Ga direct naar de content

Jrg. 61, editie 3069

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 8 1976

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

8SEPTEMBER 1976

g=sb

STICHTING HET NEDERLANDS 6IeJAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT No. 3069

Mag het niet goed gaan?

,,Zijn ondergeschikte haastte zich naar de speelkamer,
waar het beursorgel stond, en begon aan het grote wiel te

draaien. Daardoor opende zich de veiligheidsklep, en dichte

stoomwolken begonnen het vertrek te vullen. ‘Een mooi

gezicht’, mompelde AWS. ….. ‘Nu ontstaat er een gunstiger

ondernemersklimaat”. Met deze woorden gaf Nederlands
beste stripschrijver. Marten Toonder. dezer dagen in
NRC

Han(/cIsh/uc/
in de strip ,.Hecr Bommel en de zonnige kijk”

weer dat het begrip ondernemingsklimaat een fictic kan
7.ijfl.

Bij hem wordt het ondcrnemingsklimaat door een wiel
aangezwengeld nadat heer Bommel, door het opzetten van
een speciale bril, had verklaard goud te kunnen maken.
Marten Toonder is geen economist, toch heeft hij een
prachtige voorstelling van de huidige problematiek gegeven.
Velen, ook economisten, kunnen van hem leren. Wie zich

niet wil laten leiden door een striptekenaar, kan eveneens

het korte artikel van Prof. Albeda in FEM
van 26 augustus
jI. lezen. Op duidelijke wijze zette hij daarin uiteen dat het
ondernemingsklimaat een moeilijk meetbaar begrip is: het

leent zich moeilijk voor kwantificering en objectivering.
Ondernemingsklimaat is z.i. een klimaat waarvan men een

indruk heeft, dat het op een bepaalde wijze wordt ervaren.

Daarom doet volgens Albeda de agressieve taal van een

brochure als
Fijn is anders
meer schade dan nien zou ver-

wachten. ..Maar ook uitspra ken van invloed rijke onder-
nemers kunnen gevaarlijk ï.ijn. Ik vind dat ondernemers die
hier en in het huitcnland klagen . . . zich wel mogen bedenken,

dat hun uitspraken een wezenlijke factor vormen van dc he-
leving van dat klimaat door anderen. Gemakkelijk kan er
7.0-

doende een sel fful filli ig prophecy ontstaa n”, vervolgde

Albeda.
Te pas en te onpas worden er de laatste tijd wilde dingen
over de Nederlandse economie beweerd, die niet of moeilijk

kunnen worden gekwantificeerd. Het lijkt erop dat velen,
die het huidige kabinet niet lusten, met verhalen over het

slechter wordende ondernemingsklimaat pressie willen uit-
oefenen. Scherp was de kritiek hierop van Dr. J. G. Post,
directeur van de Algemene Bank Nederland, in het
Econo-

misch Dagblad
van 10 augustus jI. Op niet mis te verstane

wijze zette hij uiteen dat niet de regering, maar onder-
nemers de buitenlanders afschrikken om in Nederland te in-

vesteren. Ik citeer: ,,Het blijken niet de minder goede as-
pecten van onze nationale economie te zijn die buitenlanders
ervan weerhouden in ons land te investeren, maar de nega-

tieve verhalen die nadrukkelijk door sommige Nederlanders
daarover in het buitenland worden verteld …..Wie Nederland
weet af te schilderen als een economisch en politiek gedrocht

door onwetende knutselaars tot stand gebracht mag in
sommige ondernemerskringen rekenen op een ovationee!

applaus …..Het is kwalijk dat tal van leidinggevende

functionarissen in ons land zich als ware ambassadeurs van

dit vertekende negatieve beeld in het buitenland opwerpen”.
Vervolgens schetste Dr. Post dat Nederland in relatie tot de
overige OECD-landen er behoorlijk afkomt.

Het is opvallend dat Dr. Post zo weinig concreet weer-
woord kreeg. VNO schreef in zijn blad de
Onderneming
van
20 augustusjl. weinig meer dan dat tôch vooral Amerikaanse
investeerders weinig vertrouwen meer in Nederland hebben,
ondanks het feit dat L. Veltmans, president van het

grootste Amerikaanse bureau voor public relations, Hill
and Knowlton Inc., in de
Onderneming
van 30 juli jI. zei dat
de Amerikanen niet negatief zijn over het Nederlandse in-
vesteringsklimaat: ,,Nederland heeft nog steeds een enorme

goodwill in de Verenigde Staten”. Ook Veltman kwantifi-
ceerde echter zijn beweringen niet. Dat de weinige cijfers die

er over het Nederlandse ondernemingsklimaat bestaan

echter weinig effect hebben op de zwartkijkers blijkt uit het
volgende.

Op 28 juli jl. verscheen de
Economic Out/ook
van de
OECD met cijfers over de economische toestand in de
OECD-landen. Deze publikatie trok veel aandacht. Slechts

weinigen keken echter verder dan de inleidende samen-
vatting. Een week daarna zette ik in
ESB
uiteen dat uit die
,,Outlook” is af te leiden dat de Nederlandse economie er
in relatie tot de overige OECD-landen redelijk goed afkomt;
een conclusie die iedereen had kunnen afleiden door enkele

tabellen en commentaren van de OECD te combineren.

De radio-nieuwsdienst deed echter voorkomen alsof
ESB
iets nieuws had ontdekt; het VNO schreef in de
Onder-
neming
van 13 augustus dat volgens het CPB de OECD-
cijfers onjuist zijn, maar vermeldde niet de juiste cijfers;
één van de meest helezen Nederlandse economisten, Prof.
Hcertje. continueerde zijn artikelen waaruit moet blijken
dat het in Nederland slecht gaat. Het
Eeoiioniise/i /)ai,’/ilad

van 13 augustus maakte het wel erg bont. Hoofdredacteur
Wiebenga bestempelde mijn commentaar als baarlijke non-
sens. Hij vindt het merkwaardig dat ik op grond van een
tabelletje in de
Economic Out/ook,
tot mijn conclusie
kwam. Jammer voor de heer Wiebenga is. dat een dergelijk
tahelletje in de .,Outlook” ontbreekt: ik heb het zelf moeten
samenstellen.

Het bedrijfsleven doet er goed aan iets voorzichtiger met
de Nederlandse economie om te springen. De gevolgen van
de huidige kritiek kunnen namelijk funest zijn (vgl. de
positie van de gulden). Echter ook de regering doet er goed
aan de kritiek van het bedrijfsleven niet te voeden. Ze zou iets meer met de gevoelens van het bedrijfsleven rekening

moeten houden. Misschien mag het dan weer goed gaan.

L. Hoffman

ESB 8-9-1976

849

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Inhoud

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Di’s. L. Ho/hnan:

Mag het niet goed gaan
.
849

Column

Ge7.onde geneesmiddelen voor zieke ziekteverzekering,
door
Prof:
Dr. F.

Rogiers
……………………………………………..
85
1

Di’s.
C. A. M. Mul:

Economische structuurnota (6). Selectieve groei: bedreiging of stimulans
voor

het

ondernemerschap?

………………………………
852

Di’s.
A.
H. E. B. Koot-di, Buy svz Drs. R.
M. Vij,i:

Informatie over commissarissenbeloning: een legpuzzel

…………
856

Notitie

Adreslijst economisten,
door Drs, L. Ho//man

………………..
861

H. lan Fu/pen, J. Herrell’ijn en F. Neuerhurg:

Drie kostprijshuurmethoden: een vergelijking

………………..
864

Ontwikkelingskroniek

Een jaar dialoog tussen Noord en Zuid.
t/oor Prof Dr. H. C. Bos…
868

Fisconomie

Kunst en beleid,
t/oor Drs.

H.

M.

i’a,i de Kar

………………..
872

Mededeling

…………………………………………….
873

Boekennieuws

B. Möller: Von der Schulanstalt zur Schulunternehmung. oder Wer solI

die Bildungsreform bezahlen’?.
door Di’s.
M.
Santema

………….
874

Peter R. Stopheren Arnim H. Meyburg: Urban transportation modeling

and

planning,
t/Oor Drs.

H.

B.

Roos

……………………….
875

Over de waarde van het Keynesianisme beginnen velen te

twz,ifrlen. Niet over ESB, die veel ouder is.

Hierbij geef ik mij op vooreen abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM
.

………………………..
………. ……………….

STRAAT
.

………………………………………………….

PLAATS
.
…………………………………………………..

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’ ……………………….

Ingangsdatum
.
……………………………………………….

*:
ESB,
Ongefrankeerd opzenden aan

Antwoordnummer 2524

Handtekening:
ROTTERDAM

*Dit
adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.

Redactie

Commissie van ree/actie: H. C. Bos.
R. In’ema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck.
A. de Wij.
Redaetëur-secretaris: L. Hoj’Jinan.
Redactie-medewerker: L. van der Geest.

Adres: Burgemeester Out/laan 50,
Rotterda,n-3016: kopij voor cle ree/actie:
postbus 4224.
Tel. (0 10) 14 55 11.
1
oeste/3701.
Bij aclreswijziging .. i’.p. steeds adreshandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in t%l’ee\’out/,
ge, tpt. dubbele regelafsta,u/. brede marge.

Abonnementsprijs:f:
119.60 per kalenderjaar
(md.
4% BTW): studenten/: 78.-
(inc/. 4% BTW), franco per post voor
iVecler/and. België. Lu.vemhurg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst man stortings/ giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945
in.
t’.
Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van t/it nummer!. 3.-
‘incl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen lan losse nummers
uitsluitend t/oor o m’ermaking man cle hierho m’en
vermelde prijs op girorekening no. 122945
Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermc’lc/ing
10fl
datum en nummer van het gewenste
e.remplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op e/ke
gelm’enste datum. maar s/echts worden
beëindigd per ulumo man een kalenderjaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Po.vt bus 7021
Den Haag
Telefoon (070) 23 41 03
Tele.v 33101.

Stichting
Het Nederlands Econonmi.ech Instituut

Adres:
Burgemee.vter Out//aan 50.
Rotterclam-3016: tel. (010) 14 55 II.

Onderzoekafdelingen:

A rbeidsmarktonderzoek

Balanced International Growth

Bedrijfs-Economisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek

Vestiging.epatronen

Macro- Economisch Onderzoek

Pro jectstudies Ont mmikke/ingslanden

Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mathematisch Onderzoek

Transport- Economisch Onderzoek

850

(Ii- ezorid.e

Prof. Rogiers

genees-

middelen voor

zieke ziekte-

verzekering

De lezer van
ESB
zal het waar

schijnlijk niet aangenaam vinden

dat mijn column dikwijls teruggrjpt

naar rapporten. Maar het is nu een-

maal noodzakelijk de aandacht te

vestigen op belangwekkende officiële

verslagen. Ook nu betreft het een

uiterst belangrijk document, het

Rapport Petit,
dat in de komende

maanden in België aanleiding zal

(moeten) geven tot ernstige politieke

bezinning en vooral beslissingen.

1-let probleem is in elk geval niet

nieuw, aangezien de eerste sympto-

men dateren van 1948: het bestendig

en groeiend tekort in de begrotingen

en de rekeningen van het RIZIV

(Rijksinstituut voor ziekte- en inva-

liditeitsverzekeri ng).

In maart 1975 besliste de regering

een koninklijk commissaris te benoe-

men voor een onderzoek van de

diagnose en het voorstellen van een

therapie voor de zieke ziékteverzeke-

ring: ,,de meest gepaste maatregelen

voor te stellen om in het raam van

een algemeen gezondheidsbeleid,

de ziekteverzekering te reorganise-

ren en met minder kosten de wer-

king ervan te verbeteren”. De heer

Jacques Petit, voorzitter van de

Arbeidsrechtbank te Gent en oud-

kabinetschef van de minister van So-

ciale Voorzorg, werd aangewezen.

Het lijvige (meer dan vijfhonderd

bladzijden) rapport heeft zeer veel

verdiensten, maar vertoont ook

zwakheden, in het bijzonder daar

waar het over de ,,genezing” handelt

(waarom werden hem geen ambte-

naar van het Planbureau, een socio-

loog en een geneesheer toegevoegd?).

Het huidige stelsel van ziektever-
zekering is ,,op ongeordende wijze”

gegroeid met een ,,tamelijk inge-

wikkelde” (hoe voorzichtig!) admi-

nistratieve structuur (zeer duur

trouwens!) hetgeen de heer Petit

ertoe brengt gezonde voorstellen te
formuleren tot reorganisatie van de

structuren. Met enige politieke

moed lijken deze wel haalbaar.

Terecht is hij er van uitgegaan,

dat om tot nuttige suggesties te

komen de
oorzaken
moeten worden

opgespoord, omdat precies op de

oorzaken zal moeten worden inge-

werkt. I-n het algemeen worden er

hierover nogal eenzijdige, simplis-

tische redeneringen op na gehouden,

maar het rapport gaat grondig te

werk en onderscheidttwaalf funda-

mentele redenen:

Stijging van het aantal recht-

hebbenden: 8,2 mln. loon- en

salaristrekkenden (in 1945: 3,7

mln.) en 2,2, mln, zelfstandigen

(er zijn dus dubbel verzekerden,

aangezien de totale bevolking

van België 9,7 mln, personen be-

draagt), waarbij de toeneming

voornamelijk niet-actieven (dtis

niet-bijdrage-plichtigen) betreft.

De demografische evolutie:

omdat de leeftijdsgroepen een

verschillend geneeskundig ver-

bruik vertonen en de ouderen de

grootste verbruikers zijn, is het

duidelijk dat de veroudering van

de bevolking een opwaartse. uit-
gavendruk uitoefent.

De sociale beroepscategorie:

mensen met een bescheiden in-

komen hebben in principe een

grotere behoefte aan• gezond-

heidszorg en door de verhoging

van de levensstandaard stijgt de

consumptie.

Het gedrag der rechthebben-

den: de patiënten verkiezen een

toeschietelijk geneesheer die

,,sterke” (dure) geneesmiddelen

voorschrijft, vlug een verzuim-

briefje afgeeft e,nz.

i 5. De evolutie van de technische

mogelijkheden: de kwaliteits-

verbetering van de geneeskun-

dige technieken moet worden

betaald.

De moderne levenswijze: foutje-

ve eetgewoonten, roken, alcohol,

milieu-factoren doen ,,nieuwe”

ziekten ontstaan.

Het aanbod van gezondheids-

zorg: hoe meer artsen, zieken-

huizen enz., hoe hoger de medi-

sche consumptie.

De geografische situatie: in-

dustrialisatie en verstedelijking

vergroten de ziekterisico’s.

Het ontbreken van een globaal

gezondheidsbeleid: er zijn in

België niet minder dan elf mi-

nisteries die bij het medische

beleid op de een of andere manier

betrokken zijn, waardoor een

eenheidsvisie ontbreekt en de
coördinatie zeer gebrekkig is.

Elke versnippering is een bron

van extra uitgaven en J. Petit

maakt van de concentratie tot

één departement (waardoor

gemakkelijker inzicht kan wor-

den verkregen en kostenbeheer

sing beter in de hand kan worden

gehouden) een van zijn hoofd-

suggesties. Terecht.

Stijging van het aantal gezond-

heidszorg-verstrekkers, apothe-

kers, ziekenhuizen: verstoring

of niet-werking van de wet van

vraag en aanbod. De verzekerde,

die immers veel van zijn inkomen

moet afstaan, wil (onbewust)

een daadwerkelijke recuperatie

van zijn bijdrage. Maar hij heeft

geen enkel idee van de kostprijs

van zijn handelwijze; het ,,derde

betaler”-principe maakt de waar-

de van de dienst tot iets heel ab-

stracts.

De algemene prijsontwikkeling

heeft eveneens invloed, maar

wegens het ,,dienst-karakter” is

de specifieke prijsontwikkeling

van de ziekteverzekering aan-

merkelijk sneller verlopen (tot

2 â 3 maal).

Het misbruik: uitvoerig onder-
zoekt J. Petit de overbodige en

de niet verrichte onderzoeken,

de overconsumptie en het indivi-
duele misbruik.

De hervormingsvoorstellen ko-

men in mijn volgende column aan

bod.
ESB 8-9-1976

851

Economische structuurnola (6

Selectieve groei:

bedreiging of stimulans

voor het ondernemerschap?

DRS. C. A. M. MUL

In de serie over de nota
Selectieve groei
wordt deze week een artikel afgedrukt van Drs. C. A. M. Mul, secretaris

van de Commissie Opvoering Produktiviteit van de SER. Hij besteedt aandacht aan het vraagstuk hoe binnen de

georiënteerde economie overheid en bedrijfsleven – ieder met eigen verantwoordelijkheid – de gewenste ont-

wikkeling van de economische bedrijvigheid moeten realiseren. Omdat de nota volgens dc heer Mul onvoldoende

aandacht besteedt aan het permanente overIe binnen de meso-structuur dringt de vraag zich op – indien dit

over/eg niet tot stand komt – of de nota als en.hedréiging of als een stimulans wordt ervaren? Eerder verschenen:

1. Prof Drs. C. J. van Eijk, De Nota over de selectieve groei (14 juli); 2. Prof: Dr. L. B. M. Mennes, Selectieve

groei en ontwikkelingssamenwerking (4 augustus); 3. Prof Dr. C. de Galan, Sociale aspecten van de nota

Selectieve groei (11 augustus); 4. Dr.4. C. van Wickeren, De nota Selectieve groei beoordeeld op grond van een

aantal concrete maatregelen (18 augustus); 5. Dr. A. A. de Boer, De structuurnota en de energiepolitiek (25

augustus).

Inleiding

Na twee jaar moeizame arbeid is de nota-Lubbers ver-

schenen. Stond de Groeinota van 1966 nog geheel in het

teken van het bevorderen van een krachtige groei, de nota-
Lubbers verbindt aan het groeibeleid het element van de

selectiviteit. Deze beleidsdoelstelling wordt geïntrodu-

ceerd omdat de snelle produktietoeneming in de achter-
liggende jaren heeft geleid tot ongewenste bijverschijnselen.

De materiële welvaart wordt te duur betaald en gaat ten koste van het welzijn van de gemeenschap. Er moet een
nieuw evenwicht worden gevonden tussen materiële en im-
materiële behoeften. De SER introduceerde om die reden
in 1969 in zijn Rapport inzake sectorstructuur-politiek
naast

de bekende vijf doelstellingen de leefbaarheid als zesde
doelstelling. De nota-Lubbers geeft hieraan nu een nadere

uitwerking. De leefbaarheid wordt daarbij niet âlleën op
ons eigen grondgebied betrokken met als aspecten een goed
– geestelijk en fysiek – milieu en een ordelijk gebruik van

de ruimte, maar ook in de context geplaatst van de gehele

mensheid met als hoofdthema’s een bevredigende in-

ternationale arbeidsverdeling en een zorgvuldig gebruik van
de schaarse natuurlijke hulpbronnen.

Selectieve groei: wenselijk, maar ook mogelijk?

De vraag laat zich stellen of de Nederlandse economie zich

onder de huidige omstandigheden wel de ,,luxe” van de
selectieve groei kan veroorloven. In de nota zelf wordt aan-

getekend dat voor het ontwikkelen van een selectieve groei
– resultaat van beleid gericht op continuiteit en selectivi-

teit – rekening moet worden gehouden met heel andere
vooruitzichten dan in de jaren zestig toen de gedachte van
selectieve groei veld won 1). De spanning die in de jaren

zestig op de arbeidsmarkt bestond, is omgeslagen in een
situatie met hoge werkloosheid die voor een belangrijk deel

structureel van aard is. Het feit dat een krachtig groei-
beleid desondanks tot deze beangstigende situatie heeft
geleid, doet een groot vraagteken plaatsen bij de stelling-
name dat een selectieve en dus ,,ingehouden” groei wel vol-

ledige en dan bovendien nog volwaardige werkgelegenheid
zou kunnen bewerkstelligen. Eigenlijk zijn de voor de nota
verantwoordelijke bewindslieden hier ook nog niet zo zeker

van.

Gesteld wordt dat weliswaar op lange termijn het op selec-
tiviteit gerichte facettenbeleid een noodzakelijke voor-

waarde kan zijn voor volledige en volwaardige werkgelegen-

heid, maar dat de zorg voor de facetten op korte en middel-
lange termijn gezien op gespannen voet kan staan met de

centrale doelstelling van diezelfde werkgelegenheid 2).

Omzichtigheid met de selectiviteit ter wille van de werk-
gelegenheid is daarom geboden. De economische groei is
in de eerste helft van de jaren zeventig aanzienlijk verslech-

terd en de nota stelt dat niet te verwachten is dat deze ont-
wikkeling uit zich zelf een keer ten goede zal nemen. Na een
uitvoerige analyse van de sociaal-economische ontwikke-

lingen wordt in het hoofdstuk ,,Sociaal-economisch beleid”
naast ombuigingen in het kader van cie 1%-lastennorm een
bijzonder omvangrijk beleidsprogramma aangekondigd in-
houdende:

• f. 3,5 mrd. op jaarbasis voor maatregelen op het gebied
van de investeringen waaronder begrepen additionele
specifieke maatregelen ter zake van regionaal, sectoraal

en produktiviteitsbevorderend beleid;
• f. 1,25 mrd. voor bijdragen aan de sociale verzekeringen
en voor specifieke maatregelen op het gebied van de ar-

beidsmarkt;

terwijl verder wordt aangedrongen op matiging op het vlak

van de inkomensontwikkeling 3). Daarbij wordt uitdrukke-
lijk gesteld dat ook voor de periode na 1980 het beleid ge-
richt op verhoging van de investeringen, ombuigingen in de

collectieve sector en matiging in de arbeidskosten, krachtig

dient te worden voortgezet 4).

De nota, blz. 52. De nota, bla. 30. De nota, blz. 88. De nota, blz. 90.

852

De structuur van de structuurnota

hoge toegevoegde waarde daarbij rekening houdend met het facet-
tenbeleid en de nveriee sociaal-economische cloelstellinaen”.

