële vrij beschikbare inkomen

van de modale werknemer. De werkgelegenheid is kwanti-
tatief gelijk aan die in het regeringsvoorstel, zij het dat er
meer mensen werkzaam zijn in de particuliere sector. In deze
combinatie is er natuurlijk wel het moeilijk oplosbare poli-
tieke probleem waar de bezuiniging in de collectieve sector

moet worden gevonden. Nog verder op de weg van decollec-
tivisering gaat de combinatie die in kolom 4 van tabel 3 is

weergegeven. Daaruit blijkt dat een verlaging van de werk-
loosheid met 60.000 man zelfs mogelijk is, zonder dat zulks
behoeft te leiden tot een vergroting van het financieringste-kort van de overheid.

Tabel 3. De consequenties van een aantal alternatieve com-
binaties van beleidsinstrumenten
kolom:
t
2
3
4

a

b
a

b
a

b
a

b
1

0,72
1

1
1

0.76
1

0.60
2

0.28
2

1
2

0.42
2

1.51
(regerings-
3

1
3

0.18
3

2.12
voorstel)
4
1
4

1
5

1
5

1

Gevolgen in procentuele afwjkngen ton. de projecties ingeva, van het 1%-beleid voor

Loonsom per werk nemer
(%)
0.4
1.4
0.7
2,1
0.8 0.6
1.4
Reëel

beschikbaar

inkomen

modale
(‘onsumptieprijs (Sr)

…………….0.4

0.15
0.20 0.50
0.25
werknemer (%)

……………….
Saldo lopende rekening 1980(mrd. gld.)
-2,8
-2,4
0.3
4,1
Werkloosheid (x 1(100) (1980)
……..
..59
-90 -60
-60
Etnancieringssaldo overheid (1980)
. ..

1

1

1
0

‘roelichtng: Onder a rijn de tnstrnmenten aangegeven volgens de nummering ton tabel 1.
In de kolommen 6
ts
aangegeven met welke intensiteit de hasisinstrumenlen moeten
worden toegepast.

Geconcludeerd mag worden dat zelfs binnen het kader van

de economische analyse die ook aan de MN en MEV ten

grondslag ligt, er nog van alles mogelijk is. Een eenduidige

optimale economische politiek bestaat ook nu weer niet,

zeift niet indien men de werk gelegenheid de hoogste priori-
teit toekent en gegeven randvoorwaarden Ier zake van fi-
nanciering en capaciteitsontwikkeling voorop stelt. De

suggestie die in de structuurnota wel wordt gewekt dat het
voorgestelde beleid, gegeven de werkgelegenheidsnorm en
gegeven de randvoorwaarden onontkoombaar zou zijn,

is dan ook onjuist, zelfs indien men van dezelfde economi-

sche samenhangen uitgaat als de ontwerpers van het beleid.
Het zal nu ook duidelijk zijn, hoe belangrijk het is grotere
zekerheid te krijgen ten aanzien van de juiste consequenties

met name voor de investeringen en de produktiecapaciteit
van de arbeidskostensubsidies. Het grote verschil tussen dit
instrument en de investerings-pulI is het aanzienlijk grotere

positieve capaciteitseffect van het laatstgenoemde instru-

ment. Als dat niet het geval zou zijn, althans niet in de mate

die thans is aangenomen, zou de arbeidskostensubsidie een
grotere plaats in het geheel van te nemen maatregelen krijgen.

Voor degenen die terugschrikken voor de directe greep van
de overheid op het particuliere bedrijfsleven in het geval van
de gerichte investeringsmaatregelen, zou het arbeidskosten-

instrument met zijn veel globalere werking, een veel aan-
trekkelijker alternatief zijn.

4. Epiloog

Ik twijfel er niet aan dat de basisanalyse die aan het beleid ten grondslag ligt, op dit moment niet kan worden verbeterd.
De schatting van de endogene relaties evenals de verkenning
van de exogene trends, met name op de buitenlandse markten,
is bij het CPB in goede handen. Daarom moet men voorlopig
uitgaan van de resultaten die in tabel 1 zijn samengevat. Ik

heb dat in het voorafgaande dan ook gedaan. Dat wil niet
zeggen dat er geen onzekerheden ten aanzien van zeer belang-
rijke trends en structuurkenmerken van onze economie over

blijven. Integendeel, deze hebben betrekking op de meest

essentiële punten. Zo moet bijv. nog blijken of de veronder-
stelde matiging in de loonkosten inderdaad kan worden be-
reikt en de aangenomen internationale conjuncturele ople-
ving inderdaad aanhoudt. Ook de veronderstelling dat de

investeringsneiging van het bedrijfsleven in vergelijking tot

vroegere jaren niet zou zijn veranderd, zodat de kapitaal-

vorming in de particuliere sector, zelfs bij de geringe verbete-
ring van de winstgevendheid welke wordt voorzien, weer op

gang zou komen, lijkt gewaagd. Het is in verband met al deze
onzekerheden aan te bevelen dat de middellange-termijn-

verkenningen met grotere regelmaat dan in het verleden het
geval is geweest, zullen worden herhaald. Dat lijkt de enige

962

weg om in de toekomst een wat duidelijker kijk te krijgen op

de middellange-termijntrend.
Voorts lijkt het, dat de zaken hier en daar toch nog te roos-

kleurig zijn voorgesteld. In de eerste plaats is genoegzaam
bekend dat de geregistreerde arbeidsreserve een onderschat-
ting inhoudt van de werkelijke werkloosheid vanwege de her

en der, o.a. in andere sociale verzekeringswetten, verborgen

werkloosheid. In verband daarmee zou de norm voor een
aanvaardbare werkloosheid in het begin van de jaren tachtig

wellicht nog lager gesteld moeten worden dan de 150.000 per-

sonen die thans wordt aangehouden. in de tweede plaats

zij opgemerkt dat er, wat de kapitaalvorming betreft, al een
aanzienlijke achterstand is opgelopen op de norm welke tot

1980 is gesteld. Volgens
De Nederlandse economie in 1980

zouden de investeringen tussen 1975 en 1980 gemiddeld met

4% per jaar moeten groeien. Vanwege de dalingen in 1975 en

1976 zullen we evenwel in 1977 pas weer op het niveau van

1974 uitkomen, als alles tenminste volgens plan verloopt.

Ik heb berekend dat om over de gehele periode 1975-1980 aan

het middellange-termijnplan te voldoen, de investeringen
tussen 1977 en 1980 met ruim 8% per jaar zullen moeten stij-
gen. Dat lijkt een moeilijk haalbare kaart, zelfs indien inder-

daad de geplande arbeidsinkomensquote van 0,87 in 1980

wordt gerealiseerd.
Ten slotte zij er op gewezen dat het zichtbare financierings-
tekort eveneens een enigszins geflatteerd beeld geeft. Er is

immers besloten dat de sociale fondsen, waaronder het AWF,
tot 1980 aanzienlijk op hun reserves zullen moeten interen.
Deze vermogensintering moet eigenlijk als een relevant finan-

cieringstekort worden aangemerkt, waaraan dezelfde mone-
taire bezwaren kleven als aan een gewoon financieringstekort.

Dit alles maakt de armslag voor het beleid wellicht nog

kleiner dan in de miljoenennota en MEV is gesteld. Ander-

zijds is de bewegingsruimte ook wel wat onderschat. In het

voorgaande heb ik duidelijk proberen te maken dat er in elk

geval heel wat meer beleidsalternatieven zijn dan die waar

voor de regering heeft gekozen. Dat is zelfs het geval indien

men het keurslijf van de evenwichtige ontwikkeling van pro-

duktiecapaciteit en feitelijke produktie blijft aanhouden.
Indien men wat geringere eisen zou stellen aan de groei van
de capaciteit door de feitelijke produktie daarop wat te laten
uitlopen, neemt het aantal keuzemogelijkheden aanzienlijk

toe. Bovendien behoeft men dan niet zo star vast te houden,
althans niet op analytische gronden, aan het toch wel diep in

onze maatschappijstructuur snijdende instrument van de ge-

richte investeringsstimulansen. Het laatste zou te meer gelden
indien men een optimistischer kijk zou mogen hebben op het
arbeidsplaatsen creërende effect van de loonkostensubsidies

dan het CPB. Men zou dan minder ver behoeven te gaan op
de avontuurlijke weg van een direct en gericht ingrijpen in de

investeringen, waarvoor de criteria niet eens zijn ontwikkeld,

doch veel meer kunnen steunen op de veel globalere overige

maatregelen.

Het vorenstaande heeft betrekking op wat er wél in de
Miljoenennota en MEV staat. Daarnaast is er ruimte voor
kritiek op wat er in ontbreekt. Ik beperk me wat dat betreft

tot een enkel punt ter zake van het werkgelegenheidsbeleid.

