Ga direct naar de content

Jrg. 61, editie 3068

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 1 1976

ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

1 SEPTEMBER 1976

Es

STICHTING

b
ECONOMISCH

HET NEDERLANDS

6IeJAARGANG

INSTITUUT

No. 3068

Weg met de werkloosheid!

Zal de westerse wereld erin slagen de werkloosheid tot een
redelijk peil terug te brengen? Willen de westerse overheden

de werkloosheid verminderen? Twee vragen, waarvan de

eerste moet worden beantwoord met misschien, maar niet op
korte termijn, de tweede met laten we het hopen. De tweede

vraag zullen velen als beledigend ervaren. De overheid – althans die in Nederland – doet immers vele pogingen
het aantal arbeidsplaatsen te vergroten. Al enkele jaren
worden er stimulerende maatregelen getroffen: minister

Boersma produceerde werkgelegenheidsnota’s aan de lopen-

de band; de stijging van lonen en collectieve uitgaven zal

worden beperkt; subsidies liggen te wachten op werkgevers

die arbeidsplaatsen scheppen. Toch heeft dit alles nog wei-
nig aantoonbaar succes gehad. We kunnen slechts stellen dat

er nog meer werklozen zouden zijn als al die maatregelen

niet zouden zijn getroffen.
Niet alle economisten zijn er echter van overtuigd dat de
westerse overheden de werkloosheid willen bestrijden. Eén

van die economisten is Santosh Mukherjee. In een onlangs
verschenen publikatie stelt hij op ondubbelzinnige wijze.
vast dat de OECD-landen de economisch-politieke doel-
stelling van volledige werkgelegenheid enkele jaren geleden

reeds vaarwel hebben gezegd 1). Ze deden dat omdat ze meer

angst hadden voor inflatie dan voor werkloosheid. De Neder-

landse lezers, die overstroomd zijn met beschouwingen over

het befaamde CPB-rapport van Den Hartog en Tjan, zullen
Mukherjee wellicht een dwaas vinden. Inflatie en werkloos-
heid zijn immers geen alternatieven, maar twee met elkaar samenhangende economische kwalen: hoge arbeidskosten

bevorderen inflatie en werkloosheid. Mukherjee is niet opge-

groeid met het genoemde CPB-rapport en heeft daarom een
afwijkende opvatting, die zo interessant is dat ik haar de

lezer niet wil onthouden.
M ukherjee verwerpt de macro-economische gedachten-

gang bij de werkloosheidsbestrijding, zoals die in principe
in Nederland bestaat. Volgens hem treft de werkloosheid
vooral die werknemers die weinig invloed hebben op de in-
flatie en de stijging van de arbeidskosten. Kostenstijgingen

worden z.i. vooral veroorzaakt door werknemers waarnaar
veel vraag is; dat zijn vooral de werknemers tussen 25 en 40

jaar oud.
Een tweede afwijking van de hier gangbare theorie betreft

de stijging van de overheidsuitgaven. Volgens Mukherjee

bestaat er een gebrek aan vertrouwen, hetgeen zich uit in

Verdiensten van de overheid indien een werkloze werk
krijgt (als % van diens inkomen; voor een gehuwde man met
2
kinderen)

Verenigd Koninkrijk
…………..
89-96
Nederland
……………………
121
Frankrijk

…………………….
38
Belgib

………………………
114
West-Duitsland
……………….
III
Ierland

………………………
81
Italib

………………………..
29
Luxemburg

…………………..
86
Denemarken

…………………
101

toenemende particuliere besparingen. Het is de taak van de

overheid dat vertrouwen te herstellen door de vraag te la-
ten groeien zonder de inflatie aan te wakkeren; besnoeiing

op overheidsuitgaven ondermijnt het vertrouwen.

Mukherjee ondersteunt bovenstaande beweringen nauwe-
lijks met kwantitatieve bewijzen. Hierdoor is zijn analyse
gebrekkig en lang niet altijd overtuigend. Toch zitten er
interessante aspecten in. Zijn redenering over arbeidskosten
en werkgelegenheid doet mij denken aaneen OECD-publika-

tie, waarin staat dat het geen kwaad kan als de overheid in

een overspannen economie (n.b. de publikatie verscheen in
1971) met geldinjecties haar budgettekort vergroot ter be-
strijding van regionale werkloosheid 2). Zwakke regio’s dra-

gen namelijk niet bij tot de inflatie. Iets dergelijks zou ook
wel eens kunnen gelden voor groepen werklozen in regio’s

waar wél inflatie heerst. Het lijkt bovendien altijd voordeli-
ger voor een land een werkloze aan het werk te zetten dan

hem met een sociale uitkering nutteloos te laten rondlopen.

Vooral dit laatste heeft Mukherjee geïnspireerd. Alvorens
de vruchten van die inspiratie te tonen, is het zinvol eerst

te wijzen op een idee van de Zweed Prof. Gösta Rehn. Vorig
jaar schreef deze (als Director of Manpower and Social

Affairs van de OECD) twee discussiestukken, waarin hij be-
weerde dat het voor de gemeenschap rendabel is’ om werk-

gevers te subsidiëren als zij werklozen in dienst nemen 3).
In plaats van sociale uitkeringen te ontvangen, betaalt een

oud-werkloze premies en belastingen. Bovendien draagt hij
dan bij tot de nationale produktie. Op grond van Rehns
ideeën en voorlopige berekeningen voor geheel Europa en de
Verenigde Staten berekende C.A. de Kam op analoge wijze

dat een dergelijke loonsubsidie ook in Nederland financiële
voordelen oplevert voor overheid, werknemers en werk-

gevers 4).

Mukherjee werkte Rehns ideeën uit voor de EG-landen.
De resultaten zijn verbluffend. Hij toont aan dat in de meeste

landen de overheid zich geen beperkingen behoeft op te
leggen bij financiering van de werkloosheidsbestrijding.
Zelfs zonder rekening te houden met indirecte effecten ver-
dient de overheid de kosten veelal volledig terug (in Neder-

land is de opbrengst 2 1 % meer dan de loonsubsidie). Loon-
subsidie is in Nederland geen vreemd woord meer: o.a. werk-

tijdverkorting en bestrijding van jeugdwerkloosheid wor-

den voor een deel daarmee gefinancierd. Mukherjee, en

vooral Rehn die op het idee kwam, tonen aan dat er in de
loonsubsidie nog veel muziek kan zitten.
L. Hoffman

Santosh Mukherjee,
Uneinployment cosis.
PEP, Londen, 1976.
Present policies against injiation,
OECD, Parijs, 1971.
Gösta Rehn,
Some thoughis on eniplopmen, policy in the OECD
area during 1975 and later years,
1975;
The light against stagflation,
1975.
C. A. de Kam, Recessie en economische groei,
Sen D,
september
1975.

825

Inhoud

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

èsb’

Drs. L. Hofjdian:

Weg met de werkIooshed

.

825

Column

Een nieuwe klassenstrijd?,
door Prof: Dr. W. Albeda …….f.
…….827

Prof Dr. J. s’a,i t/eis Doel.
Prof.
Dr. C. de Galan en Piaf. Dr. J. Tinbergen:

Pleidooi voor een geleide loonpolitiek (II) …………………..828

Prof. Dr. M. P. Gans:

De gouden eieren van de VAD ……………………………832

A. A. M. M. Tak:

De ontwikkelingen in de aerosol-sector 1971-1975 …………….834

Bed rijfsecon om ie

Distributiebeslissingen. Classificatie en actualiteit,
door Drs. A. R. van

Goor……………………………………………….
839

Boekennieuws

Prof. Mr. H. J. Hofstra: Inkomstenbelasting,
door Mr. M. A. Wisse-

link…………………………………………………
844

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Conimissie ton redactie: H. C. Bos,
R. Isi’ema, L. H. Klaassen, H. W. Lam hers,
P. J. Montagne, 1. H. P. Pae/inck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoflinan.
Redactie-medewerker: L. van der Geest.

Adres: Burgemeester Oud/aan 50.
Rot terdam-30 /6: kopij t’oor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (‘010) 1455 11, toestel 3701.
Bil adres wijziging s. t’.p. steeds adreshande
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tti’ees’oud,
getipt, dubbele rege/afvtand, brede marge.

Abonnementsprijs:f
119,60 per kalenderjaar
(in cl. 4% BTW): studenten
f
78,-
(mcl.
4% BTW), franco per post i’oor
Nederland, BeIt,’ië, Lu.remhurg, o l’erzeese
rijkscle/en (zeepost).

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ont vangst lan stortings/ giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945 in. t’. Economisch Statistische Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf. 3,-
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Beste//in gen van losse nummers uitsluitend t/oor o ver,naking van cle hierho ven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t. n. t’. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
lan datum en nununer van het gelt’en.ete
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gesi’en.ste datum, maar slechts oorden
beëindigd per tilt i,no van een kalenderjaar.

Advertentieverkoop:
Roe/ant.s/ EPR Postbus 7021
Den Haag
Telefoon (070) 23 41 03
Tele.v 33101.

Weet u het verschil tussen een econoom en een economist?’

Vul onderstaande bon in en u krijgt het antwoord.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten

NAAM’

…………………………………………………….

STRAAT’

………………………………………………….

PLAATS’

………………………………………………….

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’ ………………………

Ingangsdatum’

………………………………………………

Ongefrankeerd opzenden aan*: ESB,
Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM

Handtekening:
*Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres: Burgemeester Out/laan 50.
Rotterc/a,n-3016; tel. (010)14 55 11

Onderzoekafdelingen:

‘4
rbeidsmarktonderzoek

Balanced International Growth

Bedrijfs-Economisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek

Vestigingspatronen –

Macro-Economisch Onderzoek

Pro jectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Maihematisch Onderzoek

Transport-Economisch Onderzoek

826

Prof Albeda

Een nieuwe

klassenstrij d?

In het ontwerp
beginselprogram
van

de
Partij van
de Arbeid lees ik over een

,,socialistische samenleving”: ,,Het zal

hier
ondenkbaar
zijn
dat mensen
hun

persoonlijke
of
groepswelvaart zullen

willen verbeteren, zolang nog door

anderen gebrek geleden wordt, of dat zij

macht willen hebben, als dit onmacht

voor anderen inhoudt”.
Een ideaal

waarvoor, dunkt me, niemand geheel
ongevoelig zal zijn. Egoïsme, of dit nu

groepsegoïsme
of individueel
egoïsme

betreft, is nu eenmaal niet de meest
aantrekkelijke eigenschap. Een maat-
schappij, waarin men de uitingen van
dit egoïsme niet muilkorft of verbiedt,
maar waarin de structuur zelve ertoe

leidt dat het
verdwijnt (ondenkbaar wordt), wie zou er niet v66r zijn? Om

kort te gaan waarom worden wij niet

allemaal socialisten?
Ik denk
dat
de voornaamste reden
is,

dat velen met mij niet kunnen geloven

in de mogelijkheid van zo’n maatschap-

pij en van zulke structuren. Egoïsme is
een menselijk trekje, dat nogal diep ver-

ankerd
is
in het menselijk wezen. Het
is

niet weg te organiseren. Maar zou men

vanuit dit scepticisme zonder meer deze

utopie (want dat is het) als nastrevens-
waard model moeten verwerpen? Men

kan uitbannen van egoïsme een on-

wezenlijk ideaal vinden en er toch naar

streven.
Men hoeft immers ook niet in

de mogelijkheid der ,,Ewigen Friede” te
geloven om er naar te streven. Men zou
kunnen beginnen te weigeren het beroep

op
persoonlijk
of
groepsegoïsme
als

prikkel voor efficiency en inspanning

te gebruiken. Wij gebruiken immers

inkomens en statusverschillen, winst-

streven en concurrentie op deze wijze.
Dat is
een
der grondslagen van ons stel-
sel. Daartegen richt het beginsel-

program
dan ook
scherpe kritiek. Men

wil
,,dat
de verschillen in
arbeids-

inkomen worden verminderd
doordat er

een basisinkomen wordt vastgesteld,
waarboven men slechts op grond
van

vast te stellen normen
(bijvoorbeeld on-

aangenaam
werk,
langere werktijden)

tot een bepaald maximum recht heeft op

extra uitkeringen”. Hoewel
het
program

vaag is over de uiteindelijke rol van het

prijsmechanisme worden
nogal wat

functies ervan ter discussie gesteld, en

vervangen door vormen van collectief

beslissen.

Het is jammer, dat niet een indicatie
is gegeven hoe men denkt, hetzij in dc

uiteindelijke ideale maatschappij het

marktniechanisme toch gebruiken(maar

dat is onmogelijk zonder het egoïsme der
mensen in rekening te brengen), hetzij
met een redelijk behoud van vrijheid
van

consumptie, beroepskeuze enz. dit

mechanisme geheel vervangen. Dit lijkt
mij een fundamenteel probleem voor
democratisch-socialisten. Met kreten
als ,,zelfbestuur binnen het kader van

een democratische planning” en ,,ge-

meenschapsbezit van basis-industrieën”

en een ,,zodanige verdeling van onaan-

gename arbeid, dat niemand gedwongen

is dit soort werk levenslang te verrich-
ten”, komen we natuurlijk niet veel

verder.
Het is opmerkelijk dat bij alle zorg
over egoïsme men niet schroomt groeps-
egoïsme naar voren te schuiven als één
der belangrijkste motoren voor het reali-seren of naderbij brengen van de utopie. Wij lezen immers, dat, hoewel het tradi-

tionele beeld van de twee elkaar bestrij-
dende klassen op de maatschappij niet

meer van toepassing is. er ,,nog heel wat

klassenstrijd te voeren is”. Ook al wijst
men er op, dat velen deze klassenstrijd
willen voeren los van de eigen econo-
mische positie, worden ,,allen die geen
zeggenschap hebben over hun situatie

en alle groepen, of het nu vrouwen of

gastarbeiders zijn” tot die strijd opgeroe-
pen. Strijd als dynamiek der ver

andering. waarbij het doel is .,beëindi-
ging van alle vormen van ongelijkheid”.

We lezen dan ook in het program dat
,,in ons stelsel verandering is gekomen,
dank zij de georganiseerde arbeiders-

beweging en socialistische partijen” die

,,stap voor stap de ôverheid en de be-

zittende klasse in moeizame sociale
strijd een aantal rechten hebben afge-
dwongen”. De bijdragen van andere
politieke partijen zijn kennelijk te ver-

waarlozen en door overleg en samen-

werking is er niets gerealiseerd.

Ook al is het waar, dat velen in de
maatschappelijke strijd niet automatisch

en altijd aan de eigen positie denken,

toch zou het naïef zijn, niet te verwach-

ten dat een strijd tegen alle ongelijkheid
(zonder kwalificatie!) wel eens zou kun-

nen ontaarden in een strijd van allen
tegen allen. Hoe men kan voorkomen,

dat groepsegoïsme daarbij gemobiliseerd

wordt, is niet wel in te zien. De weg
naar
de uitbanning van het groepsegoïsme

zou wel eens kunnen lopen via het ver-
scherpte groepsegoïsme. Wat de een
ziet als ongelijkheid, ziet de ander als

compensatie voor of beloning van gro-
tere inspanning, harder werken, grotere
verantwoordelijkheid, meer kopzorg

enz. En waarom zal men voor zulke

zaken niet mogen opkomen, zullen ve-

len die dit program niet onderschrijven,

denken? Als strijd de koninklijke weg is,

dan staat ons nogal wat strijd te wach-
ten.
Toch lijkt mij er veel voor te 7eggen,

dat in ieder geval in de voorzienbare toe-

komst het egoïsme der georganiseerde
groepen schadelijker is voor de maat-
schappelijke ontwikkeling, dan het indi-
viduele en groepsegoïsme waartegen het
socialistisch beginselprogram zich richt.

Het program geeft immers zelf een nogal
somber perspectief van de noodzaak

voor onze maatschappij zich in te passen
in een wereldomvattend programma,

dat voor ons niet anders kan betekenen

dan tragere groei als het geen negatieve
groei moet worden.

Ik zie niet in hoe een ,,nieuwe klassen-

strijd” ons in zulke omstandigheden

kan
helpen. Het klinkt natuurlijk mooi

te spreken van een klassenstrijd die over
de grenzen gaat. Maar hoe functioneert

zoiets binnen een parlementaire demo-
cratie? De socialistische theorie, die
blijkbaar toch nooit helemaal los komt
van oudere, negentiende-eeuwse denk-

beelden voert ons hier op een dwaalweg,
die gelukkig door democratisch-socialis-

ten zelden in praktijk wordt gebracht. In
de praktijk geven ook zij verre de voor-

keur aan consensus-schepping: overleg
en strijd zien zij pas als een .,laatste
middel”. Dit geldt uiteraard met name

wanneer zij deel uitmaken van een
regering.

Het is immers veel verstandiger te
trachten ongelijkheden te objectiveren

en bespreekbaar te maken. Tussen de
verschillende groepen
kan daarover
dan discussie ontstaan. Zo’n discussie

zal uiteraard wel eens in strijd ontaarden
en dat is soms wel nuttig ook. Het onder-
streept de ernst ervan, maakt onder

handelingen serieus en kan ertoe leiden

dat de
overheid langs de weg der wet-

geving deze zaken aan de orde stelt
en regelt.


‘,
A
., ~

ESB 1-9-1976

827

Pleidooi voor een

geleide loonpolitiek (11)

PROF. DR. J. VAN DEN DOEL
PROF. DR. C. DE GALAN
PROF. DR. J. TINBERGEN

In
ESB
van 17maart JI. publiceerden de hoog-

leraren Van den Doel, De Galan en Tinbergen

een artikel, waarin zij voor een geleide loon-

politiek pleitten. Dit artikel riep veel reacties op.

Hei onderstaande artikel is een antwoord op die

reacties.

een voortzetting van de stijging van het prijspeil en een ver-

mindering van de economische groei, terwijl het overschot

op de betalingsbalans slechts door de incidentele export

van aardgas kan worden gehandhaafd.

Met name de ontwikkeling van de werkloosheid baart ons
grote zorg. Extrapolaties van de huidige ontwikkeling leveren

voor 1985 schrikbarend hoge aantallen werklozen op. De

regering, die aanvankelijk alles op alles had gezet om de
werkloosheid terug te dringen tot 100.000 werklozen in 1977,
heeft deze doelstelling inmiddels moeten bijstellen tot 150.000

werklozen in 1980. Deze bijstelling valt de regering niet
….i…… .i..
…._
Ons ,,pleidooi voor een geleide loonpolitiek”, gepubliceerd
ÇUVCI

LC UUIUCII
LuIalIg
UC

VUUI

WCI.IUUSIIC
1
USL)CbLILJU
111
a

in
ESB
van 17 maart 1976, heeft een overstelpend aantal
rtoodzakeljke offerbereidheid niet daadwerkelijk is gebleken.
reacties opgeleverd. Op zich zelf is het natuurlijk verheugend
Wij willen er nogmaals op wijzen dat het de economische om-

dat aan een bijdrage van sociale wetenschappers tot de dis-
standigheden en vooruitzichten zijn, die tot ons pleidooi

cussie over actuele beleidsvragen in zo’n ruime mate aandacht hebben gevoerd. De problemen zijn vergelijkbaar met die van

is besteed. Helaas waren echter niet alle reacties, ook niet
1945, zij het dat ons welvaartsniveau hoger is dan toen en dat
die van vakgenoten, van gelijke kwaliteit. Sommigen reageer-
geen herstel van een forse oorlogsschade noodzakelijk is.

den zonder het artikel eerst te hebben gelezen of sloegen bij

lezing de meest relevante gedeelten over. De critici gingen

voorbij aan de in ons artikel geciteerde of met betrekking
Doeleinden
tot het probleem relevante sociaal-wetenschappelijke litera-

tuur. Niemand van hen is gekomen tot het formuleren van een
Ons pleidooi voor een geleide loonpolitiek is gebaseerd
beleidsalternatieL Al met al heeft de discussie over één van
op de veronderstelling dat de meerderheid van het Neder-
de h6ekstenen
van
het Nederlandse sociaal-economische ‘landse volk, ook in een periode vanvrminderdeeconomische
beleid ons niet opgebeurd.
groei, een effectieve bestrijding van de werkloosheid wil com-
De economische natuur was echter sterker dan de inallerlei
bineren met een hoog niveau van collectieve voorzieningen
persorganen verkondigde leer. Hoewel het merendeel van en sociale zekerheid. Zekerheid daarover hebben wij niet.
de commentatoren aanvankelijk negatief stond tegenover
Er zijn in beginsel twee methoden om de doelstellingen van
de idee van geleide loonpolitiek werden de feitelijke lonen
de Nederlandse burgers te identificeren, namelijk door hen reeds door de overheid beheerst. De regering diende voorts
naar hun doelstellingen te vragen of door hun feitelijk keuze- een wijziging van de Wet op de loonvorming in en deze werd
gedrag te bestuderen. Aangezien, zoals wij nog zullen toe-
door het parlement aanvaard. Op basis daarvan trof de rege-
lichten, de uitkomst van het feitelijk keuzegedrag naar onze
ring een loonmaatregel voor de tweede helft van 1976 en
mening wordt misvormd door de wijze waarop de besluit-
ook deze loonmaatregel werd door het parlement geaccep-
vorming is georganiseerd, staat ons slechts de eerste methode
teerd. In zijn driejarige regeerperiode heeft het kabinet-Den
ter beschikking. Deze levert, zoals keer op keer uit (op steeds
Uyl nu driemaal in de lonen ingegrepen. Men kan deze in-
wisselende vraagstellingen gebaseerde) enquêtes blijkt, een
grepen bezwaarlijk beschouwen als uitzonderingen. Even-
ondubbelzinnig resultaat: de meerderheid van het Neder-
min is het realistisch te denken dat nu de laatste loonmaat-
landse volk, en in het bijzonder de meerderheid van de leden
‘•

..
é1 Wgeftdf

In

het Tiaj
ä
a1r

k6rritn

óble
m
é
fl


n’—

1;
­
:
,
yün’
5
ng•(FNV

îCNV),
1975 en 1976 in verscherpte vorm terug zodat ook voor 1977
heid en aan collectieve voorzieningen als stâdsvernieuwing
een loonmaatregel geboden zal blijken. Ondanks de veelvul-
en onderwijs een zo hoge prioriteit dat het bereid is daarvoor dig herhaalde betogen dat geleide loonpolitiek maatschappe-
een meerjarige nullijn in het eigen inkomen te accepteren.
lijk onaanvaardbaar en economisch onuitvoerbaar is, evolu-
Deze beleidslijn is vastgelegd in de befaamde 1%-norm
eert het feitelijke loonbeleid onmiskenbaar in de door ons
van het kabinet-Den Uyl, welke norm inhoudt dat de publieke
noodzakelijk geachte richting, sector elk’jaar met 1% van het nationale inkomen zal stijgen
zodat, rekening houdend met ,,incidentele loonstijging” en
incidentele tegenvallers in de economische groei, voor de
Sombere vooruitzichten
contractlonen slechts het perspectief van een meerjarige nul-

lijn kan worden geboden. Ons betoog is gebaseerd op de ver-
Ook thans is er naar onze mening geen enkele reden voor
onderstelling dat het kabinet daarmee de door de modale
optimisme over de sociaal-economische toestand. De con- burger gestelde prioriteiten op een juiste wijze in concreet
juncturele

situatie

fluctueert uiteraard, maar trendmatig
beleid heeft vertaald. Natuurlijk wordt belasting niet met
is er sprake van een groei van de structurele werkloosheid,
vreugde betaald en wordt over de prioriteit van verschil-

828

lende overheidsvoorzieningen verschillend gedacht, maar de
meeste burgers zien collectieve goederen en sociale zekerheid
als een essentieel bestanddeel van hun welvaart.