Met deze aanpak wekt de nota de indruk het vraagstuk

van de werkloosheid in het hoofdstuk over het sociaal-
economisch beleid op te lossen. De bewindslieden hebben

zich als het ware met de afsluiting van dit hoofdstuk en het

daarin verankerde beleidspakket weer verzekerd van een

potentieel
krachtige groei, die hen legitimeert om in het
daaropvolgende hoofdstuk over het facettenbeleid uitvoerig
uit te weiden over de wenselijk geachte selectiviteit van een

,,herstelde groei”. Om ten slotte in het laatste hoofdstuk,

onder de formule van economisch structuurbeleid, die

geselecteerde groei weer te onderwerpen aan specifieke
beleidsdoelstellingen als een zo goed mogelijke kwalita-
tieve en kwantitatieve afstemming van vraag naar en aanbod
van arbeid, een hoge toegevoegde waarde per werknemer,

een evenwichtig patroon van economische activiteiten als-

mede een redelijke regionale spreiding hiervan. Daarbij
wordt uitvoerig stilgestaan bij de beïnvloeding over en
weer van het facettenbeleid en het economisch structuur-

beleid. Het lijkt mij echter minstens even relevant de

relatie tussen sociaal-economisch beleid en economisch

structuurbeleid in ogenschouw te nemen.

De combinatie van het
l%-lastenbeleid,
het stimulerings-

programma ter verhoging van de investeringen en ter ver-

lichting van de arbeidskosten als ook het op matiging
gerichte inkomensbeleid scoort goed in termen van behoud
en creatie van arbeidsplaatsen, maar niet afdoende en

daarom moet volgens de nota ook ná 1980 met vereende
krachten op de ingeslagen weg van de stimuleringsmaat-

regelen worden doorgegaan 5). Dit beeld toont de ernst
van de situatie en in feite ook de kwetsbaarheid van het

sociaal-economische beleid. Immers, er is geen enkele
zekerheid dat de berekende effecten van het beleids-

programma ook realiteit zullen worden. Sterker nog, er is
alle aanleiding voor de nodige scepsis. Het in de econome-
trische modellen gehanteerde verband tussen macro-groot-heden is er namelijk een, dat zich laat plaatsen in het histo-
risch perspectief van een groei-economie en juist die groei-

economie is verleden tijd.
Het valt in dit verband te betreuren dat – gegeven het ge-
wicht dat in het kader van het sociaal-economisch beleid

aan de investeringsproblematiek wordt gegeven met de
speciale investeringsrekening als een daartoe strekkend
instrument -.- de bewindslieden hebben nagelaten in het
kader van het economisch structuurbeleid tot een uit-

voerige en systematische analyse te komen van de
mogelijk-

heden
om op micro-niveau de gewenste investerings-

toename uitgelokt te krijgen. De nota beperkt zich slechts
tot de – overigens niet onbelangrijke – constatering dat
een te kort schieten van de financieringscapaciteit van

ondernemingen als een wezenlijke belemmering voor inves-
teringen kan werken 6). Daarop aansluitend wordt dan in

algemene zin de financieringsproblematiek van de onder-
neming geschetst en verder nog eens nadrukkelijk gewezen
op de faciliteiten die van overheidswege op het vlak van de
financiering worden geboden.

Er is echter meer aan de orde. Onvoldoende is onderkend
of althans tot uitdrukking gebracht dat het effect van

macro-maatregelen in belangrijke mate bepaald wordt door
de ontvankeljkheid van dat bedrijfsleven voor die maat-
regelen. Het algemene structuurbeleid waarvan wordt ge-
zegd dat het niet in de eerste plaats richtinggevend, maar

meer ,,voorwaarden vervullend” en ,,stimulerend” is, zou
wezenlijk aan betekenis hebben gewonnen wanneer het deze

voorwaarden-vervuIlende en stimulerende functie mede had
betrokken op de investeringsbereidheid van het bedrijfs-
leven 7). De doelstelling welke er thans aan wordt gegeven

te weten:

,,het bevorderen van de voorwaarden die nodig zijn voor een econo- mische structuur met een zo goed mogelijke kwalitatieve en kwanti-
tatieve afstemming van vraag naar en aanbod van arbeid en een

legt te veel de nadruk op de reguleringsproblematiek van

de vraag naar en het aanbod van arbeid. Zij gaat voorbij aan
de noodzaak dat de vraag naar arbeid door middel van een

actief investeringsbeleid van ondernemingen opgewekt dient

te worden. Men heeft zich onvoldoende gerealiseerd dat de

aanwezigheid in macro-economische zin van een verband tussen investeringen en werkgelegenheid en de in het licht

van de structurele werkloosheid daaruit voortvloeiende
wenselijkheid om het investeringsniveau op te voeren, nog
niet betekent dat op ondernemingsniveau het aangrijpings-
punt daartoe gelegen is in de premiëring van de investe-

ringsuitgaven. Het moet zelfs niet uitgesloten worden ge-

acht dat het in micro-economische zin waarschijnlijk een
van de minst effectieve is. Het negeren van dit activerings-

aspect op het vlak van de investeringen blijkt ook als bij de
uitwerking van het structuurbeleid onder meer gesproken

wordt over de ,,beinvloeding van investeringen mede in de
richting van de kwaliteit van het arbeidsaanbod” 8). Daar-

mee krijgt het structuurbeleid te veel een afstemmings-

karakter en komt het dynamiseringselement op de achter-
grond, terwijl dit juist de formule is die aan de gehele struc-
tuurnota wordt meegegeven wanneer gesteld wordt dat de

overheid ,een dynamisch beleidsmodel voor ogen staat
waarin enerzijds bevordering van de werkgelegenheid en de
produktiegroei, anderzijds de facetbevordering hun plaats
hebben 9).

In het vervolg van dit artikel zal nader worden ingegaan

op de wijze waarop het economisch structuurbeleid zich

mogelijk laat dynamiseren en welke wissel daarbij nood-
zakelijkerwijze dient te worden getrokken op het individuele

ondernemingsgedrag.

Dynamisering van
het economisch
structuurbeleid

In de nota wordt een heldere schets gegeven van het ge-

wenste toekomstbeeld van de economische structuur met de

grenzen die daarbij in acht dienen te worden genomen.
Daarmee wordt voldaan aan de veel uitgesproken wens

zicht te bieden op de ontwikkelingsproblematiek waarvoor ons land zich ziet gesteld. Minder duidelijk is de nota over
de wijze waarop dit toekomstperspectief zich van uit de
bestaande situatie laat realiseren. Er ontbreekt een ver-
anderingsstrategie. Wel wordt de bedding aangegeven waar-

binnen zo’n veranderingsstrategie gestalte zal dienen te
krijgen: een ,,georiënteerde markteconomie” en wel in die
zin opgevat dat de gedecentraliseerde verantwoordelijk-

heden worden uitgeoefend binnen een zodanig door de over-
heid te scheppen kader dat de ontwikkelingen in belangrijke

mate in de door de gemeenschap gewenste richting worden

geleid 10). Daarbij wordt gekozen voor:
• een vorm van overheidsinvloed die stimulerend werkt op

de particuliere sector, maar daarbij ook voortdurend

corrigerend kan zijn, waartoe zij over een uitgebreid en
complex instrumentarium dient te beschikken;

• waarbij aansluiting wordt gezocht bij de activiteiten op
het niveau van ondernemingen, bedrijfstakken en regio’s; • en bij de uitvoering van welk beleid grote betekenis wordt

gehecht aan overlegprocedures en als zodanig de
beleidsaanpak in grote mate op consultatie zal berusten;

• om ten slotte het gehele beleid mede te plaatsen in het
kader van de ontwikkelingen zoals deze buiten onze
landsgrenzen plaatsvinden.

De nota, blz. 91. De nota, blz. 181. De nota, blz. 180. De nota, bIs. 180.
De nota, bis.
66.
De nota, biz. II.
ESB 8-9-1976

853

Met deze uitwerking heeft de nota uitzicht geboden op de
plaatsbepaling van de overheid in een georiënteerde

markteconomie. Het zou echter de duidelijkheid ten goede

zijn gekomen als in de nota ook een uitvoerige beschouwing

zou zijn gewijd aan de plaatsbepaling van de onderneming
in een georiënteerde markteconomie met de daarbij be-

horende verantwoordelijkheden, vaardigheden én mogelijk-
heden van het management. Nu wordt volstaan met de aan-

tekening dat de voortbrenging van goederen en diensten

vanuit een evenwichtige afweging van economische, maat-

schappelijke en sociale voorwaarden voor het management

een grote uitdaging betekent II). Het is echter meer dan dat.
Ik waag de stelling dat — wil een georiënteerde markt-

economie bestaansrecht hebben en niet uitlopen op een

gecontroleerde markteconomie of zelfs een gedecentraliseer-

de planeconomie – het integreren van maatschappelijke

economische en sociale aspecten in het ondernemingsbeleid
een dwingende eis is. Als zodanig zou vanuit de optiek

van een georiënteerde markteconomie een appèl op de
ondernemingen op zijn plaats zijn om te streven naar een

optimale integratie van zich zelf in de samenleving met als

doelstelling:
• het bewerkstelligen van een op maatschappelijke behoef-

ten afgestemde produktie en dienstverlening;
• onder arbeidsverhoudingen die in het teken staan van een

zo groot mogelijke betrokkenheid van de werkgemeenschap
bij het bedrijfsgebeuren en verder voorziet in maximale arbeidsmotivatie en ontplooiingsmogelijkheden voor de

individuele werker;
• en met inachtneming van voldoende rendement om con-

tinuiteit van de onderneming en daarmee van de
werkgelegenheid te verzekeren.

Vanuit een zodanige visie op het ondernemerschap zou

het overheidsbeleid wezenlijk een andere strekking krijgen

als thans wordt gepresenteerd. De overheid komt nu in de
nota sterk over als een ,,biedende partij” vanuit een ver-

antwoordelijkheid waarvoor zij staat, waarbij de consultatie
van het bedrijfsleven haar voor ontsporingen dient te be-
hoeden. Het beleid kan in die situatie niet anders dan slechts

structurerend van aard zijn. Als consequentie van een zo-

danig beleid weet de onderneming zich gevangen in een
maatschappelijk kader. waarvan de begrenzing onder de
hedendaagse omstandigheden – die gekenmerkt zijn door
een sljtageslag waarbij het produktiecomplex aan de
onderkant afkalft zonder dat daar in voldoende mate een
aangroei van nieuw produktiepotentieel tegenover staat –

wel eens zo smal gevoeld zou kunnen worden dat het
,,wagend creatief” zijn in de kiem wordt gesmoord. De

selectiviteit die als
zeef op
de groei wordt bedoeld, dreigt

dan als
rem op
de groei te gaan werken en daarmee zijn eigen

toepassingsmogeljkheden uit te sluiten: zonder groei geen

selectiviteit.
Deze tendens tot verstarring kan worden voorkomen door

de ondernemer die in ons land de weg naar het ,,maat-
schappelijk ondernemerschap” wordt gewezen, de ruimte te
bieden om die maatschappelijke verantwoordelijkheid ook

tot gelding tekunneÉibrenenfDe raliring van een derge-
lijke beleidsdoelstelling veronderstelt niet alleen de nodige

motivatie en vaardigheid van het management op onder-
nemingsniveau, maar dwingt tevens tot een zodanige opera-

tionalisering van maatschappelijke doelstellingen in termen
van ondernemingsbeleid dat zij door het management

tot hoekstenen van de bedrijfsvoering kunnen worden geno-
men. Vastgesteld kan worden dat van een dergelijke uit-
werking van richtlijnen in slechts zeer bescheiden mate

sprake is. De nota biedt wel een aanknopingspunt wanneer

gesteld wordt 12):

,,Het integreren van maatschappelijke doelstellingen in het onder

nemingsbeleid maakt zowel een nadere precisering van de in-
vloeden van de maatschappij op de onderdelen van het bedrijfsbeleid
als een uitwerking van de onderneming op haar omgëving nood-

zakelijk. Het Ministerie van Economische Zaken zal dit onderzoek
verder stimuleren”.

Door als vorengaand geschetst, het ondernemerschap in

het economisch structuurbeleid te betrekken, wordt de basis

gelegd voor een samenwerkingsverband tussen overheid
en bedrijfsleven, waarbij naast de ordende kracht van de

overheid de vernieuwingsdrang van de onderneming als
dynamiserende kracht wordt geïntroduceerd. Tevens

wordt daarmee een aanzet verkregen voor een ,,open

ontwikkelingsproces” dat enerzijds is gericht op vernieuwen,

anderzijds op structureren en daarmee stabiliseren om van

gerealiseerde vernieuwingen het gewenste profijt te kunnen
trekken. Op die wijze wordt ook aansluiting verkregen met

de beleidsfilosofie die door de bewindslieden aan de nota
ten grondslag wordt gelegd, wanneer wordt geappelleerd
aan de bereidheid om gezamenlijk te werken aan de ont-

wikkeling van nieuwe structuren en beslispatronen 13):

,,Niet in vrijblijvendheid evenmin alleen maar om de feilen van de
economische structuur te kritiseren, maar doelbewust en er op
gericht noodzakelijke veranderingen aan te brengen met zoveel
mogelijk de instemming van allen, die er bij betrokken zijn”.

Inschakeling van meso-structuur als overlegniveau

Het tot ontwikkeling brengen van een continuproces van

,,gemeenschappelijk zoeken” naar de vorm waarin het

bedrijfsleven optimaal in een veranderende maatschappij
kan blijven functioneren, dwingt tot de systematische opzet

van een overleg- en communicatiestructuur waarin overheid

en bedrijfsleven elkaar kunnen treffen en afstemmingen
plegen. Gezien de omvang van het bedrijfsleven en de ge-
varieerdheid van de ontwikkelingsproblematiek kan een

dergelijk contact uiteraard niet over de gehele linie recht-
streeks met de ondernemingen worden onderhouden.

In de nota wordt dat probleem onderkend. Naast recht-

streekse contacten met de grote bedrijven (meer dan 5.000
werknemers) en een regionale benadering via de formule van

de ,,persoonlijke benadering” van de kleinere bedrijven (van
10 tot 200 werknemers), ziet de nota voor de grote en belang-.

rijke groep van de middelgrote bedrijven de sectorale ingang.

Over de wijze waarop echter het bedrjfstakoverleg zou
kunnen worden georganiseerd, wenst de nota zich zonder
overleg met het direct belanghebbende bedrijfsleven niet
uit te laten. Wel worden – zij het weinig samenhangend –
een aantal uitgangspunten geformuleerd en bouwstenen aan-
gedragen:

• de overheid is geporteerd voor een actief en intensief
sector-structuurbeleid, dat door het beperkte inzicht in
de complexe structuur niet gebaseerd kan zijn op een voor

alle sectoren samenhangend patroon, maar zich zal toe-
spitsen op:

– herstructurering van in moeilijkheden verkerende

sectoren;
– uitbreiding van hoogwaardige sectoren;

– ontwikkeling van geheel nieuwe activiteiten (speer-
punten) 14);
• (?p. sectô
1
rniveau hebben werkgevers en .werknenes-een
gemeenschappelijke eerste verantwoordelijkheid om zorg

te dragen voor een bevredigende ontwikkeling van een
bedrijfstak, waartoe zij inzicht behoeven in de toekomst-

perspectieven van een sector en die toekomstperspectieven
er mede toe kunnen leiden dat

de individuele ondernemingen hun plannen kunnen
bezien in het licht van het totale sectorperspectief;

– de overheid inzicht krijgt in de ontwikkelingsmogelijk-
heden van sectoren en de eventueel daartoe benodigde
hulp met inachtneming van een mogelijke ontwikke-

II) De nota, blz. 205.
De nota, blz. 205. De nota, blz. 67.
De nota, blz. 231.

854

lingsdimensie als ook van de facetten die door de sectoren

met of zonder additionele steunmaatregelen zijn te ver-
wezenlijken 15);

• de overheid meet zich zelf een belangrijke verantwoorde-

lijkheid toe om te bevorderen dat de mogelijkheden van de
te ontwikkelen sectorperspectieven worden benut waartoe

wordt gesteld dat

– de gemeenschappelijkheid of gelijkgerichtheid van
belangen binnen een sector maar tot een zekere grens

gaat en als zodanig die samenwerking op sectoraal

niveau in het algemeen niet het gehele ondernemings-

gebeuren kan omvatten, doch alleen bepaalde segmen-

ten daarvan en dan nog slechts voor beperkte periode;
– de keuze van de te bundelen onderdelen van het onder-
nemingsbeleid alsook de tijdsduur van het samen-

werkingsverband wordt bepaald door de vraag naar
de doelmatigheid van het te zamen of in onderlinge
afstemming handelen 16);

• de NEHEM is (eventueel in samenwerkingsverband met
regionale ontwikkelingsmaatschappijen) belast met

– op realisering van sector-perspectieven gerichte –

herstructureringsprojecten en wel volgens een systematiek

waarbij de concrete uitvoering van een uit een structuur-
onderzoek voortvloeiend herstructureringsplan slechts

geschiedt op basis van een overeenkomst waarbij alle
betrokkenen zich akkoord verklaren met het pakket van
maatregelen dat daarin begrepen is: het sluiten van een
herstructureringsovereenkomst houdt in dat men of het
gehele pakket accepteert of niet meedoet 17);

• het bedrijfstakoverleg zal zijn institutionalisering moeten

vinden in een organisatievorm volgens een ,,organisch

groeiproces”, waarbij – gezien de verschillen tussen
bedrijfstakken en mede gelet op de fasen van ontwikkeling
– een gedifferentieerd patroon van bevoegdheden en
opzet vooralsnog gewenst is en op termijn zal uitgroeien tot een meso-structuur waarin zowel overheid als werk-
gevers en werknemers kunnen werken aan een goede

sociale en economische ordening van sectoren 18).

Scheiden van verantwoordelijkheden

Reeds eerder is in dit artikel gesignaleerd dat de overheid
zich wel erg sterk op de voorgrond plaatst en onvoldoende
appelleert aan de verantwoordelijkheid van het bedrijfs-

leven i.c. de sociale partners voor een stuk vormgeving van

het maatschappelijke voortbrengingsproces. Deze opstelling

tekent zich met name duidelijk af op het vlak van het
sectorbeleid. Weliswaar wordt ter zake van de structuur-

problematiek in beginsel aan de sociale partners een eerste verantwoordelijkheid voor het goed laten functioneren van
de sector toegemeten, maar bij de uitvoering wordt sterk
gestuurd in een richting waarbij deze verantwoordelijkheid
zo niet door de overheid wordt overgenomen dan toch wel

in belangrijke mate door haar wordt gecontroleerd. Deze tendens komt onder meer tot uitdrukking in de tripartite-

constructie van de voorgestelde samenwerkingsverbanden
op het vlak van herstructurering, investeringen, speerpunten,
bedrijfsvoorlichting, regionaal beleid en verder in het uit-

gebreide informatie-instrumentarium (bedrijfsbezoeken,
investeringsmeldingssystemen, sectoronderzoeken, kwarten-

analyses, CPB-prognoses) waarmee de overheid zich wenst
uit te rusten om tijdig te kunnen signaleren en zo nodig
corrigeren.

Natuurlijk is het duidelijk dat daar waar gemeenschaps-
gelden in het geding zijn, de overheid zijn betrokkenheid claimt. Ook behoeft het geen betoog dat iedere vorm van

‘beleid en dus ook dat van de overheid, gestoeld dient te

worden op adequate informatie. Maar gegeven de stelling-
name dat de sociale partners worden geacht te staan voor
een eigen verantwoordelijkheid, dient ook te worden voor-

zien in een beleidsopbouw waar die eigen verantwoordelijk-

heid gestalte kan krijgen. De nota gaat hieraan voorbij en

heeft slechts oog voor sectorbeleid voor zover dat binnen het

bereik komt van de NEHEM. Daardoor wordt het sector-
beleid als het ware gedegradeerd tot gelegenheidsbeleid en wel

voor de tijdsduur dat voor een sector van een herstructure-
rings- of andersoortige problematiek sprake is.

Hoe belangrijk een dergelijke aanpak op een gegeven
moment ook kan zijn, het is slechts een fragmentarische
benadering van de ontwikkelingsproblematiek die naar haar

aard een duurzame benadering behoeft. Immers, de veelheid
en snelheid van veranderingen in het maatschappelijke en
economische verkeer alsmede de belangrijke repercussies
hiervan voor de continuïteit van sectoren dwingen tot een
voortdurende ondersteuning en begeleiding van het sectorale
ontwikkelingsproces. Het komt mij in de lijn van de nota-

Lubbers voor, dat de sociale partners de eerst aangewezenen
zijn om zich op sectoraal niveau met een dergelijke activiteit
te belasten.

Een gescheiden verantwoordelijkheid dus die – het wordt

met nadruk gesteld – evenwel slechts dan tot zijn recht kan

komen, wanneer voor afstemming met het overheids-

beleid wordt zorggedragen, waardoor de wederzijdse be-

invloeding, die in een als overlegeconomie op te vatten
georiënteerde markteconomie past, kan worden bereikt.

Samenspel van sociale partners op meso-niveau

Met bovenstaand uitgangspunt voor ogen, zou het mijns
inziens in de rede hebben gelegen wanneer in de nota aan het

samenspel van de sociale partners in die zin een uitwerking
zou zijn gegeven dat het bedrijfsleven op sectoraal niveau

door de overheid zou zijn aangemoedigd te komen tot de opstelling – en in de tijd regelmatige bijstelling – van een
sectorale ontwïkkelingsstrategie (strategisch plan) dat
als een ,,referentiekader” kan dienen voor het macro-beleid

van de overheid en het micro-beleid van de ondernemingen.
Bij de opstelling van zo’n referentiekader is het van belang

dat de sector zich niet alleen bezint op de ontwikkelingen
die zij ,,naar binnen” behoort door te maken, maar zich
eveneens rekenschap geeft van de bijdragen die de sector

wordt geacht te leveren aan doelstellingen van maat-

schappelijke en sociaal-economische aard.
Een dergelijke oriëntatie veronderstelt wel het nodige
grondmateriaal en daarin ligt dan de aansluiting met de door

de Commissie Opvoering Produktiviteit bepleite en door de

nota ondersteunde aanpak om in bedrijfstakverband te
komen tot de opzet van een z.g. ,,informatie-bureau”. Meer

in het bijzonder staat daarbij de COP per sector een instituut

voor ogen dat zich professioneel gaat belasten met het ver-
zamelen, analyseren en interpreteren van de nodige gegevens.
Bureaus ook die als intermediair kunnen fungeren tussen
CPB en CBS enerzijds en de totaliteit van individuele
ondernemingen anderzijds. Kortom, centra die fungeren als

bronnen van informatie ten dienste van de ontwikkeling,

vernieuwing en aanpassing van sectoren.
Het laat zich verstaan dat de geschetste aanpak belang-

rijk aan betekenis wint, indien de werkgevers- en werk-nemersorganisaties te zamen en in goed overleg met de

overheid zouden komen tot de formulering van de uitgangs-
punten van zo’n referentiekader in de zin van
doelstellings-

criteria.
Sterker nog, wanneer de sociale partners elkaar
zouden vinden in het gemeenschappelijk voeren van een

stuk sectoraal beleid:
• met als beleidsuitvoerder een vertrouwensman in dienst
van de sector, met ondersteuning van de NEHEM

wanneer de omstandigheden daartoe aanleiding geven;

De nota, blz. 64. De nota, blz. 64.
De nota, blz. 237. De nota, blz. 241.

