Ga direct naar de content

Jrg. 61, editie 3050

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 28 1976

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

28 APRIL 1976

EsbECONOMISCH

STICHTING HET NEDERLANDS

6IeJAARGANG

INSTITUUT

No. 3050

Het realisme van de FNV

De Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) publi-
ceerde onlangs haar discussienota:
Over hei sociaal-
£(oflO,,iiS(/?
beleid 1976 in hei /,ers/)eclle/ la,? (le komende
/aren.
Dezer dagen hebben de leden van de bij de FNV aan-

gesloten bonden aangegeven in hoeverre zij met de in deze
nota genoemde voorstellen akkoord gaan.

.Je kunt eigenlijk met deze nota doen wat je wilt. Zo zou

je bijv. eruit kunnen concluderen dat binnenkort de FNV
zal
besluiten haar ,,vriendschap” met de regering te verbre-
ken. Immers,
ze
stelt een aantal voorwaarden waaraan niet
op tijd kan worden voldaan. Die voorwaarden luiden kort
samengevat: 1. indiening vöör l mei as. van het wetsontwerp
VAD; 2. indiening v66r 1 mei as. van het wetsontwerp tot

herziening van de Wet op de Ondernemingsraden; 3. maat-
regelen op korte termijn ter veiligstelling van de werkgele-

genheid; 4. matiging van de inkomens van vrije beroeps-
beoefenaars en van hoge inkomenstrekkers, niet vallend
onder een cao; 5. effectief prijsbeleid. Als aan deze voor

waarden niet wordt voldaan, zal de FNV ,,zich moeten voor

bereiden op een ernstig conflict met de regering”, aldus de

nota. Welnu, regering, bereid je dus ook maar voor op dit
conflict, dat ongetwijfeld gepaard zal gaan met hoge loon-

eisen zonder de bereidheid om te gaan bezuinigen op collec-

tieve voorzieningen. Bovendien hebben een aantal vak-

bonden je de centenoorlog reeds verklaard.

Een andere conclusie die uit de nota kan worden getrokken
is, dat de FNV een behoorlijke scheut realisme in haar vak-
bondswijn heeft gedaan. De nota bevat weliswaar harde

eisen, maar biedt ook duidelijke aanknopingspunten vooreen
te voeren economisch beleid. Twee zaken vallen op. In de

eerste plaats beseft de FNV goed dat de tijden van weleer

niet terugkomen. Ze houdt er rekening mee dat in de toe-

komst op een permanent geringere economische groei moet

worden gerekend, terwijl het huidige werkloosheidsprobleem
moeilijk is op te lossen. Ze constateert dat die geringere
groei uiteraard consequenties heeft voor de inkomensstij-gingen en dat we niet kunnen doorgaan met het beperken

van het winstinkomen. De sterke stijging van de arbeids-
inkomensquote maakt volgens haar duidelijk dat het winst-
inkomen een veer heeft moeten laten, terwijl veel onderne-

mingen voor een groot deel in (de buurt van) de rode cijfers
zitten. Om de huidige economische problemen op te lossen,
wordt een beperking van de loonkosten aanvaard indien

daarmee wordt bereikt dat de inflatie en de werkloosheid

tot een acceptabel niveau worden teruggedrongen.

In de tweede plaats valt op dat de FNV in haar nota duide-

lijk maakt dat vanwege de geringe economische groei er een

keuze moet worden gedaan tussen bezuinigingen in de
collectieve en/of in de particuliere sector. De groei is zelfs

zo gering dat – althans op korte termijn – beide sectoren

enigszins zullen moeten bezuinigen. De nota maakt duidelijk

dat handhaving van het collectieve-voorzieningenpakket slechts mogelijk is door daling van het reëel beschikbare

individuele inkomen, zowel voor de economisch actieve

als voor de niet-actieve bevolking. De FNV aanvaardt een

daling van dat inkonien gedurende één á twee jaar. Op lan-

gere termijn zullen er echter beleidsombuigingen moeten
plaatsvinden.

De trouwe ESB-lezer zal uit het bovenstaande geen nieuwe
feitelijke informatie halen. Nieuw is daarentegen wel het
feit dat de FNV voor haar leden de huidige economische
situatie in begrijpelijk Nederlands heeft uiteengezet, zodat

zij daaruit zelf de consequentie kunnen trekken dat de

bomen niet tot in de hemel groeien. De FNV vertaalt die

consequentie in een aantal zaken voor het arbeidsvoorwaar-
denbeleid 1976. Daarbij valt op dat de FNV een afwachtende

houding aanneemt en niet reeds in juli niet klinkende munt

wil worden betaald. Zonder het principe van de prijscom-
pensatie geweld aan te doen, stelt ze bijv. voor dat de prijs-

compensatie niet reeds in juli zal worden verstrekt, maar
pas aan het eind van het jaar. Om desondanks te voorkomen

dat met ingang van die maand de koopkracht van de werk-
nemers sterk wordt aangetast, zou er een nader vast te stellen
loonsverhoging in de vorm van een vast bedrag voor iedereen

kunnen worden gegeven. Ten einde ervoor te zorgen dat de
collectieve voorzieningen zoveel mogelijk in stand kunnen

blijven, stelt de FNV daarnaast voor de kostenstijgingen
als gevolg van die voorzieningen niet in de lonen door te

berekenen. Vooral dit laatste is van groot belang om te voor-

komen dat via allerlei afwentelingsreacties die voorzieningen

toch geen stand kunnen houden.
Hoe passen de harde voorwaarden van de FNV bij het

bovenstaande? Ik hoop dat ze slechts genoemd werden ter

geruststelling van de achterban. t-let is namelijk niet te

verkopen je uitgangspunten vaarwel te zeggen. Het lijkt mij
daarom verstandig de FNV niet vast te pinnen op haar

voorwaarden. De grootste werknemersorganisatie heeft er

immers duidelijk blijk van gegeven nog verantwoording

te willen dragen voor het economische beleid, maar dat
terecht niet ten koste van alles zal doen. Laten we erop
vertrouwen dat de regering en de werkgeversorganisaties
het economisch realisme van de FNV zullen waarderen.

L. Floffman

ESB 28-4-1976

401

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Inhoud

Drs. L. Houiman

Het realisme van de FNV

.

401

Column

Primaire inkomens,
door Prof Dr. N. H. Douhen …………….
403

Dr. B. de Vries:

De collectieve sector en de draagkracht van de particuliere sector

404

Mededelingen ………………………………………..407/424

/)rs. G. Nootehooin:

Inkomensprijzen

………………………………………408

F. van Oost voor,!:

Grondstoffenkartels: een hoopgevend perspectief voor de ontwikkelings-

landen?

……………………………………………..410

Maatschappijspiegel

Kwaliteit van de werkgelegenheid,
door Drs. 11. J. la,? de /3,aak ….
414

Bedrijfseconomie

Consumentengedragstheorieën,
door R. R. van den Heuvel en L.

Pater
………………………………………………..
416

Fisconomie

Belastingverschillen en vestigingsplaatskeuze,
door /.)rs. D. A. Alhreg.’.se
421

Hoekennieuws

Minister Duisenberg heeft verklaard dat in principe alle

overheidsbesiedingen voor bezuiniging in aanmerking

komen. Op ESB zal niet worden bezuinigd. Als de overheid

minder ESB’s zou lezen, zou de Nederlandse economie

helemaal een puinhoop worden.

Hierbij geef ik mij op vooreen abonnement op
Economisch Statistische Berichien.

NAAM: …………………………………………………….

STRAAT
.
…………………………………………………..

PLAATS
.
………………………………………………….

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………

Ingangsdatum
.

…………………………. …………………

Ongefrankeerd opzenden aan: ES
B,
Antwoordnummer 2524

Handtekening:
ROTTERDAM

Weekblad van de Stichting Het Nedertands
Economisch Instituut

Redactie

Commissie lan redactie: H. C. Bos, R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lam bers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Redactie-medewerkster: Mej. J. Koenen.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 14 55 II. toestel370l.
Bij adresii’ijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redaçtie:
in tweevoud, getypt, dubbele regekifstand, brede marge.

Abonnementsprijs:f
119,60 per kalenderjaar
(‘mcl.
4% BTW): studentenf 78,-
(ïncl. 4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst lan slortings/ giro-
acceptkaar!) op girorekening no. 122945
t.n. i’. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,-
(‘mci.
4% BTW en poriokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n. v. Econo,nisch Statistische Berichten
Ie Rotterdam met vermelding
man datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
geli’enste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultinio van een kalenderjaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 7021
Den Haag
Telefoon (070) 23 41 03
Telex 33101.

Stichting
Hei Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
Rotterdam-3016: tel. (010) 1455 II.

Onderzoekafdelingen:

A rbeidsmarkionderzoek

Balanced International Growth

Bedrijfs- Economisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen

Macro-Economisch Onderzoek

Projectstudies Ont mvikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch- Mat henmat isch Onderzoek

Transport-Economisch Onderzoek

402

Prof Douben

Primaire

inkomens

Eén van de actuele discussiepunten

is steevast het ,,arbeidsloos inkomen”.

Vooral vanuit andere wetenschappen

dan de economie wordt de problematiek
rond het ontvangen van inkomen zonder

tegenprestatie in de arbeidssfeer met de

regelmaat van de klok aan de orde ge-

steld. In deze dagen van minder gunstige

economische omstandigheden gaat het

hierbij niet in de eerste plaats om de

maatschappelijke tegenstelling: loon-

inkomen versus niet-looninkomen, maar

veel meer om de vraag of een verdeling

van het looninkomen mogelijk (en ge-

wenst) is zonder acht te slaan op de

arbeidsprestatie die geleverd wordt.

Deze gedachten komen, zoals bekend,

vooral op onder invloed van de werk-
loosheidsproblematiek. Het zou in de

toekomst wel eens onmogelijk kunnen

blijken iedereen die wil werken ook werk-

gelegenheid te bieden. Vandaar dat aan

de ontkoppeling van (een bepaald) in-

komen en geleverde arbeidsprestatie op
het individuele vlak wordt gedacht.

Indien kan worden aangenomen, dat

het absolute aantal arbeidsplaatsen in

de toekomst te kort schiet om elk lid

van de beroepsbevolking een bepaalde

,,standaardtijd per jaar” werk aan te bie-

den, dan behoeft er geen angst te be-

staan dat het
totale
inkomen dat uit de

produktie voortvloeit beneden het

potentiële niveau van de maximale pro-

duktie zal terechtkomen. Er dient dan

uiteraard wel te worden aangenomen,

dat een produktieproces met meer ar

beidsintensieve methoden geen hogere

toegevoegde waarde oplevert dan een

Organisatie van de produktie met veelal

een hoge mechanisatiegraad. In de dis-

cussies over de ,,ontkoppeling” wordt

vrijwel steeds van beide voorgaande

veronderstellingen impliciet uitgegaan.

In zulke omstandigheden lijkt het zinvol

de vraag op te werpen in welke richting

en omvang het arbeidsloos inkomen

kan gaan. Zonder angst voor een aantas-

ting van de ,,totale koek” – het primaire

inkomen op macro-niveau – kan dan

volledig de aandacht worden gericht op

de verdeling ervan. Voorstanders van

een herbezinning op het arbeidsloos in-

komen gaan er meestal vanuit dat beide

hypotheses dicht bij de toekomstige

realiteit zullen staan. Zij die grote be-

zwaren zien in een ontkoppeling, denken

veelal te kunnen ,,voorspellen” dat de

handhaving van het totale primaire in-

komen dan niet meer mogelijk is. Van-

daar hun angst voor de ontkoppeling.

Uitspraken over de reële mogelijkheid

van ontkoppeling, te realiseren tussen

nu en x jaar, hebben wetenschappelijk

weinig houvast. Van meer belang voor

de
begripsvorming
in de economische

theorie is echter de kwestie van de pri-

maire inkomensvorming en -verdeling

op micro-niveau. Vooral als het gaat om

de
personele
primaire verdeling kunnen
hier interessante problemen opduiken.

De gebruikelijke definiëring van pri-

mair inkomen is: inkomen dat in het

produktieproces gevormd is, of: inko-

men waartegenover in dezelfde periode

een tegenprestatie staat. Arbeidsloos

inkomen is volgens deze omschrijving

alleen in de primaire sfeer mogelijk,

indien het betrekking heeft op belonin-

gen voor het beschikbaar stellen van
andere
produktiefactoren dan arbeid.

Alle inkomens die in de personele sfeer

tot stand komen zonder dat.daaraan het

karakter van een beloning voor de een

of andere produktiefactor kan worden

toegekend, worden gebruikelijk gerang-

schikt onder het hoofd ,,overgedragen

inkomens”. Zo’n indeling en onder-

scheid is van betekenis zolang de vor-

ming en de verdeling van de beloningen

voor het beschikbaar stellen van pro-

duktiefactoren volledig
gescheiden
van

de overdrachten plaatsvinden. De over-

gehevelde inkomens buiten de produktie

om kunnen dan geheel worden gezien als

,,correcties”
achteraf op
de zo geheten

primaire inkomens.

In onze volkshuishouding zijn de

vorming en verdeling van de primaire en
overgedragen inkomens echter niet meer

door waterdichte schotten gescheiden.

De vorming van personele primaire in-

komens staat daardoor ook niet meer

geheel los van de maatschappelijke

overdrachten, die gemeenschappelijk

worden georganiseerd om voor een

steeds groter wordende groep de enige

vorm van personeel-inkomen te worden.

Niet achteraf heeft de herverdelende

werking van deze overdrachten op de

primaire inkomens plaats, maar
tege-

lijkertijd
met de ,,beloningen voor de

aangeboden diensten” komen de ,,be-

loningen voor de niet-aangeboden

diensten” tot stand. De interactie tussen

beide inkomenscomponenten heeft al-

leen aandacht gekregen in de be-

schouwingen over afwentelingsvraag-

stukken van belastingen en sociale

premies.

Wanneer in de toekomst niet alleen

wordt gedacht over ontkoppeling van

arbeid en inkomen, maar er ook op

grotere schaal dan nu al gebeurt, ook

toe wordt overgegaan, dan lijkt mij de

bestaande analyse van de beloningen
van produktiefactoren steeds meer te

kort te gaan schieten. Ook de begrips-

vorming van de economische weten-

schap is in dit opzicht aan herziening

toe, want willen de gehanteerde begrip-

pen ook blijven slaan op zich voor

doende realiteiten dan is een aanpas-

sing hier noodzakelijk.

ESB 28-4I976

403

De collectieve sector

en de draagkracht

van de particuliere sector

DR. B. DE VRIES
De laatste maanden wordt er druk gediscus-

sieerd over de vraag in hoeverre de collectieve

bestedingen moeten worden afgeremd ten gunste

van een evenwichtige economische ontwikkeling.

Naar aanleiding van deze discussie schrijft Dr. B.

de Vries, medewerker bij de Faculteit der Socia-

le Wetenschappen van de Erasmus Universiteit

Rotterdam, in het volgende artikel dat 1. het

onderscheid tussen individuele en collectieve

goederen geen houvast biedt voor het bepalen

van de verhouding tussen de collectieve en par-

ticuliere sector; 2. het onjuist is om zonder meer

aan te nemen dat uitbreiding van de collectieve
sector de rentabiliteit van de particuliere sector
onder druk zet; 3. een structurele daling van de

economische groei de rentabiliteit ongunstig be-

invioedt.

De omvang van de collectieve sector en de economische orde

In de discussie rond de gewenste veranderingen van ons
economisch stelsel duikt de laatste tijd een nieuw argument

op: de collectieve sector heeft een kritische grens bereikt, die

slechts kan worden overschreden als we bereid zijn een aan-zienlijke mate van centrale leiding en planning in de particu-
liere sector te aanvaarden.

De redenering achter deze stelling is globaal als volgt. De
voortgaande absolute en relatieve groei van de collectieve

sector kon in het verleden alleen maar worden gerealiseerd
door het leggen van steeds zwaardere lasten op de onderne-

mingen. De moeilijkheden waarmee de particuliere sector
thans te kampen heeft, zijn daarom niet alleen een gevolg
van de slechte internationale conjunctuur, maar vormen ook

een aanwijzing dat met een collectieve sector (overheids-
bestedingen plus overdrachtsuitgaven) die beslag legt op

55%
van het nationaal inkomen de grens van de draagkracht
van de particuliere sector is bereikt; blijft de collectieve sec-

tor groeien – met 1% van het nationale inkomen per jaar
volgens de Duisenbergnorm of 0,7% volgens de CDA-norm
– dan wordt die grens stellig overschreden en zal de parti-

culiere sector onder de opgelegde lasten bezwijken. Het hui-
dige stelsel van ondernemingsgewijze produktie moet daar-
om worden vervangen door een systeem waarbij het risico
en de leiding van de produktie meer direct in handen van de

overheid of van de werknemers komen te liggen en waarbij de
voortzetting van de produktie niet meer alleen afhankelijk is
van het vermogen om winst te maken.

Een tegengestelde politieke conclusie uit de redenering is,
dat het ter wille van de instandhouding van een gezonde par-
ticuliere sector nodig is om een eind te maken aan de groei
van de collectieve sector (de 0%-norm van de VVD).
Noemen we de eerte conclusie politiek links en de tweede

rechts dan blijkt dus dat beide benaderingen op dezelfde re-
denering kunnen stoelen. In dit artikel meen ik echter aan te
kunnen tonen dat de redenering niet deugt. Daarmee zou

dan één van de poten zijn weggezaagd onder de argumenta-
tie waarmee linkse en rechtse politici hun kiezers bestoken.
Dat is voor de desbetreffende politici niet rampzalig omdat

zij veelal meer argumenten achter de hand hebben, maar het
kan wel bevorderlijk zijn voor een zindelijke discussie.

Enkele vindplaatsen

Het is niet altijd gemakkelijk de oorsprong en de oor-
spronkelijke argumentatie van een bewering te achterhalen.

Het lijkt mij echter nuttig enkele vindplaatsen uit de litera-

tuur van de laatste tijd te vermelden. Heel expliciet komt de
genoemde opvatting naar voren in een artikel van Hoefna-
gels 1) in
ESB
van 13 augustus 1975. Hij schrijft daarin on-
der meer het volgende:

,,De thans vereiste aanpak van de werkloosheid betekent niet alleen,
dat met stijgende arbeidsproduktiviteit niet langer loonsverhoging is
verbonden, maar eveneens, dat grotere investeringen geen toene-
mende kapitaalwinst verzekeren. Het maatschappelijke rendement,
dat nieuwe investeringen opleveren in de vorm van vrijkomend
arbeidspotentieel voor de non-profit-sector, komt niet tot uitdruk-king in privé-rendement voor de kapitaalverschaffer. Worden met
deze verdere aantasting van de rentabiliteit niet de grenzen van het
economisch mogelijke overschreden? Dat zou inderdaad het geval
zijn als de grenzen samen vielen met wat binnen ons economisch stel-
sel mogelijk is. Het stadium, waarin de economische ontwikkeling
gekomen is, eist een produktiestelsel, dat niet meer op basis van
winst en kapitaalrendement functioneert”.

Een soortgelijke opvatting wordt verkondigd in een arti-
kel van Admiraal 2) in
ESBvan
26 februarijl. Hij komt tot
de conclusie,

,,dat het gemengde stelsel in Nederland een kritische, financieel-
economische grens heeft bereikt. De overheid ziet nog verschillende
taken voor haar in het verschiet,. . . Zij heeft echter haar budget
reeds zodanig geëxpandeerd, dat de private sector armslag tekort
komt. . . De conclusie ligt voor de hand, dat de activiteiten van de
overheid verder worden geblokkeerd of dat een overgang wordt ge-zocht naar een centraal geleid stelsel, want zij (de overheid, de Vr.)
kan niet langer de neo-keynesiaanse opzet van de uitgaven rijmen met een groeiende produktie van de particuliere sector, waarop de
regering in navolging van de neoklassieken rekent voor dekking van
de uitgaven”.

Prof. Dr. H. Hoefnagels S. J., Het werkgelegenheidsvraagstuk en
de grenzen van de groei,
.ESB, 13
augustus
1975,
blz.
7701771.
Drs. P. H. Admiraal, Beweging en orde,
ESB, 25
februari
1976,
blz.
197.