Groepstheorie

Het is niet de taak van economisten om het Nederlandse

volk bepaalde doelstellingen op te dringen. Het is echter wél
hun taak om erop te wijzen hoe bepaalde, door anderen ge-

kozen, doelstellingen het beste kunnen worden gerealiseerd.

Het is hun plicht om bestaande inconsistenties tussen doel-

einden en middelen aan de kaak te stellen en alternatieve
middelen voor te stellen. Wij hebben getracht ons van deze
plicht te kwijten door aan te tonen dat doeleinden als volle-

dige werkgelegenheid en een hoog niveau van collectieve
voorzieningen niet verenigbaar zijn met het middel van de

vrije loonpolitiek. Op puur gedragswetenschappelijke gron-
den menen wij dat,
als
de doelstellingen van de burgers

inderdaad op een juiste wijze door het kabinet zijn verwoord,
deze doelstellingen
dan
slechts kunnen worden verwezenlijkt
via een democratische aanvaarding van dwang in één of
andere vorm.

Deze conclusie ontlenen wij aan de economische groeps-
theörie waarvan enkele relevante gedeelten weliswaar on-
langs zijn herformuleerd door Olson 1), Riker en Ordés-

hook 2), maar die reeds zijn oorsprong vindt in het werk van
Wicksell 3), Hotelling4) en Schumpeter
5).
Als één van de

vele mogelijke voorbeetden uit deze theorie behandelden wij
slechts de toepassing van het
Prisoners Dilemma Game op
de verschaffing van collectieve goederen door particuliere

organisaties als vakbonden. Hoewel deze toepassing betrek-kelijk nieuw is 6), is het
Prisoners Dilemma Game –
zoals
één van onze critici terecht opmerkte – reeds menig decen-

mum bekend 7). Des te meer heeft het ons verbaasd dat de
o.i. nogal voor de hand liggende conclusie uit deze speltheore-

tische toepassing door deze criticus is misverstaan. Ten einde het misverstand bloot te leggen, herhalen wij onze redenering
in een enigszins gewijzigde vorm.

Prisoners Dilemma

Stel dat een typische burger twee alternatieven tegen elkaar

afweegt, namelijk: hij brengt wél een inkomensoffer (l
a
) en
hij brengt niet een inkomensoffer (l
o
) voor het verkrijgen van volledige werkgelegenheid. Stel vervolgens dat deze typische
burger twee veronderstellingen kan maken over de offer-

bereidheid van de andere burgers; namelijk dat zij wél een
inkomensoffer zullen brengen (R
1
) en dat zij géén inkomens-
offer zullen brengen (R
0
). Wanneer de typische burger over-

tuigd is van de noodzaak dat iedereen een inkomensoffer
brengt terwille van de werkgelegenheid, maar vooral geïnte-resseerd is in zijn eigen welvaart zal hij de vier alternatieven,

die uit een combinatie van 1 en R ontstaan, als volgt – in een
reeks van afnemende voorkeuren – rangschikken:
l
0
R
1
,
1
1
R
1
, l
0
R
0
,
1
1
R
0
.
Uit deze rangschikking ziet men direct dat

de typische burger uit het voorbeeld, ongeacht of hij R
1
dan
wel R
0
actueel acht, in alle gevallen
10
boven 1
1
kiest. Wanneer
R
1
actueel is, kiest de burger zijn eerste boven zijn tweede
prioriteit. Wanneer R
0
actueel is, kiest hij zijn derde boven zijn vierde prioriteit. Andere typische burgers zullen in be-

ginsel hetzelfde doen. De uitkomst van het beslissingsproces
is dat alle beslissers uitkomen op hun derde prioriteit (nie-

mand brengt een offer) zodat niemand zijn hoger gewaar-

deerde tweede prioriteit (iedereen brengt een offer) verwezen-
lijkt. Hoewel iedereen prefereert dat iedereen een offer brengt,

is de uitkomst van het beslissingsproces dat niemand een
offer brengt. Ziedaar het
Prisoners Dilemma
in zuivere
vorm 8). –

Het Prisoners Dilemma onttgat doordat de keuzemoge-
lijkheden zich niet beperken tot l R
1
(iedereen offert) eri1
0
R
0

(niemand offert), maar doordat iedere burger gaarne wil

parasiteren op de offerbereidheid van anderen (1
0
R
1
), terwijl
hij tegelijkertijd uiterst bevreesd is dat anderen op zijn offer-
bereidheid parasiteren (Ii R
0
). Nu is essentieel voor ons betoog
dat de mogelijheid van parasitair gedrag wordt geopend door

het vrijblijvende, d.w.z. niet bindende, karakter van het
onderhavige besluitvormingsproces. Grote aantallen burgers

beslissen afzonderlijk van elkaar over inkomensmatiging

zonder dat zij elkaar een verplichting kunnen opleggen.
Wanneer bijvoorbeeld een vakbondslid bij een Vrije loonpoli-

tiek moet beslissen of hij al dan niet een inkomensoffer brengt,
is zijn offerbereidheid niet bindend voor anderen (i.c. werk-

gevers, vrije beroepen, hoge salaristrekkers, leden van andere
vakbonden) zodat hij, als hij 1
1
kiest, 1
1
R
0
riskeert. Evenmin
is de eventuele offerbereidheid van anderen bindend voor
hem, zodat hij 1
0
R
1
probeert. Hij blijft dus onder alle om-
standigheden in het Prisoners Dilemma gevangen.

Een illustratie uit de praktijk

De besluitvorming binnen de FNV over de arbeidsvoor

waarden voor de tweede helft van 1976 biedt voldoende
empirisch materiaal om de werking van het Prisoners Dilem-

ma binnen de vakbeweging te illustreren. Het besluitvor-
mingsproces ving aan met een op 5 april ji. door het FNV-
bestuur gepubliceerde
Discussienota over het sociaal-econo-

misch beleid in 1976 in het perspectief van de komende jaren.

Deze nota was een indrukwekkend stuk. Op een unieke wijze
hielden vakbondsleiders hun achterban voor waar het de

komende jaren om gaat. Geconstateerd werd dat in 1975 het
reële vrij beschikbare inkomen van de modale werknemer

met 2,5% steeg terwijl het reële nationale inkomen in dat jaar
met 3% daalde. Het FNV-bestuur maakte duidelijk dat de
werkloosheid het hoogste peil van na de oorlog had bereikt
en dat voor de toekomst van een aanmerkelijk geringere

economische groei moest worden uitgegaan. Aangezien de
arbeidsinkomensquote (gecorrigeerd voor aardgasopbreng-

sten en dergelijke) in de periode 1972-1975 van 83,8 tot 96,5

was gestegen, viel er volgens de FNV bij het niet-looninkomen
weinig te halen. Dit alles ,,roept problemen op voor het in

stand houden van de huidige welvaart in zijn collectieve zo-
wel als particuliere vorm. Dit zal het doen van keuzen binnen
zeer afzienbare tijd nodig maken”. Het FNV-bestuur tekende

daarbij aan dat het zowel bij individueel looninkomen als bij
collectieve goederen gaat om een vorm van
welvaart.
Ja, de
,,collectieve voorzieningen (sociale zekerheid, onderwijs
ed.) zijn juist voor de zwaksten in onze samenleving van het
grootste belang’. Onder deze omstandigheden was het FNV-
bestuur bereid van een volledige prijscompensatie af te zien
en voor de reële loonstijging van de modale werknemer in
1976 een ,,minlijn” te accepteren.

Aan de discussie die daarop in de vakbeweging volgde,

nam aanzienlijk minder dan één procent van de FNV-leden
deel. Uit de pers
(Trouw, de Volkskrant, Haagse Post)en
uit
latere reacties van FNV-bestuurders concluderen wij dat de

t) M. Olson,
The Iogic
of
collec,ive ac,’ion, Public goods and the
iheory
of
groups,
Cambridge (Mass.),
1965
en
1971.
W.
H. Riker en P. C. Ordeshook,
An iniroduction to posilive
poli,
ical theory.
Englewood Cliffs N.J.,
1973,
Ch.
3
en
9.
K.
Wickselt, Ein neues Prinzip der gerechten Besteuerung,
Finanziheoretische Untersuchungen,
Jena,
1896.
H.
Hoteiling, Stability in competition,
The Economic Journal,
1929,
blz.
4 1-57.
J. A. Schumpeter,
Capiialism, Socialism and Democracy,
Lon-
den,
1942,
part. IV.
Voor het eerst in: M. J. Ellman, Individual preferences and the
market,
Economics of Planning,
no.
3, 1966,
blz.
249.
Zie bijv.: R. D. Luce en H. Raiffa,
Games and decisions,
New
York,
1957,
blz.
95.
Vergelijk A. Sen,
On econo,nic inequalily,
Oxford,
1973,
blz.
96-
99.
ESB 1-9-1976
829

analyse van het FNV-bestuur niet fundamenteel werd bestre-
den, maar eenvoudigweg werd genegeerd. De achterban ont-

liep de fundamentele keus, waar het FNV-bestuur over sprak,

door simpelweg én handhaving van de koopkracht én in-
standhouding van de collectieve voorzieningen én een krach-

tiger werkgelegenheidsbeleid te eisen. De FNV-voorzitter
Kok sprak van ,,de grote wisseltruc” die werd uitgehaald

door ,,hen die zeggen: alles kan”.
Het resultaat van de besluitvorming was, dat de voorstellen

van het FNV-bestuur werden afgewezen en dat de FNV on-
verkorte handhaving van de koopkracht van de modale arbei-

der eiste. De argumenten, die daarbij het vaakst werden ge-bruikt, kunnen worden gerubriceerd in vier categorieën:

De wens tot
l
0
R
1
. (,,
De voedingsbond vindt het onaan-

vaardbaar dat leden die kiezen voor de hun toekomende

volledige prijscompensatie een schuldcomplex aangepraat
krijgen”. ,,Centen of procenten interesseert me niet, als ik

het maar binnenkrijg”).

De angst voor 1
1
R
11
. (,,
ledereen gaat z’n gang maar, alleen

de arbeiders moeten zich matigen”. ,,Zolang al die knappe

koppen niet in staat zijn om de Vrije beroepen aan de ket-

ting te leggen, moet de koopkracht van de werknemers

voor honderd procent in stand blijven”).
Onvoldoende Vertrouwen in de positieve effecten van 1
1
R
1
.

(,,Nou, als de hooggeleerde heren vinden dat de arbeiders zo nodig moeten matigen, moeten ze eerst maar eens zor-
gen dat er meer garanties komen voor werkgelegenheid”).
Een principiële keus voor
lR
11
boven 1
1
R
1
. (,,
Acht miljard

voor de EG, en vele miljoenen neokoloniale ontwikkelings-

hulp aan de generaalskliek in Indonesië, allemaal wegge-

gooid geld”).

Met name de eerste twee argumenten zijn een noodzakelijk

gevolg van het niet-bindende karakter van het besluitvor-
mingsproces waardoor de deur voor parasitair gedrag wagen-

wijd wordt opgezet.

Ontsnapping uit het dilemma

De enige mogelijkheid om uit het Prisoners Dilemma te

ontsnappen, is gelegen in het uitschakelen van de parasitaire
alternatieven
l
0
R
1
en R
0
l
1
. Dit kan alleen gebeuren door een

orgaan dat bij machte is een bepaald inkomensoffer aan alle
burgers op te leggen waardoor parasitair gedrag onmogelijk

wordt gemaakt. De vakbeweging heeft die macht niet, de

overheid in principe wel. Wanneer het daarvoor noodzake-

lijke instrumentarium wordt ontworpen en toegepast, is de
overheid in staat om het Prisoners Dilemma te ontgaan door
het eerste en het vierde alternatief bij voorbaat uit te sluiten,

zodat de democratische keuze van de individuele burgers

zich tot een afweging van de reële alternatieven 1
1
R
1
en 1
0
R
0

zal beperken.
Door verschillende critici is ons tegengeworpen dat ook de
overheid in een Prisoners Dilemma gevangen kan raken om-

dat het overheidsbeleid bepaald wordt door politieke partijen
die, evenals de vakbonden, het eigenbelang van hun leden

nastreven en op de offerbereidheid van anderen willen para-
siteren. Deze tegenwerping kan alleen op onbekendheid met
de economische groepstheorie berusten. Het gedrag van naar

eigenbelang en parasitair gedrag strevende kiezers, politieke

partijen en ambtelijke departementen is in tal van wiskundig-

economische besluitvormingsmodellen tot in details gesty-

leerd 9), maar het principiële verschil tussen het gedrag van

de overheid en dat van particuliere organisaties is en blijft,
dat de burgers via de overheid de mogelijkheid hebben om
beslissingen te nemen die alle burgers binden, terwijl die-

zelfde burgers via hun vakbond.en deze mogelijkheid ont-

beren.
Als
de burgers via de overheid van deze mogelijkheid

gebruik maken (en het kabinet-Den Uyl onderneemt een
ernstige poging om het overheidsapparaat daarvoor beschik-

baar te stellen),
dan vertoont het keuzegedrag van de ,,ty-

pische” burger uit ons eerste voorbeeld een markant keerpunt.
Waar hij bij een keuze uit vier alternatieven (twee reële, twee

parasitaire) voor 1
0
kiest, zodat hij niet matigt, kiest hij bij
een keuze uit de beide reële alternatieven voor I, zodat hij

wél matigt. Alleen via de overheid zijnde burgers dus in staat
hun keuzeproces zodanig te organiseren dat die beslissingen

worden genomen, die in overeenstemming zijn met hun

reële voorkeuren.

Een alternatief

De in de vakbeweging georganiseerde werknemers (en in
een andere belichting ook de werkgevers) kunnen dus uit het

Prisoners Dilemma ontsnappen door te aanvaarden dat de

hoofdzaken van het loon- en salarisbeleid worden vastgesteld,

door de regering en het parlement. Wij hebben uitdrukkelijk

gesteld dat deze aanvaarding via het democratisch proces
(verkiezingen) tot stand dient te komen. Door sommige criti-

ci is desondanks tegen ons voorstel geageerd met het argu-

ment dat in deze ,,kapitalistische” maatschappij de econo-

mische macht over de arbeidsvoorwaarden niet bij het parle-

ment, maar bij de vakbeweging dient te worden geconcen-
treerd. Geen van de critici heeft echter de moeite genomen

aan te geven hoede werknemers dan aan het Prisoners Dilem-
ma zouden moeten ontsnappen. Toch zijn alternatieve ont-

snappingsmogelijkheden bepaald aanwezig, al hebben zij
o.i. grotere nadelen dan de door ons voorgestelde geleide

loonpolitiek. Te denken ware bijvoorbeeld aan een combi-

natie van de volgende drie gedragsregels. Ten eerste zet de
regering de vakbeweging voor het blokdoor enkele beleids-alternatieven te formuleren waarin steeds een bepaalde om-
vang en samenstelling van dc publieke sector wordt gecombi-

neerd met een daarbij behorende loonstijging. (Bijv. drie
alternatieven waarbij de collectieve lasten met 1,0%, 0.5% en

0,0% van het nationale inkomen groeien en waarbij de reële eontractlonen resp. met 0%, 2% en 4% stijgen). Ten tweede

organiseert de vakbewegingeen pebliseiet onder al haar leden.
Ten derde maken zowel de regeringals de vakbeweging van te
voren bekend dat zij de uitkomst van dit peblisciet als bin-

dend beschouwen voor de beslissing over de grootte van de

publieke sector en de hoogte van het loonpeil. Anders dan Olson 10) menen wij dat ook langs deze weg het Prisoners

Dilemma kan worden ontgaan. Afgezien van orgânisato-

rische problemen is het nadeel van deze methode evenwel

dat niet alle burgers over het te voeren beleid beslissen, maar
dat aan een deel van hen, namelijk de leden van de vakbewe-
ging, een bevoorrechte positie wordt toegekend. Dit is naar
onze mening niet verenigbaar met de grondslagen van de

westerse democratie, die immers gefundeerd is op het streven

naar een voor alle burgers gelijke macht.

Parlement

Er is, juist naar aanleiding van het loonbeleid, bepaald re-

den tot zorg over de tanende machtspositie van het parlement. Ineen recente beschouwing van de leider van de socialistische

Tweede-Kamerfractie Van Thijn II) over het falen van de
parlementaire democratie, wijst deze niet alleen op de toe-

nemende internationalisatie van de economische problema-
tiek en op de bij kamerleden aanwezige kennis- en informatie-

achterstand, maar ook op de versterking van maatschappe-

Zie bijv.: Riker en Ordeshook, a.w., Ch. II en 12; J. van den
Doel,
Demokratie en we/vaartsiheorie,
Alphen a/d Rijn,
1975,
hfdst.
5
en
6. Olson, a.w., blz.
44
noot
66.
II) E. van Thijn, Overleeft de parlementaire democratie
1984?,
Socialisme en Democratie,
maart
1976,
blz. 103-113.

830

lijke belangengroepen en het complexe netwerk van raden en

adviesorganen. Bovendien wordt de macht die het parlement

nog heeft, volgens hem door een parlementaire meerderheid

gebruikt om een grotere greep van de overheid op het eco-
nomisch gebeuren af te remmen. Daarmee muilkorft het par-

lement z.i. zich zelf. Wij delen Van Thijns mening dat een wer-

kelijke versterking van het parlement alleen denkbaar is

wanneer een meerderheid van de leden bereid is een beleid

te ontwikkelen om de overheid meer greep te geven op ver-
anderingsprocessen in onze samenleving en wanneer daar-

voor ,,nieuwe wettelijke instrumenten worden ontworpen”.
Alleen al hierom dient de socialistische Tweede-Kamerfrac-

tie, die volgens Van Thijn niet uit ,,praters”, maar uit ,,be-
sluitvormers” moet bestaan, niet aan het zich zelf muilkorven

bij te dragen en (ernstiger dan tot dusverre uit de reacties op

ons eerdere pleidooi voor een geleide loonpolitiek gebleken
is) te overwegen de hoofdelementen van het loon- en salaris-

beleid opnieuw aan hun eigen besluitvorming te onderwerpen.