Opnieuw is er in de v66r ons liggende stukken op de stimu-
lering van de arbeidsvraag gewezen, terwijl er over de beteke-
nis van het arbeidsaanbod wordt gezwegen. Niettemin lijkt
het dat beïnvloeding van die kant van de markt, bijv. via een
vergroting van de mobiliteit over jobs, in de nabije toekomst

minstens zo belangrijk is. Het valt te hopen dat op korte ter-

mijn de ontwikkeling van arbeidsmarktmodellen die de basis

zouden kunnen leveren voor de besturing 66k van factoren

aan de aanbodzijde gelegen, met kracht ter hand wordt

genomen.
P. J.
L.
M. Peters

Bedrijfseconomie

Prij szetting

DRS. G. J. VAN HELDEN

1. Schets van het probleemgebied

Dit artikel is er één uit een reeks over
het probleemgebied van de marketing.
In voorgaande afleveringen is, na een
inleidende, beschouwing, ingegaan op
enkele aspecten van de omgeving van
een organisatie, voor een belangrijk deel

toegespitst op de verkoopmarkt. Daar-
bij is zowel aan de specificatie van deze
markt (het consumentengedrag) als aan
de wijze van gegevensverzameling en
-verwerking (het marktonderzoek) aan-

dacht besteed. In vervolg daarop is be-
gonnen met verhandelingen over ieder

van de marktinstrumenten. Het assorti-

ment en de distributie zijn reeds aan de

orde geweest en in een volgende afleve-
ring van deze reeks wordt ingegaan op
de reclame. Het onderhavige artikel

handelt over de prijs als marktinstru-

ment.
Bestudering van de prijsvorming van
produkten vindt plaats vanuit het ge-
zichtspunt van de aanbieder; vandaar de

term
,,prijszeuing”.
Het behoeft weinig
betoog dat de beslissingsvrijheid die een

individuele onderneming heeft ter zake
van de prijsstelling door een veelheid

van factoren wordt ingeperkt. Noemens-
waard zijn in dit verband de door de

overheid gestelde restricties op het ter-
rein van de mededinging en de prijzen;

wat betreft de laatste valt te denken aan

het stellen van minimumprijzen, het
voorschrijven van een meldingsplicht
bij prijsverhogingen en het uitvaardigen

van calculatievoorschriften. Ook kun-
nen er markt- en concurrentie-Omstan-digheden zijn die het prijsbeleid van de
individuele onderneming aan banden
leggen 1).

Met dit artikel hebben we een tweele-
dig doel voor ogen. Allereerst wordt een
overzicht gegeven van de uitgangspun-

1) Zie voor een meer diepgaande bespreking
van de beslissingsruimte die de prijs als
marktinstrument biedt: G. J. van Helden,
Prijszetting – de prijs als marktinstrument,
MBA,
1974, blz. 212-215, i.h.b. blz. 212-213.

ESB 6-10-1976

963

ten op basis waarvan men prijsbeslis-

singsprocessen kan benaderen (par. 2).
Voorts wordt ingegaan op twee onder-

werpen, waaraan eerder in deze arti-
kelenreeks in verband met het beslis-

singsgebied van de marketing een be-
langrijke plaats is toegekend 2). Het
betreft hier:

• het ,,effectiviteitsprobleem”, d.i. de

wijze waarop de invloed van een
marktinstrument, of combinatie van
marktinstrumenten, op de gevraagde

hoeveelheid van een produkt of merk

kan worden vastgesteld. Ons betoog

is daarbij toegespitst op het markt-

instrument prijs (par. 3);

• de invalshoek van waaruit men be-

slissingsprocessen in organisaties kan
beschrijven. Belangrijk hierbij is het

onderscheid tussen globale beslissin-

gen en detail.beslissingen. Opgemerkt

zij dat we ons bij de behandeling van dit onderwerp beperken tot een ,,eer-
ste verkenning” (par. 4).

2. Uitgangspunten voor de benadering
van prijszettingsproblemen

De oplossing van prijszettingsproble-
men kan men op verschillende manieren
aanpakken. Hierbij achten we een twee-

ledig onderscheid dienstig. Aan de ene

kant kan men de voor handen zijnde
benaderingswijzen onderscheiden op

grond van een methodologisch crite-
rium. Aan de andere kant is een aspect-
gewijze onderverdeling mogelijk. On-
derstaand zullen we aan beide in het
kort aandacht besteden.

2. 1.
Neok/assieke en gedragsweten-
schappe/ijke benadering

Op basis van een
met hodo/ogisch crite-
rium is
naar onze opvatting het volgen-
de onderscheid zinvol.

De neoklassieke (,,prijstheoretische”)
benadering.

De gedragswetenschappelijke bena-
dering.

Zoals wellicht bekend, is de gedrags-

wetenschappelijke benadering van orga-
nisaties een, door voornamelijk Ameri-

kaanse bedrijfseconomen ontwikkelde
theorie, inzake het producentengedrag.

In toepassingen van deze theorie neemt
de prijs als actievariabele binnen het on-

dernemingsgedrag veelal een belang-
rijke plaats in. Dit geeft concrete verge-
lijkingsmogelijkheden met de neoklas-

sieke micro-economie, aangezien deze

in haar ondernemingstheorie (opgevat
als de theorie van het individuele on-
dernemingsevenwicht) de prijs als pri-

maire, soms zelfs enige, actievariabele

beschouwt. In het navolgende stellen we
de meest essentiële kenmerken van beide
benaderingen aan de orde. Dan zal blij-
ken dat hun onderlinge verschil voor-

namelijk een methodologisch karakter

draagt. Het bestek van dit artikel laat

niet toe dat we onze beschouwingen
uitgebreid illustreren met voorbeelden

op het terrein van de prijszetting. Dit

moge een excuus vormen voor de om-

standigheid dat ons betoog in vrij alge-
mene termen zal zijn gesteld 3).
De
neok lassieke ondernemingsiheorie
kan – overigens niet vrij van enige style-

ring – als volgt worden gekarakteri-
seerd. Er wordt uitgegaan van een pro-ducentengedrag waarbij alle alternatie-

ven (in de zin van ,,acties”) bekend zijn

en het technische instrumentarium

voorhanden is om het beste alternatief

te kiezen 4). Toegespitst op de prijszet-

tingsproblematiek impliceert dit dat de

producent in staat wordt geacht de op-
timale prijs voor zijn produkten te kie-
zen, hetgeen (uitgaande van de winst als

doelstelling) neerkomt op de meest
winstgevende prijs.

De
gedragswetenschappelijke benade-
ring van organisaties
wijst de door de
neoklassieke theorie gehuldigde uit-

gangspunten van de hand, aangezien in
haar opvatting een vruchtbare theorie-

constructie slechts mogelijk is indien
men zich niet verschuilt achter axioma-
tische hypothesen omtrent het onder-

Deze rubriek wordt verzorgd door de

Afdeling Bedrijfseconomie van de
Rijksuniversiteit te Groningen.

havige producentengedrag, maar via een
,,beschrjving” tracht te komen tot de

keuze van vooronderstellingen die niet
op gespannen voet met de betrokken

realiteit staan. Zonder de pretentie
staande te kunnen houden dat de ge-

dragstheorie hiermee volledig wordt
weergegeven, komt uit het hierna vol-

gende stellig het belangrijkste ervan
naar voren. Men neemt aan (c.q. ,,neemt

waar”) dat organisaties in de praktijk
niet alwetend zijn (i.c. niet alle alterna-

tieven kennen) en in hun ,,begrensde
rationaliteit” veelal beslissingen nemen

die het karakter dragen van ,,vuistre-
gels”. Deze vuistregels zijn niet ontleend
aan deducties uit min of meer geavan-
ceerde modellen, maar hebben voor

namelijk een historisch-institutionele
grondslag. Veranderingen, of aanpas-

singen van vuistregels vinden in het al-
gemeen eerst plaats, als de betrokken

beslisser een kennelijke ontevredenheid
gevoelt, welke voortkomt uit een (voor
hem) negatief verschil tussen wat hij
wenst te bereiken en wat hij gerealiseerd
heeft. Hieruit valt al op te maken dat

een beslisser een door hem relevant ge-
achte doelstelling niet percipieert als een
optimalisatie-object, maar deze specifi-

ceert in de vorm van een ,,aspiratienï-veau”. In tegenstelling tot de neoklas-

sieke theorie wordt daarbij niet van één
doelstelling uitgegaan, maar wordt het

bestaan van verschillende doeleinden
(elk met hun aspiratieniveau) als ken-
merkend opgevat. Een ander verschil

met de neoklassieke theorie bestaat

hierin dat elke beslissing wordt geplaatst

in een net van relaties met andere be-
slissingen die binnen de organisatie wor-
den genomen.

Ter illustratie van de gedragsweten-

schappelijke benadering geven we een
(gefingeerd) prijszettingsvoorbeeld. De

leiding van een bepaalde organisatie

streeft ernaar een zeker rendement op
haar geïnvesteerde vermogen te beha-

len. Gegeven bepaalde afzetverwachtin-
gen voor de verschillende produkten die

zij voortbrengt en gegeven een, tot op
zekere hoogte arbitraire verbijzondering

van de niet direct toerekenbare kosten,
definieert zij voor elk produkt een op-
slagregel ten behoeve van de prijszet-

ting 5). Van deze opslagregels kan even-
wel worden afgeweken, indien de aldus

gevonden prijzen niet in overeenstem-

ming zijn met de als uitgangspunt ge-
kozen afzetverwachtingen. Voordat tot

een dergelijke aanpassing van de prijs-

zettingsregel wordt besloten, wordt eerst

nagegaan of via een ander voorraadbe-
heer (waardoor de omloopsnelheid van

het vermogen kan worden gewijzigd),
dan wel een ander verkoopbevorde-

ringsbeleid alsnog aan de gestelde ren-

dementseis is te voldoen. Hierbij is voor
elk produkt bovendien een minimale
afzetgrootte (in verband met de hand-
having van het marktaandeel) gespeci-

ficeerd, alsmede een minimale omzet-

Vgl. A. Bosman, De commerciële bed rijfs-
economie, Inleiding
(III),
ESB,
nr.
3035,
par.
3
en
4.