404

Een derde auteur die ik wil noemen is Mansholt. In zijn
bijdrage aan het boekje
Stelsel ter sprake 3)
stelt hij onder
meer:
,,Het is mij een raadsel hoe in een op het marktmechanisme geba-
seerde maatschappij die weinig of geen groei zal vertonen,. . . de ver

eiste overheveling van een nog groter deel van het bruto nationale
produkt naar de overheid met haar steeds toenemende taak kan wor

den verwezenlijkt. Het zou een wonder zijn als het stelsel van de
markt-economie, met het winstmotief als drijfveer. . . ook in de toe-
komst zou kunnen dienen als basis voor een economische orde in een
maatschappij zonder produktiegroei en met materiële versobering”.

Ook Van den Doel 4) ten slotte verschaft enig voedsel aan
de gedachte dat er een grens bestaat – hoewel hijzelf van
mening is dat die grens nog niet is bereikt – wanneer hij
stelt:

,,Natuurljk is het zo, dat een deel van de collectieve voorzieningen
via de vennootschapsbelasting en de werkgeverspremie voor de so-
ciale voorzieningen worden betaald en, als de belastingen en de pre-
mies niet worden afgewenteld, in mindering op de winst komen”.

De grenzen van Van den Doel

Om de doorzichtigheid van de problematiek wat groter te
maken, is het nuttig eerst kort aandacht te besteden aan een
paar onderscheidingen die Van den Doel maakt. Hij maakt

onderscheid tussen ,,welvaart” en ,,materiële welstand” en

zegt dan:

,,Welstand betekent particulier inkomen en dat is inderdaad alleen
mogelijk via een particuliere sector. Maar welvaart betekent een
hoog niveau van bevrediging van behoeften, en deze behoeften kun-
nen zowel individuele als collectieve goederen betreffen. . . Het
spreekt vanzelf dat er in elke economische orde behoefte zal bestaan aan individuele goederen als voedsel, kleding en huisvesting. Aan de
groei van de collectieve sector is dus een natuurlijke grens gesteld. Maar de rechtse politici maken een denkfout, als zij menen dat die
grens noodzakelijkerwijs nu reeds is bereikt. Waar de grens ligt,
hangt uitsluitend af van de behoeften van de individuele werkne-
mers”.

Het komt mij voor dat in dit citaat enkele denkfouten op
een originele wijze met elkaar worden verward. Het vertrek-punt van Van den Doel ligt in het onderscheid tussen indivi-
duele en collectieve goederen. Dat is een zinvol onderscheid.

Individuele goederen zijn goederen die via de markt worden
verhandeld: alleen wie bereid is de prijs ervan te betalen kan
zich verzekeren van het genot van deze goederen. Collectieve

goederen worden door de overheid aan de collectiviteit van gebruikers ervan gratis ter beschikking gesteld, omdat indi-

viduele toerekening van de kosten niet mogelijk of praktisch
onuitvoerbaar is. Het is echter onbegrijpelijk hoe Van den Doel vervolgens
zonder meer kan stellen dat de voortbrenging van individue-
le goederen een zaak van de particuliere sector is en het ver-
schaffen van collectieve goederen een zaak van de collectieve
(= overheids)sector. Openbare nutsbedrijven verschaffen in-

dividuele goederen, maar de voorttrenging ervan vindt niet
plaats in de particuliere sector. Er is geen enkele reden om te
veronderstellen dat een deel van ons voedsel, van onze kle-
ding of van onze huisvestingsmogelijkheden niet zou kunnen
worden aangeboden vanuit de collectieve sector. Omgekeerd

echter is er geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat

een steeds grotere voorziening met collectieve goederen na-delig is voor de ontwikkeling van de particuliere sector. Als
voorbeeld van de keuze tussen individueel en een collectief goed noemt Van den Doel de keuze tussen de frisdrank van
de werknemer en een betere invaliditeitsuitkering. Maar

gaan een betere invaliditeitsuitkering, en sociale uitkeringen
in het algemeen iiberhaupt wel ten koste van de particuliere
sector? We mogen aannemen dat deze uitkeringen terecht

komen bij bevolkingsgroepen met een hoge marginale con-
sumptiequote, zodat het geld uiteindelijk grotendeels t6ch
wordt uitgegeven aan individuele goederen die door particu-

liere ondernemingen worden aangeboden. Dit geldt trou-

wens ook voor de salarissen die de overheid aan haar ambte-
naren betaalt. Overigens moet hierbij worden opgemerkt dat
sociale verzekeringen, ondanks de gedwongen deelname, in

beginsel betrekking hebben op individuele en niet op collec-

tieve goederen; dit blijkt ook uit het feit dat men zich zo

nodig particulier tegen de risico’s van invaliditeit e.d. kan
verzekeren.

Dat ambtenaren en sociaal zwakken het geld, dat zij van

de overheid ontvangen, echt nodig hebben en daarom uitge-
ven is iets dat Van den Doel kennelijk niet begrijpt. Dat
blijkt uit zijn commentaar op de
1%-norm
van Duisenberg.
Na te hebben verwezen naar de berekening van Stevers dat
deze norm impliceert dat 80% van de groei naar de collectie-

ve sector gaat schrijft Van den Doel:

,,Wat moet het voor Duisenberg dan een bittere teleurstelling zijn
geweest toen hij… de… voorspellingen van het Centraal Planbureau
over de economie tot 1980 heeft mogen inzien. . . elk jaar stijgt de
reële particuliere consumptie met
3%;
elk jaar stijgen de reële over-
heidsuitgaven. . . daarentegen slechts met 1,5%. . . De particuliere
consumptie groeit rustig door; de overheidsuitgaven worden ge-
kapt;. . . Inderdaad: links, zeer links”.

Na het voorgaande zal duidelijk zijn dat de stijging van de particuliere consumptie in deze prognose heel goed voor een
belangrijk deel het gevolg kan zijn van sterk stijgende sociale uitkeringen
5)
en uitbreiding van het ambtenarenapparaat.
Ook de reële overheidsuitgaven hebben trouwens betrekking

op goederen die door de overheid van particuliere onderne-

mingen kunnen worden gekocht. Geconcludeerd moet daar-
om worden dat het onderscheid tussen individuele en collec-
tieve goederen geen enkel houvast biedt voor het bepalen

van de optimale verhouding tussen de omvang van de particu-

liere en van de collectieve sector. Ook de opmerking van
Admiraal dat de neo-keynesiaanse opzet van de overheids-
uitgaven niet meer te rijmen is met een groeiende produktie

van de particuliere sector komt daardoor in de lucht te
hangen 6).
De omvang van de collectieve en de rentabiliteit van de
particuliere sector

Een groeiend beslag van de collectieve sector op het natio-
nale inkomen behoeft niet te leiden tot een inkrimping van

de particuliere sector zo zagen we in de vorige paragraaf.
Particuliere ondernemers zijn best bereid de vliegtuigen,

tanks, schoolboeken, bussen, treinen, wegen, gebouwen enz.
te leveren die de overheid nodig heeft voor de collectieve
goederen die aan de gemeenschap beschikbaar worden ge-

steld. Particuliere ondernemingen zijn ook best bereid de
sociaal zwakken en de ambtenaren de goederen te verkopen
waaraan zij behoefte hebben in ruil voor het inkomen dat
deze groepen van de overheid hebben ontvangen. Een andere
vraag is of de uitbreiding van de collectieve sector ongunsti-

ge gevolgen heeft voor de rentabiliteit van de particuliere
sector. Zoals hierboven bleek, is dat min of meer de kern van

de redenering van Hoefnagels en Admiraal. Naar mijn mening berust ook deze gedachte op een mis-
verstand. Ik zal trachten dat duidelijk te maken door een

summiere weergave van een theorie van Kalecki, een auteur
die overigens merkwaardigerwijs ook door Admiraal ten
tonele wordt gevoerd om zijn opvatting te ondersteunen 7).

Dr. S. L. Mansholt, in
Stelsel ter sprake.
Uitg. Stichting Maat-
schappij en Onderneming, 1974, blz. 66.
Hans van den Doel, De vijf denkfouten van Duisenberg,
Haagse
Post,
14 februari 1976, blz. 22.
Dit wordt overigens ook toegegeven in het Pleidooi voor een ge-
leide loonpolitiek van Van den Doel, De Galan en Tinbergen in
ESB
van 17 maart jI., blz. 264.
6)1k heb moeite met de wijze waarop Admiraal de term neo-keyne-
siaans gebruikt; deze vlag dekt tegenwoordig soms zoveel verschil-
lende ladingen, dat zij eerder verwarrend dan verhelderend werkt. 7) Admiraal, art. cit., blz. 194.

ESB 28-4-1916

405

Kalecki’s theorie 8) is macro-economisch en in wezen zeer
eenvoudig van opzet. Het uitgangspunt is een gesloten eco-
nomie zonder overheid; de werknemers hebben een gemid-
delde en marginale Çonsumptiequote die gelijk is aan 1 en

geven hun inkomen in dezelfde periode uit als waarin ze het
verdienen. De confrontatie van middelen en bestedingen ziet

er in een dergelijke economie als volgt uit.

Middelen

1
Bestedingen

Lonen

L

Werknemersconsumptie

L
Overig inkomen

0

Ondernemersconsumptie

C,,
Investeringen

Nationaal inkomen

L+O Nationale bestedingen

L+C1+1

Het zal duidelijk zijn dat het overig inkomen in dit geval
gelijk is aan C
o
+1. Of in de woorden van Admiraal: ,,De
kapitalisten ontvangen wat zij hebben uitgegeven, terwijl de
arbeiders slechts kunnen uitgeven wat zij hebben ontvangen”.
Wat gebeurt er nu als we de overheid in dit model introdu-
ceren? Laten we eenvoudshalve aannemen dat deze overheid
een sluitende begroting heeft en haar inkomsten volledig put

uit directe belastingen op het inkomen van de werknemers

en van de werkgevers. De confrontatie wordt dan als volgt.

Middelen
Bestedingen

Lonen San bedrijven
L
Consumptie van werknemers
Ls+L
g
T
v

Lonen San de
(T,= loonbelasting werkn.)
overheid
L
5

Consumptie van ondernemers
C,
Overig inkomen Materiële consumptie overheid
C
5

bedrijven
0
Lonen overheid
L
g

Nationaal inkomen
Lh+L+0
I nvesteringen bedrijven
Investeringen overheid

Nationale bestedingen
Lh+L
c
T+C,,+
+

De veronderstelling dat de overheid een sluitende begro-

ting heeft houdt nu in dat voldaan is aan de voorwaarde:

T
w
+T
o
=C
g
+L
g
+l
g

(1)

waarin T
0
is de belasting op het overig inkomen.
Deze vergelijking kan ook worden geschreven als:
T
o
=C
g
+L
g
+l
g
T
w

(la)

Het bruto overig inkomen is nu gelijk aan:

O=(Lb+L
g
T
w
+C
o
+C
g
+L
g
+lb+I
g
)(Lb+L
g
)

(2)

Uit (la) en (2) volgt dan het netto-overig inkomen (0 ) gelijk
is aan:

On=O_T
o
=(Lb+L
g
_T
w
+C
o
+C
g
+L
g
+Ih+1
g
)(L
b
+L
g
)_
(C
g
+L
g
+I
g
_T)

(3)

Met behulp van een eenvoudige wegstreepprocedure kan
deze vergelijking vervolgens worden gereduceerd tot:

O
n.
=C
o
+l
g

(4)

De hele procedure komt er dus evenals in het eerste geval
op neer dat het netto-inkomen van de ondernemers gelijk is
aan de consumptie en de investeringen van de ondernemers
zelf. Zij zijn in beginsel in staat de belasting en de bijdragen
in de sociale premies die zij moeten betalen volledig af te

wentelen op de prijzen, dit in tegenstelling tot de werknemers
waarbij de belasting wel degelijk ten koste gaat van hun con-
sumptieve bestedingen. Wanneer de overheid een tekort op

haar begroting aanvaardt, stijgt in de theorie van Kalecki het

inkomen van de ondernemers met het volledige bedrag van
dit tekort. ,,Armaments and wars, usually financed by bud-
get deficits, are also a source of this kind of profits”9). Daar
staat dan tegenover dat het ondernemersïnkomen ongunstig wordt beïnvloed door de besparingen van de werknemers.

Het inkomensaandeel van de ondernemers is, bij een slui-
tende begroting en een consumptiequote van de werknemers
van 1, gelijk aan de verhouding tussen de ondernemings-

bestedingen (consumptie plus investeringen) en het nationaal

inkomen afkomstig van bedrijven (de rechterzijde van de

tweede tabel verminderd met de door de overheid betaalde
lonen) A priori is er weinig reden om te veronderstellen dat

dit inkomensaandeel lager zal uitvallen naarmate de collec-tieve sector groter is. Vooral wanneer het budgettaire beleid

van de overheid erop gericht is te streven naar volledige be-

zetting van de beschikbare produktiecapaciteit zal dit eerder
een positieve dan een negatieve invloed hebben op de inves-
teringslust en daarmee op het totale niveau van de onderne-
mingsbestedingen.

Deze redenering veronderstelt echter dat de werknemers

aanvaarden dat het toenemende beslag van de collectieve

sector op het nationale inkomen ten koste gaat van de groei

van hun reele beschikbare inkomens. Bereidheid daartoe zou

aanwezig kunnen zijn indien zij een hogere waardering toe-

kennen aan de vanuit de collectieve sector beschikbaar ge-
stelde goederen en diensten dan aan de goederen welke zij
zich anders rechtstreeks op de markt hadden kunnen aan-schaffen. Dat zal niet altijd het geval zijn. Met name in de

premies voor de sociale zekerheid zit een element van be-
voogding; het betreft veelal risico’s waartegen men zich ook

particulier kan verzekeren, maar die door de mensen zelf
nogal eens worden onderschat, zodat een zekere verzeke-

ringsdwang opgelegd moet worden. Dit kan bij de werkne-
mers en hun organisaties het streven doen ontstaan een zo groot mogelijk deel van deze lasten te laten komen van de

ondernemingsinkomens. Macro-economisch vereist dit een
terugdringing van het aandeel van de ondernemingsbeste-

dingen, een relatieve vermindering van het begrotingstekort
en/of een relatieve stijging van de spaarquote van de werk-

nemers. Betrekken we ook het buitenland erbij dan volgt uit
Kalecki’s theorie dat vermindering van het betalingsbalans-
overschot in dezelfde richting werkt.
Uitgedrukt als percentage van het nationale inkomen zijn
de netto-investeringen van bedrijven afgenomen van ca. 7½%

in het begin van de jaren zestig tot iets meer dan 4% in de

periode 1974/1976. Er heeft dus inderdaad een relatieve
teruggang van de ondernemingsbestedingen plaatsgevonden; de ondernemers hebben kennelijk de moed wat laten zakken,

zulks tot schade van hun eigen inkomen. Maar hoe kunnen

zij daartoe zijn gekomen? De teruggang van de internationa-le conjunctuur is daarbij stellig een voor onze open economie
belangrijke externe factor geweest. Onderbezetting in combi-
natie met een moeilijke concurrentie-positie, als gevolg van

de ,,gasharde” positie van de gulden, zijn niet bevorderlijk
voor de investeringslust.

Daarnaast heeft echter ook de afwentelingsdrang van de
hogere collectieve lasten op de lonen waarschijnlijk wel de-
gelijk een rol meegespeeld. In de eerste plaats doordat ge-
tracht werd om met behulp van het prijsbeleid doorbereke-

ning van de hogere kosten in de prijzen te beperken. In de
tweede plaats doordat de arbeidsintensieve bedrijfstakken
door de loonkosteninfiatie het zwaarst werden getroffen. Zo doorberekening in deze sectoren al mogelijk was dan leidde
dit in ieder geval tot een verandering in de prijzenstructuur

ten nadele van arbeidsintensieve goederen en diensten. De
consument werd daardoor aangemoedigd zich van deze pro-
dukten af te wenden ten gunste van op kapitaalintensievere wijze vervaardigde produkten. Voor zover de binnenlandse
prijzen sneller stegen dan die van buitenlandse produkten

werd bovendien het verbruik van laatstgenoemde produkten
aangemoedigd 10).

M. Kalecki,
Theory
of
economic dynamics.
Hoofdstuk 3: The
determinants of Profit, Londen,
1965; zie voor een uitgebreider be-
spreking van deze theorie B. de Vrie&,
Loonquote en loonsiructuur,
Leiden,
1975,
blz.
142-145.
Kalecki’s indeling in drie sectoren wordt
in het onderstaande eenvoudigheidshalve buiten beschouwing ge-
laten.
M. Kalecki, op. cit., blz.
52.
Zie voor de mate waarin dit proces zich heeft voorgedaan tabel
IV
van de samenvatting van het
CEP 1975
in
De Onderneming
van
11 april
1975.

Geldt voor de exportindustrie dat de moeilijkheden vooral
van externe aard zijn, zo geldt dus voor de arbeidsintensieve

sectoren dat hun moeilijkheden in niet onbelangrijke mate

hun oorsprong vinden in binnenlandse ontwikkelingen. Ook hier geldt echter dat de sterke gulden de concurrentiepositie

ten opzichte van ingevoerde produkten heeft verslechterd. Moeilijkheden in de exportindustrie en in de arbeidsinten-
sieve bedrijfstakken – sectoren die elkaar overigens gedeel-

telijk overlappen – maken de verminderde investeringsbe-
drjvigheid wel verklaarbaar en daarmee tevens de teruggang

van het overig inkomen. Het effect van deze factoren kan
zijn versterkt doordat het algemene maatschappelijke en
politieke klimaat in de jaren zeventig onvriendelijker is ge-
worden voor de ondernemers, waardoor hun toekomstver-
wachtingen nog somberder zijn geworden. Voor al deze fac-

toren geldt echter dat er nauwelijks een aanwijsbaar ver-
band met de groei van de collectieve sector bestaat.

Mijn conclusie is dan ook dat het winstinkomen niet be-
hoeft te lijden onder de expansie van de collectieve sector
mits voldaan is aan de volgende voorwaarden:
de werknemers kennen een hogere prioriteit toe aan uit-

breiding van de collectieve sector dan aan verhoging van

hun beschikbaar inkomen, zodat zij er niet op uit zijn de zwaardere lasten af te wentelen op de werkgevers;
de overheid slaagt erin de groei van de collectieve sector
te combineren met een klimaat waarin de ondernemers
vertrouwen hebben in de toekomst.

Afnemende groei en de particuliere sector

Als de economische groei minder wordt, zullen ook de
netto-particuliere investeringen teruglopen; er is dan immers
minder behoefte aan uitbreidingsinvesteringen. In de theorie
van Kalecki resulteert een daling van de investeringen in een
daling van het overig inkomen. Weliswaar kan deze daling

worden gecompenseerd door een stijging van het begrotings-
tekort (als de investeringen dalen wordt het spaaroverschot
van de particuliere sector ceteris paribus groter), maar er is

weinig reden om aan te nemen dat de overheid erg enthousiast
zal zijn om een structurele daling van de groei te combineren
met een structurele verhoging van het begrotingstekort; het
is waarschijnlijker dat de aanpassing van de besparingen aan
de investeringen grotendeels tot stand zal komen door gerin-

gere besparingen uit een geringer overig inkomen.

Ook voor het overig inkomen geldt dat het niet gelijk is verdeeld; enkele bedrijfstakken of ondernemingen maken

grote winsten, andere slechts bescheiden winsten of zelfs ver-

liezen. Een daling van het overig-inkomensaandeel leidt er-toe dat de grote winsten bescheiden winsten, de bescheiden

winsten bescheiden verliezen en de al bestaande verliezen
nog groter worden II). Het gevolg zal zijn dat het aantal

marginale bedrijven toeneemt en dat door het sluiten daar-
van meer arbeidsplaatsen verloren gaan.

