Ga direct naar de content

Jrg. 61, editie 3042

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 3 1976

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

3 MAART 1976

esbECONOMISCH

STICHTING HET NEDERLANDS

6IeJAARGANG

INSTITUUT

No. 3042

De Nederlandse economie in 1980

Kort geleden publiceerde het Centraal Planbureau zijn

nota
Een macro-economische verkenning van de Nederlandse

economie in 1980.
Deze nota, een voor-publikatie van de

nog steeds niet verschenen middellange-termijnramingen,
is uitgebracht omdat de regering voor grote economische
problemen staat. Die problemen zijn een gevolg van het

feit dat de huidige en de te verwachten economische groei
te gering is om alle kostbare regeringswensen te vervullen.

De regering meent nu de problemen te kunnen oplossen door
het beslag van de collectieve voorzieningen op het natio-
nale inkomen slechts te laten groeien met 1% per jaar in
plaats van met 1,75% per jaar zoals bij ongewijzigd beleid
te verwachten valt. Vorige week heb ik aan deze problema-tiek van de
1%-norm
op deze plaats uitvoerig aandacht be-

steed.
Omdat de CPB-nota is toegespitst op de 1%-problematiek
mag ze eigenlijk niet worden gezien als een prognose voor de

Nederlandse economie in 1980. Het CPB wilde slechts
,,aangeven in welke richting onze economie trendmatig
gezien koerst”. Iedere vooruitberekening vindt het thans
een hachelijke onderneming; berekeningen voor de periode
1980-1985 vindt het zelfs zeer speculatief. Hiermee is dui-
delijk aangegeven dat ook de economische voorspellers
voor grote problemen staan. Er schijnen zich binnen de eco-
nomie ontwikkelingen te voltrekken waardoor het onmoge-
lijk is met de bestaande modellen, die immers hun oorsprong
vinden in de in het verleden opgedane ervaringen, nauwkeu-
rige voorspellingen te doen voor de nabije toekomst.
Hoewel het CPB zeer wel inziet dat het opstellen van prog-
noses een hachelijke zaak is, heeft het toch in zijn nota
nuttig werk gepubliceerd. Het CPB maakte twee ramingen:

Enkele macro-economische kerngegevens voor de periode

/976-1980

(Mutaties t.o.v. voorafgaand jaar in %)

Bij ongewijeigd
beleid
Bij 1%-norm

volume particuliere consumptie
3.5 3.5
volume bruto-investeringen
.5
3
Volume

maleriële

overheidsbestedin-
1.5
.0
Vijlume goederenuilvoer
6
7.5
Volume goedereninvoer
6
7
Volume bruto nationaal produkt

. …
3
3.8
Loonsom per werknemer in bedrijven
11.5
9
i
9.5

(cxci. woningen)

………………..

Loonkosten per eenheid produkt

gen
………………………….

5
2.5
Loonkosten per eenheid produkt
5 5

(binnenland)

…………………..

Prijspeil particuliere consumptie
8.5
7
(buitenland)

…………………..

Reëel

Vrij

beschikbaar

inkomen

v.d.
modale werknemer.
mcl.
incidenteel
-0.5
Werkloosheid (1.000 personen in 1980)
260 210

één bij een geëxtrapoleerd ongewijzigd beleid en één bij een
geëxtrapoleerd beleid met toepassing van de 1%-norm.

In de tabel heb ik enkele berekende kerngegevens vermeld.

Dergelijke extrapolaties zijn toelaatbaar omdat er voor de
periode 1976-1980 toch reeds veel bekend is.
Als je de extrapolaties beziet, valt op dat het, afgezien

van de hoge werkloosheid, met de Nederlandse economie
voor de nabije toekomst nogal meevalt. De problemen vinden

meer hun oorzaak in niet-economische gegevens: de wel-vaartsroes van de afgelopen jaren heeft de wensen te veel
opgeschroefd. Hierdoor is het mogelijk dat, ondanks de toe-
genomen produktie en consumptie, de burger een welvaarts-
daling ervaart. Welvaartsgroei is immers gelijk aan het over-bruggen van de kloof tussen behoefte en bevrediging. Indien
de behoeften meer groeien dan de bevrediging, treedt er
voor de burgers een welvaartsdaling op.
Terug naar de concrete cijfers. Ondanks de geringe groei
van het beschikbare inkomen neemt de particuliere consump-
tie in beide alternatieven toe met 3,5%. Hieruit blijkt duidelijk

de invloed van de collectieve overdrachtsuitgaven van
werkenden naar niet-werkenden. Vooral de vakbeweging staat voor de vraag wiens belang ze moet dienen: dat van

haar leden (die werken) of dat van haar oudleden (die niet
werken). Bij beide extrapolaties blijkt de loonkostenont-

wikkeling redelijk te zijn, d.w.z. gelijk aan of minder dan die
in het buitenland. Bij de 1%-norm is ze nota bene de helft
van die in het buitenland, hetgeen uiteraard positieve gevol-gen heeft voor het uitvoersaldo, de investeringen en de pro-
duktie.
Beide alternatieven geven echter weinig hoop voor de werk-
gelegenheid. Ook bij toepassing van de
1%-norm
blijft de

werkloosheid hoog. Het is gemakkelijk na te gaan dat ze maxi-
maal met nog eens 50.000 personen zal afnemen (en dus hoog
zal blijven) indien de 1%-norm wordt vervangen door de
0%-norm. Het CPB zou er goed aan doen zijn- nogal
bekritiseerde macro-economsiche jaargangenanalyse, die
het in de nota heeft toegepast, micro-economisch te maken
en toe te passen op de diverse bedrijfstakken. Iedere bedrijfs-

tak ervaart immers de arbeidskostenstijging anders. Door deze gewijzigde analyse kan duidelijk worden waarop de
overheid haar structuurpolitiek moet richten. Daarnaast
zijn beide alternatieven ook voor de overheidsfinancien veel

te macro-economisch. De werkgelegenheid wordt immers
anders beïnvloed door een overheidsbeleid dat zich vnl.
richt op bijv. de woningbouw dan door een beleid dat bijv.
prioriteit aan het welzijnswerk toekent.
Het CPB heeft met zijn interessante vingeroefening de

economische knelpunten nog eens duidelijk op een rijtje ge-

zet, maar het is ook duidelijk dat er nog heel wat moet ge-
beuren om de huidige problemen op te lossen.
L. Hoffman

217

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Inhoud

Drs. L. Hoffman:

De Nederlandse economie in

1980

…………………………
217

Column

Volgende generatie laten betalen?,
door Prof Dr. N. H. Douben


219

Dr. S. Huisman:

Minister Duisenberg en de één-procentnorm

…………………
220

P.
Krug:

China, een economische oriëntatie

…………………………
222

Notitie

Chemie en economie,
door Dr. Ir. A. Opse hoor

………………
224

Dr. H. C. E. M. Rouier:

Mijnsluitingen en de illusie van de herstructurering

……………
229

Europa-bladwijzer

De Europese rekeneenheden,
door Europa Instituut Leiden

……..
232

Ingezonden.

Kosten-batenanalyse

van

het

duwvaartkanaal

Oelegem-Zandvliet,
door F. Fabry,
met naschrift van
Drs. J. J. V. Blomme

………..
235

Energiekroniek

Vergunningsprocedure vestiging kerncentrales,
door S. H. Ellens

. . .
236

Boekennieuws

Prof. Dr. J. van den Doel: Demokratie en welvaartstheorie; een inleiding
in nieuwe pôlitieke ekonomie,
door Drs. L. Hoffman
.
…………
237

P. Bird: Accountability; standards in tinancial reporting,
door

Drs. J. Di/ks,na ………………………………………..
239

Mededelingen …………………………………………..240

Rectificatie

…………………………………………….240

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Commi.vsie i’an redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lam bers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Redactie-medewerkster: Mej. J. Koenen.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 14 55 II, toestel37ûl.
Bij adres wijziging s. v.p. steeds adresband/e
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in twee voud,
getypt, dubbele rege/afstand. brede marge.

Abonnementsprijs:f
119,60 per kalender/oor
(md. 4% BTW): studentenf. 78,-
(md. 4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
ri/ksde/en (zeepost).

Betaling:
Abonnementen en contributies (na ontvangst van stortings/ giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945
in. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,-
(ïncl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 8408
t.n.m’. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam mei vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 7021
Den Haag
Telefoon (‘070) 23 41 03
Telex 33101.

Coljn las ESB slechts sporadisch, maar hij kan deze bon

niet meer invullen. U nog wel.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM
.
…………………………………………………..
.

STRAAT
.
………………………………………………….

PLAATS
.
………………………………………………..

Evt.: no: collegekaart (studentenabonnement): ………………………

lngangsdatum
………………………………………………

Ongefrankeerd opzenden aan:
ESB;

Antwoordnummer 2524

Handtekening:
ROTTERDAM

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; tel. (010) 1455 II.


Onderzoekafdelingen:

.4 rbeidsmarktonderzoek

Balanced International Growth

Bedrijfs-Economisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen

Macro-Economisch Onderzoek

Projectstudies Ont ;i’ikke/ingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch- Mathematisch Onderzoek

Transport-Economisch Onderzoek

218

Prof Douben

Volgende

generatie

laten betalen?

De problemâtiek rond de sociale

zekerheid is in de meeste welvaarts-

staten van (West-)Europa in korte

tijd in een stroomversnelling ge-

raakt. Wat een gestadig groeiende

trend leek, wordt nu ,,bedreigd”

door belêidsombuigingen en bezin-

ning. Op korte termijn geredeneerd

is de roep om versobering in de col-

lectie-ve sector in feite ook een be-

perking van de maatschappelijke

overdrachten. De.trendmatige groei

uit het verleden wordt immers een

halt toe geroepen. En juist nu ver-

wacht wordt, dat de groei van het

reële nationale inkomen zich in

benedenwaartse richting zal gaan

voltrekken, komt een afremming

van het
aandeel
in die groei
;
(voor

de sociale uitkèringen) des te harder

aan.

Wat voor de korte termijn een

onaangename – ja, voor sommigen

wellicht een onaanvaardbare –

consequentie betekent, behoeft

echter op wat langer zicht heleniaal

niet zo negatief te worden beoor-

deeld. Mogelijk kan de afremming

van de groei der overdrachten een

belangrijke bijdrage leveren aan de

oplossing van de bekende prôblemen

waarmee het Nederlandse bedrijfs-

leven al enige jarente kampen hêeft.
In de achter ons liggende jaren is de

premiedruk voor het bedrijfsleven

yrj fors gestegen. Gezien het stelsel
van premieheffing dat in Nederland

wordt toegepast, is hierdoor een be-

langrijke impuls gegeven aan de

stijging van de arbeidskosten.

Het belang van een reductie van de

arbeidskosten vooral in de secto-

ren van het bedrijfsleven die arbeids-

intensief produceren – wordt door

weinigen nog ontkend. Dat bete-

kent, dat een keuze moet worden

gedaan uit de mogelijke alternatie-

ven die ter beschikking staan om

tot zo’n .vermjndering te komen.

Daarbij dient de sector van de so-

.ciale zekerheid niet
bij voorbaat

te, worden uitgesloten.. Het Aijkt

erop, dat vooral op dit terrein van

overheidszorg het uitvoeren van een

kosten-batenanalyse niet gepro-

pageerd wordt. Dt is een standpunt

of een houding welke niet goed te

verdedigen is. Juist nu het met het

oog op de ontwikkelingen op de lan-

ge termijn gaat om een optimale

beleidsbeslissing in het sociaal-eco-

nomische vlak tot stand te brengen,

is een adequate keuze van het

grootste belang.

Er wordt de laatste tijd wel eens

gefilosofeerd over mogelijkheden

om aan een dergelijke afweging en

keuze te ontkomen. Dat lijkt voor

dit moment misschien (politiek ge-

zien) een geniaal idee, maar wan-

neer, toch op enige termijn dé

grondslagen van de produktie én

de verdeling in de Nederlandse eco-

nomie gerestaureerd moeten worden,

dan is een grondige aanpak de enig

mogelijke.

Gezien de grote waarden en belan-

gen die met de sociale zekerheid

gemoeid zijn, dient een duidelijke

keuze niet uit de weg te worden ge-

gaan. Zodra echtëi gedacht wordt

aan het vooruitschuiven van de pro-

blematiek naar de vôlgende genera-

tie, dan kan spoedig een situatie

ontstaan waarin al cp vrij korte,

termijn de moeilijkheden alleen

maar groter worden.

Het ,,op peil houden” van de so-

ciale voorzieningen en daarmee

van de consumptieve bestedingen

wordt wel aangevoerd als een be-

langrijk economisch argument om

niet
de premies te verhogen of de
bijdrage uit de belastingmiddelen

op te voeren, maar om de uitgaven

door middel van
leningen
te dekken.

Wanneer het gaat om een groten-

deels conjuncturele terugval van de

vraag, dan is voor zo’n ,,oplossing”

misschien
wel iets te zeggen. Maar

wanneer
,
de bezuïnigingsoperaties
vooral met het oog op de middel-

lange-termijnontwikkeling worden

voorgesteld,.dan ligt deze afwente-

ling op het nageslacht zeker niet in.

de rede. Daar komt nog bij, dat de

ontwikkeling van -de overheidsfi-

nanciën in Nederland in de laatste

jaren zodanig is geweest dat het fi-

nancieringstekort van de overheid

al heeft gezorgd voor een ruim ge-

bruik van leningen, waardoor de ren-

telasten.éen relatief grodt deel van de.

toekomstige uitgaven gaan vormen.

Althans dat de rentebetalingen op

staatsschuld bij een kleiner worden-

de ruimte tot een verscherpte con-
currentiè leidt bij het aangaan van

,,nieuwe activiteiten”.

Ten slotte kunnen we ons de vraag

stellen of het verschijnsel van de

,,onderbêsteding” zich wel in de

consumptieve sector dreigt te gaan

voordoen. Tot nu toe
t
is in de jaren

zeventig vooral de sector van de

bedrijfsinvesteringen en de woning-

bouw geplaagd door onderbesteding.

Een daling van de investerings-

quote tot een betrekkelijk laag

niveau duidt daarop. Zoals de zaken

er thans voorstaan, bestaat dan ook

niet direct het gevaar dat er te wei-

nig gecoisumeerd zal worden.. Ook

hierom is het moeilijk te pleiten

voor leningfinancie ring van een deel

van de sociale uitkeringen.

Afwegeh en kiezen, zullen der-

halve de enige reële mogelijkheden

zijn om
ih
de toekomst het waarde-
volleen positieve van de sociale ze-

kerheid te behouden. Dat dit voor de

dag van ruiorgen met enige pijn ge-
paard kan gaan, laat zich niet moei-

lijk raden. Toch lijkt zo’n beleid

nu gezonder dan het vooruitschui-

ven van de problemen naar een vol-

gende generatie.

ESB 3-3-1976

.

.

219

Minister Duisenberg

en de één-procentnorm

DR. S. HUISMAN

In dii artikel geeft Dr. S. Huisman, lector

economie aan de Vrije Universiteit ie Amster-
dam, enige berekeningen over de één-procent-

norm. Hij bewijst dat bij deze norm de particu-

liere sector dii jaar reeds een nulgroei zal

vertonen indien de groei van het nationale in-

komen zal inzakken tot 2,27% of indien deze

norm zal worden vervangen door een 1,6%-

norm. Blijven de omstandigheden onveranderd

dan wordt de nulgroei voor de particuliere

sector over 17 jaar bereikt.

Misverstand

Op 24 november van het vorige jaar hield minister Dui-

senberg een toespraak voor het Nederlands Christelijk Werk-
geversverbond. Refererend aan de beleidsombuiging,

waarbij de jaarlijkse toeneming van het aandeel van de col-
lectieve sector in het nationaal inkomen is gedaald van 1,3-

procentpunt naar 1 ,0-procentpunt (de z.g. één-procent-
norm) zei hij in Buggenum (Limburg):

,,Gaan we uit van een groei van het nationaal inkomen van 3,75%
dan kan men berekenen – de rekensom zal ik u besparen – dat de
normering ertoe leidt dat deze 3,75% groei van de particuliere sec-
tor wordt opgedeeld in 2,2% groei voor de collectieve sector en
1,5% groei voor de particuliere sector”.

In het
Economisch Dagblad
van II december 1975 is Prof. Stevers van mening dat de minister een rekenfout
heeft gemaakt. Hij komt namelijk tot een andere uitkomst:

,,Van de 3,75% groei van het nationale inkomen gaat 0,825 x
3,75
=
3,09 procentpunt naar de collectieve sector en de resterende 0,66
procentpunt is beschikbaar voor de particuliere sector”.

De door Stevers geproduceerde cijfers zijn inderdaad anders.
Hoe kunnen we dit verschil verklaren?

Naar aanleiding van Stevers’ artikel in het
Economisch

Dagblad
zijn de minister van Financiën vragen gesteld door
kamerleden. Uit zijn antwoord blijkt dat van de 3,75%

groei van de particuliere sector bij ongewijzigd aandeel er
slechts 1,53% overblijft voor particuliere bestedingen na

toepassing van de één-procentnorm en derhalve de rest van
die groei ter grootte van 2,22% ter beschikking komt voor
bestedingen in de collectieve sfeer. Duisenberg en Stevers
– -praten dus over verschillende zaken: de een over de verde-
ling van de 3,75% groei van de
particuliere
sector en de

an-

der over die van de 3,75%
nationale groei.

Ons inziens stelt Wiebenga in zijn ED-analyse in
Eco-

nomisch Dagblad
van 17-19 januari 1976 terecht dat de mi-

nister in zijn rede voor de Limburgse Werkgeversvereniging
de relevante informatie had moeten geven:

,,Van belang immers voor de beoordeling en waardering van het op
middellange termijn te voeren beleid is hoe de groei van het natio-
naal inkomen wordt opgedeeld tussen de collectieve en particuliere
sector en
niet
de relatieve stijging van het beschikbaar inkomen van
de particuliere sector”.

Formules

Echter ook wanneer beide heren over dezelfde zaken

spreken, komen zij tot afwijkende antwoorden, zoals blijkt
uit ministers antwoord op de kamervragen. Bij hem wordt

de 3,75% groei van het nationaal inkomen verdeeld in
3,06% voor de collectieve sector en 0,69% voor de particu-
liere sector. De oorzaak hiervan is gelegen in het feit dat
minister Duisenberg vergeet rekening te houden met de om-
standigheid dat de één-procentnorm dient te worden toege-
past op een basis die met 3,75% is toegenomen; m.a.w. hij

verwaarloost de z.g. tweede-orde-effecten.
Terloops zij opgemerkt dat de uitdrukking één-procent-norm misleidend is, omdat het aandeel van de collectieve
sector sneller groeit dan 1% – men deelt immers door een
getal kleiner dan één (d.i. het aandeel van de collectieve sec-
tor in het nationaal inkomen) – terwijl het aandeel van de
particuliere sector langzamerhand met een groeiend percen-tage daalt.
Enkele eenvoudige formules laten de exacte oplossing
zien, waarbij wij de symbolen als volgt definiëren:

y = reëel nationaal inkomen;
c = collectieve bestedingen;

p = particuliere bestedingen;

a = aandeel van de collectieve sector in het nationaal in-
komen (= gemiddelde collectieve bestedingsquote);
l-a = aandeel van de particuliere sector in het nationaal
inkomen;

g = groeivoet van het nationaal inkomen;
= absolute verandering van de betreffende variabele.

Voor de collectieve sector geldt dan:

c = (a +
A
a) y(l + g) – ay

of

tc=
1
aa–(a+
A
a)gy

(1)

c

a+(a+a)g
en -=

(2)
c

a

Zo ook voor de particuliere sector:

= (1— a — a)y(l + g)— (1– a)y

of
= (l—a—a)g—a}y

(3)

en -=

(4)
p

J—a

220

Berekeningen volgens deze formules wijken in zoverre af
van die van de minister dat wij wel rekening houden met de

term ga, die door hem ten onrechte wordt verwaarloosd.