Natuurlijk is dit in zekere mate reeds het geval. Bij de loon-

vorming spelen op de achtergrond een rol: het werkgelegen-
heidsbeleid, de omvang en samenstelling van de publieke

sector, het prijsbeleid, het macro-economisch groeibeleid en

het micro-economisch structuurbeleid, en deze beleidsonder-
delen worden reeds min of meer door het parlement bepaald.
Het is echter fnuikend voor het parlementaire budgetrecht,

dat wij tot het oudste parlementaire grondrecht rekenen,
wanneer een vakbeweging, die parasitair gedrag niet kan uit-

sluiten, de vrijheid zou worden gelaten om de kosten van
het door haar zelf gewenste beleid in de lonen af te wentelen
en daardoor in feite niet te betalen.
Tegen deze conclusie is door één van onze critici aange-
voerd dat door een geleide loonpolitiek de druk van de vak-
beweging en de werkgeversorganisaties op de politieke par-
tijen sterk zal toenemen waardoor de toch al aanwezige cor-

poratieve trekken in ons bestel zouden worden versterkt.

Het eerste deel van deze argumentatie lijkt ons juist, het twee-
de echter niet. Een zekere druk van werknemers- en werk-

geversorganisaties op het parlement achten wij niet alleen

onvermijdelijk, maar zelfs gewenst omdat hierdoor meer

rekening zal kunnen worden gehouden met urgente wensen
van gepassioneerde minderheden 12). Maar een dergelijke
druk hoeft niet tot een corporatieve maatschappij te leiden

indien de meerderheid de wensen van het bedrijfsleven kan

blijven afwegen tegen andere urgente wensen en ter zake

een bindende beslissing kan blijven nemen. Een corporatieve
maatschappij ontstaat slechts wanneer de critici hun zin
krijgen en de uiteindelijke beslissing over de omvang en de
samenstelling van de publieke sector aan de parlementaire

besluitvorming blijft onttrokken ten gunste van het georgani-

seerde bedrijfsleven.

Inkomensbeleid

Veel commentatoren hebben ons verweten alleen te

spreken van een door het parlement beheerste /oonpolitiek
en de beheersing van de overige inkomens buiten beschou-

wing te laten. Formeel is dit verwijt onjuist omdat wij schre-

ven: ,,De loonpolitiek moet een onderdeel vormen van een meer algemene inkomensolitiek, die mede gebaseerd is op

verdelingspolitieke doelstellingen”. Materieel is het verwijt

eveneens onjuist. Twee van ons hebben in het verleden en het
heden veel aandacht besteed aan het ontwerpen van een alge-

meen, alle inkomens omvattend, inkomensbeleid en daarbij

keer op keer voor een ingrijpende inkomensnivellering ge-

pleit 13). Het geeft geen pas ons te verwijten dat wij dit alle-
maal niet in
ESB
hebben herhaald. Inderdaad stond in de

titel van ons artikel het woord ,,loonpolitiek” in plaats van
,,inkomenspolitiek”. Wij hebben echter bewust voor die titel
gekozen om er geen misverstand over te laten bestaan dat

een inkomenspolitiek alleen zal kunnen worden opgebouwd

als met een loonpolitiek wordt begonnen. Verreweg het

grootste deel van de inkomens bestaat nu eenmaal uit lonen
en ook het grootste deel van de
inkomensverschillen
wordt

door verschillen in lonen en salarissen gevormd. Welke in-komensnivellering dan ook is dus zonder een geleide loon-

politiek nauwelijks te realiseren. Degenen die, om de handen

van de vakbeweging vrij te houden, de inkomensverdeling

willen overlaten aan de Vrije onderhandelingen tussen’werk-
gevers en werknemers slagen er ongetwijfeld in deze opvat-

ting ideologisch fraai te onderbouwen, maar zien in feite van

een belangrijke inkomensnivellering af.

Uiteraard moet de concrete Vormgeving van de geleide
loonpolitiek, zoals wij schreven, in overleg met het bedrijfs-

leven worden uitgevoerd. Als de werknemers- en werkgevers-

organisaties zelfs geen minimale (bijv. stilawijgende) mede-
werking Verlenen, wordt geleide loonpolitiek vrijwel onuit-
voerbaar. Als bovendien de politieke partijen niet mee willen

doen, is het voorstel geheel van de baan. Daarmee is geen
rampspoed geboren. Wél wordt daardoor de broodnodige

besturing van onze volkshuishouding sterk bemoeilijkt.

Wél wordt daardoor de werkloosheidsbestrijding op een
zachter pitje gezet. In 1972 formuleerde de toenmalige minis-
ter van Sociale Zaken Boersma 14) precies waar het om gaat:
De heer
Van den
Doel heeft gevraagd, wat ik denk van een

aantal werklozen van 80.000 (i.p.v. 40.000) in 1975. ( …. )

De vraag is er niet één die men zonder meer kan beantwoor-

den. Het hangt ervan af, welk systeem van lonen en prijzen

wij legen die tijd hebben. Ik ga namelijk wel uit van de ( …. )
veronderstelling dat wel eens inherent aan een vrij loon- en

prjssysleem zou kunnen zijn een gemiddeld hoger peil van
werkloosheid dan bijvoorbeeld (inherent is aan) een vorm van geleide loon- en prjspoliiiek”.

J. van den Doel

C. de Galan
J. Tinbergen

Van den Doel, a.w., blz. 114-115.
Zie bijv.: J. Tinbergen.
Redelijke inkomensverdeling,
tweede
druk, Haarlem, 1953; C. de Galan,
De invloed van de vakbeweging
op loonshoogie en werkgelegenheid,
Leiden, 1958: J. Tinbergen,
The influence of productivity on economie weltare on the theory of
income distribution, In:
Jan Tinbergen – Selecied Papers,
Amster

dam, 1959, blz. 222-263; C. de Galan en R. M. de Haan,
Inkomens-
verdeling,
Wiardi Heckman Stichting, Amsterdam, 1968; C. de
Galan,
Over inkomenspolitiek,
Oratie Groningen, Haarlem, 1968;
W. Albeda en C. de Galan, Inkomen; vorming, verdeling, beleid.
Groningen, 1970; is Tinbergen,
Income distribution, Anali’sis and
policies,
Amsterdam, 1975; C. de Galan, Inkomensverdeling en in-komensbeleid, in: J. van den Doel en A. Hoogerwerf (red.),
Gelijk-
heid en ongelijkheid in Nederland, Analyse en beleid,
blz. 109-138:
J. Tinbergen, Income difj’erences: recent research,
Amsterdam, 1976.
Handelingen Tweede Kamer,
23 februari 1972, blz. 2592 rk.

Indien u niet élles op economisch gebied., kunt lezen,

dan kunt u ESB onmogelijk missen.’

ESB 1-9-1976

831

De gouden eieren van de VAD

Het ontwerp Wet op de vermogensaanwas-

de/ing slaat reeds lang ter discussie. Over niet al

te lange tijd zal er echter een definitief oordeel

over worden geveld. Voor Prof. Gans, buiten-

gewoon hoogleraar voor de ondernemings-

financiering bij de Stichting Bedrijfskunde en

directeur van Bureau Gans BV, moet dat oordeel

ongunstig voor de VAD uitvallen. De VAD

zal zijns inziens desastreuze gevolgen voor de

Nederlandse economie hebben.

Als het ontwerp Wet op de vermogensaanwasdeling

(VAD), dat 22 juni 1976 bij de Tweede Kamer is ingediend,
door het parlement wordt aangenomen zal dit een desastreus
effect hebben op de binnenlandse bedrijfsinvesteringen, opde
werkgelegenheid en op de kapitaalrekening van de betalings-

balans.
Voorstanders van de VAD zien graag dat men met hen in

discussie treedt over de technische aspecten van het wets-
ontwerp, want wie discussieert over bijzaken heeft impliciet

de hoofdzaak reeds aanvaard. Tegenstanders van de VAD

maken vaak de fout uit te rekenen wat het effect zal zijn van de
VAD op concrete ondernemingen en voor ondernemingen als geheel, en zijn dan gerust als blijkt dat slechts een bescheiden
vermogen in het Fonds voor Vermogensaanwasdeling terecht
zal komen. Alsof de in het ontwerp neergelegde maatstaven

en tarieven niet voor verandering vatbaar zouden zijn,

indien het beginsel maar eenmaal is aanvaard. Men denke

aan de introductie van nieuwe belastingsoorten, welke steeds

met een relatief laag tarief van start gaan.
In dit artikel gaan wij niet in op de technische details en
evenmin op de vraag hoe de diverse maatstaven en tarieven

voor de eerste maal zullen worden vastgesteld. Het
desastreuze macro-economische effect van de VAD zal zich

doen gevoelen, los van deze definities en tarieven.
In hoofdzaak komt het wetsvoorstel erop neer dat onder-

nemingen die op hun eigen vermogen een netto-rentabiliteit
vertonen welke hoger is dan het rendement op staatsobliga-
ties vermeerderd met twee procent, een gedeelte van de

extra winst moeten afdragen, hetzij in de vorm van aan-

delen, als er een beursnotering is, hetzij in de vorm van

,,vermogensaanwasbewijzen”. Deze kan men het beste zien
als niet-cumulatief preferente aandelen zonder stemrecht met
een dividendpercentage gelijk aan de rentabiliteitsnorm die gehanteerd is om extra winst te bepalen.
Het motief om het voorstel in te dienen is enerzijds de wens

om tot een gelijkmatiger vermogensverdeling te komen,
anderzijds om de bereidheid van de vakverenigingen te be-

werkstelligen om mee te werken aan een matiging van de

loonstijging. In theorie gaan de werknemers dus achteraf

delen in de extra winst die mede kan ontstaan door een

matiging van de looneisen.

PROF. DR. M. P. GANS

Effect op investeringen en werkgelegenheid

Om begrijpelijke redenen kan men Nederlandse werk-
nemers niet laten profiteren van winst die in buitenlandse

bedrijven wordt gemaakt; dit zou uitbuiting van buitenlandse

collega’s impliceren. Vandaar dat bij de berekening van de

vraag of van extra winst (,,vermogensaanwas”) sprake is,

in het buitenland geïnvesteerd vermogen en in het buitenland

gemaakte winst buiten beschouwing blijven.

Iedere onderneming die de keuze heeft om bepaalde activi-
teiten hetzij in Nederland te verrichten, en dan VAD-plichtig

te zijn, hetzij in het buitenland, zal in het vervolg het effect
van de VAD mede in de beschouwingen betrekken. Zowel

voor Nederlandse als voor buitenlandse ondernemingen

geldt, dat de VAD het niveau van de investeringen in ons land

ongunstig zal beïnvloeden. Er zullen dus minder bedrijfs-
gebouwen worden neergezet, minder machines worden ge-

installeerd en minder mensen in het arbeidsproces worden

ingeschakeld dan zonder een VAD het geval zou zijn geweest.

Daar aan de VAD terugwerkende kracht wordt gegeven laat
dit verschijnsel zich nu al gevoelen.

Het argument dat zonder een VAD van een hoger loon-

niveau sprake zou zijn, is van beperkte betekenis. In de

eerste plaats is het, gezien de ontwikkeling van de arbeids-

inkomensquote en van de rentabiliteit van het bedrijfsver-

mogen, waarschijnlijk dat ook zonder VAD een matiging van
de loonstijging zou optreden. In de tweede plaats zal bij het opstellen van de ,,checklists” die gehanteerd worden bij het

nemen van beslissingen over de vestigingsplaats van nieuwe
activiteiten of bij het ,,herwaarderen” van oude activiteiten,

nu naast het loonpeil een nieuwe factor worden toegevoegd,
de VAD. Voor Nederland zal achter deze factor altijd een

negatieve aanduiding komen te staan. Daarbij gaat het niet

zozeer over de omvang van de VAD, maar om het principe

dat om-niet vermogenstitels afgegeven moeten worden.
De meeste ondernemingen zijn niet geporteerd voor geruis-

loze socialisatie.

Effect op beleggingen; kapitaaivlucht

Ondernemingen met een beursnotering en een goede

rentabiliteit zullen, voor zover zij hun winst althans niet in het buitenland behalen, in het vervolg regelmatig aandelen
moeten afgeven aan het Fonds voor de Vermogensaanwas-
deling. Dit betekent ceteris paribus een voortdurende druk
op de winst per aandeel en op de toeneming hiervan (z.g.

verwatering), alsmede op de koers/winstverhouding en de
koers. Het koersdrukkend effect van de VAD wordt ver-

sterkt voor zover de VAD kapitaaivlucht naar het buitenland
veroorzaakt, hetgeen leidt tot een stijging van de rentestand.
Sommigen ontkennen dat een systematische vergroting
om niet van het aantal aandelen leidt tot een daling of een

kleinere toeneming van de winst per aandeel. De redenering

is, dat de winst in het bedrijf blijft en aldus rendabel wordt

gemaakt, zodat in een volgende periode de winst mét VAD

832

hoger zou zijn dan de winst zonder VAD. Deze redenering

veronderstelt dat zonder VAD de winst in de vorm van divi-
dend zou zijn uitgekeerd. In feite keren ondernemingen
slechts een deel van hun winst uit. Onder invloed van de VAD

zal er niet meer winst worden ingehouden, maar de winst-

inhouding zal voor een deel de gedaante aannemen van een
vergroting van het aandelenkapitaal in plaats van in zijn
geheel aan de reserves te worden toegevoegd.
Systematische verwatering van de winst per aandeel, door

continue plaatsing van aandelen om niet, die zich tot in lengte

van jaren zal voortzetten en er op den duur toe moet gaan lei-

den dat het Fonds voor Vermogensaanwasdeling een meer-

derheidsbelang gaat verwerven in al die beursondernemingen

welke in Nederland rendabele activiteiten verrichten, maken deze aandelen op lange termijn tot een onaantrekkelijk bezit.

Het doet er hierbij niets toe dat in de meeste gevallen in de
aanvangsperiode van de VAD slechts heel weinig aandelen
– bijv.
1
/
2
% van het geplaatste kapitaal – afgegeven be-
hoeven te worden l), want dit gaat van jaar tot jaar door.

Beleggers, binnen- of buitenlandse, zullen zich dit vroeger
of later gaan realiseren en hierop zelfs anticiperen door

Nederlandse aandelen in andere vermogensobjecten om te
zetten. Voor een deel zullen dit buitenlandse vermogens-
objecten zijn. Grootscheepse omzetting van Nederlandse
aandelen in buitenlandse vermogensobjecten wordt aange-
duid met de term ,,kapitaalvlucht”. Op zich zelf gaat hiervan

een renteverhogend effect uit, terwijl de gulden uitgedrukt
in andere munteenheden in waarde gaat dalen.
Beide factoren veroorzaken tevens een vlucht uit

Nederlandse obligaties. Dit proces heeft reeds een aanvang

genomen, waarbij de geruststellend bedoelde uiteenzettingen
inzake de vermogensaanwasdeling van enkelen onzer

ministers voor gezelschappen van buitenlandse ondernemers
wellicht een rol van betekenis hebben gespeeld.

Niet-beursondernemingen

Ondernemingen zonder ter beurze genoteerde aandelen
zullen ter voldoening van hun afdrachtplicht geen gewone

aandelen behoeven af te geven, maar een soort preferente
aandelen. De beloning hierop zal gelijk zijn aan de norm, die

geldt voor het bepalen van de vraag of een onderneming
extra winst heeft gemaakt. Dit is het rendement op staats-
obligaties vermeerderd met
2%,
hier verder de ,,rentabiliteits-
norm” genoemd.

Op het eerste gezicht ziet het ernaar uit dat deze constructie
nog niet zo onredelijk is: als een onderneming meer verdient

dan de rentabiliteitsnorm lijkt het niet rampzalig over een deel

van het eigen vermogen een vergoeding te betalen gelijk aan

die norm, en dan alleen nog maar voor zover deze vergoeding
in volgende jaren wordt verdiend.

Men bedenke echter dat de rentabiliteitsnorm bepalend
zou worden voor twee zaken, en wel voor de vraag of
nieuwe

vermogensaanwasbewijzen afgegeven moeten worden en
voor de hoogte van de uitkering op de
reeds uitstaande
be-
wijzen. In feite kan echter van twee verschillende maatstaven

sprake zijn: voor het eerstgenoemde doel gaat het wets-
ontwerp uit
van
fiscale
maatstaven, voor de vraag of er ge-
noeg verdiend is om tot uitkering over te gaan van de
copnrnerciële
winst. Als de rentabiliteit voor het totale con-

cern volgens commerciële maatstaven lager is dan de

(fiscale) rentabiliteitsnorm, maar de commerciële winst is toch hoog genoeg om het preferente dividend uit te keren

komt de netto winst beschikbaar voor gewone aandeel-
houders onder druk te staan. Bovendien is de onderneming
verplicht het preferente dividend voor minstens 50% in con-
tanten uit te keren, hetgeen in concrete gevallen tot een

wijziging van het dividendbeleid kan nopen. Voor zover men

van de optie gebruik maakt 50% van het dividend bij de

hoofdsom te voegen, neemt het bedrag van de vermogens-
aanwasbewijzen nog sterker toe dan uit hoofde van de

extra winst reeds het geval zou zijn geweest. Ten slotte is het
zeer wel denkbaar dat een onderneming in een periode van

slechte rentabiliteit belandt, maar toch nog genoeg verdient
om het bij de wet voorgeschreven dividend op de in het verle-

den uitgegeven vermogensaanwasbewijzen te voldoen. Dit

leidt tot een onvrijwillige winstuitkering ten detrimente van
de interne reservering.
Voor de vermogensaanwasbewijzen geldt, evenals voor de
afgifte van aandelen, dat individuele ondernemingen hiervan in den beginne per jaar slechts een bescheiden bedrag behoe-

ven af te geven, zodat de hier vermelde consequenties nauwe-

lijks merkbaar zullen zijn. Het effect is echter cumulatief, zodat zich in de loop van 5 â 10 jaar flinke bedragen in de

trommels van het Fonds voor Vermogensaanwasdeling zul-len gaan bevinden, zeker indien van de optie gebruik wordt

gemaakt maximaal 50% van de uitkering te voldoen in de
vorm van nieuwe vermogensaanwasbewijzen.

Ook voor niet-beursondernemingen, zoals bijv. de doch-

ters van buitenlandse ondernemIngen, moet de in het wets-
ontwerp voorgestelde oplossing een ongunstig effect hebben
op de bereidheid investeringen in ons land te verrichten,
hetzij uit de cash-flow, hetzij door extern verkregen financie-

ringsmiddelen. De verschuivingen van in Nederland ge-

creëerde cash-flows naar andere landen dragen wederom bij
tot de verstoring der betalingsbalans.

Conclusie

De VAD is in het voorgaande behandeld als een maat-

regel op zich zelf. Het is denkbaar dat de nadelige gevolgen ge-

compenseerd zullen worden door factoren die de investerin-
gen en de winsten in ons land juist gunstig beïnvloeden. Maar

ook het omgekeerde is mogelijk, nI. dat de VAD als de drup-

pel fungeert die de emmer doet overlopen. Onze persoonlijke
mening is dat laatstgenoemde opvatting het dichtst bij de
waarheid ligt.

Het verminderen van de vermogensongelijkheid is een op

zich zelf te respecteren doelstelling van het economisch/

maatschappelijk beleid. Wat niet is te respecteren, is dat hier-
voor een methode wordt gekozen die m.i. in grof conflict is

met andere respectabele doelstellingen, zoals bevordering
van de werkgelegenheid en voorkoming van kapitaalvlucht.

Het wetsvoorstel VAD moge getuigen van sociale bewogen-
heid, het geeft geen blijk van begrip voor de motieven die
aan investerings-, financierings- en beleggingsbeslissingen

in een internationaal georiënteerde wereld ten grondslag
liggen.

Het is in het belang van iedereen als regering en parlement

bereid zouden zijn zich omtrent deze aspecten (nader) te

oriënteren, en ças daarna over het lot van het wetsontwerp

te beslissen, opdat de gouden eieren die men van de VAD

verwacht de Nederlandse economie niet als evenzovele
stenen op de maag zullen vallen.

M. P. Gans

t) Het aantal aandelen dat krachtens de VAD moet worden afgedra-
gen, uitgedrukt als een percentage van het reeds geplaatste aantal
aandelen, kan worden berekend aan de hand van de volgende
formule:

x=

100%
m.p
waarin:
x = het gezochte percentage;
t . = deel (perunage) van de extra winst dat moet worden afgedragen
(in den beginne
10%,
oplopend tot maximaal 18% in 1979, daar-
na opnieuw vast te stellen);
p = netto-winst als perunage van eigen vermogen (zoals gedefinieerd
in het wetsontwerp);
= rendement staatsobligaties plus 2% (primaire beloning volgens
wetsontwerp);
m = koers/ winstverhouding beursaandelen.

ESB 1-9-1976

833

De: ontwikkelingen in
de aerosol-sector 1971-1975

A. A. M. M. TAK*

In dit artikel zal worden ingegaan op de ont

wikkelingen van de aerosol-sector in Nederland,

waarbij de nadruk ligt op een analyse van hei

gebruik van aeroso/s, voor zover dit op basis van

de beschikbare gegevens mogelijk is. Bij deze
analyse’is uitsluitend gebruik gemaakt van ge-

publiceerd cijfermateriaal, aangevuld met enige
inJbrmazie, welke door insiders werd verstrekt.

Vooropgesteld dient te worden, dat dit artikel

niet de pretentie heeft om een volledig overzicht
te geven van de Nederlandse aerosol-sector, al

hoewel gestreefd is naar een zekere mate van vol-

ledigheid voor zover dit binnen de mogelijk-

heden lag.