Zo gezien lijkt de redenering van Mansholt, hoe vaag ge-

formuleerd ook, nog het sterkst: als de groei terugloopt of

zelfs helemaal verdwijnt, dan zal het overig inkomen zo sterk
afnemen, dat produktie voor de winst voor zeer veel bedrij-
ven niet langer lonend is. Het economisch stelsel zal dan op

een andere leest moeten worden geschoeid en die leest zou

weleens de leest van de centraal geleide economie kunnen
zijn. Of dat het enige alternatief is, valt overigens nog te be-

zien. Ook voor een centraal geleide onderneming geldt dat
de maximale draagkracht voor het betalen van loon en het

bijdragen aan de financiering van de collectieve sector wordt
begrensd door de omvang van de toegevoegde waarde. Een differentiatie van het totaal van deze lasten naar bedrijfstak
zal daarom in dat systeem onvermijdelijk zijn. Wellicht is

het echter ook mogelijk die differentiatie aan te brengen

zonder het stelsel van ondernemingsgewijzen produktie in-
grijpend te wijzigen.

Slotopmerkingen

Het voorgaande geeft aanleiding tot het formuleren van

drie slotconclusies. t. Het onderscheid tussen individuele en collectieve goede-

ren biedt geen enkel houvast voor het bepalen van de ver-
houding tussen de collectieve en de particuliere sector, zoals
Van den Doel meent.
Het is onjuist om zonder meer aan te nemen dat door

uitbreiding van de collectieve sector de rentabiliteit van de
particuliere sector onder een steeds zwaardere druk komt te
staan. Die rentabiliteit is niet afhankelijk van de omvang

van de collectieve sector, maar (bij gegeven kapitaalcoëffi-

ciënt) vooral van de verhouding tussen enerzijds de som van

de ondernemersbestedingen plus het begrotingstekort ver-

minderd met de werknemersbesparingen en anderzijds de om-

vang van het nationale inkomen. Tussen deze verhoudifig en

de omvang van de collectieve sector bestaat geen causale

relatie.

Er is wel reden om aan te nemen dat een structurele da-
ling van de economische groei ongunstige gevolgen voor de

rentabiliteit van de particuliere sector heeft; bij een zeer

traag groeitempo kan de gemiddelde rentabiliteit zelfs zo
sterk teruglopen, dat een stelsel dat gebaseerd is op produk-

tie voor de winst vastloopt, zodat moet worden overgegaan

op een stelsel waarin het marktmechanisme is vervangen
door centrale leiding. In het geval van een matige terugval
van het groeitempo is dit echter waarschijnlijk niet het enige

alternatief, maar zou het voldoende kunnen zijn een differen-

tiatie in de bijdrage aan de financiering van collectieve sector
aan te brengen op basis van de draagkracht van de onder-

scheiden bedrijfstakken; een dergelijke differentiatie zal
overigens ook nodig zijn in een centraal geleid systeem.

B. de Vries

1) Zie hierover verder B. de Vries, op. cit. hfdst. V.

ESb
Mededelingen

33e IFHP-Wereldcongres

Van 9-13 augustus 1976 organiseert
de International Federation for Housing

and Planning (IFHP) een congres met

als thema: ,,Quality of life in modern

urban structure”. Op dit congres zullen
onder meer vier rapporten worden be-

sproken, waarin het leefklimaat in Fin-

land, Frankrijk en Engeland nader

wordt bezien.

Plaats: Finlandia Hall, Congress

Wing, Mannerheimintie 13, 00100

Helsinki, Finland. Kosten: leden van de
IFHP: f. 500; niet-leden: f600; studen-
ten: f. 175. Inlichtingen: IFHP, Wasse-

naarseweg 43, Den Haag, tel.: (070)
24 50 56 of (070) 24 45 57.

Onderzoekdag economen

Op 9 september 1976 organiseert de
Vaste Commissie voor de Wetenschaps-
beoefening van de Erasmus Universiteit
Rotterdam een nationale onderzoekdag

voor beoefenaren van de economische

wetenschappen, met als doel het contact

tussen onderzoekers te verstevigen.

Inleiders dienen vôör 1 juni a.s. een
rapport (maximaal 10 blz.) met een

samenvatting (ca. lOO woorden) in te

zenden; voor de distributie moet zelf
worden zorggedragen. Omstreeks half

augustus a.s. zal de commissie een

programma verspreiden.

Aanmeldeit…v66r 10 mei a.s. Plaats:
Erasmus Universiteit Rotterdam, Bur-

gemeester Oudlaan 50, Rotterdam.
Inlichtingen: Ir. W. J. Keller, Fiscaal-

Economisch Instituut, EUR, Postbus

1738, Rotterdam 3016, tel.: (010)
1455 II, tst. 3298.

ESB 28-4-1976

407

Inkomensprijzen

DRS. G. NOOTEBOOM*

Op 1 april f1. antwoordde staatssecretaris Van

Dam in de Tweede Kamer op vragen van zijn

partijgenoot Kombrink, die zich erg ongelukkig

toonde over het feit dat er van reële inkomens-

verbetering weinig of niets overbleef bij mensen
die individuele huursubsidie genieten, aangezien

die subsidie ,,progressief’ wordt verminderd bij

stijging van het inkomen. Van Dam antwoordde
o.a. dat de heer Kombrink daarover niet zo ver-

baasd moest zijn, omdat aan dit effect met name

door Nooteboom van D’66 aandacht was ge-

schonken bij de behandeling in de Kamer (in

december 1974) van de
Nota Huur- en subsidie-

beleid,
die de basis vormt voor de regelingen van

de individuele huursubsidie. Gezien het boven-

staande is het wellicht zinvol aandacht te schen-
ken aan de meer algemene aspecten van het sys-

teem van inkomensprjzen.

Definitie

Men spreekt van inkomensprijzen als de prijs van goederen

of diensten wordt uitgedrukt in een percentage van het inko-

men van de koper in plaats van in een voor iedere koper gelijk

bedrag (behoudens handigheid om kortingen te bedingen).
Die prijsstelling kan ideologisch (sociaal) of rationeel gefun-

deerd zijn. Voorbeelden van het eerste zijn buy. de AOW-
premie en de ziekenfondspremie voor verplicht verzekerden

(niet de ziektekostenpremie voor mensén boven de loon-
grens).

De hoogte van vele retributies en contributies is afhankelijk
van het inkomen. Een paar daarvan zijn door De Kam in
ESB 1)
genoemd, te zamen met kwantitatief veelal belang-
rijkere inkomensafhankelij ke uitkeringen, zoals huursubsidie
en studietoelagen, die in feite neerkomen op inkomensprj-

zen voor resp. geleverde woon- en studiediensten. Voor
sommige ,,diensten” is het volstrekt economisch rationeel
dat de prijs evenredig is met het inkomen. Bijvoorbeeld voor
pensioendiensten: indien de hoogte van het pensioen even-
redig is met het inkomen zal de rationele pensioenpremie
eveneens evenredig zijn met het inkomen.

Ideologische basis

De ideologische basis van inkomensprijzen is het gelijk-
heids (nivellerings)ideaal. In principe is de zuivere gelijkheids-
ideologie uiteraard niet beperkt tot verhandelde goederen en
diensten. Wat’ baat het als ieder evenveel suiker, concert-kaartjes, verzekeringsdiensten en alle andere goederen en

diensten heeft, ‘maar de een heeft een lieve, fraai gevormde,

jonge vrouw (of man) en de ander niks of een lelijk kijvend

kreng. De een heeft het dan toch weer beter dan de ander en
dat is in strijd met de ideologie. Een doorschuif- en distribu-

tiesysteem kan in principe enigermate oplossing brengen in

de schrijnende gevoelens van onbehagen van de minder
goedbedeelden. Het probleem is niet wezenlijk verschillend
van het probleem wie er mag wonen in dat prachtig gelegen

huis langs het meer aan de bosrand en toch vlak bij alle infra-
structurele voorzieningen. De grens van verhandelbaar is
deels technisch, deels cultureel bepaald. Er zijn zeker zoveel

mensen nu die privé-bezit en handel in huizen schande vin-

den dan er 200 jaar geleden waren ten aanzien van slaven-
handel of bruïdsschatten. Niettemin beperken we ons verder
tot de in onze cultuur verhandelde goederen en diensten. Het
minste wat je van een ideologie mag eisen, is niet dat ieder-

een het ermee eens is, maar dat zij intern-consistent is. Of en
in hoeverre zij in de praktijk uitvoerbaar is, algemeen dan
wel in sommige sectoren, is een andere zaak.

Inconsistent

Als ideologie zijn inkomensprjzen intern-consistent, indien

bij realisering daarvan iedereen over dezelfde hoeveelheid
goederen en diensten kan beschikken. Weliswaar zijn de inkomens dan formeel nog ongelijk, maar de bestedings-

mogelijkheden zijn wel gelijk en daar ging het om. De vraag
of die bestedingsmogelijkheden aan de juiste (naar het oor-

deel der beterweters) bestedingscategorieën worden besteed,
staat los van de vraag of men voor inkomensprijzen kiest;
via subsidies of belasting kan immers een bepaalde categorie
goederen of diensten relatief goedkoop of duur worden ge-

maakt, zowel bij inkomensprjzen als bij gewone prijzen.
Sommige regels zijn onverenigbaar met inkomensprijzen
omdat de combinatie van die prijzen en die regels weer leidt
tot ongelijke consumptie(-mogelijkheden) binnen het sys-

teem, dat dan dus intern-inconsistent is.
De inkomensprijs van A% van het inkomen moet voor
een
standaardhoeveelheid
gelden. Het gaat niet om een be-
paald soort goederen of diensten, maar om een prijs per stan-

daardhoeveelheid daarvan. Als X voor de inkomensprijzen
ad A, B, C enz. van allerlei goederen en diensten tweemaal
zoveel krijgt als Y, dan is X tweemaal zo rijk als Y; de ideolo-
gie was juist bedoeld om dat te verhinderen.
De inkomensprijzenideologie eist een
voor ieder gelijk
percentage
van het inkomen voor een standaard hoeveelheid
van een bepaald goed of bepaalde dienst. Een met het inko-

men stijgend (of dalend) percentage van het inkomen als
prijs per standaardhoeveelheid leidt tot ongelijkheid op on-
geveer dezelfde wijze als hierboven aangeduid.

* Lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal voor D’66.

1) Mr. C. A. de Kam, De modale werknemer,
ESB,
28januari 1976,
blz. 98 en 99.

408

3. De inkomensprijzenideologie is strijdig met
deprogres-
sieve belastingideologie,
althans wanneer ,,belastbaar inko-

men” wordt gehanteerd als het inkomensbegrip waarvan de

inkomensprjs van A% wordt afgeleid. Een kind kan begrij-

pen dat als de rijke X van zijn hoge belastbare inkomen

tweederde aan belasting moet betalen en de minimumloner

Y bijna op het niveau van de belastingvrije voet zit, het resul-

taat is dat Y driemaal zoveel kan kopen als X, indiende prij-
zen luiden in percentages van het belastbaar inkomen. De
ongelijkheid is dan vrijwel gelijk aan voorheen, alleen is de
rijke degene met nominaal het laagste inkomen en de arme

degene met het hoogste inkomen.

Premiegrenzen

Om al te aperte absurditeiten te vermijden, moeten er dus

bij combinatie van progressieve belasting en inkomensprij-
zen bovengrenzen worden gesteld aan het inkomensdeel, waarover de inkomensprjs wordt berekend. Er wordt hier

en daar wat al te achteloos geroepen dat die inkomensgren-
zen moeten worden afgeschaft, ten eindede bestedingsmoge-
lijkheden van hogere inkomensgroepen te verminderen. De
motivering van dergelijk geroep is veelal, dat voor lagere en
middeninkomens de reële bestedingsmogelijkhedenverrui-
ming bij nominale inkomensstijging verloren gaat door de

combinatie van progressieve belastingheffing met progres-
sieve inkomensprjzen, zelfs al bij de zeer beperkte schaal
waarop deze nu zijn ingevoerd.

Praktijkproblemen

Voor de invoering van inkomensprjzen over de gehele linie
of in bepaalde sectoren zijn een paar uitvoeringsproblemen,
met name ook als een of meer van bovenstaande inconsisten-
ties veronachtzaamd geworden.
De controle. Als een laagbetaalde ongelimiteerde aan-
tallen standaardhoeveelheden kan kopen tegen een in gul-
dens lage prijs, doch deze hoeveelheden niet zelf consumeert,
maar met enige winst doorverkoopt aan rjkeren, valt het

systeem in duigen. Er moet dus effectieve controle (mogelijk)
zijn dat hij (zij) zelfde gekochte goederen en diensten ,,con-
sumeert”. Dat eist een politiestaat en zélfs daar is ,,zwart-
handel” niet geheel uit te bannen. Kortom, slechts in speciale
gevallen zijn inkomensprjzen door te voeren en wel voor

onroerende (ontransporteerbare) goederen en voor ,,statisti-
sche” (verzekerings)diensten.

Het is niet goed mogelijk om (zonder de ene absurditeit

proberen te compenseren met een andere) inkomensprijzen
te hanteren voor een deel der bevolking en voor de rest niet.

Immers, dan ontstaat bij de bovengrens der inkomenswaar-
voor die inkomensprijzen gelden, de situatie dat wie net
boven die grens zit voor dezelfde standaardhoeveelheid veel
minder betaalt dan voor wie er net onder zit. Het bènodigde
percentage inkomensprijs wordt bepaald door de economi-
sche prijs en het (gewogen) gemiddelde inkomen van de
groep, waarvoor inkomensprijs geldt. Stel de economische
prijs is 100; het bedoelde gemiddelde inkomen 333 en de
boveninkomensgrens 1.000. Het inkomensprjspercentage

is dan 30 en de man aan de bovengrens betaalt 300; de man
net erboven echter maar 100. Dat is de ziekenfondstoestand.

Het ,,grensprobleem” kan worden opgelost door de artsen

en ziekenhuizen driemaal zoveel te laten rekenen voor ,,par

ticulieren” dan voor fondspatienten. Je kunt eigenlijk niet én
tegen dat laatste tekeergaan én v66r de ,,sociale” inkomens-
prijs zijn, met ,,belastbaar inkomen” als inkomensbegrip;
want (zie boven) bij dat inkomensbegrip môet je wel boven-

grenzen voor toepasbaarheid vaststellen! Om dezelfde reden

moet er ook een boveninkomensgrens zijn voor de AOW-
premie, al heeft men daar geen ,,grensprobleem”, daar dege-
nen die boven die grens zitten wel degelijk binnen dezelfde

regeling blijven vallen, zij het slechts voor het deel van hun
inkomen beneden die grens. Het ,,standaardhoeveelheid”-
probleem van punt 1 is bij dergelijke verzekeringen wel op te

vangen. Het recht op een tegenprestatie voor de betaalde

prijs wordt namelijk door tamelijk objectieve factoren be-
paald en vastgesteld door derden; dit zit immers besloten in

het verzekeringsbegrip. Bij ziektekostenverzekering wordt
bovendien de dienst ,,in natura” en onoverdraagbaar aan een
bepaald persoon verstrekt.

Als om ideologische redenen voor een basisstandaard-

hoeveelheid een verplichte inkomensprijs wordt doorge-
voerd, maar voor de totale hoeveelheid die als een ,,redelijke”
hoeveelheid wordt beschouwd een rationele inkomensprijs
geldt, moet het toepassen van inkomensprjzen voor de tota-
le hoeveelheid worden verboden. Zo niet, dan (over)compen-
seer je de ,,sociale” bedoelingen in het basisdeel, in feite in

het ,,aanvullende” deel. Die situatie doet zich voor bij pen-
sioenen die aan het ,,eindloon” gekoppeld zijn. We zien in

dit verband af van de complicaties van relatieve inkomens-
stijgingen door promotie enz. en nemen even een levenslang

constant (ten opzichte van het gemiddelde) salaris aan. De

,,ingebouwde” AOW is een ideologische inkomensprjs, tot

een bepaalde grens, voor een in guldens gelijke hoeveelheid
pensioen. Het doel is, op sociale gronden, inkomensovërhe-

veling van hoog- naar laagbetaalden. Maar bij inbouw van
AOW in een totaal-pensioen dat gekoppeld is aan het ,,eind-
loon”, wordt de ,,sociale” overheveling van hoog naar laag in

het AOW-deel geheel teniet gedaan door de in het ,,aanvul-

lend” pensioendeel plaatsvindende overheveling van inko-
men van laag- naar hoogbetaalden. Indien we de ,,promotie-

stijgingen” mede in beschouwing zouden nemen, is er zelfs
sprake van overcompensatie.

Inkomenshuur

lnkomenshuur is een inkomensprjs voor woondiensten.
De bestaande regelingen voor individuele subsidie worden
veelal aangeduid als gericht op het realiseren van ,,inko-
menshuren”. Ten onreéhte. De Volkshuisvestingsbewinds-

lieden hebben, met goedkeuring van het parlement, het

namelijk klaargespeeld om alle drie bovengenoemde onver

enigbaarheden, die ieder voor zich al een inconsistentie in-
houden, te combineren. –
Er wordt voor (zeer)
ongelijke hoeveelheden
woondiens-
ten een met het inkomen
stijgend percentage
huur vastge-
steld, met
belastbaar inkomen
2) als inkomensbegrip, bij

sterk progressieve loon/inkomstenbelasting!
Het hoeft dan
ook niemand te verbazen dat de praktijkproblemen en

,,grensproblemen” de pan uitrjzen en het woord ,,proble-
men” hier ten onrechte wordt misbruikt voor een verzame-
ling absurditeiten. Ideale regelingen bestaan namelijk niet;
er zijn altijd rimpels. Maar als een rimpel (buy, in de belas-
tingregelingen) via dergelijke inconsistenties tot de vierde
macht wordt verheven, is het geen rimpel meer.

We mogen dus allerminst verbaasd zijn dat voor steeds
meer mensen zal gaan gelden dat inkomensverbetering
slechts leidt tot achteruitgang van bestedingsmogelijkheden
voor de totaliteit van bestedingscategorieën, waarvoor nog

gewone” prijzen gelden, indien van het verhoogde inkomen
Zrdt afgetrokken de verhoogde ,,inkomensprijs” van die
goederen en diensten, waarvoor inkomensprijzen gelden en

indien er voor inflatie en belastingverhoging wordt gecorri-
geerd. Er is structureel geen reden voor verbazing; boven-
dien is ervoor gewaarschuwd v66r men – met de huren –
verder ging op de weg van inkomensprijzen.

G.
Nooteboom

2) Het hanteren van belastbaar inkomen als norm voor vaststelling
van een inkomensprijs is geen algemene gedragslijn in het overheids-
beleid. Recent zijn bijv. landelijk geldende inkomensprijzen voor
gezinshulpdiensten vastgesteld, die gekoppeld zijn aan het (zij het
wat inconsequent gedefinieerde) netto-inkomen.

ESB 28-4-1976

409

Grondstoffenkartels:

een hoopgevend perspectief

voor de ontwikkelingslanden?

F. VAN OOSTVOORN
Het succes op het OPEC-kartel heeft ongetwijfeld grote invloed uitgeoefend op het denken over de positie van
de ontwikkelingslanden in de internationale grondstoffenhandel. Vele ontwikkelingsdeskundigen voorspelden als

vervolg hierop de vorming van verschillende grondstoffenkartels, waardoor de inkomsten van de ontwikkelings-
landen uit de grondstoffenexport in de toekomst zou kunnen stijgen. De aandrang vanuit de ontwikkelingslanden

om tot de vorming van z.g. , ,producentengroepen” over te gaan, met als doel de exportinkomsten te verhogen, toont

aan, dat dezelfde verwachtingen leefden bij de ontwikkelingslanden. Desondanks zijn er tot op heden geen grond-

stoffenkariels gevormd, die met succes de exportinkomsten van de ontwikkelingslanden hebben kunnen verhogen.

Het lijkt daarom nuttig eens na te gaan, wat de feitelijke mogelijkheden zijn voor de ontwikkelingslanden, om op

korte termijn de exportinkomsten te verhogen door middel van de vorming van een grondstoffenkartel. In dit opstel
wordt een korte samenvatting gegeven van een empirisch onderzoek van de tien belangrijkste grondstoffenmarkten,

waarop de ontwikkelingslanden, mogelijk met succes, hun exportinkomsten kunnen verhogen d. m. v. een kartel-

actie. Het zal de lezer duidelijk zijn, dat vele problemen uit dit onderzoek hier niet uitvoerig behandeld kunnen

worden 1).