Berekening

Volgens de feitelijke gegevens is a
=
0,55, Aa
=
0,01
(
1%) en g
=
0,0375
(=
3,75%). Rekenen wij met deze gege-vens aan de hand van de formules (1) en (3) de absolute stij-

ging van de collectieve bestedingen uit dan bedraagt die
3,1% van het nationaal inkomen, en die van de particuliere

bestedingen 0,65% van het nationaal inkomen. Te zamen is
dat 3,75% van het nationaal inkomen. Na toepassing van de
één-procentnorm gaat dus 82,67% van de groei van het na-
tionaal inkomen naar de collectieve sector en 17,33% naar
de particuliere sector. Aanvankelijk was het kabinet in het

regeerprogram van 1973 uitgegaan van een jaarlijkse toene-
ming van het aandeel van de collectieve sector in het natio-
naal inkomen met 1 ,3-procentpunt bij een jaarlijkse eco-nomische groei van
4,5%.
In dit geval worden de resp.

aandelen in de nationale groei 85,18% en 14,82%. Volgens
de nieuwe plannen van de minister gaat dus van elke extra
gulden 82,7 cent naar de collectieve sector en 17,3 cent naar

de particuliere sector in plaats van 85,2 cent en 14,8 cent in de
oude bedeling. De marginale collectieve bestedingsquote 1)
is dus vrijwel ongewijzigd gebleven. In dit opzicht is van
een beleidsombuiging geen sprake, zoals minister Duisen-
berg onlangs tijdens een PvdA-afdelingsvergadering in Gor-

kum terecht concludeerde.
Eveneens kunnen wij door gebruikmaking van de formu-
les (2) en (4) de relatieve groei van de bestedingen in de col-
lectieve sfeer en die van de bestedingen in de private sfeer
bepalen. Deze zijn resp. 5,64% en 1,44%. De collectieve sec-
tor ondervindt twee positieve effecten, te weten groei en een
groter aandeel, terwijl de particuliere sector te maken heeft
met twee tegengestelde effecten: groei en een geringer
aandeel.

Nulgroei

In het kader van de recente beleidsombuiging (één-pro-
centnorm) stellen wij twee vragen met betrekking tot de
nulgroei van de particuliere bestedingen. De eerste vraag

luidt: bij welke waarde van g groeien de bestedingen in de
private sfeer niet meer? Volgens vergelijking (3) kunnen wij
dan schrijven:

(1— a – a)g – ta
=
0

of

__

0,01
i_o
,
ss_o
,
oi
2270

Dit percentage zal steeds groter moeten zijn naarmate het
aandeel van de collectieve sector in het nationaal inkomen
toeneemt.

De andere vraag is: bij welke waarde van a bereikt de par-ticuliere sector de nulgroei? Met behulp van vergelijking (3)
kunnen wij schrijven:

a= g- a(1+g)_.0,0375-0,010+0,0375)..072

g

0,0375

1) Uit vergelijking (1) kunnen wij afleiden:

c
= Ac
.

y
Ay
y 63′

De formule voor de marginale collectieve bestedingsquote (AcfAy)
luidt dan:
AC

E – –

-0,827
8Y
g 3,75%

Voor deze opmerking ben ik Drs’B. Compaijen dank verschul-
digd.

Technische Hogeschool Twente

n
Vn
Aan de Technische Hogeschool Twente

rj

start na de zomer een nieuwe studie-

richting

BESTUURSKUNDE

Voor deze studie bestaat, blijkens de

vooraanmelding, grote belangstelling.

Een centrale taak in het functioneren van

de Onderafdeling der Bestuurskunde zal

moeten worden vervuld door de aan te

stellen

AFDELINGSDIRECTEUR

Taken:

Hij zal optreden als secretaris van het bestuur van de

onderafdeling, dat bestaat uit de afdelingsraad (ekozen

door personeel en studenten) en het afdelingsbestuur

(gekozen door de afdelingsraad), dat functioneert als

dagelijks bestuur.

Deze taak omvat de zorg voor de voorbereiding en uit-

voering van het beleid, en ook anderszins voor de

goede gang van het bestuurlijk proces.

Door zijn taakvervulling zal hij in belangrijke mate er

toe moeten bijdragen dat onderwijs, onderzoek en studie

in de onderafdeling zo goed mogelijke kansen krijgen.

Naast deze beleidstaak is hij verantwoordelijk voor

administratie en beheer, en heeft hij de algemene lei-

ding van het bureau van de onderafdeling. Vanzelf-

sprekend zal de opbouw van de afdeling – de komende

jaren – een bijzonder beroep doen op de afdelings-

directeur, en op zijn flexibiliteit en zijn vermogen tot

creativiteit en het nemen van initiatieven.

Eisen:

– een academisch, of daaraan gelijkwaardig niveau;

– leidinggevende capaciteiten, mede blijkend uit er-
varing.

Salaris:

Tot
f
4501,— p.m., afhankelijk van leeftijd, opleiding en

ervaring.

Verdere ontwikkeling is afhankelijk van de uitgroei van

de onderafdeling, alsmede van de taakvervulling.

Directe opname in het pensioenfonds.

Bij het zoeken naar woonruimte zal de huisvestings-

ambtenaar U desgewenst behulpzaam zijn.

Inlichtingen bij:

De heer C. J. Pekelharing, afdelingsdirecteur a.i., tel.
053-892073 of 894634.

Sollicitaties, vergezeld van een uitvoerig curriculum
vitae, binnen 14 dagen na het verschijnen van deze

advertentie, in te zenden aan het hoofd van de afdeling

Personeelszaken van de Technische Hogeschool

Twente, postbus 217 te Enschede, onder vermelding

van advertentienummer 75-1 35.

Dit is èen herhaalde oproep; zij die reeds eerder van

hun belangstelling deden blijken behoeven niet op-

nieuw te solliciteren.

ESB 3-3-1976

221

China, een ecönomische oriëntatie

P. KRUG *

Het is uiterst moeilijk zich een duidelijk beeld te vormen van de economische ontwikkeling van het ,,Rijk van het

Midden”. Sinds 1959 zijn er geen officiële statistieken bekendgemaakt en zelfs plancijfers over de vijfjarenplannen

zijn geheim. Men moet zich dan ook baseren op ramingen en extrapolaties, waarbij allerlei gegevens (ook regi-

onale), bijeengebracht door de ,,China watchers” in Hong Kong, van belang zijn, alsmede bijzonderheden over le-

vensstandaard, prijzen enz., verzameld door een toenemend aantal Chinareizigers. Wel werden in 1975 door Chou

En-lai enkele economische gegevens in de openbaarheid gebracht. Een poging enig inzicht te verwerven in de huidige
stand van zaken is wellicht ook daarom van betekenis, omdat 1975 het laatste jaar van het vierde vif)arenplan was. Na
een moeizame poging om tot een evaluatie van de economische ontwikkeling te komen, moet men evenwel erkennen,

dat het portret van China vage contouren heeft behouden. China is nog steeds een ontwikkelings/and, ook al be-

schouwen wij het reeds nu als een grote mogendheid. De Chinezen zelf stellen prijs op deze kwalficatie, alhoewel zij

zich tegelijk sterk bewust zijn van hun groeiende machtspositie, waardoor zij het leiderschap van de Derde Wereld
menen te kunnen opeisen, hetgeen een van de vele wrijvingspunten met de Sowjetunie vormt.
Chou
En-lai’s macro-economische verkenning

In januari 1975 vond voor het eerst sinds 1964 weer een
vergadering plaats van het Nationale Volkscongres.
Minister-president Chou En-lai verklaarde bij deze gelegen-heid, dat in de periode 1964 tot 1974 de landbouwproduktie
toegenomen was met 51%. Terwijl het bevolkingscijfer se-
dert 1949 was gestegen met 60%, nam de graanproduktie toe
met
140%,
de katoenproduktie met 470%. ,,ln a country like
ours with a population of nearly 800 million, we have
succeeded in ensuring the people their basic needs in food and clothing”, verklaarde Chou En-lai
(Peking Review,
24

januari 1975). De totale industriële produktie steeg in de

periode 1964 tot 1974 naarschatting met
190%,
de produktie

van staal
120%,
steenkool met
91%,
petroleum
650%,
elek-

trische energie
200%,
kunstmeststoffen 330%, tractoren
520%, katoenen garens 85% en chemische vezels 330%. Op
zich zelf weinig zeggende gegevens, aangezien verder geen
kwantitatieve cijfers werden verstrekt. Men kan hieruit
slechts aflezen, welke sectoren relatief het snelst groeien.

Kenmerkend voor het ontwikkelingsland China is de cen-
trale betekenis die de landbouw nog steeds heeft behouden.
Da’arom ligt het voor de hand aan deze belangrijke sector
allereerst enkele woorden te wijden.

Landbouw

De successen die de Chinese landbouw de laatste twee de-
cennia heeft kunnen boeken, zijn gebaseerd op agrarische
hervormingen
(1950),
collectivisatie (in 1956 de oprichting
van agrarische produktiecodperaties, in 1958 de vorming
van communes) en mechanisatie, een prijsbeleid ten gunste

van het platteland, een ideologische motivatie van de boe-
ren en een massale inzet van arbeidskrachten 1) voor pro-
jecten die de landbouw ten goede komen (bodemverbete-
ring, stuwdammen, irrigatie, dijkaanleg en regulering van
rivieren). Nog altijd is ongeveer 80% van de bevolking

werkzaam in de landbouw. Sedert Mao Tse-tûng in 1964
het dorp Tachai in Shansi (Noord-China) als model voor de

agrarische ontwikkeling presenteerde is de leus ,,leer van
Tachaï!” (vooral sinds 1970) algemeen goed geworden. De

* De auteur is werkzaam bij de Economische Voorlichtingsdienst en
redactielid van
China-Informatie.
1) Vgl. R. C. Hsu, Mass mobilization as a strategy of economie
development: the case of Chinese agriculture in Yenan period (1936-
45) and post-1949 period,
Weliwirischafihiches ..4rchiv,
Tübingen,
no. 1, 1975 en R. P. Sinha, Chinese agriculture; past performance
and future outlook,
Journal of agricu/lural economics,
Edinburgh,
nr. 1, januari, 1974.

Bij een onveranderd beleid en nationale groei bereiken na

1.7 jaar – (0,72 .- 0,55)/0,01 – de particuliere bëstedingen
hun maximale omvang. De 3,75% groei van het nationaal

inkomenwordt dan volledig gecompenseerd door de. één-
procentnorm. De twee tegengestelde effecten houden elkaar
in 1993 precies in evenwicht. Daarna zullen de bestedingen in de private sfeer dalen.

Tot slot vragen wij ons af bij welke norm in de huidige si-.
tuatie de particuliere bestedingen niet meer groeien. Weder-om op grond van vergelijking (3) geldt:

(1
—a)g
0
_055)0,0375
a-

l
l+g

1+0,0375

,6

Zou het beleid wederom worden omgebogen in die zin
dat de norm van 1,0-procentpunt wordt verhoogd tot 1,6-

procentpunt dan treedt er onmiddellijke nulgroei op voor de
particuliere sector.

Concluderend kunnen wij stellen dat nulgroei van de par-
ticuliere sector reeds dit jaar optreedt indien de jaarlijkse

groeivoet van het nationaal inkomen de geringere omvang
van 2,27% heeft of de regering de 1 ,0-procentnorm vervangt
door de 1,6-procentnorm. Blijven daarentegen de omstan-
digheden onveranderd dan wordt deze nulgroei over 17 jaar
bereikt.
S.
Huisman

222

Chinezen zien dit eens zo arme dorp in een dor, onvrucht-

baar gebied als toetssteen voor de ontwikkelingsmoge-
lijkheden van geheel China.

Volgens Chinese gegevens werden in Noord-China in de
afgelopen 17 jaar ruim 1,3 mln. bronnen gegraven, waar-
door de oogstopbrengsten ondanks het droge klimaat aan-

zienlijk konden worden vergroot. Naast landontginning en
irrigatie krijgt de aanleg van bosgordels grote aandacht.

Deze bosstroken schermen de arme provincies Shensi,

Kansu en Ningsia af tegen de zandstormen uit de woestijn-
gebieden, waardoor driemaal hogere oogsten dan vroeger

konden worden verkregen.
Volgens het principe ,,lopen op twee benen” streven de
ruim 50.000 communes in geheel China naar een gelijk-
tijdige ontwikkeling van landbouw én industrie. De dorps-industrieën omvatten met name kleine kunstmestfabrieken 2), elektrische centrales, werkplaatsen, waar landbouwma-
terieel wordt vervaardigd en gerepareerd. Op 10 september
jl. werd bericht, dat 70% van de volkscommunes en de

helft van de produktiebrigades nu van elektriciteit kunnen
worden voorzien. Districten, communes en brigades be-
schikken thans over 60.000 kleine krachtcentrales (tot 800
kW), waarvan de bouw Uit eigen middelen werd gefinan-
cierd. Het beleid is erop gericht de plattelandsbevolking ter
plaatse in de sterk gedecentraliseerde industrie te werk te
stellen, waardoor ontvolking van het platteland en bevol-
kingsconcentratie in snel groeiende steden (met huisvestings-

en milieuproblemen!) wordt voorkomen. De nadelen van
deze kleinschalige industrieën worden bovendien ruim-

schoots vergoed door de voordelen van een geringere belas-
ting van het transportwezen, betere aanpassing aan de be-
hoeften van een bepaald gebied en de mogelijkheden van
technische scholing van een vroeger ongeletterde boerenbe-

volking.

In 1975 waren de klimatologische omstandigheden even-
als het voorgaande jaar bepaald ongunstig. De noordelijke

provincies, waar voornamelijk tarwe wordt verbouwd, wer-
den door droogte getroffen. In het zuidelijk deel kwamen

ongewoon lage temperaturen voor en hadden de oogsten te
lijden onder regen en storm. Desondanks werd de verwach-

ting uitgesproken, dat de oogstopbrengsten die van 1974
met
5%
zullen overtreffen. Men schat de graanproduktie

voor 1975 op 280 mln, ton. De produktie van tarwe, dat zo-
wel in het noorden en westen als in het zuiden kan worden verbouwd, wist men aanzienlijk op te voeren. De Volksre-

publiek is desondanks genoodzaakt graan uit Canada, de
Verenigde Staten en Australië te importeren. De rijstpro-

duktie is de laatste jaren toegenomen door het gëbruik van
bepaalde variëteiten, zowel afkomstig uit China zelf als van
het International Rice Research Institute (IRRI) te Manila.

Deze variëteiten groeien sneller en hebben hogere
opbrengsten. De maisproduktie in het noordoosten zou
opgevoerd kunnen worden door gebruik van meer
kunstmest. De produktie van katoen wordt geschat op
2.500.000 ton (1974), die van zijdecocons op 155.000 ton
(1973).

Stabilisatie van de landböuwprijzen en voortdurende ver

mindering van de fiscale druk op de landbouw zijn twee

hoofdelementen in het economisch beleid, die de Chinese
boer een langzaam stijgende welvaart moeten brengen. Her-
haaldelijk wordt de nadruk gelegd op de noodzaak van verbetering van irrigatie (40% van het landbouwareaal

wordt geïrrigeerd), drainage, diversificatie in de landbouw,

2) Vgl. An effective way to speed up chemical fertitizer production,
Peking Review, 8
augustus 1975.

Administratieve Indeling
u
rai

h'(lI.UNGKIANG

Oeloan BaaIOr®

………..
1
UN Bol,,
1

•HO
II

MONGOOLSF

KIPS
•—.

R[PUGLI[I

.•• ./!.::……..•

ChocI,vn

.M
It

LI4ONING:k
s
ONGOL
Pvonq
yang
II .4 N S u

L.’

1Jtekor9

HOPEH


NSeoeI

Y 01 00

Sh ccv cl o g

GeIe_
KOREA



Zee-
MNGSJfi

SlA S’


SHANTUNG
-Isi-nings,

T S

N 13 H
.4
1

LÔn –


cl

cI,Ou5

,…

S

S.
……
Cheg cho

KIANGSU
SHENSI –. HONAN

….-….

….

Non-crang
-.
Ho Je,
5

Ja gho –


HUPEH ANHWEI
________ Oost——

CJ,eng 1

HO
4
010

chinese
Zee


– ……..’

CHEKIANG
SZECHWAN

No chOr,g

Chong
51,0

rt

KIANGSI

.

HUNAN

Fv-cr,o,,
Ku-yang

KWEICHOW 1

Pl/KIEN

0
a pais”

Kunmng

TAIWAN
(F0 RMOSAJ_______
KWANGTIJN

(‘UNNAN

1KWAN6S 1

.CalO

B 1 R M A

. –

LAOS

Zee

‘S

KiOS J MIN

t,

Nev, Delhi

/i
Na mondu•

N

0

1

4

.PI’ovraciegrenzen
• Provinciale 000ldsreden
Autonome gebeden
FITIJTIBI
Gerneenhn.geliikwoardig
00cr provinciale indeling
SroarsgrenZeri

0

kr,,

1000

ESB 3-3-1976

223

Chemie en economie

Sinds de/aren dertig heeft de ontwikkeling van de chemie
in een zeer hoog tempo plaatsgevonden. Nieuwe reacties

werden ontdekt en geheel nieuwe verbindingen, zoals bijv.
de plastics, werden ontwikkeld. Dit alles leidde tot een scala

van nieuwe produkten, die ongekende toepassingsmoge-

li/kheden hadden. Zoi’el hij de plastic’s alsook bij de

s,j’nthetische vezels werden in snelle opeenvolging chemisch
sterk uiteenlopende nieuwe produkten geïntroduceerd. Ook
op het ogenblik zijn er in de chemie nog vele gebieden, zo-

als bij de ontwikkeling van additieven en het moeilijke ter-
rein van de biochemie, waarin nog enorme doorbraken te

verwachten zijn. Thans moet men zich echter wel realiseren,
dat grote delen van de basischemie uitstekend worden be-

heerst en dat de chemie geen eindeloze toverdoos is, waar-
uit nieuwe chemische verbindingen met grote toepassingsge-
bieden naar de maatschappij zullen blijven stromen.
Duidelijke aanwijzingen zijn er dat de laatste jaren de

stroom van grote nieuwe produkten luwt. Zo werd onlangs
bekend, dat de po!ymeer-research bij Hoechst 1) gericht zal

worden op modificatie van bestaande plastics en niet op de
ontwikkeling van geheel nieuwe polymeren. A Is reden werd
opgegeven, dat de laatste tien jaar geen nieuw polymeer met

grote qfzetpotentie ontwikkeld is. Hoechst veronderstelt,
dat dit mede wordt veroorzaakt door de uitstekende wijze

waarop de fabrikanten door modificatie van bestaande pro-

dukten tegemoet kunnen komen aan de wensen van

verwerkers en gebruikers. Daardoor ook zullen in de nabije
toekomst nog zeer vele nieuwe toepassingsgebieden voor de
bestaande plastics worden ontwikkeld. In het onwaarschijn-
lijke geval, dat thans een nieuw polymeer zou worden

ontdekt, dat qua eigenschappen en potentiële kostprijs kan
concurreren met bestaande produkten als PVC en polyethy-
leen, zal commerciële introductie nog een zeer hachelijke
zaak zijn. De bestaande produkten hebben namelijk een

enorme . ,economy of
scale” bereikt, waardoor het nieuwe
produkt praktisch ondraagbare aanloop verliezen zal moe-

ten verwerken. De visie van Hoechst staat niet alleen.
Op de
K-75, ‘s
werelds grootste kunststoffententoonstel-
ling, die onlangs te Düsseldorf is gehouden, bleek het aan-
tal echt nieuwe polymeren uiterst gering. A Ileen op het ge-
bied van de hoog temperatuur bestendige polymeren zijn de

laatste jaren nog nieuwe produkten ontwikkeld, die zich

thans uiterst moeizaam proberen te handhaven. Op het ge-

bied van de synthetische vezels is de situatie nagenoeg ge-
lijk. Nieuwe vezeltypen zullen ook hier veelal door modifi-

catie van bestaande produktieprocessen worden ontwikkeld
of
zoals in het geval van verhoogde onbrandbaarheid door

toevoeging van additieven. Gedurende het laatste decen-
nium zijn uitsluitend Quiana en Nomex als chemisch

nieuwe garens gein troduceerd, die door speciale eigen-
schappen zich nog een plaatsje trachten te veroveren, maar

echter bij lange na niet de potentie van een polyester en een
nylon hebben.