Het hier te behandelen onderwerp heeft
zich altijd in een ruime belangstelling van de
,,Groningse school” (voor het gemak als zo-
danig aangeduid) mogen verheugen. Het is
niet de bedoeling de daarbij Ontstane me-
ningsverschillen op deze plaats nogmaals te
belichten. Het gaat er hier slechts om enkele
belangrijke verschilpunten tussen de neoklas-
sieke en gedragswetenschappelijke benade-
ring te signaleren. Verwezen zij naar: J. L.
Bouma,
Onderneniingsc/oel en winst,
Stenfert
Kroese, Leiden,
1966; F.
Hartog, Theorie van
de onderneming; algemeen-economische
tegenover bedrijfseconomische optiek,
ESB.
1971, nr.
2816;
A. Nentjes, Marginalisme en
behaviorisme in de theorie van de onderne-
ming; een interpretatie van verschillen,
ESB,
1971, nr.
2825;
G. J. van Helden, Prijszetting
van een naar een aanvaardbare winst streven-
de onderneming; enkele verschilpunten tus-
sen het marginalisme en de gedragstheorie,
De Economist,
1972,
blz.
329-352;
A. Bos-
man, G. J. van Helden en J.
C.
Reuy!, Theo-
rie van de onderneming, deel 1, II en
III,
ES/3.
nrs.
2882, 2883
en
2884;
H. Maks,
De me-
thodologie van de neo-klassieke economie,
Groningen,
1973
(ongepubliceerd).
Het optimalisatiepostulaat betekent overi-
gens niet dat het begrip ,,onzekerheid” we-
zensvreemd is aan de neoklassieke onderne-mingstheorie; men denke hierbij aan varian-
ten van de oligopolietheorie (de theorie van
de geknikte vraagcurve en de speltheoretische
benadering).
Zie: G. J. van Helden, De prijs, hoofdstuk
III uit:
Moderne marketing,
onder redactie
van A. Bosman en J. C. Reuyl, Stenfert
Kroese, Leiden.
1975,
blz.
199-200.
Men
spreekt hier van ,,target rate of return pric-
ing”, of kortweg ,,target pricing”.

964

grootte (die is gebaseerd op het laagst

toelaatbare provisie-inkomen van de

vertegenwoordigers dat omzet-afhanke-

lijk is).
Uit voorgaande karakterisering van

de neoklassieke en gedragswetenschap-

pelijke benadering valt op te maken dat
hun onderlinge verschil voornamelijk

is terug te voeren tot de wijze waarop

zij in hun theorieconstructie het hoofd
proberen te bieden aan de ,,complexe

werkelijkheid” van het producenten-

gedrag. Het onderscheid tussen beide benaderingen is derhalve primair van

methodologische aard. De neoklassieke
benadering reduceert de specificatie van
de realiteit tot een uiterst gestyleerd

ideaalbeeld, terwille van de optimali-
satiemogelijkheid van het desbetreffen-
de model. De gedragswetenschappelij ke

benadering daarentegen legt juist de
nadruk op een werkelijkheidsgetrouwe

specificatie van het producentengedrag,
maar de gecompliceerdheid van het dan
ontstane model laat het gebruik van
analytische oplossingsmethoden nauwe-

lijks toe, terwijl de mogelijkheid tot
generalisatie van de gevonden resultaten

slechts beperkt is.
Hierbij moet uitdrukkelijk worden
aangetekend dat in bovenstaande ver-

handeling het onderscheid tussen de neo-
klassieke en gedragswetenschappelijke
benadering in haar extremiteiten is ge-
schetst. De ,,praktijk” van de theorie-

vorming binnen beide benaderingen

vertoont in plaats van de kleuren zwart
en wit veeleer een scala van grijze tinten.

Zo is het mogelijk binnen de gedrags-
wetenschappelijke benadering van or-

ganisaties het optimalisatie-postulaat te
hanteren, maar aan de uitkomst hiervan
slechts de pretentie te verbinden dat het
,,beste” resultaat is afgeleid,
gegeven de
spe(-ificatie van de werkelijkheid.
Ook

vermeldenswaard zijn integratiepogin-

gen in de sfeer van de gehanteerde me-
thoden. Een sprekend voorbeeld is in

dezen de doelprogrammering, waarin
satisfactie- en optimalisatie-elementen
op zinvolle wijze zijn gecombineerd. In

datzelfde licht kan worden gewezen op de mede vanuit de neoklassieke econo-
mie in zwang gebrachte ,,optimalisatie

onder nevenvoorwaarden”, waarbij de
keuze van de nevenvoorwaarden de deur
openlaat voor satisfactie-aspecten. Een inmiddels klassiek voorbeeld is hier de

van Baumol afkomstige ondernemings-

theorie, waarin de omzetmaximalisatie
wordt gebonden aan een bepaalde winst-

vloer. Ter afsluiting signaleren we de
neiging van de meer geavanceerde neo-

klassieke ondernemingsmodellen om het
ideaaltypische karakter van de ,,leer-
boekgevalleri”, althans ten dele, teniet

te doen; men denke hierbij aan de in-
corporatie van andere actievariabelen
dan de prijs, aan het toelaten van on-
zekerheid (bijv. stochastische vraagrela-

ties) en aan het mede in de beschouwing
betrekken van ondeelbaarheden bij de
produktie.

2.2.
Kosten-, vraag- en concurrentiege-

oriënteerde benadering

Voor een categorisering van benade-
ringswijzen voor prijszettingsproblemen

kan men, naast het hiervôôr besproken

,,methodologische” criterium, ook een

beroep doen op
de aspecten die bij de
oplossing van praktische prijszettings-

vraagstukken dominant worden geacht.

In navolging van Kotler pleegt men dan

het volgende onderscheid te maken 6).

a.
Kost engeoriënt eerde prijszet ting.
In

dit geval baseert een Organisatie haar
verkoopprijzen voor een belangrijk deel,

en soms zelfs geheel, op de kosten. Zo
bedient men zich in de detailhandel
veelal van ,,mark up pricing”, hetgeen
inhoudt dat men per goederensoort re-

delijk vaste opslagpercentages op de in-
koopprijzen hanteert. Voorts kent men
de term ,,cost plus pricing”, die in alge-

mene zin verwijst naar de hier be-

schouwde kostengeoriënteerde benade-
ring op zich en in meer specifieke zin
wordt gehanteerd bij de uitvoering van

eenmalige projecten (in laatste geval
met usantiële opslagpercentages) 7). De

kostengeoriënteerde prjszetting met
rigide opslagen heeft grote voordelen,
indien een onderneming relatief veel
produkten verkoopt en elk produkt
slechts in beperkte mate de aandacht
van het management kan opeisen. Bij
warenhuizen bijv., waar het aantal pro-

dukten in de tien- of honderdduizenden

loopt, wordt de ,,prijsstellingsfunctie”
aanzienlijk vereenvoudigd als men zich

van vaste opslagen kan bedienen. Een
voorwaarde is dan wél dat in de betrok-
ken branche het prijszettingsproces een

usantieel karakter draagt. Dit impli-
ceert dat het ene warenhuis bijv. wél een
andere ,,prijsformule” kan hanteren dan

het andere (tot uitdrukking komend in
een lager prijsniveau of een omvang-
rijker gebruik van ,,koopjes” ed.), maar
dat binnen deze prjsformule – waarvan

de keuze een strategisch karakter draagt
– het feitelijke prijsbeleid een routine-

matige aangelegenheid is. In bepaalde
delen van de industriële sector, maar
ook bij vele consumentenprodukten,

wordt niet zoveel met rigide opslagen
gewerkt. In plaats daarvan treft men
veelal een vorm van prijszetting aan,
waarbij de kosten als prjszettingsgrond-

slag niet onbelangrijk zijn, maar waar

bij tevens vraag- en concurrentieover-

wegingen een rol van betekenis spelen;
men spreekt dan van ,,flexible cost plus
pricing” 8). Hiermee komen we in het

overgangsgebied met de hierna te be-
spreken benaderingswijzen.

b.
Vraaggeoriënteerde prijszetting

houdt in dat een Organisatie bij de
bepaling van haar verkoopprijzen in
sterke mate inspeelt op de karakteris-
tieken van de vragers waarmee zij wordt
geconfronteerd (c. q. zich confronteert).

De meest sprekende vorm waarin een
vraaggeoriënteerde prijszetting gestalte

kan krijgen is die waarbij de vraag-

karakteristieken zodanig verschillend

zijn dat het zin heeft verschillende
kopersgroepen te onderscheiden en deze
elk een ,,eigen” prijs te laten betalen. De

desbetreffende organisatie tracht dan via
marktsegmentatie, in dit geval instru-

menteel vertaald in een prijsdifferen-

tiatiebeleid, tot betere, bijv. meer winst-
gevende resultaten te komen. Er zijn

verschillende grondslagen denkbaar

voor het voeren van een prijsdifferen-
tiatiebeleid:

• op produktvariant, bijv. bij het onder-
scheid tussen een eerste en tweede klas

treinreis;
• op plaats, zoals bij verschillende bios-

coo prangen;
• op tijd (de huurprijzen van vakantie-
huisjes naar seizoen, of naar dag- en
nachtperiode gedifferentieerde elek-
triciteitstarieven).

