Ga direct naar de content

Jrg. 61, editie 3039

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 11 1976

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

II FEBRUARI 1976

sSTICHTING

ebECONOMISCH

HET NEDERLANDS

6IeJAARGANG

INSTITUUT

No. 3039

Werken in de bouw

Het structuuronderzoek voor de bouwnijverheid heeft de

laatste jaren voor heel wat beroering gezorgd. Belanghebben-
den konden het namelijk moeilijk eens worden over de opzet
van het onderzoek. Toen eind vorige maand het
Interim-
rapport Structuur-onderzoek Bouwnijverheid 1),
opgesteld

door het Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid
(EIB), verscheen, bleek dat dit onderzoek ook in de toekomst
nog heel wat moeilijkheden zal veroorzaken. Een bewijs
hiervan is het commentaar dat het Ministerie van Volkshuis-
vesting en Ruimtelijke Ordening op het interim-rapport
leverde. Dit commentaar, dat tegelijk met het rapport ver-
scheen, kraakte het tot nu toe gedane onderzoek op vele pun-
ten. Alleen al uit het feit dat interim-rapport en commentaar
op hetzelfde tijdstip verschenen, mag worden afgeleid dat er

iets niet klopte. De voor de overheid uitgevoerde onderzoe-
kingen worden immers door de overheid begeleid. Hierdoor
kunnen de onderzoekers zoveel mogelijk rekening houden
met de wensen van de overheid. Bovendien kan ik mij niet
herinneren dat de overheid eerder een voor haar opgesteld
rapport publiceerde, vergezeld van een bijna vernietigend

commentaar.

Het commentaar van het Ministerie van VRO is misschien
niet bedoeld als vernietigend, maar wordt door velen wel zo

gezien. Tekenend is in dit verband het artikel van John Bin-
dels in
Bouw
van 31januari jI. Bindels schrijft onder meer:
,,Zelden heeft een onafhankelijk instituut, met een eigen ver-
antwoordelijkheid voor de presentatie van gegevens z6 de

wind van voren gekregen”. En hij eindigt met: ,,De niet altijd
vermijdbare hiaten, onderschattingen en niet onderbouwde
veronderstellingen in de EIB-raming wijzen op een bedenke-
lijke achterstand in het wetenschappelijk onderzoek, die wij
ons hoe langer hoe minder kunnen permitteren”. Dit zal je
maar gezegd worden als wetenschappelijk instituut.
De heer Bindels overdrijft echter. Er is helemaal geen
sprake van een bedenkelijke achterstand. Het commentaar
van het Ministerie geeft ook geen aanleiding tot deze kritiek.

De kritiek die op het onderzoek kan worden gegeven, slaat meer op de gemakzucht waarmee de onderzoekers te werk
zijn gegaan. Het interim-rapport staat namelijk vol met ver-onderstellingen en intuïties waarop z.g. harde kwantitatieve ramingen worden gebaseerd. Het EIB had dit bezwaar kun-

nen voorkomen door het onderzoek wetenschappelijk te
funderen. Misschien ontbrak daartoe de tijd, hetgeen me niet
onmogelijk lijkt vanwege de haast die het Ministerie van
VRO de afgelopen jaren ten toon spreidde bij het realiseren
van de steeds weer tegenvallende bouwprogramma’s. Het
EIB maakt er overigens geen geheim van dat het rapport
vol zit met veronderstellingen.

Hiermee zij het EIB overigens niet schoon gepraat. De be-
langrijkste veronderstelling, die niet nodig was geweest, zit
namelijk in een belangrijk basisgegeven: de economische

groei. De lezer zal begrijpen dat de toekomstige bouwproduk-
tie voor een belangrijk deel wordt bepaald door de econo-
mische groei. Meer groei maakt het namelijk mogelijk de
collectieve wensen ten aanzien van sociale woningbouw, ver-
nieuwbouw enz. eerder te vervullen. Daarnaast is de produk-

tie van particuliere gebouwen voor een groot deel afhankelijk
van de groeimogelijkheden van het bedrijfsleven. Het EIB
gaat ervan uit dat de groei van het bruto binnenlands produkt
van 1976 t/m 1980 3,5%, van 1981 t/m 1990 3% en vanaf
1991 2,5% per jaar zal zijn.

Met dergelijke groeiverwachtingen schopt het EIB tegen
het zere been van de regering, die zich immers ten doel heeft

gesteld t/ m 1980 een groei van 3,75% te bereiken. De regering
komt tot dit cijfer vanwege het conjuncturele herstel dat dit
jaar zal optreden, zodat van 1976 t! m 1980 een groei van 4%
per jaar mogelijk moet zijn. Gedurende de perioden 1981 t/m
1990 en 1990 t/m 2000 verwacht het Centraal Planbureau

een groei van resp. 4%en 3,5% perjaar. Voor de investeringen
in bedrijfsgebouwen berekende het Ministerie van VRO de
gevolgen van deze groei in 1990: deze investeringen zouden
17,5% hoger zijn dan het EIB raamt.
Wie regelmatig mijn commentaar leest, weet dat ik zeer
sceptisch sta t.o.v. de door de regering verwachte groei van
3,75% tot 1980. Het lijkt mij dat deze groei meer is ingegeven
door politieke dan door wetenschappelijke motieven. Dit

scepticisme kan ik echter niet wetenschappelijk funderen en
ik kijk wel uit om uit de losse hand cijfers te geven voor de perioden na 1980. Het is niet onmogelijk dat het EIB gelijk
heeft. Het EIB heeft echter nagelaten zijn lage groeicijfers
wetenschappelijk voldoende te funderen. Hierdoor lijkt het
gehele interim-rapport op drijfzand te zijn gebouwd, hetgeen
je van bouwers niet zou verwachten. Dat de ramingen erg
speculatief zijn, wordt n.b. min of meer bevestigd door EIB-directeur Dr. A. Wassink in
Elseviers Weekblad
van
31 janu-

ari jI. Ik citeer: ,,Dr. Wassink geeft toe dat zijn voorspellingen
vooral zijn gebaseerd op gevoelens en opvattingen, zoals
iedereen die kan hebben, en niet op wetenschappelijk onder-
zoek. En hij bevestigt niet alleen dat zijn ramingen vol on-
zekerheden zitten, maar relativeert ook de groei van de werk-
loosheid in de bouwnijverheid”.

Met andere woorden: stop het rapport maar in de lade.
Aldus is de werkgelegenheid van de wetenschappers in de
bouw in ieder geval bevorderd. Of juist niet.

L.
Hoffman

1) Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid,
De ontwikkeling
i’an de bouwbehoefze en de werkgelegenheid in de bouw. Peijaren
1980-1990-2000,
Staatsuitgeverij, Den Haag, 1975.

137

Inhoud

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

Drs. L. Hoffman:

Werken in de bouw …………………………………….137

Column
Het Nederlandse klimaat,
door Dr. J. Bartels

…………………
139

Prof Dr. A. A. J. Smu/ders:

Problemen van een belasting op talent

……………………..
140

Drs.
F. Th. de Charro:

De betekenis van de zee- en luchtvaart voor de Nederlandse economie (1)
143

Prof Drs. C. J. van Lijk:

De Vereniging voor de Staathuishoudkunde over de werkloosheid …
147

Boekennieuws

…………………………………………..
151

Geld- en kapitaalmarkt

De herziening van het IMF-statuut en de omvang van de internationale
liquiditeitenmassa,
door Drs. M. G. M. Berben
……………….
152

Au
courant

Deining om de ondernemingsraad,
door A. F. van Zweeden
……..
154

Boekennieuws

Prof. Dr. Helmut Schoeck: Umverteilung als Klassenkampf’?,
door Dr.
F
.

L.

G.

S/oo[f

………………………………………..
155

Dr. A. H. E. M. Wellink: De inkomenselasticiteit van het Nederlandse
belastingstelsel,
door Dr. K. van der Heeden

…………………
156

A. Pais: Consumer credit in the Netherlands: its incidence in the nineteen
sixties,
door

Ir.

W.

J.

Keller

……………………………..
157

De Tweede Kamer wacht met het houden van haar Algemene

Beschouwingen totdat ESB zijn Mijoenennota-nummer

heeft uitgebracht.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten

NAAM
.
……………………………………………………

STRAAT
.
……… …………………………………………..

PLAATS
.
………………………………………………….

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………

Ingangsdatum
.
………………………………………………

Ongefrankeerd opzenden aan:
ESB,
Antwoordnummer 2524

Handtekening:
ROTTERDAM

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Co,;z,,iissie lan let/Ge ties H. C. Bos,
R. Inenlo, L. H. KIaa.vsen, H. W. Lamhers. P. 2. Montagne, J. H. P. Paelinck.
A. de Wij.
Redacteur-secretaris: L. Hof/man. Redactie-mede uerks,er: Mc’j. J. loene,i.

Adres:
Burgen,eester Out/laan 50.
Rot terdam-30/ 6: ko/,ij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II. toestel 3701.
Bi, adre.ot’ij:igjni,’ sep. stee’d.v ac/reshandje
,neestwen.

Kopij voor
de redactie:
in jueei’oud.
getipt, dubbele regelafvtanrl. brede Ina/ge.

Abonnementsprijs:f
119,60 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studentenf 78,-
(mcl.
4
0
10 BTW), franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
ri/ksdelen (zeepost).

Betaling:
/1
bonnementen en contributies
(na out langst
1(01
stort ings/giro-acceptkaari) op girorekening no. 122945
Economisch Statistische Berichten
te Rotterda,n.

Losse nummers:
Prijs van dit nummer j: 3.-
(mci. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door
0
i’ermaking van cle hierho een
i’ermelcle prijs op girorekening no. 8408 t.n. v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
Von datum en nummer van het gelt’enste
e.re,nplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke genenste datum, maar slechts oorden
beëindigd i,er uIt imo van een kalenderjaar.

Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam Lange Haven 141. Schiedam.
tel. (010) 260 260, toestel 908.

Stichting
Het Nederlands Eëiiomisch Instituut

Adres:
Burgetneester Oud/aan 50.
Rotierda,n-3016: tel. (010) 1455 II.

Onderzoekafdelingen:

A rbeidsmark tonderzoek

Balanced International Groit’th

Bedrijfs- Economisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek

Vestigingspatronen

Macro- Ecotiomisch Onderzoek

Pro jectsiudies Ontuikkelingslanden

Regionaal Onderzôek

Statistisch- Mat hema, isch Onderzoek

Transport- Economisch Onderzoek

138

Dr. J. Bartels

Het

Nederlandse

klimaat

Wie in de eerste maand van een nieuw
jaar weer eens zijn gedachten op papier

gaat zetten, verwijlt bijna automatisch

bij wat hem het afgelopen jaar heeft be-
wogen en wat hij toen heeft beweerd.
Wat mij in het jaar 1975 vooral bezig-
hield, was de zorgwekkende stijging

van de werkloosheid. Dat bepaalde ook
mijn visie op de prioriteiten, die wij
zeker in ons land op sociaal-economisch
gebied zouden hebben moeten stellen.
Een realistisch beleid was – en is ook nu
nog – nodig. Kretologie brengt geen

wijziging in een zorgwekkende situatie.
Noch wordt iets opgelost door een de-

pressie te gaan noemen recessie.
In de gemoedstoestand, die uit het
bovenstaande blijkt, begon ik aan het nieuwe jaar 1976. Dan interesseert je
natuurlijk zeer te weten, of jouw gevoe-
lens van onbehagen over de huidige en voorzïenbare zorglijke situatie gedeeld
worden. Enig inzicht wat dit betreft
wordt verkregen uit het globale opinie-
onderzoek, dat de Stichting Maatschap-
pij en Onderneming in samenwerking
met het NIPO in 1975 uitvoerde.
Wat uit dat onderzoek duidelijk wordt
is, dat ,,de” Nederlander een grotere
prioriteit geeft aan de bestrijding van de
misdadigheid en dus vergroting van de
persoonlijke veiligheid, aan milieuvoor-

zieningen, aan grondstoffenproblema-
tiek en aan vrede op aarde dan aan de

werkgelegenheidsproblematiek.
Ik ben geneigd deze uitslag van het
onderzoek minder verrassend te beoor-
delen dan deze op het eerste gezicht
lijkt. Gegeven het sociale voorzieningen-
niveau, dat wij hebben, wordt een grote
prioriteit gegeven juist aan die zeker

heden, welke nog niet verworven zijn.
Anders gezegd: ik krijg de indruk, dat
veel mensen tevreden zijn met het niveau
van welvaart, dat is bereikt, en vooral
behoefte hebben aan meer zekerheid.

Die zekerheid woog kennelijk ook in de
eerste helft van 1975 zwaarder dan pas-
sende werkgelegenheid, welke trouwens

een heel wat hogere prioriteit verwierf
dan de gelijkere inkomensverdeling.

Diezelfde begrijpelijke wens naar
zekerheid blijkt ook zonneklaar uit de
prioriteit, die gegeven wordt aan een ge-

garandeerd redelijk inkomen boven

hogere verdiensten. Zekerheid ten aan-
zien van het inkomen en prettig werk
scoren hoger dan een groeiend niveau
van materiële welvaart.

Wie als ik het voorrecht heeft van veel
contacten ook buiten de enge grenzen
van het vaderland weet, dat ons volk
in het buitenland bekend staat om zijn
gematigheid en gevoel voor realiteit.

Het genoemde opinie-onderzoek, dat het
NIPO verrichtte, toont mijns inziens

aan, dat dat oordeel van buitenlanders
over ons niet op losse gronden is ge-

baseerd.
Van heel wat mindergevoel voor reali-
teit getuigde de opmerking van een Ne-
derlandse politicus aan het begin van dit
jaar, dat Nederlandse ondernemers hun
personeelsbestand trachten te bepèrken
om af te zijn ,,van dat lastige gedoe van werknemers”. Bij de ondernemers zou –
zo werd gesteld – de ,,filosofie” zijn
ingeslopen, dat wat je met de machine
kan doen, je vooral niet door de mens

moet laten doen.
Een rare, niet-realistische schets van

de ,,filosofie” van de ondernemer, die
ik – gelukkig – niet ken en naar het rijk

der kretologie durf te verwijzen. De con-
tinuïteit van de onderneming is de prio-riteit nummer 1 voor iedere leiding van
een bedrijfsgemeenschap en terecht.
Alleen door die continuïteit kan worden
bereikt, dat allen, die bij die onderne-
ming zijn betrokken, zekerheid van
werkgelegenheid en inkomen hebben en
houden.

Toen de negen leiders van zeer grote
ondernemingen recentelijk besloten in
een verklaring hun zorgen omtrent de
huidige economische situatie te publice-
ren, hebben zij dit aan het begin van hun
schrijven nog eens duidelijk gesteld.
Zich afvragende, waarom zij tot deze

ongebruikelijke stap nu meenden te
moeten overgaan, schreven zij: ,,De
ondernemers die deze brief ondertekenen
zijn belast met de leiding van publieke
ondernemingen, die werkgelegenheid
en welvaart bieden aan vele honderd-
duizenden medewerkers en de zorg heb-
ben voor tienduizenden gepensioneer

den. Daarnaast vertrouwden honderd-
duizenden beleggers, grote, maar vooral
ook kleine, waarvan zeer vele in eigen

land, aan onze ondernemingen een deel
van hun besparingen toe. Hetzij recht-

streeks, hetzij via beleggingsmaatschap-
pijen en pensioenfondsen”. Ik veroor

loofde mij deze lange aanhaling, omdat

het helaas nog wel eens blijkt, dat er
weinig realistische ideeën bestaan en
worden geventileerd over wat ,,de”

ondernemer als zijn primaire verant-
woordelijkheid beschouwt.