Deze situatie kan voor de Nederlandse economie en de
werkgelegenheid vrij ernstige gevolgen hebben. Jarenlang
hebben wij, te zamen met andere hoog-ontwikkelde landen,

een technologische voorsprong gehad bij de fabricage en

verwerking van produkten, gericht op grote verbruiksmark

ten, als kleding en plastic gebruiksvoorwerpen. Deze know-how
diffundeert
thans volgens de normale
entropieregels over praktisch de gehele wereld. Een belang-

rijk facet hierbij is, dat de technologie voor de produktie en verwerking van bulkprodukten niet alleen bi/ de producen-

ten en verwerkers zelf heeft plaatsgevonden, maar ook bij
de machinefabrikanten. Deze laatsten zijn maar al te graag
bereid om volledige fabrieken met hun nieuwste machines
en de meest recente technologie als ,, turn-key”-project,
d. w. z. volledig in bedrijf, aan iedere koper te leveren.

intensievere bebouwing, dubbele en drievoudige oogsten
per jaar, het gebruik van betere tarwerassen en meer
kunstmest en insecticiden. Mechanisatie heeft niet tot doel

werkkrachten te besparen, maar de produktiviteit te
verhogen. De bekende slogan ,,De landbouw is de basis van
de economie, de industrie de leidende factor” zal ook in de
komende jaren opgeld doen.

De landbouw is niet alleen afhankelijk van de klimatolo-
gische omstandigheden, maar ook van de voorziening van

kunstmest (voornamelijk voor graan en katoen) welke zeker
niet optimaal genoemd kan worden. De huidige betalings-
balanspositie maakt het China moeilijk (gezien ook de wei-
gering langlopende kredieten te aanvaarden) op grotere

schaal kunstmest en kunstmestfabrieken te importeren.

Mijnbouw

Volgens
Peking Review
van 10 oktober 1975 nam de
aardolieproduktie tussen 1964 en 1974 toe met 660%. Wes-
terse bronnen meldden dat de Volksrepubliek in 1975 65
mln, ton aardolie produceerde 3). Uitgaande van de huidige
groei kan men verwachten, dat China in 1980 een produk-
tieniveau van 200 mln, ton zal bereiken. Saoedi-Arabië pro-
duceerde in 1974 408 mln. ton. De opmerking in
NRC-
Handelsblad
van 3 oktober 1975, dat China zich binnen 12
jaar zal kunnen ontwikkelen tot een olieleverancier op het

niveau van Saoedi-Arabië, lijkt mij onvoldoende gefun-
deerd. De exportmogelijkheden van China met 800 mln.
inwoners en een snel groeiende industrie zijn uiteraard aan-

zienlijk geringer dan Saoedi-Arabië met 8 mln, inwoners.
De belangrijkste centra voor de oliewinning zijn Taching in
Mantsjoerje (ontdekt in 1958), Takang (ten zuiden van
Tientsin), Shengli (Shantung) en Karamai (Sinkiang). Men

schat de oliereserves van het Chinese vasteland op 6,5 mrd.
ton en die van het continentale plat op IS mrd. tot 22 mrd.

ton. De olie-export bedroeg in 1974 6 â 7 mln, ton en in
1975 8 mln, ton. Afnemers zijn Japan, Hong Kong, Noord-
Korea, Noord-Vietnam, Thailand en de Filippijnen. Enge-
land, West-Duitsland en Italië installeerden olieraffinade-
rijen en petrochemische fabrieken.

Ook de aardgasreserves, vooral in de provincies Szech-
wan en Chekiang, zijn aanzienlijk. De totale produktie van
aardgas bedroeg in 1974 60 mrd. m
3
, waarvan 52 mrd. werd
geproduceerd in Szechwan.

De steenkoolproduktie in 1974 wordt geschat op 389
mln, ton, tweemaal zoveel als in 1964. Maar toch is deze
produktie niet voldoende om aan de groeiende vraag te vol-
doen. Aangezien China voor haar energieverbruik voor
80% op steenkool is aangewezen, krijgt de ontwikkeling van
de steenkoolwinning prioriteit (geschatte reserves 11.000
mrd, ton, ongeveer eenderde van de wereidreserves!). Door

3) Vgl. W. Bartke, Die Oelwirtschaft der Volksrepublik China,
China aktueli,
Hamburg, juni
1975
en Tatsu Kambara, The petro-
leum industry in China,
China Quarler/y. no. 60, december
1974
en
het voortreffelijke boek van H. C. Ling,
The petroleum industry of
the People’s Republic of China,
Hoover Institution Press,
1975,
dat evenwel slechts de periode
1958
tot
1972
behandelt.

224

Daardoor doet zich het verschijnsel voor, dat die landen die
thans in de produktie en verwerking stappen dit praktisch
direct met de meest geavanceerde technologie en know-how

kunnen doen. Aangezien dit veelal in landen met lage lonen
plaatsvindt, zijn het op de internationale markt zeer zware

concurrenten, die de Nederlandse afzet juist in die sectoren
waar grote omzetten kunnen worden gerealiseerd ernstig

bedreigen. Dit geheel betekent, dât er de laatste decennia een aantal produkten zijn ontwikkeld met zeer grote afzet-
potentie, die niet de normale produktie venscyclus zullen

doorlopen. Hoewel de produkten in principe nog groeien,
vertonen ze reeds verschijnselen van produkten, die in hun
nadagen verkeren, d. w. z. dat ze alleen aantrekkelijk zijn

voor die producenten, die een uiterst efficiënt produktiepro-
ces weten te combineren met geringe overhead-kosten. Bo-

vendien zullen deze nadagen uiterst lang kunnen gaan du-
ren. Nederlandse bedrijven, die op deze markten zijn aan ge-

wezen en niet de kans krijgen zich aan te passen bij de ge-
wijzigde situatie, zullen hun concurrentiepositie steeds
verder zien terugvallen.
Getracht zal moeten worden op het gebied van de bulk-
produkten, die modificaties te ontwikkelen waarvoor nog
een premiumprijs kan worden betaald. Liefst moeten deze

modt/ïcaties door oct rooien worden beschermd, aangezien
anders zal blijken, dat het wegvloeien ook van deze know-
how in een steeds hoger tempo zal plaatsvinden. Voorts zul-
len vele technologisch zeer geavanceerde produkten ontwik-
keld moeten worden, die het wegvallen van onze voorsprong

op het gebied van de bulkprodukten compenseren. Dit is in

feite de weg, die bijv. West-Duitsland en Zwitserland reeds
veel eerder zijn gegaan; landen, die een exportpakket heb-
ben opgebouwd met hoogwaardige produkten, waarin ma-
chinebouw en geavanceerde elektronica een belangrijke rol
spelen.

Wij moeten ons realiseren, dat we, nadat we in de jaren zestig geleerd hebben om met een beperkt aantal mensen
doo, automatisering van de landbouw ons allen te voeden,
we thans in het stadium komen, dat ook de hoeveelheid ar-
beid, die noodzakelijk is om ons allen te kleden en van an-
dere gebruiksvoorwerpen te voorzien, sterk afneemt. Indien

wij geen kans zien om tot een economisch systeem te ko-
men, dat de mensen, bijv. d.m.v. kortere werktijden, in

staat stelt te profiteren van de grote effectiviteit waarmee
thans gepi’oduceerd wordt, zal een uiterst dringend beroep
gedaan worden op onze inventiviteit om onze relatief grote
welvaart en werkgelegenheid te behouden. Daarom is het
ook van belang dat, indien de bedrijven door de teruglo-
pende output van de researchinspanningen en de vermin-

derde opbrengst van hun produkten ertoe worden genoopt
de researchbudgetten te korten, niet gekozen zal worden

voor het terugbrengen van het aantal mensen werkzaam in
research, maar voor het terugdringen van de researchkos-

ten. Dit kan door uiterst kritisch te zijn met de aanschaf
san vaak kostbare apparatuur, maar aangezien de perso-
nele kosten veelal meer dan 50% van een researchbudget be-

dragen zullen ook de salarissen van de researchmede-
werkers niet onaangetast kunnen blijven. Alleen dan zal het
echter mogelijk zijn aan de vele jongeren, die thans de uni-
s’ersiteit verlaten, de gelegenheid te bieden hun creativiteit,
die wij zo dringend nodig hebben, te ontplooien.

A.
Opschoor

1) ECN,
27, 1975, 702.

(Dr. Ir. A. Opschoor, research-coördinator van A KZO Re-
search & Engineering, schreef deze notitie d titre personnel).

aankoop van modern mijnbouwmaterieel in Europa wil
men de winning moderniseren.
De ijzerertsproduktie voor 1974 wordt geschat op 63
mln, ton, de staalproduktie op 25 mln, ton, een geringe

hoeveelheid voor een land als China.
Het is duidelijk dat voor de verdere ontwikkeling van de
Chinese mijnbouw zeer grote investeringen nodig zijn.

Wanneer de Volksrepubliek vasthoudt aan het principe
,,vertrouwen op eigen kracht”, waarbij buitenlandse hulp

wordt afgewezen, zullen uiteraard aan de groei van de mijn-bouw bepaalde grenzen worden gesteld. Naast goud en zilver produceert de Volksrepubliek China
onder meer kwikzilver en wel in 1973 9.550 ton, dit is 7%

van de wereldproduktie. Voorts magnesiet 1 mln, ton (10% van de wereldproduktie), koper 160.000 ton (2 â 3% van de
werelproduktie). Bovendien beschikt China over grote re-
serves aan bauxiet, lood, chroom, asbest, antimoon, gips,
grafiet, nikkel, zout, mangaan, wolfram, zink en tin.

Industne

Anders dan in de Sowjetunie heeft, zoals bekend, in de
Volksrepubliek China de landbouw prioriteit, gevolgd door

de lichte industrie. Eerst dn volgt de zware industrie.

Ook ten aanzien van de industriële produktie kunnen
slechts schattingen worden gemaakt. Pogingen hiertoe zijn
onder meer ondernomen door W. Klatt in een beschouwing
,,Economic survey of the People’s Republic of China” in
The Far East and Australasia, 1975
(Londen, 1975) en door

een studiegroep ten behoeve van het ,,Joint Economic

Committee” van het ,,Congress of the United States”, die in
1975 evenals in 1972 een lijvig rapport liet verschijnen, geti-
teld:
China; a reassessment of the economy.
Klatt taxeert
de industriële groei op 6,2% per jaar (landbouw
2,8%)
4).
In 1975 werd de belangrijkste bijdrage tot de industriële
groei geleverd door de machine-industrie en de sectoren olie
en elektriciteit. In deze takken van industrie viel een
opmerkelijke produktiestijging waar te nemen. De staalpro-

duktie bereikte een niveau van 30 mln, ton. De minder
goede kwaliteit van steenkool en ijzererts levert voor de
Chinese staalindustrie de nodige problemen op 5). De pro-
duktie van kunstmest (in 1974 24,8 mln, ton) steeg in 1975

met 10%, vermoedelijk minder dan men had gehoopt. De
cementproduktie bereikte een niveau van 33 mln, ton. De
produktie van katoenen stoffen nam toe tot 7.200 mln. me-
ter. Op het gebied van textiel is China op de westerse mark-ten een gevaarlijke concurrent geworden. Ook de ontwikke-
ling van de kunstvezelindustrie wordt sterk gestimuleerd.

Zoals gezegd, men mag aannemen dat de aardoliepro-
duktie in 1975 een niveau van 65 mln, ton heeft bereikt. De
raffinaderij in Peking heeft zijn capaciteit opgevoerd tot 7 mln. â 8 mln. ton, maar zeker is, dat de totale raffinageca-

Een poging de waarde van de industriële produktie in de ver-
schillende provincies te bepalen, werd gedaan door R. M. Field, N.
R. Lardy en J. P. Emerson in een artikel: Industrial output by pro-
vince in China,
1949-73,
China Quarierly.
Londen, september
1975.
Vgl. W. W. Clarke, China’s steel,
(IS
China business review,
juli/augustus
1975.

ESB 3-3-1976

225

paciteit in China achterblijft bij de snelle groei van de

aardolieproduktie. De uitbreiding van de raffinagecapaci-

teit van Peking hangt samen met de voltooiing van een 355
km lange pijpleiding van de haven Chinhuangtao naar Pe-

king. Ook bij Shanghai is een nieuw raffinagecomplex in
aanbouw, bestaande uit 10 fabrieken, waarvan 2 petroche-

mische bedrijven, één fabriek voor plastics en 3 voor

kunstvezels. Voorts wordt in Kanton een raffinaderij en een
petrochemisch complex gebouwd.

Zolang China vasthoudt aan de politiek van ,,vertrouwen
op eigen kracht” en bewust streeft naar een beperking van

de afhankelijkheid van buitenlandse geavanceerde technolo-

gieën, zal de groei van de produktie binnen zekere grenzen
blijven. Dit neemt niet weg dat China geïnteresseerd is in
buitenlandse technologie op het gebied van kunstmeststof-

fen, plastics, petrochemische produkten (zoals gezegd, En-
gelse, Duitse en Italiaanse bedrijven installeerden olieraffi-
naderijen en petrochemische fabrieken).

Energievoorziening

De Chinese krachtcentrales produceerden in 1974 naar
schatting 108 mrd. kWu elektriciteit, driemaal zoveel als in

1964. Ongeveer 10% van de elektriciteitsproduktie is afkom-
stig van hydro-elektrische centrales 6). De meeste zijn ge-
bouwd in de laatste vijf jaar. Een belangrijke prestatie in
1975 was de beëindiging van de bouw van de stuwdam en

hydro-elektrische centrale van Liuchiahsia, China’s grootste

waterkrachtcentrale, gelegen aan de bovenloop van de Gele
Rivier op het noordwestelijk plateau van China. Door een
147 meter hoge dam is een stuwmeer van 6 mrd. m
3
water
gevormd, waardoor de waterhuishouding van de Huang-ho
beter gereguleerd kan worden. De elektrische centrale levert

energie aan de drie provincies Shensi, Kansu en Chinghai in
het noordwesten, hetgeen een belangrijke bijdrage vormt
tot de ontwikkeling van China’s meest achtergebleven de-
len. Jaarlijks levert de centrale 5,7 mrd. kilowatt-uur elek-
triciteit, meer dan de totale Chinese elektriciteitsproduktie
in 1949. Hierdoor konden in de droge hooglanden van
Kansu talloze elektrische pompstations worden gebouwd,
die de irrigatie van grote gebieden mogelijk maakten, het-

geen tot aanzienlijk grotere oogsten leidde. Bovendien re-
gelt de stuwdam van Liuchiahsia de stroming van de
Gele Rivier in de bovenloop. Daarnaast wordt evenwel ook
de nadruk gelegd op de grote betekenis van kleine hydro-
elektrische centrales. ,,Rural areas now have over 60.000

such mediumsized and small stations, or ten times as many as before the Great Cultural Revolution” schreef de
Peking
Ret’iew (10
oktober 1975).

Transportwezen

Het transport, altijd een zwakke stee in de Chinese eco-
nomie, vertoonde in de jaren zeventig een opmerkelijke ont-
wikkeling 7). Het industriebeleid, gericht op decentralisatie,
noodzaakte tot een grondige verbetering van de infrastruc-
tuur. De stijgende agrarische produktie en de industrialisa-
tie van het Chinese binnenland vroegen om meer en betere
wegen. De uitbreiding van de binnen- en buitenlandse han-
del maakte verbetering van de bestaande waterwegen,

aanleg van spoorwegen en havens noodzakelijk.
In het binnenlands vervoer in een land dat een oppervlakte
heeft van 9,6 mln. km
2
spelen de waterwegen nog steeds een
belangrijke rol. Sedert de jaren vijftig heeft men ernaar

gestreefd de waterloop van de 5.000 km lange Huang-ho (de
Gele Rivier) zodanig te verbeteren, dat deze na de Yangtze-
kiang de tweede grote transportader van het land zou wor-

den. Ondanks allerlei werkzaamheden is de rivier tot nu toe slechts over bepaalde gedeelten te bevaren en dan nog voor
schepen beneden de 500 ton. Hoewel volgens Chinese bron-
nen van alle rivieren in totaal 160.000 km bevaarbaar zou

zijn, is in feite slechts 40.000 km bevaarbaar voor moderne

schepen. Voor schepen met een tonnage van 500 tot 1.000

ton is slechts 20.000 km bevaarbaar. Een belangrijke

verbetering voor de scheepvaart op de Huang-ho bracht de

reeds genoemde in 1975 tot stand gekomen stuwdam bij Liu-

chiahsia (bij Lanchou in Kansu). Het gedeelte Lanchou –
Pao-t’ou kan nu door kleine schepen van 100 tot 200 ton
worden bevaren. Het uiteindelijke doel de gehele rivier voor
schepen tot 500 ton bevaarbaar te maken, is nog lang niet

bereikt. Ook aan de Huai-ho, de zuidelijkste rivier van
Noord-China zijn verbeteringen aangebracht. De belang-

rijkste verkeersader is nog steeds de Yangtzekiang (Lange
Rivier) met een lengte van 5.800 km. Door allerlei verbete-
ringen kunnen schepen van 3.000 ton de Yangtze nu beva-
ren van Shanghai tot Chungking in de centrale provincie

Szechwan. Naar schatting is de omvang van het vracht-
vervoer per schip in 1975 ruim 20% groter dan in 1974.
Deze zeer korte beschouwing over de mogelijkheden van

de binnenscheepvaart mocht in dit artikel niet ontbreken
omdat hierdoor enerzijds een indruk wordt gegeven van de
grote projecten die ten uitvoer worden gebracht, anderzijds
echter duidelijk wordt met welke problemen China op het

gebied van de infrastructurele ontwikkeling nog steeds wor-
stelt. Afgezien van de Yangtzekiang en in het zuiden de
Parelrivier kan nog steeds niet voldaan worden aan de eisen

die de moderne binnenscheepvaart stelt. Het noord-zuid-

verkeer is voor een groot deel aangewezen op de kustvaart

en op het spoorwegverkeer, dat vanaf de stichting van de
Volksrepubliek een duidelijk prioriteit heeft verkregen.

Ongeveer 75 tot 80% van het goederenvervoer vindt per
spoor plaats (binnenscheepvaart IS tot
20%,
wegvervoer
5
tot
10%).
De lengte van het spoorwegnet bedraagt ongeveer
44.000 km. Met uitzondering van Tibet zijn nu alle provin- cies per spoor bereikbaar. Een belangrijk feit dat vorig jaar

gemeld werd, was de elektrificatie van de 676 km lange
spoorlijn van Paochi (Shensi) naar Chengtu (Szechwan),
waardoor het vrachtvolume in het transport van noord-

west-China naar zuid-west-China aanzienlijk kon toene-
men. Deze spoorweg, die voor een groot deel door bergach-tig terrein loopt, werd aangelegd tijdens het eerste vijfjaren-
plan (1953 – 1957).

Voltooid is inmiddels ook de 1.085 km lange spoorlijn
van Chengtu naar Kunming, die door drie van China’s
rijkste provincies voert: Szechwan, Kweichowu en Yunman.
Hiervoor moesten niet minder dan 427 tunnels en 653 brug-gen worden gebouwd. Belangrijk is ook de nieuwe spoorlijn
Chuchou (Hunan) – Kueiyang (Kweichowu).

De groei van de buitenlandse handel noodzaakte tot een uitbreiding van de tonnage van de handelsvloot. Eenderde

van de goederen voor de overzeese handel kon China in
1975 met eigen schepen vervoeren. De omvang van de Chi-
neese handelsvloot wordt geschat op 3 mln. ton (ongeveer
300 schepen). Een Japanse maatschappij zal in 1976 een
volledige scheepswerf afleveren, welke in staat is tankers
van 1 mln. dwt te bouwen. Nog steeds is Shanghai het be-
langrijkste haven- en scheepsbouwcentrum. China stimu-

leert de eigen scheepsbouw zoveel mogelijk, maar plaatste
ook orders in Japan, Oost-Europa en de Westerse landen. Bovendien werden tweedehands schepen aangekocht. De

voornaamste havens, die door de internationale scheepvaart
worden aangedaan, zijn naast Shanghai: Dairen, Tientsin,
Tsingtao en Kanton. Deze havens ondergingen aanzienlijke
verbeteringen, zodat vertragingen bij laden en lossen (zoals
in Shanghai nogal eens voorkwam) konden worden be-
perkt.