Inleiding

In Nederland, alsook in een aantal andere Europese landen,
bestaat een landelijke vereniging van fabrikanten van aero-sols. In ons land is dat de. Nederlandse Aerosol Vereniging

(NAV). In de verschillende jaarverslagen van deze vereniging
wordt een overzicht gegeven met betrekking tot enkele kwan-
titatieve data inzake aerosols. Deze statistische informatie
heeft echter uitsluitend betrekking op de bij de NAV aange-
sloten leden. Het is derhalve niet uitgesloten dat naast deze

leden een aantal niet-leden ook op de binnenlandse markt
voor aerosols actief zullen zijn. Het belang van deze laatste
groep is echter gering, zodat de hierna te geven analyse een
goed beeld geeft van de gehele aerosol-sector, zeer zeker

waar het gaat om bepaalde ontwikkelingen.
Vooral in de laatste maanden is er nogal wat deining 3nt-

staan omtrent de aerosol, ofwel populairder gezegd, de
,,spuitbus”. Deze deining ontstond, doordat werd vastgesteld

dat spuitbussen bestanddelen bevatten die de onzonlaag

zouden aantasten. Die ozonlaag nu is een bescherming tegen

een te hoge.en dodelijke dosis ultraviolette straling, welke
afkomstig is van de zon. Het is echter niet de bedoeling van

dit artikel om in te gaan op deze discussie, welke zich vooral
richt op technische en milieu-aspecten. Deze discussie laat

ik gaarne over aan de ter zake deskundigen, die onderling

maar moeten uitvechten of de ozonlaag inderdaad wordt

aangetast en in welke mate. Dit wil echter niet zeggen dat de
ontwikkelingen van deze sector los gezien kunnen worden
van deze disçussie en dat de publiciteit erom heen niet be-
invloedend werkt.
Verpakkingsdeskundigen hebben thans wel de indruk dat

juist door deze, in het algemeen negatieve, publikaties, het

aerosol-gebruik sterk zal afnemen. Dat dit in het afgelopen
jaar in Nederland is gebeurd, valt onder meer af te leiden uit

de gegevens uit het jongste jaarverslag van de NAV. De ver-
koop van spuitbussen in ons land daalde het afgelopen

jaar namelijk met ca. 17%, alhoewel de NAV daarbij op-

merkt dat deze teruggang voor het belangrijkste gedeelte

correspondeert met de verkoopdaling voor andere dagelijkse

consumptiegoederen.

In de Verenigde Staten, een land waar de spuitbus veel

intensiever en vooral voor meer doeleinden wordt gebruikt

dan in Nederland, is het gebruik van aerosols in 1975 even-
eens sterk teruggelopen. Enkele bronnen spreken van een

teruggang van meer dan 25%.
In de volgende paragrafen zal aandacht worden ge-
schon ken aan de produktie en verkoop van aerosols in Neder-

land. Zoals reeds hiervöôr werd opgemerkt, is bij deze ana-

lyse uitsluitend gebruik gemaakt van gepubliceerd statistisch
materiaal. Niettemin kunnen met behulp van enkele eenvou-

dige bewerkingen een aantal interessante ontwikkelingen
worden waargenomen.

Structuur van de ,,bedrijfstak”

Dat in de aanhef tot deze paragraaf ,,bedrijfstak” tussen

aanhalingstekens is geplaatst, is niet zo verwonderlijk. Im-

mers, van een echte bedrijfstak is nog geen sprake. Zo wordt

door het CBS of door andere instellingen met een soortge-
lijke strekking, geen informatie verzameld met betrekking tot

de produktie of de verkoop van aerosols in Nederland.
De enige instantie die dit materiaal verzamelt, is de reeds
eerder genoemde NAV.
Allereerst zullen we nagaan waaruit het ledenbestand van

deze vereniging is opgebouwd. Het valt dan op dat nog niet

de helft van de 50 leden fabrikant is van gerede aerosol-

produkten, terwijl van de 14 handelaren in deze produkten
er 10 tevens fabrikant zijn. De overige leden worden gevormd
door o.a. adviseurs, fabrikanten/leveranciers van metalen spuitbussen, fabrikanten/leveranciers van glazen aerosol-

flacons, onderzoekinstituten enz. Vele van de NAV-leden

oefenen verschillende activiteiten uit, welke direct verband
houden met de produktie ofde handel van aerosol-produkten.

Zo is het mogelijk dat een NAV-lid zowel fabrikant van ge-
rede aerosol-produkten is, alsook handelaar in deze produk-
ten, terwijl hij tevens producent kan zijn van werkstoffen en

oplosmiddelen.
Tabel 1 geeft een kort overzicht van het NAV-Iedenbestand.
Het totale aantal leden bedroeg op 1januari1976 50. Hier-

van waren 22 leden fabrikant van gerede aerosol-produkten,
terwijl 10 van deze fabrikanten tevens handelaar waren
(ook importeurs of exporteurs).

Het aantal fabrikanten bleef in de afgelopen jaren vrijwel

gelijk, alhoewel het totale aantal NAV-leden is gestegen (van

43 in 1972 naar 50 in 1975). In 1975 is het aantal handelaren
t.o.v. de voorgaande jaren weer toegenomen. Het heeft in

het kader van dit artikel weinig zin om een overzicht te geven
van de belangrijkste leden van de NAV. Een dergelijk over-

* De auteur is projectleider bij een marktonderzoekbureau.
834

Tabel!. Structuur van de aeroso/-,, hedriijst ak ‘in Nederland

Ijitimo
1972
Ijltimo
1973
Iiltimo
1974
IJltimo
1975

43 49 48
50
waarvan fabrikanten van gerede aero
sol-produkten

(eigen

produktie

of

Totale aantal leden NAV

…………

21
21
22
22
waarvan

handel

in gerede aerosol-
loonafvuller)

…………………

produkten (ook im-en export)
12
12
12
14
waarvan tevens fabrikant

……….
10
tO
10
10

Bron: Jaarverslagen NAV.

zicht hoort veeleer thuis in een marktoverzicht voor aerosol-
produkten.

In internationaal verband bestaat er een overkoepelende

Organisatie, de FEA (Föderation Europaischer Aerosol-

Verbande), waarin een 15-tal landelijke Europese aerosol-
organisaties is vertegenwoordigd.

Produktie van aerosols
Zoals in de inleiding reeds werd opgemerkt, wordt in het
jaarverslag van de NAV een overzicht gegeven van de produk-
tie van aerosols door haar leden. Dit behoeft evenwel niet te

betekenen dat we hier te maken hebben met de totale binnen-
landse produktie. Het is niet uitgesloten dat niet-leden van
de NAV eveneens aerosols produceren. De omvang van deze
mogelijke produktie is echter niet bekend. We mogen wel ver-

onderstellen, dat het merendeel van de Nederlandse aerosol-
producenten in de NAV zijn vertegenwoordigd.

Tabel 2. Produktie van aerosols in Nederland (x 1.000)

1971
1972
1973
1974 1975

19.276
21.116
23.811
22.777
19.147
16.486
12.952 17.618
20.465
16.194
Insecticiden

en

plantenbeschermings-
23.931
21.818 25.045
23.990 27.303
Luchtverversers en huishoudelijke pro-

Haarverzorgingsmiddelen
…………

48.144
50.425
53.805 73.824
72.731

Kosmetische produkten (a)

……….

4.492
4.383
5.367
5.071
2.465

middelen

……………………

359
350 384
375
280

dukten

……………………..
Autoverzorgingsmiddelen (b)
………
Farmautische produkten
………..
6.447
8.941
10.420
8.775
8.919

119.135 119.985 136.450
155.277
147.039

Overige produkten (c)

……………

Totaal

……………………….

a) Waaronder deodoranten en parfums (end. haarverzorgingsmiddelen).
bI Exc(. lakken.
cl Waaronder verven en lakken, doe-het-Zelf-produkten en kerstboomsneeuw.
Bron: NAV.

Tabel 2 geeft een overzicht van de binnenlandse produktie

voor de jaren 197 1-1975. De totale produktie in dat laatste
jaar bedroeg ruim 147 mln. aerosols. Vergeleken met 1971

betekent dit een produktietoename van ruim
23%.
Ondanks
deze toch wel aanzienlijke groei, moet worden geconstateerd

dat in 1975, na jaren van steeds hogere produkties, de ont-
wikkeling een andere wending heeft genomen. Ten opzichte

van 1974 daalde namelijk de totale produktie met 5,3%.

De ontwikkeling kan nog op een andere wijze worden ge-

illustreerd. Uitgaande van ons basisjaar 1971, steeg de pro-

duktie in de periode 1971-1974 met 30,3%, doch in de periode
1971-1975 is deze toename slechts 23,4
1
Y0. De grootste stijging
in de produktie valt waar te nemen na 1972. Ten opzichte
van het basisjaar bleef de produktiestijging in 1972 beperkt
tot
0,7%,
terwijl dit in 1973 (weer t.o.v. 1971) was gestegen
tot 14,5%.

Bekijken we de verschillende artikelgroepen dan kan een
enorme stijging in de produktie worden waargenomen voor

de luchtverversers en huishoudelijke produkten (1971-1975:
+
5
1,1%)
en de overige produkten, zoals verven en lakken,

doe-het-zelf-produkten en kerstboomsneeuw (1971-1975:

+
38,3%).
De andere produktgroepen geven een niet zo duide-

lijke ontwikkeling te zien. Voor alle produktgroepen geldt
dat in 1974 het produktieniveau boven dat van het basis jaar

lag, doch in 1975 is dit slechts het geval voor de reeds ge-

noemde produkten, alsook voor de insecticiden en planten-
beschermingsmiddelen. Met name de autoverzorgingsmidde-
len geven in 1975 een bijzonder ongunstige ontwikkeling te
zien.

Kijken we naar het aandeel van de verschillende artikel-
groepen in de totale produktie, dan valt met name het afne-

mende aandeel van de insecticiden en plantenbeschermings-
middelen op in de periode 197 1-1974. Het aandeel van deze produkten was in 1971 nog ruim 20% en daalde tot iets meer

dan 15% in 1974. In 1975 echter steeg het aandeel van deze
groep weer tot bijna
1
9%. Uiteraard kan deze ontwikkeling
niet los worden gezien van de ontwikkeling van de andere
produktgroepen in aerosol-verpakkingen. Daarnaast moet

rekening gehouden worden met de totale marktontwikkeling
van de verschillende produktgroepen, dus ook die in andere

dan aerosol-verpakkingen. Dit zou ons echter voor het
moment te ver voeren.

Een duidelijk gunstiger ontwikkeling geeft het aandeel
van de luchtverversers en andere huishoudelijke produkten
te zien. Voor de aerosol-sector is deze groep produkten in de

beschouwde periode steeds de belangrijkste geweest. Hun
aandeel nam toe van 40,4% in 1971 tot 49,5% in 1975. Alleen

in 1973 werd de duidelijk opgaande lijn (relatief gezien al-
thans) onderbroken.

De farmaceutische produkten hebben nimmer een rol van

enige betekenis kunnen vervullen. Deze groep bleef in de

periode 1971-1973 constant op 0,3% om in 1974 en 1975 te

dalen tot 0,2%. Ook de autoverzorgingsmiddelen maken
slechts een gering gedeelte uit van de binnenlandse aerosol-

produktie. Dit aandeel bewoog zich in de periode tot 1975

tussen de 3,3% en 3,9% om in 1975 ineens sterk te dalen tot

1,7%.
De haarverzorgingsmiddelen behoorden met een aandeel

van 17,5% in 1973 tot de belangrijkste produktgroepen,
doch het aandeel daalde in 1974 reeds tot 14,7% om in 1975 nog verder te dalen (13%).

In het voorgaande werd’ uitsluitend gesproken over de
binnenlandse aerosol-produktie in aantallen. Eenzelfde ana-
lyse met betrekking tot de produktiewaarde is echter niet
mogelijk, waarvoor een aantal redenen kunnen worden ge-

noemd. Zoals reeds eerder gesteld, wordt onder de leden van

de NAV jaarlijks een enquête gehouden door de vereniging,
resulterende in onder meer het in dit artikel gegeven cijfer

materiaal. In deze enquête wordt echter geen aandacht be-
steed aan de waarde van de geproduceerde produkten. Ook
op andere wijze wordt aan deze waarde geen aandacht ge-

schonken (we refereerden reeds aan het feit dat bijyoorbeeld

het CBS geen afzonderlijke produktiestatistiek Voor deze

sector kent). Officiële gegevens zijn derhalve niet voorhanden,
terwijl ook door de NAV door het ontbreken van de daar-
voor benodigde informatie geen schattingen kunnen worden
gemaakt.
Toch is een indicatie van de produktiewaarde van belang
om te kunnen bepalen welke rol de aerosol-sector in onze
binnenlandse economie speelt. Indien we ons aan een schat-

ting zouden wagen, zou deze voor 1975 neerkomen op een
produktiewaarde van tussen de f. 225 mln, en f. 250 mln.
Uiteraard zijn verdere verfijningen in dit opzicht niet moge-
lijk, aangezien daarvoor de range artikelen die deel kunnen

uitmaken van de in tabel 2 genoemde produktgroepen te
groot is. Dit laatste niet alleen in aantal produkten, doch veel-

eer in de verschillen in eigenschappen van deze produkten.

Verkoop van aerosols

De NAV publiceert alleen de aerosol-verkopen van haar
leden op de binnenlandse markt, hetgeen impliceert dat de

ESB 1-9-1976

835

export niet wordt geregistreerd. Tevens zijn in deze ver-
kopen niet begrepen de op de Nederlandse markt verkochte, door NAV-leden geïmporteerdeaerosols. Ineen later stadium

zullen we nog terugkomen op de export van aerosols, aan-

gezien zal blijken dat deze niet onbelangrijk is.

Tabel 3 geeft enig inzicht in de ontwikkeling van de ver-
kopen van aerosols per produktgroep. In het algemeen wordt

gesteld dat deze verkopen tevens de marktomvang voor
Nederland bepalen (in vrijwel alle publikaties wordt gesteld

dat wij in Nederland per hoofd een x-aantal aerosols ver-

bruiken, welk aantal dan is afgeleid van de in deze tabel ge-

geven hoeveelheden). Met klem willen wij er echter op wijzen
dat het werkelijke binnenlandse verbruik onder invloed

van de geïmporteerde hoeveelheden groter zal zijn. De om-
vang hiervan is echter niet of nauwelijks vast te stellen, aan-
gezien de hiervoor benodigde importcijfers geheel ontbreken,

terwijl het maken van schattingen in dit geval een erg specula-
tieve bezigheid zou zijn. Het CBS geeft in zijn in-en uitvoer-
statistieken geen specificaties naar de soort verpakking waar-

in ze onze grenzen passeerden.
Tabel 3. Verkoop van aerosols in Nederland (x 1.000)

1971
1972
1973 1974 1975

7.550
21.033
24.958
23.201
20.393
Haarverzorgingsmiddelen
…………
Kosmetische produkten a)

………..
14.301
13.127
16.847
20.425
16.253
Insecticiden

en

plantenbcschermings. middelen

……………………
2.869
8.537 8.973
11.082
8.103
Luchtverversers en huishoudelijke pro-
11.355
13.641
14.318 16.263
14.974
Autoverzorgingsmiddelen b)

……..3.583
3.148
3.234
2.234
1.147
Farmaceutische produkten ……….219
300
188
178
249

dukten

……………………..

4.257
5.019 6.216
5.601
4.170
Overige produkten c)

……………

Totaal

……………………….
54.134 64.805 74.734
78.984
65.289

Waaronder deodoranten en parfums (excl. haarverzorgingsm,ddelen).
Excl. lukken.
Waaronder verven en lakken. doe-het-zelf-produkten en kersthoomsneeuw.
Bron: NAV.

Bekijken we de totale binnenlandse verkopen (van binnen-

landse origine), dan valt er in de periode 1971-1974 een groei

te constateren van 45,9% (nI. van
54,1
mln. stuks in 1971 tot

bijna 79 mln, stuks in 1974). In 1975 zijn deze verkopen
echter sterk teruggelopen (met 17,3% t.o.v. 1974) en op

het niveau van 1972 terechtgekomen. We willen ons op deze

plaats nog niet wagen aan speculaties betreffende de oorzaken

van deze terugval. De door de NAV in haar recente jaarver

slag gegeven verklaring, welke we reeds in de inleiding tot
dit artikel hebben weergegeven, lijkt moeilijk houdbaar.

Immers, in voorgaande jaren bleek de aerosol-sector minder
gevoelig voor teruglopende verkopen van andere dagelijkse

consumptiegoederen.

De relatief gezien sterkste groei in de verkopen heeft in
de beschouwde periode betrekking op de insecticiden en
plantenbeschermingsmiddelen. In 1971 bedroegen deze nog

geen 3 mln. stuks, doch in 1974 waren dit er ruim II mln, ge-

worden. In het afgelopen jaar vond ook in deze sector echter

een daling plaats tot iets meer dan 8 mln. stuks. Toch bete-

kent dit altijd nog dat de verkopen in 1975 zo’n 182% boven

het niveau van ons basisjaar bleven.
Zoals we reeds stelden, bedroeg de totale groei 45,9% in
de periode 1971-1974 en 20,6% in de periode 1971-1975. Per
produktgroep uitgesplitst, moeten we constateren dat met

uitzondering van de in de vorige alinea genoemde produkt-

groep, alleen de luchtverversers en huishoudelijke produkten
deze groei konden ,,bij benen”. Voor deze prédukten kan een

groeipercentage worden brekend van bijna
32%.
De groei

van de overige produktgroepen bleef duidelijk achter bij de
totale toename in de aerosol-verkopen. De haarverzorgings-
middelen bereikten een groei van 16,2% (alhoewel in de perio-

de 1971-1973 dit nog 42,2% was), terwijl we voor de overige
produkten zelfs een verkoopdaling moeten noteren van 2%

(in de periode 197 1-1974 nog een stijging van 3 1,6%).

Voor de autoverzorgingsmiddelen kon geen groei worden
waargenomen in de betrokken periode. De verkopen van deze

groep produkten daalden van 3,6 mln. stuks in 1971 tot 1,1

mln. stuks in 1975 (daling van
67%).
De verkopen van farma-

ceutische produkten waren in 1972 nog 37% hoger dan in
1971, doch bleven daarna beneden het niveau van het basis-

jaar. In 1975 zien we voor deze groep weer een duidelijke op-
leving. De verkopen stegen toen met bijna 40% ten opzichte
van 1974.

Gelet op de procentuele samenstelling van de verkopen in

Nederland, valt de groei van de insecticiden en plantenbe-

schermingsmiddelen direct op. In 1971 was hun aandeel nog

beperkt tot iets meer dan
5%;
in 1975 was dit echter gestegen

tot
14%.
in het afgelopen jaar is het aandeel iets teruggelopen

(iets meer dan
12%).
Voor alle overige produktgroepen

moeten we in 1974 ten opzichte van het basisjaar een daling

constateren van hun verschillende aandelen. In 1975 is dit

voor de luchtverversers en de huishoudelijke produkten niet
meer het geval. Het aandeel van bijv. de autoverzorgings-

middelen is drastisch gedaald, nI. van 6,6% in 1971 tot 1,8%
in 1975.

Ook voor de op de binnenlandse markt door binnenlandse
producenten verkochte aerosols is geen informatie voor-

handen met betrekking tot de consumentenwaarde. Het
CBS geeft in zijn jaarlijkse publikatie
Binnenlandse omzet

ton kosmetische produkten tegen consuinentenprijs
wel een

overzicht van de verkopen van anti-transpiratiemiddelen en
deodorants in aerosols. In 1972 was hiervan de consumenten-waarde f. 49,8 mln., in 1973 f. 60,9 mln, en in 1974f. 57 mln.

Deze gegevens echter geven slechts een onvolledig beeld

van de verkopen van kosmetische produkten in aerosols, om-
dat bijv. kappers en schoonheidsspecialisten buiten be-
schouwing zijn gebleven, terwijl ook geïmporteerde pro-
dukten zijn opgenomen. Een vergelijking met de door de

NAV verstrekte informatie is derhalve niet mogelijk.

Voor het geven van een indicatie van de omvang in waarde

van de binnenlandse aerosol-verkopen, zouden we wellicht
kunnen uitgaan van een gemiddelde waarde tegen con-

sumentenprijs van f. 4,50 (alhoewel de consument dit be-
drag niet in alle gevallen zal behoeven te betalen). Uitgaande

evenwel van dit gemiddelde zou daardoor de consumenten-
waarde voor 1975 neerkomen op f. 295 mln.
Nadere analyse
In tabel 4 wordt het verschil gegeven tussen de produktie

en de verkopen van aerosols in Nederland. Een negatief resul-
taat betekent in dit geval dat de produktie in enig jaar niet
toereikend was om de verkopen te dekken; in het andere geval

was de produktie groter dan de verkopen (er ontstond toen
een zeker ,,overschot”). Het zal inmiddels duidelijk zijn dat

hier geen rekening kon worden gehouden met de voorraad-

mutaties, die op zich van invloed kunnen zijn op het uiteinde-
lijke resultaat, vooral wanneer deze voorraden van jaar op

Tabel 4. Verschil tussen binnenlandse produktie en verkoop

van aeroso/s (x 1.000)

1971
1972
1973 1974
1971

1.726 83

1.147
424

.
1.241
Kosmetische produkten a)

……….
-.
2.185
175
771
40


51
Haurverzorgingsmiddelen
…………

Insecticiden

en

plantenbeschermings.
1.062
13.281
16.072 12.908
19.20(
Luchtverversern en huishoudelijke pro-
36.789 36.784
39.487
57.561
57.751
Autoverzorgingsmiddelcn b)
909
1-235

.
2.133 2.837
1.311

middelen

……………………

Farmaceutische produkten
40
50′
‘ 196
197.
.