Die primaire verantwoordelijkheid
van de ondernemer is hem in de afge-
lopen jaren niet licht gevallen. Niet door
de conjuncturele en structurele proble-men van onze economie. Niet – boven-

dien – door bepaalde facetten van het
overheidsbeleid. Zonder naar volledig-

heid te streven, noem ik de invloed van
de te snelle optrekking van het minimum-

loon, die veel sectoren van het bedrijfs-
leven in grote moeilijkheden heeft ge-
bracht, en het prijsbeleid, dat een deel
van de reële loonkosten niet voor door-berekening in de prijzen in aanmerking
deed komen en ten dele nog doet komen.
Ik vervolg mijn indrukken over het
NIPO-opinie-onderzoek. Dit toont –

ik herhaal – duidelijk de wens der
ondervraagden naar zekerheid, naar
stabilisatie van hetgeen werd verworven.
Overduidelijk blijkt, dat wij Nederlan-

ders geen hemelbestormers zijn. Voor
nieuwe consumptiegoederen blijkt wei-
nig belangstelling. Aan een gelijkere inkomensverdeling en meer inspraak

wordt kennelijk minder waarde gehecht
dan aan voldoende inzicht in maatschap-
pij en onderneming. Goede woningen

voor iedereen scoort heel wat hoger dan
kortere werktijden.
Aldus kom ik tot de conclusie, dat be-hoefte bestaat aan een realistisch econo-
misch beleid, opdat verworvenheden op
sociaal en economisch gebied niet teloor gaan. Dit impliceert een beleid, dat besef
toont voor de bases, waarop die verwor-
venheden op sociaal-economisch terrein
stoelen. EenbeIeid, dat niet de bomen

kapt, welke iide decennia na de oorlog
zo vele en goede vruchten hebben ge-
dragen ter bereiking van een niveau van

werkgelegenheid, welvaart en welzijn,

dat Nederland (en de Nederlandse gul-
den) een goede naam in de wereld heeft
gegeven. Een beleid, dat stoelt op de

wetenschap, dat ook bomen gevoelig
zijn voor klimatologische omstandig-
heden.

V
I

ESB 11-2-1976

.

139

Problemen van een belasting

op talent

PROF. DR. A. A. J. SMULDERS*

Inkomensverschillen, die voortspruiten uit ta-

lent of begaafdheid, dienen zoveel mogelijk te

worden voorkomen, aldus Prof Dr. J. Tinbergen
in zijn nieuwste boek
Income distribution: ana-

lysis
and policies.
In dit artikel plaatsi Prof Dr.

A. A. J. Smulders, hoogleraar economie aan de

Katholieke Hogeschool te Tilburg, enige kant

tekeningen bij de idee van Prof Tinbergen van

een talent belasting. De auteur besteedt aandacht

aan de z.g. ,, lump-sum”-belasiing, waarbij de

hoogte afhankelijk is van talent/intelligentie.

Problemen, die bij een dergelijke talent belasting

naar voren komen, zijn aldus de auteur: 1. hei

moeilijk meetbaar zijn van de natuurlijke be-

gaafdheidsfactoren; 2. de marktwaarde van de

talenten; 3. de prohibitieve werking van zo’n be-
lasting. Tot slot komt het nivellerende ejject, dat

van deze talent belasting uit gaat, aan de orde.

Inkomensnivellering uit hoofde van schaars talent

Wie aanhanger is van de – ethisch alleszins te verdedigen

– norm dat inspanning en offers waarmee de inkomensver-
werving gepaard gaat, door inkomensverschillen mogen wor-

den gecompenseerd, zal het juist vinden dat verschillen in in-
komens welke voortspruiten uit talent! begaafdheid, die im-
mers niet teruggaan op inspanning, maar een stuk bevoor-

rechting inhouden, zoveel mogelijk door het beleid worden

voorkomen of weggenomen. Daarbij is het streven erop ge-
richt te zoeken naar zodanige inkomenspolïtieke instrumen-

tèn dat de anti-optimale effecten met betrekking tot de alloca-
tie zo gering mogelijk zijn.

Het verhinderen van inkomensongelijkheid uit hoofde van
schaars talent door maatregelen in de sfeer van de primaire

inkomensvorming kan tot knelpunten (vraagoverschotten
naar de desbetreffende soorten arbeid) leiden. Weliswaar is de
hoge marktprijs (beloning) niet noodzakelijk om aanbod uit
te lokken (de aanbodcurve van de met talent samenhangende

prestaties heeft, zo al niet in zijn geheel dan toch zeker voor

een deel, een inelastisch beloop), doch als de vraagcurve eni-
germate elastisch is, zal verlaging van de marktprïjzen voor

dzeprestaties niettemin tot gevolg hebben, dat een deel van
de vraag, zoals die zich op de markt manifesteert, niet wordt
bevredigd. De prijsvorming kan dan zijfi marktruimende

functie niet vervullen en men zal naar een ander toewijzings-
systeem, zoals rantsoenering of toepassing van het principe
,,wie het eerst komt, het eerst maalt”, moeten omzien. Beide
toewijzingsmethoden zijn echter willekeurig ten opzichte van

die via prijsvorming, met als nadeel dat de produktiefactoren
niet worden ingezet daar waar zij geacht worden het hoogste
nut op te leveren.

Welvaartstheoretisch zijn er dus bedenkingen aan te voeren
tegen het ingrijpen in de structuur van de primaire inkomens

zoals die op grond van schaarsteverhoudingen tot stand is ge-
komen. Hierbij zij aangetekend, dat inkomensverschillen die
teruggaan op traditie en op kunstmatige monopoloïde markt-

situaties (het door belanghebbenden vaststellen van toela-
tingseisen voor een beroep, die verder zouden gaan dan voor

een goede beroepsvervulling noodzakelijk is; sociale barrières

die gelijke opleidingskansen in de weg staan), vermijdbaar

zijn en door het (factor)prijsbeleid, het mededingings- en on-
derwijsbeleid dienen te worden geëlimineerd, c.q. voorko-
men.

Het is in verband met het bovenstaande begrijpelijk dat
men gaat zoeken naar fiscale instrumenten om de begaafd-

heidspremies af te romen. Ook dan moet men oppassen, na-
melijk dat men geen inspanningsinkomens treft. Indien men,
uitgaande van het huidige belastingstelsel (belasting op inko-
men), de begaafdheidspremies zou willen afromen – hetgeen

bijv. zou kunnen geschieden door introductie van een maxi-
mum netto inkomen 1) – heeft men grote kans dat voor een
deel ook inspanningsinkomens worden getroffen. Omdat de

omvang en in een aantal gevallen zelfs de plaats van de be-
gaafdheidspremies niet bekend is, kan men niet – afhankelijk
van de omvang van de ,,monopolie-rents” – met gedifferen-
tieerde maximuminkomens werken, maar zal een voor ieder-
een uniform inkomensmaximum moeten gelden. Aangezien

het huidige deel van het netto inkomen dat boven bedoeld
plafond uitgaat, niet voor elke persoon als een begaafdheids-premie is aan te merken, maar bij een aantal personen geheel
of gedeeltelijk uit inspannings- en/of spanningsinkomen 2)

bestaat, impliceert een maximuminkomen dat ook inspan-
ningsinkomens worden wegbelast. Een autonome verzwaring

van de belastingprogressie – waarvan het maximum netto
inkomen een bepaalde variant is – werkt dus te ongericht,
omdat de inspanningsinkomens niet kunnen worden ontzien.

* Aantekeningen bij Tinbergens idee van een talentbelasting. Vgl.:
Tinbergen wil talent belasten,
FEM, 1
oktober
1975.
Zie voorts: J.
Tin
bergen,
Income disiribujion: anatysis and policies,
North-H ol-
land/American Elsevier,
1975,
hoofdstukken
7, 9
en 10.
Het vaststellen van een maximum netto inkomen houdt in dat een
positief verschil tussen de feitelijke belastbare som en de belastbare som welke correspondeert met het maximum netto inkomen, geheel
wordt wegbelast. M.a.w., de marginale belasting over het verschil
tussen beide genoemde belastbare sommen bedraagt 100%.
Het begrip spanningsinkomen zou ik ruimer willen definiëren als Tinbergen doet, nI. niet alleen als inkomen dat dient ter compensatie van spanning die aan te merken is als verschil tussen de voor een be-paalde functie vereiste en werkelijk genoten opleiding, maar meer in
het algemeen als inkomen ter compensatie van
alte
psychische span-
ningen waarmee leidinggevende arbeid en eventueel ook de arbeid van staffunctionarissen gepaard kan gaan.

140

„Lump-sum”-belasting

Een meer gerichte vorm van belastingheffing op talentinko-

men is mogelijk bij een ,,lump-sum”, waarvan de hoogte af-hankelijk is van met behulp van psychotechnisch onderzoek

gemeten talent/intelligentie. Bedoeld onderzoek verschaft
licht over waarde talenten zich bevinden en in welke omvang;
zij lijkt derhalve een gerichte heffing mogelijk te maken. De
,,lump-sum” is gekoppeld aan de capaciteit om te presteren

en niet aan de prestatie (en het inkomen) zelf en treft dus dein-
spanningsinkomens in aanzienlijk mindere mate. Spoorde ta-lenten op en ga vervolgens over tot een gerichte heffing, lijkt

het adagium. Een vaste belastingsom waarvan de hoogte af

hankelijk wordt gemaakt van met behulp van psychotech-

nisch onderzoek vastgestelde talenten, lijkt aan genoemde
voorwaarden tegemoet te komen.

Hoe vernuftig de constructie op het eerste gezicht ook lijkt,
er zijn niettemin enkele bezwaren van praktische, doch ook

van meer principiële aard aan verbonden. Het belasten van
capaciteiten, d.w.z. van het vermogen om te presteren in
plaats van de prestatie zelf, is ongetwijfeld een instrument dat
de inspanningsinkomens nagenoeg intact laat. Dit neemt niet
weg dat zo’n ,,lump-sum”-belasting op tâlent in een ander op-

zicht anti-optimaal werkt met betrekking tot de keuze tussen
aanwending van arbeid in het produktieproces en vrije tijd.
Het niet of gematigd belasten van inspanningsinkomens is één

ding; het vermijden van het omgekeerde, namelijk dat men-

sen – zo al niet formeel dan toch in feite – in sterke mate
worden gedwongen te opteren voor activiteiten die in die zin
produktief zijn dat zij marktwaarde hebben, is een geheel

andere en mi. evenzeer wenselijke zaak. Een talentbelasting
ontziet weliswaar de inspanningsinkomens, maar dringt de
subjecten tegelijkertijd sterk in de richting van prestaties die marktwaarde hebben ten koste van mogelijk even nuttige ac-

tiviteiten die geen of geringe marktwaarde hebben. Zoals de
huidige progressie in de inkomstenbelasting de optimale
keuze tussen aanwending van arbeid in het produktieproces
en vrije tijd tendeert te verstoren ten koste van de aanwen-

ding in het produktieproces, zo zal een ,,lump-sum”-belasting
op talent in omgekeerde richting niet neutraal zijn met be-

trekking tot genoemde keuze doordat zij bij getalenteerden
prohibitief werkt ten aanzien van de keuze voor vrije tijd.
Meer algemeen: ten aanzien van de keuze voor activiteiten
die geen (hoge) marktwaarde hebben, doch die niettemin zo-
wel voor het betreffende individu zelf als voor de maatschap-
pij zeer nuttig kunnen zijn.

Problemen van een talentbelasting

Een opsomming van de problemen van een talentbelasting
met nadere toelichting volgt hieronder.

Meet baarheid

Een praktisch bezwaar van de talentbelasting zou kunnen
zijn dat natuurlijke begaafdheidsfactoren moeilijk meetbaar zijn. Degenen die aan de test worden onderworpen, zouden
zich – het doel van de test kennende – minder intelligent

voor kunnen doen dan zij in feite zijn, ten einde het testresul-
taat wat te drukken (of vallen zij dan door de mand?).

De vraag is of de meetbaarheid via de test voldoende nauw-
keurig kan zijn. Vooral ten aanzien van musische begaafdhe-
den kan men zich afvragen of men deze via tests kan opspo-

ren. Wanneer de begaafdheid/het talent door scholing al eni-

germate is ontwikkeld en tot ontplooiing gebracht, zal dit
ontdekken van talent wel lukken. Men meet dan echter pres-
taties die de resultanten zijn van meerdere factoren, namelijk
scholing, ijver en aanleg/talent. Het lijkt weinig waarschijn-
lijk dat men erin zal slagen het eindresultaat in zijn samenstel-
lende factoren te ontbinden en de
afzonderlijke
bijdrage van

elke component te meten en dit is toch een absolute voor-
waarde wil je een talentheffing invoeren.

Marktwaarde

Er zijn talenten met hoge marktwaarde en talenten met
minder hoge marktwaarde zonder dat dit verschil in markt-

waarde is terug te voeren op een verschil in kwalificatie van de
onderscheiden talenten. De markt waardeert – overeenkom-
stig de schaarsteverhoudingen – het ene talent nu eenmaal

hoger dan het (gelijk gekwalificeerde) andere talent.

Daar het verschil in marktwaarde der talenten in de ge-
dachtengang van Tinbergen het relevante criterium is voor de

hoogte van de ,,lump-sum”, zal derhalve een onderscheid

moeten worden gemaakt naar de marktwaarde van de talen-
ten en bovendien is een schatting nodig van deze marktwaar-den over de gehele levensperiode gemeten. Een enigszins be-
trouwbare schatting lijkt, gezien de onzekerheden waarmee
deze is behept, niet mogelijk. Postume waarderingen (het be-

roemd worden na de dood) zouden er natuurlijk geheel buiten

moeten vallen. Een van de problemen in dit verband is dat je
de marktwaarde van deze natuurlijke eigenschappen pas kunt

(proberen te) meten, nadat de aanleg door scholing en trai-

ning is ontwikkeld en op de markt als prestatie is aangeboden.
Ook deze marktwaarde van de prestatie is echter —evenmin
als de prestatie zelf – nauwelijks in zijn oorzakelijke corn-
ponenten (inspanning, scholing en aanleg) te ontbinden.

Gaat men, om bovengenoemde moeilijkheden te omzeilen,
de aanleg meer rechtstreeks meten door tests (dus los van de
marktwaarde), dan zal de op deze tests gebaseerde talenthef-
fing alleen al om die reden te ruw werken ten nadele van
diegenen die hun eigenschappen, c.q. prestaties niet wil-

len of niet kunnen transformeren in (hoge) marktwaarden.

Dit punt is in de hierna volgende stelling nader uitgewerkt.

Prohibitieve werking
Wie begaafd is, maar zijn inspanningen niet primair richt/
wil richten op het verkrijgen van een marktresultaat of op
het zo hoog mogelijk beklimmen van de carrière-ladder,
m.a.w. wie niet opteert voor het uitbaten van zijn talenten

maar voor andere waarden, zoals het meer aandacht kunnen
schenken aan het gezin, het verrichten van activiteiten die wel-

iswaar een geringe of geen marktwaarde hebben, doch voor

de persoonsontplooiing niettemin zeer zinvol kunnen zijn,
wordt in het nieuwe belastingstelsel financieel flink gestraft. De talentbelasting vormt voor deze personen zo’n zware last
dat zij materieel nauwelijks nog Vrij zijn te kiezen. De talent-
heffing werkt met andere woorden prohibitief t.a.v. ge-

noemde activiteiten. De vraag is of dit wel ethisch is.
Toelichting: iemand met talent die om een van bovenge-

noemde redenen kiest voor een betrekkelijk laag inkomen en

daarmede voor een inkomen dat lager is dan gezien zijn capa-
citeiten bij volledige dagtaak en bij normale inspanning mo-
gelijk zou zijn, betaalt in het huidige inkomstenbelastingstel-
sel een Vrij gematigd belastingbedrag. Dit lage belasting-
bedrag kan uiteraard geen basis zijn voor het vaststellen

van de ,,lump-sum” in het nieuwe stelsel, want dan zouden
ook al degenen met talent die opteren voor een hoger in-

komen deze lage belastingsom betalen en zou voor de

overheid de totale belastingopbrengst aanzienlijk lager zijn
dan in het huidige systeem van een inkomstenbelasting. Wil
men deze derving Van belastingopbrengst vermijden, dan zul-
len (voor de talentbezitters) de respectieve sommen van de ta-
lentheffing dus op aanzienlijk hogere niveaus moeten worden
vastgesteld dan het belastingbedrag dat getalenteerden, die

kiezen voor een relatief laag inkomen, in het stelsel van dein-
komstenbelasting zouden moeten betalen. Hierbij dient te
worden bedacht dat het invoeren van ,,lump-sum”-belastin-
gen en het tegelijkertijd laten vervallen van de inkomstenbe-
lasting, zoals de idee van collega Tinbergen schijnt te zijn,

een marginaal belastingpercentage van nul impliceert. Dit zal
het extra presteren en verdienen van meer inkomen onge-
twijfeld stimuleren, maar de totale belastingopbrengst neemt

door deze extra prestaties niet toe. Met dit gegeven zal bij

het vaststellen van de hoogte van de talentheffing uiteraard

ESB 11-2-1976

141

sinds 1917

sinds 1917

STENOG RAF EN BUREAU

W. STEMMER
&
Zn. B.V.

Schiebroekseweg 22.24, telefoon (010) 22 38 66
postbus 35007, Rotterdam

vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Best, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Haarlemmermeer, ‘s-Hertogen-
bosch, Hilversum, Maastricht, Rheden, Rofferdam,
Tilburg en Veldhoven.
Wij
leveren ook

notulen van directie- en

aandeelhoudersvergaderingen

De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toepassing
van moderne geluidsopnametechniek en vooral onze eerste-klas
medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op
uiterst betrouwbare en discrete wijze.