Een goed beeld van de huidige technologische ontwikkeling
geeft een serie reisverslagen van Amerikaanse hoogleraren, gepubli-
ceerd in de nummers februari tot en met juli
1975
van
Mechanical
Engineering,
New York.
Het belangrijkste werk op dit gebied is nog altijd Wu Yuan-li,
The spalial economy
of
Communist China,
New York,
1967.

226

Chinhuangtao, dat door een oliepijpleiding is verbonden
met het bekende olieveld van Taching, heeft verschillende
voorzieningen getroffen om het olietransport naar de tan-

kers te verbeteren. Ook Chanchiang krijgt als oliehaven
steeds meer betekenis. Hoewel de aardolie zoveel mogelijk
wordt geraffineerd bij de olievelden moet een groot deel per
spoor, tankauto’s en kusttankers afgevoerd worden naar
raffinaderijen in Dairen, Shanghai, Fushun, Lanchou, Ta-

hen, Peking en Nanking.

Buitenlandse handel

Hoewel de buitenlandse handel in het economisch leven
van de Volksrepubliek China slechts een marginaal karak-ter heeft, mag hieruit niet worden geconcludeerd, dat deze

in het economisch beleid wordt veronachtzaamd. De
beslissing om in 1974 de publikatie van het tijdschrift
China’s

foreign trade
te hervatten is een duidelijke indicatie dat

de Chinese leiders voldoende oog hebben voor de rol die de
handel in de ontwikkeling van de economie speelt. Hoezeer ook de Amerikaanse belangstelling voor de Chinese handel
is toegenomen, blijkt uit de uitgave (sinds 1 januari 1974) van het voortreffelijke tijdschrift
US
China Business Re-
view.

Voor de Westerse handelspartners is de ontwikkeling van
de handel in 1974 en 1975 overigens Vrij teleurstellend ge-
weest.
Het principe ,,vertrouwen op eigen kracht” beheerst ook
de handelspolitiek. De Chinese staatshandel is nog steeds wat de Duitsers noemen een ,,Lückenbüsser”. Slechts het
beslist noodzakelijke wordt geïmporteerd en de export heeft

tot doel de nodige deviezen hiervoor te verschaffen. Maar
ook maakten de wereldomvattende inflatie, de monetaire

problemen, de energiecrisis, de Chinezen huiverig voor
grote transacties. De Chinese handelsbalans vertoont een
groeiend tekort, gevolg van stijgende prijzen voor de geïm-
porteerde granen, machines, kunstmeststoffen, ijzer en

staal. Naast de traditionele exportprodukten (voedingsmid-
delen, dierlijke produkten, textiel, zijde en steenkool) vor-
men aardolie en produkten van de lichte industrie belang-
rijke elementen in het Chinese exportpakket. Afnemers van
aardolie zijn tot op heden Japan, Hong Kong, Noord-Ko-
rea, Vietnam, Thailand en de Filippijnen, maar ook andere

landen tonen belangstelling. De recessie in Japan deed
enigszins zijn invloed gelden op de import van olie, maar
dit verschijnsel zal van tijdelijke aard zijn. De vooruitzich-
ten voor de Chinese olie-export blijven gunstig. Zoals ge-
zegd, mag men aannemen dat in de komende jaren de olie-
produktie snel zal worden opgevoerd. China kan het nodige
voordeel trekken uit de stijgende grondstoffenprijzen. De
buitenlandse handel vertegenwoordigde in 1972 een waarde van $5,6 mrd., in 1973 9,3 mrd., in 1974 12,7 mrd (export 6
mrd., import 6,7 mrd.), dit is ongeveer
5%
van het BNP.

Japan, Hong Kong, Singapore, Maleisië, West-Duits-
land, Frankrijk en Engeland zijn nog steeds (evenals in
1974) de belangrijkste niet-communistische landen, waarop
de Chinese export zich richt. De voornaamste handelspart-
ners waarop China voor zijn invoer is aangewezen zijn: Ja-
pan, Verenigde Staten, West-Duitsland, Canada, Austrahië
en Engeland. In één decennium (1965 – 1974) is het aandeel
van Japan in de Chinese buitenlandse handel toegenomen
van IS tot 24,5%. In 1974 vertoonde de Chinese handelsba-

lans wat betreft de handel met de niet-communistische landen
een tekort van $ 1.535 mln. Hier staat tegenover een surplus van $ 440 mln, in de handel met de communistische landen.
Over het algemeen vertoont het handelsverkeer met de
Derde Wereld en met de communistische landen een gun-

stige ontwikkeling. De handel met de ontwikkelingslanden
vertegenwoordigde in 1974 een waarde van $2.810 mln.
(surplus 490 mln.).

Over de vooruitzichten voor de Chinese buitenlandse
handel is weinig met zekerheid te zeggen. China’s relatieve

isolement van de wereldeconomie maken het hedendaagse
,,Rijk van het Midden” bepaald minder kwetsbaar voor re-
cessies en monetaire verwikkelingen in de rest van de we-reld. Zeker is wel, dat ook in de toekomst China in de eer-

ste plaats exporteur van landbouwprodukten zal zijn, ook
al valt hierin een dalende tendens waar te nemen. In 1959
vormden voedingsmiddelen, landbouwprodukten en textiel

(hoofdzakelijk katoen) nog 87,4% van de export, in 1973
was dit gedaald tot 72,2%. China wordt geconfronteerd met
het probleem, dat de stijging van de agrarische produktie

vrijwel gelijke tred houdt met de bevolkingsgroei (2% per
jaar). Anders dan de Sowjetunie beschikt China over weinig
gronden, die nog voor ontginning in aanmerking komen.
De recente stijging van de prijzen van landbouwprodukten

zou het voor China aantrekkelijk maken de agrarische
export te vergroten, maar genoemde factoren stellen hieraan
duidelijke grenzen.

Welke andere mogelijkheden bestaan er om de noodzake-
lijke deviezen te verwerven? Allereerst kan men hier denken
aan vergroting van het aandeel van aardolie in de uitvoer.
Toch moet men ook hier met prognoses enige voorzichtig-

heid betrachten. Het is niet geheel uitgesloten, dat de
aardolieprijzen in de toekomst weer zullen dalen. Maar
bovendien zullen China’s eigen behoeften door de industriali-

satie, door de uitbreiding van de petrochemische industrie
(kunstmeststoffen, kunstvezels!) toenemen.

Ook in de toekomst zal China voor bepaalde produkten aangewezen zijn op import, niet alleen van machines, fa-
brieken en fabrieksuitrusting, transportmiddelen (ook vlieg-
tuigen), mijnbouwmachines en chemicaliën, maar evenzeer
van landbouwprodukten en grondstoffen. Gedacht moet

hier worden aan graan (de hoeveelheden hangen uiteraard
af van de eigen oogsten), katoen (in 1974 import uit de VS

783.164 balen ter waarde van $ 185,6 mln.) en rubber 8). Dein-
dustrialisatie maakt ook de import noodzakelijk van speciale
staalsoorten. Het is een open vraag of in de toekomst de im-

port van kunstmeststoffen zal blijven toenemen. Men heeft
erop gewezen, dat China in het gebruik van kunstmeststoffen
ver achterhigt bij Japan en Korea, maar hier staat tegenover,

dat China aanzienlijk meer gebruik maakt van organische
meststoffen. Bovendien is een groot deel van de noordelijke
landbouwgebieden zo droog, dat aan gebruik van
kunstmeststoffen grenzen zijn gesteld.
Aangezien niet te verwachten is dat de katoenproduktie
in de komende jaren een eclatante stijging zal vertonen,
blijft China aangewezen op kunstvezels. Uitbreiding van de kunstvezelproduktie impliceert een blijvende belangstelling

voor de import van kunstvezelfabrieken. Ook in de ko-
mende jaren zullen naar verwachting kunstmeststoffen en

machines alsmede volledige fabrieken voor de produktie
van staal, synthetische vezels, kunstmest en chemicaliën een
belangrijk deel van het importpakket vormen. Uiteraard zal
er tevens een grote belangstelling blijven bestaan voor de
import van know-how.

De politiek van ,,vertrouwen op eigen kracht” impliceert een beleid gericht op importsubstitutie. Voor bepaalde pro-
dukten en ook voor geavanceerde technologie blijft het ont-
wikkelingsland China voor de komende jaren echter aange-
wezen op het buitenland, niet alleen op Japan en de Verenigde
Staten, maar evenzeer op de Europese Gemeenschap.

Verhouding tot de EG

Met de benoeming van een ambassadeur bij de EG in
1975 heeft de Volksrepubliek China er duidelijk blijk van
gegeven groot belang te hechten aan de betrekkingen met
West-Europa. Uiteraard doen zich hier in de eerste plaats

politieke motieven gelden, gericht op samenwerking met een

8) VgI. J. Wong, Chinese demand for South-East Asian rubber,
1949-72, China Quarterly,
Londen, september
1975.

ESB 3-3-1976

227

groep landen, die (in Chinese ogen) een tegengewicht kunnen
vormen tegen het Russische streven naar hegemonie. Voor
de EG-landen daarentegen is de motivering uiteraard aller

eerst van economische aard, ook al is men er zich van be-
wust, dat China beschouwd kan worden als woordvoerder
van een groot aantal landen van de Derde Wereld.

De handel van China met de Negen heeft zich de afgelopen
jaren verrassend snel ontwikkeld. Van 1971 tot 1974 werd de

omvang van de handel verdrievoudigd: de waarde van de EG-

uitvoer steeg van $ 334,5 mln. tot $ 964,3 mln., die van de

invoer van $ 283,4 mln. tot $ 823,7 mln. Hiermede is de EG
na Japan en Hong Kong de derde handelspartner van

China geworden. Hierbij moet nog wel opgemerkt worden,

dat China’s tekort op de handelsbalans ten aanzien van de
EG eveneens verdrievoudigd is en steeg tot $ 140,6 mln. De

vraag dringt zich dan ook op of China in de komende jaren
niet zal streven naar een evenwichtiger handelsbalans. Of

zulks mogelijk is door een diversificatie van het export-
aanbod zal nog moeten blijken. Een belangrijke rem op de
ontwikkeling van de Chinees-Europese handel vormt de

weigering van China om langlopende kredieten te aanvaar-
den voor de industriële opbouw. Anderzijds zijn er belang-

rijke Chinese exportprodukten (zoals textiel), die moei-

lijkheden ondervinden op de Europese markt.

Conclusie

Zoals ik in het begin van mijn artikel reeds opmerkte

heeft iedere evaluatie van China’s economische groei specu-

latieve elementen. Wanneer men zich baseert op de gege-
vens, die Chou En-lai tijdens het Nationale Volkscongres

wereldkundig maakte, dan komt men tot een gemiddeld groeicijfer van de laatste tien jaar van 7 tot 8% per jaar.
Een gunstig beeld, zo zou men kunnen concluderen. Dit
beeld behoudt evenwel toch een zekere vaagheid. Over de

bevolkingsgroei is weinig zekerheid te verkrijgen. Men
schat deze op 2% per jaar. Chou En-lai noemde in zijn rede

een bevolkingscijfer van bijna 800 mln.
Eén van de vragen waarop ook de Chinese leiders het
antwoord schuldig zullen blijven is deze: Kan de groei van

de voedselproduktie in de komende decennia gelijke tred
houden met de groei van de bevolking? Met een groei-
percentage van 2 per jaar zal de Volksrepubliek in de jaren
tachtig een bevolkingscijfer van 1 mrd. bereiken. A. L. Eris-
man komt in een bijdrage in het rapport
China; a reassess-

ment
of
the economy
tot de conclusie: ,,Even with the ac-

celerated programs to modernize agriculture, the PRC may
not be able to attain self-sufficiency in both grain and es-

sential non-grain crops by the end of this decade”.

Een zware belasting voor de Chinese economie vormt
ongetwijfeld het conflict met de Sowjetunie, waardoor de
Volksrepubliek China gedwongen wordt een groot militair
apparaat op de been te houden 9), ondergrondse schuil-
plaatsen te bouwen en graanreserves aan te leggen.
Het rapport
China, an economic assessnzenl
geschreven
voor het ,,Joint Economic Committee” van het Ameri-
kaanse congres taxeert het BNP per capita in 1974 op $243,
terwijl het
Asia Yearbook 1975
van de
Far Eastern Economic
Review
voor 1973 $ 191 vermeldt. Deze laatste bron
geeft als BNP op $ 172 mrd. en taxeert de groei van land-
bouw en industrie (dus zonder de dienstverlenende sector) op
7%. Het jaarboek gaat uit van een groei van het aantal
werknemers van 10 mln, per jaar.

Ongetwijfeld zal China nog v66r het jaar 2000 naast Ja-
pan tot de supermogendheden kunnen worden gerekend.

Interessant hierbij is de vraag hoe de verhouding China-Ja-
pan zich zal ontwikkelen en in hoeverre beide landen in de

komende decennia een steeds sterkere invloed op de eco-
nomische wereldorde zullen weten te verkrijgen. Zeker is,
dat de economieën van beide landen elkaar volledig aanvul-
len.

In de reeds genoemde rede van Chou En-lai voor het Na-

tionaal Volkscongres op 20 januari 1975 viel de volgende
zinsnede te beluisteren over de toekomstige ontwikkeling van China in twee fasen:

,,The first stage is to build an independent and relatively compre-
hensive industrial and economic system in
15
years, that is before
1980;
the second stage is to accomplish the comprehensive moder-
nization of agriculture, industry, national defence and science and technology before the end of the century, so that our national eco-
nomy will be advancing in the front ranks of the world”.

In zijn befaamde werk
Science and civilisation in China

heeft Joseph Needham gewezen op de wetenschappelijke en

technische prestaties in het oude ,,Rijk van het Midden”.

Ook nü bezit China een indrukwekkend wetenschappelijk en technisch potentieel, waardoor de prognoses van Chou

En-lai allerminst ongerjmd schijnen. Een indicatie hiervoor
zijn de eigen Chinese computerindustrie, de lancering van
kunstmatige aardsatellieten en de sinds 1964 in groten getale
gehouden atoombomproeven, waaronder in 1967 een proef
met een waterstofbom.

Maar ook op lager niveau is China erin geslaagd door
een aan de huidige verhoudingen aangepaste intermediaire

technologie 10) tot bevredigende resultaten op agrarisch en
industrieel gebied te komen. Susan B. Rifkin schreef in een
artikel ,,The Chinese model for science and technology: its
relevance for other developing countries” (in
Technological
forecasting and social change,
New York, no. 3, 1975):

,,China has developed a technological infrastructure that has utili-
zed Its most abundant resource, manpower, through the use of la-
bor-intensive technologies, to develop the agrarian sector for sup-
port of industrialization; It has retained flexibility for local adapta-
tions by decentralizing decisionmaking; and has remained free
from foreign interference in the internal economy. In doing so, the
Chinese leaders have created a rational development strategy that
suits China’s resources and national goals
…….

In mijn economische verkenningen heb ik de politieke
aspecten buiten beschouwing gelaten. Uiteraard ben ik er
mij van bewust, dat juist in het moderne China de politieke

verhoudingen een beslissende invloed hebben op het eco-
nomische beleid, ook in de toekomst. Rekening moet
worden gehouden met onverwachte zwenkingen in het poli-
tieke beleid. Zo kwam de benoeming van Hua Kuo-feng
tot premier als een volslagen verrassing. Toch lijkt de con-
clusie gerechtvaardigd, dat de gematigde pragmatici op het
ogenblik een overwicht hebben op de meer revolutionair ge-zinde elementen zoals Chiang Ch’ing, de vrouw van voorzit-
ter Mao en de uit het radicale Shanghai afkomstige Wang

Hung-wen, Chang Ch’un-ch’iao en Yao Wen-yuan. Of
bij de dood van Mao dit precaire evenwicht zal wor-
den verbroken is uiteraard moeilijk te voorspellen. Het
recente verleden en met name de Grote Sprong Voorwaarts
en de noodlottige Culturele Revolutie hebben ons echter ge-
leerd, dat het huidige Rijk van het Midden ook in staat is
politieke cataclysma’s economisch te overleven.

Terecht schreef A. G. Ashbrook in het reeds eerder ver-
melde Amerikaanse rapport
China: a reassessment
of
the

economy:

,,Outside of political upheavals, the main ëhallenges to the Chinese
economy over the next
25
years
will
be to incorporate a more com-
plex mix of products into the system, to maintain a spirit of hard
work and sacrifice in a generation with no memory of national or
personal humiliation, and to keep the lid on consumption in an era
of universal education and advancing technology”.

P. Krug

Vgl. R. F. Dernberger, The economie consequences of defence
expenditure choices inChina,
China: a reassessment of
the econo-
my,
Washington,
1975.
Vgl. hierover de bijdrage van B. van der Meulen in
De Volks-
republiek China,
uitgave van de Economische Voorlichtingsdienst
(1975)
en J. Sigurdson, The suitabilit.y of technology in contempo-
rary China,
impact o

f science on society,
Parijs, oktober/december
1973.

228

Mijnsluitingen en de illusie

van de herstructurering

DR. H. C. E. M. ROTTIER

Een specfleke episode in de sociaal-economische

geschiedenis van het Nederlandse mijn gebied werd op

31 december 1974 symbolisch afgesloten toen uit de
mijn Oranje Nassau 1 in Heer/en het laatste blok an-

traciet naar boven kwam, dat nu in het stedelijk mu-

seum ligt naast het blok dat in 1898 als eerste werd

gewonnen. De ontwikkelingsgolf van de rond de

eeuwwisseling opgekomen mijnbouw die in enkele de-

cennia een zuiver agrarisch georiënteerd gebied tot

een bundelingsgebied van eerste orde had omgevormd,

ebde weg toen de kolen als energiebron niet meer

konden concurreren met andere grondstoffen. Maar

de in 1965 door de regering toegezegde compensaties

om een vervangende regionaal-economische basis op

te zetten zijn niet gerealiseerd en de huidige evolutie

toont steeds scherper de gevolgen aan van het uitblij-

ven van de herstructurering, aldus Dr. H. C. E. M.

Rottier, adjunct-directeur
bij
de Dienst voor Onder-

zoek van de gemeente Heer/en.

Sluiting van de mijnen

Alhoewel de mijnbouw in de gebieden rond Kerkrade en
Aken waarschijnlijk tot de oudste van het Europese conti-
nent behoort, kwam de moderne mijnbouw in Limburg

slechts laat op. Een van de belangrijkste oorzaken hiervan

is de sterke daling in noordwestelijke richting van de kolen-
houdende lagen met boven het produktieve carboon een
aanvankelijk moeilijk doordringbare waterhoudende dek-laag. De exploitatie van de kolen verliep dan ook volgens

een golfbeweging omdat synchroon met de opkomst van de
mijnen in het Westen, tot ver in Belgisch Limburg, de veel
oudere mijnen langs de dalhellingen van de Inde en Wurm al bijna uitgeput waren. Buitenlandse technologie en kapi-taal vormden de aanzet voor de industrialisatie, de Oranje-Nassau-mijnen startten rond 1900 als Franse concessie, de
Laura was overgenomen door een Belgisch concern. De Ne-
derlandse belangstelling voor het jonge mijngebied werd ge-
stimuleerd door het gevaar van afhankelijkheid van de bui-
tenlandse markt en van staatswege ging men over tot kolen-
winning toen na het uitbreken van de eerste wereldoorlog
het Ruhrgebied en Groot-Brittannië hun leveranties stop-

zetten.
In 1958 bereikte de Nederlandse mijnindustrie zijn hoog-

tepunt met een jaarproduktie van 14 mln. ton en een perso-
neelsbestand van 58.000 werknemers. Indirect gaf hij in het

begin van de jaren zestig nog bestaansmogelijkhedën aan
100.000 arbeidskrachten in dienstverlenende en verzorgende

sectoren en beïnvloedde, bij de toenmalige gezinsgrootte, de
levensomstandigheden van 450:000 personen 1). De mijn
beheerste ook het alledaagse leven door in te staan voor so-
ciale en culturele aspecten, huren, belastingen en verzeke-

ringen terwijl tevens de bouw van woonwijken en openbare
voorzieningen grotendeels op haar initiatief werd gereali-
seerd. De hoge lonen in de mijnbouw droegen verder
bij
tot

de ontwikkeling van Zuid-Limburg tot één van de meest
koopkrachtige gebieden van Nederland, talrijke vestigingen

van groot- en detailhandelsbedrijven in de hand werkend.
In 1958 werd echter voelbaar dat zich in de mijnindustrie
een structuurcrisis zou gaan aftekenen. In alle opzichten

werd de aardolie de rivaliserende grondstof voor de kolen
en had rond 1960 de kolen in het Nederlandse energiever-
bruikspatroon van de eerste plaats verdrongen. Ameri-
kaanse kolen, technisch zeer gemakkelijk te winnen, konden

door de lage scheepvaarttarieven nieuwe markten in
Europa bezetten. De EGKS-landen vonden steeds nieuwe
middelen om hun nationale mijnbouw te steunen, maar te-
gen een EG-gemiddelde van $ 4,0 per ton (België $ 5,6,
Frankrijk $ 4,9 en de Bondsrepubliek $ 3,8 per ton) be-
droeg de Nederlandse subsidie slechts $ 0,8 per ton. Boven-
dien verwachtte men dat binnen afzienbare tijd de kern-

energie tegen een economisch aanvaardbare prijs zou kun-nen worden afgezet. Interne moeilijkheden traden op door

stijgende loonkosten die 65% van de totale produktiekosten
omvatten en de afnemende bereidheid bij de jongeren om

ondergronds te werken.