In de tegenwoordige tijd zal men prijs-
differentiatie vrijwel uitsluitend aan-
treffen in combinatie met een gediffe-
rentieerde hantering van andere markt-

instrumenten; men denke hierbij aan het
gebruik van verschillende verpakkings-
varianten, mediatypen of distributieka-
nalen. Impliciet lost men daarmee vaak

het probleem op van de keuze van een
adequate differentiatiegrondslag, ter-
wijl tevens aan de eis tot een aanvaard-
bare scheiding van de deelmarkten kan

worden voldaan.

c.
Concurrentie-georiënieerde prijszet-

ting.
De eenvoudigste variant is hier die
waarbij de individuele Organisatie zich

bij haar prijspolitiek volledig laat leiden
door het ,,marktgemiddelde”, c.q. ,,wat

de markt haar oplegt”. Men spreekt in
dat geval van ,,going rate pricing” of
,,imitative pricing” welke voornamelijk
voorkomt onder volledig concurrerende
omstandigheden, of op bepaalde oligo-

poloïde markten. De in de literatuur
veel aandacht opeisende ,,competitive
bidding”-methode zou men eveneens onder de categorie van concurrentie-
georiënteerde prijszettingsmethoden
kunnen rangschikken 9).

Voor een goed begrip van het voor-

gaande plaatsen we nog een tweetal
kanttekeningen. In de eerste plaats
wijzen we erop dat de manier waarop in

6) P. Kotler,
Marketing decision making: a
model bui/ding approach,
Holt, Rinehart en
Winston, Londen enz., 1971, blz. 339-348.
1)
Ook de ,,target rate of return pricing”,
waarvan in het voorgaande ter illustratie van
de gedragswetenschappeljke benadering een
voorbeeld is gegeven, kan worden gerubri-
ceerd onder de kostengeoriënteerde prljszet-
ting; zie ook voetnoot 5. Aldus bevindingen van B. Fog,
Industrial
pricing po!icies,
North Holland Publishing
Company, Amsterdam, 1960, blz. 103 e.v.
G. J. van Helden en J.
C.
Reuyl, Compe-
titive bidding, als voorbeeld van beslissen
onder risico,
MBA,
1975, blz. 6-13.

ESB 6-10-1976

965

Figuur 1

prijs per verpakkingseenheid

80

70
60

50

40

30

20

10 20 30 40 50 60 70 80 90 100

Je praktijk het probleem van de prijszet-

ting soms op geforceerde wijze wordt

vereenvoudigd door alleen met de

dominante factor (de kosten, de vraag of

de concurrentie) rekening te houden, kan

worden opgevat als een vorm van

begrensde rationaliteit 10). In de tweede

plaats zij benadrukt dat de marktom-
standigheden in belangrijke mate bepa-

lend zijn voor de vraag welke van de hier

beschouwde benaderingen relevant is.

Wél rijst twijfel of de gebruikelijke
indeling in marktvormen hiertoe vol-

doende adequaat is. Van belang is bijv.
ook de distributiestructuur, bijv. toege-
spitst op de interactie tussen verschil-

lende markten van dezelfde bedrijfs-

kolom.

3. Marktgegevens ter ondersteuning van

het prijsbeleid

In deze paragraaf willen we in kort be-

stek nagaan welke soorten marktgege-
vens dienstbaar kunnen worden ge-

maakt aan het voeren van een prijsbe-
leid. Impliciet wordt hiermee een poging

gedaan de effectiviteit van de prijs als

marktinstrument vast te stellen. Uit de

keuze van deze probleemstelling vloeit
voort dat andere (voor het prijsbeleid
relevante) gegevens, onder andere be-

treffende de kosten, buiten beschouwing
blijven II).
In het navolgende beperken we ons tot
de bespreking van slechts twee gegevens-
categorieën die ter ondersteuning van

het prijsbeleid van (merk)artikelen kun-
nen worden gebruikt 12). In de eerste
plaats noemen we de
,,pane/daia”.
Hier-

bij wordt via een vaste steekproef van
huishoudingen volgens een bepaalde re-
gelmaat (bijv. wekelijks) informatie in-
gewonnen over een groot aantal fre-

quent aangekochte merkartikelen 13).
Deze informatie heeft betrekking op de
merken die men koopt
(mcl.
de hoeveel-
heden), de prijzen die men ervoor heeft
betaald, de winkels waar men zijn aan-

kopen heeft verricht en soms ook de

verkoopbevorderiogsactiviteiten van
aan biederszijde waarmee men is gecon-
fronteerd (speciale aanbiedingen, pre-

mies e.d.). In de tweede plaats kan ge-
bruik worden gemaakt van
enquête-
onderzoek,
in welk geval men bij de
consument onder andere navraag doet

over de merken die hij koopt en de
prijzen die hij heeft betaald of zou willen
betalen.
Het gaat er ons nu om te laten zien
welke betekenis men aan deze soorten

gegevens kan toekennen bij het voeren
van een prijsbeleid. De nadruk ligt
daarbij dus meer op een adequate ver-
werkingsvorm van de gegevens dan op de wijze van verzameling van deze ge-
gevens (de meetmethode, de steekproef-
bepaling enz.). Beschouwingen over de
gegevensverzameling laten we dan ook

achterwege. Alvorens nader in te gaan
op elk van beide gegevenscategorieën,

willen we nog op het volgende wijzen.

Men moet niet verwachten dat in de
praktijk het gebruik van marktdata ge-

schiedt op een wijze die een ,,empirische

invulling” zou inhouden van een stukje

leerboektheorie. Schattingen van de
parameters van een prijsafzetfunctie,

opgevat als de enkelvoudige relatie tus-
sen de prijs en de afzet van een bepaald
merk (of homogeen produkt), zal men
niet zo gauw tegenkomen. Zelfs
bij
een
meer wetenschappelijk gebruik van deze
marktgegevens – waarvan de implicaties

niet altijd praktisch implementabel be-
hoeven te zijn – is de ,,kloof” tussen (neo-

klassieke leerboek)theorie en praktijk
moeilijk te overbruggen.

3.1.
Prijsgedragsonderzoek aan de hand

van pane/data

Laten we eens aannemen dat we via een
consumentenpanel de beschikking krij-

gen over een reeks van weekgegevens
betreffende het produkt halvarine. In
de halvarinemarkt treft men een aantal

merken aan; wij willen ons in het na-
volgende toeleggen op de beschouwing
van één van deze merken, zeg het (fic-
tieve) merk ,, red star”. De eerste analyse

die we uitvoeren betreft de opstelling

van een cumulatieve prijsfrequentiever-
deling voor het produkt halvarine op
grond van de meest recente gegevens (i.c.
een vierwekelijkse periode rond 1 juni

1976). In navolging van Attwood noe-

men we het resultaat van deze analyse een ,,minimumprjslijn” 14) (zie figuur
1). Uit deze figuur kunnen we direct
aflezen hoeveel procent van de halva-

rinemarkt een bepaald prijssegment
voor zich opeist: het prjssegment

f. 0,50-f. 0,60 is bijv. verantwoordelijk

voor 40% van de markt (= 75%-35%).
Hoger of lager liggende prijssegmenten

dan het hier genoemde zijn relatief

minder belangrijk. Als het merk ,,red

star” in de beschouwde periode voor
gemiddeld f. 0,58 werd verkocht en

daarmee 10% van de totale markt wist te

hoeveelheid-cumulatief

bereiken, dan kunnen we daaruit aflei-

den dat dit merk 25% van het voor haar

relevante prijssegment naar zich toe trok.

Dit kan als volgt worden becijferd:

Totale markt (%)

Aandeel prijssegment in totale markt(%)

X Marktaandeel van merk in totale

100
markt (%) = –
x
10 = 25%. Naast de
40

prjs kan men analoge cumulatieve fre-

quentieverdelingen opstellen voor de
gemiddeld betaalde prijs ofde opbrengst.

Met het bovenstaande is een eerste
,,prijspositionerîng” van het merk ,,red

star” ten opzichte van haar concurrentie

gegeven. In vervolg daarop kan een na-
dere analyse worden uitgevoerd die het
inzicht in de marktpositie van ,,red star”
vermag te vergroten. Hierbij valt onder

andere aan het volgende te denken.

10) Dit begrip is eerder in par. 2.1. omschre-
ven.
II) Begripsmatig stellen we gegevens (data)
en informatie identiek.
We laten onder meer onbesproken: het
gebruik van ,,eigen” gegevens die de Organi-
satie Omtrent haar prijsstelling kan verzame-
len, alsmede de opzet van een gecontroleerd
prijsexperiment. of een zogeheten ,,prijsexpe-
rimentele spelsituatie”. Voor een overzicht
ter zake, zie: K. S. Palda,
Pricing decisions
and marketing policy,
Prentice Hall, Engle-
wood Cliffs,
1971.
Voor een algemeen over-
zicht van marktonderzoekmethoden voor het
verzamelen van gegevens, zie: P. S. Zwart,
Methoden van ,nark.’onderzoek.
Agon Else-
vier, Amsterdam,
1976,
i.h.b. hoofdstuk 3
en
6.
Daarnaast zijn er winkelpanels voor ana-
loge, meer geaggregeerde gegevens.
Zie
C.
C. J. de Koning, Prijsgedragsmo-
dellen,
Handhoek voor commerciële beleids-
vraagstukken,
onder redactie van B. G. Klein
Wassink en H. J. Kuhlmeyer, Kluwer, De-
venter,
1971,
blz.
5055-5075:
A. H. J. van
Heteren, De verticale prjsbinding, het merk-
artikel en de horizontale prijsdwang,
ESB.
1975,
nr. 3023.