I.M.

rekening moeten worden gehouden, wil men een aanzienlijke

daling van de belastingopbrengst vermijden.

Voor getalenteerden zal
bij
een keuze voor een relatief laag
inkomen (als gevolg van een keuze voor meer vrije tijd of voor

,,full time”-functies die lager gehonoreerd worden) de druk

van de ,,lump-sum”-belasting derhalve aanmerkelijk hoger

zijn dan de huidige bij deze inkomens gematigde druk van de
inkomstenbelasting. Dit ongewenste effect zou slechts kun-

nen worden voorkomen door een systeem van uitzonderings-
bepalingen waardoor voor bedoelde categorie de belasting-
binnen bepaalde grenzen – gekoppéld blijft aan het inko-
men. De vraag is echter of de hele regeling dan niet erg inge-
wikkeld wordt.

Relatief zwaar getroffen worden ook zij, wier talenten –

bij overigens gelijke kwalificatie – doör de markt laag wor-

den gewaardeerd. Theoretisch kan dit weliswaar worden on-
dervangen door de heffing te relateren aan de marktwaarde
van het talent, maar dit levert nauwelijks een operationeel

criterium op (zie onder
marktwaarde).

Nivellerend effect

Moeten we het betreuren indien op grond van genoemde
problemen zou blijken dat de begaafdheidspremies niet — al-

thans niet rechtstreeks met behulp van een talentheffing –
kunnen worden wegbelast? Naar mijn mening. behoeft men

hieraan niet te zwaar te tillen op voorwaarde dat de oplei-
dingskansen voor alle sociale lagen zo groot mogelijk zijn.
Zoals uit de berekeningen van collega Tinbergen zelf blijkt,
gaat hiervan een zeer sterk nivellerend effect uit op de inko-
mensverhoudingen. De inkomensverschillen tussen de geta-

lenteerden en capaciteitenbezitters enerzijds en hen die over
geringere capaciteiten beschikken anderzijds, nemen bij

sterke uitbreiding van deelneming aan het tertiaire onderwijs,

via het marktmechanisme vanzelf af, en wel in aanzienlijke
mate.
Het is gewoon een kwestie van kwantitatieve verhoudin-
gen. Volgens de berekeningen van Tinbergen zal de verhou-
ding van het arbeidsinkomen van een academisch gevormde
tot het gemiddelde inkomen per
bij
de produktie betrokken

persoon dalen van een niveau van ongeveer 4 in 1970 naar een

niveau van ongeveer 2,5 in 1990 3). Deze cijfers hebben be-
trekking op inkomens v66r belasting. De relatieve verschillen
tussen de netto inkomens zijn (nog) geringer. Bij de bere-
keningen past overigens een kanttekening.

In de berekening van het aantal academici in 1990 door

Drs. Passenier, op welke berekeningen Tinbergen zichba-
seert, is de ontwikkeling van het aanbod van academici als een

autonome grootheid opgevat, d.w.z. als een grootheid die niet

door toekomstige beloningsverhoudingen wordt beïnvloed.
Dit heeft tot gevolg dat in het model van collega Tinbergen de

ontwikkeling van de aanbodverhouding wel de beloningsver-

houding beïnvloedt, doch op haar beurt niet door deze belo-
ningsstructuur bepaald wordt geacht. De vraag is of deze ver-
onderstelling van een voor wijzigingen in de (toekomstige)

beloningsstructuur ongevoelige aanbodverhouding (verhou-

ding tussen het aanbodvolume van academici en totaal ar-

beidsaanbod) actueel is. Als het grootste deel van onzejonge-
ren, die nog een keuze kunnen maken, niet-materialistisch is
ingesteld en de betekenis van het onderwijs als consumptie-

goed. (middel tot persoonsontplooiing) aanzienlijk sterker
waardeert dan het financiële rendement dat de opleiding ople-
vert, is de berekeningswijze van Drs. Passenier en daarmede
die van collega Tinbergen geoorloofd. Het vooruitzicht van

een aanzienlijk lagere financiële beloning voor de academicus

ten opzichte van de gemiddelde beloning per bij de produktie

betrokken persoon, als gevolg van een relatief minder schaars

worden van academici, zal dan niet tot geringere toeneming
van het aanbod van academici leiden.

In het andere geval, als het aanbod wel enigermate elastisch.
is ten opzichte van de (toekomstige) beloning, zou dit in het
model tot uitdrukking moeten zijn gebracht. In het laatste ge-

val zou de inkomensnivellering, gemeten aan de verhouding

tussen de beloning van de academicus en het gemiddelde loon
per bij de produktie betrokken persoon, minder sterk zijn dan

collega Tinbergen becijfert. Niettemin mag ook dan waar-

schijnlijk nog een vrij aanzienlijke vermindering van de in-
komensverschillen, gemeten aan genoemd verhoudingsgetal,
worden verwacht.

Voor de zeer zeldzame talenten blijven ook dan nog hoge
beloningen gelden, onder de veronderstelling dat bedoelde ei-
genschappen niet door opleiding kunnen worden verworven.
Dergelijke op natuurlijke monopolies teruggaande begaafd-
heidspremies zijn echter even schaars als het natuurtalent
waar zij uit voortspruiten, zodat het herverdelingsresultaat

dat zij kunnen bieden, weinig spectaculair is. Voorts is hier
vaak sprake van een zekere topperiode(bijv. topsporters, top-poppers). Over de gehele levensperiode gemeten zijn de door monopoloïde ,,rents” veroorzaakte inkomensverschillen aan-
zienlijk geringer.

A. A.
J. Smulders

3) J. Tinbergen,
Een raming van de Nederlandse inkomensverdeling
omstreeks 1990, LiberAmicorum Prof. Dr. Gaston Eyskens, Leuven,
1975. blz. 242.

,chokel bij vacatures voor leidende functies steeds
ESB
in: in vrijwel

elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.

Advertentie-opdrachten te richten aan:

ADVERTENTIE-AFDELING ESB, POSTBUS 42, SCHIEDAM, TELEFOON (010) 260260

142

De betekenis van de zee- en luchtvaart

voor de Nederlandse economie (1)

DRS. F. TH. DE CHARRO
Onlangs werd een ontwerp van wel inge-

diend, waarin wordt voorgesteld om hei aan-

deel van de Nederlandse staat in de KLM te

verhogen van ca. 70% tot ca.
78%.
De regering

heeft tevens bekendgemaakt de zeevaari in de

komende jaren te zullen steunen. Op grond
hiervan gaat Drs. F. Th. de Charro, weten-

schappelijk medewerker aan de Erasmus Uni

versiteit Rotterdam, na welke betekenis deze

bedrijfstakken inhouden voor de Nederlandse

economie. In deze eerste aflevering gaat de au-

teur nader in op de produktiestructuur en de

gerealiseerde produktie. Een vergelijking van de

werkelijke produktie met de binnenlandse tota-

len levert een vrij ontmoedigend beeld op.

Vooral de zeevaart heeft de stijging van het

bruto binnen/ands produkt (BBP) niet kunnen
bijhouden getuige de halvering van de directe

bijdrage aan het BBP in II jaar,’ en dit ondanks

de aanzienlijke overheidssteun. In de tweede af-

levering zal de betekenis van de zee- en lucht-

vaart voor de werkgelegenheid en de betalings-

balans worden besproken.

In de periode 1971/1972 tot en met 1974/ 1975 heeft de
KLM in totaal een verlies geleden van f. 263,5 mln. Zonder

staatsingrijpen zou onze nationale luchtvaartmaatschappij
in 1975/1976 noch voldoende liquide, noch voldoende sol-
vabel zijn om een dan optredend verlies te kunnen financie-
ren. De Staat der Nederlanden zou naar het oordeel van de
minister van Verkeer en Waterstaat gezien het grote belang

van de KLM voor Nederland en de op lange termijn ge-
zonde positie van het bedrijf de helpende hand moeten bie-
den. Daarom werd op 2 juni 1975 een ontwerp van wet in-
gediend dat beoogt om het aandeel van de Nederlandse
staat in de KLM te verhogen van ca. 70% tot ca. 78%. Met
deze verhoging is een bedrag gemoeid van f. 100 mln. In
hetzelfde wetsontwerp werd het bedrag verhoogd waarop

de KLM bij leningen een beroep kan doen op staatsgaran-
tie en wel van f. 200 mln, tot f. 400 mln. 1).
Inmiddels heeft de regering zijn voornemen kenbaar ge-

maakt om ook de zeevaart in de komende jaren te steunen.
Na publikatie van het rapport-Viersen is door de regering

een beleidsnota Nederlandse zeescheepvaart aan de Kamer
aangeboden, waarin een investeringspremieregeling voor de
zeevaart wordt voorgesteld 2).

De zee- en luchtvaart namen fiscaal reeds jaren een uit-
zonderingspositie in, omdat voor zeeschepen en vliegtuigen
een regeling gold voor investeringsaftrek en vervroegde
afschrijving. Alleen al via de investeringsaftrekregeling

werd in de periode 1965 tot en met 1970 een winstbedrag
belastingvrij gesteld van f. 366 mln. 3). Dit betekende een
belastingderving voor de overheid en dus een steun van de
gemeenschap aan de zee- en luchtvaart van f. 169 mln.
Nu de overheid wederom zowel aan de lucht- als aan de
zeevaart gemeenschapsgelden ter beschikking stelt of zal

gaan stellen is het opportuun om achtergrondmateriaal bij-
een te brengen over de betekenis van de beide bedrijfstak-
ken voor de Nederlandse economie. Dit artikel is bedoeld
om hierover materiaal bijeen te brengen en om dit toe te

lichten. Ingegaan wordt in de eerste aflevering op de pro-
duktiestructuur en de gerealiseerde produktie. In de tweede
aflevering wordt de betekenis van de zee- en luchtvaart
voor de werkgelegenheid en de betalingsbalans besproken.
De gebruiker van statistieken moet zich rekenschap ge-
ven van de samenstelling van zijn grondmaterïaal. In de
loop van het betoog worden specifieke karakteristieken van

het gebruikte cijfermateriaal daarom becommentarieerd.

De structuur van de produktie

De meest sluitende beschrijving van het produktieproces
vindt plaats door middel van input-outputtabellen. Dit zijn
tabellen met dubbele ingang, die, over een bepaald aantal

bedrijfsklassen gespecificeerd, informatie geven over pri-maire kosten en finale bestedingen, alsmede over het ver

loop van de intermediaire leveringen naar herkomst en be-
stemming. Voor Nederland is door het CBS een indrukwek-
kende serie van zes delen gepubliceerd, getiteld:
Deproduk-

tiestructuur van de Nederlandse volkshuishouding,
waarin

input-outputtabellen zijn opgenomen, die betrekking heb-

ben op de periode 1948 tot en met 1970.
Uit elk van de jaarlijkse input-outputtabellen kan worden
nagegaan hoe de inputsamenstelling van de produktie van

een bepaalde bedrijfsklasse was. Dit geldt ook voor de zee-
en luchtvaart, die samengevoegd tot één bedrijfsklasse in de
input-outputtabellen voorkomt. De input bestaat voor een
deel uit intermediair verbruik uit het binnenland, voor een
deel uit import en voor het resterende deel uit de toege-
voegde waarde. Voor de zee- en luchtvaart zijn de belang-
rijkste toeleverende bedrjfsklassen de olieraffinaderijen, de
transportmiddelenindustrie, het overige vervoer ,en de corn-
municatiebedrijven. Een belangrijk deel van de leveringen

aan de zee- en luchtvaart bestaat uit diensten en voltrekt
zich in buitenlandse havens en’ op buitenlandse olievelden.

Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 13427, nrs. 1-6.
Tweede Kamer, Zitting 1975-1976. 13600 XII, blz. 7. Met dit
voorstel is een steunbedrag van de overheid aan de zeevaart gemoeid
van f. 230 mln, gespreid over de jaren 1977 tot en met 1982.
Berekend aan de hand van gegevens uit: CBS,
Winsisiatistiek
naamtoze vennootschappen,
jaren
1965
tot en met 1970.

ESB 11-2-1976

143

Daardoor vertoont de inputstructuur relatief een hoog im-
portdeel.

Door deling van de waarden van de verschillende inputs
door de totale produktie verkrijgt men de oorspronkelijke
inputcoëfficiënten. Deze geven inzicht in de basisstructuur
van het produktieproces. Daarom is in tabel 1 voor een

aantal jaren de inputsamenstelling van de produktie in de
zee- en luchtvaart weergegeven. Bovendien is op basis van
de ter beschikking staande reeks gegevens over de periode
1959-1970
een trendwaarde berekend voor 1973 4). Hier-

door wordt een iets geprononceerder beeld verkregen van de
ontwikkeling van de inputcoëfficiënten in het voorgaande

decennium. In sommige gevallen verklaart de trend slechts een relatief klein deel van de kwadratensom van de afwij-

kingen van de gemiddelde inputcoëfficiënten. Ten einde dit

kenbaar te maken is achter de trendwaarde tussen haakjes
de determinatie-coëfficiënt (R
2
) vermeld
5).

Tabel 1. Oorspronkelijke inpuicoëfficiënten van de zee- en
luchtvaart (directe toerekening van de indirecte belastingen

c.q. subsidies aan de kopers) a)

1959 1965 1969
1973 (R
2
)

Chemische nijverheid; raffinage van pe-
1,33 1,34
3,04
2,47 (0,42)
4,37
3,59 3,98
4,21 (0,60)
1,19
4,34 4,42
6,18 (0,50)
6,01
12,54
7,57
7,76( -)

12,90
15,8
19,01
20,65 (0,40)

troleum
………………………..
Transportmiddelenindustrie
………..

6. Invoer van goederen en diensten
46,81
39,65 39,08
34,08 (0,98)
14,21
14,08
12,55b)
8,76 (0,62)
0,37 0,67
0,60
0,55
(

Overig vervoer
…………………..
Overige leveringen

……………….

7. Afschrijvingen b)

………………..

– – – –

5. Totaal regels 1 t/m
4
……………..

8. Indirecte belastingen

……………..

17,35
18,8
21,93
17,22 (0,47)
II. Werkgeversbijdragen voor sociale verze-
2,41
2,92
4,31
4,94 (0,87)

Suhsidies

………………………
Lonen en salarissen

………………

12. Ove
ri
g inkomen (winsten, interest enz.) ..
6,06
8,08 5.68
8,68 (0,27)
kering

…………………………

87,10
84,20 80,99
76,21

(0,42)
Totaal regels 6 l/m 12
…………….

Totaal regels 5 en

13

……………..
00

i
100 100

a) De trend is berekend op basis van de waarnemingen overallejaren in de periode 1959- 1969.
h) De afschrijvingen voor 1969 zijn ontleend aan recente informatie van de zijde van het CBS.

Bij deze cijfers moet worden aangetekend dat de input-
coëfficiënt voor het overig inkomen (winsten, interest) voor
de periode
1959
tot en met 1968 op een enigszins verwar-
rende wijze is samengesteld. Voor deze jaren zijn de inci-
dentele ontvangsten door verkoop van tweedehands activa
namelijk daarin ingecalculeerd 6). Met ingang van 1969 zijn

deze baten toegerekend aan de groothandel. Dit is niet een

onbelangrijke verschuiving, gezien het feit de totale inciden-
tele opbrengsten uit verkoop van gebruikte activa in de ja-
ren 1959-1968 61% van het totale overig inkomen uitmaak-
ten. Zou men ook van deze jaren het overig inkomen van de
zee- en luchtvaart exclusief bijzondere baten berekenen,
dan zou dit aanmerkelijk lager uitvallen. Dientengevolge
wordt de inputcoëfficiënt van het overig inkomen lager. Bo-

vendien zullen de overige inputcoëfficiënten vanwege de la-
gere totale produktiewaarde in lichte mate stijgen.
De oorspronkelijke inputcoëfficiënten geven evenwel een
onvolledig beeld van de produktiestructuur. Door de aan-

schaffingen, die de zee- en luchtvaart doen, wordt immers
de produktie in andere bedrijfsklassen in stand gehouden.
De vervaardiging van de binnenlandse leveringen brengt de
toegevoegde waarde in Nederland met zich mee. Om deze
leveringen te kunnen produceren, worden weer bestellingen
gedaan bij andere bedrijfsklassen die weer bestellingen doen
bij andere bedrijfsklassen enz. Het totaal effect dat de pro-
duktie in de zee- en luchtvaart op deze wijze heeft van de
primaire kosten in de eigen en in andere bedrijfsklassen,

wordt tot uitdrukking gebracht door de gecumuleerde pri-maire kostencoëfficiënten. Deze geven weer hoe groot de
invoer en de toegevoegde waarde in Nederland is, die voort-
vloeit uit een produktie van f. 10.000 eindprodukt in de zee-
en luchtvaart. Alle bestellingen bij andere bedrijfsklassen

zijn omgezet in invoer en toegevoegde waarde. De gecumu-

leerde primaire kostencoëfficiënten zijn daarom hoger dan
de oorspronkelijke primaire kostencoëfficiënten. In tabel 2 zijn voor 1968 in de laatste kolom de gecumu-

leerde, primaire kostencoëfficiënten weergegeven van de zee-

en luchtvaart. Bovendien staat in de eerste vier kolommen
de herkomst ervan aangegeven voor de belangrijkste be-
drjfsklassen. Tot het overig vervoer behoren bij de inde-ling, die hier is gehanteerd, o.a. de Nederlandse luchtha-
vens.