De marktvoorwaarden

De vorming van een exportkartel heeft tot doel een mono-

polistisch aanbod van de grondstof op de wereldmarkt te
verzekeren. Het exportvolume, het marktinstrument van de

quasi-monopolist, is slechts dan effectief in het verhogen van

de exportinkomsten, indien de betreffende grondstoffen-
markt aan bepaalde voorwaarden voldoet. Voor deze markt-

voorwaarden raadplegen we de z.g. partiële monopolie-
theorie 2). De theoretische marktvoorwaarden zijn:

de absolute waarde van de prijselasticiteit van de vraag naar het kartelaanbod dient lager te zijn dan één;

de meest gewenste marktvorm aan de vraagzijde is volle-dige vrije mededinging;

het kartel, een samenwerkingsverband van verschillende landen, moet een zo perfect mogelijk monopolie-aanbod
realiseren.

De hierboven geformuleerde theoretische marktvoorwaar-
den zijn in deze vorm niet geschikt voor toetsing van de in-
ternationale grondstoffenmarkten op hun mogelijkheden
voor een succesvolle kartelactie. De voorwaarden sluiten

namelijk niet aan op het beschikbare empirische materiaal.
In de volgende paragrafen worden de drie theoretische
marktvoorwaarden toegespitst op het beschikbare empiri-
sche materiaal, waarbij tevens rekening zal worden gehou-
den met de specifieke eigenschappen van de internationale
grondstoffenhandel. Het oplossingsschema, dat deze brug-
functie tussen theorie en empirie vervult, noemen we het
marktanalysemodel.

De prijselasticiteit van de vraag naar het kartelaanbod

De handelsketen van de internationale grondstoffenstroom
tussen producent en consument is in feite opgebouwd uit een
groot aantal deelmarkten met even zovele evenwichtsprijzen.
Er bestaat waarschijnlijk geen andere goederencategorie,

die een dergelijke mate van verticale marktsegmentatie bezit.

Voor onderhavige analyse zijn twee deelmarkten van belang,
te weten de wereldmarkt, waarop het te vormen grondstof-
fenkartel zijn exportvolume eventueel zal beperken, en de

binnenlandse markt van de grondstoffenimporterende lan-
den, waaruit de importvraag wordt afgeleid. Op de binnen-
landse markt wordt de importvraag per importland naar een

grondstof bepaald door de binnenlandse consumptieve
vraag te verminderen met het binnenlandse aanbod, dat een
gedeelte van deze binnenlandse consumptieve vraag dekt 3).

Uit deze definitie van de importvraag is eenvoudig een
relatie voor de importvraagelasticiteit per importland af te
leiden (zie verg. l in de appendix). Het blijkt, dat deze im-
portvraagelasticiteit een functie is van de binnenlandse vraagelasticiteit, gecorrigeerd met de reciproke van het

importaandeel in de binnenlandse consumptie en de binnen-
landse aanbodelasticiteit, gecorrigeerd met de ratio van het

binnenlandse aanbod en het importvolume. Neemt de mate
van zelfvoorziening toe, dan stijgt de absolute waarde van de

Bedoeld empirisch onderzoek is uitgevoerd in de herfst van
1975
en vormt de kern van een doctoraal scriptie, die binnenkort vol-
tooid zal worden. Dit is geoorloofd, omdat de probleemstelling slechts een inkom-
stenverhoging over een korte termijn bedoelt, d.w.z. bij een con-
stante produktiecapaciteit. Voor het definiëren van de prijselasticiteit van de vraag naar het
kartetaanbod wordt gebruik gemaakt van de z.g. ,,afgeleide vraag”
naar een produkt. Het op deze wijze definiëren van de vraag naar
een produkt en het daaruit afleiden van een vraagelasticiteit wordt vaak gebruikt voor het definiëren van prjselasticiteiten van de im-
portvraag; zie buy. B. Balassa,
Trade liberalizagion among indusirial
couniries,
New York, 1967, blz.
58
en blz. 188 e.v. Deze methode is
alleen toelaatbaar indien wordt verondersteld, dat het betreffende
produkt volkomen homogeen is en dus de verschillende aanbodstro-
men perfecte substituten voor elkaar zijn (oneindige substitutie-
elasticiteiten). Voor de hier te onderzoeken grondstoffenmarkten
is dit geen al te onrealistische veronderstelling. Ten slotte verwijzen
we de lezer naar de appendix voor de wiskundige afleiding van de
gezochte prijselasticiteit.

410

prijselasticiteit van de importvraag, gegeven de waarden van
de vraag- en aanbodelasticiteiten. Er moet echter rekening

worden gehouden met het prijsverschil tussen de wereld-
marktprijs en de prijs, waarvoor de grondstof wordt aange-boden op de binnenlandse markt van het importland. Het is

duidelijk, dat naarmate de importprijs, waarvoor de grond-

stof wordt aangeboden op de binnenlandse markt hoger is

dan de wereldmarktprijs (bijv. als gevolg van transportkos-

ten en importtarieven) de consument minder merkt van een
prijsverhoging van de wereldmarktprijs. In feite betekent dit,
dat de importvraag relatief minder zal dalen dan het geval

zou zijn geweest indien het prijsverschil niet zou hebben be-
staan, d.w.z. de absolute waarde van de importelasticiteit

wordt verlaagd door dit prijsverschil. Na het aanbrengen van
een correctieterm voor dit prijsverschil is de prijselasticiteit
van de importvraag per importland bekend (zie verg. 2 in de appendix).

De totale importvraag naar een grondstof op de wereld-
markt wordt gevormd door de som van de importvraag per
land. Het zal duidelijk zijn, dat dan tevens na sommatie van

de afzonderlijke importelasticiteiten per importland gewo-
gen met hun importaandeel in de totale wereldimport, de
prijselasticiteit van de totale importvraag kan worden gede-
finiëerd (zie verg. 3 in de appendix).
De nu gevonden prjselasticiteit is echter nog niet de ge-
zochte prijselasticiteit van de vraag naar het kartelaanbod.

Immers, een gedeelte van de totale wereldimport wordt ge-dekt door export uit landen, die niet deelnemen aan het kar-

tel. De uiteindelijke ïmportvraag naar het kartelaanbod is
gelijk aan de totale importvraag, verminderd met de import-
vraag, die gedekt wordt door het niet-kartelaanbod op de
wereldmarkt. Uit deze definitie van de importvraag naar het
kartelaanbod is eenvoudig een relatie voor de gezochte prijs-

elasticiteit van de vraag naar het kartelaanbod af te leiden
(zie verg. 4 in de appendix).

Opnieuw blijkt, dat de marktaandelen een zeer belangrijke rol spelen als correctietermen op de verklarende prijselastici-

telt van de totale importvraag en de prijselasticiteit van het
niet-kartelaanbod in deze definitie van de gezochte prijs-
elasticiteit. De wijze waarop de prijselasticiteit van de totale
importvraag kan worden gedefiniëerd, is reeds behandeld,

zodat de relatie van de gezochte prjselasticiteit nu volledig
is.

E Mk

.
m..a.
jC/M)
..
E
d
_(Y/ML.ES lIMnk e

DM’

ii

Pc

‘c

M
i
1
1

k

(5)

De waarden van de prijselasticiteiten in deze vergelijking zijn met behulp van het beschikbare empirische materiaal te
schatten, terwijl de marktaandelen en de correctieterm voor
het prijsverschil, waarmee de elasticiteiten gecorrigeerd moe-
ten worden, evenzo bekend zijn. Het ontbreekt in dit opstel
aan ruimte om uitvoerig in te gaan op alle praktische en

technische problemen, die optreden bij het gebruik van ver-

gelijking
(5),
bijv. voor de betrouwbaarheid van de schatting

van de prijselasticiteit. We menen echter, dat tegen de ach-
tergrond van het beschikbare empirische materiaal, dat in
feite onvoldoende is toegesnedenop eenschatting vaa de

prijselasticitèit vaijde vraag naarhèt kartelaanbod, vergelij-

king
(5)
een voldoende betrouwbare benadering van deze

prijselasticiteit oplevert.
markt veroorzaakt de vorming van een aanbodkartel een z.g.
,,bilateraal monopolie”. Volgens de theorie van deze markt-
vorm is de uitkomst (prijs en volume) van een aanbodbeper-
king dan niet meer zeker, maar zal de uitkomst de resultante
van een onderhandelingsproces tussen de twee marktpartijen
zijn 4). Twee praktische voorbeelden kunnen in dit verband
genoemd worden.

Op de ruwe oliemarkt bleek eind 1973, dat het OPEC-
kartel een relatief marktmacht-overwicht bezat t.o.v. het

samenwerkingsverband van de oliemaatschappijen,

waardoor de kartelaktie van de OPEC nauwelijks werd
gehinderd.

Een recente poging van de bananenproducerende ont-
wikkelingslanden om hun inkomsten te verhogen, leed
schipbreuk op de succesvolle tegen-acties van het bana-
nenimportkartel, waaruit blijkt, dat het relatieve markt-
machtoverwicht ook aan de vraagzijde kan liggen.

Hoewel een zeer beperkte concurrentie, of zelfs het geheel
ontbreken van concurrentie tussen de grondstoffenimpor-
teurs niet behoeft te betekenen, dat een aanbodbeperking

geen succes zal hebben, wordt de kans op succes er zeker
sterk door verminderd. Lange-termijncontracten tussen ex-

porteurs en importeurs van grondstoffen kunnen een aan-
bodbeperking hinderen, maar de mate waarin zal afhangen
van de wijze waarop gereageerd wordt op contractbreuk. De relatieve marktmacht van de contractpartners zal ook
hier een belangrijke rol spelen.

De perfectie van het kartelaanbod

Deze voorwaarde is zeer globaal geformuleerd, zodat een
grondstoffenmarkt hieraan niet kan worden getoetst. Een
nadere precisering van het begrip perfect monopolie-aanbod
in de context van het onderhavige onderzoek is daarom ge-
wenst. Met een perfect monopolie-aanbod bedoelen we, dat

het marktinstrument van het kartel ook bruikbaar is voor
het doel: de verhoging van de exportinkomsten. Deze bruik-
baarheid wordt grotendeels bepaald door de beheersbaar-
heid van het kartelaanbod. Zowel institutionele, technische

als economische restricties beperken de beheersbaarheid van
het marktinstrument. Hieronder zijn de restricties op de be-
heersbaarheid van het aanbod verdeeld over de drie belang-

rijkste kenmerken van de aanbodstructuur van het kartel:
De institutionele kenmerken van de produktie- en export-
structuur per karteldeelnemer;
De technisch-economische kenmerken van de produktie-
en exportstructuur per karteldeelnemer;
De institutionele kenmerken van de potentiële kartel-
Organisatie.

We zullen deze criteria met enige voorbeelden verduide-
lij ken.

Ad 1.
Hierbij denken we vooral aan het feit, dat de pro-
duktie- en exportbeslissingen niet altijd door de overheden
van de grondstoffenexporterende ontwikkelingslanden wor

den genomen, maar vaak door ondernemingen, die afkom-
stig zijn- uit- de-grondstoffenimporterende landen. Gegeven
het verschil in doelstelling tussen de overheid van het ont-

wikkelingsland en de buitenlandse onderneming, zal de
beheersbaarheid van de produktie en het exportvolume hier-
door afnemen. Hoewel de overheid via exportvergunningen

De marktvorm aan vraagzijde

Hoewel in principe bij elke marktvorm aan de vraagzijde

een inkomstenverhoging door middel van een aanbodbeper-

king van de monopolist mogelijk is, moet men volledig Vrije

mededinging aan de vraagzijde op de wereldmarkt toch als de
meest gewenste marktvorm beschouwen. Gegeven de aan-
wezigheid van een monopsonistische vraag op de wereld-

4) Voor de uitslag van het bilaterale onderhandelingsproces, is voor-
al het relatieve marktmacht-overwicht beslissend. Kenmerken van
dit overwicht zijn o.a. het beschikbare financiële vermogen (devie-
zen-reserves), de risico-opvattingen, de waardering van de te ver

wachten verliezen of winsten en de onderhandelingsbekwaamheid
van beide partijen. Voor nadere uitwerking i.v.m. de grondstoffen-
producerende ontwikkelingslanden raadplege men R. F. Mikesell,
Foreign invesiment in the petroleum and mineral industries,
Londen,
1971.

ESB 28-4-1976

411

het exportvolume kan reguleren, zal de realisatie van dit

beleid in de praktijk op grote moeilijkheden kunnen stuiten.

Men denke in dit verband aan ontduiking door de onderne-
ming van dit beleid of aan pressie van de onderneming op de
overheid via andere middelen.

Ad 2.
Gegeven een bepaalde kostenstructuur van de pro-
duktie en de export ontstaat een bepaalde marginale (ex-

port)kostencurve, die tevens aanbodcurve is op de wereld-

markt. Na een beperking van de exportomvang, exporteert
het land niet meer de optimale exportomvang en kan, indien
er belangrijke ,,interne schaalvoordelen” bestaan, de netto-
exportopbrengst negatief worden. Hoewel de bruto-export-inkomsten kunnen stijgen als gevolg van een beperking van

het exportvolume indien de vraagelasticiteit een absolute
waarde lager dan één bezit, kunnen de netto-export-
inkomsten afnemen en zelfs negatief worden. Dit laatste zal
het geval zijn, indien bij het nieuwe exportvolume de gemid-

delde variabele kosten per produkt hoger zijn geworden dan
de exportprijs, die men heeft kunnen bedingen met deze ex-
portbeperking. In de praktijk van de grondstoffenexport van

een ontwikkelingsland betekent dit, dat naarmate de varia-bele restrictiekosten (bijv. opslagkosten, onderhoudskosten

van niet gebruikte mijnen ed.) toenemen en de marge tussen
gemiddelde variabele exportkosten per eenheid produkt en
de exportprijs (winstmarge) geringer is, de beheersbaarheid

van het exportvolume (marktinstrument) door het exporte-

rende ontwikkelingsland afneemt. Het exportvolume ten-
deert dan namelijk naar een constante, waarmee niet of nau-

welijks gemanipuleerd kan worden door het exporterende
land.

Ad3.
De grote verschillen tussen de produktie- en export-
structuur van de potentiële karteldeelnemers 5), aangevuld met sociale, politieke en religieuze verschillen tussen deze
landen, doen veel afbreuk aan de homogeniteit van de kartel-
organisatie en daarmee aan de beheersbaarheid van het tota-
le kartelaanbod op de wereldmarkt. Voor een praktische be-
oordeling van de homogeniteit van een toekomstig kartel nemen we de meest manifeste vorm hiervan als maatstaf,

d.w.z. de mate waarin overleg en samenwerking tussen de
grondstoffenexporterende potentiële kartellanden reeds aan-
wezig is.

Voor een juiste beoordeling van de beheersbaarheid van
het kartelaanbod van een nog te vormen grondstoffenkartel
moet men rekening houden met het feit, dat de hierboven ge-

noemde criteria 1 en 3 beïnvioedbaar zijn door de potentiële
kartellanden, zodat uiteindelijk criterium 2, een niet of nau-

welijks beïnvloedbaar marktgegeven, voor een beoordeling
van de beheersbaarheid van het kartelaanbod doorslagge-
vend is.

Het marktanalysemodel

Resumerend ziet het oplossingsschema voor de drie markt-
voorwaarden er dan als volgt uit.

ED=

.m
i
.a i.
I(C/M)..Ed _(Y/M)..ES 1

Mnke

P
M jl

1

1
Pc

M

P

De markt vorm
aan vraagzijde.

De beheersbaarheid
van het kartelaanbod volgt uit:
de institutionele kenmerken van de produktie- en

exportstructuur per karteldeelnemer;

de technisch-economische kenmerken van de produk-
tie- en exportstructuur per karteldeelnemer;
de institutionele kenmerken van de potentiële kartel-

Organisatie.

De eerste marktvoorwaarde vereist een kwantitatief ant-
woord en de overige marktvoorwaarden zullen kwalitatief

worden beantwoord.

De resultaten van de marktanalyses

Alvorens over te gaan tot een korte bespreking van de

resultaten van de marktanalyses in tabel 1, zijn enige kant-
tekeningen bij deze resultaten op zijn plaats.
De marktanalyses zijn geplaatst in de actuele internatio-
nale politieke verhoudingen, d.w.z. aangepast aan de con-

frontatie tussen de rijke industrielanden en de arme ontwik-
kelingslanden. Bijgevolg zijn alleen de ontwikkelingslanden

als potentiële grondstoffenkartelvormers aangemerkt, terwijl
de z.g. ,,socialistische landen” buiten de marktanalyses zijn
gehouden, omdat zij een te verwaarlozen aandeel in de we-

reldhandel van grondstoffen bezitten en tot op heden zich

afzijdig hebben gehouden van de noord-zuid-dialoog over de
grondstoffenvraagstukken 6). De uitkomsten van de markt-

analyses, zoals deze in tabel l zijn samengevat, moet men’
met de nodige reserves bezien. Het gebruik, dat wij hebben

gemaakt van de partiële monopolietheorie voor de samen-
stelling van het marktanalysemodel en de nadruk op vooral
het economische aspect leiden tot een enigszins selectieve

benadering van het kartelvraagstuk. Maar ten slotte is het
vooral de naar verhouding geringe kwaliteit van het empiri-
sche materiaal, waardoor men de resultaten van de markt-
analyses moet kwalificeren als aanwijzingen.

De prijselasticiteit
van de vraag naar het kartelaanbod
blijkt over het algemeen een hogere absolute waarde te be-

zitten dan men veelal op basis van gegevens omtrent de bin-
nenlandse vraagelasticiteiten van de industrielanden veron-

derstelde. Dit wordt veroorzaakt door de relatief grote mate
van
zeifvoorziening
van vele belangrijke importlanden (buy.
suiker, rubber en koper) en het relatief grote niet-kartelaan-
bod op
de wereldmarkt van vele grondstoffen (bijv. suiker,
rubber, koper, bauxïet en fosfaat). Naarmate de absolute

waarde van de gezochte prijselasticiteit (E ), een korte

termijnelasticiteit, de waarde één nadert, neemt de kans op
een succesvolle exportrestrictie af. We menen daarom dat
voor grondstoffenmarkten waarvoor deze waarde hoger of

gelijk aan 0,8 is, een verhoging van de exportinkomsten

d.m.v. een gezamelijke exportrestrictie van de ontwikke-
lingslanden reeds twijfelachtig wordt. Op grond hiervan

komen slechts de grondstoffenmarkten voor koffie, cacao en
bananen in aanmerking voor een restrictie.

De marktvorm
aan de vraagzijde is slechts voor enkele
grondstoffenmarkten waarschijnlijk een belemmering voor

een succesvolle exportrestrictie, namelijk de bananenmarkt
en de bauxietmarkt. Een poging van een groot aantal ont-

wikkelingslanden om de exportinkomsten van bananen te
verhogen mislukte, omdat het importkartel een relatief
grotere marktmacht bezit dan de ontwikkelingslanden
(technologie, produktie-, transport- en afzetfaciliteiten in

bezit van het importkartel). Op grond hiervan achten we de
kans op een succesvolle exportrestrictie op de bananen-
markt niet groot.

De beheersbaarheid
van het kartelaanbod blijkt voor de
ruwe oliemarkt zeer groot te zijn, omdat de meeste OPEC-
landen een meerderheidsbelang in de oliewinning hebben

verworven, waardoor zij de produktie- en exportomvang zelf kunnen bepalen (institutionele produktie- en export-

structuur). Technisch-economisch is het ruwe olie-aanbod
zeer goed beheersbaar, omdat letterlijk de kraan van de
olieput kan worden dichtgedraaid en de produktiekosten

slechts 10% van de exportprijs bedragen. Tot de homogeni-

We denken hierbij aan de problemen, die rijzen bij de toewijzing
van de exportquoten. Zie bijv. M. Radetzki,
International
commodity market arrangements,
Londen, 1972, blz. 38 e.v.
M.n. de ontwikkelingen op de ruwe oliemarkt in de laatste jaren
ondersteunen deze zienswijze. Immers, Canada, Noorwegen en
Groot-Brittannië, zijnde (toekomstige) exporteurs, hebben zich
aangesloten bij de importorganisatie, het z.g. Energieburo.