De herstructurering

De herstructureringsexperimenten in Zuid-Limburg of
m.a.w. de pogingen om een regio een nieuwe economische
basis te geven, zijn uniek in Nederland. In dit opzicht worden

de mogelijkheden en beperkingen van regionale stimulering
duidelijk. Het pakket van maatregelen kan als volgt worden

samengevat.
• Financiële ondersteuning van de particuliere mijnen door
compensaties voor sociale lastenuitkeringen en vergoe-
dingen per geproduceerde tonnages om voortijdige slui-
ting tegen te gaan en herinvesteringen in andere sectoren

mogelijk te houden.
• Om het aantrekken van nieuwe ondernemingen te bevor

deren opende de overheid de mogelijkheid van subsidies;
tot 1970 onder de naam Stimuleringsbeleid Industriële
Omschakeling in Limburg (SIOL), daarna als Investe-
ringspremie Regeling (IPR), die investeringen in de op-

richting van nieuwe of expansie van bestaande bedrijven
voor 25% dekte.
• Omscholing van het mijnpersoneel waarvoor de beno-
digde .•
.
00
.
0
.
per werknemer gedeeltelijk door de lande
lijke en gedeeltelijk door de EGKS-fondsen beschikbaar
werden gesteld.
• Maatregelen in het kader van ontsluiting en ruimtelijke

1) A. Hellemans, De sluiting van de kolenmijnen in Limburg,
De In-
genieur.
nr. 26, juni 1974.

ESB 3-3-1976

229

bovengronds
overige mijnen

bovengronds DSM

ondergronds
overige mijnen

ondergronds DSM

1950

1955

1960

1965

1970

1975

ordening van het probleemgebied. Hierbij stond de op-

heffing van het traditionele isolement van Zuid-Limburg

centraal door de aanleg van provinciewegen en de E9 die

het knooppunt van de Oostelijke Mijnstreek, Heerlen,
ook optimaler met België en Duitsland moet verbinden.
Ook de infrastructuur en voorzieningen met betrekking

tot industrieterreinen en tertiaire sectoren werden enigs-
zins verbeterd.

Maar niet lang na de publikatie van de
Mijnnota
van

1965 die de afbouw van de mijnindustrie en de industriële

herstructurering formuleerde, bleek dat de problemen wa-

ren onderschat. De aanvankelijke doelstelling ,,geen mijn-
sluiting zonder vervangende werkgelegenheid” moest dan
ook worden afgezwakt in ,,geen ontslag zonder redelijke

kans op aanvaardbare nieuwe werkgelegenheid of het ver-
krijgen van vervroegd pensioen”. Vanaf dat moment zoch-
ten velen, voor wie de toekomst onzeker was geworden,

nieuwe mogelijkheden in andere provincies of in het buiten-

land hetgeen in 1970 tot de paradoxale situatie voerde dat
4.700 nieuwe mijnwerkers, waarvan 2.900 buitenlanders,
voor de ondergrondse arbeid moesten worden gerecruteerd

om het sluitingsproces in controleerbare banen te laten ver-
lopen.

De groep die door het bereiken van de pensioengerech-
tigde leeftijd of overlijden uit het arbeidsproces verdween omvatte na de overbruggingsperiode in 1975 36% van het

personeel. Een bijzonder problematische categorie omvatte
de beroepsbevolking die de pensioengerechtigde leeftijd nog

niet had bereikt op het moment van de mijnsluitingen. Im-

mers, voor deze categorie woog het herscholings- en reïnte-

gratieprogramma bijzonder zwaar, enerzijds omdat
bij
ou-

dere leeftijdsgroepen het assimilatievermogen om zich een nieuw beroep eigen te maken sterk is afgenomen en ander-
zijds omdat talrijke industriële en tertiaire bedrijven deze
groep als weinig aantrekkelijke arbeidsreserve beschouwen.

Tabel 1. Indeling van het mijnpersoneel na de sluitingsperiode 1965-1975

Absoluut
In
%

8
Gepensioneerden en overledenen …………………………8.700
8.700
18
2.900
6 9
Werkzaam in DSM-chemie
…………………………….
9

Voortijdige pensionering
………………………………..
Werkzaam in WSW.verband

…………………………….

3

Geëmigreerde buitenlanders

…………………………….4.500

Toepassing art. 56 EGKS a)
……………………………

.4.500

10.600
21
Werkzaam in particuliere mijnen …………………………1.600

Ontslag op eigen verzoek
………………………………
8.200
16

49.700

..

100

a) Betreft herscholing

Tot de groep van de jongere, meest mobiele arbeids-
krachten, moeten de 8.200 worden gerekend die, ondanks
de toegezegde hulp voor het zoeken naar een nieuw beroep,
eerder en op eigen initiatief ontslag namen en zo de mijnen
voor een nieuw probleem stelden, namelijk een verbreking
van de evenwichtssituatie tussen jonge en oude werknemers.

Sociaal-economische verstoringen

Demografische ontwikkelingen en in dit verband de toe-
of afname van de beroepsbevolking moeten de uitgangs-
punten vormen voor de regionale planning en meer bepaald
voor de injectie met nieuwe werkgelegenheid. De bevol-
kingsgroei wordt bepaald door twee componenten, de na-
tuurlijke (geboorte- min sterftecijfer) en de sociaal-eco-

nomische groei (immigratie min emigratie). In de bloeitijd van de mijnindustrie lagen beide zeer hoog, zowel door de
aantrekkingskracht die op arbeidsreserves elders werd uit-
geoefend, als door het hoge geboortecijfer. Door de kolen-
crisis boog deze evolutie om door de hoge vertrekcijfers.

Figuur 1. Verloop van de werkgelegenheid in de Zuid-Lim-
burgse mijnbouw
werknemers
x 1.000

60
50

40

30

20

0

0

Ondanks de nog relatief belangrijke geboortecijfers kenden

de grootste steden in het stadsgewest Oostelijk Mijngebied
een totale afname sinds 1967 van
6,2%,
terwijl de bevolking
in de meeste kleinere randgemeenten ondanks de suburba-

nisatie stagneerde.

Tabel 2. Bevolkingsaantallen in de grootste gemeenten van
het Oostelijk Mzjngebied

Jaar
Brunssum Heerlen
Hoensbroek
Kerkrade

1967
…………………
26.487 76.940 23.424
50.566
1968
…………………
26.273
76.515
23.211
50.206
1969
…………………
25.943 75.389 22.826 49.188
1970
…………………
25.783
75.147 22.703
48.150
26.060
75.058
22.810 47.753
1972
…………………
26.071
74.729 22.740
47.674
1971
………………….

1973
…………………
25.944
73.849
22.431
47.301
1974
…………………
25.898 72.988 22.357
46.464
1975
………………….
25.941
72.255 22.118
46.234

Vergelijkt men de leeftijdsopbouw van het Oostelijk
Mijngebied met de Nederlandse piramide, dan kan men
duidelijk een demografische onevenwichtige situatie waar-
nemen.
De geringe vertegenwoordiging van de jongste leeftijds-
groepen komt in hoofdzaak door de emigratie van jonge ge-
zinnen. Het grootste overschot is waar te nemen
bij
de 15-
19-jarigen, gevolgd door de 10-14-jarigen. Het gaat hier om

de groep die geboren is gedurende de bloeitijd van de mijn-
bouw of ten minste vöc5r de bekendmaking van de eerste re-
geringsnota met betrekking tot de sluiting van de mijnen. De Nederlandse leeftijdsopbouw biedt een evenwichtiger
beeld, vooral in de leeftijdsklassen van 20 tot 34 jaar. De

zich accentuerende onderbezetting van deze klassen in het
Oostelijk Mijngebied is verklaarbaar door het feit dat het

hier om de meest mobiele groepen gaat die het snelste tot
emigratie overgaan. De regionale arbeidsmarkt wordt ver-
der uitgehold door het vertrek van personen met hogere be-

roepsopleidingen, de lager geschoolden, die elders moeilijker
in het arbeidsproces integreerbaar zijn, blijven achter.

230

10 9 8 7 6
5 4
3 2 1 0
/0

Tabel 3. Gerealiseerde vervangende werk gelegenheid in het

Oostelijk Mijngebied

Figuur 2. leeft ijdsklassen in het Oostelijk Mijnge bied en Ne-

derland
(1974)

70-74
65-69 60-64
55-59 50-54
45-49
40-44
35.39
30-34 25-29 20-24
IS- 9
10-14

5 9
0- 4
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
—%
overschot Nederland

Eil
overschot Oostelijk Mijngebied

Aanfrekkingskracht van het buitenland

Ondanks de verschillende maatregelen zoals vervroegde
pensionering, omscholing en stimuleringsaccommodaties
voor vestiging van vervangende industriële en dienstverle-
nende sectoren, is de kloof tussen de omvang van de be-

roepsbevolking en de bezette arbeidsplaatsen gedurende de

laatste jaren steeds breder geworden. Het aantal werklozen in

het Oostelijk Mijngebied bedraagt momenteel 9.600 mannen en vrouwen of bijna 12% van de regionale beroepsbevolking

(in sommige gemeenten zoals Kerkrade 14% en meer).
De werkloosheid wordt evenwel versluierd door de grens-
overschrijdende pendel. 90% van de totale bevolking woont
maximaal 30 km van de Belgische en Duitse grenzen. De zone
Luik-Verviers trekt Nederlandse grensarbeiders aan, maar
vooral de invloedssfeer van het Ruhrgebied is voelbaar in
Zuid-Limburg. Het platteland rond de Ruhr is reeds lang
leeggezogen en nieuwe bedrijven vestigen zich steeds meer

buiten deze hypertrofe zone ten einde vat te krijgen op nieuwe
arbeidsmarkten. De bevolkingsgroei in Duitsland is immers zwak hetgeen impliceert dat vooral het aantal jeugdigen dat
de gelederen in het arbeidsproces moet versterken relatief ge-
ring is. Het aantal pendelaars tussen het Oostelijk Mijnge-
biedende BRD omvat momenteel ongeveer 10.000 personen;

dit volume valt des te meer op wanneer men dit vergelijkt
met het totaal van 80.000 grensarbeiders in EG-verband.

De arbeidsmarkt in het buitenland die door het beleid als
gunstige compensatie voor het gemis aan werkgelegenheid in
de grensgebieden wordt voorgesteld, kent echter negatieve
keerzijden. De grensarbeiders vertegenwoordigen hoofdzake-
lijk de laagst geschoolden, hoger gekwalificeerden vinden in
het buitenland geen werk. Niet alleen zijn de grensarbeiders
meestal werkzaam in conjunctuurgevoelige sectoren zoals
bouw- en textielnïjverheid waardoor het aantal werkloze pen-
delaars in Limburg steeg van 670 in 1972 tot 2.500 in 1975,
maar ook de geringere mogelijkheden van definitieve vesti-
ging in het buitenlandse werkgebied en vooral het niet equiva-
lent zijn van vakdiploma’s geven aanleiding tot problemen. Grensarbeiders voegen daarenboven hun ,,waarde” toe aan
het inkomen van een ander land 2).
Behoefte aan een regionale politiek

De evolutie van de arbeidsmarkt in de mijnstreek is des te
meer verontrustend wanneer men ze relateert aan de sinds de

mijnsluitingen gecreëerde arbeidsplaatsen. Tot 1 juni 1974
werden 85 nieuwe bedrijven aangetrokken die 11.213 arbeids-
plaatsen boden, slechts 3.562 hiervan zijn bezet door voorma-

Jaar

Bedrijven

Arbeids-
plaatsen

1967
………………………………………..
II
4.759
1968
…………………………………………
6
1.793
1969
………………………………………..
20
2.121 1970
………………………………………..
14
946
1971
………………………………………..
9
841
972
………………………………………..
4
359
1973
………………………………………..
6
325
1974(½)
…………………………………….
5
69

85
11.213
lig mijnpersoneel 3). Opvallend is het geleidelijk aan afnemen
van de aantallen nieuwe bedrijven en vooral nieuwe arbeids-

plaatsen.

Door de huidige conjunctuur kampen vele traditionele in-
dustriezones met reconversie- en herstructureringsmoeiljk-
heden. Voor het Nederlandse mijngebied zijnde opgaven ech-
ter des te complexer gezien haar situering tussen het Akense

gebied dat een grote voorsprong heeft met betrekking tot de

industriçle diversiteit, Luik met een reeds lang bestaande me-tallurgische traditie en Belgisch Limburg met moderne nijver-
heid en, afgezien van financiële voordelen, minder sterke

loonstijgingen en remmende reguleringen. Naast aandacht
voor industrialisering wordt daarom terecht uitgekeken naar
vestiging van nieuwe of expansie van bestaande stuwende
dienstverlenende sectoren in het Oostelijk Mijngebied en
meer bepaald in haar centrum Heerlen.
Er moet evenwel meer betekenis worden toegekend aan in-
tra-regionale injecties door middel van het realiseren van
groeipolen of geografische concentratie van agglomererende

bedrijfstakken. Daarnaast zijn voor het perifeer gelegen Zuid-
Limburg interregionale elementen van essentieel belang en
wordt er onvoldoende gezocht naar mogelijkheden om de
economische banden met de dynamiek van de aangrenzende

buitenlandse zones aan te halen 4). Zolang de nationale regio-
nale politiek gebaseerd blijft op maatregelen zoals subsidies,
premies of overplaatsing van rijksdiensten vanuit de alles be-
halve congestieve Randstad, zal de vroegere mtjnstreek ver

der ontwricht raken.

H.
C.
E. M.
Rottier

2) De omvangrijke grensarbeid, gepaard met bestedingen in het
werkgebied, verklaart, naast bevolkingsafname en sociaal-econo-
mische verzwakking, de sterke teruggang van omzetcijfers in midden-
en kleinbedrijven.

Tabel 4. Evolutie San de omzet in naidden- en kleinhedrijven (index 1967 = 100)

Jaar
Nederland
Oostelijk
Mijngebied
Zuid-Limburg

1967…………………………….00
100
100 106
104
06
113
III
109
1968
……………………………..

126
123
121
1969
……………………………..

138
132
133
1970
……………………………..
1971
……………………………..
1972
……………………………..
152
134
141

Bron:
Jaarverslag 1974 Kamer van Koophandel en Fabrieken

ETIL-Berichten,
januari-juni
1974.
H. C.
E. M. Rottier, Sociaal-economische grenseffecten,
ESB,
9 april
1975,
en: Uitgangspunten voor een regionaal beleid in Euro-pese kontekst,
De Europese Gemeente,
januari
1975.

adverteer in ESB

ESB 3-3-1976

231

fl
Europa-bladwijzer
De Europese rekeneenheden

EUROPA INSTITUUT LEIDEN

Ten einde de problemen verbonden met het gebruik van nationale

valuta’s te reduceren, is in het internationale betalingsverkeer herhaaldelijk

gebruik gemaakt van rekeneenheden. Deze vervullen de functie van

waardemeter of prjsuitdrukkingsmiddel, doch niet van betalingsmiddel:

uiteindelijke betalingen dienen – eventueel na compensatie – steeds in

nationale valuta te geschieden. Een bekend voorbeeld was de z.g. EPUNIT

die, met dezelfde goudwaarde als de dollar van / juli 1944, namelijk

0,8886 7088 gram fijn goud, in het kader van de Europese Betalingsunie (later

de Europese Monetaire Overeenkomst) werd gebruikt om de betalingsba-

lanssaldi tussen de 17 lidstaten van de OEES (later OESO) multilateraal

te verrekenen. Deze EPUNIT werd trouwens door de EGKS als RE over-

genomen 1) en ligt aan de basis van de thans in de Gemeenschap ge-

bruikte RE. Momenteel bestaat in de EG echter een zodanige wirwar dat

in vele gevallen het degenen, die met RE werken, slechts mogelijk is na
contacten met Brussel de omrekeningskoers voor hun sector te weten te

komen.

Rekeneenheden met goudpariteit

Het Verdrag van Rome bepaalt dat
de begroting in RE moet luiden (art.

207, pa. 1). Daar de financiële bijdragen
van de lidstaten in nationale valuta moe-
ten gebeuren, is tevens voorzien dat de
verhouding tussen de valutapariteiten en
de gemeenschappelijke RE dient vast-gelegd te worden (art. 207, pa. 2 en 3).

Ook in het Statuut van de Europese
Investeringsbank (art. 4) en de Conven-
tie met betrekking tot het eerste Europe-
se Ontwikkelingsfonds (annex A) wordt

deze RE genoemd om de bijdragen van
de lidstaten vast te stellen.

In 1958 en 1959 werd evenwel voor
begrotingsdoeleinden gebruik gemaakt
van de Bfr., vanwege het feit dat Brussel
de ,,tijdelijke” hoofdzetel van de EEG
en Euratom is 2). In 1960 3) werd over-

gestapt op een abstracte, en bijgevolg meer neutrale RE welke gedefinieerd
werd als de EPUNIT, zodat de Europese
RE tevens een goudgewicht van

0,88867088 gram fijn goud had en bijge-

volg met 1 $ overeenstemde. Sindsdien is
deze goudwaarde gebleven, terwijl de
dollar tweemaal devalueerde en ver-
volgens ging zweven (zodat thans onge-

veer 1 RE= 1,2$). De toepassing van de
RE in de EG is evenwel uitgebreid ten

einde naast het uitdrukken van de mone-
taire vorderingen en verplichtingen
van de lidstaten, ook 4):
S
een wisselkoersgarantie te geven om
de geldbedragen die voortvloeien uit

de rechten en verplichtingen ener

zijds tussen de lidstaten, anderzijds
tussen de Gemeenschap en bepaalde
derde landen waarmee een overeen-
komst werd afgesloten, constant te
houden;

• een uniforme prijsstructuur in be-
paalde sectoren vast te stellen en te
handhaven, bijv. en vooral in de land-
bouw.