966

• Aan de hand van een voorstelling,
zoals in figuur 1 gepresenteerd, kan men

bepalen hoe het ,,marktpotentieel” van
,,red star” verandert bijeen wijziging van

de prijs. Analoog aan de traditionele
prijsafzetfunctie wordt via de helling
van de minimumprijsljn het hoeveel-

heidseffect van een prijsverandering
vastgesteld (let wel: het betreft hier de
cumulatieve
hoeveelheid van de markt
als geheel;
een uitspraak over het indi-
viduele hoeveelheidseffect van een be-
paald merk, als daarvan de prijs veran-

dert, is dan ook niet mogelijk).
• Het is ook mogelijk in één figuur ver-

schillende minimumprijslijnen af te beel-

den, elk geldend voor een bepaalde
meetperiode. Doet men dit voor bijv.
vier achtereenvolgende peildata (zeg
1 september 1975, 1 december 1975,
1maart 1976 en 1juni 1976)engeeftmen

hierin steeds de positie van het merk
,,red star” aan, dan is een oordeel mo-

gelijk over de veranderde marktconstel-
latie van halvarine in het algemeen en

die van het beschouwde merk in het
bijzonder.
• Voorts zou men een segmentatie kun-
nen aanbrengen in de halvarinemarkt
op basis van criteria als merktrouw,
stabiliteit van het prijsgedrag van de

kopende huisvrouwen, of distributie-
kanaal. Steeds valt dan te bezien welke

positie het merk ,,red star” inneemt in
ieder van de onderscheiden segmenten,
hetgeen zinvolle indicaties kan opleve-
ren voor het te volgen distributie- en

reclamebeleid in combinatie met het
prijsbeleid.

Uit het voorgaande valt op te maken

dat via relatief eenvoudige bewerkingen
van het voor handen zijnde waarnemings-

materiaal belangwekkende uitspraken

mogelijk zijn over de prijs-hoeveelheids-

relatie van een produktcategorie (hal-
varine) en de plaats die hierin aan een
bepaald merk (red star) kan worden

toegekend. Duidelijk blijkt dat afstand

wordt gedaan van de door de economi-
sche theorie geformuleerde relatie tussen
de prijs en de hoeveelheid van één (ho-
mogeen) produkt en dat in plaats daar-
van wordt gekozen voor een conceptie,
waarin het produkt wordt vervangen

door het begrip ,,produktcategorie”,
waartoe een aantal verschillende mer-
ken behoren die kunnen voorzien in een

vergelijkbare behoefte IS). Niettemin
levert een dergelijke analyse vooreerst

niet meer op dan enkele indicatieve uit-
spraken over het te volgen marketing-

beleid, in dit specifieke geval toegespitst
op de prijs. Wil men komen tot een ex-
pliciet geformuleerd prijsbeslissings-

model, dan moeten causale relaties wor-
den opgesteld, waarin instrumentele va-

riabelen als onafhankelijke grootheden

worden opgenomen. Ook hier zal men

overigens niet terugvallen op het tradi-

tionele concept van de prjsafzetfunctie,
maar veelal kiezen voor een ,,markt-

aandelenspecificatie”, waarin impliciet

de concurrentiesituatie is verdisconteerd.

Met een eenvoudig voorbeeld lichten we
dit laatste toe 16).

We kiezen als afhankelijke variabele
het marktaandeel van een bepaald merk.

Het primaire doel is veranderingen in

dit marktaandeel te verklaren uit be-
paalde ,,instrumentele” variabelen,

waaronder de prijs. Deze variabelen

worden – gegeven de marktaandelen-
specificatie – weergegeven als ,,relatieve

grootheden”; dit betekent dat we bijv. de prijsvariabele in de analyse betrek-
ken als de prijs van het beschouwde
merk gedeeld door het gewogen gemid-

delde van de prijzen van alle andere
(relevante) merken. Het is nu mogelijk

het effect van de relatieve prijs (en van
de andere verklarende variabelen) op het

marktaandeel te kwantificeren via de
geschatte elasticiteit van de betrokken
grootheid. Het secundaire doel van de
analyse zou kunnen zijn te bezien in
hoeverre het prijseffect verschilt af-
hankelijk van het marktsegment dat
men beschouwt. Hiertoe zou men als
segmentatiekarakteristieken kunnen

nemen de distributiekanalen, de verpak-

kingstypen en de loyaliteitsgraad van de

onderhavige consumenten. Met name
voor de realisering van de hier als se-

cundair aangeduide doelstelling zijn
paneldata onontbeerlijk, aangezien deze
voor een groot aantal individuele con-
sumenten bepaalde, van belang geachte
(segmentatie)kenmerken vastleggen.

3.2.
Prijsperceptie-onderzoek via en-
quêtes

Het gebruik van panelgegevens stelt
ons in staat uitspraken te doen over het
koopgedrag
van consumenten in relatie

tot één of meer instrumentele variabe-
len, waaronder in de onderhavige situ-
atie in ieder geval de prijs. Voor zover
daarbij aan de prijsvariabele een cen-

trale rol wordt toebedeeld, spreken we
van ,,prijsgedragsonderzoek”. Wanneer we daarentegen enquêtes gebruiken om

relaties tussen veranderingen in bepaal-
de consumentengedragsvariabelen en
veranderingen in de prijs te specificeren,
dienen we te bedenken dat met behulp

van deze enquêtes slechts informatie
wordt verkregen over de
perceptie
ten
aanzien van de prijs en daaraan gerela-
teerde grootheden. We introd uceren
hiervoor het begrip ,,prjsperceptie”.

Alvorens te bezien welke betekenis moet

worden toegekend aan gegevens inzake
de prijsperceptie, zal eerst het betrokken
begrip zelf van een inhoud worden
voorzien.
Naar onze opvatting is een onderver-
deling van het begrip prijsperceptie in

een drietal deelconcepten zinvol. We
onderscheiden:

• pri/skennis:
kent men de prijs van
merk x of meent men deze te kennen?
17);

• prijsbeleving:
welke houding neemt

men aan tegenover de (al of niet) fic-
tieve prijs van merk x?; meestal gaat

het hierbij om de goedkoop- en ‘ur-
beleving van een produkt of ir

• gepercipieerde prijsgevoeligheid:
‘.vel_

ke gedragsconsequenties verbindt
men aan alternatieve prijsniveaus van
merk x?

Wil men ten behoeve van een marke-

tingbeleid gebruik maken van prijsper-

ceptie-onderzoek, dan zal een cruciale
vraag zijn of, en zo ja in welk opzicht,
de prijsperceptie als een indicator (zo
men wil, een voorspeller) voor het prijs-

gedrag kan worden opgevat. We menen,

zonder verdere toelichting, te kunnen
stellen dat de hiervoor onderscheiden
prijsperceptieconcepten (gegeven de
volgorde waarin ze zijn genoemd) in
toenemende mate relevant zijn voor het

prjsgedrag. Er is echter van een tegen-
gestelde rangschikking sprake, wanneer

we ons afvragen in hoeverre deze prijs-
perceptieconcepten meettechnisch ade-
quaat kunnen worden geoperationali-

seerd. Dit laatste kan als volgt worden
toegelicht. Prijskennis is, althans bij
regelmatig aangekochte produkten, vrij

eenvoudig te meten. Bij prijsbeleving zal
men de ondervraagde consument al een
evaluerende vergelijking van verschillen-

de merken moeten ontlokken (bijv.
vindt men merk x duur ten opzichte
van y; of, bij welke prijs gaat men pro-
dukt z duur vinden?). In geval men de
gepercipieerde prijsgevoeligheid

wil
vaststellen, gaat men ervan uit dat de
ondervraagde consument met enige be-

trouwbaarheid uitspraken kan doen
over veranderingen in zijn koopgedrag

als hem alternatieve prijzen worden

voorgelegd. Het bovenstaande wordt
in figuur 2 grafisch toegelicht 18).

IS)
C. C.
J. de Koning,
op. (‘it.
6) Zie bijv. W. F. Massy en R. E. Frank,
Short term price and dealing effects in se-
lected market segments.
Journal of Market-
ing Research, 1
965, blz. 171-185. Het hier
gegeven voorbeeld is een sterke vereenvoudi-
ging van het Massy-Frank-model dat kan
worden getypeerd als een ..distributed lag
model”. Opgemerkt zij nog dat op bedrijfs-
takniveau empirische studies zijn verricht die
beter aansluiten bij de neoklassieke theorie;
zie A. Silberston, Surveys of applied econom-
es; price behavior of firms,
The Economie
Journal, 1
970, hlz. 512-582, i.h.b. blz. 560-
567.
Ii) In dit verband gebruiken Gaboren Gran-
ger het begrip .,prijsbewustheid” in een twee-
ledige betekenis, enerzijds als het relatieve
aantal personen dat zegt de prijs van een pro-
dukt te kennen – ongeacht het feit of de ge-noemde prijs de juiste is – en anderzijds als
het relatieve aantal personen dat de juiste
prijs weet te noemen. Vgl. A. Gabor en
C.
W.
J. Granger, Price consciousness of consu-
mers,
Applied Siatisties.
1961, blz. 170-181.
18) Bij het nemen van reclamebeslissingen
pleegt men een keten van reclamedoelstellin-
gen te specificeren die een sterke analogie
vertoont met de hier geïntroduceerde keten
van prljsperceptieconcepten, althans voor
zover het gaat om ,,relevantie” en meetbaar-
heid”. Zie: D. B. Montgomery en C. L. Ur

ban, Manage,nen, science in marketing,
Pren-
tice Hall, Englewood Cliffs (Ni), 1969, blz.
96.