412

Tabel 1.
De resultaten van de analyses van de grondstoffenmarkten

Grondstoffen-
De vraagzijde v/h kartel
De aanbodijde v/h kartel
Inkomsten-

markten
E
M6
E
markt-
Beheersbaarheid v/h
verhoging
m.b.v.
vorm karlelaanbod
restriclie
a)
(neg.)
%
(neg.)
b)
prod.- en exp.-
homogeniteit
structuur
v/ h

institut.
techn./econ.
kartel
Olie (ruwe)
0.13 90 0.15
oligop.
uitstekend uitstekend
goed
ja
Koffie

………………….
0.5
100
0.5
v.v.m.
redelijk
matig
goed
ja Suiker (mcl. biets.)

………..
0.56
60
1.2
v.v.m.
redelijk
goed
gering
neen
(50%)
l.t.con.
Rubber
(mcl.
synth.)
2.58
70
4.1
v.v.m.
matig
goed
gering
neen
Koper

…………………1.5
75
1.0
l.t.con.
goed
goed
redelijk
neen
otigop.
Thee

…………………..0.5
90 0.58
v.v.m.
gering
matig
gering
twijfel.
S
achtig
1.0
1.1

0.5 00 0.5
v.v.m. redelijk
matig
redelijk
ja
0.9 90
1.0
l.t.con.
V.V.m.
redelijk
matig
goed
neen

0.2 90
0.3
import-
zeer zeer
matig
twijfel.

Cacao

………………….

kartel
gering
gering
achtig

Tin

…………………….

0.5
75
0.8
l.t.con. gering
redelijk matig
twijfel-

Bananen

………………..

____________________________

oligop.
achtig
Bauxiet

…………………

0.5
70
0.82
l.t.con.
redelijk
goed
gering
twijfel-
Fosfaat

…………………
v
.V.m.
achtig

De keuze van de grondstoffeumarkten berust op twee criteria 7): t. de hoogte van
dez.rpornnkosiis:eo.
diede ontwikkelingslanden te zamen via de betreffende grondstoffenmarkt ontvangen, moet groter zijn dan ca. $ 500 mln, per jaar;
2. het
,narkiau,,deel
van de ontwikkelingslanden gezamenlijk moet meer dan 60% bedragen.
v.v.m. = volledig vrije medediuging, otigop. = otigopolistische vraag, t.t.con. = lange-iermijucontracten.
Bron:
Yeurbook oft,’ude siutistirs,
1970; U.S. Bureau of Mines.
Mineral Paris and proOierna.
USGPO, 1976; diverse FAO- en UNCTAD-publikaties en studies en vete specifieke studies
van grondstoffenmarkten 8).

teit van het OPEC-kartel draagt vooral het dominerende

Arabische element en de concentratie van de produktie en
export in enkele gebieden bij. Hiermee vergeleken is de
beheersbaarheid van het kartelaanbod van de overige grond-
stoffen minder tot veel minder. Met name het potentiële
kartelaanbod van bananen toont een geringe beheersbaar-
heid, als gevolg van de produktie, die in handen is van het

importkartel, de zeer hoge kosten van een exportrestrictie,
en de tot op heden matige samenwerking tussen de Latijns-
Amerikaanse en Afrikaanse exporteurs. De samenwerking
tussen de grondstoffenexporterende ontwikkelingslanden
blijkt nog erg tegen te vallen. Met name voor de suiker-,
de rubber-, de thee- en de fosfaatmarkt, blijkt zij nog ge-
ring. Op grond van de potentiële beheersbaarheid van het

kartelaanbod lijkt een succesvolle exportrestrictie voor thee en bananen niet mogelijk.
Ten slotte blijkt uit de marktanalyses, dat de ruwe olie-.
markt een uitzonderlijk gunstige marktstructuur bezit voor

een succesvolle exportrestrictie.

Conclusie

Op basis van de marktanalyses menen we te mogen stel-
len, dat er sterke aanwijzingen bestaan, dat slechts de koffie-
en cacaoproducerende ontwikkelingslanden door middel.

van een gezamenlijke exportrestrictie hun exportinkomsten. kunnen verhogen over een korte termijn. Over een wat lan-.
gere periode zullen zelfs deze grondstoffen niet meer bruik-
baar zijn voor een succesvolle kartelactie. Immers, de ab-
solute waarde van de prijselasticiteit is op de lange termijn veelal hoger dan op de korte termijn.

De vraag of in deze voor de ontwikkelingslanden on-
gunstige situatie een verandering in gunstige zin te ver-

wachten valt, moet voorlopig ontkennend worden beant-

woord. Hiervoor menen wij de volgende aanwijzingen te
bezitten.

Voor de meeste in dit opstel geanalyseerde grondstof-

fenmarkten geldt, dat de mate van zeifvoorziening van de
rijke grondstoffenimporterende industrielanden de laat-ste jaren toeneemt (bijv. suiker, rubber en koper) en dat
deze tendens zich waarschijnlijk zal voortzetten.
Het marktaandeel van de ontwikkelingslanden in de
totale wereldexport van veel belangrijke grondstoffen
neemt de laatste tien jaar af. Het exportaandeel van met
name Australië, Canada en Zuid-Afrika is voor diverse
grondstoffen (bijv. rietsuiker, koper, tin, bauxiet en fos-
faat) sterk gestegen.

De hierboven genoemde ontwikkelingen vertonen een
tendens tegengesteld aan die, welke valt waar te nemen voor

de ruwe oliemarkt voorafgaande aan de z.g. “oliecrisis”
9).
We moeten dan ook vaststellen, dat de vorming van pro-

ducentengroepen door de ontwikkelingslanden beter gericht
kan worden op de realisatie van lange-termijnstrategieën
voor de verbetering van de exportprjs en de exportinkom-
sten. Op de korte termijn lijkt overleg met de grondstof-
fenimporterende landen over de exportprijs en -inkomsten

de beste strategie. Het is te hopen dat de rijke industrie-
landen voldoende solidariteit met de ontwikkelingslanden
zullen kunnen opbrengen om deze laatste strategie te doen
slagen.

Het eerste criterium beperkt de grondstoffenmarkten qua ex-
portinkomsten en het tweede beoogt hiervan die grondstoffenmark-
ten qua exportinkomsten en het tweede beoogt hiervan die grond-
stollènmarkten te elimineren, die bijna zeker een te hoge waarde
van de prijselasticiteit zouden opleveren. Bronnen:
Yearbook
of
trade staiisgics, 1970; Review
of
international (rade and economic
developmeni. 1970; G. K.
Helleiner,
International trade and
economic development,
Londen,
1972.
De ruimte voor een volledig literatuuroverzicht ontbreekt, maar
de geïnteresseerden worden verwezen naar de binnenkort te vol-
tooien doctoraal-scriptie.
9)Zie P. R. Odell,
Oil
and world power,
Rotterdam,
1974.

ESB 28-4-1976

413

Maatschappijspiegel

Kwaliteit van de

werkgelegenheid

DRS. H. J. VAN DE BRAAK

Inleiding

In mijn bijdrage aan deze rubriek in

ESB
van 23 oktober 1974, getiteld

,,Werkloosheid, wachttijd en markt-

informatie”, stelde ik het werkloosheids-

probleem spelenderwijs voor als een
grimmige stoelendans met de inflatie

als onheilspellende
musique d’ameuble-

men!.
Als geestelijke vader van dit genre

muziek geldt Erik Satie, een Franse
pianist-componist, die honderd jaar ge-

leden werd geboren en momenteel her-

ontdekt lijkt te zijn. Volgens sommigen
heeft de herleefde belangstelling voor

Satie meer te maken met diens buiten-
muzikale ambiance dan met het unieke

karakter van zijn muziekstukken. Ik
persoonlijk houd het erop, dat de her-

leefde belangstelling voor Saties muzi-

kale opvattingen eerder getuigt van

enige eigentijdse armoede in de muziek-

praktijk.

Hoe het ook zij, op 8 maart 1920 werd

in de Galerie Barbazanges in de Fau-
bourg Saint Honoré een tentoonstelling

geopend, opgeluisterd door de zoge-

noemde musique d’ameublement. Dit is

functionele muziek die met tussenpozen
wordt gespeeld en niet meer pretendeert

te zijn dan wat meubilair, gelegenheids-

conversatie of air-condïtioning voor-
stelt. De bezoekers werden dan ook ver

zocht geen enkele, althans concertmatige
houding aan te nemen: men werd uit-

drukkelijk uitgenodigd rond te blijven

lopen en te converseren. Zoals te ver-
wachten viel, mislukte de opzet. Het

publiek bleef, geconditioneerd door de
gebruikelijke muziekuitvoeringspraktijk,
op de stoelen zitten; ook al liepen de

organisatoren vertwijfeld rond om de
bezoekers duidelijk te maken dat geen

overdreven aandacht moest worden ge-

schonken aan de ten gehore gebrachte

citaatmuziek 1). Toch heeft het idee

van Erik Satie nadien succes geboekt,

echter op een wijze die hij niet zou heb-

ben bevroed, maar die wellicht wel zijn

macabere gevoel voor humor zou hebben
bevredigd. Sinds geruime tijd kennen we
namelijk het verschijnsel van de
arbeids-
vitaminen,
zogeheten lichte muziek die
de onaangenaamheden van het werk

verdrjft. Een variant daarop vormt de

supermarktmuziek, muziek die het ver-.

veelde boodschappen doen – d.w.z. het
inderhaast weggrissen van allerhande

artikelen uit de schappen – wat moet

opvrolijken. In elk geval blijkt muziek
op functionele wijze te worden aange-

wend om de geringe kwaliteit van werk-
en koopomstandigheden te verdoezelen.

Arbeidssatisfactie

Arbeidstevredenheid fungeert als een

van de belangrijke indicatoren voor de
kwaliteit van het werk. Alhoewel aan dit
onderwerp ruimschoots aandacht is be-

steed in de industriële psychologie en

sociologie, zijn de onderzoekbevindin-

gen niet zodanig dat zij hebben geresul-
teerd in een bevredigend theoretisch

kader. Wel is bijvoorbeeld met zeker-

heid te zeggen dat arbeidssatisfactie een
functie is van de discrepantie tussen dat-

gene wat men wenst en datgene wat men

heeft. Het ,,wat” slaat dan op uiteen-

1) James Harding,
Erik Satie.
Secker en
Warburg, Londen, 1975, blz. 196 e.v.

Appendix

De prijselasticiteit van de totale importvraag wordt dan:

We definiëren de importvraag naar een grondstof per im-
portland als volgt:

E
m
=
E
.m
.Em

(3)
P

=1

Pl
….

M () = C (p )-.Y
1
(p
a
), voor n-importlanden (1=1. …… n).

=
Na differentiëren van deze relatie naar de prijs volgt:

Hierin is m

M i / M

d1V1
1
/dp = dC
1
/dp – dY
1
[dp

We definiëren de vraag naar het kartelaanbod op de wereld-
Na herschikken van deze relatie volgt:

markt als volgt:

Mk (p)
=M
(p)-
Mflk
(p).

pc
i

1
E
m
=(C/M)
. Pc

1
Ed
-WIM)
ES
P
1

Na differentiëren van deze relatie naar de prijs volgt:

De prijs, waarvoor het importprodukt wordt aangeboden

dMk/dp = dM
1
/dp – dM
fl
k /dp.

op de binnenlandse markt verschilt echter per importland
van de wereldmarktprijs (p=a
pc):
.

Na herschikken van deze relatie volgt:

D
(M
m
Mnk
Em=a
IM)
Ed
-(Y/M) .EJ

(2)

E =\

,.E-
(
M

).E

..

(4)
Pi

1

Pc

414

lopende satisfactiebronnen ofwel
saus-

factoren
zoals inkomen, rechtszeker-

heid, erkenning, veiligheid, bevoegd-

heden annex verantwoordelijkheden enz.
De meting van arbeidssatisfactie stuit

met name op moeilijkheden waar het

gaat om de vraag wat men wenst. Im-

mers, wensen ontstaan niet in het lucht-

ledige, maar worden gegenereerd in
groepsverband. Anders gezegd, iemands

wensen ten aanzien van werk worden be-
invloed door de normen en waarden

van individuen, groepen en organisaties

waaraan hij zich refereert. Een bekend
voorbeeld is de klassieke studie van

Samuel Stouffer c.s. naar de arbeids-
tevredenheid onder militair personeel.
Leden van de luchtmacht bleken minder

tevreden met hun promotie dan hun

collega’s bij de militaire politie, ofschoon

bij de eersten promoties vaker voor-

kwamen dan bij de laatsten. De verkla-

ring is dat de actuele situatie bij de lucht-

macht slechter werd ervaren, juist om-
dat men daar meer promoties ver-
wachtte. Gewekte verwachtingen kun-

nen op die manier de arbeidssatisfactie

doen afnemen in plaats van toenemen 2).
Wat de determinanten van arbeids-

satisfactie betreft, het volgende.
Bekend is, dat een belangrijk deel van de
industriële en tegenwoordig ook de

administratieve arbeid
herhaalarbeid

kan worden genoemd, gekenmerkt door
een korte tot zeer korte werkcyclus,
monotonie, eenzijdige belasting van be-
paalde spier- en zenuwstelsels en sterke

afhankelijkheid van machine en lopende

band wat betreft het werktempo. Aan-getoond is dat een toename van de be-

invloeding van eigen gedragsalternatie-
ven – bijv. door taakverruiming, taak-

roulatie, werkoverleg e.d. – gepaard

gaat met een stijging van de arbeids-

satisfactie. De historische voordelen

van vérgaande arbeidssplitsing (output-

vergroting, efficiency) zijn op die manier

dus ten dele schijnvoordelen: de toe-
name van
ruggemergwerk
is een aanslag
op de behoefte aan ontplooiingsmoge-

lijkheden en gaat ten koste van de
arbeidssatisfactie.

Arbeidssatisfactie als indicator voor

de kwaliteit van werk(-gelegenheid) valt
op diverse manieren te bekritiseren.

Deze rubriek wordt
verzorgd door de

Afdeling Sociaal-Economisch Beleid

van de Erasmus Universiteit Rotterdam

Zo wordt allerwegen veel ophef gemaakt

over de Zweedse experimenten inzake
,,shopfloordemocracy”. Inderdaad is

het zo dat de formatie van kleine werk-

eenheden de arbeidstevredenheid ten
goede komt, die voorheen aan de lopen-

de band ver te zoeken was. Men moet

daarbij echter wel bedenken dat die ex-
perimenten tevens een produktiviteits-
verhogend effect sorteerden en dat zij

bovendien ingegeven waren door toe-

nemend personeelsverloop. Met andere

woorden, de stille kritiek van de vak-

beweging aldaar dat de bewuste demo-

cratiseringsexperimenten op de keper
beschouwd het begin inluidden van een

nieuw soort ,,human relations”-politiek
lijkt mij overtuigend. Dat verklaart ook

hun geforceerde loyaliteit ten aanzien

van de genoemde experimenten. Con-

clusie: kwaliteitsbevorderende maat-
regelen, of die nu de vorm aannemen

van kantoortuinen, crèches voor kinde-

ren van werkende moeders of wat dies
meer zij, worden niet zo maar voor de
aardigheid genomen; vaak zijn zij een

,,management-device”, die manipula-

tieve bedoelingen doet vermoeden.

Een tweede punt van kritiek vormt de

omstandigheid, dat bij beschouwingen
over de kwaliteit van werkgelegenheid doorgaans wordt uitgegaan van de ver-

onderstelling dat de arbeidssatisfactie

die iemand ervaart de kwaliteit van zijn
werk dekt: iemand heeft een goede baan

wanneer die baan overeenkomt met zijn

behoeften, voorkeuren en verwachtin-

gen, iets wat hij zelf het beste kan be-

oordelen bijv. door hem in het kader van

een onderzoek te vragen of hij tevreden

is met zijn werk, zijn promotieperspec-
tieven, salariëring, of dat hij behoefte

heeft om van werkkring te gaan veran-

deren enz. Deze benadering schiet op

een aantal punten te kort. Arbeidssatis-

factie wordt te gemakkelijk als een over-
wegend individuele aangelegenheid op-

gevat. Zo zijn er op zijn minst drie
perspectieven van waaruit men de kwali-

teit van werk en kwaliteitsbevorderende
maatregelen op hun effectiviteit zou kun-
nen beoordelen. Vanuit het perspectief

van de werkgever zal de nadruk komen

te liggen op arbeidsproduktiviteit, out-
putkwaliteit, arbeidskosten. Vanuit het

perspectief van de werknemer wordt de

kwaliteit van werk beoordeeld in termen

van inkomen, medezeggenschap, werk-
tijden, prettige werkatmosfeer, ont-

plooiingskansen enz. Vanuit het perspec-

tief van de samenleving wordt gelet op

bijv. de (maatschappelijke) kosten van

een groeiend werklozenbestand of op
de maatschappelijke
verspillingsefJecten
die optreden wanneer hooggeschoolden

in hun werkkring onderbenut en over-

betaald worden of wanneer laagge-
schoolden overbenut en onderbetaald

2) J. Berting en L. U. de Sitter,
Arbeidssatis-
factie; theorie, methodiek, feiten,
Van Oor-
cum, Assen, 1971.

Na substitutie van verg. (2) in verg. (3) en deze vorm in verg.
(4) volgt:

M
fl
k e
D M1

.m..a..1(C/M)..E’ _(Y/M)
..
E
S
ii

E

1 1
1

i

(
5)

De betekenis van de symbolen

=
dMk/dp.p/ Mk = de prijselasticiteit van de vraag naar
het kartelaanbod.

E

= dM
1
/dp.p/M
1
= de prijselasticiteit van de totale
importvraag.

Ee = dM
flk
/dp.p/ Mflk = de prijselasticiteit van het niet-
kartelaanbod.

E

= dM /dp .p/M1 = de prijselasticiteit van de im-

portvraag per importland.

E

= dCildp
c
.p
c
-/C
i

de prijselasticiteit van de bin-
ci

nenlandse vraag per importiand.

E

= dY
1
/dp.p /Y
i
= de prjselasticiteit van het binnen-

landse aanbod per importiand.

M

het importvolume per importiand.

C = de binnenlandse consumptievolume per importland.
= het binnenlandse aanbod-volume per importland.
Het binnenlandse aanbod bestaat uit eigen produktie

– en via hercirculatie verkregen binnenlands aanbod.

Mk = het marktaandeel van het kartel in de totale exporten.

Mflk = het marktaandeel van de niet tot het kartel behoren-
de exporteurs.

M
t
=
het totale importvolume = het totale exportvolume.

F.
van Oostvoorn

ESB 28-4-1976

415

worden. Welk perspectief het meest

geschikt is voor het bepalen van de kwali-
teit van werkgelegenheid kan niet door
wetenschappelijk onderzoek worden uit-

gemaakt, maar is een kwestie van poli-
tieke meningsvorming en besluitvor-

ming. Als vuistregel geldt, dat het het

beste is die werkcondities te verbeteren

die relevant zijn voor alle drie de per

spectieven. Men denke aan gevestigde
voorbeelden als het terugdringen van

ziekte- en werkverzuim en aan het voor-

kömen van fysieke en ,,sociale” ongeval-

len 3).

Een derde punt van kritiek betreft de

omstandigheid dat arbeidssatisfactie

doorgaans wordt opgevat als een output-

factor, terwijl het toch zonneklaar is
dat een bepaalde mate van arbeids-

tevredenheid via
terugkoppeIingsefj'(

(en
kan worden versterkt dan wel ver-

zwakt. Bovendien, vraagt men naar
iemands arbeidssatisfactie dan ont-

ketent men tegelij kertijd allerhande
grabbelton- en ,,self-fulfilling-prophecy”

effecten: de gegeven antwoorden worden

geconditioneerd door de bestaande en

ervaren werksituatie. Een vierde punt van kritiek betreft het

feit, dat gestandaardiseerde meetinstru-

menten ontbreken en dat de meeste

onderzoekingen slechts een moment-

opname geven met weinig mogelijk-

heden voor longitudinale vergelij kingen.