Uit de gecumuleerde primaire kostencoëfficiënten voor lo-
nen en salarissen blijkt dat ten gevolge van de produktie in

de eigen bedrijfsklasse elders nog een extra bedrag aan lo-
nen en salarissen werd uitbetaald ter waarde van 30% van
het oorspronkelijk loonbedrag. Evenzo wordt extra winst

verdiend ter waarde van 25% van het basiswinstbedrag.

Tabel 2. Gecumuleerde primaire kosten bijeen eindproduktie

vanf 10.000 in de zee- en luchtvaart in 1968, verdeeld over
een aantal bedrijfsk lassen (directe toerekening van de indirec-
te belastingen aan de kopers) a)

Che-
Tram-
zee- en
Overig
Reste-
Totaal
mische
port-
lucht-
vervoer
rende
nijver-
middelen-
vaart
hedrijfs-
heid,
industrie
klassen
affinag
van pe-
troleum

Invoer van goederen in dien-
117
104
3.690
34 235
4.180
16
12
1.194
56
45
1.323
sten

………………..

indirecte belastingen
9
IS
69
14
23
130

1
– – – –

Lonen en salarissen
36
126
1.913
143
306
2.524

Afschrijvingen
………….

ciale verzekering
0
28
411
31
66
546

Subsidies

……………..

Overig inkomen (winsten, mle

Werkgevershijdragen voor so-

42
24
1.012
St
169
1.298
rest enz.)
…………….

Totaal
………………..
227
308
8.289
329
1

847
10.000

a) Berekend op basis van gegevens uit: CBS,
De produktiesiruciuur. deel VI.

De binnenlandse produktie die door de zee- en luchtvaart in andere bedrijfstakken wordt opgewekt via het intermedi-

aire verbruik is overigens relatief laag. In de schoeisel- en

kledingindustrie bïjv. was in 1968 het binnenlands verbruik
als percentage van de totale produktie bijna tweemaal zo
hoog dan in de zee- en luchtvaart (resp. 32,4% en 17,3%).
Daardoor heeft instandhouding van produktie in de schoei-sel- en kledingindustrie meer gevolgen voor de overige be-
drijfsklassen dan in de zee- en luchtvaart.

De werkelijke produktie

In de vorige paragraaf werd de structuur van het produk-
tieproces in de zee- en luchtvaart belicht. Deze zou echter
niet belangrijk zijn als de effectuenng ervan niet van ge-
wicht zou zijn voor de Nederlandse samenleving. Bij gebrek
aan gegevens over het primaire inkomen van en naar het
buitenland in de zee- en luchtvaart, wordt nagegaan wat de
bijdrage van de bedrijfsklasse is tot het binnenlands pro-
dukt en de overeenkomstige binnenlandse grootheden.

Omdat het hier slechts een illustratie betreft is alleen de lineaire
trendwaarde nagegaan.
Op langere termijn is de ontwikkeling van de inputcoëfficinten
weinig trendmatig. Voor de chemische nijverheid
(mcl.
raffinage),
de transportmiddelenindustrie en het overig vervoer is de trend na-gegaan van de oorspronkelijke inputcoëfficiënten (directe belasting
toegerekend aan verkopers) van de periode 1948-1969. De gevon-
den waarden van
R2
waren resp. 0,36, 0,26 en 0,77. De gevonden regressiecoëfficienten weken wel alle significant
(95%,
eenzijdig)
af van 0.

..
De berekening van deze btjzondere baten is overigens gebaseerd
op veronderstellingen, die gemaakt zijn over de levensduur van de
schepen.

144

Het blijkt dat de bijdrage van de zee- en luchtvaart sa-

men tot het binnenlands produkt in de jaren 1959-1970 is
gedaald. Deze daling komt zowel tot uiting in een daling

van de bijdrage tot het bruto binnenlands produkt tegen
marktprijzen als in een daling van de gecumuleerde bruto
binnenlandse produktie die ontstaat ten gevolge van de
aanschaf van intermediaire goederen en van investerings-

goederen. Het afgedrukte staafdiagram (zie figuur 1) geeft
van de jaren 1959, 1965 en 1970 een overzicht van de bij-

drage die de zee- en luchtvaart via de verschillende kanalen
tot de bruto toegevoegde waarde heeft geleverd 7). Ter il-lustratie van de trend zijn wederom de trendwaarden voor

1973 weergegeven. Dat het verloop van de daling van de to-
totale bijdrage tot het bruto binnenlands produkt buitenge-
woon regelmatig is geweest, blijkt uit de hoge determinatie-
coëfficiënt, die in dit geval 0,97 bedroeg.

Figuur 1. Toegevoegde waarde in verband met de zee- en
lucht vaart als percentage van het bruto binnenlands produkt
tegen marktprijzen a)

zeer regelmatige daling van de directe bijdrage tot het BBP
van 0,13% per jaar (R
2
= 0,96). Daardoor daalde deze van
2,36% in 1959 tot 1,13% in 1970. Wat gold voor de bijdrage
van de zee- en de luchtvaart voor het BBP als totaal, bleek

ook op te gaan voor de verschillende onderdelen daarvan.
Zelfs het overige inkomen vertoonde een daling van 2,52%
in 1959 tot 2,01% in 1968.
De Post afschrijyingen van de zee- en luchtvaart als per

centage van de binnenlandse en nationale afschrijvingen
vertoont op bijzondere markante wijze de dalende tendens.
De Zee- en luchtvaart was in 1959 nog de belangrijkste ka-
pitaalgebruiker uit het bedrijfsleven met meer dan 10% van
de afschrijvingen en bijna
12%,
indien rekening wordt ge-
houden met de afschrijvingen die elders uit hoofde van leve-
ringen van intermediaire en investeringsgoederen werden
verricht. In 1968 was de zee- en luchtvaart gezakt naar de vijf-

de plaats op de ranglijst van kapitaalgebruikers met iets meer dan 5,5% van de binnenlandse afschrijvingen. Ook hier weer
een strikt trendmatig verloop. Het verloop van de lonen en sa-

larissen tenslotte is voor de jaren 1959, 1965 en 1970 weer-

gegeven in figuur 2, samen met de trendwaarde voor 1973.

1959

1965

1970

1973

0/
/0
Figuur 2. Extra lonen en salarissen ten gevolge van de binnen-
landse produktie van investeringsgoederen voor de zeevaart
als percentage van de binnenlandse lonen en salarissen

0/ /0

3

K\\N

2

»2

a) Gegevens van de prijs- en volume-ontwikkelingontleend aan: De produktiestructuurvan
de Nederlandse transport, opslag- en communicatiebedrijven in dejaren 1958-1968,
Maand-statistiek verkeer en vervoer.
januari 1971. De resterende gegevens zijn berekend op basis van cijfers uit: De produktiestructuur van de Nederlandse transport-, opslag- en communi-
catiebedrijven in de jaren 1960-1970,
Maandstaristiek verkeer en vervoer,
januari 1973.

Toegevoegde waarde in de Zee- en luchtvaart als % van het
bruto binnenlands produkt tegen marktprijzen.

Extra toegevoegde waarde ten gevolge van de produktie

/
van intermediaire leveringen voor de Zee- en luchtvaart
als % van het bruto binnenlands produkt tegen marktprij-
zen.

Extra toegevoegde waarde ten gevolge van de produktie
van investeringsgoederen voor de zeevaart als % van het
bruto binnenlands produkt tegen marktprjzen.

De daling van de bijdrage van de zee- en luchtvaart sa-
men tot het bruto binnenlands produkt (BBP) is de resul-

tante van verschillende ontwikkelingen in de zee- en de
luchtvaart. De bijdrage van de luchtvaart zakte in de jaren
1960 tot en met 1970 wel van 0,53% van het BBP naar
0,33%, maar herstelde zich langzamerhand en bedroeg in
1970 weer 0,50%. In deze bedrijfstak heeft zich bovendien
een opmerkelijke prijsdaling van 31% voorgedaan in de pe-
riode 1958-1968. Het herstelde aandeel in het BBP is dan
ook het gevolg van een verdrievoudiging van het produktie-

volume 8). De bijdrage van de zeevaart tot het BBP levert
dan ook de verklaring op van het dalende aandeel van de

zee- en luchtvaart samen. In deze bedrijfstak bestond een

1959

1965

1970

1973

)rt

Lonen en salarissen (excl. werkgeversbijdrage) in de zee-en
luchtvaart als % van de binnenlandse lonen en salarissen.

,

Extra lonen en salarissen ten gevolge van de produktie van
intermediaire leveringen aan de Zee- en luchtvaart als %
van de binnenlandse lonen en salarissen.

Extra lonen en salarissen ten gevolge van de binnenlandse
produktie van investeringsgoederen voor de zeevaart als %
van de binnenlandse lonen en salarissen.

De gegevens zijn berekend op basis van cijfers, gepubliceerd in
de verschillende delen van
De produktiestructuur
en van een speci-
fieke opgave van het CBS voor de herkomst van de investeringen.
Voor 1970 zijn de cijfers van de Zee- en luchtvaart vergelijkbaar ge-
maakt met de voorgaande jaren door eliminatie van de luchthavens
uit de input- en outputtabel volgens. de SBI-indeling op grond van
de jaarverslagen van de verschillende luchthavens.
Gegevens van de prijs- en volume-ontwikkeling ontleend aan
CBS, De produktiestructuur van de Nederlandse transport, opslag-
en communicatiebedrijven in de jaren 1958-1968. Resterende gege-
vens berekend op basis van cijfers uit: De produktiestructuur van
de Nederlandse transport-, opslag- en communicatiebedrijven in de
jaren 1960-1970,
Maandstatistiek verkeer en vervoer.
januari 1973.

ESB 11-2-1976

145

Ook op het punt van de lonen en salarissen een enigszins

somber beeld. Kennelijk hebben beide bedrijfstakken als to-
taal veel aan belang ingeboet afgemeten aan hun bijdrage aan
de binnenlandse salarissen.
Inventariserend kan worden gesteld dat de zee- en lucht-

vaart naast de directe betekenis voor werkgelegenheid en
betalingsbalans ook van belang zijn als afnemers van pro-dukten van andere bedrijfsklassen, met name voôr de olie-

raffinaderijen en de transportmiddelenindustrie. Hoewel deze
betekenis in specifieke subgroepen van deze industrieën
groot kan zijn, is het deel van de produktie, dat de zee-

en luchtvaart doorgeeft aan de andere bedrijfsklassen, rela-
tief gering. Dit blijkt ook uit de opbouw van de gecumu-

leerde produktie, die een vrij lage verhouding te zien geeft voor de gecumuleerde primaire kosten ten opzichte van de directe primaire kosten.
Het teruggelopen belang van de zee- en luchtvaart kwam
ook tot uiting in het beslag dat door deze bedrijfsklatse ge-
legd werd op de produktie uit andere bedrijfsklassen in de

vorm van bestellingen van intermediaire en investeringsgoe-
deren. Dit betrof vooral de transportmiddelenindustrie. De
produktie van deze bedrijfsklasse ging in 1959 voor 22%
naar de zee- en luchtvaart. In 1969 was dit percentage nog

slechts 8%. Vrij ontmoedigend is het beeld dat ontstaat
wanneer de werkelijke produktie vergeleken wordt met de

binnenlandse totalen. Met name de zeevaart heeft de stij-
ging van de brut6 binnenlandse produktie niet kunnen bij-
houden getuige de halvering van de directe bijdrage aan het

BBP in 11 jaar. Dit ondanks aanzienlijke overheidssteun.

Het geschetste beeld Van de betekenis van de zee- en luchtvaart behoeft evenwel aanvulling. In het algemeen

wordt bij de argumentatie van de steunmaatregelen aan
deze bedrijfsklassen niet zozeer de nadruk gelegd op de be-

tekenis voor de produktie, maar op de werkgelegenheid, di-
rect en indirect, en op de bijdrage tot de betalingsbalans,
die wordt geleverd. Daarop wordt in de volgende aflevering
ingegaan.

F. Th. de Charro

De Nederlandse Herstructureringsmaatschappij, gevestigd te ‘s-Hertogen-

bosch, is gericht op het verbeteren van de structuur van het Nederlandse

bedrijfsleven op middellange en lange termijn. Haar benadering is

branchegewijs. Ze is een instelling die met werkgevers, werknemers en

overheid gezamenlijk aktiviteiten ontplooit. Voor uitbreiding van haar

vaste staf wenst zij in kontakt te komen met gegadigden voor de funktie

van

direktie-secretaris

Gedacht wordt aan een sociaal-econoom of een bedrjfseconoom of

iemand met een vergelijkbare opleiding. Leeftijd niet beneden
35
jaar.

Tot de taak van deze medewerker/-ster behoren: de interne Organisatie

en personeelszaken; de voorbereiding en verslaglegging van direktie-

vergaderingen en van de Raad van Toezicht; het kontakt met de kommu-

nicatie-media; de documentatie op economisch sociaal en maatschappelijk

gebied, etc Een met de doelstelling van de NEHEM sympathiserend

persoon, die het verstaat beleidsvoorbereidend te werken, o.m. op het

terrein van het sociaal economisch structuurbeleid zal bij de NEHEM de

gelegenheid vinden zich geheel te ontplooien. Voor de uitoefening van

zijnlhaar taak wordt hij/zij door enkele medewerkers bijgestaan, onder

wie een chef de bureau voor Organisatie en personeelszaken.

Wij verzoeken geïnteresseerden hun curriculum vitae aan onderstaand

adviesbureau in te zenden. Degenen die voor een psychologisch onderzoek

worden uitgenodigd, zullen ook zelf een rapport en advies ontvangen.

psychologisch bureau h.kuhlemeier singel 226 dordrecht 078-41400

146

De Vereniging

voor de Staathuishoudkunde

over de werkloosheid

PROF. DRS. C. J. VAN EIJK*

Op 13 december 1975 besprak de Vereniging voor de Staathuishoudkunde de preadviezen die over de werkloos-

heid en de bestrijding ervan waren uitgebracht door de heren A. L. den Broeder, H. den Hartog, Th. C. M. van de

Klundert, H. S. Tjan, W. M. van den Goorbergh en A. L. Mok 1). Twee van de preadviseurs, A. L. den Broeder en
A. L. Mok zijn sociologen. Al eerder had de Vereniging voor de discussies anderen dan economen uitgenodigd. In

1973 was dat de ethicus Prof Dr. P. J. Roscam Abbing toen problemen van inkomensnivellering aan de orde wa-

ren. Dit keer ging het bestuur van de vereniging een stap verder. Beseffend dat de problemen van de arbeidsmarkt
ook andere dan economische aspecten hebben, werden sociologen uitgenodigd preadviezen ie schrijven. Bij nader

toezien blijkt dat vooral de vraagstelling die aan Prof: Mok werd voorgelegd zich voor een andere dan een puur
economische benadering leende. Zoals hieronder zal blijken zou er alle aanleiding zijn geweest ook van andere

vraagstukken, bijv. de implementatie van de economisch-politieke maatregelen, de sociologische kanten te laten be-

zien. Immers, al eerder, aan het einde van de jaren vijftig, is de uitvoering van een meer centraal geleide loonpoli-

tiek mislukt, waarschijnlijk mede doordat die aspecten te veel buiten beschouwl’ng bleven.