ESB 8-9-1976

855

Informatie over

commissarissenbeloning: een legpuzzel

DRS. A. H. E. B. KOOT-DU BUY

DRS. R. M. VIJN

In di, artikel tiorde,, cle resultaten t’e/)uhl!cee!cl i’ciii een onderzoek t’a,i de auteurs, heide!? ,nede;i’erkers actit de

afdeling Bec/riff.veco,ion,ie van hei Economisch /nsiituut i’an de Ri/ksuniversiteil te Utrecht, naar cle naleving van
artikel 7 van de Wet op de Jaarrekening i’an Ondernen:ingen (WJO). 1)ii onderzoek is een vervolg
0/)
hei rdi/)/)ort

van genoemd instituut
Vijftig jaarverslagen; gewogen en te licht bevonden
(zie
ESB
t’ai, 16 april en 27augustus 1975).

IN 1 II DING

In dit artikel worden de resultaten gepubliceerd van een

onderzoek naar dc naleving van artikel 7 van dc WlO inzake

de verplichting tot het verstrekken van bepaalde gegevens

over commissarissen en commissarissenheloning (tabellen 1

2 en 3). levens is beoordeeld, op welke wij/e de onderdelen
van de commissarissenheloning in de jaarrekening zijn ver

werkt (tabel 4). Voor zover de onderneming ten aanzien van artikel 7 van de WJO in gebreke is gebleven, is nagegaan, in

hoeverre de statuten van de desbetreffende onderneming

over de in cle jaarrekening ontbrekende gegevens enige op-
heldering kunnen versehafln. Ten slotte is bezien, in hoe-

verre uit liet jaarverslag en of de statuten meer informatie

m.h.t. commissarissen en commissarissenbeloning kan

worden verkregen dan waartoe de onderneming krachtens

artikel 7 van de WiO verplicht is. Aangezien actuele litera-

tuur met kwantitatieve informatie over commissarissen-
heloni ng schaars voorhanden is 1) wordt in dit artikel tevens het cijfermateriaal, dat in het kader van de toetsing werd \’er-
zameld. gepubliceerd. Het onderzoek heeft betrekking op de
hoekjaren 1973 en 1974 en omvat 48 Nederlandse onder-

nemingen 2).

t. TOETSING VAN ARTIKEL 7 VAN DE WJO

De tekst van artikel 7 luidt:

,,De Winst- en Verliesrekening of de toelichting daarop vermeldt

het bedrag der bezoldiging van commissarissen gezamenlijk, ver-deeld naar de bedragen aan vaste beloningen, tantièmes en andere
vormen van bezoldiging. De jaarrekening vermeldt het aantal com-
missarissen en het aantal onder hen die geen bezoldiging ontvangen”.

Dit artikel valt in twee delen uiteen: een deel dat over

,,bezoldiging” en een deel dat over ,,het aantal commissaris-
sen” handelt.
Ten aanzien van de ,,bezoldigingen” is getoetst of in de
Winst- en Verliesrekening (WVR) of de toelichting daarop

ondubbelzinnig duidelijk worden vermeld:

• het bedrag, dat specifiek als de
totale
bezoldiging is aan-

geduid;
• een specificatie van dit bedrag, en wel als volgt:

– vaste beloning;

– tantièmes;
– andere vormen van bezoldiging.

De WJO geeft een vage omschrijving van de termen ,,vaste

beloning” en ,,tantièmes”:

t ) Het sta ndaa rdwerk van 11 . de Boer
D’ coohliiissaris/iuiclie
(Uit-
geverij .1. 11. de Bussy, Amsterdam) dateert van
1957.
Het meest
actueel
is:
14.
M. lielmers. R.
j.
Mokken, R. C. Plijtcrcri F. N. Stok-
man,
Grais’n naar ,i,acIo. Ii
itgcverij van Gennep. Amsterdam,
1975.
Bijlage 13 1 van deze studie bevat cijfermateriaal inzake bezoldiging
commissarlaten van enige grote bedrijven en instellingen over
1972.
(Dit artikel is afgesloten op 8juni
976).
2)
l)eze komen overeen met de
50
ondernemingen uit het rapport
/aarie,siags’n: geit01e,l en Ie lulzi 1w vom/en?
met dien ver-
stande dat H unter Douglas en Unilever geen Raad van Commissa-
rissen hebben en daarom niet in dit onderzoek zijn betrokken.

• en als verificatiemiddel een sectoraal informatie-

mechanisme dat regelmatig de uitkomsten van onder-
némingsactiviteiten – waaronder mogelijk het investe-

ringsbeleid – toetst aan het sectoraal plan en signalen
geeft tot bijsturing.

Conclusie

Wanneer de sociale partners de nota
Selectieve groei
aangrijpen om orde te stellen op hun eigen gemeenschap-
pelijke verantwoordelijkheid voor de ontwikkeling van de

economische bedrijvigheid en werkgelegenheid in het
Nederlandse bedrijfsleven, dan zal recht worden gedaan aan

de formule die de regering aan het bedrijfsleven biedt:
een georiënteerde markteconomie. Een proces van gezamen-

lijke informatie-opbouw, beleidsvorming en structuur-
ontwikkeling op bedrijfstakniveau biedt daartoe een goed

aanknopingspunt. Enerzijds opent zo’n proces voor de over-
heid de mogelijkheid haar doelstellingen van maatschappe-

lijk en sociaal-economisch beleid op sectoraal niveau te
operationaliseren, terwijl anderzijds de aard van het proces
het stelsel van ondernemingsgewijze produktie niet in een
keurslijf dwingt.

Indien het bedrijfsleven echter verstek laat gaan, dan zal

de overheid voor haar eigen verantwoordelijkheid moeten
staan: een georiënteerde markteconomie zal zich dan nood-

zakeljkerwijze ontwikkelen tot een gecontroleerde markt-
economie of in het uiterste geval zelfs tot een gedecen-
traliseerde planeconomie.

Tegen deze achtergrond is het in belangrijke mate af-
hankelijk van de keuze van het bedrijfsleven of de nota
Lubbers als een bedreiging moet worden gezien dan wel als
een stimulans kan worden ervaren.

C. A. M. Mul

856

.,Daarnaast wordt voorgesteld het totale bedrag te verdelen naar
gelang van de wijze van bezoldiging: daaruit kan om, blijken, welk
gedeelte als vaste lasten moet worden beschouwd, en welk bedrag
afhankelijk is van het resultaat der onderneming” 3).

De resultaten van de toetsing van artikel 7 van de WJO
zijn weergegeven in tabel 1.

Uit dit citaat kan slechts worden afgeleid dat het tantième

afhankelijk en de vaste beloning onafhankelijk is van het

resultaat van de onderneming.
Mag een onderneming nu vaste beloningen en tantièmes

vermelden, die betrekking hebben op het boekjaar vooraf-
gaand aan of volgend op het boekjaar waarover verslag

wordt uitgebracht? (HBG, Holec, Meneba). Het antwoord hierop moet o.i. ontkennend luiden; wij nemen aan dat, in
geval van een vaste beloning en/of een tantième, vermeld
moet worden:

• de vaste beloning, die ten laste komt van de WVR van het
betreffende boekjaar;

• het tantième, dat ten laste komt van de winstverdeling of

de WVR van het betreffende boekjaar.

Afwijkingen worden, indien zulks uit de jaarrekening is op
te maken, in de aantekeningen bij tabel 1 vérmeld.

Aangezien in de jaarrekening van de ondernemingen vaak

uitsluitend de termen ,,vaste beloning” en/of ,,tantièmes”

worden vermeld zonder aanduiding van het desbetreffende
boekjaar hebben we aangenomen, dat deze vormen van be-

zoldiging overeenkomen met de hierboven gegeven om-
schrijving.

Ten aanzien van de laatste zin van artikel 7 zijn we nage-

gaan of ergens in de jaarrekening wordt opgenomen:
• het aantal commissarissen;
• het aantal onder hen dat geen bezoldiging ontvangt.

Het volstaan met de vermelding van het aantal commis-
sarissen dat een bezoldiging geniet, is door ons beschouwd
als een gedeeltelijk voldoen aan de desbetreffende wettelijke

verplichting. Wij vermoeden namelijk dat het de wetgever
er mede om te doen is, inzicht te (laten) geven in het aantal

commissarissen dat bezoldiging ontvangt, een aantal dat

resulteert uit de saldering van de krachtens de laatste zin van
artikel 7 te vermelden twee gegevens. Blijft echter het feit,

dat met het volstaan van de vermelding van dit saldo-aantal

niet kan worden afgeleid of er naast dit aantal betaalde
commissarissen nog een aantal onbezoldigde commissaris-
sen zijn.

Indien wordt vermeld ,,alle commissarissen genieten bezol-
diging” (of woorden van gelijke strekking) zijn wij van

oordeel dat de onderneming – hoewel formeel niet juist –
toch heeft voldaan aan het vermelden van ,,het aantal onder

hen dat geen bezoldiging ontvangt”. Volstaat de onderne-

ming met de vermelding van de namen der commissarissen
onderaan de jaarrekening, dan wordt dit door ons niet be-
schouwd als voldoen aan ,,het aantal commissarissen”.
Hiervoor hebben wij twee redenen, één van ondergeschikte en één van meer principiële aard:
de wet vraagt een
aantal,
géén opsomming van
namen;
alle gegevens die conform artikel 7 worden verstrekt,

moeten o.i. betrekking hebben op een bepaald boekjaar. De datum onderaan de jaarrekening heeft betrekking op
een tijdstip meestal enkele maanden na afloop van het

boekjaar. De namen van de commissarissen, die onderaan de jaarrekening worden vermeld, zijn van degenen, die op

laatstgenoemde datum in functie zijn. Derhalve bestaat

er geen zekerheid of deze commissarissen ook
allen
in het
desbetreffende boekjaar in functie waren.

In dit verband rijst de vraag op welk tijdstip het aanwezige

aantal commissarissen en het aantal onder hen, dat geen be-
zoldiging ontvangt, betrokken wordt: begin of eind van het
boekjaar? En in samenhang hiermee: moet het aantal com-
missarissen dat tussentijds is toe- of afgetreden worden

vermeld (bijv. Heineken, Internatio)? Ook ten aanzien van
deze punten is de wet niet duidelijk.

Beloningen

In tabel 2 zijn de resultaten van de toetsing van de ge-

gevens betreffende de beloningen kort samengevat.

Tabel 2. Samenvatting tabel 1, onderdeel beloningen

1973

1974

Totaal + sluitende speciflcatie

23

24
Totaal, geen sluitende specilicatie

5

5
Geen totaal, wet vast
en
tantimc

12

12
Geett totaal, geen vast
en
tantiême

S

7

48

48

In de eerste categorie zijn die ondernemingen opgenomen,
die naast het totaal aan bezoldiging tevens een sluitende

specificatie geven van dit totaal; m.a.w., het totaal van
de vermelde vaste beloningen en! of tantièmes en! of andere

vormen van bezoldiging stemt overeen met het als ,,totaal”

aangeduide bedrag aan commissarissenbeloning. De tweede categorie heeft betrekking op die ondernemingen die wel de
totale bezoldiging vermelden, maar geen sluitende specifi-

catie geven, m.a.w., er ontbreken één of meer gegevens aan
die specificatie. De derde categorie omvat die ondernemin-

gen die geen totaal bedrag aan commissarissenbeloning ver-melden, doch wel vaste beloningen en
tantièmes vermelden.
Van de vierde categorie is eveneens geen totaal bedrag
bekend, maar bovendien geen vaste beloningen
en
tantièmes.
Dit betekent dat in de jaarrekening van deze ondernemingen
hieromtrent hetzij niets, hetzij uitsluitend vaste beloningen,

of tantièmes, of andere vormen van bezoldiging zijn ver-

meld, dan wel de laatste gecombineerd met vaste beloningen of tantièmes.

Conclusies t.a.v. beloningen (tabellen
1
en
2)

Cate,iorie /

Voor zowel 1973 als voor 1974 zijn er 23 ondernemingen,

d.w,z. nog geen 50% van de onderzochte ondernemingen, die
aan de wettelijke verplichting voldoen om het totaal bedrag
aan commissarissenbeloning en een sluitende specificatie van
deze commissarissenbeloning in de jaarrekening te vermel-
den. Deze ondernemingen zijn ACF, Akzo, Ballast Nedam,
Bredero, Desso, Gist Brocades, Hagemeyer, HBG, Heineken,

Holec, KBB, Kluwer, KNSM, Koninklijke Olie, Meneba,
NSU, Nutricia, Philips, Pont, RSV, VNU en Wessanen.

Eén onderneming, Internatio, deed dit pas in 1974, hetgeen
een vooruitgang is t.o.v. 1973.

Categorie 2

Vijf ondernemingen (Bols, Nederhorst, Van Nelle, Océ
en Telegraaf) geven voor 1973 zowel als voor 1974 wel een totaal bedrag, echter geen sluitende specificatie.

Categorie 3

Elf ondernemingen (Ahold, Van Berkel, Deli, Gamma,

Hoogovens/ Estel, KLM, Lindeteves, Nijverdal, Pakhoed,

3) Mernoric van Toelichting b17.. 14.

ESB 8-9-1976

857

Tabel 1. Overzicht van gegevens inzake commissarissenheloning en aantal commissarissen van de 48 onderzochte ondernemin-

gen over de boekjaren 1973 en 1974.

Artikel
7 WJO
STA
inzake
HELONINUEN (in 1(d)

AANTAL COMMISSARISSEN
TIJ’rEN

1973
1974 1973
1974 Statuten
zonder
Totaal
Aantal
Zonder
Totaal Aantal
Zonder
bezoL
Naam
Totaal
Vast
Tantièmes
Andere
t otaal
Vast
lanttemes
Andere
betaalde
bezol-
betaalde
bezol-
diging’
sormen vormen
diging
diging

ACF
141.080 1)
37.000
104.000
net.
160.000 II
40.000
120.000
net.
5
net.
0
5
net.
0
net.
Ahold
45.000
160.000
45.0011
04.000
8 8
Akzo
780.000
300.0002)
480.000
n.s
.1.
2)
745.125
285.625
462.500
net.
16
net.
0
IS
net.
0
n.v.t.
Ballast-Nedam
169.9503)
101.950
68.000
geen
90.00(1 II
90.000
geen
net.
6

531)
5
0
Van Berkel
4)
15.000 150.000
4) 13.250
132.500
5
5 4 31)
Bols
212.500
geen
5)
157.000
geen
5)
5
5
Bos Kalis
157.000
155.000
7 6 31)
6
Bredero
439.011
55.000
384.811
net.
495.169
55.000
440.169
n.s.t.
0
0
ne(.
Bûhrmann 6)
0
Dcli
92.500
44.423 92.500
54.115
5
6
0
Desso
321
103.718
12.250
91.468
n.s.t.
111.530
12.250
99.280
tt.

t.
4
net.
0 4
net.
0
net.
Elsevier
160.000
184.000
8
net.
0
8
net.
0
net.
Gamma
35.000
60.000
35.000
65.000
6
not.
0 6
n.v.t.
0
net.
Gist-Brocades
216.000
80.000
136.000
net.
216.000
55,000
136.000
n,v,t.
0
0
net.
Hagemeycr
387.0007)
art.
387.000
net.
427.0007)
net.
427.000
net.
HBG
140.0008)
140.000
net.
net.
249.0009)
249.000
ne(.
net.
9
7
0
Heineken
32)
360.000 1)
120.000
240.000
net.
306.000 II
102.000
204.000
tt.s.t.
12
13
Holee
173.000 10)
87.000
86.000
n.s.t.
231.000 33)
90.000
141.000
net.
8
net.
0
1

8
net.
0
net.
Hoogovens Estel
972.300
315.900
12
998,760 750.540
44
45
0
Internatio
15.1100 34
175.000 13)
190.001)
15.000 14
75.000
net.
9 IS)
8 IS)
0
KBB
32)
217.200
112.8(1(1
104.400
n.s.l.
232.200
120.100
112.100
net.
0 KI.M
32)
130.000
net.
16)
105.000
n.s.t.

161
12
10
0
Klusser
153.541
55.208
98.333
net.
123.136
46.468
76.668
net.
8
net.
0
7
n.v.l.
0
net.
KNP
17)
84.000
150.000 120.000
14
9
KNSM
204.000
67.000
137.000
ne(.
273.000 18)
63.000
210.000
net.
8
8 19)
Kon. Olie
752.500 1)
322.500
430.00020)
n.s.t.
735.000 II
315.000
420.00020)
net.
13
II
0
KSH
32)
110.000 1)
110.000
net.
net.
110.000 II
110.000
net.
n.e.t.
5
5
0
Lindeteers
60.000
71.500
60.000
71.500 21)
S
net.
0
5
net.
0
net.
Meneba
427.000
158.000
258.000 22)
11.000231275.000
131.000
130.000 24)
14.00023)
0
Naarden
219.000 270.000
6 5 31)
n.v.i.
0
Ncderhorst
40.000
net.
40.000
n.s.t.
S
net.
0
5
n.v.t.
0
net.
Van Nelle
136.500
25)
120.000
25)
136.500
0
8
net.
0
net.
NSU
396.551

1)
131.551
265.000
net.
392.000 11
128.000
264.000
net.
II
II
Nutricia
272.000
81.666
190.334
net.
210.575
90.000
120.575
net.
0 0
net.
Nijverdal
45.000
21.000
45.000 21.000
7
net.
0
7
net.
0
net.
Océ
113.34026)
133.523 26)
5
6 0
Ogem
187.000
184.000
0
Van Ommeren
160.000 27)
160.000
6 6
0
Pakhoed
64.000
132.000
56.000
142.000
8
7
Philips
640.000
200.000
440.000
net.
640.000
200.000
440.000
net.
II
net.
0
II
n.v.l. 0
net.
Pont
104.900
12.500
92.400
net.
63.250
13.750
49.500
n.’
.1.
5
net.
0
6 28)
n.e.t.
0
net.
RSV
336.000
180.000
156.000
n.e.t
.364.000
195.000
169.000
net.
12 13
0
Stcsin
112.500
154.005 120.000
169.816
7

83))
8
lelegraal
125.000 1)
137.500 35)
6
6
0
VMF
190.000
91.000
190.000
110.000
II II
0
VNU
256.000 256.000
net.
ne(.
254.000 254.000
oct.
not.
10
net.
0
10
net.
0
net.
VRG
73.000
96.0(10 30)
Wessanen
210.483 210.483
net.
net.
193.335
193.335
net,
net.
0 0
net.

Toe/je/tung bij tabel 1

Indeling

Onder het hoofd Beloningen” zijn opgenomen de bedragen van
de lolale commissarissenbeloning en de specificatie hiervan, zoals
die in de jaarrekeningen 1973 en 1974 van de betrokken onder-
nemingen krachtens artikel 7 van de WJO zijn vermeld.
Onder het hoofd ,,Aantal commissarissen” is opgenomen het in
dc jaarrekeningen 1973 en 1974 van de betrokken ondernemingen
krachtens artikel 7 van de WJO vermelde totaal aantal commissa-
rissen en hel aantal zonder bezoldiging. Tevens is hier opgenomen
hel aanlal bezoldigde commissarissen, voor zover een onderneming
tav. de verplichting conform de laatste zin van artikel 7 van de
WJO in gebreke blijft, maar wel het aantal commissarissen vermeldt
dat bezoldiging ontvangt.
In de laatste kolom, onder het hoofd ,,Statuten”, is het resultaat
vermeld van de raadpleging van de Statuten inzake het aantal com-
missarissen zonder bezoldiging, voor zover dit gegeven niet in de
jaarrekening is vermeld. Voor een nadere toelichting hierop wordt
verwezen naar onderdeel III van dit artikel.

Notaties

betekent: een gegeven ontbreekt dat in het kader van de in dit artikel beschreven toetsing aanwezig moet zijn. .,geen” betekent: een onderneming vermeldt expliciet dat een be-
paalde vorm van bezoldiging niet bestaat.
,,n,v.t.” betekent: niet van toepassing. M.b.t. deze notatie merken
we nog het volgende op. Indien de som van de in de jaarrekening
vermelde onderdelen van de bezoldiging gelijk is aan het in de jaar-
rekening als totale bezoldiging vermelde bedrag, dan wordt bij het
onderdeel, dat niet in de specificatie voorkomt, ingevuld: n.v.t.

Voorbeelden: Bredero, Hagemeyer, HBG. Deze notatie kan niet
worden gehanteerd indien niet uit de jaarrekening blijkt, welk be-
drag expltctet als totale bezoldiging is aangeduid. Dan is er immers
geen zekerheid omtrent het al dan niet voorkomen van een (bepaal-
de) vorm(en) van bezoldiging. In dergelijke gevallen wordt de
notatie gegeven.