Voorts is het zo, dat de interpreatie

van arbeidssatisfactiecijfers geen duide-

lijk en ondubbelzinnig referentiepunt
biedt. Met andere woorden, welke nor-

men en standaarden worden gehanteerd,

hoe en door wie bij het begrip kwaliteit

van werkgelegenheid 4)?
Intermitterend onderwijs

Het laatstgenoemde punt van kritiek

lijkt mij het meest essentieel: wat te ver-

staan onder kwaliteit van werk(-gelegen-

heid)? En: hoe valt dat het best te mdi-

ceren? In dit bestek is het natuurlijk on-

doenlijk op deze vragen een afdoend ant-

woord te geven. Een zinnige weg die men

kan inslaan, is die waarbij men kijkt naar

de ontregelde verhouding tussen actieven

en niet-actieven in de beroepsbevolking.

Daaruit blijkt overduidelijk, dat arbeid
in onze samenleving tot een kwantitatief

én kwalitatief probleem is geworden.
Zo’n 800.000 mensen zijn door omstan-

digheden niet meer bij machte om deel
te nemen aan het arbeidsproces: ge-

registreerde werklozen, arbeidsonge-

schikten, degenen die in sociale werk-

plaatsen zijn ondergebracht, de zieken

die (nog) niet onder de WAO vallen. Het

probleem is van kwalitatieve aard, om-
dat veel niet-actieven geen kans op pas-

sende werkgelegenheid maken doordat

hun repertoire aan kennis en vaardig-

heden ,,obsoleet” is geworden. Een be-

langwekkend voorstel dat enige tijd ge-

leden gelanceerd is door de plaatsver-

vangend directeur-generaal voor de
Arbeidsvoorziening, Mr. F. H. A. M.
Kruse, betreft het entameren van z.g.

repeterend of beter intermitterend on-

derwijs. Onderwijs en arbeidsmarkt zou-
den beter op elkaar kunnen aansluiten

wanneer dat onderwijs niet gedurende
een lange, aaneengesloten periode wordt

genoten, maar in fasen; al naar gelang de
individuele behoefte (invoering van een
soort onderwijsrittenkaart) én de behoef

te op de arbeidsmarkt 5). Mij dunkt een
voorstel, waar muziek in zit!

H. J. van de Braak

Stanley E. Seashore,Jobsatisfactionasan indicator of the quality of employment, in:
Social Indicators Research;
nr. 1,
1974,
blz.
135-168. Uitvoeriger: Louis E. Davis en
Albert B. Cherns (eds.),
The qualiiy
of
working
/?fe, 2 delen, The Free Press, New
York, 1975, m.n. vol. 1, deel 11.
H. L. G. Zanders, Sociale indicatoren:
meetinstrumenten voor de maatschappij, in:
M. R. van Gils (red.),
Werken en niet-werken
in een veranderende samenleving.
Swets en
Zeitlinger, Amsterdam, 1975, blz. 82-93.
SER ln/brmaiie- en Documentatie-
bulletin,
16e jrg., no. 15, 14 april 1976, blz.
9-11.

DRS. R. R. VAN DEN HEUVEL
L. PATER

Bedrijfseconomie

Consumentengedragstheorieën

1. Inleiding

In een voorgaand artikel is een schets

gegeven van de omgeving van het mar-
keting-gebeuren, waarbij onder meer

werd aangegeven, welke partijen daarin

een rol vervullen 1). De consument is
één van die partijen en aangezien een

belangrijk deel van de inspanningen

van de organisatie tenslotte op deze

groep is gericht, neemt deze een cen-
trale plaats in. Richtsnoer voor het han-
teren van de diverse elementen van de marketing-mix is dan ook deze consu-

ment. Voor de organisatie zal hierbij in principe het doel zijn zo goed mogelijk
te voldoen aan de – binnen de restric-

ties van het algemeen maatschappelijk

kader toegestane – consumenten-

verlangens. Hoewel de organisatie uit-
eindelijk het meest is geïnteresseerd in
de resultante van dit proces, is inzicht

in het beslissingsproces van consumen-

ten noodzakelijk voor een optimale aan-
wending van de marktinstrumenten,

welke de organisatie ter beschikking

staan, ter realisering van haar doelstel-

lingen.
Bestudering van het consumenten-
gedrag komt hier dus min of meer over-

een met een analyse van het beslissings-
proces van die consument(en) en de

uitkomsten daarvan. In dit verband
moet gewezen worden op het eerder in

deze rubriek gemaakte onderscheid

tussen handelen en gedrag 2). Volgens

de daar gebruikte definitie heeft het be-
grip ,,handelen” betrekking op het be-

slissingsproces, dus de wijze van beslis-
sen, terwijl het begrip ,,gedrag” de be-
slissing beschrijft. In dit artikel echter

is het begrip ,,gedrag” identiek aan het
gehele beslissingsproces en omvat dan

de reeds genoemde driedeling commu-

nicatie-, koop- en gebruiksgedrag 3).
R. R. van den Heuvel en P. S. Zwart,
Marketing en omgeving,
ESB,
18 februari
1976.
A. Bosman, Inleiding (1),
ESB.
17januari
1973. Zie ook A. Bosman en J. C. Reuyl,
Moderne marketing.
Stenfert Kroese, Leiden, 1975, hfst. IX.
R. R. van den Heuvel en P. S. Zwart,
op. cit.

416

Het voorgaande is een verklaring
van het feit waarom een behandeling

van het consumentengedrag voorafgaat

aan de artikelen over de afzonderlijke
marktinstrumenten. Het gedrag van
consumenten kan vanuit vele gezichts-

hoeken worden benaderd en dit heeft

dan ook geleid tot een groot aantal

verschillende modellen. In de volgende
paragrafen zullen we een aantal criteria

naar voren brengen, die ons behulp-
zaam zouden kunnen zijn bij het indelen

van consumentengedragsmodellen. Met

behulp van deze criteria wordt getracht

enig inzicht te krijgen in de veelheid van

modellen en theorieën. In het korte be-

stek van dit artikel is het immers on-doenlijk om alle benaderingen te be-

schrijven of zelfs maar te noemen. Van-

daar onze keuze om te trachten op deze

manier enige structuur aan te brengen.

2. Indelingscriteria

Er zijn ten minste twee criteria te noe-men volgens welke de verschillende mo-

dellen van het consumentengedrag kun-

nen worden onderscheiden, te weten:
naar de wijze waarop getracht wordt

een beeld te construeren van dit ge-

drag en de doelstelling van het model

zelf;

naar de invalshoek van de weten-
schappen van waaruit de theorie-

vorming tot stand komt, het ,,ken-

object”.

In de volgende paragrafen zullen we

deze criteria nader omschrijven en na-
gaan, in hoeverre zij kunnen worden
gebruikt voor een classificatie van de

reeds bestaande of nog te ontwikkelen

consumentengedragsmodellen.

2.1. Wijze van beschrijven van het

gedrag

Voor het leggen van relaties tussen

stimuli (het hanteren van de markt-

instrumenten) en de respons (de aan-

koop) kan al dan niet als uitgangspunt
worden gekozen dat inzicht in de be-

slissingsprocedure van de consument

is vereist 4).
Uit dit verschil in uitgangspunt volgt
het in het vorige artikel gemaakte on-

derscheid tussen impliciete en expliciete

modellen. Deze laatste modellen wor-

den gekenmerkt door het feit dat aan-

dacht wordt besteed aan het besluitvor-

mingsproces, dat bepalend is voor en
voorafgaat aan de aankoop. Voor im-

pliciete modellen, daarentegen, geldt
dat men uitsluitend is geïnteresseerd in

de uitkomst van de beslissing dat niet
wordt gelet op het beslissingsproces, dat

zich afspeelt in de psyche van de consu-
ment. Dit proces wordt als een ,,black

box” voorgesteld, waaraan dan ook

geen verdere inhoud wordt gegeven. Men

tracht een zodanige rechtstreekse relatie
tussen in- en uitvoer van de black box

te vinden, op grond van historische ge-

gevens omtrent beide, dat aan die relatie

een aanvaardbare voorspellende waarde

kan worden ontleend.

Deze tweedeling blijkt echter in be-

paalde gevallen tot niet geheel ondubbel-

zinnige classificaties te leiden. Zo kan

men zich afvragen of de aandacht die de

micro-economische prijstheorie aan het

beslissingsproces schenkt (nI. de hypo-

thesen tav. het nutsbegrip), als ver-
klaring van de uiteindelijke koopbeslis-

sing wel voldoende is om te worden ge-

rangschikt als een expliciet model. Aan

de andere kant zou gesteld kunnen wor-

den dat deze theorie wel enige opvulling van de black box behelst, en als zodanig
is een kwalificatie als impliciet model

niet geheel terecht.

Aangezien de mate waarin inhoud
wordt gegeven aan dit beslissingsproces

kan verschillen, bestaat er behoefte aan
een criterium dat meer gradaties toe-

staat. Invullen van de black box houdt

in, dat een voorstelling wordt gemaakt

van de (niet waarneembare) stadia welke
een consument doorloopt om tot een be-

slissing te komen. Er worden hypo-

thesen geformuleerd ten aanzien van de
wijze waarop dit gedrag plaatsvindt en
deze worden dan geacht een beschrijving

te geven van de ,,geestesgesteldheid” van
de consument met betrekking tot de

aankoopbeslissing. De black box kan

men dus opvullen met hypothetische

constructen 5) of toestandsvariabelen.

Deze constructen zijn niet in termen

van de werkelijkheid, maar in termen
van andere constructen in het model
gedefinieerd. Er zijn dan corresponden-

tieregels nodig om een isomorfie tussen

de constructen en de werkelijkheid te
bewerkstelligen. Hiertoe worden inter

veniërende variabelen geïntroduceerd,
d.w.z. waargenomen of gemeten uit-
komsten van (of stadia in) het besluit-
vormingsproces. Als zodanig fungeren
zij als (meetbaar) substituut voor de op
zich zelf niet waarneembare toestands-
variabelen. De wijze waarop een voor-

stelling is gemaakt van dit proces of de

mate waarin deze interveniërende varia-

belen een verklaring geven voor dat-
gene wat zich daarin afspeelt, kan dan

als mogelijk criterium worden be-

schouwd.

2.2. Hei kenobjeci als indelingscriierium

Het consumentengedrag is een speci-
fiek deel van het algemeen menselijk

gedrag, d.w.z. een gedeelte van het ge-

hele proces, waarin het individu interac-

teert met zijn omgeving. Een aantal dis-

ciplines houdt zich bezig met het mense-lijk gedrag. Het is derhalve mogelijk om
de consument vanuit verschillende per-

spectieven te benaderen. Immers, een

mens groeit op binnen een bepaalde

cultuur, staat in voortdurende relatie

met zijn omgeving door middel van

groepen waarvan hij deel uitmaakt, be-

zit daarnaast een groot aantal persoon-
lijke kenmerken en wendt (schaarse)

middelen aan voor de bevrediging van
zijn behoeften. Deze aspecten worden

achtereenvolgens bestudeerd door de

antropologie, de sociologie, de psycho-

logie en de economie.

Het is voor de hand liggend om de
diverse modellen die van het consump-
tieve gedrag van die mens zijn gecon-

strueerd, in te delen naar de invals-

hoek ,,het kenobject” van de weten-

schap, waaraan die theorie is ontleend.
In dit artikel richten we ons op die bij-
dragen van deze wetenschappen, die de
consument tot object van studie hebben.

2.2.1. Economie

Allereerst zullen we de bijdrage van
de economie bekijken. Hier staat de

keuze uit de verschillende aanwendings-
mogelijkheden van schaarse middelen

centraal. Aan de bevrediging van de in

wezen onbeperkte behoeften van de

mens wordt een grens gesteld door zijn

inkomen en door de prijzen, die hij voor

de diverse goederen en diensten moet be-

talen. De mens, zoals hij door de micro-
economie wordt gezien, handelt onbe-

perkt rationeel, d.w.z. hij kent alle mo-
gelijke alternatieven en is in staat deze

allemaal naar voorkeur te rangschikken.

In het algemeen kan men de verzame-

ling axioma’s, waarvan de micro-econo-
mie zich bedient, indelen in axioma’s
over preferenties en die aangaande

vraagfuncties 6). De eerste groep voor-
onderstellingen heeft betrekking op de
mate waarin de consument behoeften-

bevrediging ontleent aan het gebruik

van goederen. Om de in principe dimen-sioneel-verschillende aspecten van soor

ten behoeften onder één noemer te
brengen, wordt het nutsbegrip geïntro-
duceerd als maatstaf, waarbij de graad
van meetbaarheid van het nut een punt

van discussie blijft. Een belangrijk uit-

gangspunt is de wet van het afnemende

marginale nut.

De axioma’s die ten grondslag liggen
aan de vraagfuncties, relateren prijs en

inkomen aan gekochte hoeveelheid.
Vaak wordt er geconcludeerd dat de consument zal reageren op oneindig

kleine veranderingen in zijn inkomen

of in de prijzen van goederen, door deze

in andere hoeveelheden en/of combi-naties te kopen. In het verleden heeft

men zich sterk geconcentreerd op een
verfraaiing van de theorie, d.w.z. op

S. de Vries, Consumentengedrag, in A.
Bosman en J. C. Reuyl, op. cit., blz. 26.
J. A. Howard en J. N. Sheth,
Theory
of
buyer behavior,
Wiley, New York, 1969.
H. S. Houthakker, The present State of
consumption theory,
Economeirica, vol.
29,
(4), blz. 704-740.

ESB 28-4-1976

417

marginale veranderingen binnen de
axioma’s van de al bestaande theorie

en niet op een wezenlijk andere benade-

ring. Vandaar dat Lancaster in 1966 kon

stellen 7): ,,,De economische theorie van

het consumentengedrag is van grote

esthetische waarde, een juweel in een

glazen doos (………) de theorie is
er een voorbeeld van geworden hoe men

een minimum aan assumpties nodig

heeft om een minimum aan resultaten
te verkrijgen”. Als reactie op deze con-
clusie ontwikkelde Lancaster eefi theo-
rie, die gedeeltelijk tegemoet komt aan

cie bezwaren van de traditionele neo-
klassieke economie. Naar analogie van

een produktrehuishouding veronderstelt
hij ook bij de consument een soort trans-

formatiefunctie, die aangeeft in welke

mate eigenschappen (output) aan goede-

ren (input) ontleend worden. Hij gaat

ervan uit, dat de goederen gecombineerd

kunnen worden in een aantal richtingen,

die hij consumptie-activiteiten noemt en
die elk een bepaalde verzameling eigen-

schappen leveren. Deze relatie tussen

goederen en eigenschappen
Is
objectief

vastgelegd. Niet de goederen zelf, maar

juist de eigenschappen van de goederen

zullen aan de consument nut verschaf-

fen. Voor één consumptie-activiteit zou deze relatie de vorm als in figuur l kun-

nen hebben. Dit sluit nauw aan bij som-
mige psychologische theorieën van het

consumentengedrag, waarin eveneens

gesteld wordt, dat men goederen aan-

schaft om de (hier overigens subjectief

gepercipieerde) psycho-sociale en eco-
nomische eigenschappen van die goede-
ren.

Sommige eigenschappencombinaties

zijn bereikbaar via verschillende con-
sumptie-activiteiten. Gegeven de prijzen

van de goederen, zullen bepaalde con-

sumptie-activiteiten een zekere combi-
natie goedkoper kunnen realiseren dan

andere. Aangezien de relatie tussen

eigenschappen en goederen objectief

bepaald wordt geacht, is ook de keuze
van de meest efficiënte manier om een

bepaalde verzameling eigenschappen te
bereiken een objectieve keuze. Deze
keuze kan voor iedere combinatie

plaatsvinden. Daarnaast moeten eigen-
schappen onderling worden afgewogen.

Evenals in het traditionele neoklassieke

model, is bij Lancaster de hiertoe be-
nodigde specificatie van subjectieve

aard. Het gaat om een subjectieve keuze,
op grond van preferenties, zoals weer-

gegeven door isonutscurven.

Voor een aantal verschijnselen geeft
deze theorie een betere verklaring dan

de traditionele. In de eerste plaats wordt

de mogelijkheid geschapen om nieuwe
produkten en kwaliteitsverschillen van

produkten (één van de concepten, waar-
op de theorie van de monopolistische

mededinging is gebaseerd) in de theorie
in te bouwen. Kwaliteitsverschillen bijv.

worden dan verklaard door twee ver-

schillende goederen als invoer te nemen,
objectief

die een aparte verzameling eigenschap-
pen leveren. Met behulp van deze theo-rie kan men ook het onderscheid tussen

substitutie- en complementaire goederen
duidelijker naar voren brengen. Als van

twee goederen de bijbehorende verzame-
lingen eigenschappen dicht bij elkaar

liggen, zijn het kennelijk substitutie-

goederen. Aan de andere kant geldt voor complementaire goederen, dat

beide goederen nodig zijn om een eigen-

schappencombinatie resulterend uit een
bepaalde consumptie-activiteit te be-
reiken.

Deze rubriek wordt verzorgd door
de Afdeling Bedrijfseconomie van de
Rijksuniversiteit te Groningen

Ten slotte wordt tegemoet gekomen
aan een belangrijke beperkende ver-
onderstelling van de traditionele prijs-

theorie, namelijk de veronderstelling dat
de consument reageert op oneindig

kleine prijsverschillen met zowel een in-

komens- als een substitutie-effect. Vol-

gens Lancaster vindt weliswaar altijd een

inkomenseffect plaats, maar is het op-
treden van substitutie afhankelijk van

het feit of de consumptie-activiteit door
een prijsverandering nog wel een effi-

ciënte manier is om een eigenschappen-

combinatie te bereiken. Als dit geen
efficiënte activiteit meer is, treedt er

wel substitutie op, maar daartoe moet
de prijsverandering voldoende groot
zijn.

Alhoewel uit het bovenstaande duide-
lijk is, dat Lancaster op sommige punten

een verbeterde theorie heeft geïntrodu-
ceerd ter verklaring van de economische

aspecten van het consumentengedrag 8)
blijft een aantal bezwaren bestaan. Dit
geldt vooral t.a.v. de vooronderstellin-

gen aangaande de perfecte informatie
van de consument. Daarnaast gaat ook
deze theorie ervan uit dat iedere consu-

ment een bepaalde nutsfunctie kan op-
stellen, waarbij bovendien wordt ge-

steld, dat dit onafhankelijk zou zijn van

andere consumenten.

2.2.2. Psychologie

Een tweede wetenschap die heeft bij-

gedragen tot de huidige verzameling

theorieën van, het consumentengedrag,

subjectief

is de psychologie. Het object van studie

is daarbij het individu als een geheel

van onbewuste en bewuste denkproces-
sen, gevestigde gedachtenpatronen, ge-

internaliserende opvattingen en reeds in
de psyche geformeerde attitudes en

vooroordelen 9). Dit geheel bepaalt
mede het gedrag van de consument,

maar is op korte termijn voor die con-

sument zelf niet beheersbaar. In het
kader van dit artikel gaat de belangstel-

ling vooral uit naar dat deel van de

psychologie, dat zich bezighoudt met

het beslissingsproces van het individu.

De invulling van dit beslissingsproces

is afhankelijk van de visie, die men van
de consument heeft.

Van de mogelijke interpretaties om-
trent de wijze waarop de consument
beslissingen neemt, willen we de volgen-
de noemen.

Een leerproces 10).
Hierbij isde basis-
veronderstelling dat de mens associa-
tief denkt. Hij zal proberen om ana-

logieën te vinden voor het onder

havige keuzeprobleem op basis van
opgedane ervaring in overeenkom-

stige situaties in het verleden en

bouwt aldus een verzameling beslis-
singsregels

en

aankooppatronen
op II).

Een proces van risico-reductie.
Deze
visie is gebaseerd op de idee, dat de
consument bij het nemen van zijn

beslissingen voortdurend wordt ge-
confronteerd met een bepaalde on-

zekerheid 12) t.a.v. de koopsituatie

en met de belangrijkheid van de con-
sequenties van die beslissing. Door de

K. J. Lancaster, A new approach to con-
sumer theory,
Journa!
of
Politica! Economy,
74, april 1966.
Zie ook een recent artikel van Brian T.
Ratchford, The new economie theory of
consumer behavior: an interpretive essay,
Journal
of
Consumer Research,
september
1975.
C. Glenn Walters,
Consumer behavior;
theory and praclice,
Homewood, Irwin,
III., 1974.
Het gaat hier om leren in de zin van
,,stimuius-response”-associaties. De opvat-
ting waarbij het leren van cognitieve structu-ren centraal staat, wordt tot punt c gerekend.
II) Hugh V. Perkins,
Human development
and learning,
Wadsworth Publishing Co.,
Inc., Belmont, Cal., 1.969, blz. 336-338.
12) Wij beperken ons tot een negatieve
houding t.o.v. onzekerheid.