Het niveau van de preadviezen was heel goed, rekening
houdend met het feit dat het om gecompliceerde vraagstuk-ken gaat die niet gemakkelijk zijn op te lossen. Den Broeder
zorgde voor een classificatie van de vormen van werkloos-heid die gedetailleerder was dan gebruikelijk. Den Hartog,
Van de Klundert en Tjan hadden het bekende jaarklassen-
model van Den Hartog en Tjan, dat in 1974 werd gepubli-
ceerd, onderdeel gemaakt van een geheel uitgewerkt macro-
economisch model. Van den Goorbergh presenteerde een
theoretisch elegant drie-sectorenmodel en M ok besteedde
aandacht aan de vraag of ook in Nederland van een dub-
bele arbeidsmarkt moet worden gesproken. Ook de meeste

deelnemers aan de discussies leverden goedebijdragen, he-
laas niet allemaal. Er zijn blijkbaar nog steeds economen
die niet met modellen kunnen omgaan en toch menen kri-

tiek op het gebruik ervan te kunnen leveren. Hoe moet ik
anders de opmerking verklaren dat het onmogelijk zou zijn om in het model van Den Hartog, Van de Klundert en 1jan
de loonvoet autonoom te veranderen. Ook blijken nog
steeds verschillen in terminologie tussen economen en soci-
ologen, bijv. met betrekking tot het woord produktie, aan-
gezien te worden voor reële meningsverschillen, ook al is er

herhaaldelijk door economen geprobeerd ze uit de weg te
ruimen. Ook zouden enkele vragen beslist achterwege zijn
gebleven als de vraagstellers werkelijk goed gelezen hadden.
Hoe zou anders het misverstand hebben kunnen ontstaan
dat als remedie tegen de werkloosheid alleen loonmatiging
werd genoemd.

Een technisch aspect

Het is jammer dat door de grote aandacht die werd be-
steed aan enkele technische aspecten van het model van
Den Hartog, Van de Klundert en 1jan de andere preadvie-

zen wat minder intensief besproken konden worden dan ze
verdienden. Doordat het jaarklassen-model van Den
Hartog en Tjan nu in een compleet macro-model is onder-
gebracht zijn een aantal bezwaren tegen de partiële analyse

die zij in 1974 publiceerden, vervallen. De doorwerking in
de gehele economie en de internationale aspecten van maat-

regelen ter bestrijding van de werkloosheid kunnen nu ge-
analyseerd worden. Andere bezwaren stonden blijkbaar nog

recht overeind. Aan één ervan zal hier wat extra aandacht
worden gegeven. Het gaat om de betekenis van het feit dat
het model de periode 1950-1960 niet goed beschrijft. Dat
was ook een kernpunt in de discussies die eerder in dit blad

over het oorspronkelijke artikel van Den Hartog en Tjan
werden gevoerd 2).
Door de heer R. A. de Klerk werd opnieuw gedemon-
streerd dat toepassing van de capaciteitsvergelijkingen van het Vintaf-model – zoals het uitgebreide jaarklassen-model
wordt genoemd – in de jaren vijftig leidt tot de curLeuze
uitkomst dat de feitelijke werkgelegenheid in aanzienlijke
mate het aantal beschikbare arbeidsplaatsen overschrijdt. Dit is een onwaarschijnlijke uitkomst en spreker verbond

daaraan de conclusie dat het model daarom niet gebruikt
mag worden voor de bepaling van de Uitstoot van arbeids-
plaatsen in de jaren zestig. Nu is het inderdaad juist dat
deze uitstoot in een bepaald jaar mede bepaald wordt door
de kapitaalcoëfficiënt en de produktie per man uit het

bouwjaar van de produktiemiddelen die in dat jaar buiten
gebruik worden gesteld, coëfficiënten die blijkens de discre-
panties tussen werkgelegenheid en arbeidsplaatsen in de ja-
ren vijftig met fouten behept zijn. De mogelijkheid dat
hierdoor uitstootcijfers gevonden worden die niet accepta-
bel zijn, kan dus niet worden uitgesloten. Nu blijkt uit alternatieve berekeningen dat er varianten
van het capaciteits-model te vinden zijn die de jaren vijftig
veel beter kunnen beschrijven 3). Het gaat om varianten op

* De auteur is hoogleraar in de staathuishoudkunde aan de Eras-
mus Universiteit Rotterdam.
Vereniging voor de Staathuishoudkunde,
Werkloosheid, aard,
om
‘ang, siruciurete oorzaken en beleidsaliernatieven.
Martinus
Nijhoff, ‘s Gravenhage, 1975.
Zie R. A. de Klerk, H. B. M. van der Laan en K. B. T. Thio,
Het CPB en de ontwikkeling van de werkgelegenheid,
ESB,
21 mei
1975. Zie ook
ESB,
9juli1975.
Deze berekeningen zijn op.het 1ntitüûf voor Economisôh On-
derzoek van de Erasmus Universiteit Rotterdam gemaakt door
Drs. F. Muller. Het hieronder genoemde criterium voor aanpassing
werd door hem ontworpen.

ESB 11-2-1976

S

147

Arbeidsplaatsen volgens enkele varianten van het jaark/assen-model

Totaal aantal
Mutatie aantal arbeidsplaatsen
Werkgele-
Leeftijd van de
arbeidsplaatsen
(1000 manjaren)
genheid
oudste machine
.000 manjaren
1.000
in gebruik
Totaal
Nieuwe Technische
Economische manjaren
investeringen
veroudering veroudering

a
b
c
a b
c
a
b
c
a
b
c
a b
c
a
b
c

3.184 3.145
207 260
3.381
45,0
33.0
3.250
3.220
66
75
84
230
118
55
0
0
3,411
45.0
33.0
1952
……………………….
3.292
3.262
42 42
159
198
117
156
0 0
3.367
45,0
33,0
1953
……………………….
3.345
3.316
53 54
171
212
118 158
0
0
3.407
45,0
33,0
1954
……………………….
3.432
3.415
87
99
207 255
120
56
0
0
3.483
45,0
33.0

1951
………………………..

1955
……………………….
3.547 3.546
115
131
238
290
23
159
0
0
3.547
45.0
33.0
1956
……………………….
3.685
3.705
138
159
264
320
26
161
0
0
3.602
45,0
33.0
1957
……………………….
3.817 3.848
132
143 261
315
129
72
0
0
3.619
45.0
33,0

950
………………………..

1958
……………………….
3.884
3.904
67 56
198
238
131
182
0
0
3.580
45.0
33.0
1959
……………………….
.
3.595
3.960
3.961
76
57
212 253
136
196
0 0
3.620
45.0 45.0
33.0
1960
……………………….
3.733
4.066
4.039
38
06
78
245
240
285
07
134
207
0
0 0
3.692
45,0 45,0
33.0
3.871
4.179
4.116
138 113
77
255 248
293
109
135
216
8
0
0 3.746
43.2
45.0
33,0
1962
……………………….
3.985
4.290
4.186
114
III
70
260 250
293
105
130
223
41
9
0
3,823
39,1
43.9
33.0
1963
……………………….
4.071
4,359
4.230
86 69
44
247 237 276
104
133
232
57
35 0
3.878
36.1
41,0
33.0
1964
……………………….
4.071
4.375
4.271
0
16
41
242
231
268
100
30
227
142
85 0
3.952
31,7
36.6
33,0
1965
……………………….
4.038
4.312
4.299
-33 -63
28
246 234
269 90
126
222
189
lii
19
3.986
27.2
32.0
32,0
1966
……………………….
4.052
4.246
4.258
14
-66
-41
257
243 278
79
109
224
64
200
95
4.009
23,3 28.2
28.2
1967
……………………….
4.062

.

4.186
4.205
10
-60

-53
254
239
271
81
99
217
63
200
107
3.986
19,9
24,2
24,2

1961
………………………..

1968
……………………….
4.106 4.176
4.198
44
-10

7
274 255 289
80
97
210
150
168
86
4.021
19,5
20.7
20.7
1969
……………………….
4.116
4.174
4.191
10

2

7
266 247
278
77
94
208
179
155
77
4.083
19.1
20.3
20.3
1970
……………………….
4.129
4.137
4.181
13
-37
-10
301
279
311
74
90
205
214 226
116
4,129
18.2 19,4
19.4
4.131
4.135 4.172
2

2

9
279
256
285
69
80
199
208
178
95
4.147
17,5 18,7 18,7
1972
……………………….
4.141
4.155
4.159
tO
20
-13
257 234
258
67 76
196
180
138
75
4.094
17.4 18.6 18.6
1971
………………………..

1973
……………………….
4.098 4.122
4.120
-43 -33
-39
270 244
268
67
78
197
246
199
110
4.084
17.1
18,3 18.3

De uitkomsten uit het oorspronkelijke artikel van Drs. H. den Hartog en Drs. II. S. Tjan. De uitkomsten van Drs. F. Muller
De uitkomsten van Drs. F. Muller

het oorspronkelijke model waarin de kapitaalcoefficiënt per
jaarklasse variabel is gemaakt, de groeivoet van de produk-

tie per man niet constant is, maar stijgt, waarin de maxi-
male levensduur van de produktiemiddelen is verkort, en
het criterium voor de aansluiting van het model bij de

werkelijkheid is gewijzigd. Omdat tijdens de vergadering
aan deze alternatieven geen aandacht kon worden geschon-
ken is het wellicht nuttig dit hier te doen.

We zullen ons beperken tot enkele resultaten van een va-
riant waarin de mogelijkheid werd opengelaten van lang-
zaam stijgende kapitaalcoëfficiënten en één waarin boven-
dien de maximale levensduur van de oudste in gebruik

zijnde machine niet op 45 jaar, maar op 33 jaar werd ge-
steld. Als criterium werd gekozen een minimering van de
kosten van overcapaciteit van arbeid en kapitaal. Boven-
dien werd als randvoorwaarde ingevoerd dat de produktie die uit maximale bezetting van de produktiecapaciteit kan
voortvloeien minstens gelijk is aan de werkelijke produktie in enig jaar. De bij deze varianten behorende uitkomsten (b
en c) zijn weergegeven in de tabel naast die uit het oor-
spronkelijke model van Den Hartog en Tjan (a).

Uit de schattingsprocedure voor variant b blijkt te komen dat de kapitaalcoëfficiënt met 0,6% per jaar stijgt. De groei-
voet van de produktie per man op de nieuwe jaarklassen is gelijk aan. 4,8% na 1948 en daarvdör aan
1,2%.
Voor vari-

ant c blijkt de groeivoet van de kapitaalcoëfficiënt 1,2% per
jaar te zijn. De groeivoet van de produktie per man blijft
4,8% resp.
1,2%.
De waarde van de nieuwe coëfficiënten lig-
gen dus in dezelfde orde van grootte als die van Den
Hartog en Tjan.

Het beeld van de uitstoot door economische veroudering
verschilt in variant b niet wezenlijk van dat uit het oor-
spronkelijke artikel: eerst in het begin van de jaren zestig
begint deze veroudering en na 1964 krijgt de vernietiging
van arbeidsplaatsen uit dien hoofde een belangrijke omvang

vergeleken met de creatie van arbeidsplaatsen uit nieuwe in-
vesteringen. Uiteraard verschillen de aantallen waar het om
gaat van jaar tot jaar vergeleken met de oorspronkelijke
uitkomsten. In variant c blijkt de uitstoot van arbeidsplaat-
sen door economische veroudering aanzienlijk minder te
zijn dan in de varianten a en b. Dat ligt bij de korte techni-
sche levensd.uur voor de hand.
Ook in de nieuwe uitkomsten blijkt in het begin van de
jaren vijftig het aantal tewerkgestelden boven het aantal be-

schikbare arbeidsplaatsen te liggen, zij het in veel mindere
mate dan bij de toepassing van het oorspronkelijke model.

De Klerk noemde voor 1950 een aantal van l mln. De in de
tabel gegeven aantallen zijn echter duidelijk een maximum-
raming omdat door de hierboven genoemde randvoor-
waarde de statistische aanpassing van de modellen ertoe
leidde dat in 1955 resp. 1950 de produktiecapaciteit exact gelijk is aan de werkelijke produktie. Zou in die jaren van
grote bedrijvigheid toch nog enige overcapaciteit geaccep-
teerd zijn dan zou in 1950 een nog betere aanpassing van de
beschikbare arbeidsplaatsen aan de werkgelegenheid zijn
bereikt.

Ik meen uit deze en andere experimenten te moeten con-
cluderen dat met de theorie van Den Hartog en Tjan, zij het

wat aangepast, ook de periode van 1950-1960 valt te be-
schrijven waarbij de aanpassing niet noodzakelijkerwijs een
heel ander beeld van de samenhangen in de jaren zestig
wordt verkregen dan in het oorspronkelijke artikel en in het

onderhavige preadvies, tenminste wanneer de maximale
technische levensduur op 45 jaar wordt gehouden. Doet
men dat laatste niet dan wordt de uitstoot door eco-
nomische veroudering relatief veel minder belangrijk.
Ook moet worden opgemerkt dat kiezen tussen deze en
andere varianten van het jaarklassen-model uiterst moeilijk
is, omdat een rechtstreekse toetsing van de relevante rela-
ties, die niet waargenomen en misschien ook niet waar-
neembaar grootheden bevatten, onmogelijk is. Dit is een
zware handicap nu we met onze modellen meer van het eco-
nomisch proces willen beschrijven dan alleen dat wat zich
in de gebruikelijke statistieken openbaart. Dit houdt een
waarschuwing in voorzichtig te zijn bij de toepassing van
dit soort modellen op economisch politieke problemen.

De oorzaken van de werkloosheid

Belangrijk in de verdere discussies was de vraag of wel
alle oorzaken van de werkloosheid door de preadviseurs

werden onderkend en welke de maatregelen zijn om de
werkloosheid in zijr verschillende vormen te bestrijden. En-
kele punten uit diediscussies zullen hieronder worden gere-

leveerd.
In de preadviezen komen verschillende oorzaken van
werkloosheid aan de orde. Met behulp van het Vintaf-mo-
del kunnen de binnen- en buitenlandse conjuncturele oor-
zaken van een tekort aan vraag naar arbeid geanalyseerd

148

ESB 11-2-1976

worden, maar ook de oorzaken van een tekort aan beschik-

bare arbeidsplaatsen: de mate van afstoting van oude jaar-
klassen van kapitaalgoederen en de omvang van de nieuwe
investeringen. Met het drie-sectorenmodel van Van den
Goorbergh kan worden onderzocht hoe bij de veronderstel-
ling van vaste technische coëfficiënten in het produktiepro-
ces de samenstelling van het afzetpakket tot werkloosheid
kan leiden. Volledige bezetting van de kapitaalgoederen-

voorraad leidt alleen bij een bepaalde samenstelling van de
afzet tot volledige benutting van de beschikbare arbeid. In
zijn preadvies onderzocht Mok hoe de ontwikkeling vân de produktietechniek en de steeds toenemende scholingsgraad

van de beroepsbevolking leiden tot kwalitatieve discrepanties
tussen gevraagde en aangeboden arbeid en toeneming van de selectie- en de frictiewerkloosheid. Tijdens de discussies bleek dat sommigen van mening wa-
ren dat een belangrijke bron van werkloosheid: het achter-

blijven van de vraag naar arbeid in de non-profit-sector,
buiten de aandacht dreigde te geraken. Men meende dat
door het verzadigd raken van de vraag naar industriële goe-deren en door de beperkingen die aan de groei van de indu-
striële produktie moeten worden opgelegd uit hoofde van
de zorg voor het milieu, de schaarser wordende grondstof-
fen en de eisen die aan de internationale arbeidsverdeling
moeten worden gesteld, andere wegen dan de gebruikelijke
hadden moeten worden gezocht om de beroepsbevolking
zinvol bezig te houden. Als alternatief werd genoemd de uit-
breiding van de non-profit-sector of anders gezegd vergro-
ting van de produktie van diensten door de overheid onder
meer in de sfeer van het welzijnswerk. Dat dit tot nu toe in
onvoldoende mate zou zijn gebeurd, schreef men aan de be-
staande economische orde toe, die alleen produktie stimu-

leert als er winst te behalen is en dat aan dit aspect van de
bestrijding van de werkloosheid niet voldoende aandacht
wordt geschonken in de economische literatuur weet men
aan de economen die niet bereid zouden zijn de bestaande
economische orde ter discussie te stellen.
Het komt mij voor dat deze conclusies te voorbarig zijn.