31

dukten

……………………..

2.190 3.922
4204
.
3.174
4.741
Overige produkten c)

……………

Totaul

……………………….
5.001
55.180
76.293
61.716
81.75(

Waaronder deodoranlen en parlums (excl. haarverzorgingsmiddelen).
Excl. lukken.
Waaronder verven en lakken, doe- het-zelf-produktetsen kerstboomsueeuw.
Bron: NAv.

836

sinds 1917

sinds 1917

STENOG RAF EN BUREAU

W. STEMMER
&
Zn. B.V.

Schiebroekseweg 22-24, telefoon (0 10) 22 38 66
postbus 35007, Rotterdam

vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Best, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Haarlemmermeer, ‘s-Hertogen-
bosch, Hilversum, Maastricht, Rheden, Rotferdam,
Tilburg en Veidhoven.
Wij leveren ook:

notulen van directie- en

aandeelhoudersvergaderingen

De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toepassing
van moderne geluidsopnametechniek en vooral onze eerste-klas
medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op
uiterst betrouwbare en discrete wiize.

I.M.

jaar sterk zouden fluctueren. Daarnaast doet zich ook hier

weer het gebrek aan voldoende informatie gevoelen met be-

trekking tot de buitenlandse handel. We kunnen uitgaan

van de veronderstelling dat de voorraadmutaties in enig jaar
worden gecompenseerd door die van een ander jaar, waar-

door we deze mutaties elimineren uit de nu volgende be-

schouwing.
Voor de negatieve posten in tabel 4 kan dit impliceren dat

er in die specifieke gevallen import plaatsvond. Met even-
veel recht kan het ook impliceren dat de gegeven overschot-
ten in enig jaar, in een ander jaar door tekorten worden ge-
compenseerd (in feite een voorraadmutatie). In de periode

197 1-1974 wegen de overschotten voor de haarverzorgings-

middelen op tegen de tekorten. Dit is ook het geval met de
kosmetische produkten.

Toch moet voor met name de haarverzorgingsmidde-

len import plaatsvinden om het blijvende negatieve resul-

taat van de afgelopen jaren te kunnen compenseren. Dat er
ongetwijfeld van import van deze produkten (en ook voor

kosmetische produkten) sprake is, behoeft – menen wij – weinig nadere toelichting. Daarnaast
zijn
we uitsluitend

uitgegaan van de binnenlandse verkopen, afgezet tegen de

binnenlandse produktie, daarbij voorbijgaande aan de
mogelijkheid dat ook binnenlandse haarverzorgingsmiddelen
kunnen worden geëxporteerd, waardoor het duidelijk wordt

dat zeer zeker door import in de binnenlandse behoeften zal moeten worden voorzien.

Met betrekking tot alle overige produktgroepen kan wor-

den gesteld dat er overschotten bestaan, die derhalve voor
eventuele export beschikbaar zijn. Deze overschotten heb-
ben voor het overgrote deel betrekking op de insecticiden

en plantenbeschermingsmiddelen (in 1975 ruim 19 mln.
stuks) en de luchtverversers en huishoudelijke produkten (in

1975 ruim 57,7 mln, stuks).

We bepalen ons nu tot de insecticiden en planten-
beschermingsmiddelen. De beschikbare hoeveelheid voor

export is in de periode 1971-1974 gedaald van ruim 21 mln.
stuks tot bijna 13 mln, stuks. In 1975 wordt deze hoeveelheid
weer groter, namelijk ruim 19 mln, stuks. Een analyse van de
buitenlandse handel in bestrijdingsmiddelen leert dat het
exportoverschot in de periode 197 1-1974 steeg van 26,5 mln.

kg
tot bijna 35 mln. kg
. De insectenbestrijdingsmiddelen

hadden hierin een aandeel van resp. 12,8 mln. kg
en 16,7 mln.
kg
. M.a.w., het aandeel van de aerosols in de export van

insectenbestrijdingsmiddelen is in deze periode gedaald (een
:’fname ‘van de voor•exppjbeschkbare hoeveelheden,..ge-
relateerd aan een stijging van de tofale exporthoeveelheden).

In feite zou een dergelijke exercitie voor alle overige

produktgroepen moeten plaatsvinden om te kunnen vast-

stellen of de aerosol-exportsector de ontwikkelingen in de

buitenlandse handel al dan niet op de voet volgt. Voor de
aangehaalde produktgroep blijkt dit niet het geval te zijn.

Het is echter hier niet de plaats om voor elke produktgroep

afzonderlijk een uitgebreide analyse te geven, afgezien nog
van praktische problemen bij het hanteren van het cijfer-
materiaal.

In tabel
5
worden de resultaten uit tabel 4 gegeven, in een

percentage van de binnenlandse produktie. De betekenis

hiervan zal duidelijk zijn. De gegevens in de tabel geven
namelijk aan welk gedeelte van de binnenlandse produktie

beschikbaar komt voor export (of voor aanpassing van

voorraden). Van de totale binnenlandse aerosol-produktie
zou in 1975 meer dan de helft beschikbaar zijn voor eventuele
export. Voor de luchtverversers en huishoudelijke produkten

is dit percentage bijna 80%. De betekenis hiervan voor onze
buitenlandse handel zal duidelijker zijn, indien we zouden be-
schikken over de waarde die deze (eventuele) export ver-
tegenwoordigt. We kunnen hiervoor echter niet uitgaan van

de schattingen welke we in eerste instantie maakten voor de

waarde van de binnenlandse produktie. Het is aannemelijk

dat juist de exportwaarde lager ligt in verband met mogelijke
concurrentie op de internationale markt. Toch zal de export-

waarde zich naar schatting rond de f. 100 mln. bewegen, al-

hoewel voorop gesteld dient te worden dat ook deze indi-
catie een zeer globaal karakter heeft.

Tabel 5. Beschikbare hoeveelheden bestemd leur expoi’I

1971
1972
1973 1974
1975

H aa rverzorgingsm iddelen ………..
9.0
0,4

4.8
1.9
6.5
13.3

1.4
4,4 0.2 0.4
lnsectieiden

en

plantenheschermings-
Kosmetische produkten

………….

88.0
60.9
64.2 53.8
70.3
Luehtverversers en huishoudelijke pro-
76.4
72.9
73,4 78.0
79.4
20.2
28.2
39.7
55.9
53.5

middelen

……………………

39.0
14.3
51.0
52.5
11.1

dukten

……………………..
Autoverzorgingsmiddelen
…………
Farmaceutische produkten
………..
34.0 43.9 40.3 36.2
53.2
Overige produkten
………………

Totaal

……………………….
54.6
1

46.0 45.2
49.1
55.6

Verbruik van aerosols

Zoals in een vorige paragraaf reeds werd opgemerkt wordt
het aerosol-verbruik in Nederland gerelateerd aan de ver

kopen van Nederlandse producenten op de binnenlandse
markt. Bij gebrek aan vollediger informatie, waardoor het
niet mogelijk is het werkelijke verbruik vast te stellen, wordt
in tabel 6 een overzicht gegeven van het verbruik per capita
van aerosols per produktgroep.
In 1971 gebruikte de gemiddelde Nederlander 4,08 spuit-

bus, tegenover 5,8 in 1974 en 4,77 in 1975. Een toename

van het gebruik dus van ongeveer 17% in vergelijking met het
basisjaar. In 1974 was deze toename echter 42,8% t.o.v. 1971.

Voor de insecticiden en de plantenbeschermingsmiddelen is
deze toename relatief het grootst geweest, namelijk ruim

168%, gevolgd door de luchtverversers en de huishoudelijke
produkten met ruim 28% (t/m 1974 was dit nog ruim 4 1%).

De autoverzorgingsmiddelen en de overige produkten in
aerosolverpakking laten in 1975 ten opzichte van 1971 een

daling zien van respectievelijk ruim 70% en ruim 6%.

Tabel 6. Vei’hruik lan ae,’osols in Nedei’land per capia,

1971 en 1975 (stuks)

1971
1975
Mutatie in
%
1971- 1975

1.32 1.49
+

12.9
Ko4rnetische produkten

……… …..
‘.

.-
1,08 1.19
+

10,2
Haarverzorgingsmiddelen
…………….

lnsectieideu en plantenbescheimingsmiddde’
0.22
0.59
+
168.2
Luchtverversers en huishoudelijke produksea
0.85
1.09
+

28.2
Autoverzorgingsmiddelen

……………0.27
0.08

70.4
len

……………………………

Farmaeeutische produkten …………..0.02
0.02
Overige produkten

…………………0.32
0.30

6.2

Totaal

………………………….4.08
4,77
+

16.9

ESB 1-9-1976

837

1

10,-de

r

vraagt

secretaris
(mnl./vri)
vac. nr
. 6-515610936

voor het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening

t.b.v. de Directie Algemène Zaken, Raad voor de Volkshuisvesting

De bij de Woningwet ingestelde Raad voor de Volkshuisvesting, dient de minister van advies omtrent aangelegenheden betreffende de Volkshuisvesting. In de Raad zijn o.m. vertegenwoordigd organisaties, die bij de volkshuisvesting en de gezondheidszorg zijn

betrokken. De Raad kent drie vaste commissies, die adviezen voorbereiden inzake
maatregelen op het gebied van de vôlkshuisvesting in het algemeen, de woningbouw
en de financiering en exploitatie van woningeii.

Taak: regelen van de activiteiten van de Raad, van commissies en van eventuele
werkgroepen; bestuderen van problemen die in behandeling genomen worden;
verzorgen van correspondentie; optreden als secretaris van bijzondere commissies en werkgroepen; maken van verslagen en opstellen van gespreksstukken; ontwerpen van uit
te brengen adviezen.

Vereist: doctoraal examen Nederlands recht of economie. Enige jaren ervaring bij de
Rijksoverheid; redactionele ervaring. Aantoonbare belangstelling voor de volkshuis-
vesting.

Standplaats: s-Gravenhage.

Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f5217,- per maand.

wetenschappelijk onderzoeker
(mnl./vrl.)
vac. nr
. 6.549710936

voor het Ministerie van Landbouw en Visserij


t.b.v. het Landbouw-Economisch Instituut, Afdeling Tuinbouw

Taak: verrichten van bedrijfseconomisch onderzoek op het gebied vân de boom-
kwekerij.

Gevraagd: b.v.k. universitaire opleiding (landbouwkundig ingenieur/doctoraal examen economie). Kennis van de boomkwekerij strekt tot aanbeveling.

Standplaats: s’Gravenhage.

Salaris: afhankelijk van leeftijd, opleiding en erv,aring:niax. f 4501, per maand

• Bovengenoemde salarissen zijn exclusief een toeslag van max. f 30,- per
maand
en
7,8% vakantie-uitkering.

Schriftelijke sollicitaties, onder het bij de gewenste functie vermelde vacaturenummer (in
linkerbovenhoek van brief en enveloppe en voor elke vacature een afzonderlijke
brief), zenden aan de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.

Bekijken we de per capita-gegevens nader, aangevuld met
de produktie per capita, dan kan een relatie worden berekend

tûssen enerzijds de produktie en anderzijds de verkoen per
capita (= verbruik). Dit verhoudingsgetal geeft dan aan dat

de binnenlandse produktie steeds ruimschoots voldoende is
geweest om de binnenlandse behoefte (exclusief de import)

te kunnen dekken. De produktie per capita in 1975 was bijv.
10,7 stuks (1971: 8,96 stuks), terwijl het verbruik per capita

kan worden afgeleen uit tabel.6. Voor beide jaren resul-
teert een verhouding van 2,2 : 1. In de jaren 1972 en 1973

was dit 1,8: 1 en in 19742,0:1.

Samenvatting

De gegevens in de voorgaande paragrafen zouden we nog

kunnen aanvullen met informatie betreffende de meest ge-
bruikte materialen voor aerosols, alsmede met informatie

betreffende de grootte van de aerosols (c.q. de verdeling van

de aerosols naar inhoud in oz). Deze informatie verandert
echter niets aan het hierboven geschetste beeld en maakt

geheel andere ontwikkelingen door. Daarnaast zou opname
van dit soort gegevens buiten het kader van dit artikel komen,
omdat deze additionele informatie uitsluitend aspecten be-

treft van de verpakking ,,aerosol” als zodanig en losstaan van

de ontwikkelingen hiervan.
We hebben in het voorgaande getracht, in het kader

van de discussie omtrent het gevaar van het gebruik van
aerosols voor de ons omringende ozonlaag, een overzicht te
geven van enerzijds de ontwikkèlingen-van de aerosol-sector

in de afgelopen vijf jaar en anderzijds geprobeerd te be-

palen welke belangen hiermede zijn gemoeid binnen onze

econie.
Dat de ontwikkeling in het gebruik enorm is geweest, be-

wijst wel het feit dat in 1968 het gebruik per capita nog be-
perkt was tot 2,8 stuks per jaar, tegen 5,8 stuks -in 1974.

838

Bedrijfseconomie

D istributiebeslissingen

Classificatie en actualiteit

DRS. A. R. VAN GOOR
L Inleiding

Het onderwerp in dit artikel, distri-

butie, komt men in de Engelstalige li-

teratuur tegen onder de namen
Physical

Distribution Management
(PDM) en

Marketing Logistics 1).
Toch opteren
wij ervoor om beide termen niet als

synoniemen te beschouwen. PDM

houdt zich bezig met de fysieke distri-butie, de goederenstroom op zich, ter-

wijl Marketing Logistics in een rui-
mer kader ook aandacht schenkt aan

de selectie van distributiekanalen, het

beleid m.b.t. grossiers en detaillisten
enz. Om die reden zegt men dan ook wel
dat Marketing Logistics bestaat uit het

PDM en uit het z.g.
channel manage-
ment.
In dit artikel zullen wij distri-
butie als marktinstrument, de Marke-

ting-Logistics-conceptie centraal stellen.
Het gaat daarbij om het nemen van de

beslissingen die ertoe leiden dat het
produkt beschikbaar is op de plaats en

het tijdstip, dat door de consumenten
wordt geprefereerd. M.a.w., evenals bij

alle overige marktinstrumenten staan

ook in het Marketing Logistics de be-
hoeften en verlangens van de consument

centraal.
Ook in de Nederlandse literatuur

getuigt een toenemend aantal publika-

ties van het feit, dat ,,de” distributie
zich in een groeiende belangstelling mag

verheugen 2). Aangezien met het begrip

distributie een zeer uitgebreid terrein
van activiteiten wordt omschreven,

hebben we met dit artikel een tweeledig
doel. In de eerste plaats willen we trach-
ten een classificatie te geven van de

onderwerpen, die zowel in de literatuur
als in het spraakgebruik gewoonlijk on-
der het begrip distributie worden ge-

rangschikt. Vervolgens gaan we in op

een aantal actuele vraagstukken op dis-
tributiegebied.

CLASSIFICATIE
II. Soorten beslissingen

Op diverse niveaus in de bedrijfsko-
lom moeten distributiebeslissingen van

diverse aard worden genomen. De

niveaus die we in dit verband onder-
scheiden zijn fabrikant, grossier en

detaillist. Een eerste aanzet tot een

classificatie van distributie-onderwer-pen betreft dan ook het beantwoorden

van de vraag: welke beslissingen moe-
ten fabrikant, grossier en detaillist al

of niet frequent met betrekking tot hun

distributie nemen? Bij de beantwoording
van deze vraag is het van belang, de
soorten beslissingen nader te onder-
scheiden. Dit is mogelijk met behulp van de bekende indeling van Ansoff,

nI. strategische, organisatorische en
operationele beslissingen 3). Deze kan
men als volgt omschrijven 4).
Uitgaande van de ondernemingsdoel-

stellingen is de volgende stap het vast-

stellen van de wijze waarop deze zullen

moeten worden bereikt. Er moeten be-
slissingen worden genomen over toe-

komstige acties; er worden dus plannen
gemaakt. Wanneer deze plannen be-

G.
Buxton,
Effective Marketing Logistics,
the analyses, planning and control
of
distri-
bution operazions,
MacMillan, Londen,
1975.
Di’namjek in de distributie.
delen 1 en II,
onder redactie van A. C. R. Dreesmann en
E. van der Wolk, lntermediair/Kluwer,
Amsterdam,
1975.
Naar deze publikatie ver-
wijzen we verder met de aanduiding
Dyn 1
of
II.
H. 1. Ansoff,
Corporate strategy,
Penguin
Books, Harmondsworth,
1968.
De Bedrijfsvoeringcyclus,
syllabus voor
de

eerstejaarscolleges,

Bedrijfseconomie
1975/1976,
Economische Faculteit, RU
Groningen, december
1975.

De daling van dit gebruik in 1975 tot ongeveer 4,8 stuks

per jaar (altijd nog ruim 70% meer dan in 1968) kan niet zon-
der meer worden toegeschreven aan de losgekomen discussie.
Hiervoor is veel meer informatie benodigd, voornamelijk

informatie betreffende het consumentengedrag. Het is

niet uitgesloten dat andere factoren eveneens tot deze terug-
gang aanleiding hebben gegeven.
Dat er echter aanwijzingen zijn dat de discussie effecten

heeft gehad op het aerosol-gebruik bewijzen onder meer
berichten uit de Verenigde Staten, waar volgens American

Can, de fabrikant van spuitbussen aldaar, een gemiddelde
teruggang te constateren was in het afgelopen jaar van 25%.
Deze fabrikant schrijft dit volledig toe aan de negatieve
effecten van de publiciteit eromheen. Volgens Du Pont, die

ongeveer de helft van de jaarlijkse wereldproduktie van de

drijfgassen levert (ca. 300 mln. kg
), is deze hoeveelheid in

1975 met ongéveer 25% verminderd.
Hiertegenover staat voor Nederland een produktiedaling
in 1975 van iets meer dan
5%en
een daling in deverkopen van

ongeveer 17%. Duidelijk is wel geworden dat bij een verder
afnemen van de binnenlandse afzet, de Nederlandse fabri-
kanten van aerosols nog meer op de buitenlandse markten
zijn aangewezen, terwijl dit nu reeds voor een niet gering

gedeelte van de produktie het geval is.

De effecten op de binnenlandse economie hebben we voor

zover mogelijk geprobeerd vast te stellen. Bij een weg-

vallen van de aerosol-sector betekent dit bijvoorbeeld een

daling van de export met ruim f. 100 mln, en een daling van de
produktie met f. 225-f. 250 mln. Met betrekking tot de werk-
gelegenheid kan ten slotte nog worden opgemerkt dat eind

1975 zo’n 5.000 personen betrokken waren bij de produktie
en de verkoop van aerosols in Nederland. Bij een continuering
van een daling in het verbruik zou deze werkgelegenheid wel

eens kunnen worden aangetast, terwijl op dit moment de

deskundigen het er nog niet over eens zijn of het gebruik van

aerosols al dan niet schadelijk is voor onze ozonlaag.

A. A. M. M. Tak

ESB 1-9-1976

839

Figuur 1

Aard van de
beslissing
Strategisch
Organisatorisch
Operationeel

Distributie.
Depots en
Bestelpolitiek
kanalen
magacjnen
Distributie.
Opslagpolitiek
Order.picking
Fabrikant
intensileit Servicegraad
Transport
Route-planning
Verkoopformule

Leveranciers
Magazijniocatie
.
Bestelpolitiek
.

.
en afnemers
Grossier
Verkoopformule
Opslagpolitiek
Order-picking
Transport
Route-planning

Leveranciers
Opslagpolitiek
Bestelpolitiek
Oetaillist Vestigingsplaats
Transport
Verkoopformu!e

trekking hebben op ,,fundamentele”

keuzebeslissingen bijv. in welke branche
gaat men opereren, welke markten

gaat men bewerken, spreekt men in na-

volging van Ansoif van
strategische

planning. Deze plannen kunnen veelal

slechts op
lange
termijn (> 5 jaar) wor-

den uitgevoerd.

De concretisering van de strategische
plannen vindt plaats in de
organisa-

torische
planning (door Ansoff ,,admi-
nistrative” genoemd), welke inhoudt

een uitgewerkt schema van fasen, be-
trekking hebbend op de opbouw van de
Organisatie, de Organisatie van de pro-

duktie en de opbouw van afzetkanalen.