Op zich gaven RE met goudpariteit
weinig problemen zolang het IMF-sys-
teem van aanpasbare vaste wisselkoersen

zich handhaafde. Een devaluatie of
revaluatie van de munt van een lidstaat
t.o.v. de in het IMF overeengekomen
waardemaatstaf, goud of de US-dollar

van 1944, leidde automatisch toteen ver-
andering van de waarde van de RE in
nationale valuta met hetzelfde percen-
tage als de pariteitswijziging. Dit had
onder meer tot gevolg dat de bijdrage
in nationale valuta van het devaluerende
(revaluerende) land tot de EG-begro-
ting toenam (afnam). Door telkens
incidentele veranderingen aan te bren-
gen op het terrein waar zich moeilijk-
heden voordeden, ontstond evenwel
een ingewikkelde situatie met een toene-
mend aantal naar toepassingsgebied
verschillende omrekeningskoersen van
de RE in nationale valuta. Bekend zijn

de moeilijkheden met betrekking tot de
agrarische RE (zie verder).
De situatie werd nog verwarder toen,

ingevolge de monetaire gebeurtenissen

in 1971, de internationale monetaire
orde fundamenteel veranderde: ophef-

fing van de convertibiliteit tussen goud

en de US-dollar (waardoor de RE een
zuiver abstracte maatstaf werd); intro-

ductie van een stelsel van spilkoersen al
dan niet naast de officiële pariteiten;

verruiming van de wisselkoersmarges en
vervolgens overgang naar een algemeen

stelsel van zwevende wisselkoersen.

Sindsdien kan in de EG een onderscheid

worden gemaakt tussen twee soorten
,,gekoppelde” RE.
a. Vaste of pariteitseenheden
die nog
steeds zijn gebaseerd op de oorspronke-
lijke officiële muntpariteit (en dus op
0,88867088 gram fijn goud of de dollar-

waarde v66r 15 augustus 1971) en wor

den gebruikt voor de begroting, het
Sociaal Fonds, het Oriëntatie- en Ga-

rantiefonds voor de Landbouw, het
Regionaal Fonds, het gemeenschappe-

lijk douanetarief, het Hof van Justitie,
de associatie-overeenkomst met Turkije
en de financiële bijstand op middellange
termijn
5).
Toch zijn er nog moeilijk-
heden, onder meer met betrekking tot de budgettaire RE. Bepaalde lidstaten
(Duitsland en de Beneluxlanden) worden
meer en meer geconfronteerd met het
probleem dat de verhouding van de
waarde van de RE tot die van hun natio-
nale munt is scheefgetrokken ingevolge
de monetaire gebeurtenissen. Aldus
dragen EG-landen met een sterke munt

Beschikking 2152,
PB,
30december
1952,
aangepast door Beschikking 3159,
PB.
27
januari 1959 en vervangen door Beschikking
3541/73,
PB,
nr. L 361, 29 december 1973,
toen de EMO op 31 december 1972 tot een
einde was gekomen.
1. E. Druker, Financing the European
communities,
Leiden, 1975, blz. 315. Beschikking 1939160,
PB,
30 december
1960. Zie ook PB,
nr. L 199, 10augustus 1968
betreffende het gemeenschappelijk budget
en de financiële regulatie van 25 april 1973
(P8,
nr. L 116, 1 mei 1973). Corn
(74) 2105 def., 10 december 1974,
blz. 1.
De RE in verband met de financiële bij-
stand, evenals in de le richtlijn ter coördinatie
van voorschriften inzake directe verzekerin-gen en de richtlijnen inzake de aanbesteding
voor overheidsopdrachten voor de uitvoe-
ring van werken, is evenwel niet gedefinieerd.
Cf. C. W. M. van Ballegooijen, De reken-eenheden van de Europese Gemeenschap,
SEW.
februari 1975, blz. 109.
232

momenteel relatief veel meer bij aan het
EG-budget dan landen met een zwakke

munt. Tijdens de zitting van de minis-

ters van Financiën en Economische Za-
ken op 16 februari jI. werd door de lid-

staten met sterke munt aangedrongen
op herziening van de waarde van de be-

grotings-RE. Besloten werd in maart in
een strikt geheime bijeenkomst de voor-

stellen die de Commissie tegen die tijd zal leveren, te bespreken zodat het nog
mogelijk is in april het debat over de
voornaamste zaken die men met het bud-
get voor 1977 wil verwezenlijken, te voe-

ren op grond van een nieuwe, meer
realistische RE.

b.
Aanpashare eenheden
die geba-
seerd zijn op marktgetrouwe omreke-
ningskoersen. Voor de lidstaten van het
slangakkoord vormen de spilkoersen
de basis; voor de onafhankelijk zwe-
vende lidstaten de feitelijke koers-
ontwikkeling van hun valuta’s op de

deviezenmarkten van de slanglanden.
Voor deze laatste landen vloeit uit het

feit dat alleen de slanglanden de waar-

demaatstaf bepalen voort dat de aan-
passinglasten op hen alleen rusten. Dit
nadeel bestond echter tijdelijk, bijv.
t.a.v. de EGKS-RE die van eind 1973 tot
eind 1975 tot deze groep behoorde.
Dit nadeel bestaat echter niet t.a.v.
de huidige aanpasbare RE:
• de EUR is een statistische eenheid

gebruikt door het Bureau voor de
Statistiek;

• de EMRE wordt in het Europese
Fonds voor Monetaire Samenwer-
king alleen toegepast als afreke-

ningsmechanisme van het gemeen-

schappelijk ,,blokzweven”, d.w.z.
alleen gebruikt door de centrale ban-
ken van de slanglanden voor afreke-
ning van de maandelijkse saldi;

• de agrarische RE wordt regelmatig
aangepast aan de economische reali-

teit.

De Iandbouwrekeneenheid

Bij het uitwerken van de communau-
taire landbouwpolitiek werd overeen-
gekomen een RE te gebruiken als instru-
ment van het uniforme prijsbeleid. Oor-
spronkelijk stemde de waarde van deze
monetaire transformator overeen met
deze van de begrotings-RE, d.w.z.

0,88867088 gram fijn goud of 1 $ 6).
Dit stoelen op de in het kader van het
IMF vastgelegde muntpariteiten had

echter tot gevolg dat een devaluatie
(revaluatie) tot een proportionele stijging
(daling) van het landbouwprijsniveau in
het devaluerende (revaluerende) land leidde, waardoor tevens het agrarisch
inkomensbeleid ongunstig beïnvloed

werd. Ten einde deze door wisselkoers-
wijzigingen uitgelokte prijsverande-

ringen geleidelijk te laten gebeuren werd
een stelsel van compenserende bedra-
gen ingesteld. Aldus kon de devaluatie
van de FF in augustus 1969 met 11,1%
worden opgevangen door Frankrijk
toe te laten, tot het einde van het ver-
koopseizoen 1971-1972, subsidies bij

de invoer en heffingen bij de uitvoer te

introduceren. Ook de gevolgen van
de DM-revaluatie in oktober 1969 met
8,5% konden uitgeschakeld worden,

zij het enigzins op een andere wijze 7).

De met moeite herstelde eenheid van

de landbouwmarkt werd opnieuw ernstig

verstoord door de monetaire gebeurte-
nissen in 1971. Met de verordening van

12 mei 1971 8) werd een communautaire
regeling uitgewerkt ten einde door in-
voering van monetaire compenserende
grensbedragen, gebaseerd op het verschil
tussen de officiële pariteit en de markt-

koers t.o.v. de dollar, de directe werking
van wisselkoersveranderingen op het
landbouwprijspeil grotendeels uit te
schakelen. Hierdoor werd het EG-gebied
verdeeld in vier landbouwmarkten
(Duitsland, Frankrijk, Italië en de

Benelux), ,,the levies between them
being designed to offset the deviations
from former exchange rates” 9).
Indien het verschil tussen de officiële
pariteit en de marktkoers evenwel aan-

houdt en/of voortdurend toeneemt,

komen de monetaire compenserende
bedragen er tenslotte op neer, de concur-

rentie te vervalsen en de landbouw-
handel scheef te trekken. Dit werd opge-
vangen door de officiële pariteit als
landbouwrekeningskoers te vervangen
door een z.g. representatieve ,,groene”
koers die bij de werkelijke wisselkoers
aansluit. De eerste toepassing hiervan
gebeurde bij de toetreding van het Ver-

enigd Koninkrijk en Ierland daar de
koers van hun valuta ongeveer 10% be-neden de officiële pariteit zweefde.
Toen op 12 maart 1973 de zes lidstaten

van het slangakkoord besloten de tunnel
te verlaten 10) door hun valuta’s geza-
menlijk te laten zweven t.o.v. de dollar,
werd het stelsel van monetaire compen-
serende bedragen gewijzigd II). Leden

van het slangakkoord passen vaste

monetaire compenserende bedragen toe,
gelijk aan het procentueel verschil tussen
de Iandbouwomrekeningskoers (geba-
seerd op de officiële pariteit) en de Uit
de spilkoers voortvloeiende omreke-ningskoers. Voor lidstaten met onaf-
hankelijk zwevende valuta’s zijn de com-

penserende bedragen wekelijks variabel,
waarbij gebruik wordt gemaakt van
referentiekoersen (gebaseerd op de land-

bouwomrekeningskoers van deze valu-
ta’s en de uit de spilkoersen voortvloei-

ende omrekeningskoersen van de slang-

valuta’s).
In 1974 werden representatieve ,,groe-

ne” koersen vastgesteld voor de gulden
en de lire (om monetaire compenserende
bedragen van 28% etappegewijs weg te

werken). In februari 1975 besloot de
Raad representatieve ,,groene” koersen
voor alle lidstaten in te voeren en de be-
staande aan te passen 12), hetgeen tot
een verlaging van de monetaire compen-
serende bedragen leidde en een gediffe-

rentieerde verhoging van de in nationale
valuta uitgedrukte landbouwprijzen 13).

Een bijzondere moeilijkheid deed zich
voor bij de revaluatie van de gulden met

5% op IS september 1973 omdat in de

Beneluxmarkt geen monetaire compen-
serende bedragen worden toegepast.

Besloten werd tot een proportionele da-

ling van de Nederlandse landbouw-
prijzen en het inkomensverlies. tot 1 mei

1974, te compenseren door middel van

de BTW-landbouwregeling 14).

Volledigheidshalve dient ten slotte
nog vermeld te worden dat de terugkeer van de FF in de slang niet tot monetaire
compenserende bedragen leidde (on-

danks het feit dat het om een enigszins
gedevalueerde ,,groene” frank ging IS)
en dat in oktober jI. nieuwe represen-

tatieve koersen voor het Engelse en
Ierse ,,groene” pond werden vastge-
steld 16), hetgeen neerkwam op een de-
valuatie van resp. 2,22% en 5,8%.
Nieuwe rekeneenheden

De algemene overgang naar een stelsel
van zwevende wisselkoersen noodzaakte

de invoering van een nieuwe RE die door

niet meer te steunen op het pariteits-
principe, maar op een valutakorf, een

variabele koers zou hebben op grond van
de koersontwikkeling van de samenstel-
lende valuta’s 17). De eerste Europese
RE met deze opzet was de European
Composite Unit (EURCO), een inter

nationale leningseenheid die door de
Europese Investeringsbank in 1973
werd ingevoerd op basis van een vaste
mand van de EG-valuta’s.
Nadat reeds in 1965 het Monetaire

Comité voorgesteld had een gewogen
RE met veranderlijk goudgewicht in te
voeren 18), zond de Commissie in decem-

Verordening 129/62,
PB,
30 oktober 1962.
Voor een meer gedetailleerde beschrijving,
zie C. Megret, Chronique agricole: les mon-
tants compensatoires agricoles,
Rev. trim. de
droit eur.,
januari-maart 1975, blz. 73 – 74 en
C. W. M. van Ballegooijen, op. cii., bla. 105-
106 (die evenwel ten onrechte de Franse deva-
luatie in 1968 situeert).
Verordening974/71,
PB.
nr
. 1106, 12 mei 1971, aangevuld met de Verordening 509/ 73,
PB,
nr. L 50, 23 februari 1973.
M. A. G. van Meerhaeghe,
International
economics,
Londen, 1972, blz. 229.
O.i. meent C. J. Rijnvos (Verleden en toe-
komst van de monetaire integratie in West-
Europa,
ESB.
14 januari 1976, blz. 40) ten
onrechte dat door het opheffen van de dollar-
bandbreedte de tunnel in het slangakkoord
niet zou zijn weggevallen. De slanglanden
interveniëren verplicht t.o.v. elkaars valuta
(de slang), maar niet t.o.v. de dollar (de
tunnel). Dat het in de praktijk over het alge-
meen wel gebeurt om redenen van monetaire
stabiliteit, betekent niet dat de tunnel als
basis van het EG-wisselkoerssysteem is blijven
bestaan.
II)
PB,
nr. L 146,4juni 1973.
PB,
nr. 1 52, 28 februari 1975.
Voor Duitsland en de Beneluxlanden
kwam dit neer op een revaluatie van resp.
2,27% en 0,725%. Frankrijk devalueerde zijn ,,groene” koers met
1,4%,
Ierland met 4,46%.
Italië met 2,8% en het V.K. met 2,17%.
PB,
nr. L 321, 22 augustus 1973.
IS)
EG-Bulletin,
nr. 718, 1975, blz. 54.
PB,
nr. L 269, 28 oktober 1975.
In juli 1974 werd ook door het IMF een
internationale RE (de SDR), met dagelijks
veranderende koers, ingevoerd op basis van
en korf van 16 valuta’s.
Doc.,
402512/11 65,5 april 1965.

ESB 3-3-1976

233

ber 1974 een mededelingaan de Raad 19)
betreffende de geleidelijke invoering

van eennieuwe, zwevende RE, de ERE,

die op een korf van de valuta’s van alle

lidstaten zou zijn gebaseerd. De voor-

delen hiervan zijn legio, onder meer:

• adequate uitdrukking van de werke-
lijke koersverschillen binnen de Ge-

meenschap;
• evenredige verdeling van de aanpas-

singslasten;
• geleidelijke opheffing van de thans
zeer versnipperde toepassingsmetho-
den en dus grotere doorzichtigheid;

• versterking van de autonomie van de

R E;
• uitgangspunt voor ontplooiing van de

monetaire identiteit van de Gemeen-

schap.

Voor de praktische uitwerking van de

Lomé-Conventie formuleerde de Com-
missie begin maart 1975 een voorstel 20)

de ERE in te voeren voor de betalingen
van het Europees Ontwikkelingsfonds.

Voorgesteld werd de EG-valuta in het
mandje als volgt te wegen (in percen-

tages):

1DM

27.3

Lire

14.0

Flux

0.3
£

17,5

Ii

9.0

Kr

3.0
EE

19.5

Rfr.

7.9

Ierse £

1.5

Op 18 maart aanvaardde de Raad
dit voorstel 21). Tevens besloot de Raad
van Gouverneurs van de Europese Inves-
teringsbank de ERE te gebruiken voor
het opstellen van de balans van de Bank.

Vanaf 1januari1976 werd de ERE ook
aangewend in de EGKS met betrekking
tot heffingen, de operationele begroting

en de balans 22).

De RE als integratiefactor

In het debat over de Economische en
Monetaire Unie komt steeds naar voren

de EMU op gang te brengen of te be-
eindigen met de creatie van een Europese

munt al dan niet naast de bestaande
valuta’s. Veelal wordt hierbij de moge-
lijkheid de RE te gebruiken als een mid-

del tot geleidelijke realisatie van de EM U
verwaarloosd of zelfs verworpen 23).

Toch kan de R E op dit gebied een belang-
rijke integratiefactor betekenen.

Op het eerste gezicht lijkt de zwevende

ERE, die geleidelijk een einde moet
maken aan de wirwar van RE, hiertoe

voorbestemd, vooral sinds zijn dagelijkse

notering op de beurs van Brussel (vanaf
27 mei 1975) waardoor deze de daad-

werkelijke koersverhoudingen weergeeft
en het monetaire gezicht van de Gemeen-

schap enigszins duidelijker is geworden.
Toch lijkt ons eerder de EMRE, de
aanpasbare pariteits-RE, van het Euro-

pees Fonds voor Monetaire Samen-
werking hiertoe geschikt. Momenteel
beperkt de werking zich ertoe dat de
schulden van de lidstaten bij het Fonds
maandelijks worden verrekend in
EM R E, waarbij de EM R E-kredietposi-

ties bij het Fonds een integrerend deel

van de officiële reserves van de deel-
nemende centrale banke.n vormen. In

eerste instantie zou de functie van het
Fonds kunnen worden uitgebreid tot

die van egalisatiefonds 24) waardoor de

EMRE een volwaardige interventie- en

reservemunt zou worden. Later, wanneer

aan alle voorwaarden voldaan is, onder

meer op het gebied van èoördinatie van

het economische beleid, zou de EMRE
kunnen worden uitgebouwd tot particu-
lier betaal- en kredietmiddel. Ook de

voorstellen van het Tindemans-rapport
kunnen in die richting geïnterpreteerd

worden. Terloops kan worden opge-
merkt dat de voorstellen van dit rapport

in verband met de ,,slang” verder gaan
dan algemeen aangenomen wordt, bijv.

inzake de gemeenschappelijke besluit-

vorming
bij
wijziging van de spilkoersen

(blz. 27) ende automatische steunverle-
ning op korte en middellange termijn

(blz. 28). Hierop zal in een volgende bij-

drage nader worden ingegaan.

Europa Instituut Leiden

9) Corn.
(74), 2105 def., op. cit.
Corn, (75), 102 def., 5 maart 1975.
PB,
nr. L 104, 24 april 1975.
Besluit 3289/75/EGKS,
PB,
nr. L 327,
19 december
1975.
Cf. J. Pen, De Eurodaalder: een realis-
tisch perspectief,
ESB, 25
mei 1975, blz. 479,
voetnoot 4.
De voorstellen van de Commissie-Marjo-
un gaan in deze richting.

Bij het VNO is plaats voor een

milieudeskundige

Het VNO behartigt als centrale Organisatie

de gemeenschappelijke belangen van de

ondernemingen in de industrie, bank- en

verzekeringswezen, verkeer, handel en

Visserij.

Milieuzaken worden steeds belangrijker
voor het Nederlandse bedrijfsleven

en daarmee voor de omvang van de

VNO-activiteiten op dit gebied.

Gedacht wordt aan iemand met een opleiding op

academisch economisch of technisch/economisch
niveau, met ruime ervaring op dit terrein;

leeftijd 30-40 jaar.

De functie wordt in teamverband verricht en omvat

– beleidsvoorbereiding in commissies en werk-

groepen,

– behartiging van de milieubelangen van de onder-

nemingen in advies- en overlegorganen,

– contacten met milieu-instanties en -groeperingen,

– voorlichting aan leden.

Sollicitaties/inlichtingen: A. A. Lind, hoofd Algemene

w -n-
(2

ZakenVNO, Postbus 2110, Den Haag, tel. 070-814171.

234.

In
ESB
van 26 november jI. ver-
scheen een commentaar van Drs. J. J.
V. Blomme op de kosten-batenanalyse

van SESO betreffende het zogenaamde
duwvaartkanaal Oelegem-Zandvliet.