Niet voor alle componenten van de finale vraag naar indu-
strieprodukten zijn al verzadigingsverschijnselen waar te ne-
men of liggen zij in het verschiet. Dat kan al worden geconclu-

deerd uit het feit dat in de ons omringende landen het in-
komen per hoofd hoger is dan bij ons en ook de consump-
tie van industrieprodukten per hoofd. Er zijn nog altijd
groepen in de samenleving voor wie, naar redelijk objec-
tieve normen, uitbreiding van de particuliere consumptie
geen overbodige luxe zou zijn. Hiertegenover kan niet wor-
den gesteld dat die uitbreiding noodzakelijk alleen gereali-
seerd zou moeten worden door middel van herverdeling
omdat geen groei van de industrie meer mogelijk is, gezien
de zorg voor het milieu en de toenemende schaarste aan
grondstoffen. Toeneming van de produktie van de nijver-
heid moet geschieden met inachtneming van scherper gefor-
muleerde milieunormen. Maar dat lijkt niet onmogelijk al

heeft het de groei van het nationale inkomen vertraagd. Ook

moet efficiënter met grondstoffen en met energie worden
omgegaan. Maar dat lijkt niet onmogelijk. Er zijn zelfs al
nieuwe activiteiten in de nijverheid ontstaan gericht op ver-
legging van de grenzen die onze economische ontwikkeling
beperken.

Toegegeven moet worden dat in het recente verleden
werkloosheid is ontstaan doordat in bepaalde sectoren ver-zadiging optrad (woningbouw) of omdat de ruimte ontbrak
voor snelle verdere expansie (wegenbouw). Maar er blijven gebieden over, bijv. in de dienstensector, waar expansie van
werkgelegenheid en produktie mogelijk was en zal zijn. Een
deel van de problemen op de arbeidsmarkt wordt ook ver-
oorzaakt door aanpassingsmoeilijkheden, die overigens niet
onderschat moeten worden en ook van lange duur kunnen

zijn.
Het is nog niet aangetoond dat uitbreiding van de non-
profit-sector gehinderd werd door de bestaande eco-

nomische orde. In het recente verleden is die sector sterk
gegroeid; blijkbaar kon dat binnen de bestaande orde. Er
is voor nodig dat, op welke manier dan ook, blijkt dat het
Nederlandse volk aan uitbreiding van de welzijnssector be-

hoefte heeft. En dat moet blijken uit de bereidheid de col-
lectieve consumptie te laten toenemen ten koste van de
groei van private, of anders gezegd uit de bereidheid even-

tuele ruimte voor inkomensstijging niet of niet geheel tot
uitdrukking te laten komen in een toeneming van het vrij
beschikbaar inkomen, maar deze over te dragen aan de
overheid, in de vorm van een hogere belastingdruk, die er

de produktie van deze diensten mee kan vergroten. De in-
druk bestaat niet dat het Nederlandse volk in het recente
verleden verder wilde gaan dan overeenkomt met wat in
deze sector werd bereikt.
Het is onjuist dat met de technieken die in de preadviezen

werden gebruikt de problemen die aan een uitbreiding van
de non-profit-sector zijn verbonden en de consequenties die
zo’n uitbreiding zou kunnen hebben voor andere variabelen

niet kunnen worden onderzocht. In het model van Den
Hartog, Van de Klundert en Tjan komen de overheidsbeste-

dingen voor. Zij zijn daarin een exogene variabele. Het-
zelfde geldt voor het aantal personen dat in dienst van de
overheid is. Uitbreiding van de non-profit-sector zal in deze

variabelen tot uitdrukking moeten komen. Er kan dus mee

geëxperimenteerd worden.
Niets wijst erop dat economen over de mogelijkheden die
hier liggen niet zouden willen praten. Als men er behoefte aan heeft de uitbreiding van de overheidssector boven een

bepaalde omvang te bestempelen als een ontwikkeling in de
economische orde is dat mij best.

De instrumenten

Wat hebben de preadviseurs te zeggen over de mogelijke

instrumenten ter vermindering van de werkloosheid. Veel
meer dan alleen dat de lonen gematigd zouden moeten wor-

den. Uit de discussies bleek herhaaldelijk het misverstand
dat in de studies alleen dit recept zou worden aangeboden.
Niets is minder waar. Het is verbluffend te zien hoe blijk-
baar ook academici vaak niets anders kunnen lezen dan ze
willen lezen. Het CPB heeft de naam gekregen alleen over loonmatiging te denken en dus kan er in een studie van en-
kele medewerkers van dit instituut niets anders staan. Zoals
uit het desbetreffende preadvies blijkt worden zes beleidsal-ternatieven genoemd: meer materiële overheidsbestedingen,
loonmatiging, meer bedrijfsinvesteringen – en de bedrij-
vensector omvat meer dan alleen de industrie zoals sommi-
gen dachten -, devaluatie van de gulden, verlaging van de
indirecte belastingen en spreiding van de werkgelegenheid
door verlaging van de pensioengrechtigde leeftijd. Het mo-
del van Den Hartog, Van de Klundert en Tjan laat nog

meer experimenten toe. Zoals al is opgemerkt, zouden ook de consequenties van vergroting van de dienstensector van
de overheid onderzocht kunnen worden, maar ook de ge-

volgen van een opleving van de internationale handel al is

dat dan geen instrument van economische politiek.
Van den Goorbergh zal de eerste zijn om toe te geven dat
zijn preadvies, abstract als het is, weinig aanknopingspun-
ten geeft voor het beleid. Bij hem is het bereiken van even-
wicht op de arbeidsmarkt alleen een kwestie van inkomens-
verdeling. Toch heb ik het gevoel dat er weinig voor nodig

is om het model geschikt te maken voor een analyse van de
mogelijkheden van ontwikkeling van de tertiaire sector in de
overheidssfeer.
Wat in het preadvies van Den Broeder selectiewerkloos-
heid wordt genoemd blijft buiten het bereik van de analyses

van de twee hierboven genoemde preadviezen. Mok be-
steedt er uitvoerig aandacht aan. Maar de vraag welke in-
strumenten gebruikt zouden kunnen worden om dit soort

werkloosheid te bestrijden, krijgt geen uitvoerige behande-
ling. Hij wijst de technische vooruitgang aan als één van de

belangrijkste oorzaken voor het wegvallen van ambachte-

ESB 11-2-1976

149

lijke handwerkersfuncties en daarmee van kwalitatief goede
arbeidsplaatsen. Daarnaast wordt heel nadrukkelijk gesteld:

,,De meest ingrijpende gevolgen voor de toekomstige

werkgelegenheid en voor de blijveniheid van structurele
werkloosheid bij bepaalde categorieën heeft echter de toe-

nemende discrepantie tussen kwalificatiestructuur en func-
tiestructuur”. Herscholingsprogramma’s ziet Mok niet als
de oplossing omdat zij de bestaande verschillen op de ar-

beidsmarkt versterken door zich te concentreren op de
sterke groepen. Toch kan de oplossing niet gezocht worden in een terugdringen van het onderwijs. Wel in een verande-

ring van ons onderwijsstelsel? Mok liet herhaaldelijk blijken
een tegenstander van de plannen van onderwijsminister Van
Kemenade te zijn. Maar hoe dan wel. Helaas kwam dit niet

goed uit de verf. Misschien had de ondergetekende als in-
vallend voorzitter van het panel nog iets meer moeten aan-
dringen op duidelijkheid. Tijdens de paneldiscussies werd
wel gewezen op de noodzaak structurele veranderingen aan

te brengen in de salarisstructuren waardoor onaangenaam
werk en bezwarende werkomstandigheden beter beloond
zouden worden.

Zoals men zich tijdens de discussie afvroeg of niet ook

het achterblijven van de groei van de non-profit-sector een
mogelijke oorzaak van de grote werkloosheid zou kunnen
zijn, zo werd ook gevraagd of niet uitbreiding van deze sec-
tor als een instrument voor werkloosheidsbestrijding moet worden beschouwd. Het antwoord lig in het voorafgaande
besloten: dat kan, maar dan alleen voor zover het Neder

landse volk bereid is in de toekomst een deel van de groei
van het nationale inkomen niet op te eisen in de vorm van
beschikbaar inkomen, maar in de vorm van meer over-
heidsvoorzieningen. Het lijkt mij vöor de hand te liggen in
de huidige situatie en gehoord de discussies over het hand-

haven van de ,,nulljn” bij inkomensvorming niet te hoge
verwachtingen te koesteren van deze bereidheid. Ook als dit
als te betreuren wordt ervaren, moet worden bedacht dat het
niet veel zin heeft instrumenten van economische politiek te
ontwerpen voor een maatschappij die niet bestaat. Er zal

iets aan die bereidheid moeten worden gedaan voor serieus

versnelde uitbreiding van dit deel van de overheidssector als
een instrument in de werkloosheidsbestrijding kan worden
beschouwd.
Wat in alle preadviezen duister blijft, is hoe men zich
voorstelt de verschillende mogelijke instrumenten te gaan hanteren, het probleem dus van de implementatie. En ook is daar tijdens de discussies niet veel verbetering in geko-men. Ik zal proberen een paar van de hier rijzende proble-
men te schetsen. Allereerst de loonmatiging. Hoe moet die,
als ertoe wordt besloten, worden uitgevoerd? Het is duide-
lijk hoe men tot aanbeveli.ng
van dit instrument komt. Bij

gebrek aan volledige substitutie van arbeid en kapitaal in
het produktieproces moet er bij loonstijging een einde ko-

men aan de economische levensduur van de machines. Hoe
men de formule voor ,,scrapping” ook kiest, het moment waarop dat moet gebeuren, komt. Loonsverhogingen die boven de produktiviteïtsstijging uitgaan verkorten die le-

vensduur. Dat is de ene kant. De andere is dat loonmati-
ging tot verbetering van de rendementen kan leidefl hetgeen.
wellicht de investeringsneiging vergroot, waardooi mis-

schien arbeidsplaatsen geschapen worden. Nu blijkt bij na-
dere analyse dat deze processen bijzonder ingewikkeld zijn
en daardoor moeilijk via de markt doorzichtig zijn te ma-

ken; zodat ondernemers die gedecentraliseerd beslissingen
moeten nemen gemakkelijk het spoor bijster kunnen raken, hetgeen het tot stand komen van economisch-politiek aan-vaardbare ontwikkelingen kan verhinderen.
Dit zou een argument voor één of andere vorm van ge-leide loonpolitiek kunnen zijn, maar ook voor grotere ge-
meenschapsinvloed op de investeringsbeslissingen. Maar
hoe moet zo’n loonpolitiek worden uitgevoerd en in welke

mate moeten de investeririgsbeslissingen worden beïnvloed,
door wie en hoe. Ook als de loonvorming geleid wordt door

de overheid, staat niet vast dat gemakkelijk het juiste loon-
niveau wordt gevonden en dat fluctuaties in de eco-

nomische ontwikkeling worden voorkomen. We hebben dat
eerder meegemaakt. Het is waarschijnlijk dat de centraal
geleide loonpolitiek in de jaren vijftig mede de loonexplosie

van de jaren zestig heeft veroorzaakt, waarop de versnelde
uitstoot van oudere jaarklassen van duurzame produktie-
middelen is gevolgd en een teruglopen van de investeringen.

Als we nu weer tot een vorm van meer centraal geleide
loonpolitiek willen komen, en dat zal wel nodig zijn als we
werkelijk tot een loonmatiging willen komen, zullen we de
fouten uit het verleden moeten vermijden. Dat geldt ook

voor het uitrangeren van de vakbonden, hetgeen in een la-
tere fase weer tot polarisatie zou kunnen leiden.

J. van der Hoeven noemde als voorwaarden voor het sla-
gen van een meer centraal geleide loonpolitiek de bekende
eisen van de vakbonden: een politiek die alle inkomens om-

vat, een vergrote invloed op de investeringsbeslissingen

door vakbonden of gemeenschap en grotere democratisering

binnen de bedrijven. Voldoen aan deze voorwaarden, nadat

eerst is duidelijk gemaakt wat er precies mee bedoeld is – en
dat lukte tijdens de discussies niet -, is wellicht nodig,

maar niet voldoende. Als de informatie die via de markten
ter beschikking komt niet voldoende is om gedecentrali-
seerde beslissingen mogelijk te maken, moet via andere in-stituties inzicht in de recente en verwachte ontwikkelingen
worden gegenereerd die overleg tussen overheid en bedrijfs-
leven zinvol maakt en een basis kan vormen voor centraal
gegeven richtlijnen voor loonvorming en investeringsbeslis-

singen. Niemand van de panelleden kon op dit moment
hierover veel zinnigs opmerken.
Ook bij het alternatief van de stimulering van de investe-ringen kan men zich afvragen hoe zo’n maatregel moet wor-

den uitgevoerd. In het preadvies van Den Hartog, Van de
Klundert en Tjan wordt erop gewezen dat wellicht eerder
dan van investeringsaftrek, gebruik moet worden gemaakt
van investeringssubsidies gekoppeld aan de nieuw te creëren

arbeidsplaatsen en van overheidsdeelneming. Maar al weer
moet worden gevraagd of daarmee voldoende aanwijzingen
zijn verstrekt over de te volgen politiek. Hoe moet worden
uitgemaakt welke investeringen gestimuleerd moeten wor-

den. Als de overheid dat moet doen wordt dan niet te veel
macht in haar handen gelegd. Het heeft niet veel zin de ene
machtsconcentratie te vervangen door de andere. Er zullen
overlegstructuren moeten worden bedacht die samenspel
tussen ondernemingen, vakbonden en overheid mogelijk
maken.
Bovendien moet in herinnering worden gebracht dat het
volgens recente formuleringen van de doelstellingen van

economische politiek niet gaat om uitbreiding van de ar-
beidsplaatsen zonder meer. Het gaat er om werkgelegenheid
te scheppen die past binnen de randvoorwaarden van het

facetbeleid dat betrekking heeft op de zorg voor milieu,
voor de grondstoffenvoorziening en de energieproduktie, of

meewerkt aan de verruiming van die randvoorwaarden. En
dan is nog niet genoemd de zorg voor de internationale ar-
beidsverdeling, juist ook ten opzichte van de ontwikkelings-
landen. Dit zijn.-.zulke bekende voorwaarden dat er niet al te –

zwaar behoeft te worden getild aaii het feit dat ze in de ver-
schillende studies niet al te expliciet zijn terug te vinden.
Het spreekt vanzelf dat bij een eventuele verdere uitwerking

ze wel in de beschouwingen worden betrokken. Het is wat

goedkoop, zoals tijdens de discussies maar al te veel ge-
beurde te doen alsof de preadviseurs ze hadden vergeten.
,,Mogen ze het bekende misschien ook eens bekend ver-
onderstellen?”.

Het is in dit verband van belang op te merken dat uitwer-king van het facetbeleid door formulering van de randvoor-
waarden waaraan produktieprocessen moeten voldoen, zal

leiden tot inkrimping van de ruimte waarbinnen gedecen-
traliseerd beslissingen kunnen worden genomen. Ook tot
uitbreiding van overheidsactiviteiten gericht op het vernieu-

150

wen van produktieprocessen waardoor gemakkelijker de
randvoorwaarden gerespecteerd kunnen worden. Uiteraard
zal over het facetbeleid systematisch overleg met het be-
drijfsleven nodig zijn en zal over de voortgang ervan regel-
matig gerapporteerd moeten worden.

Conclusies

Samenvattend moet worden geconstateerd dat op de

jaarvergadering van de vereniging preadviezen van hoge

kwaliteit ter tafel lagen. Dat geldt niet alleen voor de eco-
nomisch-technische kanten van de preadviezen van Den
Hartog, Van de Klundert en Tjan en Van den Goorbergh, maar ook van de bijdragen van de sociologen, die op hun
wijze bijdroegen tot de zo noodzakelijke verruiming van het

inzicht in de werkloosheidsproblemen. De studies leidden

tot een heel palet van mogelijke instrumenten voor verbete-
ring van de werkgelegenheid. Maar er was weinig of geen
discussie over de implementatie van deze instrumenten. Het
is één ding om al dan niet met mathematische modellen af

te leiden dat • inzinking van de buitenlandse conjunctuur,
• te snelle loonstijgingen, die oude machines vervroegd uit-
schakelen en het niveau van investeringen beperken,
• een te kort schietende ontwikkeling in de non-profit-

sector,
• en het ontstaan van een dubbele arbeidsmarkt
tot te grote werkloosheid hebben geleid en dat dus stimule-

ringsmaatregelen, loonmatiging, spreiding van werkgele-
genheid, uitbreiding van de dienstensector van de overheid
en betere aanpassing van de kwaliteit van mensen aan die

van de beschikbare banen of omgekeerd evenzovele instru-

menten zijn tot verlichting van de problemen, maar het is

heel iets anders aan te geven welke institutionele kaders no-

dig zijn om die instrumenten te kunnen gebruiken. Daaraan
zijn we in de discussies te weinig aan toe gekomen. En toch

liggen, nadat de analyses zijn verricht, de echte problemen
daar.