‘oct noten bij tabel /

Niet expliciet vermeld dat dtt, in de jaarrekening vermeld, bedrag
de
totale bezoldiging betreft.
Ntet expliciet vermeld dat dit bedrag een vaste bezoldiging dan
wel een andere vorm vltn bezoldiging is. hit het jttarverslag 1974
bltjkt uIt de vergelijkende cijfers, dal deze F. 300.000 een vaste bezol-
digtng betreft.
Bedrag niet expliciet vermeld; de verstrekte specificatie is echter
sluitend.
Ntct expliciet het
/secl,’etg
van de totale bezoldiging vermeld.
Onder ..geen andere bezoldiging” (jaarverslag 1973 en 1974—
bi,. 32) hebben svtj verslaan ..geen andere vorm van bezoldiging”.
Uit de in het jaarverslag afgedrukte statutaire bepalingen aan-
gaande de wtnstverdeling kan worden afgeleid dat de tantièmes ttd f. 140.000 zoals die voorkomen op het ,,voorstel tot winstverdeling”
betrekking hebben op commissarissen. Wij menen echter dat deze
wijze van informeren niet tn overeenstemming is met de strekking van artikel 7 van de WJO.
[)e verstrekte gegevens zijn niet in de WVR of toelichting WVR,
maar in de toelichting op de geeonsolideerde balans gegeven.
Heeft betrekking op het boekjaar 1972 of een gedeelte daarvan.
Heeft betrekking op de boekjaren 1973 en 1974 of een gedeelte
daarvan.

858

Stevin en VMF) doen voor 1973 zowel als voor 1974 melding
van een vaste beloning
en
een tantiême, maar geven niet
aan dat het totaal van deze vormen van bezoldiging de

totale bezoldiging betreft. Internatio valt alleen voor 1973 in deze categorie; in 1974 heeft deze onderneming wel het

totaal bedrag vermeld. KNP maakt in 1974 melding van het

feit dat er naast het tantième eveneens een vaste beloning is.

Categorie 4

In deze categorie vallen voor beide jaren de ondernemin-

gen Bos Kalis, Bührmann, Elsevier, Naarden, Ogem, Van Ommeren en VRG; KNP uitsluitend voor 1973. Van deze
ondernemingen geeft Buhrmann in haar jaarrekening geen

enkele informatie omtrent de commissarissenbeloning.

Aantal commissarissen

De samenvatting van tabel 1 wat betreft het aantal commis-
sarissen wordt weergegeven in tabel 3.

Tabel 3. Samenvatting tabel 1, onderdeel aantal comrnis-
sarissen

(of woorden van gelijke strekking) zijn in categorie vier

opgenomen. Categorie 5 vermeldt de ondernemingen, die

geen enkele mededeling in de jaarrekening doen over het
aantal commissarissen, het aantal zonder bezoldiging of het
aantal dat bezoldigd wordt.

Conclusies t.a.v. het aantal commissarissen (tabellen 1 en 3)

Categorie 1

Dertien ondernemingen (ACF, Akzo, Desso, Elsevier,

Gamma, Holec, Kluwer, Lindeteves, Nederhorst, Nijverdal,
Philips, Pont en VNU) voldoen zowel in 1973 als in 1974

aan de wettelijke vereisten aangaande het vermelden van het
aantal commissarissen en van het aantal dat geen bezoldi-

ging ontvangt. Overigens was wat betreft de commissarissen
zonder bezoldiging het aantal in alle gevallen ,,nul”. Twee ondernemingen (Naarden en Van Nelle) voldoen alleen in
1974 aan deze wettelijke vereisten.

Categorie 2

Drie ondernemingen (Océ, Van Ommeren en Stevin) ver-
melden zowel in 1973 als in 1974 uitsluitend het aantal com-
missarissen. Ballast Nedam doet dit alleen in ‘1973.

1974

Categorie 3

t. l’otaal
+
aantal zonder bezoldiging
13
15
2. Uitsluitend totaal
4
3
3. Uitsluitend

betaalde
19
20
4. Uitsluitend

zonder bezoldiging”
5
4
5.

‘iiets
7
6

48 48

In de eerste categorie zijn die ondernemingen opgenomen,
die in hun jaarrekening naast het aantal commissarissen

tevens vermelden het aantal onder hen dat geen bezoldiging
ontvangt. De tweede categorie omvat die ondernemingen,

die uitsluitend het totaal aantal commissarissen vermelden.
De derde categorie heeft betrekking op die ondernemingen
die uitsluitend meedelen, hoeveel commissarissen een belo-ning ontvangen. De ondernemingen, die uitsluitend vermel-

den dat er geen commissarissen zonder bezoldiging zijn

In 1973 resp. 1974 werd door 19 resp. 20 ondernemingen het aantal betaalde commissarissen vermeld.

Categorie 4

Bredero, Gist Brocades, Nutricia en Wessanen doen over
beide jaren slechts de mededeling dat er geen commissarissen

zonder bezoldiging zijn (of woorden van gelijke strekking). Van Nelle doet dit alleen voor 1973.

Categorie 5

Ten slotte zijn er in 1973 en 19747 resp. 6 ondernemingen,
die aangaande dit onderdeel van artikel 7 van de WJO niets
vermelden. Deze ondernemingen zijn Bührmann, Hage-

(
lett’o/t
tV(‘/ltVft’/t
la/it-! 1)

lO) De gevraagde gegevens zijn niet in de WVR of toelichting WVR
verstrekt, maar in de toelichting op de (enkelvoudige) balans.
II) mcl.
f. 24.600 nabetaling in 1975 over 1973.
12) De vermelde kostenvergoedingen ad f. 26.300 (jaarverslag.
blz. 27) kunnen o.i. niet als ,.andere vormen van bezoldiging’
worden aangemerkt.
3) Pas na raadpleging van de niet in het jaarverslag vermelde tekst van de in de toelichting op de enkelvoudige jaarrekening genoemde
statutaire bepalingen is duidelijk, dat f. 175.000 betrekking heeft op tantièmes en f. 15.000 op bezoldiging voorzitter. 14) De vergoeding voorzitter als vaste beloning aangemerkt.
15)4 resp. 2 commissarissen waren slechts een deel van het jaar als
zodanig werkzaam.
Niet expliciet vermeld dat als gevolg van het negatieve saldo van
de WVR geen tantième-uitkering heeft plaatsgevonden.
Uit de formulering van de voetnoot op blz. 32 van het jaarver

slag is niet ondubbelzinnig duidelijk of het bedrag ad f. 191.200
uitsluitend betrekking heeft op (totale) commissarissenbezoldiging.
In tegenstelling tot 1973 niet expliciet vermeld, dat dit, in de
jaarrekening vermeld, bedrag de
toicle
bezoldiging betreft.
2 van de 8 waren niet het gehele jaar in functie.
Eerst na raadpleging der statuten is duidelijk dat dit bedrag
tantièmes betreft.
Uit de statuten (art. 27, lid 3) blijkt, dat de variabele beloning
afhankelijk is van het dividendpercentage. Hoewel er geen dividend
is uitgekeerd, wordt toch een als ,,variabele beloning” aangemerkt
bedrag ad f. 14.300 per commissaris voorgesteld.
Dit tantième heeft betrekking op het boekjaar 1972.

Niet duidelijk is of deze Post een onkostenvergoeding dan wel
een andere vorm van bezoldiging is.
Dit tantième heeft betrekking op het boekjaar 1973.
Het is niet duidelijk of de in het jaarverslag vermelde belonin-
gen” ad f. 16.500 een vaste bezoldiging dan wel een andere vorm van
bezoldiging ts. Ook uit de statuten (art. 1 la. lid 8) blijkt niet of de
commissarissen naast een aandeel in de winst een vaste beloning dan
wel een andere vorm van bezoldiging of beide ontvangen.
Niet expliciet vermeld dat dit bedrag – zoals vermeld in de toe-
lichting op de balans – de totale bezoldiging betreft.
Slechts na raadpleging van de desbetreffende vergelijkende
cijfers in het jaarverslag 1974 blijkt dat dit bedrag een vaste belo-
ning betreft.
Hiervan één commissaris een gedeelte van het jaar in functie.
In tegenstelling tot 1973 wordt in 1974 op de geconsolideerde
WVR een eommissarissenbeloning vermeld, die afwijkt van het
bedrag aan commissarissenbeloning vermeld op de enkelvoudige
WVR. Nadere toelichting ontbreekt.
Niet expliciet vermeld dat dit bedrag tantièmes betreft. Het in
het jaarverslag 1974 gegeven vergelijkende cijfer over 1973 ad
f. 73.000 is blijkens het jaarverslag 1973 als tantième aan te merken.
Deze cijfers hebben betrekking op het aantal commissarissen,
dat gedurende de loop van het boekjaar opeenvolgend in functie
was.
Deze onderneming heeft een gebroken boekjaar.
Zie de voetnoten 10 en II.
Zie de voetnoten 13 en 14. Zie de voetnoten 1 en 29.

ESB 8-9-1976

859

meyer, KBB, Meneba, Ogem en VRG; Naarden uitsluitend

in 1973.

Eindconclusies t.a.v. naleving artikel 7 WJO

vermelden, brengt ca. eenderde dit onderdeel van de winst-
verdeling ten laste van de resultatenrekening. De tantièmes
van commissarissen worden waarschijnlijk mede gezien de fiscale regelingen als kosten beschouwd en dus als zodanig

verwerkt. Bij 3 resp. 2 ondernemingen is de boekingswijze

onbekend.

• Er zijn 8 ondernemingen, die artikel 7 van de WJO
volledig
zowel voor 1973 als voor 1974 naleven. Deze

ondernemingen zijn ACF, Akzo, Desso, Holec, Kluwer,
Philips. Pont en VNU.

• Bührmann voldoet zowel voor 1973 als voor 1974 in geen
enkel opzicht aan artikel 7 van de W.JO.

• De overige 39 ondernemingen voldoen voor beide jaren

slechts gedeeltelijk aan de voorschriften van artikel’7 van
de WJO.

II. WIJZE VAN
\’ERWERKING VAN DE COMMIS-
SARISSENBELONING IN DE JAARREKENING

In dit gedeelte van het onderzoek is een inventarisatie
gemaakt van de wijze van verwerking van de door de onder-

neming in haar jaarrekening als zodanig aangemerkte vor-

men van bezoldiging. Met name is voor de vaste beloningen
en de tantièmes nagegaan of het betreffende onderdeel:

a. expliciet op de Winst- en verliesrekening (WVR) wordt

vermeld of— zoals uit de toelichting op de WVR kan blijken
– in een bepaalde WVR-post begrepen is (1), dan wel b. uit-

sluitend in de toelichting op de WVR is vermeld, dus zonder

enige aanduiding over de verdere wijze van verwerking; het
vermelden in de toelichting houdt namelijk niet per definitie
in, dat het betreffende onderdeel in de WVR is verwerkt (2).
Voor de tantièmes is tevens beoordeeld of deze post expli-
ciet in de winstverdeling (WVD) is opgenomen, dan wel in

de toelichting op de WVR is vermeld, dat genoemde post

in de winstverdeling is begrepen (3). Voor zover een onder

neming alleen de totale bezoldiging heeft gegeven, is van

deze bezoldiging de verwerkingswijze nagegaan. Ten slotte
is de verwerkingswijze van de andere vormen van bezoldi-

ging geïnventariseerd. De resultaten van dit gedeelte zijn op-
genomen in tabel 4.

Tabel 4. Overzicht van cle vertt’erkingswi/ze van cle verschil

lende vormen van comniissarissenheloning in cle jaar-
rekening van de 48 onderzochte ondernetnin gen

973
1974

Vcrwerktngswtjze

1. Expliciet op WVR of in
toelichting
wvg
in WR.
post begrepen
III
12
2
1
19 12
2
2. in toelichting WVR
+
boeking onbekend
17
3
3
1
IE 2 3
3. Expliciet in WVI2 of in
toelichting WVR tantièmes
in WvI)

21

20

35
36
5
2
37 34
5

Enige conclusies (.a.v. de wijze van verwerking

• Van de 35 resp. 37 ondernemingen, die in hun jaarre-

kening over 1973 resp. 1974 een vaste beloning vermelden,
geeft bijna de helft nI. 17 resp. 18
niet
aan, onder welke
WVR-post deze vorm van commissarissenbeloning is begre-
pen.
• Van de 36 resp. 34 ondernemingen, die in hun jaar-
rekening over 1973 resp. 1974 tantièmes aan commissarissen

III. RAADPLEGING VAN DE STATUTEN

Voor zover wij hebben kunnen beoordelen, worden,

indien de krachtens art. 7 van de WJO te vermelden ge-
gevens niet in de jaarrekening worden vermeld, deze ge-

gevens ook niet elders in het jaarverslag verstrekt. Het leek

ons daarom zinvol na te gaan in hoeverre uit een andere,

voor buitenstaanders toegankelijke, informatiebron, nI. de

statuten, deze ontbrekende gegevens kunnen worden verkre-

gen. Dat laat uiteraard de constatering onverlet dat de onder-

neming, wier statuten meer inzicht geven in de door artikel 7
van de WJO vereiste informatie dan haar jaarrekening, niet

aan de wettelijke vereisten dienaangaande voldoet en als
zodanig in gebreke blijft.

De raadpleging van de statuten is wat betreft de
belonin-
gen
zinvol, omdat artikel 50e WvK stelt: ,,Tenzij bij de akte
van oprichting anders is bepaald, kunnen commissarissen als

zodanig generlei bezoldiging genieten, welke hun niet bij
die akte is toegekend”. Dit houdt in dat indien commissaris-

sen een beloning ontvangen, de statuten hiervan melding zul-
len moeten maken.

Wat betreft het
aantal commissarissen
is het vaak moge-
lijk in de statuten uit de formulering van de desbetreffende

artikelen te achterhalen of iedere commissaris een beloning
ontvangt; m.a.w. of er commissarissen zonder bezoldiging
zijn.

Ten slotte attenderen we op het feit, dat door ons
niet is
beoordeeld of de door de onderneming in haar jaarrekening
verstrekte gegevens in overeenstemming zijn met de statuten.

Beloningen

In de statuten kunnen artikelen staan die de vaste belo-

ningen en/of de tantièmes en/of andere vormen van bezol-
diging behandelen al naar gelang deze vormen van bezoldi-
ging bij die onderneming voorkomen. Voorts zijn er onder-
nemingen die in hun statuten uitsluitend over ,,beloningen”
sec spreken. De formulering van de betreffende artikelen

verschilt van onderneming tot onderneming. In het algemeen

kunnen tav, de onderdelen van de commissarissenbeloning
drie formuleringen worden onderscheiden, die erop neer-
komen dat:

een bepaald bedrag wordt vermeld;

een beloning wordt toegekend, waarvan de hoogte nog
moet worden vastgesteld;
een beloning
kan
worden vastgesteld.

Volgens de formulering ad 1 geven de statuten volledig

inzicht omtrent het bestaan en de hoogte van een bepaalde

vorm van beloning en wel per commissaris of voor de Raad
van Commissarissen als geheel. Deze formulering komt met
name voor t.a.v. een vaste beloning. Bij 2 is alleen het

bestaan van een bepaalde vorm van beloning en niet de
hoogte ervan bekend, omdat aan de Algemene Vergadering

van Aandeelhouders (AvA) of een ander bevoegd orgaan
binnen de onderneming is opgedragen deze beloningsvorm
of de basis ervan vast te stellen. Voor de tantièmes wordt
in de statuten vaak een percentage over een bepaald gegeven

bijv. de overwinst genoemd, eveneens per commissaris of
voor de Raad van Commissarissen als geheel. De derde for

mulering biedt de
mogelijkheid
tot het vaststellen van een
beloning. Of van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt,
kan uit de statuten niet worden opgemaakt.

860

Wanneer in de statuten omtrent een bepaalde vorm van
bezoldiging niets is vermeld, zijn we er steeds van uitgegaan
dat de desbetreffende vorm bij die onderneming niet bestaat.

Volgens tabel 2, eerste categorie, voldeden 23 van de 48 ondernemingen volledig aan het criterium ,,bezoldiging”

volgens artikel 7 van de WJO. De overige 25 ondernemingen

voldeden niet of niet geheel aan dit onderdeel van artikel 7.

Voor de ondernemingen uit de categorieën ,,totaal, geen
sluitende specificatie”, ,,geen totaal, wel vast
en
tantièmes”
en ,,geen totaal, geen vast
en
tantièmes” van tabel 2 is nu via
de statuten nagegaan of er naast de verstrekte gegevens nog

één (meer) vorm(en) van bezoldiging is (zijn). Dit laatste is

alleen te constateren, indien de, statuten een formulering 1
of 2 geven, Immers, een formulering volgens 3 zegt niets om-
trent het daadwerkelijke bestaan van een bepaalde vorm van
bezoldiging.

Ter toelichting een voorbeeld. Van Berkel heeft in
1973
en
1974 een vaste beloning en een tantième verstrekt. Er is
echter niet expliciet in de jaarrekening vermeld of deze twee

uitkeringen de totale bezoldiging omvat; m.a.w. er bestaat
nog de mogelijkheid dat er ,,andere vormen van bezoldiging”

zijn. In de statuten.van Van Berkel wordt niets over deze
vorm van bezoldiging vermeld. Er mag o.i. derhalve worden

aangenomen dat de twee in de jaarrekening genoemde vor-
men van bezoldiging te zamen inderdaad de totale bezoldi-
ging inhouden.

Conclusies t. a. v. beloningen

• Van de 5 ondernemingen, die over 1973 en 1974

in de jaarrekening wel de totale bezoldiging, maar geen slui-

tende specificatie hebben vermeld (tabel 2, 2e categorie), is

ook via de statuten
niet
te achtrhalen of de ontbrekende

vormen van bezoldiging bestaat. Ze kennen namelijk alle de statutaire
mogelijkheid
tot het uitkeren van een vaste belo-

ning en/of een tantième en/of een andere vorm van bezoldi-
ging. De ondernemingen zijn Bols, Nederhorst, Van Nelle,

Océ en Telegraaf.
• Van de 19 ondernemingen die in 1973 en 1974 het totale

bedrag van de bezoldiging
niet
in de jaarrekening hebben

vermeld (tabel 2, 3e en 4e categorie), zijn er 18 die wel één

of meer vormen in de jaarrekening vermelden. Na raadple-

ging van de statuten is komen vast te staan dat bij 8 van deze
18 ondernemingen het totaal van de door hen vermelde

vaste beloningen en/ of tantièmes gelijk is aan de totale be-
zoldiging volgens artikel 7 van de WJO. Deze ondernemin-
gen zijn Van Berkel. Dcli, KLM, LFndeteves, Naarden,

Nijverdal, Pakhoed en VMF. Deze constatering geldt tevens

voor Internatio 1973. De ondernemingen waarvan het totaal

ook via de statuten
niet is
te achterhalen zijn Ahold, Bos

Kalis, Elsevier, Gamma, Hoogovens/Estel, KNP, Ogem,

Van Ommeren. Stevin en VRO.

• Bührmann, die in de jaarrekening geen enkele infor-

matie heeft verstrekt, geeft in haar statuten volledige infor-
matie omtrent de samenstelling en hoogte van de beloningen.

Aantal commissarissen

In de statuten is het aantal commissarissen niet te achter-
halen. Er wordt wel in sommige gevallen over een maximum
en/of een minimum aantal leden gesproken. Echter uit de

formulering van de artikelen, die betrekking hebben op de beloning van commissarissen, kan vaak wel worden opge-

maakt, dat er geen commissarissen zonder bezoldiging zijn.
De redactie van het artikel is dan als volgt: ,,Iedere
commissaris geniet
……
. De formulering: ,,De Raad van

Commissarissen geniet
……,
geeft daarentegen geen
garantie dat de verdeling binnen de Raad van Commissaris-

sen zodanig is, dat iedere commissaris een bezoldiging ont-
vangt. Als in de statuten bij één van de artikelen inzake

Adreslijst

economisten

Enkele weken geleden verscheen de nieuwe
Ad,’es-
/1/st econo/nisten
1975,
een uitgave van de vorig jaar
opgerichte Stichting Adreslijst economisten. Dezé

stichting is opgericht onder auspicien van de verenigin-

gen van afgestudeerde economisten in Nedeiland en

stelt zich ten doel het regelmatig publiceren van gege-

vens van in Nederland aan een instelling van weten-

schappelijk onderwijs afgestudeerde economisten.

De adreslijst bevat naam, adres, functie, jaar en uni-
versiteit var afstuderen van voornamelijk de bij deze

verenigingen aangesloten economisten; de besturen

van deze verenigingen; de hoogleraren en lectoren van

de Faculteiten der Economische Wetenschappen. De
laatste maal dat een dergelijke lijst verscheen,was in
1970.
De adreslijst telt 320 blz. en is tegen de niet geringe
prijs van f. 45 verkrijgbaar bij Uitgeverij Cianotten
BV
te Tilburg.
L.H.

beloningen tot uitdrukking komt dat
iedere
commissaris
een dergelijke beloning ontvangt (m.a.w. er zijn bij die

onderneming geen commissarissen zonder bezoldiging), is
in de laatste kolom van tabel 1 (,,statuten”) een .,0″ inge-
vuld.

Indien een onderneming slechts het aantal betaalde

commissarissen in haar jaarrekening heeft vermeld en de

statuten de zekerheid geven dat er geen commissarissen zon-
der bezoldiging zijn, mag worden geconcludeerd dat het

aantal betaalde commissarissen, zoals vermeld in de jaar-rekening, gelijk is aan het door artikel 7 gevraagde totale
aantal commissarissen.

Conclusies t.a.v. het aantal commissarissen

• Van de ondernemingen die in de jaarrekening uitslui-
tend het totaal aantal commissarissen vermelden, geven
Ballast Nedam (1973), Océ en Van Ommeren in de statuten

aan dat er geen commissarissen zonder bezoldiging zijn.
Stevin, die eveneens tot categorie 2 van tabel 3 behoort,
geeft deze informatie in haar statuten
niet.
• Van de 19 resp. 20 ondernemingen, die in 1973 resp.
1974 uitsluitend het aantal betaalde commissarissen hebben

vermeld, komt bij 10 resp. II ondernemingen in de statuten
tot uitdrukking dat er geen commissarissen zonder bezoldi-
ging zijn. Het aantal commissarissen is derhalve gelijk aan

het aantal betaalde commissarissen. Deze ondernemingen
zijn Ballast Nedam (1974), Deli, HBG, Hoogovens/Estel,
Internatio, KLM, Koninklijke Olie, RSV, Telegraaf en
V M F.