Hierbij werd een rekenfout, gemaakt in

de oorspron kelijke studie, rechtgezet.
De conclusie is dan dat de bouw van
het kanaal minder verlieslatend zou zijn

dan eerst gedacht. De kosten-batenana-
lyse blijft in alle omstandigheden defici-
tair, zelfs als aan een aantal nevenvoor-

waarden voldaan is. Alternatief 7 – het best mogelijke – veronderstelt immers,
een grondige sanering van de binnen-

vaart (375 spitsen uit de vaart geno-
men) en het feit dat de spoorwegen rus-
tig het verlies aan trafiek accepteren
zonder zich te verdedigen met lagere ta-

rieven. Zelfs dan kost het duwvaartka-
naal 16% meer dan het voor de nati-
onale economie opbrengt. De vaststel-

lingen van de studie worden, zoals Drs. Blomme opmerkt, door niemand tegen-
gesproken. Normaal zou dit dus moe-

ten volstaan om het hele project defini-tief te klasseren.
Er is echter een andere, belangrijke
overweging. De SESO-studie vergelijkt
een aantal alternatieve plannen voor
het duwvaartkanaal, vooral de aanpas-
sing van het bestaande Albertkanaal
tussen Oelegem en Antwerpen. Hierbij

wordt helaas van een verkeerd uit-
gangspunt vertrokken. De onderzoe-
kers van SESO hebben immers de aan-
legkosten voor de verschillende projec-

ten, opgemaakt door de diensten van
het departement van openbare werken,

overgenomen. Uit wetenschappelijk
standpunt moet men die officiële ra-
mingen inderdaad als gegevens be-
schouwen. Het naast elkaar zetten van
de kostenraming voor Oelegem-Zand-
vliet en voor aanpassing van het Albert-

kanaal is echter fout omdat ze niet op
dezelfde basis werden opgemaakt.
De kostenraming voor Oelegem-
Zandvliet (door SESO geactualiseerd in 1974 tot Bfr. 8.780 mln.) is logisch. Dit
wil zeggen, ze is waarschijnlijk min of
meer onderschat, zoals praktisch alle
ramingen van openbare werken in Bel-

gië.
De kostenraming van de aanpassing
van het Albertkanaal is echter niet ge-

maakt om te onderzoeken wat het werk

zou kosten, maar om te bewijzen dat
deze oplossing duurder was dan Oele-

gem-Zandvliet. Het is dus geen ,,logi-

sche”, maar een doelgerichte raming.
Het was bij deze raming moeilijk de
kosten voor de werken hoog te schat-
ten. Het ging immers vooral om de
bouw van kaaimuren die in ieder geval
worden gebouwd omdat het Albertka-
naal toch zeker wordt verbreed tot 50

m; verder zijn er de kosten voor nieuwe
bruggen die men moeilijk kon over-
schatten omdt daar een vergelijking
met de ramingen voor de 14 bruggen
over Oelegem-Zandvliet te duidelijk
voor de hand lag. Om de kostenraming
te kunnen opdrijven moest men dus

hoge onteigeningskosten in rekening
brengen. Een eerste benadering waarbij
een kanaalbreedte van 80 m voorzien

was, leverde niet het gewenste resultaat.
Ook een breedte van 100 m vereiste niet

voldoende onteigeningen. Daarom
werd een kanaalbreedte van 120 m als noodzakelijk gesteld. Dit was nog niet voldoende zodat men eraan moest toe-

voegen dat de verbreding van het be-
staande Albertkanaal op beide oevers
zou gebeuren. Hierdoor zouden dan 39
bedrijven moeten worden onteigend. in

de kostenraming voor de aanpassing
van het Albertkanaal (geactualiseerd in
1974) komen de onteigeningskosten dan
ook voor Bfr. 10.800 mln, voor in het

totale bedrag van Bfr. 14.269 mln. (dus
voor 70%!). Alleen al als men de verbre-
ding zou beperken tot de Noordelijke
oever, zou het aantal te onteigenen be-

drijven dalen tot 18.
In feite echter is een breedte van’120 m
volkomen nutteloos. In het rapport van
SESO wordt verwezen naar de studies van het Nederlands Waterbouwkundig

Labo te Voorst. Hieruit blijkt dat, om
rustig kruisen en oplopen van duwkon-
vooien mogelijk te maken, het profiel
van het kanaal vijfmaal de smalste

doorsnede van het duwkonvooi moet
bedragen, namelijk 422 m
2
. Een kanaal
op een breedte van 70 m en een water-

diepte van 6 m (tussen rechte kaaimu-
ren) voldoet dus volledig aan deze ver-
eisten 1). Stelt men dat er voor het Al-
bertkanaal tevens een breedte moet zijn

om schepen te meren, dan kan men de

uiteindelijke breedte met 10 m verhogen
(wellicht beurtelings langs de Noord- en
de Zuidoever, naargelang nodig).
Met een breedte van 70 tot 80 m, is

er voor de bouw van het aangepaste Al-

bertkanaal praktisch geen zware ontei-
gening nodig (tot 60 m moet niet wor-
den onteigend omdat aan beide oevers
van het bestaande kanaal een strook
staatsbezit is). In ieder geval moet geen

enkel industrieel gebouw worden afge-
broken, of zal geen enkele arbeidsplaats
verloren moeten gaan. Dit heeft tot ge-

volg dat de bouwkosten lager uitkomen
dan in de ramingen was voorzien (min-
der breedte, kleinere bruggen enz.) en
vooral dat de onteigeningskosten dras-
tisch teruglopen. Een hercalculatie van
de kosten geactualiseerd in 1974 zou

voor een breedte van 70 m (gedeeltelijk
80 m) en een diepte van 6 m ca. Bfr.

6.111 mln, bedragen, d.w.z. Bfr. 2.200
mln. minder dan de raming voor het

kanaal Oelegem-Zandvliet.
In tegenstelling tot de conclusies van
het SESO-rapport (dat zoals gezegd
niet anders kon doen in het kader van
wetenschappelijk werk dan de be-
staande ramingen als officieel gegeven
te aanvaarden) is het tracé Oelegem-
Zandvliet dus niet de goedkoopste op-
lossing, maar wel de aanpassing van het
bestaande kanaal. Het enige tracé dat
bovendien een kosten-batenresultaat
zou geven dat ongeveer in evenwicht is
(altijd in de veronderstelling dat de ne-
venvereisten zoals sanering van de bin-

nenvaart en trafiekverlies voor het
spoor zonder tariefaanpassing, gereali-

seerd zouden worden).

F.
Fabry,

beheerder van het
Nationaal Verbond voor Natuurbescherming (België)

Naschrift
Bij de bespreking van de kosten-baten-
analyse van het Oelegem-Zandvliët-

kanaal kon inderdaad niet worden
ingegaan op de technisch-bouwkundige

aspecten, omdat de econoom daar niet
bevoegd is en deze als data aanvaardt.

Toch wil ik, om de discussie te beslui-
ten de heer Fabry op de volgende twee

punten wijzen:
1. Hij stelt dat een breedte va
n

120 m

van de kanaalsectie Oelegem-Antwer-
pen volkomen nutteloos is. Daarbij

steunt hij zich op het Rapport-de

1) Op basis van trafiekstudies werd aange-
nomen dat voorlopig op het hele Albertka-
naal dagelijks één konvooi in iedere richting
zou kunnen varen (zodat het probleem van
kruisingen in het korte stuk van Oelegem tot
Antwerpen zich vooralsnog niet zou voor-
doen). Sedertdien is de traflek op het Albert-kanaal afgenomen.

ESb
In gezonden

Kosten-batenanalyse

van het duwvaartkanaal

Oelegem-Zandvilet

ESB 3-3-1976

235

Tabel. (Verwachte) capaciteit van de kerncentrales in de EG en enkele

andere landen

Land/Streek

januari1974
Eind 1980 Eind 1985
OWe (2)
reactoren
GWe
reactoren
GWe
reactoren

Duitsland

…………………………….
2.3
II
20 30
49
54
Frankrijk

……………………………..
2.8
10
17,5
28
49
54
0.6
3
.4
4
20
23

Verenigd Koninkrijk

…………………….
5.3
29
11.8
40
16 41

België

………………………………..
0.01
1
3.5
5
9
II
Italië

………………………………..

0.5
2
0,5
2
3,5
Nederland

……………………………..

1.2
1
1.2
Luxemburg
……………………………
Denemarken

…………………………..


0.9
1
3,8
4
Ierland
……………………………….

. –
– –

11.5
56
56.8
III
151.5
193

2.4
7
30 42
60
70
26
42
132
150
280 290

Gemeenschap

………………………….

2.5
7
7.5
13
IS
23

Andere landen van West-Europa

…………..
Verenigde Staten

…………………………

3.1
7
32
40
60
65
Canada

………………………………
Japan

………………………………..
2,6
16
15
28
30
40
USSR

…………………….
………….
Andere landen van Oost-Europa

…………..
0.6
3
8
19

Energie kroniek

Vergunningsprocedure

vestiging kerncentrales

S. H. ELLENS

Deze Energiek roniek volgt in hoofdlijnen een verslag dat namens de

Commissie voor energie, onderzoek en technologie is uitgebracht aan het
Europees Parlement. Het verslag beschrijft de vereisten voor een commu-

nautair beleid inzake de vestiging van kerncentrales; hierbij wordt rekening

gehouden met gevolgen voor de bevolking. Hei artikel is in hoofdzaak gewijd

aan de vergunningsprocedure. In een volgende Energiekroniek zal aandacht

worden besteed aan kwesties als de keuze van vestigingsplaatsen.

De beslissing van de Nederlandse rege-

ring voorlopig geen beslissing te nemen
inzake de bouw van kerncentrales kan.de

vraag oproepen hoe het met de kern-

energie is gesteld in de andere landen,
bijv. in die van de Europese Gemeen-
schappen. De huidige en toekomstige
capaciteit van de kerncentrales voor de EG en enkele andere landen worden in

de tabel vermeld. Hoewel met niet zoveel

woorden vermeld, is een deel van de ta-bel een afspiegeling van de strategie in-
zake het energiebeleid in de EG. In het algemeen wordt ernaar gestreefd dat in

de EG-landen in 1985 de helft van de

Voorst l). De conclusie van het Rap-
port is evenwel de volgende 2): ,,Op-
loopmanoeuvres met schepen van deze afmetingen 3) kunnen dan ook veilig in
het ontworpen kanaal plaatsvinden. In
kanalen met kleinere afmetingen 4)

moeten deze oploopmanoeuvres echter worden ontraden”.
2. Een belangrijk gedeelte van de ont-
eigeningen is noodzakelijk wegens een
bochtverbetering aan de bocht voor het
Carettedok. De straal van die bocht be-
draagt 600 m en zou gebracht worden

op 2.000 m; dit is nog 600 m minder
dan de kleinste straal die voor het om-
leidingskanaal werd aangenomen.

J. J. V. Blomme

Waterbouwkundig Laboratorium De
Voorst: Duwvaart in Kanalen Albertkanaal,
Rapport no. M 782, 1968, 10 blz.
Op. cit., blz. 4.
Het gaat om een duweenheid bestaande
uit een duwschip van 10 bij 38 m, en vier
duwbakken van 76,5 bij 11,4 m, en een ma-
torschip van 80
bij
9,5 m.
De afmetingen van het bedoelde kanaal
zijn 115 m op de waterlijn, 75 m bodem-
breedte en
5
m diepte.

elektriciteitsbehoefte wordt gedekt door
kerncentrales – een percentage dat Ne-

derland op geen stukken na zal halen,
zelfs wanneer de hier nog aangegeven
drie kerncentrales in genoemd jaargerea-

liseerd zullen worden. Ook de cijfers van
sommige andere landen staan nog niet
vast, wel geeft de tabel een tendens weer.
De enorme belangstelling voor kern-
energie is door de oliecrisis sterk aange-
wakkerd; reeds v66r 1973 waren de

meeste EG-landen echter van mening
dat een ruim beroep op de kernenergie
ertoe zou kunnen bijdragen de kwestie
van de afhankelijkheid op energiegebied

van de Gemeenschap op te lossen. Het
tweede indicatief programma op het ge-
bied van de kernenergie van de Com-
missie van juli 1972 wijst al op dit aspect.
De Commissie betreurde toen, dat het-
geen voor juli 1972 tot stand was ge-
bracht, aantoonde dat er bij het bereiken

van de doeleinden van het eerste pro-
gramma een vertraging was opgetreden.
Ook de lidstaten zijn zich met kernener-

gie gaan bezighouden lang voordat de
energiecrisis in oktober 1973 uitbrak.

Sommige landen kijken nog verder
dan 1985 en hebben voorzieningen ge-

troffen voor de jaren 1990-2000. Zo
voorziet het kernenergieprogramma
van Frankrijk, dat op 4 maart 1974 is

vastgesteld, voor het jaar 2000 in onge-.

veer 200 reactoren, ondergebracht in een
veertigtal nucleaire parken. Gezien de

doeleinden voor 1985 veronderstelt
zulks de bouw van ongeveer 140 reacto-

ren in 15 jaar. Volgens de ramingen voor

Italië moet het geïnstalleerde vermogen
van 26 GWe in 1985 worden opgevoerd

tot een vermogen gelegen tussen 47 en
62 GWe in 1990.

Met een zodanige versnelling van de
ontwikkeling van de kernenergie voor
ogen, begrijpt men des te beter de vrees
die deze bruuske vermenigvuldiging
van het aantal kerncentrales bij een deel van de bevolking wekt. Deze ontwikke-ling vestigt eens te meer de aandacht op
het grote belang dat in dit verband aan de
keuze van de vestigingsplaatsen van de
centrales en de vergunningsprocedure
moet worden gehecht.

236

De vergunningsprocedure

In de meeste lidstaten zijn de voor-

schriften betreffende kernenergie-instal-
laties opgenomen in de wetgeving met

betrekking tot gevaarlijke, schadelijke
en/ of vervuilende inrichtingen. De

meerderheid van de lidstaten heeft de
voorschriften die betrekking hebben op
kernenergie-installaties binnen dit kader
geplaatst.

Een belangrijk aspect van de vergun-
ningsprocedure is de voorlichting van de
openbare mening. Onder voorlichting
van de openbare mening zij niet verstaan

de raadplegingsprocedure op lokaal en
regionaal niveau, met name door middel
van een onderzoek van het openbaar nut.
Daarentegen wordt de noodzaak be-

doeld om de bevolking tijdens alle stadia
van het project volledig op de hoogte te
houden van het doel van de operatie,

alsook van de zich daarbij eventueel

voordoende problemen en moeilijk-
heden. Een dergelijke voorlichting van
en deelneming door het publiek heeft,
naar het schijnt, momenteel nog nergens
anders op een werkelijk bevredigende
wijze plaatsgevonden dan in het Ver-
enigd Koninkrijk. Overigens blijkt dat
de resultaten van zo’n campagne groten-
deels positief zijn. In dit opzicht is de
lezing van het desbetreffende gedeelte
van het hoofdstuk in het werkdocument
over Groot-Brittannië zeer interessant;
daar wordt de weg gewezen die door de
Gemeenschap aan al!e lidstaten moet
worden aanbevolen.

Interessant is wat wordt meegedeeld
over de rol van de plaatselijke en regio-
nale overheden tijdens de vergunnings-

procedure: alle procedures kennen het
stadium van het inwinnen van advies
bij lokale en regionale overheden die met
de eventuele vestiging van een kerncen-
trale te maken hebben. Overal is hun rol
beperkt tot het geven van advies, al leidt
een negatief advies in enkele landen, zij het niet ten rechte, maar wel in feite, tot
een verwerping van het voorstel door de
centrale overheid. Daarentegen is in de
meerderheid van de lidstaten de rol van
de lokale overheden tot een al te formeel
aspect beperkt. Als het is voorgeschreven
om het advies van lokale en regionale
overheden in te winnen, wordt deze fase

van de procedure weliswaar niet overge-
slagen, maar wel geheel en al, van haar

betekenis beroofd.
Door een dergelijke toepassing van de

procedure worden de publieke opinie
en haar plaatselijke vertegenwoordigers gesterkt in het gevoel te worden buiten-
gesloten, aldus het rapport. Daarom is
het noodzakelijk om deze fase van de
procedure meer gewicht en inhoud te
geven, zodat er een werkelijke, eerlijke
raadpleging van de desbetreffende plaat-
selijke of regionale overheden plaats-
vindt.
Het schijnt tevens nauwelijks denk-

baar om 18 jaar na de inwerkingtreding
van de Verdragen van Rome niet te voor-

zien in een transnationale regionale

raadpleging, telkenmale wanneer de

vestiging van een kernenergiecentrale in

de nabijheid van een communautaire
binnengrens wordt overwogen. Binnen

het kader van de harmonisatie van de
vergunningsprocedure dient de Gemeen-

schap in elk geval deze raadpleging van
de grensstreken die door een eventuele
vestiging van een centrale worden ge-
raakt, verplicht te stellen. Opgemerkt
dient te worden dat reeds de communau-

taire regeling bestaat ten aanzien van
radioactief afval: ,,ledere Lid-staat is
gehouden aan de Commissie de algeme-
ne gegevens te verstrekken van elk plan
voor de lozing van radioactieve afval-
stoffen, in welke vorm ook, om vast te
kunnen stellen of de uitvoering van dat
plan een radioactieve besmetting van
het water, de bodem of het luchtruim
van een andere Lid-staat ten gevolge zou

kunnen hebben” (zie art. 37, EG-A-
verdrag).

Het niveau waarop het
definitieve besluit
wordt genomen

Afgezien van een bijzondere regeling
in de Bondsrepubliek Duitsland als ge-
volg van haar federale karakter, wordt
de vergunning voor de vestiging van een
kerncentrale op ministerieel of inter-
departementaal niveau genomen, nadat
advies is ingewonnen van verschillende
technische diensten en organen. Bij
nadere bestudering van de van kracht

zijnde regels op dit niveau van de besluit-
vorming, stuit men echter op belangrijke
verschillen tussen de landen. Soms wordt

Boekc

ieuws

Eind vorig jaar verscheen van de
hand van de Amsterdamse hoogleraar
in de economie, J. van den Doel, een
zeer interessant en gemakkelijk toegan-
kelijk boek over democratie en wel-
vaartstheorie. Het boek is een bewer-
king van de collegedictaten die Van den
Doel van 1973 tot 1975 voor de Nij-
meegse Universiteit schreef toen hij daar
politicologie doceerde. Van den Doel
verliet Nijmegen toen lastige neo-marxis-
tische studenten hem een goed doce-
ren beletten. Ik kan me voorstellen dat

constructieve politicologen dit vertrek betreuren omdat Van den Doel op een
geheel eigen wijze, vanwege zijn eco-

nomische achtergrond, de politicologie
behandelde. Het boek maakt duidelijk

het definitieve besluit genomen door het

Ministerie van Economische Zaken of
het Ministerie van Industrie alleen,

soms ook door het Ministerie van Indu-

trie te zamen met het Ministerie van
Volksgezondheid of dat van Milieu, of

ook wel door een technische dienst die gespecialiseerd is op het gebied van de

kernenergie, of door al deze instanties
te zamen. Deze procedures zijn zeker
stuk voor stuk te rechtvaardigen en het
is op het eerste gezicht niet duidelijk

welke de beste veiligheidsgaranties biedt.
Op communautair niveau moet een
bepaalde gedragslijn worden vastgesteld,

niet met het oog op harmonisatie ter wille
van harmonisatie, maar om ervoor te

zorgen dat alle inwoners van de Gemeen-
schap op dit punt dezelfde waarborgen
genieten. De desbetreffende richtlijn
zou moeten voorzien in een gezamenlijk

besluit van naast de Ministeries van
Economische en Binnenlandse Zaken,
ook van de departementen van Volks-
gezondheid en Milieubeheer.
Op andere aspecten van de hierboven beschreven materie hopen wij nog terug
te komen. Op dit moment wordt volstaan
met de opmerking dat het te wensen
ware dat rapporten als het onderhavige veel meer dan thans het geval is, onder de aandacht kwamen van een ieder die

zich met deze problematiek bezighoudt.
Zoals dat ook met veel andere rapporten

het geval is, worden ze vaak een tijdlang
in een fraai koffertje meegedragen om
daarna te worden afgelegd op de stapel
oud papier.

S. H.
Ellens

dat deze wijze zeer vruchtbaar heeft ge-
werkt. Het toont de onmacht van de
politieke wetenschap en geeft mogelijk-
heden die wetenschap met behulp van
de economische welvaartstheorie op een
hoger niveau te brengen. Er ontstaat
dan een wetenschap die je nieuwe poli-
tieke economie zou kunnen noemen.
Volgens zijn woord vooraf beoogt
Van den Doel een integratie van de eco-
nomie en de bestuurskunde omdat
daarmee een positieve invloed op het

wetenschappelijke karakter van de be-stuurskunde en op de maatschappelijke
relevantie van de economie kan worden

bereikt. De auteur stelt zich drie doel-
stellingen: 1. een onderwijsdoel; 2. een

wetenschappelijk doel (openen van

Prof. Dr. J. van den Doel: Demokratie en
welvaartstheorie; een inleiding
in nieuwe
politieke ekonomie.
Samsom BV, Alphen aan den Rijn, 1975, 168 blz., f. 22.