Figuur /

goederen

consumptie-activiteit

eigenschappen

nut

UJ

418

Figuur 2

A

B

1

t

2

3

Psychological
aclivities
Problem.solving
model
,,AIDA-model a)
Hierarchy of
effecis model b)
Howard
+
Sheth
model c)
Cognitive Problem
Attention
Awareness
Attention
4——-
activily recognition
Knowledge
Brand comprchension.

1

_-1

Affeclive
Search Interesi
Liking
activity
evaluation
Desire Preference
Attitude
.4—.—
-1

Conative
Decision
Action
Conviction
Intention


(motivalional)
Postpurchase
Purchase Purchase activity behavior

E. K. Strong,
The psyc/tology
of
selling.
McGraw-Hill Book Company. New York. 1925. blz. 9.
Robert J. Lavidge en Gary Steiner. A model for predictive measarements of advertising elïectiveness.
Jour,,al
of
Marketing. Vol.
25. no. 6. oktober 1961. blz. 59.62.
J. A. Howard en
J. N.
Sheth, op. cit.

beperkingen die de factoren tijd en
geld aan het vergaren van informatie
stellen, heeft de consument een be-

paald maximaal acceptatieniveau van
onzekerheid, dat mede afhankelijk is

van het belang van de uitkomsten
van de beslissing en de persoonlijke

afkeer t.o.v. onzekerheid.

Een proces van prob/eem-oplossend
gedrag.
In essentie is hier het uit-

gangspunt, dat ieder consumenten-

verlangen in dit individu een pro-

bleemsituatie doet ontstaan. Het han-

delen (de aankoop) is het oplossen

van dit probleem door middel van het

kiezen van een strategie, welke con-
sistent is met het geheel van niet-

consumptieve verlangens en opvat-
tingen.

Een proces van onbeperkt rationeel
handelen.
Deze veronderstelling die
de basis vormt voor de homo econo-

micus, kwam hierboven reeds ter

sprake, en is hier ter vergelijking toe-
gevoegd.

Naast de reeds genoemde verschillen

kunnen de vier benaderingen worden
onderscheiden naar twee factoren, te

weten de veronderstelde rationaliteit

en de benodigde informatie. Men zou

globaal kunnen stellen dat in de hierbo-
ven gebruikte ordening van het leerpro-
ces tot het onbeperkt rationeel handelen

de beide factoren geacht worden in steeds

grotere mate aanwezig te zijn. Bij de

consument als onbeperkt rationeel han-
delend individu wordt hem immers de
hoogste mate van rationaliteit en be-

schikbare informatie toegedicht. Aange-

zien rationaliteit betrekking heeft op de

kwaliteit en de hoeveelheid van de in-

formatie, zullen we ons tot dit laâtste
begrip beperken. Het (mentale) beslis-

singsproces van een consument kan

men zodoende beschrijven (o.a. gebruik-

makend van de moderne communicatie-

theorieën) aan de hand van de wijze
waarop informatie wordt verkregen en

verwerkt. Alhoewel er geen communis
opinio bestaat over de exacte formule-

ring, lijkt een groot aantal bijdragen
terug te voeren tot de keten: waarnemen – herinnering – leren – waarderen – inten-

tie – beslissing.
Op basis van empirisch onderzoek

van het consumentengedrag is een aan-
tal suggesties gedaan t.a.v. een derge-
lijke keten. Naast een weergave van de

stadia van het beslissingsproces op
grond van de psychische activiteiten (A)

en op grond van het probleem-oplossend

gedrag (B) is in figuur 2 een aantal van

deze modellen weergegeven (1-3).

Tegen model 1 en 2 kan een aantal be-
zwaren naar voren worden gebracht.

Allereerst is het niet noodzakelijk dat alle

stadia voorkomen, bovendien kan de
onderlinge volgorde en ook de relatieve

belangrijkheid van de stadia verschil-
len 13). Palda verbindt aan de hiërarchie
van effecten (2) de hypthese, dat ieder

bereikt stadium een hogere aankoop-
waarschijnlijkheid zou betekenen, maar

vond in zijn onderzoek daarvoor geen
bevestiging 14).
Het model van Howard en Sheth (3),

waarvan wij in de figuur alleen de keten

van interveniërende (uïtkomst-)variabe-

len hebben gegeven, komt ten dele aan

deze bezwaren tegemoet. De onder-

broken pijlen stellen namelijk terugkop-

pelingen voor, waardoor de volgorde

niet meer vast behoeft te liggen en

wederzijdse beïnvloeding mogelijk is.

De uitkomstvariabelen zijn in dit model
het resultaat van een gedetailleerde,

hypothetische afbeelding van het beslis-

singsproces van de consument. In dit
bestek kunnen wij daar niet verder op
ingaan.

Het model geeft een beeld van de mo-
gelijke inbreng van de psychologie voor
de bestudering van het consumenten-

gedrag. In de meer recente literatuur
wordt hieraan dan ook herhaaldelijk

gerefereerd, zeker nadat Farley, Howard

en Ring 15) in staat bleken de vaak ge-

uite kritiek, dat de hierin voorkomende

variabelen niet operationeel gedefinieerd

zouden kunnen worden, gedeeltelijk te
weerleggen.

2.2.3. Sociologie

In tegenstelling tot hetgeen daarom-
trent in de economische theorie wordt

gesteld gaat men er in de sociologie van-

uit dat het gedrag (en de beslissingen)
van een consument niet onafhankelijk

is van andere (groepen) consumenten

en dat zijn voorkeuren daardoor wel
degelijk worden beïnvloed. Bovendien

kan een verklaring niet alleen worden

gezocht in individuele, psychologische
aspecten, aangezien het gedrag onder

invloed staat van (en merendeels is aan-

gepast aan) o.a. de heersende waarden
en normen van de maatschappij of groe-

pen waarvan de consument deel uit-

maakt.
De nogal uiteenlopende opvattingen
binnen de sociologie tav. de fundamen-

tele problemen en begrippen van haar

wetenschap, hebben tevens geleid tot
een overvloed van variabelen en theo-
rieën. Afhankelijk van de theoretische
benadering kan deze discipline vanuit
een functionalistisch, ruiltheoretisch,

ontwikkelings- of conflict-perspectief
worden beschouwd. Het centrale thema,

en ook hier het meest van belang, is het

feit dat het (individuele) gedrag wordt

beïnvloed door andere personen, groe-

pen en instituties 16). Een essentieel

kenmerk van groepen is de interactie,
het in elkaar grijpen van sociale relaties,
zodat de wederzijdse afhankelijkheid

meestal als criterium geldt, naast het be-

staan van een gemeenschappelijk doel

of geloof.
Met betrekking tot de bestudering
en verklaring van het consumenten-

gedrag impliceert bovenstaande dat re-
kening gehouden moet worden met de

relevantie van een tweetal aspecten.

Ten eerste de invloed welke van één of

meer groepen uitgaat naar het gedrag
van een individu, zoals bijv. de heersen-

de normen. Ten tweede moet genoemd

worden de belangrijkheid van de groep

als oriëntatie- en referentiepunt voor het
nemen van beslissingen, waartoe ge-

noemd kunnen worden status- of pres-

tige-overwegingen of het ,,opvallend

consumeren” (vergelijk het snob- of

demonstratie-effect).
Door de reeds genoemde overvloed

aan theorieën e.n het ontbreken van een

,,unifying theory” worden met behulp

Van Westendorp noemt deze modellen
op grond hiervan ,,pre-wetenschappelijk”.
Zie P. H. van Westendorp,
Reclame, consu-
ment en psychologie,
preadviezen
’70,
Uit-
gebracht door de Nederlandse Vereniging
van Erkende Reclameadviseurs.
K.
S. Palda, The hypothesis of a hier-
archy-of-effects,
Journal of
Marketing
Research, vol.
3, februari
1966.
Zie hiervoor bi. J. U. Farley, J. A.
Howard en L. W. Ring,
Consumer behavior:
theory and applicazion,
Allyii and Bacon,
Boston,
1974.
Deze instituties kwamen grotendeels in
het reeds eerdergenoemde artikel, Marketing
en omgeving,
ESB, 18
februari
1976,
ter
sprake.

ESB 28-4-1976

419

van de sociologische analyse weinig be-

vattelijke en coherente modellen gele-

verd. De aandacht heeft zich dan ook

grotendeels gericht op het categoriseren

van sociale feiten (of verschijnselen) 17).
Samenvattend kan dan opgemerkt wor

den dat er (nog) geen algemeen aan-

vaarde sociologische theorie met be-

trekking tot het consumentengedrag be-
staat en dat alleen afzonderlijke stukken
theorie zijn vertaald in termen van dit
gedrag.

2.2.4. Culturele antropologie

De culturele antropologie bestudeert

overeenkomsten en verschillen in ge-
drag tussen groepen mensen. Getracht

wordt aard of karakter van de verschil-

lende culturen weer te geven en (de pro-

cessen van) stabiliteit, verandering en

ontwikkeling welke kenmerkend zijn
voor een bepaalde cultuur te beschrij-

ven. De cultuur vormt de levensstijl
van een verzameling mensen, die deze
van anderen onderscheidt; het begrip

omvat het geheel van kennis, geloof,

kunst, moraal, gewoonten en alle andere
bekwaamheden en vermogens die door

de mens als lid van een maatschappij

verworven zijn. Cultuur is een sociaal

produkt, een produkt van mensen in
groepen en het wordt door mensen die

in een georganiseerd sociaal complex

samenleven, aangeleerd 18). Minimaal
geeft de cultuur het kader aan waar-

binnen het hele sociale (dus ook marke-ting-)gebeuren zich afspeelt. In ruimere
betekenis gaat het om de invloed van

deze factor op persoonlijkheid en soci-
aal systeem (cultuur is aangeleerd), maar

ook omgekeerd (cultuur is sociaal pro-
dukt).

Culturele veranderingen resulteren

nogal eens in produktinnovaties. Hier-

bij zou men kunnen denken aan de ver-

anderingen die samenvielen met de in-
dustriële revoluties of die gepaard gaan
met de herwaardering van vrije tijd.

Dit verklaart waarom de bijdragen van

de antropologie in dit verband zich

vooral op de diffusie- en adoptieproces-
sen heeft geconcentreerd. Onder een
diffusieproces wordt dan verstaan de

wijze waarop een nieuw idee (produkt)

zich vanuit zijn ontstaansbron verspreidt
naar de uiteindelijke gebruikers, terwijl
een adoptieproces juist probeert een ver-

klaring te geven voor het geheel van
mentale processen, welke in een mdi-

vidu plaatsvinden vanaf het moment

dat hij voor het eerst over een innovatie
hoort tot het al dan niet aanvaarden

daarvan, hetgeen uiteindelijk kan leiden

tot het gebruik 19).

Bovendien wordt de betekenis van de
culturele antropologie voor het consu-

mentengedrag duidelijk wanneer men
geconfronteerd wordt met verschillen
tussen culturen zoals dat bijvoorbeeld

het geval is in de internationale marke-

ting.
Naast dit complexe en heterogene
begrip cultuur is hier van belang de rol

van subculturen, d.w.z. deelgroepen

die gekenmerkt worden door specifieke

gedragswijzen. Subculturen kan men
onderscheiden op grond van ethische

(ras), geografische (stad versus platte-
land) of leeftijds- (teenagers, 65-plus-
sers) verschillen. Deze subculturen zijn

voor de marketing relevant omdat zij
duiden op het bestaan van goed defi-

nieerbare doelgroepen voor specifieke

produkten en daardoor een basis vor-

men om te komen tot een segmentatie
van de markt.

Ten slotte zou gesteld kunnen wor-

den dat, beginnend met de beschouwing

van individuele factoren welke het ge-

drag van consumenten beïnvloeden, via

de invloed van sociale interactie en
eindigend met de cultuur als een andere

(mogelijke) determinant, de causale

effecten op de aankoopbeslissing moei-

lijker empirisch te specificeren zijn en
dat veranderingen steeds langzamer
plaatsvinden 20).

3.
Samenvatting en conclusie

In dit artikel hebben we getracht een
schets te geven van een aantal aspecten
van de theorievorming rond het gedrag

van individuen in hun consumptieve

activiteiten. Veruit de grootste aan-

dacht ging daarbij uit naar de inbreng
die de verschillende disciplines hebben

gehad.

Bij het naar voren brengen van in-
delingscriteria zijn, om modellen te kun-

nen vergelijken en onder één noemer

te brengen, beoordelingscriteria nodig.

Daarbij valt te denken aan:

de mogelijkheid van empirische spe-
cificatie;

de mate waarin een verklaring wordt
gegeven;

de mate waarin uitspraken over de

effectiviteit van demarktinstrumenten
kan worden gedaan.

Afhankelijk van de doelstelling van

het model (beschrijven, verklaren of
voorspellen) zullen deze criteria onder-

ling in belangrijkheid verschillen. In

het bestek van dit artikel kon hier niet
verder op worden ingegaan.

Herhaaldelijk wordt bij het presen-

teren van een afzonderlijke theorie van

het consumentengedrag de indruk ge-

wekt dat hiermee een volledige verkla-

ring van dit gedrag is gegeven. Wij heb-

ben gepoogd de mogelijke bijdragen

aan te geven, ervan uitgaande dat het

zeer moeilijk is om vanuit één gezichts-
punt de totale causaliteit van wat de gril-

lige consument aan gedrag kan vertonen,

te verklaren. Afzonderlijke theorieën

kunnen, ook al verhogen zij ons ver

mogen om de werkelijkheid die wij
ontmoeten te verklaren, niet als het uit-
eindelijke antwoord op onze vragen
worden gezien 21).

Hoewel er enkele pogingen zijn ge-
daan, om bijdragen uit verschillende

disciplines te integreren, kan worden

gesteld dat deze pogingen nauwelijks
hebben geleid tot een generiek, inter-disciplinair model van het consumen-

tengedrag. Wellicht kunnen ,,tussen-
wetenschappen” als economische socio-

logie en economische psychologie hier

een wezenlijke bijdrage leveren.
In dit artikel zijn we niet uitgegaan

van een gedetailleerde beschouwing van één theorie of model betreffende het be-

slissen van de consument. Het gevaar
bestaat dan dat, ter wille van extra

informatie over een bepaald aspect, het

algehele overzicht te kort wordt gedaan.
Dit laatste mag nooit de bedoeling zijn
van een inleidend artikel.

Rob van den Heuvel

Lambert Pater

Neil
J. Smelser,
Sociology
of
economic
1fe,
Englewood Cliffs, N. J. Prentice-Hall
Inc., 1976.
T. S. Robertson,
Consumeniengedrag,
Marka 119, Het Spectrum, Utrecht, blz. 124.
Evereti M. Rogers,
Dffusion
of
innova-
tions,
The Free Press, New York, 1962,
blz. 13 en 17.
H. H. Kassarjian en T. S. Robertson,
Perspecoves in Consumer behavior,
Scott,
Foresman and Co., Glenview, III., 1968,
blz.
405.
T. S. Robertson, op. cit.

Indien u niet élles op economisch gebied kunt lezen,

dan kunt u ESB onmogelijk missen.

420

Fisconomie

Belastingverschillen

en vestigingsplaatskeuze

DRS. D. A. ALBREGTSE

Internationaal bestaan er belangrijke verschil/en tussen de belastingstelsels van de verschillende landen. Zowel de
tarieven en grondslagen van de afzonderlijke belastingen, alsmede de opbouw van de stelsels wijken af. De admini-

stratieve bepalingen en de uitvoering van de belastingwetten verschillen van land tot land. Ook binnen één land

kunnen, in ruimtelijke zin, belastingverschillen optreden door het eigen belastingbe/eid van lagere overheden, zoals

gemeenten en provincies, verschil in de uitvoering van de be/astinginning vanwege regionale spreiding van de belas-

tin gdiensten en belastingpoliiieke maatregelen. Door hei gebruik van belastingen als instrument van regionaal-

economische politiek, zoals de regionaal ged(fferentieerde vervroegde afschrijving en de selectieve investerings-
heffing, ontstaan be/astingverschillen. Samengevat kunnen we stellen, dat er zowel internationaal als nationaal in

ruimtelijke zin belastingverschillen bestaan. Gedeeltelijk zijn die verschillen gewild, gedeeltelijk zijn ze onbedoeld
gegroeid, doordat stelsels zich onafhankelijk van elkaar ontwikkelden.
Het bestaan van belasiingverschi/len, in ruimtelijke zin, heeft onder meer tot gevolg, dat de door ondernemingen
te betalen belastingen afhankelijk zijn van de plaats van vestiging.Ervan uitgaande dat ondernemingen streven naar

winsimaximalisatie nd belastingen, is het redelijk te veronderstellen, dat de genoemde belastingverschillen

invloed hebben op de vestigingsplaatskeuze van een onderneming. De bedoeling van dit artikel is nu na te gaan in

hoeverre onderzoek is verricht naar de invloed van belasiingverschillen op de vesiigingsplaatskeuze en welke de

voornaamste uitkomsten daarvan zijn.

Belastingen en vestigingsplaatskeuze

Over de factoren, die de vestigings-
plaatskeuze beïnvloeden, is in de loop

van de geschiedenis veel geschreven.
Een groot aantal theorieën zijn ont-

wikkeld. Als eerste was het Findeisen

(1923), die aan de factor belastingen

een betekenis toekende bij de vestigings-
plaatskeuze 1). Hij introduceerde het
begrip ,,fiscaal-economisch georiën-

teerde vestigingsplaatskeuze”. Hiervan
is z.i. sprake, indien het motief van ves-

tiging het behalen van belastingvoor-
delen is. In zijn voetspoor erkent ook

Ritschl (1927) het feit, dat plaatselijke

verschillen in belastingen én sociale
verzekeringen van een niet te onder-schatten belang zijn 2). Naarmate de

belastingverschillen in omvang toene-
men, wordt de belangstelling voor de in-

vloed hiervan op de vestigingsplaats-

keuze groter 3).
De vraag naar de invloed van inter-

nationale en nationale belastingver-
schillen wordt gesteld bij: a. de bestude-
ring van de gevolgen van onbedoeld ge-

groeide belastingverschillen voor de

ruimtelijke allocatie van investeringen;

en b. de bestudering van de effectiviteit

van bewust gecreëerde en/of te creëren

belastingverschilien. In hoeverre kan

men de belastingen gebruiken als instru-

ment van regionaal-economische poli-

tiek en wat zijn de effecten daarvan?

Bestaande onderzoekingen hebben

veelal betrekking op de effectiviteit van

(nationaal) gecreëerde belastingver-

schillen in het kader van de regionaal-

economische politiek. Bekend is mij

wel een studie van Mellors (1973) met betrekking tot de effecten van interna-

tionale belastingverschillen op het
buitenlands investeringsgedrag van
ondernemers in de Verenigde Staten.

Er bestaat naar mijn mening echter
geen principieel verschil tussen de effec-

ten van belastingverschillen op inter-

nationaal en die op nationaal niveau.