Conclusie t.o.v. jaarrekening/statuten

De krachtens artikel 7 van de WJO te verstrekken infor-
matie wordt zowel voor 1973 als voor 1974 door 11 onderne-

mingen gedeeltelijk in de jaarrekening en gedeeltelijk in de
statuten gegeven:

• Ballast Nedam, HBG, Internatio (1974), Koninklijke
Olie, KSH en RSV vermelden de door de WJO vereiste
informatie inzake beloningen geheel in de jaarrekening.
De wettelijke vereiste informatie inzake het aantal com-
missarissen wordt daarentegen slechts gedeeltelijk in de
jaarrekening vermeld; de ontbrekende gegevens staan in
de statuten;

ESB 8-9-1976

861

• Lindeteves en Nijverdal verstrekken de vereiste informatie

inzake het aantal commissarissen geheel in de jaarreke-
ning, terwijl de verplichte informatie inzake de beloningen
gedeeltelijk uit de jaarrekening en gedeeltelijk uit de statu-

ten kan worden verkregen;
• Bij Deli, Internatio (1973), KLM en VMF moeten zowel
wat betreft de beloningen als het aantal commissarissen de

jaarrekening én de statuten worden geraadpleegd.

TALENPRAKTIKUM AMERSFOORT


English in management
*
Français dans le domaine du

English in marketing
management

English in computing
*
Français économique et

English in banking
commercial
*
Wirtschaftsdeutsch

mi.
(033) 2 90 97

J.M,

IV.
VERDERGAANDE GEGEVENS

In dit gedeelte van het onderzoek is bezien in hoeverre

uit het jaarverslag en/of de statuten meer informatie m.b.t.

de commissarissenbeloning kan worden verkregen dan waar-
toe de onderneming krachtens artikel 7 vaij de WJO ver-

plicht is. Er is aandacht geschonken aan:
• A /ditione/e uiike;ini,’e,i.
Bekeken is of:

• de voorzitter van de Raad van Commissarissen een extra
beloning ontvangt; hierbij gaan we er steeds vanuit, dat

er een voorzitter is, onafhankelijk van het feit ofdit wel of

niet uit het jaarverslag en/of de statuten blijkt;
• de gedelegeerd commissaris – zo deze aanwezig is of kan

zijn – een extra beloning ontvangt;
• de onderneming de kosten, die een commissaris ten be-
hoeve van de uitoefening van zijn functie heeft gemaakt,

vergoedt;

• een eventuele commissarissenbelasting of een soortgelijke
belasting verschuldigd over de beloning van commissaris-

sen \’oor rekening van de onderneming komt.
Een regeling waarbij de vaste beloning en/of tantièmes
gelijkelijk
over de commissarissen worden
verdeeld.
Een

eventuele extra beloning aan de voorzitter en/of de gedele-

geerde is hierbij buiten beschouwing gelaten. Deze gegevens
kunnen bijdragen tot meer inzicht in de gemiddelde (indi-

viduele) commissarissenbeloning.
Het eventuele bestaan van een maximumregeling inzake

de onderdelen vast en tanlièmes.
Deze regeling kan door de
buitenstaander uitsluitend via de statuten worden achter-

haald. Met betrekking tot de vaste beloningen is bekeken of

de statuten een bepaald bedrag als maximum vermelden dan
wel de clausule ,,de AvA stelt het maximum vast” hierin is
opgenomen. Dit is vooral van belang indien de Raad van

Commissarissen zelf de bevoegdheid heeft tot het vaststel-

len van de vaste beloning, hetgeen eveneens uit de statuten

is op te maken. Wat betreft de tantièmes kunnen we een
onderscheid maken naar de aard van de regeling:

• wordt er een bepaald bedrag als maximum per commis-
saris of voor de Raad van Commissarissen (RvC) als

geheel gegeven?;
• wordt er uitsluitend een directe of indirecte relatie met de
winst gelegd in de vorm van een percentage per commissa-
ris of voor de RvC als geheel of wel voor beide?

Deze inventarisatie leverde de volgende gegevens op.
op

vallend is daarbij dat dit materiaal vrijwel uitsluitend uit de

statuten is verkregen. Voor zover deze informatie uit het jaar-

verslag is verkregen, is dit vermeld.

Ad 1. Additionele uitkeringen

Extra beloning voorzitter

Alhoewel mag worden aangenomen dat bij vele onderne-

mingen de voorzitter een extra beloning zal genieten, ver-
melden slechts 8 ondernemingen dat de voorzitter een extra

beloning ontvangt. Van deze 8 vermelden er 3 (Buhrmann, internatio en Nutricia) het bedrag dat de voorzitter uit dien
hoofde ontvangt. Bij Ballast Nedam, Deli en Hoogovens/

Estel is deze extra beloning gelijk aan de ,,normale” beloning
van de andere commissarissen.
Van Berkel en VMF vermelden zonder nadere toelichting

dat de voorzitter een extra beloning ontvangt. Elf onderne-

mingen geven alleen de
mogelijkheid
van een extra beloning

aan, terwijl 29 ondernemingen over een aanvullende belo-

ning van de voorzitter geen enkele mededeling doen.

Aanwezigheid van een extra beloning aan de gedelegeerd
commissaris

Van de 48 ondernemingen is Ballast Nedam de enige die

de mogelijkheid tot benoeming van een gedelegeerd commis-

saris uitsluit. Er zijn 29 ondernemingen waarbij een gedele-

geerd commissaris benoemd
kan
worden, 18 vermelden
niets. Van de bovengenoemde 29 ondernemingen zijn er 2,

Deli en VMF, die een gedelegeerd commissaris in geval van

benoeming een extra beloning toekennen, alhoewel niets

omtrent de hoogte ervan wordt medegedeeld; 18 van deze 29 ondernemingen geven de mogelijkheid tot een extra beloning

en 9 zeggen niets omtrent deze beloning.

Vergoeding kosten

Dertien van de 48 ondernemingen vermelden dat de

commissarissen hun onkosten vergoed krijgen. Eén onder

neming (Pont) vermeldt de
mogelijkheid
van een onkosten-

vergoeding. De resterende 34 ondernemingen vermelden

niets omtrent deze vergoeding.

Commissarissenbelasting

Alhoewel de commissarissenbelasting niet meer wordt
geheven, vermelden 9 ondernemingen (ACF, Dcli, Gist

Brocades, Koninklijke Olie, Naarden, Nijverdal, Océ
Philips en VMF), dat deze voor rekening van de onder-

neming zal zijn. Bij deze ondernemingen zal dus indien

een belasting op de commissarissenbeloning in de toekomst
wordt ingesteld, de totale netto-beloning, die ter be-

schikking van de commissarissen komt, uit dien hoofde niet
worden beïivloed.

Ad 2. Een regeling betreffende gelijke beloning

Vast

Van de 46 ondernemingen, die krachtens de statuten een

vaste beloning kunnen uitkeren, doen er
5
een duidelijke uit-

spraak over het feit, dat iedere commissaris een gelijk deel
van de totale vaste beloning ontvangt; één (ACF) doet dit in

de jaarrekening, bij 4 (Bührmann, Dcli, Hoogovens/Estel

en Nutricia) blijkt het uit de statuten.
Tantièmes

Van de 48 ondernemingen zijn er 45, die de mogelijkheid
van tantièmes kennen. Akzo vermeldt in haar jaarrekening,

862

dat iedere commissaris een gelijk deel van het totale tantième
ontvangt, 14 anderen (ACF, Ballast Nedam, Bührmann,

Deli, Elsevier, Gamma, Holec, Hoogovens/Estel, KBB,

Lindeteves, Meneba, Ogem, Van Ommeren, Philips en
Pont) doen dit in de statuten.

Ad 3.
Maximumregeling

Vast

Zes ondernemingen kennen wat betreft de vaste belonin-

gen een maximumregeling: Bührmann, Hoogovens/Estel,
lnternatio, Nutricia en Philips geven het bedrag dat iedere
commissaris uit dien hoofde maximaal mag ontvangen, Bols
laat de vaststelling van het maximum over aan de AvA.

Voor Bols en Internatio heeft deze maximumregeling o.i.
een aparte betekenis. De Raad van Commissarissen (RvC)

van deze ondernemingen kan namelijk zelfde hoogte van de
vaste beloning vaststellen. Daarbij zijn ze aan een maximum

gebonden, dat bij Internatio door de statuten en bij Bols
door de AvA wordt bepaald. Bij Bührmann, Hoogovens/
Estel en Nutricia is statutair vastgelegd welk bedrag iedere

commissaris uit hoofde van de vaste beloning ontvangt;
deze regeling heeft dus tevens een maximum karakter.
Philips stelt dat indien het tantième per commissaris lager
is dan f. 10.000 dit zal worden aangevuld met een vaste be-
loning en wel tot een maximum van f. 10.000 per commissa-
ris.

Tantièmes

Van de 45 ondernemingen die de mogelijkheid van tan-
tième kennen, geven 29 inzicht in de berekeningswijze van

het tantième. Het gemeenschappelijke kenmerk in de diverse
berekeningsmethodes is de aanwezigheid van een bepaald,

expliciet vermeld, percentage van een nader omschreven

grootheid die meestal in nauwe relatie tot het saldo van de
WVR staat. Aldus is sprake van een relatief maximum: een
,,maximum” als gevolg van het vermelde percentage en ,,rela-
tief’ als gevolg van het winstbedrag, dat van jaar tot jaar kan

fluctueren. De in onderstaande uiteenzetting voorkomende
omschrijving ,,relatief maximum” moet dan ook op deze
manier worden geïnterpreteerd.

Van de 29 ondernemingen, die een relatief maximum ver-melden, zijn er 13, die tevens een absoluut plafond per com-

missaris kennen. Van deze 13 zijn er 10 (Akzo, Ballast
Nedam, Bührmann, Elsevier, Gamma, Hoogovens/Estel,
Internatio, KLM, Koninklijke Olie en Philips) die in hun
statuten een maximumbedrag per commissaris vermelden 4),

terwijl 3 ondernemiigen (Gist Brocades, Mcncba en Van
Ommeren) dit bedrag door de AvA laten vaststellen. Er zijn

16 ondernemingen met uitsluitend een relatief maximum.

Binnen deze groep kunnen de volgende categorieën worden
onderscheiden.

• Zes ondernemingen (Deli, Holec, KBB, Lindeteves, Ogem
en Pont) kennen
uitsluitend
een relatief maximum
per
commissaris.
Een stijging van het winstbedrag, waaraan

het tantième wordt gerelateerd, betekent derhalve een stij-
ging van het individuele tantième.
• Bij twee ondernemingen (ACF en VMF) is naast een rela-
tief maximum per commissaris
tevens
sprake van een rela-
tief maximum
voor de RvC in zijn geheel.
Deze construc-

tie heeft tot consequentie, dat het tantième per commissa-ris wel kan stijgen, maar begrensd wordt door het percen-
tage dat voor alle commisarissen gezamenlijk geldt.

• Acht ondernemingen (Ahold, Van Berkel, Bredero,
Desso, Hagemeyer, KNSM, Naarden en Nutricia) kennen
uitsluitend
een relatief maximum
voor de RvC.
In verge-
ljking met een relatief maximum per commissaris gaat

van deze regeling bij een toename van het aantal com-
missarissen een negatieve werking uit op de hoogte van

het gemiddelde tantiême. Zestien ondernemingen geven in
de statuten alleen de zinsnede ,.er is een tantièmc” (ofwoor-

den van gelijke strekking). Bij deze ondernemingen is der-

halve de berekeningswijze en een eventuele niaximuni rege-
ling op dit punt onbekend.

Vaste en tantièmes

Bührmann, Hoogovens/Estel en Philips geven een maxi-

mum bedrag per commissaris voor de som van de vaste be-
loningen en de tantièmes 5). Deze bedragen zijn resp.
f. 25.000, f. 30.000 en f. 40.000.

Ten slotte

Opmerkelijk is dat Bührmann wat betreft de verdergaande
gegevens in haar statuten volledige informatie verstrekt in

tegenstelling tot haar jaarrekeningen over 1973 en 1974,
waarin geen resp. onduidelijke en onvolledige informatie
wordt gegeven.

V.
RESUMÉ

Het wordt degene die zich wil informeren over het onder-
werp commissarissenbeloning en wat daarmee samenhangt
niet altijd even gemakkelijk gemaakt:

• Artikel 7 van de WJO is een grote stap in de goede rich-
ting, maar de praktijk leert dat de formulering van de wet

en de toelichting daarop nog ruimte open laat voor van
elkaar afwijkende interpretatiemogelijkheden (1).

• Voorts blijkt dat vele van de 48 in ons onderzoek betrok-

ken ondernemingen geheel of gedeeltelijk niet voldoen aan
de voorschriften van artikel 7 van de WJO (1).

• Voor zover een onderneming t.a.v. artikel 7 van de WJO
in gebreke blijft is raadpleging van een andere externe

informatiebron – de statuten – niet altijd een afdoende
oplossing (111).
• Het inzicht dat de jaarrekening geeft in de wijze van ver-

werking van de desbetreffende gegevens laat in een aantal
gevallen te wensen over (II).
• Degene die geïnteresseerd is in gegevens die in informatief

opzicht verder gaan dan artikel 7 van de WJO voorschrijft,
zal althans wat de 48 betrokken ondernemingen betreft,

tot de conclusie komen dat het betreffende materiaal niet
altijd voorhanden en, voor zover aanwezig, niet altijd even
doorzichtig is (IV).

Slotconclusie

De informatie over commissarissenbeloning vertoont

wat het merendeel der onderzochte ondernemingen betreft het beeld van een legpuzzel. Afhankelijk van hetgeen men

wil weten, moeten enkele tot vele stukjes informatie worden
geraadpleegd, waarbij men soms moet concluderen dat een
aantal stukjes ontbreekt.

A. H. E. B. Koot-du Buy

R. M.
Vijn

4)Bij Hoogovens/Estel niet expliciet, maar
wl
af te leideiuithct
vermelde bedrag aan vaste vergoeding en het vermelde maximum
aan vaste vergoeding en tantièmes te zamen.
5) Internatio zou misschien tot deze groep kunnen worden gerekend:
echter, de formulering van de desbetreffende statutaire bepaling is
nogal onduidelijk.

ESB 8-9-1976

863

Drie kostprijshuurmethoden

Een vergelijking

H. VAN FULPEN

J. HERREWIJN

F. NEUERBURG

Nu een aantal grote beleggers weigeren onder de dynamische kostprijshuurmethode in de premie-huursector

woningen te bouwen, is het interessant deze dynamische methode te vergelijken mei de historische en de reële
kostprzjshuurmethode. Drie studenten ruimtelijke economie aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam hebben

voor hun doctoraalcollege ,,regionaal- en sociaal-economisch onderzoekingswerk” een werkstuk geschreven met

als titel
,,Kopen of huren, een vergelijking”.
Hierin is naast een berekeningsmethode voor de lasten vergelijking

van een huur- en een koopwoning, aandacht geschonken aan de verschillende consequenties van deze drie kost-

prijshuurmethoden voor de huurder, de overheid ‘n de exploitant. Dit laatste zal in onderstaand artikel behan-

deld
wor
d
en
*

Drie kostprijshuurmethoden en de bijbehorende subsidie-

systemen

Historisché kostprijshuurmethode

Deze regeling, die gold voor zowel woningwetwoningen

als particuliere huurwoningen, was van toepassing op de
periode 1januari1968 – 1juli1975. Vanaf 1juli1975 is de

dynamische kostprjshuurmethode van toepassing gewor-
den, waarbij van 1juli1975 tot 1januari1976 als overgangs-

regeling tussen beide methoden gekozen kon worden.

Met gebruikmaking van deze methode werd een kostprijs-huur berekend die bestond uit een constant deel, de kapitaal-

kosten, en een variabel deel, de kosten voor onderhoud e.d.
Het,constante deel bestond uit maximaal vier jaarlijks

gelijkblijvende annuïteiten, namelijk:

• een 75-jarige annuïteit voor de grondkosten;

• een 50-jarige annuïteit voor de bouwkosten;

• een 25-jarige annuïteit voor de centrale verwarming;
• een 20-jarige annuïteit voor de liftinstallatie.

Alleen in geval van rentewijzigingen konden de annuïtei-
ten telkens na een periode van tien jaar aangepast worden.

De posten voor onderhoud, beheer, belastingen, assuran-

tie, huurderving, e.d. zullen, uitgaande van inflatie, jaar-
lijks stijgen. Het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruim-

telijke Ordening geeft daarom jaarlijks voor de diverse pos-
ten normen aan voor de doorberekening in de subsidie.
Om voor het grootste deel van de bevolking tot enigszins

betaalbare huren te komen, gaf het rijk, onder bepaalde

voorwaarden, aan de exploitant van de woning een jaarlijkse

bijdrage. De aanvangskostprijshuur mocht dan maximaal

11,4% van de stichtingskosten bedragen. Daarnaast moest
de woning voldoen aan bepaalde kwaliteitseisen. Zodoende
wordt een deel van de kostprijshuur, die de eigenaar ont-
vangt, opgebracht door het rijk. Het resterende deel wordt
door de bewoner als huur betaald, welke aldus sluitpost

op de exploitatierekening is.
De gedachte achter dit alles was, dat de jaarlijkse ver

plichte huurstijgingen er voor zouden moeten zorgen dat de

subsidie in ongeveer tien jaar zou worden afgebouwd (zie

figuur).

Hoogte van de huren
(0fl,
vangst-, vraag- en kosiprijshuur)

als pereentage van de stichtingskosten volgens de drie kost

pri/shuurniethoden in de tijd.

% stichtingskosten

l

=0,0l2S(l,l2)+0,093S
tv/I

tt

=0,055S(I.08) ‘4
lii
=
0,06S(1,08)
IV
=
0,0485S(1,095)

gr-“
,

10

15

jaren

la

= historische kostprijshuur = ontvangsthuur tot en met ca.
12e jaar’
= historische kostprijshuur
II”

= vraaghuur (historische methode)
= vraaghuur (historische methode) = ontvangsthuur na
ca. 12e jaar
II

= vraaghuur (dynamische methode)
III

= dynamische kostprijshuur = ontvangsthuur
IV
,
= reële kostprijshuur = vraaghuur = ontvangsthuur
= subsidie historische methode
= extra winst historische methode
111-11 = subsidie dynamische methode

* Het volledige rapport is verkrijgbaar door storting van f. IS op
gironr. 24 1322 t.n.v. F. Neuerburg, Gragenbosch 10, Oud-Beijerland.

20

15

10,5

10

6.0
5,5 5
4,85

864

De hoogte van de aanvangsbijdrage was afhankelijk van

de stichtingskosten en het aantal verbljfseenheden, met
dien verstande dat bij hogere stichtingskosten de bijdrage

lager was en dat bij meer verblijfseenheden de bijdrage hoger
werd. De subsidie zorgde er voor dat de aanvangskostprijs-

huur van ruim 10% van de stichtingskosten werd terugge-
bracht tot een vraaghuur in het eerste jaar van ongeveer

5,5%.

Dynamische kostprijshuurmethode

Per 1 juli 1975 is de
Beschikking geldelijke steun huur-
woningen
1975
in werking getreden. Dit is een subsidie-
regeling die geldt voor alle nieuw te bouwen huurwoningen
die voor subsidie in aanmerking komen. Het belangrijkste

hoofdstuk uit deze beschikking is het tweede, dat handelt
over de dynamische kostprjshuur.

De berekening van de aanvangskostprjshuur gaat nu,
volgens de toelichting daarbij, plaatsvinden, ,,zodanig dat

de contante waarde van de huur bij een bepaald veronder-
steld verloop, verminderd met de contante waarde van de

exploitatiekosten bij een bepaald verondersteld verloop,
gelijk is aan het in de woning geïnvesteerde vermogen”. Aan

de in de beschikking genoemde uitvoeringsmaatregelen is een
vijf jaar lange discussie vooraf gegaan.
De eerste twee die de dynamische kostprijshuur hanteer

den waren Floor 1) en de Goederen 2). Beiden kwamen met
een vrijwel identieke methode. Floor kwam echter met zijn

proefschrift meer in de belangstelling. Voor de berekening
ging hij uit van de volgende formule:

x

x(l+s)

x(l+s)
9

(1-v)x(l+s)’
0

K= — +

+ …….+

+

+
l+r

(l+r)
2

(1+r)
10

(I-v)
10
x(l+s)’
+

(l+r)5

3)

Hierin is:

K
=
het te investeren kapitaal
(=
stichtingskosten).
=
rentevoet in procenten per jaar.
v
=
verouderingsvoet in procenten per jaar.
=
gemiddelde prijsstijging van de nieuwbouw in procenten per
jaar.
n
=
periode van afschrijving.
x
=
netto opbrengst van het eerste jaar
=
bruto opbrengst (dyna-mische kostprijshuur) – complementaire kosten.

In deze berekening stijgt de netto opbrengst steeds met
s% per jaar ten gevolge van de inflatie die geacht wordt op te treden. Na tien jaar wordt de veroudering van de woning

merkbaar, waarvoor v% per jaar wordt gerekend. Al deze
ontvangsten contant gemaakt met een rentepercentage

geven een netto opbrengst van x voor het eerste jaar, die
uitgedrukt staat in procenten van de stichtingskosten als we
K op 100 stellen. Wordt hierbij een bedrag voor comple-
mentaire kosten, zoals onderhoud, assurantie en huurder-
ving, opgeteld dan resulteert de dynamische kostprjshuur.
Om deze te kunnen berekenen moeten er dus veronderstel-

lingen gemaakt worden ten aanzien van zeven variabelen.
In de beschikking van 1 juli 1975 zijn deze veronderstel-
lingen:

De periode van afschrjving (n)
:
50 jaar Het te gebruiken rentepercentage (r)
:
8,625% 4)
De stijging van de stichtingskosten (s)
:
9,5%
De verouderingsvoet (vanaf het eerstejaar)
:
1,5%
Het niveau van de complementaire kosten
:
I,2%variabel

0,5%
vast
De stijging van het variabele deel van de complementaire kosten
:
12%
De restwaarde van de woning
:
0

Dit resulteert in een dynamische aanvangskostprjshuur
van 5,9% van de stichtingskosten.