Deze fase van de planning komt voor-
namelijk neer op het creëren van doel-

matige structuren en processen die
gericht zijn op de ondernemingsdoel-

stellingen. De organisatorische

beslis-
sing legt middelen vast over de
middel-
lange
termijn. In de laatste fase van de

planning,
de operationele
planning,

wordt het middellange-termijnplan ver-

taald in plannen met een kwantitatieve
inhoud, welke op korte termijn dienen

te worden gerealiseerd. Hierbij worden

taken opgedragen aan functionarissen
en wordt tevens bepaald welke produk-

tiemiddelen bij de uitvoering mogen
worden aangewend; het gaat om het maximeren van de winstgevendheid

van de uitvoering binnen het gegeven kader van structuren, zoals gecreëerd

in de fase van de organisatorische plan-

ning. Deze operationele beslissingen

staan ook wel bekend onder de naam

tactische
beslissingen.

Met behulp van de boven omschreven

indeling van de soorten van beslissingen

en de drie onderscheiden niveaus in de
klassieke bedrijfskolom kan men een
classificatie van distributie-onderwer-

pen ontwerpen in de vorm van de ma-
trix-v.00rstelling in figuur 1. We pre-

tenderen niet, dat we in die figuur de

verzameling distributiebeslissingen uit-
puttend hebben weergegeven. We zullen

de specificatie van de cellen in de matrix

van figuur 1 toelichten door achtereen-
volgens de distributiebeslissingen van
fabrikant, grossier en detaillist kort te
bespreken
5).

III. Distributiebeslissingen door fabri-

kant

1. Keuze distributiekanalen

De keuze van één of meer distributie-
kanalen is voor de fabrikant een
strate-

gische
beslissing. Deze beslissing is

nauw verbonden met de marketing en

distributiedoelstellingen van de fabri-kant: is het bijvoorbeeld mogelijk om

het geaspireerde marktaandeel wel te

behalen, als we geen grossiers en detail-listen inschakelen?

De keuze van één of meer distributie-
kanalen (multiple distributie) wordt

sterk bepaald door de markten of-
marktsegmenten, die de fabrikant op

grond van zijn marketing-doelstellin-
gen wenst te bereiken. Relatief grote
afnemers kunnen bijvoorbeeld recht-

streeks bevoorraad worden (het directe
kanaal), terwijl het daarnaast aantrek-
kelijk kan zijn voor de fabrikant om de
kleine afnemers via grossier en detail-
list te leveren (het indirecte kanaal).

Kiest de fabrikant voor indirecte distri-

butie, dan zal naast het geaspireerde
marktaandeel tevens een aspiratieniveau

met betrekking tot de distributie sprei-

ding (= het aantal winkels waar het pro-
dukt van de producent wordt gevoerd
in het assortiment gerelateerd aan het

totaal aantal winkels in die branche)
moeten worden gespecificeerd.

In dit verband moet de fabrikant ook

vaststellen of hij van intensieve, selec-

tieve of exclusieve distributie gebruik

wil maken; dit noemt men wel de keuze
van de distributie-intensiteit.
Bij inten-

sieve distributie wordt ernaar gestreefd

om het aangeboden produkt in zoveel mogelijk winkels verkrijgbaar te heb-
ben; intensieve distributie komt der-
halve overeen met een hoge distributie-
spreiding. Bij selectieve distributie

wordt het produkt via een relatief be-

perkte distributiespreiding in een aantal
geselecteerde winkels aangeboden. Is
de fabrikant zo selectief, dat hij over-
gaat tot het verlenen van het z.g. ,,al-

leenverkooprecht” per verzorgingsge-

bied dan spreekt men over exclusieve

distributie. Op de vraag of de keuze-

vrijheid van een fabrikant bij het selec-

teren van één of meer distributiekanalen

wel zo groot is als we nu hebben gesteld,
komen we aan het einde van dit artikel

terug.

Keuze depots en magazijnen

De keuze van het aantal en de plaats der opslagpunten zouden we een
orga-

nisatorische
beslissing willen noemen.

Het gaat hier namelijk om de concreti-

sering van de strategische kanaalbe-
slissing. Immers, in het geval dat de fa-

brikant kiest voor distributie via gros-

siers, heeft hij daarmede een deel van zijn
opslag en lokatiebeslissing genomen,

aangezien de grossiers een bepaalde
voorraad van het betreffende produkt

zullen gaan aanhouden. In dat geval

resteert de vraag of de producent naast
zijn fabrieksmagazijnen elders in zijn
marktgebied nog andere centrale maga-

zijnen moet vestigen. Zowel in het geval
van directe als indirecte distributie

dienen de locatiebeslissingen nauw ge-
relateerd te zijn aan beslissingen over

voorraden en transport.

Keuze opslagpolitiek

Wanneer we de taak van de distri-

butie in zijn algemeenheid omschrijven
als het beschikbaar hebben van goede-
ren op de door de consument gewenste

plaats en tijdstip dan spelen voorraden

daarbij een belangrijke rol. De hoogte
van de voorraden op de verschillende

lokaties wordt sterk beïnvloed door het

marketingbeleid van een fabrikant;
een vereiste
service-graad
van 95% (bijv.

95%
der orders wordt afgeleverd bin-
nen 48 uur) vereist hogere voorraden,
gegeven het transportsysteem, op de ver-
schillende lokaties dan een service-
graad (customer service) van 85%. We

moeten hier direct aan toevoegen, dat de

praktijk leert dat er grote verschillen
kunnen bestaan in de vraag- resp. om-
zetsnelheid per produkt. De bekende

80-20 regel (20% van de artikelen zorgt
voor 80% van de omzet) is hier een voor-

beeld van. De ABC-methode die het as-
sortiment artikelen onderverdeelt in

veel, middelmatig en weinig gevraagde
artikelen, zou men een nadere detail-

lering van de 80-20 regel kunnen noe-
men.

Uit het onderkennen van dergelijke

vraagpatronen zou de volgende opslag-
politiek afgeleid kunnen worden; veel-
gevraagde artikelen worden in voor-
raad gehouden in ieder depot en maga-

zijn; van weinig gevraagde produkten

worden alleen voorraden aangehouden
in de centrale fabrieksmagazijnen. Hier-
mede willen we de opslagpolitiek rang-

5) Zie ook:
Moderne marketing
onder re-
dactie van A. Bosman en J. C. Reuyl, hfdst.
VI, Stenfert Kroese, Leiden, 1975.

840

schikken onder de
organisatorische

beslissingen; de service-graad is naar

onze mening een strategische beslissing.

Keuze transport

De keuze van het transportmiddel
(auto, boot, vliegtuig, pijpleiding) wordt

evenals de keuze van het distributie-
kanaal sterk beïnvloed door de aard

van het produkt (bijv. bederfelijkheid).

Tevens bestaat er een sterke samen-

hang van de transportbeslissing met de

depotlocatie – en voorraad – beslis-

singen: een snel transportmiddel maakt
het aanhouden van hoge voorraden

en/of veel lokaties minder noodzake-
lijk. Afhankelijk van de marketing-
doelstellingen komt de fabrikant ook

voor de vraag te staan of hij het trans-

port in eigen beheer wil realiseren of
wil uitbesteden. Alle zojuist genoemde
transportbeslissingen achten wij een uit-

voering van een gekozen distributie-
strategie en worden daarom door ons
aangeduid als
organisatorische
beslis-singen.

Operationele beslissingen

De laatste drie in het voorgaande ge-

noemde beslissingen kan men bundelen

onder de naam: fysieke distributie-

beslissingen. De genoemde organisa-
torische beslissingen hebben een groot

aantal beslissingen in de
operationele
sfeer tot gevolg. Zonder volledigheid
te willen nastreven, noemen wij:

• de keuze van het opslag- en order-

picking-systeem binnen de depots en
magazijnen;

• de keuze van het moment waarop en

de hoeveelheid die moet worden be-

steld (bestelpolitiek):
• de dagelijkse route-planning van de
transport middelen.

Overige beleidsbeslissingen met be-

trekking tot de distributie van de fa-
brikant

Naast de bovengenoemde kanaal- en

fysieke distributiebeslissingen moet
de fabrikant ook nog een groot aantal

beslissingen nemen waarbij de relaties

met de overige instrumenten uit de
marketingmix naar voren treden. Hoe-wel de marketingmix het onderwerp is

in één van de komende artikelen in deze
reeks, willen wij voor de volledigheid

toch enige raakvlakken noemen tussen

distributie en de overige marktinstru-
menten. Enige raakvlakken zijn de vol-
gende:

• Met name op detailhandelsniveau
– en dat geldt dus ook voor de fabrikant,

die dezelfde detailhandelsfunctie wil
vervullen – speelt het vraagstuk van de
z.g.
verkoopformule
een belangrijke
rol. Het gaat hierbij met name om een

combinatie van de instrumenten: prijs,
assortiment en service. Hierbij treden

voor de fabrikant alle perikelen rond
het merkartikel, het margebeleid en de
verticale prjsbinding duidelijk op de
voorgrond.

• De relatie tussen distributie en
produktbeslissingen komt o.a. tot uit-

drukking in de reeds besproken keuze van de distributie-intensiteit. Een mo-

gelijke indeling van produkten is die

in convenience-, shopping- en specialty-

goederen. Convenience-goederen (da-
gelijkse levensbehoeften) worden door-

gaans verspreid via intensieve distri-
butie. Shopping-goederen (relatief hoge
prijs en kwaliteit, relatief hoge aan-

koopfrequentie) vindt men veelal

in een aantal geselecteerde winkels (se-
lectieve distributie). Specïalty-goederen
zijn goederen die meestal via exclusieve

distributie op de markt worden ge-
bracht.

• Tussen distributie en
promotion
bestaat een groot aantal raakvlakken.
De verpakking van een produkt heeft
bijvoorbeeld zowel een aantal promo-

tionele als een aantal fysieke distri-
butie-aspecten. Verder bestaat er een
relatie tussen de keuze van een distri-

butiekanaal en de mate, waarin de con-
sument kan worden bereikt. Moet de fa-
brikant zich bijvoorbeeld door middel

van reclame rechtstreeks tot de consu-
ment wenden om hem zodoende te be-
wegen zuigkracht op de detaillisten uit
te oefenen (pulI-politiek) of dient de
fabrikant de grossiers en detaillisten

aan te sporen om de consument te ,,be-
werken” (push-politiek)? Met name

deze laatste mogelijkheid zal de inzet
van vertegenwoordigers (personal

selling) gewenst maken. Hieruit resul-
teren weer allerlei beslissingen in de

operationele sfeer: rayonering, route-
planning, provisiebeleid enz.

Het merendeel der zojuist besproken
overige distributiebeslissingen voor de
fabrikant ligt naar onze mening in de
strategische sfeer.

IV. Distributiebeslissingen door grossier

Wanneer men de distributiebeslissin-
gen van grossier en detaillist wil gaan

classificeren, bestaat het gevaar dat
men
alle
beslissingen uit het wholesale-

en retail-management gaat aanmerken als distributiebeslissingen. Immers, de

hoofdfunctie van beide soorten distri-

buanten is het voortstuwen van een
goederenstroom; alle beslissingen van
grossier en detaillist hebben daarop be-

trekking of zijn daarvan afgeleid. Toch
hebben wij in dit artikel getracht, een
scheiding aan te brengen tussen distri-

butie en niet-distributiebeslissingen van
grossier en detaillist; dit betekent bij-

voorbeeld dat we financiële en persone-
le beslissingen van grossier en detail-

list onbesproken laten. Wij zijn ons er

echter van bewust dat het arbitrair is
om bepaalde beslissingen onder distri-
butiebeslissingen te rangschikken.

Wanneer we spreken over de grossier

dan denken wij daarbij zowel aan de
klassieke grossier als aan nieuwe distri-

butievormen in de grossierderj zoals
de inkoopcombinatie, de grossier van
het vrijwillig filiaalbedrijf, de zelfbe-

dieningsgrossier, de rack-jobber enz.
Veel van de beslissingen die door de fa-

brikant moeten worden genomen, die-

nen zich ook bij de grossier aan. Om die
reden herhalen we niet hetgeen we reeds
aan fabrikantenbeslissingen hebben be-

sproken, doch gaan we slechts in op
verschilpunten.

1. Keuze leveranciers en afnemers

De keuze van de leveranciers wordt

bepaald door het assortiment, dat de
groothandel uit marketing-overwegin-
gen wil gaan voeren. Op zijn beurt

wordt het assortiment bepaald door de
wensen van de afnemers in de door de
grossier te bewerken marktsegmenten. Beide beslissingen zijn van
strategisch
belang voor de grossier en vergelijkbaar

met de kanaalkeuze door de fabrikant.

2, 3, 4. Keuze magazijnlokatie, opslag-
politiek en transport

Deze drie bij de fabrikant als fysieke
distributie aangekondigde beslissingen
gelden op een kleine uitzondering na
ook voor de grossier. Er dient een twee-

tal uitzonderingen te worden genoemd.
Op grond van zijn verkoopformule
– waarover we later zullen spreken –

kan de grossier bewust kiezen voor een zeer beperkte vervulling van de fysieke
distributiefunctie: we hebben dan te

maken met de z.g. zelJbedieningsgroot-
handel
(Makro – Brug – Ven), waarbij
de detaillist zelf voor het verzamelen
van de goederen in het magazijn (order-

picking) en de externe distributie zorg
dient te dragen 6).
Op grond van een andere verkoop-
formule kan een grossier kiezen voor
een uitbreiding van de klassieke fysieke
distributiefunctie: dit is het geval met
de zogenaamde
rack-/ohher
of stellin-
gengrossier (Sorbo – Recter – Rickery),
die ook wel service merchandiser wordt
genoemd 7). Dit type grossier speelt in

op fysieke distributie- en marketing-

problemen van een detaillist
binnen
een
winkel. Naast het aanleveren van goe-
deren zorgt de rack-jobber voor: het
bijvullen van de schappen, het verzorgen

van displays voor de betreffende arti-
kelen, het actualiseren van het assorti-
ment en het overnemen van het risico
van onverkoopbaarheid van de betref-
fende produkten.

A. F. A.
Kamerling en
A.
Schuitemaker,
Halen en betalen in de groothandel,
Din II.
1975,
art.
5.
W. H. Kruiderink,
Van rack-jobbing naar
service merchandising, Dyn 11, 1975,
art. 18.

ESB 1-9-1976

841

Operationele beslissingen

Alle bij de fabrikant genoemde opera-

tionele beslissingen gelden ook voor de

grossier, met uitzondering van de zelf-

bedieningsgroothandel.

Overige beleidsbeslissingen met be-

trekking tot de distributie van de gros-

sier

Ook de overige distributiebeslissingen

van de grossier zijn sterk marketing-
gebonden. Met name wanneer we spre-

ken over de inkoopcombinatie en het

vrijwillig filiaalbedrijf betreft het hier
ook vele marketingdiensten ten behoeve

van de detaillist zoals:
• het voeren van en het uitstippelen van

een uniform reclamebeleid voor alle

aangesloten detaillisten;

• het al of niet voeren van een winkel-
merkartikel;

• het ondersteunen van de detaillist met
districtsleiders, vertegenwoordigers,

merchandisers enz.

Kortom, ook de grossier moet beslis-

singen nemen over zijn verkoopformule:
het hanteren van marktinstrumenten op

zijn niveau in het distributiekanaal.

De keuze van een verkoopformule dient

naar onze mening een strategische be-
slissing voor de grossier te worden ge-

noemd.

V.
Distributiebeslissingen door detaillist

Bij de indeling van de distributiebe-
slissingen, te nemen door de detaillist,

hanteren we dezelfde volgorde als bij de

fabrikant en grossier.

Keuze leveranciers (grossier en fabri-
kant)

Het handelt hier om een strategische
beslissing voor de detaillist; het gaat
daarbij om de vraag: moet de detaillist

rechtstreeks of via de grossier bij de fabrikant inkopen? De rechtstreekse

onderhandeling met de fabrikant is

meestal alleen voor de grote detaillisten
(grootfiliaalbedrijven) weggelegd. Als

de keuze is gevallen op inkoop via de

grossier moet de detaïllist beslissen of
hij alleen de inkoop en/of de fysieke

distributie aan de grossier moet over

laten of ook andere financiële en mar-
keting-vraagstukken moet overdragen

aan de grossier. M.a.w. beantwoording
van de vraag of de detaillist zich wel of

niet bij een inkoopcombinatie of vrij-
willig filiaalbedrijf moet aansluiten.

Keuze vestigingsplaats

De vestigingsplaats is één van de be-langrijkste instrumenten uit de retailing-

mix, de marketingmix voör de detail-
handel. De keuze van een vestigings-

plaats is voor de detaillist letterlijk

en figuurlijk het fundament waarop hij
zijn onderneming bouwt en deze be-

slissing moet dan ook als
strategisch

worden gekenschetst. Over de keuze
van de vestigingsplaats is in de litera-

tuur, met name vanuit geografisch en
planologisch gezichtspunt, reeds veel

geschreven. Recentelijk hebben wij in

dit tijdschrift getracht een aanzet te

geven tot een marketing-georiënteerde
benadering van het vestigingsplaats-

vraagstuk 8). Eén van de problemen,
naast het meten van de effectiviteit van
de door de detaillist te hanteren markt-

instrumenten bij het operationaliseren
van laatstgenoemde benadering, is het
meten van de attractiviteit van een

winkel op een bepaalde vestigingsplaats bijv. in een winkelcentrum.

Keuze opslagpolitiek

De keuze met betrekking tot een door
de detaillist te volgen opslagpolitiek

is nauw verbonden met de ad. 1 bespro-
ken keuze van de leveranciers. Het gaat

daarbij namelijk om de vraag of de

detaillist zelf roulerende en veiligheids-

voorraden aanlegt of dat hij een groot deel van die taak.overdraagt aan bijv.

de grossier. Om die reden zien wij de
voorraadpolitiek van een detaillist

dan ook als een uitvoering van de ad. 1
genomen strategische beslissing en rang-

schikken haar derhalve onder de orga-

nisatorische beslissingen. Overigens
heeft ook de keuze van de opslagpoli-

tiek voor de detaillist consequenties

in de operationele sfeer; bijv.: legt de

detaillist zijn voorraden geheel op de
schappen in de winkel of reserveert hij

bij de lay-out van zijn winkel een be-
paalde magazijnruimte?

Keuze transport

Op de wijze waarop een detaillist zijn
goederen in de winkel kan krijgen, zijn
we in het voorgaande reeds ingegaan.
Het gaat daarbij om de keuze van zelf
doen of uitbesteden, namelijk zelf zor-

gen voor de fysieke distributie
(ZB

groothandel en grootfiliaalbedrijven) of

deze functie tot aan de winkel of zelfs
tot op het schap (rack-jobber) overlaten

aan een grossier. Ook hier hebben we
te maken met een
organisatorische
beslissing vöor de detaillist.

Naast genoemde transportbeslissin-
gen kan men op de detailhandeisniveau
ook nog een andere, sterk marketing-

gebonden transportbeslissing onder-
scheiden, namelijk het orderverzamelen
en transporteren van ,,boodschappen”

in de winkel. Het gaat hierbij om de
keuze van het winkeltype, de
bedrzJfs-
vorm,
door de detaillist en met name
om de keuze tussen een bédienings-

winkel en een zeifbedieningswinkel (al

of niet met beperkte bediening, bijv. bij
de versgroepen).’ De keuze van een

bedrijfsvorm zouden wij als strategisch

willen aanmerken, aangezien deze be-
slissing nauw verbonden is met de keuze

van een verkoopformule.

Operationele beslissingen

Een detaillist moet regelmatig, mees-

tal dagelijks een groot aantal operatio-
nele beslissingen nemen.
Bij
wijze van
voorbeeld noemen we (mcl. enige niet-

distributiebeslissingen):

• het opnemen van de voorraad en het
eventueel bijbestellen;

• het aanvullen van de schappen;

• het personeelsbeleid (part-time-ar-

beid; minimum jeugdlonen);

• de allocatie van personeel in de win-

kel (bijv. bij chek-outs en versgroe-
pen); enz.

Overige beleidsbeslissingen met be-

trekking tot de distributie van de detail-
list
Evenals dit het geval is bij dit type
beslissingen bij fabrikant en grossier zijn

ook voor de detaillist de overige beleids-

beslissingen sterk marketing-gebonden. Om die reden is het arbitrair om de vol-

gende voorbeelden te rangschikken on-
der de distributiebeslissingen van de
detaillist:

• de keuze van de verkoopformule:

kiest hij voor een discount store met
een beperkt assortiment (bijv. Kien)

of voor een full-service-winkel met
een breed assortiment (bijv. Spar)?
• naast de schapindeling en de inrich-

ting van de winkel is in de winkel

de presentatie van de artikelen (o.a.
displays) van belang (interne promo-
tion);

• de externe promotiôn: moet de detail-

list meedoen aan image-uitbeelding
van het winkelcentrum waar hij

gevestigd is (feestweken, gezamen-
lijke reclamecampagnes enz.)?

• de keuze tussen fabrieksmerk en win-
kelmerk; enz.

Veel van de genoemde beleidsbeslis-
singen staan in verband met de eerst-
besproken beslissing voor een detail-
list, de keuze van zijn leveranciers. Heeft

hij bijvoorbeeld gekozen voor aanslui-

ting bij een vrijwillig filiaalbedrijf, dan

doet hij daarmee tevens een uitspraak
over zijn verkoopformule, interne en

externe promotionactiviteiten, winkel-
merk enz.