ESB 6-10-1976

967

Figuur 2

gemak waarmee meetinstrument
kan worden geconstrueerd

T.

prijskennis
1
prijsbeleving
1

prijsgevoeligheid

j
I,

00
CD
prijsgedrag

CL

relevantie voor het

prijsgedrag

Figuur 3

100%

80
60
40
20

(c)

1

MDP

:(d)

1

MGP(‘

OPS

vllib

aan een zodanige statistische bewerking
onderworpen dat men voor elk van de

hierboven genoemde vier vragen een

cumulatieve frequentieverdeling kan
tekenen. Men vervangt vervolgens de
frequentieverdelingen volgens vraag a

en b door hun complement, respectie-

velijk l-a (de niet-goedkoop-beleving)
en 1-b (de niet-duur-beleving). Zet men

de cumulatteve frequentieverdelingen
(1-a); (l-b), (c) en (d) in één figuur, dan

kan hieraan de volgende informatie
worden ontleend (zie ook figuur 3).

• Men kan de zogenaamde ,,indifferen-
tieprijs”

bij het snijpunt van de ver

delingen sub (1 -a) en (1 -b)

opvatten
als de normaal beleefde prijs. Erva-
ring heeft uitgewezen dat de indif-

ferentieprijs in de buurt van de
,,nor-
male” (gemiddelde) mark (prijs
ligt.

Uit de figuur kan men ,,drempel-waarden”
aflezen. Bij deze waarden
vertonen de cumulatieve verdelingen

een duidelijke knik, hetgeen erop

duidt dat het ,,passeren” van het be-
trokken prijsniveau een significant

belevingsverschil met zich mee brengt.

• Men kan voor elk van de curven de

beleving uitdrukken per eenheid

prijsverandering; hiervoor wordt het
begrip
,,differentiële be/eving”
geïn-
troduceerd.

IDP = indifferentieprijs;

OPS = optimale prijsstelling;

Voor zover bekend, heeft men zich zo-
wel op het terrein van het toegepaste
marktonderzoek als bij de meer weten-
schappelijke (maar wél empirische) aan-
pak van prijsperceptieproblemen, tot

dusver voornamelijk beperkt tot onder-
zoek inzake de prijskennis en -beleving.
Hierbij is het prjsbelevingsonderzoek
het meest interessant vanwege haar

grotere relevantie voor het prijsge-
drag 19). We zullen in het navolgende
een voorbeeld geven van een meetin-
strument ten behoeve van de prijsbele-
ving dat aan de praktijk van het Neder-

landse marktonderzoek is ontleend 20).
Aan een bepaalde steekproef van con-
sumenten (meestal gebruikers van het

betrokken produkt) wordt een prijzen-
schaal van dat produkt voorgelegd.
Deze schaal loopt van een prijs zo laag

dat deze op de markt niet voorkomt tot

een prijs zo hoog dat deze op de markt
niet voorkomt. Het aantal tussenliggen-
de schaalpunten, veelal op onderling
gelijke afstanden, is qua niveau mede
afhankelijk van de wijze waarop het

MGP = marginaal goedkooptepunt; MDP = marginaal duurtepunt.

onderhavige produkt op de markt wordt
aangeboden.

Bij een complete meting wordt aan
iedere consument uit de steekproef aan

de hand van een prijzenschaal een vier-
tal vragen gesteld (hier voor produkt
A).

bij welke prijs
begint
men produkt A
goedkoop te vinden?

bij welke prijs
begint
men produkt A duur te vinden?

bij welke prijs
begint
men produkt A
zô goedkoop te vinden dat twijfel aan

de kwaliteit ontstaat (te goedkoop)?

bij welke prijs
begint
men produkt A

z6 duur te vinden dat men deze niet
meer voor dat produkt over zou heb-

ben (te duur)?

De vraagstelling kan voorts worden
aangevuld met vragen over het gebruik,
consumptieniveau en prjskennis. Het aldus verkregen materiaal wordt

Uit de figuur blijkt dat links van het

marginale goedkooptepunt (MGP)
de te-goedkoopbeleving sterker wordt
dan de niet-goedkoop-beleving; even-
zo gaat rechts van het marginale

duurtepunt (MDP) de te-duur-bele-

ving overwegen op de niet-duur-be-
leving.

Om deze redenen meent men de ge-
noemde trajecten voor ,,normâle prijs-

stelling” te mogen uitsluiten. Men
noemt het door MGP en MDP begrens-
de traject daarom de
,,aeceptabele prijs-
range”.

Het zal duidelijk zijn dat met het in bo-
venstaande beschreven meetinstrument
informatie kan worden verkregen die een
nuttige bijdrage kan vormen tot

een enigszins gefundeerd prijsbeleid:
men zal een uiterste voorzichtigheid

moeten betrachten bij het kiezen van
een prijs die buiten de acceptabele prijs-
range ligt (de te-goedkoop-, respectieve-
lijk te-duur-beleving is dan relatief te

sterk); verder kan men binnen de ac-

ceptabele prijsrange verschillende deel-
trajecten bij de prjszetting buiten be-

Zie ter zake van de prijskennis het eerder
aangehaalde onderzoek van Gabor en Gran-
ger.
NV v/h Nederlandse stichting voor Sta-
tistiek,
NSS-prijsgevveligheidsnzeter. infbr-
matje.
Den Haag, 1975.
968

schouwing laten wegens drempelwaar

de-effecten of onaantrekkelijke waar

den van de differentiële beleving. Toch
is het noodzakelijk enkele kritische

kanttekeningen bij dit meetinstrument
voor de prijsperceptie te plaatsen 21).

In de eerste plaats moet de marktinfor

matie worden geïntegreerd met anders-soortige informatie, o.a. betreffende de
kosten en het effect van andere markt-
instrumenten dan de prijs, om aan het

prijsbeleid concrete gestalte te kunnen geven. Maar dit bezwaar zou evenzeer

gelden voor iedere andere vorm waarin
men marktgegevens ten behoeve van de
prijszetting wenst te gebruiken. Een

tweede bezwaar tegen het hier bespro-
ken meetinstrument is van meer prin-
cipiële aard. Men moet namelijk aan-

tonen dat de in het voorgaande geïn-
troduceerde begrippen van de prijsper-

ceptie enigermate betrouwbare indica-
toren vormen voor het prjsgedrag (zie
ook figuur 2). Hiermee stuiten we op
het probleem van de
validatie
van per-
ceptiemetingen. Voor zover bekend, is

dit een tamelijk onontgonnen terrein.

Onlangs is een bescheiden aanzet gege-ven tot een dergelijke validatie. Hiertoe

is voor een beperkt aantal produkten
(koffie, halvarine en frisdrank) de in
par. 3.1. gehanteerde minimumprijslijn

gerelateerd aan de uitkomsten van ver-

gelijkbare perceptiemetingen. In con-
creto werd bezien hoe de hierboven ge-

hanteerde perceptiebegrippen, zoals de

drempelwaarde, de differentiële beleving
en de acceptabele prijsrange, zich ver-
houden tot analoge prijsgedragsbegrip-

pen. Het bestek van dit artikel laat niet
toe dat we hierop verder ingaan; we vol-staan met een verwijzing 22).

4. Prijsbeslissingsprocessen: detail en
globaal (een aanzet)

Indien men het functioneren van een
Organisatie in model wil brengen, is de

meest vereenvoudigende vooronderstel-
ling die waarbij de Organisatie als een

,,persoon” wordt voorgesteld. O1schoon
men weet dat in een Organisatie ver-
schillende personen of groepen van per-
sonen op één of andere wijze met elkaar
samenwerken, doet men
alsof
hun on-
derlinge gedragsrelaties irrelevant zijn:
de organisatie wordt gereduceerd tot een
entiteit. Men spreekt in dit verband van
een
,,
holistische organisatiecon(
,
eptie”.
De tegenhanger van deze conceptie,

door Bouma aangeduid als de
intern-
gedragsbenadering”,
tracht uitdrukke-
lijk rekening te houden met de gedra-
gingen van individuen of groepen bin-

nen de Organisatie, die, althans voor een
deel, op de verwezenlijking van ,,eigen”

doelstellingen zijn gericht 23).
In de holistische benadering van orga-
nisaties wordt het entiteitsconcept veelal
gepersonifieerd in de ondernemings-
leiding. Voor het afbeelden van organi-
saties neemt men dan ook vaak de be-

slissingen ,,aan de top” als uitgangspunt. Echter vele beslissingen, die in organisa-
ties worden genomen, vinden plaats op

de lagere leidinggevende niveaus. De
betrokken beslissingen kunnen veelal worden gekwalificeerd als
,,detailbe-
slissingen”.
In tegenstelling tot de zo-
genaamde
globale beslissingen”,
die
voor een deel door de lagere leidingge-
vende niveaus worden genomen, maar
voor het grootste deel ressorteren onder

de hogere geledingen uit de organisatie,
en die een sterk geaggregeerd karakter
dragen, lenen detailbeslissingen zich vrij
eenvoudig voor een eenduidige beschrij-
ving. Voor een goed inzicht in detail-

beslissingsprocessen is aggregatie echter
een vereiste. Hieruit vloeit het belang

van het coördinatieprobleem logisch
voort. En bij dit laatste is de hantering
van de intern-gedragsbenadering onont-
beerlijk 24). We kunnen derhalve con-

cluderen dat er bij de begrippenparen detail-globaal en intern gedrag-holis-
tisch sprake is van een kennelijke paral-
lelliteit.

Een groot gedeelte van de literatuur

omtrent prijsbeshssingsprocessen be-
dient zich van een holistische onderne-
mingsconceptie en beperkt zich tot de
verklaring van globale beslissingen. Het

zou van sectarisme getuigen, als we zou-
den beweren dat ,,in het vervolg alles
anders moet”. Wél is hierbij van belang

te signaleren dat het intern-gedragson-
derzoek van detail-prijsbeslissingen nog-
al onontgonnen terrein is. We hebben

de indruk, hoewel dit door empirisch
onderzoek moet worden bevestigd, dat de zin van het onderscheid detail-glo-
baal in verband met het nemen van

prijsbeslissingen samenhangt met onder
andere de volgende factoren.

a.
De frequentie waarmee en hei aantal

artikelen waarover pri/sbeslissingen
moeten worden genomen.
Is genoemde
frequentie hoog en/ of het desbetreffen-
de aantal artikelen groot (bijv. bij een

warenhuis), dan hebben de betrokken

beslissingen veelal een detail-karakter;
in het omgekeerde geval (zoals bij een
elektriciteitsbedrijf) overweegt het glo-

bale karakter.