Onder de dynamische kostprijshuurmethode wordt de
objectsubsidie op een andere manier berekend dan onder

de historische methode. Nu wordt er voor woningen van
bepaalde stichtingskosten en grootte een normhuur vast-
gesteld. Het verschil tussen deze normhuur en de dyna-

mische kostprjshuur wordt bijgepast in de vorm van ob-jectsubsidie, welke zodoende sluitpost op de exploitatie-

rekening is (zie figuur). Ook nu is het effect dat de vraag-
huur in het eerste jaar op ongeveer
5,5%
van de stichtings-
kosten uitkomt.
Voor de exploitant zijn bepaalde garanties geschapen. De
dynamische kostprijshuurberekening gaat uit van huurstij-

gingen in de loop der tijd. Deze moeten echter ook daad-
werkelijk optreden wil de exploitant zijn exploitatierekening

sluitend krijgen. Een nogal speculatieve daad als je dit voor
50 jaar moet voorspellen, evenals de voorspelling van de

rente en de variabele kostenstijging. Besloten is dan ook om
dit per 10 jaar te herzien met de mogelijkheid van een jaar-

lijkse nacalculatie ten aanzien van de exploitatiekosten en

de huren. Als deze anders verlopen dan voorspeld was,

wordt de objectsubsidie dienovereenkomstig aangepast.
Voor woningen die geen objectsubsidie ontvangen, omdat
de normhuur groter dan of gelijk is aan de dynamische kost-

prjshuur, en waarvan de ontwikkeling zodanig is dat in
latere jaren het vastgestelde rendement niet wordt gehaald,
is er de zogenaamde conditionele subsidie die de afwijking van het rendement eens in de 10 jaar bijpast.

Reële kostprjshuurmethode

Dit systeem van kostprijshuurberekening wordt, voor zo-
ver ons bekend, nog nergens toegepast. Per 1juli 1975 is in
Nederland de dynamische kostprijshuurmethode, welke re-
kening houdt met de geschatte ontwikkeling van opbreng-

sten en kosten in de tijd, ingevoerd. Hoewel deze methode
een duidelijke verbetering betekent ten opzichte van de

vorige, zijn er, onzes inziens, toch nog een aantal bezwaren
aan verbonden, die zo belangrijk zijn dat een verdere ver-

betering van de kostprijshuurberekening zeker op zijn plaats
zou zijn.

Wij dachten dat de reële kostprijshuurmethode, in Neder-
land geïntroduceerd door Nierstrasz 5), aan een aantal van

deze bezwaren tegemoet zou kunnen komen.

Deze methode baseert zich, zoals de naam al zegt, op reële
bedragen. De gedachte is dat enerzijds de exploitant recht

heeft op een waardevaste rentevergoeding voor het ter be-
schikking stellen van kapitaal. Dit betekent dat de (reële)

rente en aflossing volledig voor de geldontwaarding moet

worden gecompenseerd. Daarnaast zal ook het onderhouds-
bedrag elk jaar voor de inflatie moeten worden gecorrigeerd.
Aan de andere kant is het dan noodzakelijk dat de huur
ieder jaar met het infiatiepercentage zal worden verhoogd
(zie figuur).

Bij deze methode zal men het infiatiepercentage jaarlijks
moeten schatten.

Mr. J. W. G. Floor,
Beschouwingen over de bevordering van de
volkshuisvesting,
Leiden, 1971.
A. C. de Goederen, ,,Economische” versus ,,betaalbare” huren,
ESB,
29juli 1970.
bij de historische kostprijshuurberekening was de formule als
volgt:

x

x

x
K

— +
+ ……..+
I+r

(I+r)
2

(l+r)
Dit is het rendement voor juli 1975. Dit rendement is gelijk aan
de trend van de gemiddelde rendementen voor vijf aflosbare staats-
leningen met een resterende looptijd van 8 tot 15 jaar.
Drs. F. H. J. Nierstrasz, Reële versus traditionele en dynamische
kostprijshuur, Bouw,
30 november 1974 en 4januari 1975.

ESB 8-9-1976
865

Op basis hiervan wordt de huur voor het komende jaar

vastgesteld, waarna telkens aan het eind van elk jaar, wan-

neer het werkelijke infiatiepercentage bekend is, de eind-
afrekening volgt.

Wat is nu de hoogte van de reële rente, waar men in dit
systeem mee zou moeten rekenen? Deze zal in de buurt van
de 1% liggen. Dit is gebaseerd op berekeningen die, over de
periode 1971-1973 voor eerste hypotheken overeen looptijd
van vijf jaar gemeten, gemiddeld een reëel rendement van

1,1% als uitkomst hebben
5).
De feitelijke ontwikkeling van

de reële rente. die achteraf berekend wordt onder een sy

steem van nominale rente, zal een golvend verloop kennen,
aangezien de hoogte van de nominale rente mede bepaald
wordt onder invloed van de te schatten prijsontwikkelingen.

Wordt bij een lening van te voren een reëel rentepercentage afgesproken, dan worden hiermee de risico’s verbonden aan
de schatting van de toekomstige prijsontwikkelingen uitge-
schakeld. De reële rente kan dan ook normaal gesproken als

een constante in de tijd worden gezien. De hiervoor bere-
kende reële rente van 1,1% geeft volgens ons dan een indi-

catie voor de hoogte die, zowel voor de beleggers (zij beleg-

gen immers bij die percentages) als voor de ontvangers van die gelden, maatschappelijk blijkbaar aanvaard is 6).

Bij dit systeem van kostprijshuurberekening komt men
bij een reële rente van 1% tot een aanvangskostprijshuur van

4,85% van de stichtingskosten. Deze 4,85% is als volgt opge-
bouwd:

• reële rente per jaar

1

%
• lineaire afschrjving op de totale stichtingskosten
perjaar

2
%
• inflatie 10% per jaar, wat
bij
een maandelijkse
huurbetaling voor het eerste jaar een geldont-
waardingscompensatie van 5% inhoudt

0,15%
• onderhoudskosten voor het eerste jaar

1,7
%

4,85%

De aanvangskostprijshuur van 4,85% van de stichtings-
kosten kan dan, zonder subsidie, direct als vraaghuur gel-

den, omdat deze zelfs nog lager ligt dan de normhuur bij de
dynamische kostprjshuurmethode.

Gevolgen en bezwaren van de drie methoden

Aanvangskostpr(/shuur en huurstijging

Het eerste wat opvalt bij een vergelijking van de drie me-

thoden zijn de verschillende aanvangskostprjshuren. Bij de
historische kostprijshuurmethode lag deze op ruim 10% van

de stichtingskosten, doordat geen rekening werd gehouden
met de stijgende huuropbrengsten, welke uit zouden gaan
boven de stijging van de complementaire kosten. Zou met

deze toekomstige huurverhogingen volledig rekening gehou-

den worden, dan kan hieruit een lagere aanvangskostprijs-
huur resulteren (±
6%).
In de tijd zal deze dynamische kost-

prijshuur echter een stijgend verloop moeten vertonen. In-

clusief de veronderstelde stijging van de complementaire
kosten is dit stijgingspercentage dan gelijk aan de veronder-
stelde huurstijging. De aanvangskostprijshuur van de reële

methode komt nog lager uit dan die van de dynamische
methode. Hierbij moet dan wel aangetekend worden dat nu

de huurstijging hoger is, daar zij gelijk is aan het inflatie-
percentage. De vraag is echter of het lagere stijgingspercen-

tage voor de dynamische methode bij een blijvend hoger
(bouw-) infiatiepercentage dan de huurstijging wel te hand-
haven is. Als dit zo is, dan zijn de woonlasten onder dit reële
systeem in het begin dus lager en later hoger dan bij de dyna-

mitche methode. Dit sluit onzes inziens beter aan bij de te
verwachten inkomensontwikkeling.

Extra winst

Bij de berekening van de historische kostprijshuur gaat

men uit van in de tijd gelijkblijvende kosten en ontvangsten

(Hierbij is even afgezien van de stijging van het variabele

deel omdat deze direct gerelateerd is aan de stijging van de

uitgaven). De feitelijke situatie is echter, dat na ongeveer
tien jaar de ontvangsten stijgen als gevolg van de, ook na die

tijd optredende, nu echter niet meer verplichte, jaarlijkse

huurverhogingen. Hierdoor ontstaat er een extra winst voor

de exploitant
(1lB..IB
in de figuur). Onder zowel de dyna-

mische als de reële kostprijshuurmethode treden deze extra
winsten in principe niet op, doordat alle huurstijgingen in

de berekening zijn opgenomen.

Subsidie

Omdat onder de historische kostprjshuurmethode de

aanvangskostprijshuur uitkwam op ruim 10% van de stich-

tingskosten zag de overheid zich genoodzaakt de eerste jaren

de huurder tegemoet te komen met een hoge, aflopende,
objectsubsidie (F’-IP’ in de figuur). Omdat de aanvangs-
kostprjshuur onder de dynamische methode daalde tot

circa 6% van de stichtingskosten konden deze hoge subsidie-

bedragen bijna geheel vervallen. Het bezwaar is, dat nu

de objectsubsidie in principe over de totale levensduur het-
zelfde, stijgende, verloop kent als de normhuur en de dyna-

mische kostprijshuur (111-11 in de figuur). De vraag is of,

gezien de financiële consequenties voor de overheid op lange
termijn, het misschien ook in dit geval niet verstandig zou
zijn de subsidie af te bouwen. Omdat bij de reële kost-

prijshuurberekening een veel lager aanvangskostprijshuur-

niveau ontstaat, kan de objectsubsidie hier geheel verval-
len. Dat in individuele gevallen een behoefte aan subsidie

zal blijven bestaan is duidelijk. Hiervoor is echter de indivi-
duele huursubsidie de aangewezen vorm.

Financiering

Door de lagere aanvangskostprijshuur bij de dynamische

methode kan er een financieringsprobleem voor de exploi-

tant ontstaan, omdat zijn uitgaven in de eerste jaren op het oude peil blijven, daar de meeste leningen op vaste annuï-

teitenbasis worden afgesloten, en zijn inkomsten voor een
deel naar de toekomst verschoven zijn. Het gevolg is dat de
schuld in de eerste jaren zelfs zal toenemen. Voor woning-bouwcorporaties die bouwen met behulp van rijksleningen
is dit niet zo’n probleem gezien de ,,rekening-courant” ver-
houding met het rijk, die de extra schuld als het ware ge-

woon bijschrijft. Leent men echter op de kapitaalmarkt dan
treden wel moeilijkheden op.
Een mogelijke oplossing hiervoor zou zijn een lening met

een oplopende annuïteit, welke een zelfde verloop kent als
de huur. Om tegemoet te komen aan dit financieringspro-

bleem mag de exploitant onder de dynamische methode zijn

rendement met 1% verhogen door, na de berekening van de
objectsubsidie, de normhuur met 0,5% te verhogen.
Onder de reële methode treedt een groter liquiditeits-
probleem op dan onder de dynamische, omdat de huren nu

in het begin minder hoog zijn. Was daar een lening met
oplopende annuïteit een oplossing, hier is dat de index-
lening. Dit is een lening met een reële rentevoet, waarbij

alle rente- en aflossingsbedragen worden gecorrigeerd voor
de over de betreffende periode optredende inflatie. De over-
blijvende schuld heeft in dit geval eenzelfde verloop; ook zij

6) In tijden van langdurige economische achteruitgang zou men
kunnen denken aan een van overheidswege dwingend op te leggen
reële rente van 0%, of misschien zelfs nog lager. Waarom zou in een
tijd waarin lonen, winsten en andere vergoedingen reëel achteruit-
gaan de woningexploitant en -belegger daarvan gevrijwaard moeten
blijven?

866

wordt steeds voor de inflatie geïndexeerd. Op de discussie

over de voor- en nadelen van indexleningen gaan we hier

niet verder in.
Vermogenswinst bij afstoting

Iets dat niet onvermeld mag blijven is de aanzienlijke ver-

mogenswinst die, onder de historische methode, optreedt

bij tussentijdse afstoting. De afstoting kan, blijkens de
praktijk, het beste geschieden na zo’n 10 tot 20 jaar, omdat

de economische veroudering op dat moment nog vrij gering

is. Daar komt bij dat de onderhoudskosten in die periode

sterk toenemen. Zoals gezegd loopt onder de dynamische methode de schuld eerst op om daarna in versneld tempo
te worden afgelost. Uit berekeningen in de nota
Huur- en

Subsidiebeleid
blijkt dat bij de huidige veronderstellingen de

schuld in het drieëntwintigste jaar is opgelopen tot ruim het
tweevoudige van het aanvangsbedrag. Dit betekent dat de

vermogenswinst voor de belegger bij tussentijdse afstoting
nu veel geringer is en pas veel later van enige omvang zal

zijn.
Onder de reële methode zal de vermogenswinst bij een

nominale geldlening geringer zijn dan onder de dynamische
methode, omdat de schuldenlast de eerste jaren hoger op-

loopt. De netto huuropbrengsten zijn hier namelijk in het
begin lager. Ook wanneer er met indexleningen gewerkt

wordt blijft vermogenswinst mogelijk, maar dan alleen wan-

neer de stijging van de stichtingskosten minus het veroude-

ringspercentage groter is dan het inflatiepercentage.
Uiteenlopen van de huren

Een ander niet onbelangrijk bezwaar van de historische
kostprijshuurmethode is het feit dat de huren van oude en nieuwe woningen, de kwaliteit daarbij in aanmerking ne-

mende, sterk uiteenlopen. Enerzijds wordt dit veroorzaakt
doordat de stichtingskosten sneller stijgen dan de huren.
De huren van nieuwbouwwoningen zijn namelijk recht-
streeks afhankelijk van de stichtingskosten en zullen daar-
om hoger zijn dan de huren van vergelijkbare bestaande

woningen. Anderzijds kunnen de huren van bestaande wo-

ningen achterblijven omdat er na het afbouwen van de
subsidie geen verplichte huurverhogingen meer zijn. Deze
geringere huurverhoging heeft dan wel tot gevolg dat de

extra winst voor de exploitant lager uitvalt (In de figuur

kent
118
dan een minder stijl verloop).

Belangrijk bij de dymanische methode is, dat, door de
verplichte huurverhogingen over de gehele levensduur, de
huren van woningen van gelijke kwaliteit, in principe,

nauwelijks meer uiteen zullen lopen. Het uiteenlopen zal nog

wel voorkomen als de feitelijke stijging van de stichtings-

kosten groter is dan de
feitelijke
stijging van de huren en

de veroudering te zamen.
Eenzelfde redenering geldt ten aanzien van het uiteen-
lopen van de huren onder de reële methode. Alleen wanneer

de stijging van de stichtingskosten minus het verouderings-
percentage groter is dan die van de inflatie zal dit nog

optreden. Het verschil met de dynamische kostprijshuur

berekening is, dat daar de huurstijging veelal lager is dan

het infiatiepercentage.

Kwaliteitsvijandige subsidie
Bovendien willen we nog wijzen op het kwaliteitsvijandige

karakter van het huur- en subsidiesysteem onder de histo-

rische kostprijshuurmethode. Bij hogere stichtingskosten
treedt namelijk naast een verhoging van de historische kost-
prijshuur een verlaging van de subsidie op. Om de vraag-

huur zo laag mogelijk te houden zal men dan de woning zo-
veel mogelijk ,,uitkleden”. Wij vragen ons af of dit euvel
niet verholpen had kunnen worden door een kwaliteitscor-
rectie op de stichtingskosten toe te passen, in die zin dat men

uitgaven voor bepaalde kwaliteitsverbeteringen af had mo-
gen trekken van de stichtingskosten, zodat in ieder geval een
verlaging van de subsidie achterwege was gebleven.

Het huur- en subsidiesysteem is onder de dynamische

methode, door de veranderde opzet, minder kwaliteitsvij-
andig. De hierboven genoemde kwaliteitscorrectie is overi-

gens nog steeds aanbevelenswaardig. Door het wegvallen

van de objectsubsidie wordt
bij
de reële methode een in de stichtingskosten tot uitdrukking komende kwaliteitsverbe-

tering niet meer dubbel aan de huurder doorberekend.

Prognoseproblernen

Ten slotte is, volgens Floor, één van de grootste bezwaren

van de dynamische kostprjshuurmethode dat voor de waar-
de van de toekomstige offers een beroep moet worden ge-

daan op een prognose met betrekking tot het toekomstige
verloop van de variabelen. Voor de exploitant speelt dit
minder dan voor de huurder en de overheid, omdat hij een rendementsgarantie heeft. De huurder heeft als ,,garantie”

een huurstijging, en mocht deze achterblijven bij de veron-
derstelde, dan wordt de overheid geconfronteerd met een

grotere stijging van de object-subsidie. Bij de reële kost-
prijshuurmethode is het bezwaar van de lange-termijnprog-
noses volledig verdwenen. Gezien de problemen die nog

steeds bij het maken van een juiste schatting voor een wat

langere periode optreden, is dit geen onbelangrijk voordeel.

Conclusie

De historische kostprijshuurmethode bood, vanwege het
niet rekening houden met stijgende huuropbrengsten, de mogelijkheid om naast het gewone rendement een extra

winst en,
bij
afstoting, een vermogenswinst te maken. Bij

de dynamische methode, die rekening houdt met inflatie, ge-
niet de exploitant deze extra opbrengsten niet meer,

maar daar staat tegenover dat hem over de gehele exploita-
tieperiode een rendementsgarantie wordt geboden. De
risico’s van de exploitant zijn daarmee grotendeels verplaatst

naar de overheid, die er daarom bij gebaat is dat de ver-
onderstelde huurstijging wordt gehaald. Gezien de weige-

ring van de beleggers om onder de huidige methode in

premie-huurwoningen te beleggen is een rendementsgarantie
van zo’n 8,5% blijkbaar niet voldoende.
Daarbij komt vaak het argument naar voren dat de lagere

aanvangshuren de eerste jaren een lager rendement op-

leveren, zodat in feite een schuldvergroting ontstaat. Hier
staat echter een vermeerdering van het vermogen tegenover,

die deze schuldvergroting ruimschoots goed maakt. Het ar-

gument dat men dan vanwege de schuldvergroting, nog met
een financieringsprobleem blijft zitten is onzes inziens niet

helemaal terecht. Men investeert hier in een economisch
goed, dat gedurende 50 jaar stijgende ontvangsten garan-

deert. Bedrjfseconomisch is het dan zeker wel verantwoord
daar gedurende een aantal jaren geld in te investeren, als

er van overheidswege een gemiddeld rendement van onge-
veer 8,5% over de gehele exploitatieperiode gegarandeerd is.

Al deze problemen worden vermeden, indien men de reële
kostprijshuurmethode, gekoppeld aan een systeem van in-
dexleningen, invoert. De risico’s van inflatie zijn verdwe-

nen omdat gerekend wordt met reële grootheden. Naast de
reeds genoemde voordelen voor huurder, exploitant en over-
heid, is een belangrijk bijkomend voordeel dat verzekerings-
maatschappijen en pensioenfondsen nu waardevast kunnen

beleggen. Hierdoor is het mogelijk zonder extra risico’s,
verband houdend met een wisselend inflatiepercentage,
waardevaste uitkeringen te garanderen.

H. van Fulpen
J.
1-lerrewijn
F. Neuerburg

ESB 8-9-1976

867

Ontwikkelingskroniek

Een jaar dialoog tussen

Noord en Zuid

PROF. DR. H. C. BOS

Een jaar is verstreken sinds de Zeven-
de Speciale Zitting van de Algemene

Vergadering der Verenigde Naties ge-

wijd aan ontwikkeling en een nieuwe
internationale economische orde te New

York werd gehouden T). Deze conferen-
tie eindigde, in de woorden van minis-

ter Pronk, in een ,,commitment to

commit”, een bereidheid tot (voor som-

mige geïndustrialiseerde landen eerder
een geen bezwaar maken tegen) het

plegen van verder internationaal overleg

en evt. het maken van afspraken over

een brede reeks van onderwerpen die in
de eindresolutie van de conferentie zijn
vastgelegd 2).
In het afgelopen jaar heeft dit overleg

plaatsgevonden, met name in Nairobi

(UNCTAD IV), in Parijs (Conferentie
over Internationale Economische Sa-

menwerking, dES), in Kingston (Ja-
maica), over het internationale mone-

taire stelsel in het kader van het IMF,

en tot op zekere hoogte ook in Genève
op de Wereldwerkgelegenheidsconfe-
ferentie van de ILO 3). Deze conferen-
ties zijn, zoals te verwachten was, geen

eindpunten geworden, maar tussen-
stappen in het internationale onder-

handelingsproces. UNCTAD IV leidde
tot nieuwe afspraken voor overleg, een
.,commitment to negotiate” (Pronk),

de Parijse Noord-Zuid-dialoog, met het
zwaartepunt op het energievraagstuk,

is halverwege en verkeert in een impasse.