ESB 3-3-1976

237

nieuwe gezichtspunten door de resulta-

ten van de nieuwe politieke economie
veel sterker dan gebruikelijk is te plaat-
sen in het perspectief van de welvaarts-

theorie); 3. een politiek doel (versterken
van de democratie in Nederland).
In hoofdstuk 1, De politieke eco-

nomie, worden de behandelde proble-
men, de gebruikte begrippen en de toe-

gepaste methoden uiteengezet. De au-
teur constateert dat er een centralisatie

bij de overheid is opgetreden door uit-

breiding van de overheidseigendom, in-
voering van wettelijke regelingen en

door relatieve vergroting van de pro-
duktie van collectieve goederen en
diensten. De oorzaken daarvan worden verklaard door twee elkaar uitsluitende

visies: die van de welvaartstheorie en

die van de marxistische theorie. De au-
teur betreurt het dat wat betreft de
vaststelling en realisatie van de collec-
tieve doelstellingen de bestuurskunde

ontoereikende en onbevredigende ver-
klaringen biedt. Er moet z.i. meer aan-

dacht worden besteed aan de beleidsbe-

paling als politiek gebeuren. De nieuwe
politieke economie, die bestuurskunde
en welvaartstheorie i ntegreert, komt

aan dit probleem tegemoet. Vervolgens
geeft hij een uiteenzetting van de ver-

schillen tussen democratie en bureau-
cratie. Hij kiest voor democratie die
uitgaat van de gelijkwaardigheid van de
mens en die voor de verdere gang van
zijn betoog essentiële elementen bevat:
1. onderhandelingen; 2. bekrachtigen

van het onderhandelingsresultaat; 3.
opdragen van onderhandelingen en
stemmingen aan vertegenwoordigers.
Hoofdstuk 2 formuleert de voor

waarden voor een optimaal maatschap-
pelijk welzijn voor zover dat afhanke-
lijk is van economische factoren. Dat
welzijn wordt verklaard met behulp van
het door Scitovsky geformuleerde neo-
paretiaanse criterium. Dat criterium
voegt aan de paretiaanse welvaartsthe-rie de compensatietoets toe. Pareto zei

dat de collectieve welvaart toeneemt in-
dien de welvaart van één of meer sub-
jecten toeneemt, zonder dat de welvaart
van de anderen afneemt. Door de com-
pensatietoets wordt de mogelijkheid ge-

schapen dat de ,,winnaars” aan de ,,ver-
liezers” een schadeloosstelling geven,
waardoor de laatsten op eenzelfde wel-vaartsniveau blijven. Van den Doel wil
deze theorie toepassen op de collectieve-
goederenvoorziening.
In hoofdstuk 3 gaat de auteur na in
hoeverre de neo-paretiaanse optimum-
voorwaarden kunnen worden verwezen-

U bent geen abonnee?,

zie blz. 218 onderaan.

lijkt via multilaterale onderhandelings-

processen bijv. tussen werkgevers en

werknemers. Het collectieve optimum

blijkt in de praktijk moeilijk bereikbaar

omdat individuele rationaliteit niet be-
hoeft te leiden tot collectieve rationali-

teit. Vele subjecten gedragen zich para-
sitair ten opzichte van de weinigen die

actief in de politiek participeren. Hoe is
zo’n paritair gedrag te voorkomen?

Taylor zag de oplossing in een stimu-
lans van de toekomstgerichtheid der
burgers. Sommige sociologen pleiten
voor decentralisatie (bijv. Schumacher

en Van Doorn). Van den Doel ziet
meer in door de overheid opgelegde ge-

dragsregels. Hij gelooft in dit verband
niet in een sociaal contract tussen werk-

nemers en werkgevers omdat een vrij-
willige loonmatiging nooit tot stand zal
komen.

Hoofdstuk 4 gaat in op de vraag in

hoeverre de optimumvoorwaarden kun-
nen worden gerealiseerd via meerder-

heidsbeslissingen en pressie van actie-

groepen in een directe democratie (een
democratie waarin bindende collectieve beslissingen door alle groepsleden wor-
den genomen zonder tussenkomst van in het vertegenwoordigen gespecialis-
seerde ,,makelaars”). De directe demo-

cratie blijkt niet realistisch doordat ve-
len het beslissen overlaten aan enkelen
(de z.g. ijzeren wet van de oligarchi).
Dit wordt verduidelijkt met het model

van Buchanan en Tullock. Daarna wordt het probleem behandeld dat
meerderheidsbeslissingen, tot stand ge-
komen door individueel rationeel ge-
drag, niet per definitie rationele collec-
tieve beslissingen zijn. Stemmenhandel
of -ruil (coalities), alternatieve kiessys-
temen (weging van de stemmen met de

intensiteit van de beleidsvoorkeur vol-
gens Borda) en ingrijpen van de over-

heid kunnen voorkomen dat meerder-
heidsbeslissingen tot tirannie leiden.

Er zijn meer mogelijkheden om de
optimumvoorwaarden te verwezenlij-
ken. Hoofdstuk 5 wijst op de mogelijk-
heid van beleidsvrijheid van gekozen
vertegenwoordigers en politieke polari-
satie in een representatieve democratie.
Van den Doel confronteert de vraag
naar overheidsbeleid met het aanbod
van overheidsbeleid. De vraag blijkt

veelal niet rationeel tot stand te komen. Van invloed zijn de mate van participa-
tie, welke afhankelijk is van opleiding

en inkomen, terwijl de beleidsalternatie-
ven veelal niet worden geëvalueerd.
Ook het aanbod is vaak niet rationeel.
Een tweepartijenstelsel lijkt aan het neo-
paretiaanse optimumcriterium te vol-
doen. Dat optimum is de modus waar-
naar elke partij zal streven om zoveel
mogelijk stemmen te behalen en de te-
genpartij te verslaan. Dit leidt tot una-
nimiteit. Dit zou nog optimaal kunnen

zijn, ware het niet ,,dat de beleidshori-
zon van de overheid niet langer is dan de periode tussen twee verkiezingen”.
Een meerpartijenstelsel is niet optimaal

omdat de verkiezingsuitkomst onzeker

is wegens de onhaalbaarheid van de di-

verse verkiezingsprogramma’s. Stem-
busakkoorden kunnen enigszins aan dit

bezwaar tegemoetkomen.

De laatste mogelijkheid om de opti-

mumvoorwaarden te realiseren, via de

hiërarchische expansie in een bureau-
cratie, behandelt Van den Doel in

hoofdstuk 6. De uitvoering van het be-
leid komt dan aan de orde. Veel aan-
dacht krijgt het model van Niskanen,
dat ervan uitgaat dat het ambtenaren-

apparaat streeft naar een maximale

collectieve produktie en de overheid
naar een welvaartsoptimum. Aldus

blijkt de bureaucratie, of vierde macht,
de overheidsuitgaven op te jagen. Van

den Doel komt met de suggestie een in-
tern ambtenarenzelfbestuur in te stel-

len. Het bureaucratisch evenwicht van
dat bestuur kent een geringere collec-

tieve produktie dan het welvaartsopti-mum. De bureaucratie streeft dan niet

naar maximering van de produktie,
maar naar maximering van de produk-

tie per ambtenaar. De in dit hoofdstuk
vermelde theorieën hebben mi. het
grote nadeel dat ze louter theoretisch
zijn. Ze behelpen zich met wiskundige
relaties waaruit gemakkelijk optimum-
voorwaarden kunnen worden afgeleid,

maar die nog door niemand zijn ge-
toetst. Hierdoor kunnen wilde voorstel-
len worden gedaan. Zo pleit Van den
Doel voor de mogelijkheid tot duplica-

tie van collectieve instellingen om con-
currentie binnen het ambtenarenappa-

raat mogelijk te maken, terwijl Dr.
Koopmans in 1973 ervoor pleitte collec-
tieve diensten door particuliere instan-ties te laten verrichten om concurrentie
tussen ambtenaren en bedrijfsleven te
bevorderen 1).

De vorige alinea bevat de enige kri-
tiek die ik op het boek van Van den
Doel heb, Ik wil echter met nadruk stel-
len dat deze kritiek weinig afdoet aan
de waardering die ik voor het boek heb.
Ingewikkelde, veelal verbale, theorieën

worden in korte paragrafen duidelijk uitgelegd. Bovendien bevat het boek
een uitvoerig register. Niet zo handig

vind ik de plaats waarop de noten zijn afgedrukt. De noten staan achterin het

boek. Omdat die noten soms essentiële informatie bevatten, wordt de lezer ge-

dwongen voortdurend in het boek te
bladeren. Bovendien bevatten de noten

geen literatuurverwijzingen, maar au-

teursverwijzingen. Voor de literatuur
moet de lezer nog meer bladeren door
de in de voetnoten genoemde auteurs in
de alfabetische literatuurlijst op te zoe-
ken. Het is te hopen dat de uitgever de
lezer bij een eventueel volgende druk
wat meer behulpzaam zal zijn.

L. H.

1) L. Koopmans,
Beheersing van de over-
heidsuitgaven,
Deventer, 1973.

238

P.
Bird: Accountability;
standards in financial reporting.
Accountancy Age Books,
Prentice Hall, Londen, 1973, 149 blz., £2.

Beroepsorganisaties (niet alleen die
van accountants) falen, aldus Bird, tij-

dens de opleiding van hun studenten
vaak in het duidelijk maken van het on-
derscheid in ,,principles which must be preserved and procedural details which
may need to be changed from time to

time in the light of changed circumstan-

ces”. Het doel van dit boek is een bij-
drage te levèren in het leren kennen van
de ,,continuing principles” van het ac-

countantsberoep, met name van die ge-
deelten van de beroepsuitoefening, die
men wel aanduidt als ,,financial ac-
counting” en ,,auditing”.
Het eerste hoofdstuk (,,Stewardship
and accountability”) bevat een uiteen-
zetting over de grondslag van ,,accoun-

tability”: het feit dat ,,stewards” reke-
ning en verantwoording dienen af te
leggen over het door hen gevoerde be-
leid met betrekking tot (gelds)waarden,
die hen niet toebehoren in relatie met de
rol daarbij van de ,,accountant”. Deze

relatie wordt in hoofdstuk 2 (,,The de-
velopment of accountability”) in histo-

risch perspectief geplaatst. De beschrij-
ving van genoemde relatie begint met
de wetten van de Babylonische koning
Hammoerabi en loopt via het oude
Athene en Rome en het Engeland van de Middeleeuwen naar de hedendaagse re-

laties in de ,,public sector” tussen over-
heid en parlement (Algemene Rekenka-mer en Verificatiedienst) en in de ,,pri-

vat sector” tussen private onderneming
en accountant. Daarbij wordt duidelijk
gemaakt dat de relatie ,,steward”-,,ac-
countant” bepaald niet alleen bestaat in
de ,,privat sector”, maar ook in de
,,public sector”, waar hij eigenlijk zijn
oorsprong vindt. In hoofdstuk 3 (,,A fresh start”) stelt
Bird dat het niet aangaat dat accoun-
tants via een ,,management-audit” de

,,stewards” een brevet van (on)vermo-
gen uitreiken, daar een goede stan-
daard ontbreekt waaraan het ge-
voerde beleid kan worden getoetst.

De onderneming dient naast de traditionele informatie over het
afgelopen jaar, een door de accoun-

tant gewaarmerkt ,,cash-forecast-re-
port”, eveneens over het afgelopen jaar
en opgesteld voor het begin van dat af-
gelopen jaar, te verstrekken en wel zo-

danig dat de gebruikers van de infor-
matie zelf een oordeel kunnen vormen

over de ,,forecasting ability of direc-
tors”. Met betrekking tot het ,,cash-fo-
recast-report” moet dan nog een onder-
scheid worden gemaakt in posten, die het gevolg zijn van vroeger genomen
beslissingen en posten, die het gevolg zijn van beslissingen in het afgelopen
jaar. Opgemerkt dient te worden dat
Bird zich niet uitlaat over de praktische
toepasbaarheid; het gaat hem slechts

om de onderliggende gedachte. Opmer

kelijk is eveneens Birds constatering dat
een ,,cash-forecast-report” voor het ko-
mende jaar zich (nog) niet leent voor toe-
passing in de ,,privat sector”, wel in de
,,public sector”: ,,the public has heard

on enough instances where public fore-
casts have been wildly inaccurate
50
that the general standard of forecasting

ability would not be such a shock to
them as it might be in the case of com-
panies”.
In ,,Improving accounting standards” (hoofdstuk 4) worden voorbeeldsgewijs
de voor- en nadelen besproken van het
verstrekken van informatie met behulp
van standaardprocedures, ten einde
,,uniformity for effective communica-
tion” te verkrijgen. De conclusie van
Bird is dat het aanbeveling verdient tot
een zekere standaardisatie over te gaan,
echter met de beperking dat ,,no state-
ment on accounting practise will ever
be definitive, the last word on the sub-

Ject”.
Eén van de inconsistenties in de ver-

slaggeving, nI. het wel optellen van gul-
dens van 1960 en 1975, maar niet het
optellen van guldens en dollars, vormt
in het hoofdstuk 5 (,,Price-level changes

and accounts”) de aanleiding om een
systeem van ,,adjusted historical costs”,
met behulp van een uitgebreid voor-
beeld te bespreken. In deze methode
van ,,winst”-bepalen, worden bedragen
op basis van historische uitgaafprij-
zen met behulp van een algemeen

prjsindexcijfer geconverteerd in gul-
dens van huidige koopkracht (meestal
op balansdatum). De conclusie van

Bird is dat de door accountants
wel genoemde bezwaren tegen deze

methode (er zou slechts sprake

zijn van ,,creeping inflation”, de hoge

moeilijkheidsgraad van een juiste toe-passing en schadelijke neveneffecten)

niet wel houdbaar zijn.
,,The alternative to historical cost” is
toepassing van wat in de vervangings-waardeleer van Limperg wordt aange-
duid met het ,,gecoördineerd waarde-
begrip” wat betreft de vaste activa en de
lifo-fictie voor de voorraden ten einde
te komen tot een betere verslaggeving.
Hoofdstuk 7 (,,Standards for audi-
tors”) bevat een bespreking van de per-
soonlijke hoedanigheden die een ac-

countant dient te bezitten ten einde zijn
auditing-functie naar behoren te kun-
nen uitoefenen, waarbij vooral het
handhaven van een onafhankelijke po-
sitie op de voorgrond staat. Daarbij
wordt mede gelet op potentiële conflict-
situaties in verband met de diverse

functies die een accountant, naast ,,au-
ditor”, kan hebben, de benoemingspro-
cedure en de relatieve hoogte van de
declaratie.

De manier waarop de ,,audit”kn

plaatsvinden, wordt besproken in
hoofdstuk 8 (,,Auditing procedures”).
Daarbij komt o.a. de toenemende rol
van de computer en de steekproefcon-
trole aan de orde, alsmëde de wijze

waarop ,,observational” (bijv. voor-
raadopname) ,,testimonial” (bijv. con-
trole debiteurenadministratie) en ,,cir-
cumstantial” (bijv. contracten) bewijs-
materiaal wordt verkregen.

Gelardeerd met voorbeelden wordt

aangegeven wat de inhoud van de ac-
countantsverklaring onder verschillende

omstandigheden zou moeten zijn, onder
gelijktijdige bespreking van de moge-

lijke inhoud van de begrippen ,,true
and fair view” en ,,materiality (hoofd-
stuk 9 ,,Audit Reports”). Hoofdstuk 10
bevat de conclusies.
Onze conclusie na het voorgaande
moet zijn dat het boek zeker aan de ge-
stelde eisen voldoet, nI. het bespreken
van een aantal beginselen die ten
grondslag liggen aan ,,financial accoun-
ting” en ,,auditing”; uitputtend is de op-somming zeker niet. De geboden stof is
relevant, zeker gelet op de recente uitla-

tingen van Kok (met betrekking tot de
prospectieve staat van herkomst en be-

steding der middelen), Bak (met betrek-

king tot de accountantsverklaringen bij
prognoses) en de publikaties van Frie-
link en Klaassen (met betrekking tot de
vraag of de accountantsverklaring multi-
interpretabel is). De wijze van presenta-
tie is erg helder en qua niveau bijv. ge-
schikt voor propaedeuse-studenten van
het NIVRA en voor allen die een glo-
bale eerste indruk willen krijgen van
bovengenoemde gebieden van de ac-

countancy. Voor eerstejaars studenten
in de (bedrijfs)economie aan de universi-
•teiten is het minder geschikt omdat het
samengaan van genoemde twee onder

werpen in één boek niet past in de
opzet van de universitaire opleiding
voor accountant; men wordt eerst

bedrjfseconoom (,,financial accoun-
ting”) en daarna pas accountant (,,audi-
ting”). Het boek is in belangrijke mate
afgestemd op de Engelse opleidings-
wijze, waarin het zich zeer goed laat
passen.

J. Dijksma

Economische verkenning midden- en
kleinbedrijf 1975/1976.
Algemeen Eco-
nomische en Statistische Publikaties,
EIM, Den Haag, 1975, 32 blz., f. IS.
Deze publikatie geeft een beeld van
de verwachtingen ten aanzien van de

gang van zaken bij het midden- en
kleinbedrijf in 1975 en 1976, gebaseerd
op de
Macro Economische Verkenning
1976 van het Centraal Planbureau. Het
midden- en kleinbedrijf wordt naar vier

sectoren onderscheiden, nI. de detail-
handel, de ambachten (midden- en
kleinbedrijf in nijverheid en dienstverle-
ning), de horeca en het vervoer.

ESB 3-3-1976

239

ESb
Mededelingen

NIBE-Jaardag 1976
Op zaterdag 27 maart a.s. organiseert het Nederlands Instituut voor het Bank-

en Effectenbedrijf (NIBE) de jaarlijkse
conferentie met als onderwerp: ,,Ver-mogensstructuur en financieringspro-

blemen van Nederlandse ondernemin-
gen”. Preadviezen zijn uitgebracht

door: Prof. Dr. M. P. Gans, Mr. P. C.
Maas en Prof. Dr. Th. M. Scholten; co-

referenten zijn: Dr. C. J. Oort, Mr.

Drs. H. Langman en Mr… F. Hoogen-

dijk; discussieleiders zijn: Drs. F. P. J.

Bakx, Prof. Dr. H. W. J. Bosman, Dr.

J. Kymmell en Dr. H. C. van Straaten.
Plaats: Jaarbeurs Congreszaal te

Utrecht. Inlichtingen: NIBE, Heren-

gracht 136, Amsterdam, tel.: (020)
25 34 24.

Produktinnovatie en produktbeleid

Op vrijdag 9 april a.s. organiseert het
Koninklijk Instituut van Ingenieurs

(KIVI) een studiedag met als thema:

,,Facetten van produktontwikkeling in
de bedrijfspraktijk”. Sprekers zijn: Prof.

Dr. J. M. Dirken, Drs. G. W. Schoch,

Prof. Ir. B. B. Schierbeek, Ir. P. J. M.

Beckers, Dr. Ir. F. H. Kreuger, Ir. P. A. Oosterling en Drs. F. Keizer.

Plaats: Jaarbeurs Congrescentrum,

Utrecht. Inlichtingen: Congresbureau

KIVI, Antwoordnummer 483, Den

Haag. Aanmelden v66r IS maart. as.

Rectificatie

In de mededeling ,,Europees kartel-
recht” in ES’Bvan
18februarijl.,blz. 166,
is door een fout op de zetterij een regel
weggevallen. Naast de genoemde perso-

nen worden ook colleges gegeven door
Prof. Mr. M. R. Moken Prof. Mr.J. A.
van Dammé.

C. HARTEN HOLDING B.V.

te Den Haag

de holding van 8 dochtermaatschappijen, waaronder de Nebim Bedrijfs-

wagens B.V., de importeur van de Volvobedrjfswagens in Nederland, vraagt

voor de functie van

CONTROLLER

een

REGISTERACCOUNTANT

of een

D ECONOMIE

In deeerste plaats vallen hem de voor een controller gebruikelijke taken toe
op het gebied van het financiëel beheer. Voorts heeft
hij
onder zich de boek-
houdafdelingen en de afdeling mechanische administratie, elk met hun eigen

competente hoofden. Ervaring in een dergelijke functie strekt ten zeerste

tot aanbeveling. Zij, die voor éen kennismaking worden uitgenodigd, krijgen

vantevoren schriftelijke gegevens over de holding en de functie toegezon-

den. Gelieve sollicitatiebrieven
(bij
voorkeur getypt) met volledige vermel-

ding van opleiding en ervaring zo spoedig mogelijk te zenden aan het

PSYCHOLOGISCH INSTITUUT

o.I.v. Mr. Drs. E. A. Hof

Frankenslag 158, Den Haag

240

Auteur