Bovenstaande indeling van distribu-
tiebeslissingen vormt het eerste deel

van ons artikel. In het tweede gedeelte

gaan we in op een aantal distributie-
vraagstukken, die de laatste jaren regel-
matig in de belangstelling staan bij het

bedrijfsleven, de overheid en enige on-
derzoekinstellingen.

8) A. R. van Goor, Een rompmodel voor de
ondernemer
(1 + II), ESB. 19
februari en
26 februari
1975.

842

ACTUALITEIT

VI. Actuele distributievraagstukken

We besluiten dit artikel met een aan-

tal actuele vraagstukken, zowel uit het

channel-management als uit het physical

distribution management.
De ,, macht” in een distributiekanaal

Reeds in de jaren zestig heeft Mc Vey

erop gewezen dat de literatuur over dis-
tributie een veel te grote vrijheid ver-
onderstelt voor de fabrikant, die zijn

distributiekanalen moet kiezen 9). Hij

stelt dat de ,,macht” in een distributie-
kanaal juist ligt bij de distribuant (gros-

sier en detaillist) en niet bij de fabrikant.
Recent hebben Van Wissen en Van der

Ster in een zeer lezenswaardig artikel
aangetoond, dat deze situatie zich ook

in de Nederlandse levensmiddelen-

branche voordoet: ,,Hadden de fabri-
kanten voorheen nog vrijwel onbeperkte
zeggenschap over hun 4 P’s van de
marketingmix, tegenwoordig kan wor-

den geconstateerd, dat beslissingsbe-
voegdheden van gehele of gedeeltelijke

P’s terechtgekomen zijn
bij
de tussen-

handel” 10). Zij noemen als redenen
voor dit verschijnsel:

• de schaalvergroting binnen distri-
butiestructuren: 80% van de Neder-
landse kruidenierswarenomzet werd

in 1975 gerealiseerd via slechts 6

inkoopconcentraties (grootfiliaalbe-
drijven, inkoopcombinaties en vrij-

willig filiaalbedrijven);
• het afbrokkelen van de verticale
prjsbinding; Van Wissen en Van der

Ster zeggen hierover: ,,De fabrikant

heeft zijn prijsinvloed verloren en de
detaillist heeft er een machtig mar-
ketinginstrument bij gekregen”.

• de produktiviteitsgedachte
bij
de

tussenhandel, die noodzakelijk is om

stijgende kosten (lonen) en verza-

digingsverschijnselen t.a.v. de reële
omzetgroeimogelijkheden op elkaar
te kunnen afstemmen.

Dat het evenwichtspunt met betrek-
king tot de schaalvergroting in de dis-
tributie nog steeds niet is bereikt, be-
wijzen recente berichten over onder-
handelingen tussen V en D en Edah en
tussen Sperwer en Enkabé. Hiermede

wordt geïllustreerd welk een belang
men moet hechten aan de strategische

distributiebeslissingen.

Efficiency in de fysieke distributie

Met betrekking tot de fysieke distri-

butie kan men momenteel constateren
dat er een negatieve relatie bestaat tus-
sen de gemiddelde hoogte van de bruto marge per branche en de efficiëntie die

men in dezelfde branche heeft gereali-

seerd in de fysieke distributie. In
branches, waar de bruto marge reeds

lang onder druk staat, heeft men reeds

aardige vorderingen gemaakt m.b.t.
efficiency-verbetering in transport en

opslag. Voor branches waar nog enigs-
zins ,,beschermde” marges gelden, be-

vatten de uitspraken van Peter Drucker:

• ,,distribution, the economy’s dark
continent” en

• ,,physical distribution: the frontier of

modern management” II)
helaas nog erg veel waarheid.

Hoewel wij met het bovenstaande

met name doelen op verbeteringen in
de fysieke distributie, die op fabrikan-
ten en grossiersniveau mogelijk moeten

zijn, hebben wij onze twijfels over op-
lossingen, waarbij men de fysieke distri-

butie voor een groot gedeelte aan de
detaillist overdraagt, zoals bijv. bij de

zelfbedieningsgroothandel het geval is.

Wij zijn van mening dat een detaillist
zich beter met het leiden van zijn onder-

neming en met de bestudering van het
gedrag van zijn consumenten en con-
currenten kan bezighouden dan met het
overnemen van de fysieke distributie-

taak van een grossier.
Deze rubriek wordt verzorgd door de
Afdeling Bedrjfseconomie van de

Rijksuniversiteit te Groningen

Uit onderzoek hebben wij helaas te
vaak moeten vaststellen dat er nogal wat
schort aan het management in de detail-

handel. Wanneer de detailhandel zich
dit gaat realiseren – en er zijn geluk-
kig ontwikkelingen in die richting –

dan verwachten wij dat er voor de rack-jobber of stellingengrossier betere pers-
pectieven bestaan dan voor de zeifbe-

dieningsgroothandel.

Integratie PDM en Materials

Management

Bijna ieder Engelstalig boek over

fysieke distributie eindigt met een ver-
handeling over de coördinatie van de
beslissingen in het distributiegebeuren

van een organisatie. Ook in de Neder-
landse literatuur, met name in het tijd-

schrift
TED, is
de discussie over dit

onderwerp sinds enige tijd gaande 12).
Het uitgangspunt van een dergelijke dis-
cussie is naar onze mening de beheer-

sing van de totale goederenstroom door
een onderneming. Met name in produk-
tiebedrijven kent men naast de uitgaan-
de goederenstroom (het PDM) ook nog

een inkomende, door het produktiepro-
ces gaande, goederenstroom. Dit laatst-

genoemde traject van de goederen-

stroom noemt men het
Materials Man-

agement
(MM).

De verzameling van activiteiten rond
de gehele goederenstroom door een
onderneming (dus PDM en MM) duidt

men wel aan met het begrip
Business

Logistics,
hetgeen wij hanteren als

synoniem voor Logistiek Management.

Bij het Logistiek Management staat

de gedachte centraal dat men geen op-

timale beslissingen over MM kan ne-
men zonder het PDM erbij te betrekken

en omgekeerd. De concretisering van

die gedachte valt en staat met de moge-

lijkheid om integrale planningmo-
dellen te ontwerpen voor het totale

logistieke traject van een onderneming.

Hoewel het ideale integrale model (nog?)

niet bestaat, zijn er wel verheugende

ontwikkelingen in die richting. In een
tweetal artikelen hebben wij de stand
van zaken met betrekking tot het lo-

gistieke management samengevat 13). Om die reden gaan we hier niet verder

in op dat onderwerp. Nauw verbonden
met de planningmodellen voor het lo-
gistieke management is de vraag tot

wiens functionele verantwoordelijkheid
het logistieke gebeuren in een organisa-

tie behoort. De mogelijkheden die daar-
bij meestal worden onderscheiden zijn:
produktiemanager, marketingmanager
of een andere functionaris. Met name

bij het laatste alternatief worden alle
functionele bevoegdheden onttrokken

aan marketing en produktie en toege-

wezen aan een zelfstandige distributie-
coördinator, vaak distributie-manager

genoemd. Deze staat op hetzelfde
functionele niveau als de marketing- en

de produktiemanager.
Wij zijn van mening dat een dergelijke

oplossing meer problemen oproept dan
oplost en hebben een dergelijke oplos-
sing dan ook wel eens ,,management by
escape” genoemd 14). Ons standpunt is,
dat een Marketing-Logisticsgedachte,

Ph. Mc Vey, Are channels of distribution
what the textbooks say? art.nr. 19 in K.K.
Cox.
A nalvtica/ vieu’j,oinls in marketing
management,
Englewood Cliffs, Prentice
Hall, Inc., 1968.
P. van Wissen en W. van der Ster, Van
consumenten marketing naar detaillisten-
marketing, Tijdschrfl voor Marketing.
december 1975.
II) P. F. Drucker, The economy’s dark
continent,
Fortune.
april 1962.
Zie de artikelen van:
– C. Botter, Physical distribution en
Material Management beleid,
TED,
november 1973, blz. 388.
– C. Botter, Enkele voorwaarden tot effec-
tieve invoering van Physical Distribution
en/of Material Management.
TED.
juni
1974.
– J. P. Commandeur, Physical Distribution
Management,
TED,
januari 1975, blz.
7-12.
– A. R. van Goor, Nogmaals Physical Distri-
bution Management,
TED,
januari 1976,
blz. 20-25.
– F. C. van Dorsser, Physical Distribution
Management en zijn invalshoeken,
TED,
mei 1976, blz. 121-127.
K.
Boskma en A. R. van Goor, Logistiek Management (1) en (II): een poging om ver-
schillende beslissingen omtrent de goederen-
stroom
te integreren,
Maandblad voor Ac-
countancV en Bedri//huishot,c/kuncle. (MA 8),
verschijnt binnenkort.
A. R. van Goor, Nogmaals: Physical
Distribution Management,
Tijdschrift voor
Effectief Directiebeleid (TED).
januari 1976,
blz. 20-25.

ESB 1-9-1976

843

dus distributie als marktinstrument,

niet te verenigen is met een verzelf-
standiging van de distributiefunctie in

een Organisatie.

D. Dis.’rihuiieplanologie

De vestigingsplaats van een grossier

of detaillist kan men omschrijven als
een distributieve voorziening, die ruim-

telijk is geordend. We bekijken de ves-

tigingsplaats dan vanuit de planologie,

de wetenschap die zich bezighoudt met

de planning en allocatie van ruimten.

Op één van de grensgebieden tussen

economie en planologie bevindt zich de
distributieplanologie. Dit veld van

onderzoek mag zich de laatste jaren in

een toenemende belangstelling verheu-
gen, met name bij de overheid die dient

te waken voor het ongewenste gebruik

van ruimte o.a. voor distributieve voor-
zieningen. Ter voorkoming van dit

laatste is met ingang van 7 februari jI.
het Besluit op de Ruimtelijke Ordening

zodanig gewijzigd dat ten behoeve van
de voorbereiding van streek-, structuur-
en bestemmingsplannen een distributie-

planologisch onderzoek moet worden
gehouden. De problemen die zich met

betrekking tot de distributieve voor-

zieningen voordoen, hebben enerzijds

betrekking op de grote tot zeer grote
vestigingen en anderzijds betrekking op

de kleine tot zeer kleine vestigingen.

Dl. Grote vestigingen

Mede doordat vele binnensteden

moeilijk toegankelijk zijn geworden en

tevens vanwege de snel stijgende bouw-
prijzen in de binnenstad heeft een be-

perkt aantal ondernemingen in Neder-
land het initiatief opgevat om aan de
rand van de stad ,,auf der grÜnen Wiese”
een grote detailhandelsvestiging te rea-

liseren. Het gaat daarbij om vestigingen
met een relatief grote vloeroppervlakte,

een breed assortiment, relatief lage prij-
zen en een grote parkeerruimte. Voor

een dergelijke vestiging is een verzor-

gingsgebied van 150.000 – 200.000 con-

Nu onze inkomstenbelasting duide-

lijk aan erosie onderhevig is, lijkt het
op zich eigenlijk een restauratiefgebeu-
ren, wanneer er (op de valreep?) een
boek verschijnt waarin de inkomstenbe-

lasting pr.incipieel-structureeI aan de
orde komt. Als zodanig kan Hofstra’s
boek over de inkomstenbelasting wor

sumenten noodzakelijk. Voor- en tegen-

standers discussiëren over de voor- en

nadelen van dergelijke vestigingen. Het

gaat daarbij in wezen om twee facetten

15).

de gevolgen van een dergelijke ves-
tiging voor verkeer (,,overbodige ver-

keersbewegingen”) en milieu (,,horizon-

vervuiling”); discriminatie tav. niet-

autobezitters, bejaarden en invaliden;

de gevolgen van een dergelijke ves-

tiging voor de reeds gevestigde detail-
handel.

Opvallend in de discussie over de

voor- en nadelen van de perifere vesti-
ging is het feit, dat er nog nauwelijks

inzicht bestaat in de werkelijke in-

vloeden van een dergelijke vestiging.

Hierbij moet worden opgemerkt, dat

er veel aandacht voor bestaat bij de
overheid, door middel van de
Nota
rompmodel
16). Ook de effecten van de

Maxis-vestigingen in Muiden zijn mo-
menteel in studie, maar de eerste resul-

taten van dat onderzoek komen eerst

eind 1976 beschikbaar.

D2. Kleine vestigingen

Door de toegenomen mobiliteit van
de consument vloeit een gedeelte van
zijn koopkracht af naar andere plaatsen

dan het dorp of stadsdeel, waar hij

woont. Dit heeft gevolgen voor de in
het dorp of stadsdeel gevestigde midden-

stand, tot uitdrukking komend in de
sanering van een groot aantal midden-

en kleinbedrijven per jaar (3.600 in

1975). Met name de niet mobiele con-
sument ondervindt van dit proces de

nare gevolgen. Ook bij de mobiele con-

sument ontstaat echter het besef, dat
het vervelend is om de dagelijkse levens-
behoeften ver van huis te moeten kopen,

ondanks het feit dat men daar mis-
schien enigszins goedkoper uit is. Voor
veel ondernemers is een dergelijke in-

tentieverklaring van de consument ech-
ter nog onvoldoende om een winkel op

te bouwen. Hiermede raken we de kern-

den aangeduid. Beoogd is een weten-

schappelijk verantwoord studieboek, en niet nog een artikelsgewijs commentaar

voor de praktijk. Hofstra’s boek kan
echterook dienen als een goede’avuI-
ling voor de praktijkman, die vaak te-
vergeefs probeert de essentiële hoofdlij-
nen van de inkomstenbelasting te vin-

vraag bij de afweging van het consu-

mentenbelang tegen het ondernemers-

belang namelijk wiens taak is het om

minimale distributieve voorzieningen
te handhaven?

In Noorwegen en Zwitserland heeft
de overheid deze vraag beantwoord

door actief te participeren in een systeem

van rijdende winkels (Noorwegen) en

sociale units (Zwitserland). Hoewel men

in Nederland huiverig is voor de over-

heid op de stoel van de ondernemer,
is er voor het probleem van de distri-

butieve onderverzorging veel aandacht

bij overheid, commerciële- en niet-com-
merciële (Stichting Agora) organisaties.

Uit onderzoek is ons gebleken dat –

hoewel het saneringsproces nog lang
niet ten einde is – er ook bedrijfseco-

nomisch gezien mogelijkheden zijn om
,,Versorgungslücke” in de distributie

te voorkomen 17).

VII. Slot

We hebben in dit artikel getracht om
de veelheid van beslissingen in het dis-
tributiegebeuren te ordenen met behulp
van een indeling in PDM- en channel-

management, met behulp van een inde-

ling van soorten van beslissingen en met
behulp van een niveau-indeling van een

distributiekolom. Op die wijze is het
mogelijk de onderwerpen op distributie-

gebied te ordenen en hun onderlinge samenhang aan te tonen. Het tweede

deel van dit artikel hebben we gewijd
aan een viertal actuele distributievraag-
stukken.

A. R. van Goor

Zie ook: A. Kooyman, Het zelfbedie-
ningswarenhuis,
Dyn II, 1975,
art. 12.
Rompmodel distributie-planologisch
onderzoek per(/’ere detailhandelsves:igingen,
Den Haag,
1974.
A. Bosman en A. R. van Goor, Distri-
butie-planologisch onderzoek als onderdeel
van een Streekplan,
Stedebouw en Volks-
huisvesting,
februari
1976, blz.
49-58.

den in de naar volledigheid strevende

losbladige verzameling van wetsartikelen

en rechtspraak, de
,,Vakstudie” inkom-
stenhelasting
(en andere ,.
Vakstudies”).

Hiermee bedoel ik niet iets denigre-

rends te zeggen over de
Vakstudie
als

documentair naslagwerk, wel wil ik dui-

delijk maken, dat naast een gids die alle
bomen van het oerwoud van het posi-

tieve recht op dit punt in kaart wil bren-
gen, een ,,structuurnota”, zoals Hof

stra’s boek, onontbeerlijk is. De oer-

woudgids, d.w.z. de bomengids, kan
van nature de samenhang en de syste-

matiek onvoldoende laten zien. Dit

drijft de Vakstudiegebruiker ertoe in

wezen vaak ‘tnet eigen vuistregels en
kapstokken te werken wanneer hij bij-
voorbeeld met de inspecteur onderhan-

delt, – de inspecteur doet dit op zijn

Boekc

ieuws

Prof. Mr. H. J. Hofstra: Inkomstenbelasting. Serie fiscale hand- en studieboeken,
no. 2, Kluwer, Deventer,
1975, 343
blz., f.
59.

.844

beurt ook – en daarbij zullen ongetwij-

feld wel eens praktijkoplossingen tot

stand komen die in strijd zijn met hoofd-

regels van het positieve recht, met
name het jurisprudentierecht.

Dit is dikwijls onvermijdelijk in de
praktijk van de belastingheffing, waar

soms ad hoc beslissingen moeten wor-
den genomen (het afdoen van een

zaak). Ik bedoel dit niet cynisch; de

praktijk kan niet altijd even zuiver in de

leer zijn vanwege de vele ingewikkeld-
heden in het positieve recht. In die situ-

aties is het juist voor de rechtsvinding
een goede zaak om de eigen vuistregels

eens te toetsen aan de hoofdregels zoals

die door Hofstra in zijn boek zijn ge-

analyseerd, juist ook vanwege de uit-

eenzetting van argumenten pro en con-

tra, waaronder billijkheidsoordelen.

De stijl van het boek is die van een
,,heldere algemeenheid” die echter ook

vele fijnere nuances van rechtspraakge-

vallen verloren moet doen gaan, wat
evenwel niet anders is dan de andere
kant van de medaille. Van de toelich-ting op het geldende recht, per onder-
werp, en niet artikelsgewijs, maakt ook

een theoretische uiteenzetting over de
ontwikkeling van het inkomensbegrip
deel uit, die naar mijn mening vooral

ook nuttig is om zich ervan bewust te

blijven hoeveel verschillende opvattin-

gen hier mogelijk zijn.
H ofstra’s duidelijke stellingname op

vele punten nodigt automatisch uit tot

eigen standpuntbepalingen: het lijkt
mij daarom voor een recensie van dit

boek een juiste procedure thans iets na-
der in te gaan op een aantal punten

waarop essentiële controverses mogelijk
zijn.

Rechtsgronden

Hofstra definieeert de rechtsgrond

van een belasting als de motivering

waarom, op overwegingen van recht-
vaardigheid en doelmatigheid, een be-
paalde belasting een plaats mag of moet
hebben als onderdeel van een als een
samenhangend geheel te beschouwen
samenstel van belastingen (belasting-
stelsel).

Deze definitie is zo algemeen als

maar mogelijk is; niettemin blijkt er wel

het doel uit, dat de Irecht9grond (geheel)
afhankelijk is van doel en strekking van
het belastingstelsel als geheel. De defi-nitie past functioneel in de opvattingen

waarin staatsordening en belastingstel-

sel de gemeenschapsordening voorop
stellen, en heeft veel minder betrekking

op de vraag naar een (zo rechtvaardig
mogelijke) verdeling van de belasting-

druk over ieder individu. Gelukkig is de
definitie nog a-politiek genoeg om deel
uit te kunnen maken van een ,,waarde-

vrije”, boven de politiek staande belas-

tingtheorie. Helaas lijkt de belastingwe-

tenschap tegenwoordig steeds meer

meegezogen te worden in de strijd tus-

sen wat nog steeds met links en rechts

wordt aangeduid. Natuurlijk ontkomt
ook het hier besproken studieboek er

niet aan, dat politieke voorkeuren van
de schrijver althans impliciet naar vo-

ren komen, wel echter garanderen zijn

relativerende formuleringen en zijn
zucht naar volledigheid, dat een weten-

schappelijke benadering op de eerste
plaats komt.

Wat dat betreft veroorloof ik mij de
opmerking, dat de gang van zaken op
het ,,Hofstra-congres” van 18 december

1975 te Leiden, duidelijk een ander ac-

cent droeg: men zou zelfs kunnen zeg-

gen dat deze bijeenkomst een school-
voorbeeld was van een politieke massa-

meeting die, als ze door de Wiardi-
Beckmanstichtïng en de Teldersstich-

ting te zamen zou zijn georganiseerd,
geheel aan haar doel had beantwoord.

De gemanipuleerde massa’s hebben dan
ook niet de illusie gehad dat ze een we-

tenschappelijk congres bijwoonden. Tot

zover de ,,sociaal-fiscale” rechtsgrond
van de lB.

Kaldor’s expenditure tax

Schrijver wijst de idee van de per-
soonlijke verterings- of uitgavenbelas-
ting als vervanging voor de inkom-

stenbelasting van de hand. Zijn argu-
menten daardoor zijn in het kort de
volgende:

besparingen zijn ook draagkracht-
verhogend;

de IB is een beter instrument voor

het streven naar meer evenwichtige

inkomens- en vermogensverhoudin-
gen;

de uitvoeringsproblemen zouden nog
groter zijn dan die van de IB;

de niet belaste besparingen zouden

het meest voorkomen bij degenen

met de grootste draagkracht (lees in-

komen en/of vermogen);

de IB is als zuiver budgettair in-
strument waarschijnlijk beter.