De conclusies van de lLO-Conferentie
hebben ten dele een zekere vrij blijvend-
heid, omdat zij de doeleinden en de aard

van de ontwikkelingsstrategie betreffen,
die in de eerste plaats van binnenlandse

aard zijn. Slechts het monetaire akkoord
van Jamaica betekent een voorlopig
einde van de discussie over de hervor-
ming van het internationale geld-

stelsel. Hierbij heeft de positie van de

ontwikkelingslanden echter niet cen-
traal gestaan, maar algemene vraag-
stukken, zoals het wisselkoersstelsel,
de rol van het goud en de beheersing

van de internationale liquiditeiten 4).
Voor de ontwikkelingslanden is slechts
van rechtstreeks belang een beperkte
vergroting van hun aandeel in de stem-

men en de middelen van het fonds en
de instelling van een IMF Trust Fonds

dat concessionele leningen kan ver-
schaffen aan de armste ontwikkelings-

landen.
Het meest relevant voor het overleg
tussen de geïndustrialiseerde en de ont-

wikkelingslanden zijn in het afgelopen

jaar geweest UNCTAD IV en dES,
waarvan de agenda’s, met uitzondering

van het energievraagstuk, elkaar sterk
overlappen. Gezien de beslotenheid

van de Parijse dialoog en het feit dat tot

heden de besprekingen daar hoofd-

zakelijk gewijd zijn geweest aan het vast-
leggen van de feitelijke situaties, pro-
blemen en middelen, zal het volgende
zich beperken tot een bespreking van

de belangrijkste onderwerpen van

UNCTAD IV 5).
UNCTAD IV
UNCTAD IV is door ontwikkelings-

landen systematisch en grondig voor-bereid, eerst in regionale conferenties
en vervolgens in een ministeriële bijeen-

komst van de Groep van 77 in Manilla
in februari 1976. Deze laatste heeft
geleid tot de Verklaring en het Actie-

programma van Manilla, een omvang-

rijk document dat als basis heeft ge-
diend bij de onderhandelingen in Nai-

robi. Verschillen in opvattingen en be-
langen tussen ontwikkelingslanden
onderling, bijv. tussen voorstanders

van een ambitieuze en harde aanpak
en gematigden, tussen olieproduceren-
de en olie-importerende landen, tussen
de APC-landen (van de E.G) en de
overige, tussen land- en zeestaten enz.,
hebben hen niet verhinderd zich te ver-

enigen op basis van gemeenschappelijke

voorstellen en ook bij de onderhande-

lingen de eenheid te bewaren. Verschei-
denheid sluit ook hier de eenheid niet
uit 6). Tussen de geïndustrialiseerde

landen is er nog minder van eensgezind-
heid sprake geweest dan op de 7de
speciale VN-zitting. Amerikaanse voor-

stellen, vermeld in de toespraak van
minister Kissinger, met nieuwe ele-

menten (o.a. de oprichting van een

Internationale Bank voor Natuurlijke
Hulpbronnen ter financiering van

grondstoffenontwikkeling en van een

Internationaal Industrialisatie Instituut

voor de ontwikkeling van industriële
technologie voor ontwikkelingslanden)

kregen nauwelijks aandacht, kennelijk
omdat zij heengingen langs datgene

wat de ontwikkelingslanden voor de
conferentie als het belangrijkste be-

schouwen, het geïntegreerde grondstof-
fenprogramma en het schuldenvraag-

stuk. De Oosteuropese landen speelden

ook nu bij onderhandelingen geen

wezenlijke rol 7).
Zoals langzamerhand gebruikelijk, is

het, niet te elfder ure, maar om vijf over
twaalf, met veel inspanning op het hoog-

ste niveau gelukt formuleringen te
vinden voor conclusies waarop de con-

ferentie zich heeft kunnen verenigen en
die de basis verschaffen tot voortzet-
ting van de discussie. Deze resultaten

van UNCTAD IV zijn in een 12-tal

resoluties vastgelegd, die betrekking
hebben op alle besproken onderwerpen.

Geintegreerd grondstoffenprogramma

Centraal heeft op de conferentie ge-

staan het z.g. geïntegreerde grondstof-

fenprogramma en daarvan in het bij-

Voor een overzicht van hetgeen vooraf-
ging aan de 7de Speciale Zitting, zie Ont-
wikkelingskroniek in
ESB
van 27 augustus
1975.
De resultaten van de 7de Zitting zijn o.a.
besproken in
internationale Spectator,
december 1975.
Voor een overzicht van de voorstellen
voor deze conferentie, zie Ontwikkelings-
kroniek in
ESB
van 2juni1976.
Over de onbevredigende afloop van de
monetaire discussie, zie Tom de Vries,
Jamaica, or the non-reform of the inter

national monetary system,
Foreign
Affairs,
april 1976, blz. 577-605. Voor een kortere
beschouwing van dezelfde auteur, zie zijn
bijdrage in
internationale Spectator,
augus-
tus 1976.
Een overzicht van de eerste zittingen van
CIES is gegeven in
internationale Samen-
werking.
1976, nummer
4.
Voor de afwijkende waardering van deze
feiten, zie de bijdrage van Prof. Dr. F. van
Dam in
ESB
van 30juni1976.
Roemenië werd in Manilla tot de Groep
van 77 toegelaten, maar blijft ook tot de
(communistische) D-groep behoren.

868

zonder de instelling van een ge-
meenschappelijk fonds voor de financie-

ring van internationale grondstoffen-

voorraden. Zoals bekend is het pro-
gramma, in 1974 door het UNCTAD-

secretariaat geformuleerd en sindsdien

uitgewerkt, een samenhangend geheel

van voorstellen dat diverse doeleinden
kent, die thans opnieuw weer zijn vast-

gelegd. Deze doeleinden betreffen:

het vermijden van buitensporige

grondstoffenprjsschommelingen;

het verbeteren en handhaven van het
reële inkomen van individuele ont-
wikkelingslanden door toenemende

exportopbrengsten en stabilisatie van

die opbrengsten, met name uit grond-

stoffen;

verbeterde toegang tot markten;
diversificatie (verbreding) van de pro-

duktie in ontwikkelingslanden, mede

door verwerking van grondstoffen
door die landen;

grotere concurrentiekracht van na-
tuurlijke produkten t.o.v. synthe-
tische;
betere marktstructuur en grotere deel-

name in afzet-, distributie- en trans-
portsystemen voor de ontwikkelings-
landen bij de export van hun grond-
stoffen.

De internationale maatregelen die

daartoe worden aanbevolen omvatten
o.a. het opzetten van internationale

grondstoffenvoorraadregelingen (buf-

fervoorraadovereenkomsten), gecombi-

neerd met prijsregelingen, waarbij de
voorraden op gcoördineerde wijze
beheerd en uit een gemeenschappelijk

fonds gefinancierd moeten worden; multilaterale lange-termijnkoop- en
verkoopverplichtingen, verruiming van
compensatoire financieringsfaciliteiten,

multilaterale handelsmaatregelen e.a.

Uit het voorgaande blijkt dat korte-

termijnprijsstabilisatie niet het enige of
zelfs niet het belangrijkste doel van het
grondstoffenprogramma en van de buf-
fervoorraadovereenkomsten is. Verbe-
tering van de trend in prijs- en op-

brengstontwikkeling voor afzonderlijke
produkten en voor de totale export-
opbrengst zijn, naast stabilisatie daar-

van, de centrale doeleinden van het pro-
gramma. De vaststelling van de prijzen
moet daartoe bijdragen, zoals blijkt uit
dc volgende overeengekomen formule-

ring van de eisen waaraan de grondstof-
fenprijzen moeten voldoen. De prijzen
moeten:

lonend en rechtvaardig voor produ-
centen en billijk voor consumenten
zijn;

rekening houden met wereldinfiatie
en veranderingen in de wereld-econo-
mische en monetaire situaties;

evenwicht tussen aanbod en vraag

bevorderen bij een zich uitbreidende

we re Id goede re nh a nde 1.

Het is inderdaad een fraaie formule-
ring, maar het zal geen kleinigheid zijn,

indien het zelfs al mogelijk is, prijzen

vast te stellen voor individuele grond-
stoffen die voldoen aan eisen van markt-

evenwicht, indexatie, conjunctuuron-
gevoeligheid en rechtvaardigheid voor

producent en consument.

Het geïntegreerde grondstoffenpro-

gramma beoogt rekening te houden met
de belangen van de ontwikkelingslanden

voor een 18-tal grondstoffen, een lijst
die overigens niet als uitputtend be-

schouwd mag worden. Volgens vroegere

studies van het UNCTAD-secretariaat
komt slechts een 10-tal grondstoffen
voor de vorming van internationale
buffervoorraden in aanmerking (suiker,

koffie, cacao, thee, katoen, jute, harde

vezels, rubber, koper en tin). Voor de

andere grondstoffen zouden andersoor-

tige internationale overeenkomsten

(quotastelsels, lange-termij nleverings-
verplichtingen enz.) afgesloten kunnen

worden. Deze kunnen, evenals in het

verleden, ook gecombineerd worden

met buffervoorraadregelingen.
Bij het beoordelen van deze voorstel-
len moeten verschillende aspecten ervan

worden onderscheiden. Stabilisatie van

korte-termijnprijsschommelingen door

middel van buffervoorraden ontmoet
in het algemeen, ook bij de grote indus-
triële landen, weinig bezwaren. Ook
minister Kissinger heeft in Nairobi

Deze rubriek wordt verzorgd door het
Centrum voor Ontwikkelingsprogrammering
van de Erasmus Universiteit Rotterdam en
de afdeling Balanced International Growth
van het Nederlands Economisch Instituut.

buffervoorraden als een mogelijk en
nuttig middel tot matiging van korte-

termijnprijsschommelingen erkend. I)e-

ze instemming geldt ook nog, zij het
al minder algemeen, wanneer bij de sta-
bilisatie rekening wordt gehouden met

een natuurlijke trendmatige prijssttj-
ging. Grote bezwaren ontmoet echter

het gebruik van prijsregelingen om da-
lende of zwakke prijstrends in voor

ontwikkelingslanden gunstige richting
te beïnvloeden. Daarbij komt namelijk

de vraag aan de orde of hierdoor niet

de gewenste wijzigingen in de produktie
structuur van de ontwikkelingslanden

zullen worden belemmerd. De gevolgen
van de prijssteun voor landbouw-
produkten binnen de EG zijn hierbij een

waarschuwend voorbeeld.
Een volgende vraag is wat de gevolgen

zijn, wanneer bij het vaststellen van een
normatieve trendmatige prijsontwikke-
ling niet alleen met de nominale export-
prijs, maar op de reële prijs zou worden
gelet door rekening te houden met het

invoerprijspeil. Dit laatste voert der-halve een element van exportprijsin-

dexatie in. Er is een toenemend begrip
van westerse landen voor de gevolgen

van een stijgend invoerprijspeil voor
de ontwikkelingslanden als gevolg van
de wereldinfiatie. De vraag is echter

of een indexatieregeling, indien al prak-

tisch uitvoerbaar (ook het UNCTAD-

secretariaat uit zich daarover terug-
houdend), voldoende voordelen voor de

ontwikkelingslanden als geheel zal op-
leveren. Een complicerende omstandig-

heid bij grondstoffenregelingen die be-
doeld zijn uitsluitend ten bate van

ontwikkelingslanden te werken is het feit

dat niet al deze landen uitsluitend als

exporteur van grondstoffen en impor-
teur van industriële produkten in han-

delsrelaties met alleen ontwikkelde
landen optreden. Olie is niet het enige
(maar wel het belangrijkste) voorbeeld

van een grondstof waarvan sommige

ontwikkelingslanden als exporteur en
andere als importeur optreden. Dit

geldt ook voor andere primaire produk-
ten, met name tropische voedselproduk-
ten. De effecten van relatieve prijsver-

hogingen van grondstoffen zullen der-
halve veelal niet de ruilvoet voor alle

ontwikkelingslanden verbeteren, maar
alleen die voor de producenten van de
betrokken grondstoffen en die van
importerende landen benadelen. Een

verdere complicatie is het feit dat voor
sommige produkten ook ontwikkelde

landen belangrijke producenten en ex-
porteurs zijn. Een en ander maakt
indexatieregelingen, al dan niet in,

het kader van grondstoffenovereen-
komsten, een moeilijk doorzichtige

zaak, over de gevolgen waarvan meer

inzicht zou moeten bestaan alvorens zij
als bruikbaar zouden kunnen worden
aanvaard 8).

Het bovenstaande betekent niet dat
het geïntegreerde grondstoffenpro-

gramma geen positieve functie kan ver-
vullen, maar wel dat het hanteren van
prijsregelingen in het kader van dat

programma als een middel tot verbete-
ring van de ruilvoet en de exportop-

brengsten voor de ontwikkelingslanden slechts beperkt kan zijn. Een dergelijke
verbetering zal in de eerste plaats door

structurele produktiewijzigingen in de
ontwikkelingslanden bereikt moeten

worden, hetgeen overigens ook in het
UNCTAD-programma wordt erkend

door de nadruk te leggen op diversifi-

catie van de produktie- en handelsstruc-
tu u r.

In Nairobi betrof de discussie niet
alleen de wenselijkheid van individuele
grondstoffenovereenkomsten, maar ook
de geïntegreerde aanpak ervan met een

gemeenschappelijk financieringsfonds
dat, waarschijnlijk ook uit onderhande-
lingsoverwegingen, als het integreren-
de element van het grondstoffenpro-

gramma werd beschouwd. De meeste
grote westerse landen waren sterk ge-
reserveerd of negatief over deze voor-

stellen. Zestien westerse landen stemden

met het grondstoffenprogramma in.

8) Zie ook Angus Hone, Indexation: some
problems,
IDS-Bulletin, vol. 7,
no.
4.

ESB 8-9-1976

869

Overeenstemming werd bereikt over het

volgende tijdschema voor getrapte on-
derhandelingen over individuele grond-

stoffenovereenkomsten en het gemeen-
schappelijke financieringsfonds:

na 1 september 1976 zullen door

UNCTAD voorbereidende bijeen-
komsten voor internationale onder-

handelingen over individuele pro-
dukten worden bijeengeroepen die

voor februari 1978 hun werk zullen

moeten voltooien;

waar vereist, zal elk van deze voor-

bereidende bijeenkomsten gevolgd

worden door onderhandelingsconfe-

renties, die v66r eind 1978 moeten

worden afgesloten;
v66r maart 1977 zal een onderhan-

delingsconferentie over een gemeen-

schappelijk fonds bijeen worden ge-
roepen;

deze conferentie zal worden voor-

afgegaan door voorbereidende bij-eenkomsten die o.a. zullen moeten

bespreken de doeleinden van het

fonds,

financieringsbehoeften en
-bronnen, werkwijze en besluitvor-

ming.

Er is derhalve voorlopig voldoen-

de werk aan de vergadertafels.

Compensatoire financiering

Compensatoire

financiering (het

geven -van leningen of schenkingen

wanneer de opbrengst van het pakket

van alle of geselecteerde exportproduk-

ten buiten toedoen van het exporte-
rende land achterblijft bij een als norma-
tief beschouwde normale waarde) vormt
een onderdeel van het geïntegreerde

grondstoffenprogramma, maar kan ook

als een financieringsmaatregel worden

beschouwd. Het UNCTAD-secretariaat

ziet compensatoire financiering als

onderdeel van het grondstoffen-

programma slechts als een residueel of

ondersteunend element, dat dient om

soelaas te bieden in die gevallen dat
maatregelen om prijzen te stabiliseren

of te steunen niet effectief genoeg zijn,

of niet voor alle landen van belang zijn,

omdat zij geen belangrijke grondstof-

fenexporteurs zijn.
Het is de vraag of met deze visie vol-

De
Centrale Rabobank
vraagt voor de activiteit
Informatie-

verzorging,
die deel uitmaakt van haar Directoraat Budgettering

en Informatie, een

bedrijfseconoom

De taak omvat het in overleg met de

gebruikers opstellen van een nieuw

geïntegreerd informatiesysteem.

Voor een goede vervulling van de
functie achten wij noodzakelijk:

– doctoraal bed rijf seconomie;

– goede contactuele eigenschappen;
– uitstekende redactionele

vaardigheden.

Ervaring op het gebied van

informatiestromen en -verwerking
in een groot bedrijf is gewenst,

doch.niet noodzakelijk.

Leeftijd: circa 30 jaar.

De standplaats is
Utrecht.

Een psychologisch onderzoek maakt
deel uit van de solIicitatieprocdure.

Voor meer informatie over de functie

kunt u contact opnemen met het

hoofd van bovenvermeld directoraat,

drs. H. J. C. Baken R.A. tel. (030)

362392.

Uw schriftelijke sollicitatie wordt

gaarne ontvangen door de Cêntrale

Rabobank, Personeelsvoorziening,

St. Jacobsstraat 30 te Utrecht, onder

vermelding van nr. S. 412.

Nabehaak

ge4d en goede raad

870

doende recht wordt gedaan aan de

betekenis die een compensatoir finan-
cieringsmechanisme voor de ontwikke-
lingslanden kan hebben. Het is juist dat

een dergelijk mechanisme niet be-
schouwd kan worden als een vervan-

gingsmiddel voor (een reeks van) in-

dividuele grondstoffenovereenkomsten,
zoals soms wordt gesuggereerd. Stabili-
satie van de koopkracht via compen-

satoire financiering laat de prijs- en
hoeveelheidsschommelingen voor in-

d ividuele produkten onaangetast, waar-

door de labiliteit op de grondstoffen-
markten blijft bestaan en haar ver-storende werking op de produktie-

planning blijft behouden. Anderzijds

zal ook bij effectief werkende, prijs-
stabiliserende goederenovereenkomsten
niet altijd stabilisatie van de export-

opbrengst kunnen worden bereikt, om-
dat stabilisatie van prijzen niet altijd die

van hoeveelheden inhoudt, bijv. bij
oogstschommelingen. Compensatoire

financiering moet daarom als een vol-

waardig middel, complementair aan in-

dividuele grondstoffenovereenkomsten
worden beschouwd, waarover gelijk-

tijdig naast de voorstellen over buffer-

voorraden en een gemeenschappelijk
fonds zou kunnen worden onderhan-
deld 9).

Het IMF kent reeds sedert 1963 een

compensatoire financieringsfaciliteit.
Hoewel de bepalingen daarvan voor het
laatst in december 1975 werden her-

zien en geliberaliseerd, zijn de voor-

waarden voor deze faciliteit vrij strikt.
Trekkingen op het fonds zijn bijv. ge-
bonden aan het quotum van het be-
trokken land, hetgeen veelal slechts
een gedeeltelijke financiering van een
exportterugval toelaat. In het Manilla

Actieprogramma wordt daarom een

reeks van nieuwe liberalisaties in de
IMF-faciliteit voorgesteld. In de re-
sultaten van UNCTAD IV vindt men
hierover echter niets terug.

Een compensatoire financierings-

regeling biedt mogelijkheden om des-
gewenst elementen van globale in-

dexatie (die niet de hierboven genoem-
de bezwaren heeft) en van overdracht

van reële middelen aan de armste landen

in te bouwen. Dit eerste kan plaatsvin-
den door bij de berekening van de
exportterugval rekening te houden met

veranderingen in het invoersprijspeil,
het tweede door aan deze landen schen-kingen i.p.v. leningen te verstrekken.

Een laatste te vermelden reden waar-
om meer intensieve aandacht voor com-
pensatoire financiering aanbeveling

verdient, is het feit dat belangrijke
industriële landen, zoals de Verenigde
Staten, Duitsland en het Verenigd

Koninkrijk, zich voorstanders van dit
systeem hebben getoond. Het Stabex-

systeem voor de APC-landen van de EG,

dat overigens geografisch, naar goede-
renpakket en naar financiële middelen

van beperkte draagwijdte is, kan ver-

dere ervaring verschaffen in de werking

van een sterk verruimde IMF compen-

satoire financieringsfaciliteit. Indien

men het IMF uitsluitend moet zien,
zoals het zelf doet, als een monetaire
instelling die tot taak heeft korte-ter

mijnbetalingsbalansschommelingen op
te vangen, dan moet eerder aan het ver

schaffen van faciliteiten buiten het
IMF om gedacht worden.

Schuldenvraagstuk

Een ander kernvraagstuk dat op

UNCTAD IV aan de orde is geweest,
betreft het schuldenvraagstuk. De toe-

nemende schuldenlast van de ontwik-

kelingslanden is geen nieuw verschijnsel.

Het vraagstuk is echter wel urgenter

geworden als gevolg van de betalings-
balansmoeilijkheden waarin tal van olie-

importerende ontwikkelingslanden zijn

gekomen door de olieprijsverhoging
(in totaal een extra-last van $10 mrd.),

de recessie in de industriële landen,
daling van grondstoffenprijzen en een
gestegen invoerprijspeil veroorzaakt

door de wereldinflatie (een keerzijde hiervan is overigens dat deze inflatie

de reële schuldenlast vermindert). Een

verschilpunt in de opvattingen van de

Groep van 77 en de (meeste) ontwik-
kelde landen is, of het schuldenpro-
bleem door de genoemde oorzaken als

een algemeen ontwikkelingsvraagstuk
moet worden beschouwd, waarvoor ten-

minste voor de armste landen algemene
regels of procedures voor schulden-

verlichting moeten gelden, dan wel

voor elk land afzonderlijk regelingen
moeten worden getroffen.
Een complicatie van het vraagstuk

is dat de particuliere schuldenlast
van sommige landen sterk is toege-

nomen. De genoemde betalingsbalans-
moeilijkheden hebben tal van minder

arme landen ertoe gebracht een beroep
te doen op internationale particuliere

kapitaalmarkten. Algemene herfinan-
ciering van schulden of kwijtschelding zou de kredietwaardigheid van landen,

die op particuliere kapitaalmarkten
lenen, aantasten.

In het Manilla Actieprogramma is
een reeks van voorstellen ter verlichting

van het schuldenvraagstuk opge-

nomen. Zij houden o.a. in verlichting
van officiële bilaterale schuld door uit-
stel, kwijtschelding van rente en/of
hoofdsombetaling, met volledige kwijt-

schelding voor de armste landen; ver

strekken van programmahulp door
multilaterale instellingen minstens gelijk
aan de schuldendienst (aflossingen en

interest) t.o.v. deze instellingen; conso-
lidatie van de commerciële schulden en

herfinanciering over een periode van
ten minste 25 jaar; het bijeenroepen

van een schuldenconferentie onder
auspiciën van UNCTAD. Geen van

deze voorstellen van de Groep van 77

is haalbaar gebleken. Ook in het Parjse

Noord-Zuid-overleg vormt de aanpak
van het schuldenvraagstuk één van de

struikeiblokken. Voorlopig wordt dus
voortgegaan op de weg van individuele
ad-hoc-regelingen. Aan de bespreking

van andere monetaire en financiële

onderwerpen is UNCTAD IV niet toe-
gekomen.

Slotopmerkingen

Bespreking van de andere agenda-
punten van UNCTAD IV moet hier
achterwege blijven. Zij zijn alle belang-

rijk, maar hebben in Nairobi minder in

de belangstelling gestaan of hun bespre-
king heeft weinig concrete resultaten
opgeleverd. Zij zullen in de toekomst

onderwerp van studie, bespreking en
onderhandeling blijven, zoals: uitbrei-
ding en diversificatie van de uitvoer

van eindprodukten en halffabrikaten
uit ontwikkelingslanden; multilaterale
handelsbesprekingen; overdracht van

technologie, met name de formulering

van een gedragscode hiervoor; bijzondere

steun aan de minst-ontwikkelde, insu-
laire en van de zee afgesloten ont-

wikkelingslanden; bevordering van eco-
nomische samenwerking tussen ont-
wikkelingslanden.