Op internationaal niveau spelen wel
méér factoren een (grotere) rol dan op

nationaal niveau. De loon-, kapitaal-

kosten- en transportkostenverschillen

zijn vaak groter, terwijl daarnaast vaak

nog deviezenrestricties, politieke en
culturele verschillen een rol spelen. De

fiscale factor zal daardoor wellicht als
vestigi ngsplaatskeuzefactor in betekenis
geringer zijn. Het door Aufermann
(1959) in zijn standaardwerk
Grundzüge

betriebswirischaftlicher Sieuerlehre
(3e

druk) ontwikkelde begrip ,,belasting-

elasticiteit” kan hier verhelderend wer-

ken.
De vestigingsplaatskeuze wordt door

een groot aantal factoren beïnvloed.
Zo noemt Constantin (1974) 120 facto-

ren, waarvan er 12 betrekking hebben

op belastingen. De belastingelasticiteit

drukt nu de relatieve belangrijkheid van

belastingfactoren uit voor die vestigings-

plaatskeuze. Ze kan waarden tussen 0 en

1 aannemen. De belastingelasticiteit is

0, indien de vestigingsplaatskeuze reeds
door niet-belastingfactoren geheel wordt

bepaald. Detailhandelsvestigingen en
bedrijven die specifieke eisen stellen
aan hun arbeidskrachten, kunnen ruim-
telijk zeer gebonden zijn. Daarentegen

bezitten holding-, financieringsmaat-

schappijen en internationale transport-
ondernemingen een veel hogere belas-

tingelasticiteit. De relatieve betekenis

van de verschillende vestigingsplaats-factoren zal in de tijd variëren. Waren

vroeger de transportkosten erg belang-

rijk, tegenwoordig blijken arbeidskosten

van meer belang te zijn.

Benadering van het probleem

Het probleem van de invloed van be-

lastingverschillen op de vestigingsplaats-
keuze kan van verschillende kanten uit
benaderd worden. Ten eerste is daarde

macro-economische methode. Nagegaan

F. Findeisen,
Uniernehmung und Sieuer,
Stuttgart,
1923,
blz. 1.
H. Ritschi, Reine und historische Dyna-
mik des Standorts des Erzeugungszweige,
opgenomen in:
Schrnol/ers Jahrbuch,
51e
jrg.,
1927, 2.
Halbband, blz. 841.
Zie de bijgevoegde literatuurlijst.

ESB 28-4-1976

421

wordt of er een verband bestaat tussen

verschillen in macro-economische be-
lastingdruk (totale belastingopbrengst

gerelateerd aan het nationale inkomen

tegen marktprjzen) en de groei van het

nationale inkomen of de groei van de
werkgelegenheid in bedrijven.

De gedachte hierachter is, dat naar

mate de belastingdruk hoger is men

minder gaat investeren, vooral indien

de verschillen in belastingdruk – ruim-

telijk gezien – daardoor groter worden.

Dit heeft dan weer invloed op de econo-

mische groei en de werkgelegenheid.

Uit onderzoekingen van Bloom uit

1955 4), en Thompson en Mantilla uit

19595) blijkt ergeen duidelijk verband te

bestaan tussen de hoogte van de belas-

tingdruk en de groei van het nationale

inkomen of de werkgelegenheid. De uit-

spraak, dat hogere belastingen econo-

mische stagnatie tot gevolg hebben, is

niet houdbaar. De resultaten van een onderzoek van Martin en Morrow 6)

naar de invloed van verschillen in de be-

lastingstructuren van de zuidelijke staten

van de VS, wijzen in eenzelfde richting.

De staten met de grootste groei hebben
eveneens de hoogste belastingdruk, was
één van hun conclusies.

Aan verreweg de meeste, mij bekende
onderzoekingen ligt de interview-bena-
dering ten grondslag. Hierbij zijn twee

hoofdvarianten te onderscheiden, nI.:
de algemene variant; gevraagd

wordt aan ondernemers de vestigings-

plaatsfactoren te rangschikken in volg-
orde van belangrijkheid 7);

de specifiek fiscale variant; men

vraagt bij deze methode meer direct

naar de rol van de fiscale factoren bij

de vestigingsplaatskeuze 7).

Hoe belangrijk was/is voor u de fis-

cale factor bij een vestigingsplaatskeuze? Uit onderzoekingen volgens de algemene
methode verricht blijkt dat belastingen

weliswaar van belang kunnen zijn bij

de vestigingsplaatskeuze, maar zij heb-

ben hierbij slechts een secundair belang.
De conclusie van Fürst en Zimmermann

in hun werk over de vestigingsplaats-keuze van industriële ondernemingen

uit 1973 met betrekking tot de effecten

van financiële factoren bij de vestigings-

plaatskeuze geldt vrij algemeen voor
andere onderzoekingen. Ze stellen, dat

,,die Quintessenz dieser Ergebnisse
(invloed van financiële stimuli, belasting-

faciliteiten en subsidie, D.A.A.) ist, dass
die finanzielle Fôrderung allein in einer

bestimmten Situation der Entscheidung

zwischen Standortalternativen relevant

werden kann. IneinerSituation namlich,

in der ein genau klassifizierter Unter-nehmenstyp mit relativ geringem An-
spruchsniveau an einem potentiellen

Standort, der sich dadurchje nach infor-

mationsverarbeitungskapazitat einem

relativ grösseren und gleichwertigen
Alternativenkreis gegen(iber sieht, den

Standort auswahlt, der das ,,Ergebnis”

der gegebenen Handlungsalternativen

maximiert oder als ,,satisficing” erken-

nen lâsst. Allein in dieser Situation

können finanzielle Hilfenentscheidungs-

relevant oder sogar entscheidungs-

bestimmend werden” 8).
Uit de studie van F(irst en Zimmer

mann wordt wel duidelijk, dat het erg

moeilijk is iets algemeens over de gevol-

gen van belastingverschillen m.b.t. de

vestigingsplaatskeuze te zeggen. Wordt

in het algemeen geen aandacht besteed

aan de manier waarop beslissingen ter

zake tot stand komen, bovengenoemde

schrijvers doen dat wel. Zij wijzen op de

vele complicaties die hierbij kunnen

optreden. Ook is het erg belangrijk

voor de relatieve betekenis van de vesti-
gingsplaatskeuzefactoren of het gaat om
een nieuwe vestiging, de verplaatsing

van een bestaande vestiging, of om een
afsplitsing van een bedrijfsonderdeel

van een bestaande vestiging. Er zijn

indicaties om aan te nemen dat bij de

vestigingsplaatskeuze van z.g. afsplit-

singen de belastingelasticiteit het hoogst is. Ook bij verplaatsingen van bestaande

Deze rubriek wordt verzorgd door het
Fiscaal-Economisch Instituut van de
Erasmus Universiteit Rotterdam

ondernemingen kunnen belastingen een
relatief belangrijke rol spelen. Immers,

ervan uitgaande dat de vestigingsplaats,

die men in eerste instantie heeft geko-
zen, onder de toen gegeven omstandig-
heden optimaal was, kunnen groeiende belastingverschillen ertoe leiden dat de

vestigingsplaats als optimale vestigings-

plaats wordt verdrongen. Bij de inter-

pretatie van de onderzoekingen volgens

de specifiek-fiscale variant moet men erg

oppassen voor emotionele factoren,
die bij de beantwoording van de vragen

een rol kunnen spelen. Met name Due
wijst daar in zijn artikel ook op 9). De
houding van de burgers, alsmede der-

halve ook van de ondernemers ten op-

zichte van belastingen in het algemeen

is hier in het geding. Belastingmoraal

en belastingmentaliteit hebben evenals

factoren van politieke aard hierop in-

vloed.
Een derde benaderingswijze van het
probleem is na te gaan of en in hoeverre

er verschillen bestaan in de te betalen

belasting tussen ondernemingen met

verschillende vestigingsplaatsen. Twee

hoofdvarianten zijn hierbij weer te

onderscheiden. Bij de eerste hoofdva-
riant wordt uitgegaan van bestaande

gelijksoortige of aanverwante bedrijven.

Vergeleken wordt in hoeverre de te beta-
len belasting van plaats tot plaats ver-

schilt. Bij de tweede hoofdvariant wordt
daarentegen uitgegaan van een of meer

hypothetische onderneming(en). Men

,,prikt” daarna een aantal vestigings-
plaatsen en gaat na, voor ieder geval
afzonderlijk, in hoeverre de te be-.
talen belasting afwijkt. Een bekende
studie volgens deze benadering is de.

studie van Hackenberg uit 1930 10),

waarbij verschillen in plaatselijke belas-

tingen in Duitsland worden onderzocht.

Ook Due noemt er nog enkele II). De

analytische methode, die aan deze bena-

dering ten grondslag ligt, is vooral bruik-

baar bij de planning en de voorbereiding
voor een beslissing in een onderneming
zelf. De fiscale gevolgen van een keuze

ten aanzien van de plaats van vestiging

komen duidelijk aan het licht. Over de

invloed op de vestigingsplaatskeuze in
het algemeen zegt het nog weinig.

Immers, het is niet duidelijk of er nog
andere verschillen in kosten tussen de

verschillende vestigingsplaatsfactoren

bestaan en hoe groot die zijn. Er bestaat

bijvoorbeeld een verband tussen belas-

tingdruk en het niveau van overheids-

uitgaven. Hoe hoger de belastingdruk,

hoe hoger het niveau van overheids-

uitgaven. Per geval zou er moeten wor-

den nagegaan in hoeverre die uitgaven

kostendrukkend of winstvermeerderend
voor de onderneming werken.
Met het oog op het feit dat belasting-verschillen niet alles zeggen over totale
kostenverschillen, bestaan er een aantal

studies, waarbij wordt nagegaan in hoe-
verre er in ruimtelijke zin verschillen
bestaan in verhouding tussen de te be-

talen belasting en de omzet of de totale
kosten. De mij bekende studies ter zake

hebben betrekking op verschillen tussen
de relatieve aandelen van belastingen in

verschillende staten in de Verenigde

Staten. Hier bleken de verschillen, voor-
al als er rekening werd gehouden met de

verrekening van federale belastingen en
belastingen betaald aan de staat, gering
te zijn.

Tot slot

In bovenstaand betoog heb ik getracht

enig inzicht te verschaffen in de wissel-
werking tussen belastingverschillen en
vestigingsplaats. Ik geloof, dat uit het
bovenstaande wel blijkt dat we nog niet

zijn uitgestudeerd. Conclusies zijn moei-

lijk te trekken. Wél is duidelijk, dat van
belastingverschillen niet zulke desas-

treuze gevolgen moeten worden ver-

wacht als wel wordt beweerd. Hoe groter

C. C.
Bloom,
State and local tax dfferen-
tials.
lowa City,
1955.
W. R.
Thompson en J. M. Mantilla,
An
econometric study ofpostwar State industrial
development,
Detroit,
1959.
J. W. Martin en G. D. Morrow,
Taxation
of manufacturing in the South,
Kentucky,
1948.
Zie Campbell
(1958),
Due
(l96I),
Dunning
en Yannopoulos
(1973),
Greenhut
(1956),
Hackenberg
(1930)
en Senn
(1958),
literatuur-
lijst.
Zie D. Fürsten K. Zimmermann,
Standort-
wahl industrie//er Unternehmen,
Bonn,
1973,
blz.
126.
J. F. Due, Studies of state-local tax in-
fluences on location of industry,
National
TaxJournal,
blz.
165
enblz.
168-171.
Hackenberg
(1930),
literatuurlijst.
II) Zie Due
(1961)
en ook Senn
(1958),
litera-
tuurlijst.

422

ekt zijns gelijk

4

die verschillen echter worden, des te gro-

ter zal de invloed zijn. E)e studies waar-

aan gerefereerd is, hebben voor een

groot deel betrekking op industriële
ondernemingen. E)it is een belangrijke

beperking. Aan alle genoemde henade-

ringen kleven bezwaren. Het meten van
belastingverschillen stuit vaak op grote

statistische problemen. Ook definitie-

problemen spelen een rol. Ik verwijs hier-
voor naar een tweetal, wat oudere artike-
len in
Public Finance
12), die echter nog

steeds opgeld doen. Het lijkt me de

moeite waard om de studies nog iets

nader te analyseren. Het isjammerdat er
nog zo weinig is gedaan aan de invloeden
van internationale belastingverschillen.

Juist daarop richt zich de publieke be-

langstelling in Nederland. Ik hoef maar
te verwijzen naar de algemene en finan-

ciële parlementaire beschouwingen, die
telken jare worden gehouden en naar
de studies ed., die op dit moment, o.a.
aan het Fiscaal-Economisch Instituut,
worden verricht naar het verschijnsel
,,internationale belastingvermijding”.

Tot slot van dit betoog wil ikeen over

zicht geven van de voor deze studie ge-

raadpleegde belangrij kste literatuur-

bronnen. [)eze lijst pretendeert nog lang

niet compleet te zijn.

Geraadpieegde literatuur

E. A uferman n,
G,’u,zclziige bei,’iehsii’iri-

schafilicher Sieue,’le/i,’e,
Wiesbaden,

3e druk, 1959, vooral hoofdstuk 4, blz.

65-83.
J. Bloech,
Opiiniale Indu.viriesiandorie,

Wenen, 1970, 244 blz.
D. van den Bulke, met medewerking van

J. de Sloovere en E. van de Walle,
l)e

buitenlandse ondernenuingen in de Bel-

gisc/le mdusir,e.
Gent, 1971, 341 blz.

A. K. Campbell, Taxes and industrial
location in the New York metropolitan

region,
A’ational l’a.v Journal,
1958,

blz. 195-218.

Ch. Constatin, Steuerplanung in einer

multinationalen Unternehniung. Op

genomen in: Steuerplanung in der Un/er-

Fle/umwug,
St. Gallen, 1974, blz. 113-123.

(‘riteria for locailon of industrial pla,ui:

changes and probleins,
United Nations,

New York, 1967.
J. F. I)ue, Studies of state-local tax

influences on location of industry,

,V(liional Ta.r ,Iournal,
1961,
blz.

163-173.

J. H. Dunning en G. Yannopoulos, The
fiscal factor in the location of affiliates
of multinational enterprises, opge-

nomen in:
Vers tule poliiuuue fiscal
europeenne â l’égard des eunrepri.ves
nuul,oua,,onales:’,
Brussel, 1973, blz.

71-114.

Fürst en K. Zimmermann, Standort-

utahi industrie/Ier Un,ernehnuen,
Bonn,

1973. 401 blz.

M . L. 0 reenhut,
Plant beat/nu,
Chapel

Hill, 1956, 338 blz.

H acken berg,

14’ee/useluu’irkungen

:uu’isehen Be.rteuerung euuid Siandort,

dissertatie, Keulen, 1930, 54 hlz.

W. Isa rd,
Local/no and spaee-econoOui.

Londen, 1956, 350 blz.

H . Kormann,
Die Steeterpo/itik der

internallona/en Unte,’,,e/,nuuni,
Düssel-

dorf, 1970, vooral hlz. 6 1-96.

B. Senn,
Standort eind Sieuern.
disser-

tatie, St. Gallen, 1958, 149 blz.

Ta.v polie
.
v and inuesoneuul in the Euro-
pean Conuinunitu,
Brussel, Comm. EG,

1975.

Ta.vation series,
nr. 1, studie verricht

door het Fiscaal-Economisch Instituut
en het Instituut \oor Economisch Onder-
zoek van de Erasmus Universiteit Rotter-

dam.

J. Wehmeijer,
Die steuuerliche l’Ianu,ug

der Unierneh,u,eoui. 1)
üsseldorf, 1967,

blz. 129-136.

G. Wöhe,
Bet,’iehsuuirtschaftliche Steuer-

/eh,e,
Band 11.1. Halbband, 2e druk,

blz. 277-304: Der Einflusz der Besteue-

rung auf die Standortwahl des Betriebes.

A. Zünd, Möglichkeiten und Grenzen
der Steuerplanung in multinationalen

U nternehmungen, in
.
.
ieuerplanung in

der Unier,iehniuni,
St. Gallcn, 1974,

blz. 97-111.

D. A. Albergtse

12) EI. Beckendorff, Zur Methodik und
Praxis des internationalen Verglcuchs der
Steuerbelasi ungen,
Public
Finance.
1956,
biz. 1-32 en E. AIcxander-Kai., On national
realities and international iax CompariSonS.
Public
Finwice.
1956. bi,.. 287-345.

Ter attentie

van alle

Industriebed rijven

GEVRAAGD:

Mogen we alstublieft? Want in welk blad bestaat er zo’n

onderlinge “gelijkheid” tussen lezer en adverteerder
als juist in het goede vaktijdschrift? Probeer maar eens

een campagne in dit NOTU*tijd
sc
h
r
ift
.
Wedden dat

we gelijk hebben?

* Nederlandse Organisatie van Tijdschrift Uitgevers

Bouwmaterialen in het algemeen, draad-
nagels, scharnieren, PVC draadkabels,
badkamer- en keukenuitrustingen, wollen
en katoenen textiel, manufacturen, da-
mes- en herenkleding, lederen schoenen
en lederen kleding, gebreide kleding,
stoffen voor meubelbekleding, electroni-
sche apparaten, houten en stalen meu-
belen, gegalvaniseerde emmers, emaille
pannen, hangsloten en deursloten, ven-
sterglas, gegolfde asbestplaten en pij-
pen, industriële machines, levensmidde-
len, sardines, vlees in blik, kip, soft
drinks, bier, suiker, ongezoete melk,
babyvoedsel, niet-vette watten, enz.

Ter vergemakkelijking van de onderhandelingen

gelieve U alle offerten en catalogi per luchtpost

te zenden aan

MANAGER NIGER STORES

(West Africa) Limited,

275, Herbert Macaulay Street, Yaba, Nigeria.

423

oek

euws

Boek 2 Burgerlijk Wetboek. Rechtsper-
sonen.
Met een inleiding van Prof. Mr.
J. M. M. Macijer, Kluwer BV, Deven-

ter, 1975,159 blz., f. 9,50.

Bevat de wettekst, de belangrijkste
overgangsbepalingen en de trans-

poneringstabel van het nieuwe Boek 2

BW. Is samengesteld door Mevr. P. Ne-
leman.

CBS: Concentratie en deconcentratie in

nijverheid en deifstoffenwinning (1950-

1963-1971).
Serie statistische en eco-

nometrische onderzoekingen, no. 16,

Staatsuitgeverij, Den Haag, 1975, 36

blz., f. 6,50.
Bevat een onderzoek naar de gecon-

centreerdheid van de produktiestruë-
tuur en de veranderingen, die hierin in

de loop van de tijd zijn opgetreden. Het

gaat hierbij om de vraag naar het aan-
tal en de verdeling naar grootte van de
in de bedrijfstak werkzame onderne-

mingen. Uit de gevonden resultaten kan worden afgeleid dat na 1950 de produk-

tie in de nijverheid en de delfstoffen-
winning als geheel is geconcentreerd; bij

eerstgenoemde is er sprake van een ver-
snelling van het concentratieproces.

ESb
Mededeling

Postacademisch onderwijs

De Faculteit der Sociale Wetenschap-pen van de Erasmus Universiteit Rotter-

dam organiseert in het najaar van 1976

twee cursussen in het kader van post-

academisch onderwijs over: ,,arbeids-

verhoudingen” en ,,veranderingen in

het schoolwezen”. Elk van de cursussen

omvat zes bijeenkomsten op vrijdagen

– eens per veertien dagen – van
16.00-21.00 uur. Een folder kan worden

aangevraagd bij de Faculteit der Sociale

Wetenschappen, EUR, Postbus 1738,
Rotterdam.

KATHOLIEKE UNIVERSITEIT NIJMEGEN

gewoon hoogleraar politicologie

in het bijzonder denationale Poli
tieke systemen, bijde sektie poli-

ticologie –

Tot zijn taken behoort het geven
van onderwijs en het verrichten en
stimuleren van onderzoek op dit

gebied.

Van hem wordt verwacht dat hij be-
reid is de verschillende stromingen

in de politicologie met elkaar te

konfronteren en aandacht te schen-
ken aan maatschappelijke achter-
gronden van politieke verschijn-

selen.

Daarnaast krijgt hij de leiding
van de vakgroep nationale poli-

tieke systemen.

Vereist zijn een grondige kennis
van de theorievorming binnen de

politicologie, alsmede ervaring in

het sociaal-wetenschappelijk on-

derzoek. De voorkeur gaat uit naar
een politicoloog, die blijk heeft
gegeven van belangstelling op het

gebied van de relatie tussen poli-
tieke en maatschappelijke proble-

men –

Inlichtingen bij de voorzitter van
de benoemingscommissie prof.mr
.

S.F.L.Baron van Wijnbergen,

080-512510, Instituut voor Rechts-

geleerdheid, Oranjesingel 72,

Nijmegen –

Degenen die willen solliciteren of
de aandacht willen vestigen op mo-

gelijke kandidaten, wordt verzocht

zich te richten tot voornoemde

voorzitter.

faculteit der

.

sociale wetenschapplen..

424

Auteur