Het gaat hier onder meer om de volgende knelpunten.
• Hoe kan opnieuw een centraal geleide loonpolitiek wor-
den ingevoerd die werkelijk alle inkomens omvat?
• Wat is de betekenis van de voorwaarden die de vakbon-
den stellen voor medewerking, zoals grotere medezeggen-

schap bij investeringsbeslissingen, grotere invloed van de gemeenschap daarop?

• Als duidelijk zou worden wat hier precies mee wordt be-
doeld, hoe kan dat dan gerealiseerd worden zonder te
grote samenballing van macht in handen van overheid en

vakbonden in plaats van die bij werkgevers?
• Hoe kan het Nederlandse volk worden duidelijk gemaakt

dat nu werkelijk een keuze moet worden gedaan tussen
stijging van particuliere inkomens en stijging van de
dienstensector van de overheid als de werkgelegenheid in
industrie en particuliere dienstensector maar langzaam
zal kunnen groeien door verzadigingsverschijnselen of
scherper geformuleerde randvoorwaarden?
• Hoe kan duidelijk worden gemaakt dat het recht op meer
onderwijs niet inhoudt het recht op een baan die daar
kwalitatief bij is aangepast?

Na een dag discussiëren wordt duidelijk dat veel wat hier-
over tot nu toe gezegd is bij nader inzien niet veel concreets
oplevert; niet veel dat kan leiden tot duidelijke recepten.
Dit verslag helaas ook niet. En toch kunnen de concrete
maatregelen niet lang op zich laten wachten.

C. J. van Eijk

Vakbeweging en personeelsbeleid.
Ne-

derlands Katholiek Vakverbond,
Utrecht, 1974, 14 blz., f. 5.
Dit rapport beoogt aan te geven waar
het bij het personeelsbeleid om gaat.

Tevens wordt er een basïsfilosofie over
personeelsbeleid ontwikkeld, welke ver-
dere discussie binnen de vakbeweging
mogelijk moet maken. Gedeeltelijk
wordt de uitwerking reeds in dit rap-
port gegeven. Besloten wordt met een opsomming van vraagstukken waarop

vakbewegingsstandpunten gewenst zijn.

H. H. Vleesenbeek: Vijftig jaar
Sowjet-

unie.
Universitaire Pers Rotterdam,

1975, 121 blz., f. 19,50.
Een schets van de sociaal-eco-
nomische en politieke geschiedenis van
de Sowjetunie van 1917 t/m 1967.
Behandelt achtereenvolgens: 1. Rusland
in de 19e eeuw; 2. Het jaar 1917 en de

burgeroorlog; 3. De Sowjetunie gedu-
rende het interbellum (1921-1941); 4.

De Sowjetunie tijdens de tweede we-

reldoorlog;
5.
De Sowjetunie na 1945.

Kantoorkomputers.
Marka-Paperback
1, Het Spectrum BV, Utrecht, 1974, 227
blz., f. 19,50.
Dit boek is geschreven voor de velen
in grote en middelgrote bedrijven die
tegenwoordig in aanraking komen met

kantoorcomputers. Met behulp van dit
boek kunnen zij een inzicht krijgen in
de achtergronden en de functie van de
kantoorcomputers. Het is een zelf

studieboek, dat eerder in Spanje ver-

scheen onder de titel
Fundamentos

de las computadores de oficina,
dat in
het Nederlands werd bewerkt door P.
G. Moerel van Philips Electrologica

BV.

Samenvattend beeld Midden- en Klein-
bedrijf in 1974 en 1975.
Economisch In-
stituut voor het Midden- en Kleinbe-

drijf, Den Haag, 1975, 48 blz., f. 15.
Bevat gegevens over de economische
situatie bij het midden- en kleinbedrijf in de sectoren detailhandel, nijverheid
horeca en vervoer. De conclusie van het
rapport luidt dat die situatie in 1974
slecht was en in 1975 verder zal ver-

slechteren.

De plaats van de
arbeid. Deel 1 en II,
Stichting Wetenschappelijk Onderzoek
Vakcentrales, Utrecht, 1975, resp. 72 en
75 blz.
In het seizoen van 1973/ 1974 is door

de Stichting Wetenschappelijk Onder-
zoek Vakcentrales een discussieproject
georganiseerd rond het thema.,, De
plaats van de arbeid”. Het project werd
uitgevoerd in opdracht van de drie vak-
centrales NVV, NKV en CNV. In deel 1
wordt verslag gedaan van de uitkom-sten van het discussieproject. Hierbij

staan vooral de opvattingen van de
deelnemers over het thema ,,Arbeid”
centraal. Deel II bevat een evaluatie
van de opzet en de uitvoering van het
project. Hier wordt aandacht besteed
aan o.a. de voorgeschiedenis van het
project, gehanteerde peilingsinstrumen-

ten (enquête e.d.), doelstelling van het
project.

Mr.
J. Viersen en E.
N.
Jonker: De

belasting-almanak 1976.
Elseviers

\Veekblad,Aniterdam, 1976, 2 leeditie,

256 + XVI blz., f. 11,90.
Jaarlijkse gids voor het invullen van
de aangiftebiljetten voor: de inkomsten-belasting 1975; de premieheffing volks-
verzekeringen (AOW enz.) 1975; de ver

mogensbelasting 1976; het vragen van
vermindering van loonbelasting 1976.
Al gedrukt zijn o.a. het tarief van de in-
komstenbelasting 1975 en 1976 en de
coördinatietabel loonbelasting 1976.
Toegevoegd zijn een specificatie-memo

voor het invullen van het aangiftebiljet
inkomstenbelasting 1975 en een af-
schrift van dit biljet.

ESB 11-2-1976

151

&~
0

Geld- en kapitaalmarkt

De herziening van het

IMF-statuut en de omvang

van de internationale

liquiditeitenmassa

DRS. M. G. M.
BERBEN*

Onlangs kwam het IMF-Interim Committee, welke bestaat uit vertegen-

woordigers van tien rijke en tien ontwikkelingslanden, in Jamaica bijeen.

Doel van deze samenkomst was overeenstemming te bereiken over de aan-

passing van de JMF-statuten. Nadat er een compromis was bereikt met be-

trekking rot de krediet verlenende functie van het IMF, werd in Jamaica een

voorstel tot amendering van de !MF-staruten aangenomen. De basis van dit

voorstel werd gelegd in een aantal bijeenkomsten van de
vijf
belangrijkste

gei)idustrialiseerde landen (o.a. in Rambouillet). Vooral de ontmoetingen

tussen de Franse president Giscard d’Estaing en zijn Amerikaanse ambt ge-

noot Ford zijn van vitaal belang geweest voor de hervorming van de IMF-

statuten. Het is namelijk her Frans-Amerikaanse compromis geweest, dat

een doorbraak heeft geforceerd in de impasse, waarin het internationale

monetaire stelsel zich sinds 1971 heeft bevonden.

De aanpassing van het IMF-statuut

Het Franse en het Amerikaanse stand-
punt ten aanzien van de hervorming van
het internationale monetaire systeem
stonden aanvankelijk diametraal tegen-
over elkaar. Beide landen wensten in het

begin geen concessies te doen. De Fran-
sen waren van mening dat een hervor-

ming van het systeem uiteindelijk moest resulteren in een terugkeer naar een sys-
teem van vaste wisselkoersen. Binnen
dit systeem zou de functie van goud als
internationaal betaal- en reservemiddel gehandhaafd moeten blijven. De mone-
taire goudvoorraad zou, zowel nationaal
als internationaal, gewaardeerd moeten
worden tegen de prijs op de Vrije goud-
markt. De Amerikanen daarentegen
wensten een formalisering van de huidige

wisselkoerspraktijk. Het goud zou in
deze Visie geheel moeten verdwijnen uit

het internationale monetaire verkeer.
Beide standpunten zouden een statu-
taire aanpassing noodzakelijk maken.
Doordat de statutenwijziging gepresen-

teerd werd als een totaalpakket werd er
tenslotte toch overeenstemming bereikt.

Dit pakket bestond uit: • een algemene verhoging van de quota en een aanpassing hiervan aan de ge-
wijzigde economische machtsverhou-dingen in de wereld;

• een formele bevestiging van het flexi-
bele wisselkoerssysteem;
• afschaffing van het goud en de goud-
functie(s) binnen het internationale
monetaire systeem.

Ten aanzien van de laatste twee punten
werd in Jamaica, mede als gevolg van het
voorbereidende werk tijdens de bijeen-

komsten van de vijf rijke landen, snel
overeenstemming bereikt. De legalise-
ring van het systeem van zwevende wis-

selkoersen en de afschaffing van het
goud als betaalmiddel impliceert in feite
het juridische einde van het Bretton
Woodssysteem.
De IMF-statuten laten echter de
mogelijkheid open voor een terugkeer
naar het systeem van vaste wisselkoersen.
Dit zou kunnen, als 85% van het aantal
stemmen van de leden zich hiervoor
uitspreekt en Amerika zijn veto-recht
niet hanteert. De SDR, waarvan de
waarde momenteel wordt bepaald door
een mand van zestien valuta’s, zou dan
de spil vormen van het systeem. Niet
verrassend was dat er moeilijkheden
ontstonden ten aanzien van de quota-
verhogingen. De nieuwe quota zijn uit-
gebreid met eenderde deel, zodat de

totale storting van de leden-landen bij
het IMF SDR 39,9 mrd. bedraagt.

De ontwikkelingslanden, waarvan een

groot aantal momenteel aanzienlijke

betalingsbalansproblemen hebben, stel-
den voor de eerste krediettranche uit te
breiden van 25% tot
75%.
Zij werden in
deze eis gesteund door o.a. Engeland en

Italië. Deze verhoging zou de internatio-
nale liquiditeiten in niet geringe mate
kunnen hebben vergroot. Als compromis
kwam een tijdelijke verhoging van 45%
per krediettranche (4 in getal) uit de bus.
Op basis van deze tijdelijke verruiming

van de krediettranches bedraagt de
potentiële kredietexpansie SDR 13,1 mrd. Spreiding over de verschillende

krediettranches heeft tot voordeel dat
de toename van de internationale liqui-

diteiten meer beheerst wordt, omdat
hogere tranches gespaard gaan met
stringente voorwaarden ten aanzien van
het economische beleid.
De ratificatie van de IMF-statuten zal
na ongeveer twee jaar z’n beslag kunnen krijgen. Zodra dit heeft plaatsgevonden,

zullen de krediettranches wederom
worden teruggebracht tot 25% van de
nieuwe quota-bedragen. Als gevolg van de quota-aanpassingen is de verhouding

in de stemverdeling gewijzigd. De Ver-
enigde Staten behouden evenwel het
veto-recht.

De demonetisering van het goud

Reeds in 1973 hadden de monetaire
autoriteiten besloten de rol van het goud
geleidelijk te elimineren. Een van de
redenen hiervoor was gelegen in het feit dat men de SDR, welke in 1967 was uit-
gevonden, de spil van het internationale

monetaire systeem wenste te maken.
Tijdens de Jamaica-bijeenkomst werd
met de eliminering een begin gemaakt.

Ten aanzien van de positie van het goud werden de volgende besluiten genomen:
• de officiële goudprjs wordt afge-

*
De auteur is medewerker van het Econo-
misch Bureau van deAMRO-bank teAmster-
dam.

152

schaft; hierdoor werden de artikelen
van het IMF-statuut, welke betrek-

king hebben op het goud, overbodig;
• een gedeelte van de IMF-goudvoor-
raad wordt aan de leden-landen ge-
restitueerd resp. verkocht op de vrije

markt.

De goudvoorraad bij het IMF werd

verkregen, doordat de landen bij toe-
treding tot het IMF hun quotum voor

25% moesten voldoen met goud. Het
overige deel van de storting bestond uit

nationale valuta. De totale goudvoor-raad bij het IMF bedraagt momenteel

150 mln. ounce goud (een ounce goud is ca. 31,1 gram). Volgens de nieuwe opzet
zal de goudvoorraad bij het IMF met
éénderde worden gereduceerd. De helft
hiervan wordt aan de leden-landen naar rato van het quotum gerestitueerd tegen

een prijs die overeenkomt met de huidige
officiële goudprjs ($ 42,2 per gram fijn
goud). Op basis van de quota zullen de

ontwikkelingslanden ongeveer 6 mln.
ounce goud ontvangen. De toch al niet
geringe goudhoeveelheid in handen van

de geïndustrialiseerde landen zal met
nog eens 19 mln. ounce stijgen. Een even groot gedeelte (dus 25 mln.
ounce) wordt verkocht op de vrije markt.
De netto-opbrengst, gedefinieerd als het
verschil tussen de vrije goudprjs en de

officiële prijs, wordt gestort in een nog
op te richten ,,Trust Fund”. Via dit Fund
kan tegen gunstige voorwaarden additio-
nele hulp worden verleend aan minder
ontwikkelde landen met betalingsbalans-
problemen. In beginsel zullen vooral

de ontwikkelingslanden met een inko-
men per hoofd van $ 350 en minder

worden geholpen. De huidige IMF-
statuten staan goudaankopen tegen de
Vrije goudprijs door leden-landen niet
toe, zodat waarschijnlijk de vrije goud-

prijs bij verkoop van de IMF-voorraad
(in eerste instantie 25 mln. ounce) zal
dalen. Hierdoor zou de betekenis van
het Trust Fund gering zijn. Ten einde
een te sterke daling van de goudprijs
te voorkomen, werd tot een tijdelijke

oplossing besloten. De Bank for Inter-

national Settlements zal in de periode
dat de ratificatie van de IMF-statuten
plaatsvindt (ca. 2 jaar) als agent voor de
geïnteresseerde leden-landen optreden.
Aankoop door deze instelling tegen de
vrije goudprjs is wel mogelijk. Na die
periode zal het tijdelijk bij de BIS ,,ge-
stalde” goud door de opdrachtgevers

worden gevorderd.

De gevolgen van de demonetisering

De goudvoorraden bij de centrale
banken zijn met uitzondering van Frank-
rijk door de afschaffing van de officiële
goudprijs ondergewaardeerd. In navol-
ging van Frankrijk lijkt een herwaarde-

ring van de goudvoorraad op basis van
de Vrije marktprijs onvermijdelijk.
Tegen de huidige goudprijs op de vrije
markt ($ 127 per ounce) impliceert dit
een boekwaardevermeerdering van de

monetaire goudreserves van de verschil-
lende landen met 200%. Gezien de hoe-
veelheid internationale liquiditeiten en
de betalingsbalansproblemen van de ont-

wikkelingslanden, zal het duidelijk zijn
dat deze landen naast het IMF poten-
tiële goudverkopers zijn. Hierdoor zal
er een concentratie van het internatio-
nale ,,monetaire” goud bij de rijke landen
(mcl. de OPEC-landen) ontstaan.

De verkoop van het goud kan onder
bepaalde omstandigheden leiden tot een
stijging van de internationale liquidi-
teitenmassa. Waarschijnlijk blijft het

goud als beleggings- en speculatie-object
gehandhaafd. Bij verkoop van het IMF-

goud aan de particuliere sectoren, m.a.w.
niet de centrale banken, zal er ceteris
paribus per saldo geen liquiditeitscreatie

plaatsvinden. De kredietverlening door
het Trust Fund leidt evenwel voor de

groep ontwikkelingslanden tot een addi-
tioneel bestedingspotentieel, zodat ge-
zegd kan worden dat deze goudvoorraad
wordt ,,geactiveerd”. De situatie ver-
andert, als de goudvoorraad via de BIS

wordt verkocht aan de centrale banken.
Zoals is vermeld, zal dit vooral geschie-
den om een scherpe daling van de goud-
prijs te vermijden. Dit goud zal waar-
schijnlijk door de rijke landen worden

gefinancierd door middel van afgifte
van hun eigen valuta, zodat de inter-
nationale liquiditeitenmassa toeneemt.
Dezelfde situatie kan zich voordoen, in-
dien een land als verkoper van goud op-
treedt: in sommige gevallen vindt liquidi-

teitscreatie plaats, indien namelijk een
andere monetaire autoriteit als koper

optreedt en financiert met de eigen valu-
ta, in alle gevallen wordt de goudvoor-
raad feitelijk geactiveerd.