Voor de naaste toekomst lijkt hetgeen
op de CIES te Parijs wordt bereikt van

het meeste belang voor de onderlinge
relaties tussen Noord en Zuid. Gezien

de ervaringen, ook in Nairobi, mag men

daarvan geen hoge verwachtingen heb-
ben. De afspraken van Nairobi beïn-

vloeden ook dit Parjse overleg. Op

grondstoffengebied zal daar dus weinig
resultaat verwacht kunnen worden.

Voor 1977 zal het afgesproken
UNCTAD-grondstoffenoverleg de aan-

dacht vragen en de multilaterale han-

delsbesprekingen in het kader van
GATT (Tokio-ronde) moeten dan tot
een afsluiting komen. Voortgang bij deze
laatste besprekingen, evenals overigens

ook bij andere, wordt voor een belang-rijk deel opgehouden door de komende

verkiezingen in de Verenigde Staten, en in mindere mate door die in Japan
en West-Duitsland.

Te verwachten valt dat de ont-
wikkelingslanden hun onderlinge

samenwerking zullen blijven bena-

drukken. Dit lijkt niet alleen uit een

oogpunt van onderhandelingstactiek
juist, maar ook uit economische over-
wegingen. Vergroting van eigen inspan-

ning is niet alleen in het belang van de
ontwikkelingslanden. Het zou onjuist

zijn deze onderlinge samenwerking

9) Voor een soortgelijk pleidooi. ik 1-1. W.
Singer. Heyond commoditv policy: structural
changes and financial compensation,
II)S

Bulletin, vol. 7,
no. 4.

ESB 8-9-1976

871

B. Möller: Von der Schulanstalt zurSchulunternehmung,oderWersolldieBildungs-

reform bezahlen?
Ernst Reinhardt Verlag, München! Basel, 1972,93 blz., DM 17.

In dit boek wordt een relatie gelegd

tussen de pedagogiek/ onderwijskunde
en de economie, en wel door iemand die

van professie pedagoog/ onderwijs-

kundige is. Het blijkt dat dit zowel een

voordeel als een nadeel kan zijn.

De auteur Bernhard Möller zal voor
vele pedagogen/ onderwijskundigen geen

onbekende zijn; dit geldt ook voor

Christine Möller. We noemen van beiden

een standaardwerk ter illustratie van het

soort werk waaruit mde betere gedeelten
van dit boek frequent wordt geput:

Analriise/w Unteiriehisniodelle, Ergeh-

,zisse und Prohienie der Lernorganisa-

(jan
(Bernhard M.) en
Teehnik der Le,,i-

plaining. Me,/,ocle;i und Prohieme der
Lern:ie/erstdllung (Christine M.).

Möller kiest voor een tamelijk
een-

:i/dige. conservatief-liberale belichting
van de structuur en het functioneren van

het onderwijs. Sensationeel is zijn voor-
stel om voor het schoolbedrijf de onder-
nemingsvorm van een NV te kiezen,

waarbij het merendeel van de aandelen
krachtens de Wet in het bezit blijft van de

staat. De uitwerking van deze idee, hoe-
wel op bepaalde punten (nog) vrij vaag

en onvolledig (dit betreft vooral de

sociale, economische en financiële aspec-

ten), is in zijn algemeenheid en zeker op

bepaalde onderdelen desalniettemin
boeiend en verhelderend.

Het boek is ons inziens ten dele ook

een reactie op de door de auteur als

traumatisch ervaren periode der studen-
ten-woelingen na 1968. Vooral aan het

slot klinkt dit door, wanneer de auteur

eindigt met een ordinaire scheldpartij
tegen collega Blankertz c.s., die hij onder
andere bestempelt als onderwijspatholo-

gen en beschuldigt van ,,Rufmord” en

intellectueel verraad; zelfs dreigt hij
met de rechter. Het Nederlandse klimaat

is gelukkig het Duitse niet! Dit slot moge

een waarschuwing zijn voor degenen,
die in deze periode van enige restauratie

en van relatieve bezuiniging in eerste

instantie al te zeer door de algehele con-

ceptie van het boek dreigen te worden

gecharmeerd.

We gaan thans wat nader in op de

opzet en de inhoud van het boek.

Volgens Möller is de school als over-

heidsinstelling in onze prodüktiemaat-

schappij een semi-parasitair Fremd-

körper. Zij is een produkt van de
autoriteiten-maatschappij en past zijns

inziens niet bij de huidige democratische
prestatiemaatschappij. Hij somt een

zestal negatieve kenmerken van het

huidige onderwijs op: de planning van
het leren is op het verleden gericht; de
organisatie van het leren is nauwelijks
rationeel georganiseerd; de controle

van het leren is weinig constant en
nauwelijks valide; het schoolwezen is

volgens het klassiek-centralistische
bureaucratie-model georganiseerd (be-

lemmert pedagogische vernieuwingen);

het pedagogisch/onderwijskundig on-
derzoek is overwegend historisch ge-

richt (,,research and development”

zwak); de school is sterk in zich zelf
besloten. Het parasitaire karakter van
de school is volgens Môller gedeeltelijk
of geheel te elimineren door resp.

rationele organisatie-opbouw en -ver-
loop, en omzetting van de ,,Schulanstalt”

in een ,,Schulunternehmung”. Begrippen

als produktiefactoren en bedrijfsecono-
mische grondbegrippen als produktivi-
teit, efficiency en rentabiliteit worden

mutatis mutandis van toepassing geacht

op de school (moeilijkheden worden wel

gesignaleerd, bijv. het kwantitatief uit-drukken van het leerdoel wordt als een
hoofdprobleem ervaren). Comenius

en . . . Taylor (!) worden als voorbeelden

aangehaald. De school-als-zelfstandige-

onderneming wordt uitvoerig aange-

prezen (o.a. door middel van een vrij

grondige vergelijking van de huidige

onderwijsorganisatie met een betrekke-
lijk jonge, zich ook internationaal
oriënterende NV). De school als onder-

neming kan tegelijkertijd het financie-

ringsvraagstuk van de oridefwijsher-

vorming oplossen: de school betaalt deze

zelf (het bedrijfsleven en de arbeiders-

leerlingen/studenten die allen studieloon
ontvangen, betalen in, deze gedachten-

gang). De uitgebreide analytische be-
schrijving van de bedrijfsopbouw rond,

en het organisatieverloop van, het

onderwijsproduktieproces in een toe-

komstie. schoolonderneming achten we

het meest waardevolle gedeelte uit het
boek. Hier – op eigen vakterrein – is

de ,,technocraat” Möller op zijn best.

Interessant is onder meer zijn kijk opde
positie van de leerling/student en de
taak van de onderwijsgevende. Ver-
meldenswaard is ook, dat hij de school-

pedagogiek/onderwijskunde als een
interdisciplinair takengebied ziet. Aan

het slot tracht hij de verwachte be-

zwaren van onderwijspathologische en
economische zijde te ontkrachten. Hier-
in slaagt hij onzes inziens maar ten dele.
Möllers eenzijdig-gekleurde, wat
zwart-wit-achtige benadering is op

zich boeiend. Zij is ook inspirerend voor

de aanpak van diverse huidige onder-

wijsproblemen. Te denken valt bijv.
aan: de vaak geringe vrijheid van school-

keuze (toenemende schoolgrenzenpro-
blematiek in het funderende onder-

wijs); de kleine Vrij
op
zich zelf staande

onderwijseenheden in onder meer het
hoger beroepsonderwijs (volledig ge-
organiseerde school-produktie-afdelin-
gen in Môllers terminologie); weinig

internationale samenwerking; de in het
huidige onderwijs in het algemeen
zwakke verzorging van afzet, produkt-

ontwerp en werkvoorbereiding. In
Möllers voorstel(-len) zou onder andere

werken met onderwijsleerpakketten,
invoering van een ,,vouchez”-systeem

alsmede ,,accountability” bevorderd
kunnen worden, echter onzes inziens wel

op een manier die ook nadelen inhoudt.
Nog enkele zwakke plekken in de onder

havige studie zijn naar onze mening: het

al bij voorbaat loskoppelen van het

buitengewoon onderwijs van het

,,gewone” onderwijs; een te ongenuan-
ceerd optimisme over de relatie van het

bedrijfsleven (dat in de visie van M. de
belangrijkste financier van het onder

wijs wordt) met het, onderwijs; de

behandeling van het affectieve domein
van het leren; idem van het vraagstuk

centralisatie-decentralisatie; idem van

het vraagstuk ,,Einheitlichkeit und

Differenzierung” (komen bijv. de sociaal
zwakkeren in de praktijk wel voldoende
aan hun trekken?); het geheel ontbreken
van literatuur over de human-capital-

(I.M.)

Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht,
medicijnen en techniek:

WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL

,

ROTTERDAM B.V.

Waarin opgenomen:
De Wester Boekhandel.
Stamboekhandel Rotterdam

Korte Hoogstraat 11 -13, Rotterdam -.
Postbus 21333, tel. (010)33 26 88

Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel. (010)14 55 11,
toestel 3115..

.

.

874

Peter R. Stopher en Arnim H. Meyburg: Urban transportation modeling and plan-
de schrijvers daar uiteen, waar de kri-

ning.
Lexington Books, D.C. Heath, Westmead,
Farnborough, 1975, 345 blz..t 1
1
.75.
tieke fasen te vinden zijn in het klassicke
rekenmodel. Hoofdstuk 14geeft bijvoor-
beeld

de

afleiding

van

het

,,gravity-

Het is een verheugend feit, dat de laat-
Stopher en Meyburg niet zoveel aan-
model, volgend op een verbale aan-

ste

tijd

een

aantal

boeken

op

het
dacht

besteed

aan

operationele

tech-
duiding

van

het

,,entropie”-begrip.

gebied van de vervoers- en

verkeers-
nieken. Dè schrijvers houden zich over
Bovendien geven Stopher en Meyburg

economie

zijn

verschenen,

die

be-
het algemeen bezig met het evalueren
nog een suggestie voor operationalise-

schouwd kunnen worden als belangrijke
van de theoretische achtergronden van
ring van het begrip .,mobiliteit”. Wan-

inleidingen

tot

beide

studieterreinen.
het

modelgebruik.

Noodzakelijkerwijs
neer de weerstand, die het vervoer onder-

Waren al eerder Bruton 1) en Blunden 2)
dient dan een uitgebreid notenapparaat
vindt zeer groot is, leidt dat tot, in hoge

verschenen,

laatstelijk

publiceerden
te zorgen voor ingangen in het oorspron-
mate georganiseerde

verkeersbewegin-

Thomson 3) en Kneafsey4) hun werken,
kelijke materiaal. Dat notenapparaat is
gen. Wanneer die weerstand klein is zal

waarop het boek van Stopher en Mey-
,
achterin

het

boek aanwezig, en bevat
het tegendeel het geval zijn (disorganised

burg in zekere zin aansluit.
werken die bekend zijn in de verkeers-
i.e.

randomized

travel

pattern).

In het

De

diversiteit

in

invalshoeken

der
en vervoerseconomie. Zij dienen ervoor:
eerste

geval

zal

de

entropie

van

het

verschillende auteurs

is

relatief groot.
,,to examine in detail the available tech-
systeem

klein

zijn, in het laatste geval

Bruton en Blunden hebben zich vooral
niques and current research in travel
groot. ,,Thus entropy can be postulated

gericht tot de praktisch werkende onder-
forecasting procedures” (blz. XV). Het
as

being

somewhat

equivalent

to

zoeker.

Zij

behandelen

operationele
boek krijgt daardoor, en ook door zijn
mobility” (blz.

238).

Het

lijkt ons cen

technieken uit de verkeerskunde en gaan
descriptieve

benaderingswij7.e,

een

in-
waardevolle suggestie, die nader onder-

slechts aan het eind in op bijvoorbeeld
leidend karakter,
zocht

dient

te

worden,

ten

einde de

een onderwerp als cost-benefit- en cost-
Tot en met hoofdstuk 10 maakt de be-
spraakverwarring rond het begrip mo-

effectiveness-analysis.

Kneafsey

kent
handeling van

de verschillende stadia
biliteit tot een einde te brengen.

grote waarde toe aan de micro-economie
van het verkeersonderzoek een bekende
Duidelijk wordt in hoofdstuk 15, dat

en besteedt derhalve het eerste deel van
indruk.

In hoofdstuk 3 wordt op een-
verdieping in theoretische zin werd be-

zijn boek aan het marktgedrag van de
voudige wijze verklaard op welke wijze
reikt door de analyse van K. Lancaster.

vervoersonderneming.
de

vraagcurve

voor

personenvervoer
Quandt
5)
stelt dat eenvoudiger in zijn
De marktgerichte benadering van de
kan worden afgeleid. Helaas zijn deze
inleiding tot de reader
The
De,nand/r

problemen der verkeers- en vervoers-
beschouwingen

niet gebaseerd op een
Trarel:

,,The

crucial

modification

is

economie spreekt de economen aan en
formele

afleiding.

Waarom

juist

de
that the consumer is now regarded as

zij zullen daarvan bij Stopher en Mey-
markt

voor

infrastructuurruimte

als
deriving utility from

eharacteristics or

burg minder terugvinden dan men wel-
voorbeeld wordt genomen van een eco-
attributes while commodities are regard-

licht

verwacht.

Stopher en

Meyburg
nomische probleemaanpak is ons niet
cd as

producing attributes

in

varying

mogen dan in hun inleiding stellen, dat
geheel duidelijk.
amounts and proportions” (blz. 5). Er

de twee pijlers waarop het boek rust, de
Deze voorliefde komt ook bij Thom-
ontstaat

dan

een

verbinding

tussen

denkwijzen

der

economische

weten-
son voor. Meestal laat men dan uiteinde-
vraag- en ,,modal-split”-modellen door

schap en die der systeemanalyse zijn,
lijk zien hoe het ,,road pricing”-systeem
veronderstellingen ten aanzien van de

er blijkt naar onze mening toch relatief
theoretisch

kan

worden

gefundeerd.
kruiselingse elastieiteiten. Ook Stopher
weinig van v66r hoofdstuk 10.
Daaraan gaan Stopheren Meyburgech-
en Meyburg slagen erin om deze model-

Tot dan worden voornamelijk de klas-
ter

voorbij.

Het

begrip

,.congestion”
aanpassingen te verklaren.

sieke methoden van de verkeersecono-
komt in de index niet voor. Wij achten
Hoofdstuk 16 behandelt ten slotte het

mie behandeld, ritproduktie, -attractie,
dit toch een gemis in een werk, dat de
,disaggregate

behavioural, probabilis-

-distributie,

modal

split

en

toedeling.
stedelijke verkeersproblematiek behan-
tic”-model.

‘Een

heldere

beschouwing

Wij hebben niet begrepen, waarom de
delt. over

het

ontstaan

van

het

logit-

en

schrijvers in het kader van hun werk,
Hoofdstuk 4 vormt de inleiding tot de
probitmodel sluit dit laatste hoofdstuk

zoveel aandacht besteden aan de distri-
verschillende

fasen van het

planning-
af.

butiemethoden

Fratar,

Furness

en
proces.

De

weinige

rekenvoorbeelden
Wij kunnen stellen, dat het werk van

Detroit,

die

volgens

Bruton

.. …
only
die in de volgende hoofdstukken voor-
Stopher en Meyburg in de behoefte zal

have

historical

interest”.

En ofschoon
komen,

zijn

niet

alle

even

duidelijk,
kunnen voorzien van hen die een eerste

wij die stelling van Bruton niet willen
Op blz. 113 komen enkele tabellen voor,
indruk willen krijgen van de stedelijke

onderschrijven voor gevallen waarin de
die, wanneer men uitgaat van hun op-
verkeersmodellenbouw. Voor de econo-

problemen

relatief klein

van

omvang
schriften, opeenvolgende stappen in een
mische onderzoeker is met name het ge-

zijn,

wordt

elders

in

het

boek

van
rekenproces weergeven. Leest men de
deelte na hoofdstuk 10 interessant, van-

tekst erop na, dan blijkt narekenen niet
wege de heldere samenvatting van de

mogelijk

omdat de cijfers slechts een
ontwikkelingen

der

verkeers-

en

ver-

öiiderdel vormen ‘van een vel ‘groter’

yoer,seco.nomische

theorie

gedurende

databestand.



de laitste jaren.

discussie

een grafiek (blz. 26) die het
Ook hoofdstuk 9 behandelt een aantal
..Chinese

gevaar”

wel

erg

sterk
aspecten

van

de

,.modal-split”

slechts
H. B.
Roos

accentueert,
zeer summier. Naar onze mening had
Getuige

het

provocerend

woordge-
hier het baanbrekende werk van Quandt
bruik

(bijv.

,,parasitair”,

interne

en
en Baumol behandeld kunnen worden.
externe

,,emancipatie”)

en

het

ver-
Wij vinden daarover pas iets op blz. 257.
dienstelijk gepresenteerde alternatief, is
Het model krijgt daar echter, onder het
M. J. Bruton,
/nIro(/u(‘Ijon to Trans/)orIa-
Möller — van zijn standpunt uit terecht
hoofdstuk

,,Theory

of

econometrie
Planning,
Londen, 1975.
W. R.
BI
u nde n.
The Land-we! iranspori

niet van zins het denken over struc-
models”, het karakter van een belang-
Si’.ç,e,;i.
Londen,

1973.
turele onderwijsvernieuwing ,,enkel aan
wekkende theoretische bijdrage zonder
J. M.
Thomson,
Modern Transport Ecu-
de modegrillen van de z.g. ‘onderwijs-
praktische betekenis.
nomics,
Harmondsworih, 1974.

pathologen”

van

links

over

te

laten.
De hoofdstukken, die volgen op

10
J. T.
Kneafsey,
Trans/)orfaIjon Economie
Ana/i’sis,
Lexington, 1975.
zijn naar onze mening zeer interessant.
R.

E.

Quandt

(cd.),

The

I.)enjant/ fkr
M.
Santema
Op heldere en begrijpelijke wijze zetten
Tracel.
Lexington, 1972.

ESB 8-9-1976

875

J. H. Balvert en G. Lansink: On-line

datatransmissie. Samsom BV, Alphen

aan den Rijn/Brussel. 1975, 201 blz.,

f. 33,25.
De auteurs pogen diegenen, die enige

of mogelijk grote kennis bezitten over

het computergebeuren, maar nog niet, of, niet systematisch het terrein van de

datatransmissie hebben verkend, ver-

trouwd te maken met dit vrij nieuwe,

doch sterk in de belangstelling groeiende
toepassingsgebied. In het begin van het

boek wordt de lezer verplaatst in een

situatie binnen een bedrijf, waar reeds

een computer is geïnstalleerd, en waarde

directie besluit de mogelijkheden van

real-time-verwerking met gebrui kma-

king van datatransmissie te onder

zoeken. De volgende hoofdstukken

dragen de kennis aan, welke nodig blijkt

te zijn om een dergelijk onderzoek te

kunnen uitvoeren..Aan de orde komen

o.a. de fysieke eigenschappen van de

datatransmissielijn; de lijnbesturing; een
bespreking van terminals en van enkele

bijzondere componenten van een data-

transmissielijn; software-aspecten, waar

onder multitasking, dynamische ge-
heugentoewijzing, segmentering en de

functies van het besturingsprogamma;

algemene richtlijnen voor het ontwerpen
van een datatransmissienetwerk. Ten

slotte wordt het in de aanvang gestelde

probleem nader gedefinieerd en in

hoofdlijnen uitgewerkt. Verschijnt in de

reeks automatische i nformatieverwer-

king.

Jack H. Nagel: The descriptive analysis
of power.
Yale University Press, New

Haven, Londen, 1975, 200 blz., £ 5.75.

De auteur probeert in dit boek de

verschillende studies over sociale macht

met elkaar in verband te brengen. Hij
definieert macht als een soort van causale

relatie tussen preferenties en resultaten.

Hij gaat in op de vraag hoe deze relaties

kunnen worden gemeten met statistische

technieken van pad-analyse en laat zien

hoe zijn ideeën het begrip macht kunnen

verduidelij ken.

GEMEENTE

JI
LEEUWARDEN

..

vraagt voor de Dienst Stadsontwikkeling

een

ADMINISTRATEUR

Bij de Dienst Stadsontwikkeling werken ruim 330 ambtenaren. De Dienst bestaat uit de volgende hoofdafdelingen:

– Ruimtelijke Ordening/Management
– Bouwkunde en Stedebouw
– Openbare Werken
– Grondbedrijf

Aan het hoofd van de dienst staat een directie bestaande uit een hoofddirecteur en 3 directeuren.
De administrateur ressorteert rechtstreeks onder de hoofddirecteur en fungeert als hoofd van de financieel-
economische afdeling.
Op deze afdeling zijn 12 medewerkers werkzaam.
De afdeling is belast met de financiële administratie van de gehele dienst. Dit omvat om. de boekhouding en het
geldelijk beheer, de kredietbewaking en het samenstellen van de bedrijfsbegroting. De automatisering van deze
administratie wordt overwogen.

De functie van administrateur omvat:

– de leiding van de financieel-economische afdeling;
– de advisering aan de directie omtrent de bij de dienst voorkomende beleidsaangelegenheden op financieel-
economisch gebied;
– het analyseren van de bedrijfsresultaten.

Voor deze functie vragen wij:

– bekendheid met de leiding en inrichting van een financiële administratie en ervaring daarmee; – een financieel-economische ondergrond op het niveau van een academische of hogere beroepsopleiding;
– goede contactuele eigenschappen.
De beoordeling van de geschiktheid voor benoeming kan mede gebaseerd zijn op het advies van een bij het N.I.P.
ingeschreven psycholoog.

Het salaris kan afhankelijk van opleiding, leeftijd en ervaring, maximaal
f
5.217,— bruto per maand bedragen. De rechtspositie- en ziektekostenregeling voor gemeentelijk overheidspersoneel zijn van toepassing.

Nadere informaties kunnen worden verkregen bij de hoofddirecteur, de heer J. van der Wal, telefoon 05100-32212.

Een sollicitatieformulier kan tot 14 dagen na het verschijnen van dit blad schriftelijk aangevraagd worden bij het
College van Burgemeester en Wethouders onder vermelding van het
nummer OSO 76/7 In de linkerbovenhoek van de enveloppe.

876

Auteur