Welk facet van het prijsbeleid men
beschouwt:
gaat het om de ,,prijsstruc-

tuur” (wél of geen prjsdifferentiatie, het
gebruik van kortingen en rabatten enz.),

dan zijn de desbetreffende beslissingen

globaal van aard, terwijl de feitelijke
invulling daarvan een detail-karakter
draagt.

Of de noodzaak aanwezig is
lokaal
gedfferentieerde omstandigheden
in het
prijsbeleid te verdisconteren. Als een

onderneming bijv. dezelfde produkten
verkoopt op verschillende plaatsen,

moet worden nagegaan of het zinvol is

met de lokale concurrentie- en/of in-
koopsituatie rekening te houden 25). Is dit laatste het geval, dan verschuift een

niet onbelangrijk deel van het prijsbe-
leid naar de sfeer van de detailbeslissin-
gen.

Indien er indicaties zijn voor het
ontstaan van ,,
administered prues”
(d.z. starre prijzen, voortkomende onder

meer uit de concurrentiesituatie – oligo-
polie -, hoge annonceringskosten voor

prijsverhogingen en de wens tot een sta-
biele winstsituatie) 26), impliceert dit
dat de prijsbeslissingen een meer globaal
karakter gaan dragen.

Jan van Helden

Zie ook: G. J. van Helden, Prjsgevoelig-
heidsmetingen,
44formatie.
1
976, nr.
9.
J. Grooten, H. Harmens en J. Pronk,
De
NSS-prijsperceptiemeter en de 4 tttood

pri/sgedragsme,ing,
Groningen, 1976 (onge-
publiceerd doctoraal werkstuk).
Vgl. J. L. Bouma,
Leerboek der heclrijf-
economie, deel Ja,
Delwel, Wassenaar, 1968,
blz: 34-36. Zie ook onze uiteenzettingen in
par. 2.1. van dit artikel.

Vgl. A. Bosman, Beslissingsprocedures,
Inleiding (II),
ESB,
1974, nr. 2964.
Een illustratief voorbeeld hiervan treft
men aan in een artikel over de prijszetting
ten behoeve van internationale markten: J.
C.
Baker en J.
K.
Ryans Jr., Some aspects of
international plicing: A neglected area of
management policy,
Management Decision.
1973, blz. 177-182.
R. F. Lanzilotti, Why corporations find
it necessary to administer prices,
Challenge,
The Magazine of Economie
Affairs.
1960,
blz. 45419.

Indien u niet élles op economisch gebied kunt lezen,

dan kunt u ESB onmogelijk missen.

ESB 6-10-1976

969

Eerder in dit blad,
ESB,
7 juli 1976,
hebben wij een ander boek van Foster
(Management en groei,
dat als Marka-

Paperback 4 is verschenen) als een
weinig waardevolle bijdrage tot de

bedrijfseconomie beschouwd. Hetzelfde
zouden wij kunnen zeggen van dit boek,

ware het niet dat het omvangrijker is
dan het vorige en dat het wat meer

lezenswaardige stof biedt. Stof overigens
die grotendeels is ontleend aan de grote

corifeeën op het gebied van de weten-

schappelijke bedrijfsorganisatie, zoals
Brech, Drucker en Fayol. Behalve deze
laatste, die uit het Frans in het Engels is

vertaald, noemt het boek geen enkele
schrijver buiten het Engelse taalgebied.

Een manco dat men het gehele boek door
proeft.

Het boek valt in twaalf hoofdstukken

uiteen, waarvan het eerste hoofdstuk het

begrip management onder de loep neemt.
Bekende uitspraken van de groten op
dit gebied worden aangehaald. Onder

andere stelt Foster dat het gebruik van
macht onverbrekelijk verbonden is met

het leiding geven, maar ,,succesvolle”

managers weten het voorzichtig en met
wijsheid te gebruiken in de vorm van

suggesties en overredingskracht. Als
fundamentele taken van de onderne-

mings!eiding ziet Foster, behalve het
leiding geven aan de onderneming, het
leiden van mensen en het begeleiden van

het arbeidsproces. Onder het leiden van
een onderneming verstaat hij eigenlijk
niet veel meer dan het maken van winst.

Het winstmotief verdedigt hij met de

woorden.,, De meeste onzin die ge-

schreven en gezegd wordt om het winst-
motief in discrediet te brengen, is ge-

baseerd op onwetendheid en pure
h uichelarij”.

In het tweede hoofdstuk, dat de
anglicistische titel ,,Een succesvol man-

agement” draagt, wordt nader ingegaan

op de kunst van het leiden van een onder-

neming, het winstbewust zijn, de groei
zien als een bedrijfsdoel, het nemen van

beslissingen en tal van andere slogans

die in het wetenschappelijke bedrijfs-
beleid in zwang zijn. Het ware succes en

falen van ondernemingen komt men in
dit hoofdstuk helaas niet te weten.

Even komt de schrijver uit de plooi
in het derde hoofdstuk, handelend over

,,De organisatie”. Een organisatie, zo is

ooit gezegd, is een verzameling van
neurotici, bijeengehouden door een
communicatiesysteem. Een uitspraak

die bijna Shakespeariaans aandoet.

Verschillende organisatievormen pas-

seren de revue, zonder dat bepaalde

voorkeuren worden uitgesproken.

Wat meer inzicht geeft het hoofdstuk over ,,Doelstellingen”, dat, naar Ameri-
kaans voorbeeld, algemene of strate-

gische doelstellingen, hoofddoelstellin-
gen alsmede de afgeleide doelstellingen

die zih gemakkelijk in cijfers en normen
laten vertalen, onderscheidt. Onder deal-

gemene doelstellingen rekent Foster de
credo’s, die in Amerika soms inderdaad

als een geloofsbelijdenis aandoen. Zo

bijv. het credo van de Cleveland Electric

Illuminating Company: ,,De belang-
rijkste opdracht is het publiek te voor-

zien van het beste dat de moderne utili-
teitsbedrijven hebben te bieden tegen

redelijke tarieven, ervoor te zorgen dat

de onderneming een eerste klas werk-

gever blijft, dat goede en rechtvaardige lonen en salarissen worden betaald, dat

de werknemers toelagen krijgen, zoals
betaalde vakantie, betaald ziekteverlof,

pensionering…… Na de strategische
doelstellingen volgen de hoofddoel-

stellingen die allerminst ethisch zijn ge-
tint. Zij handelen over groei, markt-

aandeel, assortiment en wat al niet meer.

De afgeleide doelstellingen vormen daar-
van de samenstellende onderdelen.

Hiermee samen hangt het volgende

hoofdstuk over het definiëren van de

onderneming. Het is een bezinning op de
plaats die de onderneming in het proces

van de voortbrenging inneemt, vooral

met het oog op de ontwikkeling in de
toekomst. Daarbij gaat het niet alleen
om de activiteiten van de onderneming,

maar ook om de afnemers, de techno-
logische veranderingen en de toe-

komstige structuur van de onderneming.

Hier speurt men duidelijk de invloed van

de Amerikaanse auteur Ansoff die in

1968 zijn bekende boek
Corporate
stralegy
publiceerde.

Van de strategie naar de bedrijfspoli-

tiek en de planning is een niet al te grote

stap. Over dit onderwerp is al zoveel
geschreven dat citeren uit dit hoofdstuk
weinig zinvol lijkt. Gelukkig wordt ook

hier gewezen op de noodzaak van een

herziening of aanpassing van de bedrijfs-
politiek als de omgeving van de onder-

neming dit noodzakelijk maakt.

Overigens is het boek grotendeels
gewijd aan de afzetproblemen van de

onderneming. Over de organisatie van de

produktie wordt nauwelijks gerept. Als
definitie van marketing wordt gegeven:

,,De planning en uitvoering van alle

aspecten en activiteiten van een produkt,
evenals het uitoefenen van een optimale
invloed op de consument, met als doel

een maximale consumptie tegen een

optimale prijs en derhalve een maximale
winst op lange termijn”. Allerlei vormen

van marktonderzoek, verkooppolitiek,

reclame en verkoopbevordering worden

daarbij genoemd. Een apart hoofdstuk

is gewijd aan de Organisatie en de ver-
koop en een al even omvangrijke be-

schouwing handelt over het marketing-
plan. Interessant is het voorlaatste
hoofdstuk dat de produktplanning tot

onderwerp heeft. De levenscyclus van
een produkt wordt hier beschreven, van
de introductie af via de groei, de vol-

wassenheid en de verzadiging tot en met

de teruggang. Ten slotte komt in het

twaalfde hoofdstuk de winst- en prijs-
planning ter sprake. Daarbij wordt het

begrip ROAM geïntroduceerd; het
rendement op geleide activa. ROAM

kan door de formule worden voorge-
steld:

Boek

ieuws

Douglas
Foster: Management en winst. Marka-Paperback 3. Uitgeverij Het
Spectrum BV, Utrecht/Antwerpen, 1975, 334 blz., f. 25.

(I.M.)

Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht,
‘.
medicijnen en techniek:
WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL ROTTERDAM B.V.