Analytische IB is geen IB

Op blz. 15 stelt de schrijver, dat de
analytische inkomstenbelasting in we-
zen geen inkomstenbelasting is, maar

een gecoördineerd systeem van (objec-
tieve)opbrengstbelastingen. De belang-

rijkste reden daarvoor is dat aldus niet

een naar het totale individuele inkomen
te berekenen progressie tot haar recht

kan komen. In zijn afscheidscollege van
14 november 1975 (Zie
WFR
20-1 1-
1975. no. 5248, blz. 1039) stelt Hofstra
vervolgens, dat in een
op de ioekonsi
gerichte analyse de enig mogelijke moti-

vering voor de progressie van de 18 iii
de herverdelingseis zal moeten worden
gevonden, zij het, dat draagkrachtover-
wegingen een bescheiden rol op de ach-

tergrond zullen kunnen blijven spelen.

Deze conclusie volgt op de stelling, dat

aanvaarding van de herverdelingseis
wetenschappelijk een absolute verwer-
ping van de (neutrale) draagkrachtthe-
one moet inhouden, welke laatste door
hem nu definitief zo dood als een pier

wordt verklaard.

Naar mijn mening treedt hier toch
weer vermenging van politiek en we-

tenschap op. Eerst wordt gesteld, dat in
een in de (nabije) toekomst
te verrich-
ten wetenschappelijke analyse alleen
nog het herverdelingsmotief zal kunnen
gelden als basis voor de IB-progressie,

daarna wordt eveneens als
n’e,eiise/iap-
pe/ijk
oordeel gesteld, dat thans de
draagkrachttheorie al dood is. Ik meen, dat dit thans nog niet uit de maatschap

pelijke werkelijkheid als objectief feit te
distilleren valt. Het lijkt me, dat deze
gedachte nog slechts als politieke wens,

althans slechts als een nog niet bewezen
wetenschappelijke hypothese, mag wor-
den gekwalificeerd. Voorts meen ik, dat

ook reeds uit de beperktheden van de
herverdelingsgedachte zelf voortvloeit,

dat in de belastingtheorie een zekere

plaats aan de draagkrachtgedachte
blijft toekomen.

Strikt theoretisch bereikt de draag-

krachtgedachte slechts een waarde nul

bij realisering in de maatschappelijke
werkelijkheid van een absolute nivelle-
ring van inkomens en beziuingensaldi.

Zolang dit punt niet is bereikt, blijft er

plaats voor de draagkrachtgedachte,
hoe klein dat plaatsje ook is. Dit punt
zal naar mijn mening noch in de hui-

dige gemengde maatschappijvorm,
noch in de vele varianten van staatsso-
cialisme worden bereikt, al was het al-
leen maar omdat de directeur-generaal
van een ministerie altijd rnër zal blij-

ven verdienen dan de proletarische por-

tier. De herverdelingsrechtsgrond is
slechts gericht op een
;’edeli/ker
verde-
ling van inkomens en vermogens.

Dit ,,redelijker” zal wellicht in de ko-
mende decennia al zijn natuurlijke
grenzen bereiken. De draagkrachts-

rechtsgrond is intussen dan nog steeds

niet geheel overleden, net zomin als de
pier aan het haakje van de hengel van
een watersportliefhebber.

Tot slot wil ik nog de vraag stellen,
of het systeem van (meer) objectieve opbrengstheffingen zoals – overigens

op zeer voorlopige basis – door Hof-
stra in zijn afscheidscollege voorgesteld,

in wezen niet een analytische inkom-
stenbelasting is (met een surtax voor de

rijken) zoals door hem op blz. IS en 16

van zijn boek over de 1 B beschreven, nI.

aangeduid als een: ,,gecoördineerd sys-teem van objectieve opbrengstbelastin-

gen”. In elk geval wordt, lijkt mij, aldus

een subjectieve IB die in principe een

stujter(çlsysteem wil zijn, opgegeven. Ik
heb niet deze opmerking overigens niet
de intentie op deze plaats iets te zeggen

over de wenselijkheid van een en ander.

ESB 1-9-1976
845

Inkomensbegrip

l

Iofstra definieert op blz. 32 het in-

komensbegrip (als hanteerbaar instru-

ment voor verdere analyse en beleid) als
de totale geldswaarde van de aan het

subject ter beschikking komende mid-

de/ei,
tot behoeftebevrediging, en niet

als de behoeftebevrediging
zelf.
Een

volledig sluitend wetenschappelijk in-

komensbegrip ontbreekt nog steeds en
is wellicht ook onbereikbaar. De reik-

wijdte van de IB kan trouwens ook

worden beperkt door wat elders in het

belastingstelsel aanwezig is.

Bronbegrip

Controversieel is schrijvers stelling, dat in een subjectieve IB het kernpro-
bleem niet dient te worden gezocht bij

een objectieve bron als ,,00rzaak”,
maar in het begrip ,,voordeel”, d.w.z.

het subjectieve resultaat voor de belas-
tingplichtige. De vraag van toerekening
aan een bron is dan alleen een secun-
daire kwestie van rubricering. Dit gaat

dus in de richting van de z.g. vermo-

gensvergelijkingstheorie. Kernprobleem

is, de belastbare voordelen uit de massa
van het totale voordeel te lichten

(blz. 42).

Causaliteit is hierbij niet de belang-

rijkste norm. Hofstra wijst op H.R.
BNB 1973/253 en H.R. BNB 1965/225.
Naar mijn mening vloeit hieruit logisch
voort de opvatting dat de ,,maatschap-

pelijke opvattingen” volgens de schrij-
ver in wezen bepalend zijn voor de

vraag wat een belastbaar voordeel is. Ik

meen dit te mogen afleiden Uit zijl defi-

nitie op blz. 50: nadat op blz. 42 en 48

is gezegd, dat het niet om een causali-

teitsprobleem, maar om een juridisch

toerekeningsprobleem gaat, zegt hij:
,,deel van de opbrengst maken dan uit

alle voordelen en nadelen, die, rekening

houdend met de maatschappelijke op-

vattingen dienaangaande, geacht kun-

nen worden zakelijk aan de desbetref

fende op het verkrijgen van inkomen
gerichte activiteit te kunnen worden

toegerekend: enz.”
Ik stip hierbij aan, dat juridisch toe-

rekenen moeilijke causaliteitsproblemen
blijft impliceren. Hofstra spreekt dit
trouwens niet uitdrukkelijk tegen.

Ondernemingswinst en inflatie

Zoals bekend mag worden veronder-

steld is de heer Hofstra op verzoek van
de huidige bewindslieden bezig met

een onderzoek naar de invloed van de

inflatie op de belastingheffing. Daarom

zijn zijn opinies hieromtrent in zijn

boek over de IB uiteraard belangwek-

kend.
Ik noem de theorie van 0. Bakker,

die de monetaire (algemene) fluctuaties

wil uitschakelen via periodieke indices

(adjusted historical cost). Schrijver

deelt mee
(blz.
119) dat dit alleen in het

raam vn een probleemstelling die het

hele inkomensbegrip omvat zou kunnen
worden toegepast.

Hofstra wijst de vervangingswaarde-
leer af, onder meer omdat bij prijsda-

ling beneden de historische kostprijs

verlies wordt geconstateerd. Dit daarge-

laten past zij slecht in een subjectief

inkomensbegrip. Wel suggereert hij een

vervangingskoopstelsel, uitmondend in

een ijzerenvoorraad systeem, omdat

dan de totale winst niet wordt aangetast

(blz. 120).

Staking onderneming

Schrijver had liever art. 15 lid 1 in

art. 16 willen laten onderduiken, ter

vereenvoudiging. Aldus zou de situatie
tav. overlijdenswinst onder art. 7 (2)

van het besluit IB zijn gecontinueerd,
afgezien van de wijzigingen in de for-

mule van art. 16 wet IB. Art, IS (2)

acht schrijver overbodig. Hij is van oor-

deel, dat de ontbinding van de huwe-
lijksgemeenschap in wezen een privé-af-

faire is, die niet op de ondernemings-
winst van invloed behoort te zijn. Bij de
scheiding en deling kan echter een reële

overdracht worden geconstateerd als

daarmee ook anderen dan de oude on-

dernemer deelgenoot in de onderne-

ming worden.

Fusie-tip

In H.R. BNB 1971 / 13 wordt een be-

loning van f. 55.200, door X, ontvangen
van een overnemende NV, niet belast

als andere opbrengst van arbeid. Schrij-
ver acht dit in strijd met ,,normale

maatschappelijke opvattingen”. Ik
plaats hier een vraagteken: het is feitelijk

een onbewezen stelling dat zulk een
,,gezaghebbend rechtsoordeel”, om met
De Langen
te spreken op dit punt, on-
der de omstandigheden van dit geval
bestaat.

Eigen woning forfait art.
42
a
IB

Schrijver uit hiertegen bedenkingen.
Volgens hem vormt de niet-aftrekbaar-
heid van onderhoudskosten een rem op

het onderhoud en bevordert het de in-
schakeling van klusjesmannen.

Internationaal

In internationale verhoudingen duikt
bij de auteur het draagkrachtsidee

(toch) weer in volle omvang op, waar
gesteld wordt (blz. 317) dat de vrijstel-

lingsmethode ter voorkoming van (in-
ternationale) dubbele belasting in we-

zen – via het progressievoorbehoud

dat verwerkt is in de evenredigheidsfor-

mule – een tarieftoeslag is op de ter

zake van het binnenlandse inkomen

verscliuldigde belasting, omdat ook het

buitenlandse deel van het inkomen de

draagkracht van de belastingplichtige

verhoogt. Dit is ook logisch, want de

binnenlandse herverdelingsgedachte

speelt bij deze progressie geen rol, naar

ik meen.

Slotbeschouwing (blz. 321-324)

Hier erkent Hofstra, dat toch iets van

de draagkrachtsgedachte overeind

blijft, waar hij zegt, dat die hoogstens

gevoelsmatig (in tegenstelling tot cijfer-
matig) ietwat kan worden benaderd.

Ernstiger zijn volgens hem de tekort-

komingeri van het inkomensbegrip.
In vele gevallen zijn de aanslagbiljet
ten nauwelijks in overeenstemming met

de werkelijke draagkracht van de belas-
tingplichtige, door lacunes in de wet,

constructies, en controleproblemen.
Het bereiken van het doel – het heffen
naar draagkracht – wordt dus steeds
twijfelachtiger.

Ten tweede frustreert het afwente-

lingsverschijnsel dit doel. Hofstra
meent, dat afwenteling ,,in ruime mate”

plaatsvindt.

Ten derde wordt mede daardoor ook

het herverdelingsmotief aangetast. Hij
acht heffing over capital gains en specu-

latiewinsten gewenst, als zijnde vermoe-

delijk de belangrijkste boûwstenen van

een groot vermogen. Alsdan zou de be-

oogde herverdeling beter te realiseren

zijn.

Voorts noemt hij de gecombineerde
druk van IB en sociale verzekeringspre-
mies. Alleen IB houdt in een tariefver-

loop van 20-71, plus sociale premies
ed. is dit ca. 40 minder dan 75. Hij pleit

hier reeds voor een afschaffing van de
subjectieve IB voor de grote massa der

loontrekkenden.

Hofstra besluit zijn boek ermee de
noodzaak te beklemtonen van ecn
nieuwe fundamentele beschouwing van

de IB, maar ook van de nog wezenlijker

vraag van de verdere ontwikkeling van

de belastingheffing als geheel.
Het lijkt me, dat op dit punt al een
onomkeerbaar proces op gang is geko-

men, niet in het minst doordat vanuit

de zijde van de openbare financiën

eveneens actieve beïnvloedingen zijn

ontstaan, met name via de tax-expendi-
ture-strevingen. Fiscalisten dienen dit

vanuit hun eigen discipline te volgen

c.q. te evalueren.

Als slotopmerking moge dienen, –

en hiermee kom ik wederom terug op

de draagkrachtsgedachte en de herver-
delirtgsgedachte – dat niet alleen de
draagkracht cijfermatig inderdaad niet
onderbouwd kan worden, maar dat ook
de herverdelingseis nooit op weten-

846

schappeljk te noemen cijfers gebaseerd

zal kunnen zijn. Als men zegt, dat de

draagkrachtstheorie wetenschappelijk

zo dood als een pier is, zou men ook

moeten zeggen dat de herverdelingsge-
dachte wetenschappelijk d.w.z. cijfer-

matig nooit geboren kan worden:
Hoe

redelijk een verdeling van de rijkdom is,

zal nooit op exacte wetenschappelijke

cijfers kunnen worden gebaseerd.
Hier beslissen zuiver politieke keuzen.

M. A. Wisselink
Commissie Opvoering Produktiviteit:
De ondernemersgespreksgroep als voor-lichtingsmethode.
Den Haag, 1975, 57
blz., f. 4.

Op initiatief van de Economische
Voorlichtingsdienst zijn in 1974 een

aantal ondernemersgespreksgroepen in

het leven geroepen. Deze activiteit bood
de Commissie Opvoering Produktivi-
teit (COP) van de SER de gelegenheid
een onderzoek in te stellen naar de
voorwaarden voor het functioneren van
ondernemersgespreksgroepen. Dit on-

derzoek was tevens gericht op attitudes
en voorlichtingsbehoeften van de aan
de gespreksgroepen deelnemende onder-

nemers. Bovengenoemde publikatie is

het rapport van de resultaten van dit
onderzoek.

J. de Jong (red.): Gevolgen van af-

nemende economische groei voor de

Nederlandse arbeidsverhoudingen.
U ni-
versitaire Pers Rotterdam, 1976,82 blz.,
f. 19,90.

De Nederlandse Vereniging voor het

Onderzoek van Arbeidsverhoudingen

heeft in 1974 een congres georganiseerd

over de volgende vragen: kan in tijden

van afnemende economische groei de groei van de collectieve uitgaven zich

voortzetten en zullen de particuliere

inkomens zich moeten matigen of zal

juist de groei van de collectieve sector
moeten worden getemperd?; hoe zal de
verdeling
binnen
elk van beide sectoren
zich wijzigen?; is ons sociaal-econo-
misch overlegstelsel berekend op het

doorvoeren van dergelijke veranderin-
gen? De bijdragen van vier auteurs,

J. A. Haverhals, P. A. de Ruiter, H. van

der Schalie en P. J. Vos, uit verschillende

maatschappelijke groeperingen voor dat

congres zijn in bovenstaand boekje
gebundeld.

Drs. L.
G.
M. Stevens: Pensioen in de
winstsfeer.
Uitgeverij Fed BV, Deventer,
1976, 196 blz., f. 27,50.

De auteur gaat in op fiscale en

administratieve vraagstukken die zijn

verbonden aan uiteenlopende vormen
van financiering van de oudedags-
voorziening.

A Rapoport: Conflicten in sociale syste-
men.
Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht/
Antwerpen, 1976, 287 blz., f. II.

In dit boek past de schrijver de

systeemtheorie toe op conflicten. Eerst

wordt ingegaan op verschillende soorten
systemen en hun verhouding tot de om-

geving. In het tweede gedeelte worden verschillende conflict-theorieën onder-
zocht.

The footwear industry, structure and
governmental policies.
OECD, Parijs,
1976, 139 blz., $ 10.

De toenemende bezorgdheid van
regeringen over de lange-termijnont-

wikkelingen van de schoen- en Ieder-
industrie was voor de Nijverheids-

commissie van de OECD aanleiding een

werkgroep in te stellen die onderzoekin-
gen in deze bedrijfstak moest verrichten,
ten einde regeringen van informatie te

voorzien, die hen kan helpen bij het
formuleren van hun beleid. De resultaten

van deze werkgroep zijn in dit rapport
neergelegd. Er is vooral gelet op ontwik-
kelingen van vraag en aanbod in de

bedrijfstak, technische ontwikkelingen
en mogelijkheden en op mogelijkheden
voor beleidsmaatregelen in de schoen-
en lederindustrie. Tevens wordt een
overvloed aan statistische gegevens
gepresenteerd.

• Mogen we alstublieft? Want in welk blad bestaat er zon
onderlinge “gelijkheid” tussen lezer en adverteerder
als juist in het goede vaktijdschrift? Probeer maar eens

een campagne in dit
NOTU*tijdschrift.
Wedden dat

we gelijk hebben?

*
Nederlandse
Organisatie van Tijdschrift Uitgevers

t?

ESB 1-9-1976

In de serie brochures van het
Fiscaal-Economisch Instituut van de

Erasmus Universiteit, Rotterdam

is zojuist verschenen:

F. C. Wijle

no. 10. Individuele

belastingheffing

van gehuwden
De brochure bevat een analyse van
wensen en mogelijkheden tot verdere verzelfstandiging der gehuwde vrouw
voor de Nederlandse inkomsten-, loon-,
en vermogensbelasting.

De studie is bedoeld als een bijdrage in de actuele discussie over de toekomstige belastingheffing van
gehuwden.

De brochure is verkrijgbaar na

overschrijving van / 6,— op postgiro 26.25.798

ten name van de

Beheerder van het Fiscaal-Economisch Instituut,

Burgemeester Oudiaan 50, Rotterdam.

847

I
/7Ij

Tot de taken van de Econo-

4/uy

voor Noord-Holland (E T D)

misch Technologische Dienst

behoort het adviseren van het

4nnauIllhIJ
Provinciaal Bestuur ten aan-

zien van de economische im-

plicaties van het te voeren

beleid.

Het recent opgerichte arbeidsmarktteam van de

E T D bestaat uit een regionaal econoom en een

wiskundig econoom en richt zich binnen de af-

deling regionaal economisch onderzoek zo wel

op directe beleidsadviezen als op de geleidelijke

opbouw van een arbeidsmarktmodel.

In dit jonge team is plaats voor:

EEN ECONOOM/

ECONOMETRIST

(M/V)

taak: het in nauwe samenwerking met de andere

teamleden verrichten van arbeidsmarktstudies. In

deze taak speelt het verzamelen en creatief be-

handelen van basismateriaal een belangrijke rol.

vereist: Doctoraal economie of econometrie,

eventueel sociale geografie met kwantitatieve bij-

vakken.

De bereidheid om zich met behulp van min of

meer kwantitatieve methoden vast te bijten in het

regionale cijfermateriaal.

Dit werk vereist vasthoudendheid en fantasie.

Ervaring op het gebied van het arbeidsmarkt-

onderzoek strekt tot aanbeveling.

Afhankelijk van leeftijd en ervaring ligt de sala-

riëring op het niveau van wetenschappelijk amb-
tenaar (maximum:
t
3.655,— per maand). Dit

salaris is exclusief 7,8% vakantieuitkering en een
toeslag van max. f165,— per maand.
Een psychologisch onderzoek kan deel uitmaken

van de selectieprocedure. Schriftelijke sollicita-

ties, onder bijvoeging van een curriculum vitae,

binnen twee weken te zenden aan de direkteur

van de E T D, Drs. J. G. Brautigam, Postbus 3007
te Haarlem.

Nadere informaties kunnen worden ingewonnen

bij de teamcoördinator Drs. F. J. Ottens (tel. 023-

31 91 99).

Bij het bureau sociaal-economische ontwikkeling

van de afdeling sociaal-economische zaken van
de provinciale griffie kan worden geplaatst een

Hoofd van het bureau

(econoom m/v)

Het bureau heeft tot taak de behandeling van
vraagstukken op sociaal-economisch gebied zoals

om. werkgelegenheid, woningbouwaangelegen-
heden, infrastructuur, openbaar vervoer, industrie,
land- en tuinbouw.

Het bureauhoofd dient de werkzaamheden van de
negen medewerk(st)ers van het bureau te begelei-
den en te coördineren, terwijl voorts vele con-
tacten moeten worden onderhouden met ge-
meentebesturen, rijks- en provinciale diensten e.d.

Hij moet in staat zijn het afdelingshoofd bij diens afwezigheid, voor zaken het bureau betreffende,
te vervangen.

Vereist:

– een voltooide academische opleiding, bij voor-

keur met belangstelling voor vraagstukken met
betrekking tot de regionaal-economische ont-
wikkeling;

– ruime ervaring in het overheidsbestuur, bij
voorkeur in de sociaal-economische sector;

– het vermogen scherp en inventief te analyse-
ren, alsmede standpunten mondeling en
schriftelijk duidelijk te formuleren;

– goede contactuele eigenschappen.

Salariëring, bij indiensttreding afhankelijk van
leeftijd en ervaring, tot maximaal t
5217,— per

maand (exclusief toeslag
f
30,—).

Een psychologisch onderzoek maakt deel uit van de selectieprocedure.

Mondelinge informatie omtrent deze vacature kan worden ingewonnen bij het hoofd van de afdeling, de heer B. J. 1. Stagge, tel. 050-164265 (kantoor)

of 050-346735 (privé).

Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van
vac. G. 112 te richten aan de griffier der staten
van Groningen, postbus 610, Groningen.

848

Auteur