Waarin opgenomen:
De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam

Korte Hoogstraat 11-13, Rotterdam
Postbus 21333, tel. (010) 33 26 88

Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel. (010) 14 55 11,
toestel 31 15.

(verkoop.kostprijs van verkochte goederen)
ROAM= XIOO
(activa – passiva)

J. S. en M. Schiff hebben de ROAM in

de
Harvard Business Review
van

juli/augustus 1967 een ,,new sales man-

agement tool” genoemd. Ook de break

even-analyse vindt in dit laatste hoofd-
stuk een behandeling.
Ondanks de veelheid van onder-

nemingsproblemen die in dit boek zijn
behandeld, is het toch niet uit de verf
gekomen als een baanbrekend werk op
het randgebied van bedrijfseconomie

970

en bedrijfsorganisatie. Zoals reeds in de

aanhef van deze bespreking gemeld, is

het te veel een sprokkeling geworden

van wat anderen reeds eerder en beter
hebben beschreven, zonder dat het de

schrijver is gelukt een eigen karakter aan

zijn werk te geven. De bezwaren tegen de

vertaling, die wij reeds eerder bij de

bespreking van de Marka-Pocket 3

hebben genoemd handhaven wij ten

volle. Wij zijn ervan overtuigd dat het

niet erg zinvol is dergelijke boeken in het

Nederlands te vertalen. In hun oorspron-
kelijke taal laten zij zich beter lezen en
in het Nederlands zetten zij geen zoden

aan de dijk van de bedrijfspraktijk.

P. van Zuuren

Prof.
Dr. B. H.
Slicher van Rath:

De agrarische geschiedenis van West-

Europa (500-1850). Derde druk. Aula-

boek 565. Uitgeverij 1-let Spectrum,

Utrecht/Antwerpen, 1976, 416 blz.,

f. 12,50.
In dit boek wordt de belangrijke plaats

die de landbouw in het sociaal-econo-
misch leven van West-Europa innam,
besproken. De grenzen zijn met grove

lijnen getrokken: het jaar 500 duidt op
het einde van het Romeinse produktie-

en corisumptiesysteem en 1850 op het
begin van het industriële tijdperk.

Geografisch wordt het kerngebied om-

sloten door Engeland en Ierland, de
Nederlanden. Frankrijk, Duitsland en
de Alpenlanden, maar in een aantal ge-

vallen worden ook de relaties met

andere streken besproken.
Sedert de eerste druk van 1960 (uit-

gegeven als Aula 32) is heel wat literatuur

op landbouw-historisch terrein ver-

schenen. Door verwerking van deze
literatuur zou het boek vollediger en
uitgebreider zijn geworden en het beeld

van de ontwikkeling van de landbouw
in de loop dereeuwen meergenuanceerd. Toch vonden de auteuren de uitgever het

verantwoord een ongewijzigde herdruk
uit te geven. De schrijver is er namelijk

van overtuigd dat de hoofdlijnen bij her-
ziening van het boek dezelfde zouden

blijven, waardoor de hoofdopzet van
het boek geen verandering zou onder-

gaan.

Drees 90. Geschriften en gesprekken. Met inleiding door Prof. Dr. H. Daalder

en interviews door Dr. G. Puchinger,
Strengholt, Bussum, 1976, 333 blz.
Uitgebracht ter gelegenheid van de

negentigste verjaardag van Dr. W.
Drees sr. Het boek wordt ingeleid door
Prof. Dr. H. Daalder met een korte

schets over Dr. Drees als schrijver, als
socialistisch politicus en als bestuur-

der. Vervolgens wordt verslag gedaan

van tien gesprekken die Dr. Puchinger
in 1972 met Dr. Drees had over Drees’
ervaringen als minister-president en

over christelijke poliiici. Daarna. v6lgt

een bloemlezing uit het werk van de

thans negentigjarige. Het boek staat in
het teken van de politieke actualiteit

omdat het vnl. artikelen, passages uit
boeken en tv-gesprekken bevat die
Drees op hoge leeftijd heeft geschreven

resp. gevoerd. Daaronder valt het arti-

kel ,,De werkloosheid en haar ,,vaste
kern” dat in
ESB
van
5
en 12 februari
1975 verscheen. Naast beschouwingen

over actuele thema’s bevat het boek een
aantal geschriften die Drees’ leven op
langere termijn hebben gekenmerkt,
zoals de vrijwel onverkorte herdruk van

Lasalle en Marx.
Het boek wordt af-

gesloten met biografische notities, een
lijst van publikaties en een lijst van
ministers in de kabinetten van 1945-

1958.

Reclame ter sprake. Discussie no. 3,

Stichting Maatschappij en onderneming,
Scheveningen, 1975, 123 blz., f. 10.

In dit boekje discussiëren en schrijven

Dr. R. E. Abraham, Drs. B. Sarphati,
M. A. Veltman en Drs. J. J. Voogd over
reclanie. Aan het eind is een samenvat-
ting van de discussie opgenomen.

Ekonometrist/bedrijfsku ndige

De afdeling Marktonderzoek en Ekono-

metrie van de Amro Bank in Amsterdam-

Centrum werkt aan oplosingen voor
taktische en strategische management-

problemen.

Hierbij wordt gebruik gemaakt van

computers en statistisch/ekonometrische

technieken.

Voor de bed rijfsekonomische sektor zoeken

wij een ekonometrist/bedrijfskundige,

die zich in een klein team gaat bezig-
houden met het verrichten van onderzoek

en het ontwikkelen van modellen.

Kandidaten hebben een voltooide of
binnenkort te voltooien studie in de

ekonometrie, bedrijfskunde of bed rijf s-

ekonometrie met kwantitatieve bijvakken.

Eén of meer jaren ervaring wordt op
prijs gesteld.

Goede kontaktuele eigenschappen zijn

voor deze funktie belangrijk.

De aard van het werk vereist tevens

doorzettingsvermogen, kreativiteit en
kritische, maar toch praktische instelling.
Een psychologisch onderzoek maakt deel

uit van de selektieprocedure.
Als u belangstelling heeft voor deze funktie,
kunt u voor nadere informatie of voor het

maken van een afspraak kontakt opnemen
met de heer C. C. M. de Mey, telefoon

020- 28 42 71.

Uw schriftelijke sollicitatie kunt u sturen

naar de Amro Bank, afdeling Personeel-

voorziening, Herengracht 586, Amsterdam.

C.)
amro hank

ESB 6-10-1976

971

Technische Hogeschool Delft

De stichting Delftse Studentenhuisvesting beheert in de gemeente Delft ca. 3500

studentenkamers. Het bureau van de Stichting, bestaande uit 32 personeelsleden,
omvat 2 diensten, te weten een administratieve- en een bouwtechnische dienst en

staat onder leiding van een hoofdbureau. Het hoofdbureau en de 2 hoofden van

dienst werken in nauw en direkt overleg met het dagelijks bestuur van de Stichting.
Er bestaat een vakature voor een

Hoofd

Administratieve Dienst

Funktionaris dient, mede in verband met de overgang naar het Ministerie van

Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, het navolgende als zijn specifieke
werkterrein te beschouwen:

– het verschaffen van gegevens aan het bestuur over subsidieregelingen bij

de overheid die op de bouw en het beheer van panden van toepassing zijn;

– het voorbereiden en concipiëren van stukken, financiële zaken betreffende, die
het bestuur noodzakelijk behoeft voor zijn beleidsbepaling en die het bestuur

inzicht verschaffen in financiële zaken de stichting betreffende;

– het adviseren van het bestuur terzake een doelmatige Organisatie van de

administratieve dienst en de uitvoering van zijn taken.

Behoudens bovengenoemde adviserende taken geeft de funktionaris leiding

aan de administratieve dienst, bestaande uit 7 medewerkers.

De taken van de administratieve dienst omvatten:

– het voorbereiden van de begroting en jaarrekening van de stichting

– het opstellen van liquiditeitsoverzichten

– het imputeren van boekingsbescheiden

– het bijhouden van een grootboekadministratie

– het voeren van een huuradministratie

– het voeren van een debiteuren- en krediteurenadministratie

– het voeren van een loon- en urenadministratje

– het begroten en opstellen van omsiagkosten in overleg met de betrokken be-
won e rs

– het bijhouden van kas, bank en giro

– het uitvoeren van beheer kleine kas stichting.

Voor een goede vervulling van deze funktie wordt een kandidaat gezocht op

MBA/SPD niveau, die openstaat voor specifieke woonproblemen bij studenten en
ervaring heeft in de woningbouwsfeer.

Aanstelling en bezoldiging volgens Rijksregeling, afhankelijk van opleiding, leeftijd

en ervaring (max. te bereiken salaris
f
3.410,— bruto per maand, exclusief een
loontoeslag van
t
30,—).

Directe opneming in welvaartsvast pensioenfonds.

Indien U belangstelling heeft voor deze funktie wordt U verzocht, binnen 14 dagen,

Uw schriftelijke sollicitatie, voorzien van informatie over opleiding en ervaring, te

richten aan het Hoofd van de Centrale Personeelsdienst, Julianalaan 134 te Delft,

onder vermelding van nr. AD 7650 in de rechterbovenhoek van de brief.

Voor het verkrijgen van nadere gegevens betreffende de onderhavige funktie kan

zo nodig kontakt worden opgenomen met de voorzitter van de Stichting Delftse

Studentenhuisvesting, ir. K. M. van der Laan, tel. 015-133222, toestel 5355 of het

hoofd Bureau Studentenvoorzieningen, J. N. C. Vonk, tel. 015-133222 toestel 3134.

972

Auteur