De additionele internationale geld-
hoeveelheid zou op basis van de huidige
vrije goudprjs initieel met ca. $ 2 mrd.
kunnen stijgen, zijnde het verschil tussen
de vrije en de officiële goudprjs per oun-
ce maal de te verkopen hoeveelheid goud

(25 mln. ounce). Indien na verloop van tijd wederverkoop van het goud plaats-

vindt, kan dit bedrag stijgen. Dit proces
zou worden geblokkeerd als het goud
niet wordt verkocht, maar als onderpand
functioneert (bijv. Italië). Een stijging
van de internationale liquiditeiten-

massa lijkt welhaast niet te vermijden.
Wil men in het kader van de ontwikke-
lingshulp reële betekenis geven aan het
Trust Fund, dan moeten de centrale
banken door middel van goudaankoop
de prijs steunen. De liquiditeitscreatie
kan dan plaatsvinden volgens de zojuist
beschreven procedure. Indien de cen-
trale banken geen goud van het IMF
kopen, ligt een prijsdaling van het goud
in de lijn der verwachtingen, zodat het

Trust Fund gedoemd is te mislukken.
Dat zal voor de ontwikkelingslanden

zeer zeker aanleiding zijn nieuwe eisen te
stellen ten aanzien van voorwaarden en
hoogte van dekrediettranches. De moge-

lïjkheid om te ,,discussiëren” over een
tijdelijke verhoging van deze tranches

is namelijk op verzoek van de ontwikke-

lingslanden nadrukkelijk opgenomen
in het amenderingsvoorstel.
Welke weg ook wordt bewandeld, het
resultaat blijft een additionele stijging
van de internationale liquiditeitenmassa.
Een andere mogelijkheid is, dat de cen-

trale banken ten behoeve van het Trust
Fund een minimum-goudprijs overeen-
komen. Dit laatste impliceert de facto
een herstel van de monetaire goud-
functie(s) en zodoende een legalisering
van een verhoogde goudprijs.
De effectuering van de potentiële
kredietruimte kan tot de volgende pro-

blemen aanleiding geven.
• De mogelijkheid is zeer wel aan-

wezig dat bij een opleving van de inter-
nationale economie de internationale
liquiditeitenmassa als potentiële inflatie-

bron fungeert. Evenals in de periode
1970-1974 wordt de internationale con-junctuur dan begeleid door een aanzien-
lijke expansie van de hoeveelheid liqui-
diteiten. Het verschil met die periode
is slechts het niveau, waarop de prijs-

stijging start. Het monetaire beleid van de centrale banken en de discipline ten
aanzien van de kredietverlening worden
dan wederom op de proef gesteld.
• De versterking van de rol van de
SDR in het internationale monetaire

verkeer wordt, tenzij tegen hoge kosten
(inflatie), voorlopig niet gerealiseerd.
Er bestaat namelijk geen enkele behoefte
bij de rijke landen nieuwe liquiditeiten
te creëren door middel van SDR-alloca-
ties; de liquiditeitenmassa is voldoende
ruim.

Conclusie

Zolang de Vrije en de officiële goud-
prijs aanzienlijk van elkaar verschilden, had geen enkel land behoefte zijn goud-
voorraad in het internationale financiële
verkeer aan te wenden. Deze situatie

impliceerde in feite een demonetisering
van het goud. De afschaffing van de
officiële goudprijs leidt tot een herbe-
zinning over de functie van het goud als
internationaal betaalmiddel. Als gevolg

van de de jure afschaffing van de rol van
het goud wordt de de facto demonetise-

ring weer min of meer ongedaan ge-
maakt.
De tijdelijke verruiming van de

krediettranches, de quotaverhogingen
en de goudverkopen kunnen een voeding
geven aan de bestaande infiatoire krach-
ten in de wereld.
De beheersbaarheid van de hoeveel-
heid internationale liquiditeiten door
het IMF (een van de bestaansredenen
van de SDR) neemt door de afschaffing
van het goud als monetair goed af. Daar

bij komt dat door de ,,verpolitisering”
van het IMF deze dreigt af te glijden

naar een kredietverlenende instelling.
M. G. M. Berben

ESB 11-2-1976

153

Au courant

Deining

om de ondernemingsraad

A. F. VAN ZWEEDEN

Als deze beschouwing onder ogen van.
de lezers komt, zal wel duidelijk zijn of
het kabinet al dan niet een oplossing heeft weten te vinden voor de knoop

van de ondernemingsraad waarin het zich heeft verstrikt. Het grote gevaar

van de situatie waarin het kabinet zich,
onder zware druk van partijfracties,
heeft gemanoeuvreerd is dat de uitkomst

van het beraad alleen maar een stukje
gelegenheidswetgeving zal opleveren.
De zaak op zich zelf is zeker een diep-
gaande discussie waard. De fractieleider

van de KVP, Mr. Andriessen, die door
zijn uitspraak dat deze zaak hem een
kabinetscrisis waard is het vinden van
een compromis bijna onmogelijk heeft
gemaakt, heeft in één opzicht het gelijk

aan zijn kant. Het sterk verdeelde SER-
advies bewijst dat er nog lang geen con-sensus bestaat over samenstelling en be-

voegdheden van de ondernemingsraad,
zelfs niet binnen de vakbeweging. Nu de
meningen zo verdeeld zijn, is het de vraag
of een kabinet dat overeen fundamentele

zaak als die van de democratisering van
het bedrijfsleven geen afspraken vooraf
heeft gemaakt, het zich kan veroorloven
een beslissing te nemen die anticipeert
op een brede overeenstemming in de
maatschappij.

Overigens vind ik dat Andriessen de kwestie wel heel sterk overtrekt als hij

stelt dat de verzelfstandiging van de
ondernemingsraad tot personeelsverte-
genwoordiging een eerste stap is naar
arbeiderszelfbestuur. De maatschappe-

lijke orde wordt nog niet in het minst
aangetast wanneer de personeelsverte-
genwoordiging in staat wordt gesteld
onafhankelijk adviezen op te stellen
over belangrijke ondernemingsbeslissin-
gen die vérgaande consequenties kunnen
hebben voor de werknemers. Wanneer
de ondernemingsraad ruimere bevoegd-

heden krijgt om mee te spreken over
financiële en economische beslissingen
en mee te beslissen over sociale besluiten,
wordt de positie van het management
nog niet onmiddellijk ondermijnd. Wel

zal de ondernemingsleiding meer dan
tot dusver het geval is, genoodzaakt zijn

haar beslissingen te motiveren. Dat
houdt ook in dat zij de personeelsverte-
genwoordigers veel meer informatie

moet verschaffen. In haar eigen belang
zal de ondernemingsleiding de onder-

nemingsraad op de hoogte moeten stel-len van alle overwegingen en gegevens
die aan haar besluitvorming en planning ten grondslag liggen.

Om de schijn te vermijden dat de
ondernemingsraad zich te veel identifi-
ceert met de leiding van het bedrijf, is

het nog niet zo’n slecht idee om onder-
nemingsleiding en ondernemingsraad
te scheiden. Ook de vaak gehoorde kreet

van tegenstanders, dat hiermee de polari-
satie binnen de onderneming wordt ge-
haald klinkt nogal hol, omdat een onder-
handelingssituatie tussen management

en personeelsvertegenwoordiging niet

noodzakelijk de tegenstelling tussen
kapitaal en arbeid legaliseert. Ook op
basis van een coalitie tussen management

en personeel kan heel goed worden
samengewerkt, misschien wel beter dan
onder een systeem waarin gegeven be-
langentegenstellingen worden wegge-
moffeld onder de fictie van het gemeen-
schappelijke belang van werkgevers en
werknemers.

Binnen de bestaande overlegstructu-
ren kunnen zich net zo goed gepolariseer-

de verhoudingen ontwikkelen. Bij con-
flicten in het jongste verleden is vaak
gebleken dat de ondernemingsraad een-
voudig niet in staat is als verzoenende
factor te functioneren. Het lijkt mij veel

beter wanneer het altijd potentiële con-

flict tussen ondernemingsbelang en
werknemersbelang tijdig gesignaleerd
wordt door een open gesprek waarbij
alle gegevens op tafel komen. Ik begrijp
ook niet wat er tegen is, bepaalde onder-
nemingsbesluiten tot onderwerp van
onderhandelingen te maken waarbij de
vakbonden worden betrokken. Je kunt

altijd nog beter onderhandelen dan
staken of het bedrijf laten bezetten.

In Nederland hebben wij getracht eco-
nomische democratisering via de onder-
nemingsraad tot stand te brengen. Wij

zijn niet als de Duitsers begonnen bij
de top door de medezeggenschap via
werkenemersvertegenwoordiging in de

raden van commissarissen te regelen.
In zijn oorspronkelijke opzet was de
ondernemingsraad bedoeld als een

onderdeel van een publiekrechtelj ke

bedrijfsorganisatie. Op het niveau van

de bedrijfstakken werden bedrijfs-

lichamen gecreëerd die paritair waren

samengesteld. Op dat niveau kon de
vakbeweging met de ondernemers over-
leg voeren. Voor de vakbonden was
geen plaats binnen de ondernemingen.
De ondernemingsraad was juist bedoeld
om de vakbond buiten de onderneming
te houden. Er moest immers een strikte
rolverdeling in acht worden genomen.

De belangen van de werknemers moesten
op bedrjfstakniveau behartigd worden

door de werknemersorganisaties. Zelfs een van de weinige zaken waarover de

ondernemingsraad bij de wet van 1971
medebeslissingsrecht kreeg, namelijk
de vaststelling van het arbeidsreglement,
stelt inhoudelijk bijzonder weinig voor
omdat de inhoud van dat reglement

grotendeels wordt bepaald door de col-
lectieve arbeidsovereenkomsten die bui-
ten de ondernemingsraad om worden
gesloten.

Democratisering van de arbeids-

verhoudingen via het medium onder-
nemingsraad liep ver vooruit op een
redelijk georganiseerde belangenbeharti-

ging van de werknemers op het niveau
van de onderneming. In deze lacune
wordt nog steeds voorzien door andere
overlegorganen dan de ondernemings-raad, namelijk speciale personeelscom-

missies, technische commissies of be-
drjfskernen. Het bedrjvenwerk van de
vakbonden heeft tot nu toe evenmin het

gat tussen de werknemers op de werk-
vloer en de bestuursorganen van de
onderneming kunnen opvullen, omdat
bedrijfsledengroepen niet als overleg-
partners van de directie worden erkend.

In feite moet de personeetsraad in de
conceptie van NVV en NKV de brug

slaan tussen de werkvloer en de directie-
kamer. Deze oplossing anticipeert naar
mijn gevoel op een breder opgezette
democratisering, omdat daarin de scha-
kel met de factor kapitaal en het alge-
meen belang ontbreekt. Wanneer im-
mers de personeelsvertegenwoordiging
in staat wordt gesteld om belangrijke
beslissingen te blokkeren die in het be-

lang zijn van de kapitaalverschaffers zou
ook die stem moeten worden gehoord.

Dat kan alleen in een raad van commis-

154

Prof. Dr. Helmut Schoeck: Umverteilung als Klassenkampf? Verlag A. Fromm,

Osnabrtick, 1973. 74 blz.

De hoogleraar in de sociologie aan

de Universiteit te Mainz, Prof.
Schoeck, heeft aan zijn populair we-
tenschappelijke publikaties een boekje

toegevoegd over de vermogensaanwas-
deling (vad) in West-Duitsland. Zoals

bekend diende de regering daar te lande
in 1974 een wetsontwerp inzake een col-

lectieve winstdeling in, dat inmiddels
vanwege te grote uitvoeringsproblemen

weer is ingetrokken.
Schoeck, die internationale bekend-

heid verkreeg door zijn in 1966 gepubli-
ceerde Der Neid und die Geselischafi,
ziet de Duitse plannen voor een collec-
tieve vad vooral als een uiting van af-
gunst. Men gunt anderen geen groter
vermogen of inkomen. Volgens de

schrijver wordt die afgunst nog in de
hand gewerkt door een onjuiste voor-
stelling van de omvang van de vermo-
gensverschillen. Terecht wijst hij erop,
dat die verschillen alleen maar relevant
zijn bij vergelijking tussen gelijke leef-tijdsgroepen. Hij maakt zich echter zelf
ook schuldig aan demagogie, hetgeen

hij de voorstanders van een gelijkmati-
ger vermogensspreiding zo verwijt bij
het gebruik van statistisch cijfermateri-

aal, wanneer hij van zijn kant de werk-
nemers grote vermogens toerekent op
grond van de voor de sociale verzeke-

ringen gevormde reserves.
Volgens de schrijver valt niet aan te
geven wat rechtvaardige inkomens- en
vermogensverhoudingen zijn. Terecht
wijst hij in dit kader op de weinig con-
sequente houding van degenen, die
enerzijds bezwaar hebben tegen de aan-
wezigheid van grote inkomens en ver-
mogens, die door ondernemers dank zij

sarissen die het eindoordeel behoort uit
te spreken over beslissingen die van

wezenlijk belang zijn voor de continuïteit
van de onderneming.
De ondernemingsraad is niet het ge-
schikte orgaan om zwaarwegende be-
slissingen te nemen. Hij kan alleen func-
tioneren als spreekbuis van het personeel
en als een medium voor het overbrengen
van de nodige informatie. NVV en NKV
stellen naar mijn mening terecht dat de

gekozen o.r.-leden geen medeverant-
woordelijkheid kunnen dragen voor het

totale ondernemingsbeleid. De onder-
nemingsraad krijgt te veel gewicht wan-

neer hij werkelijk zou moeten mee-
beslissen. Pas als de factor arbeid de

facto gelijkwaardig wordt aan de factor

goede bedrijfsresultaten zijn gevormd,
maar die anderzijds het toegespeeld
krijgen van omvangrijke bedragen uit
toto’s en loterijen tolereren of zelfs fis-

caal begunstigen. Al te gemakkelijk
trekt hij daaruit dan de conclusie, dat

de grote massa van werknemers dus he-
lemaal geen geljkmatiger inkomens- en

vermogensverhoudingen wenst, indien
hen zelf ook maar een kans wordt gege-
ven op een omvangrijk vermogen. Alle
mensen even veel geven helpt trouwens
niets, want na enige tijd ontstaan er
toch weer verschillen doordat de een
zijn geld verspilt en de ander het zal
gebruiken om zijn bezit door middel
van goede investeringen te vergroten.
Na dergelijke bittertafelpraat stelt
Schoeck, zonder schroom en niettegen-
staande de uitvoerige literatuur daar-
omtrent, dat er geen criteria zijn te vin-
den voor rechtvaardige inkomensver-
houdingen: ,,Diese Frage kann nicht
einmal sinnvotl gesteilt werden”.
Verder wijst hij op de bezwaren en de
vele ontduikingsmogelijkheden, die kle-
ven aan een collectieve, landelijke ver-
mogensaanwasdeli ng (kapitaalverwate-
ring, oneerlijk vanwege de vrijstelling
van kleine ondernemingen, politiestaat
nodig voor uitvoering). Schrijver vindt
voorts dat zij, die voorstander zijn van
een landelijk vad-stelsel er ook voor be-
horen te pleiten, dat alle staatsburgers
meedelen in de grond van de landbou-
wers en de royalties van kunstenaars.
Vad-voorstellen van de Duitse regering
zouden hebben geleid tot een jaarlijkse

toekenning van ca. DM 80 aan waarde-
papieren per werknemer. instemmend

citeert Schoeck
Die Zeil
van 21 septem-

kapitaal, wat tot uitdrukking kan komen

in gelijke vertegenwoordiging in de raad

van commissarissen, is een evenwichtige

besluitvorming mogelijk.
Het lijkt mij een juist uitgangspunt dat

wij in Nederland niet begonnen zijn met
het model van de ,,Montanmitbestim-
mung” over te planten in onze onder-

nemingen, omdat daarin de schakel met
de werknemers aan de basis ontbreekt.
Daarom is het goed een zelfstandig per-
soneelsorgaan te creëren dat een over-
bruggingsfunctie kan vervullen. Het

sluitstuk van economische democratie
moet gevonden worden in de toporganen

van de onderneming.

A.
F. van Zweeden

ber 1973, die concludeerde ten aanzien

van de regerings-vad: ,,So ziemlich das
Dümmste soli …..Gesetz werden”. Het
lijkt schrijver meer overeenkomstig de
wensen van de massa de vad-afdrachten
van de ondernemingen maar te verloten
met toekenningen van DM 1 mln. per
gelukkige. Een werknemer, die gedu-
rende 50 jaar aan die verloting mag
deelnemen, krijgt een kans van 1 : 10

om miljonair te worden.
Veel positiever staat Schoeck tegen-

over de eind 1973 door de CDU voor

gestelde ondernemingsgewijze vad. Zo
wordt de werknemer ten voordele van
hem zelf en van de onderneming recht-streeks bij de bedrijfsresultaten betrok-
ken. Een dergelijke regeling mag dan

evenwel niet ,,abgewurgt werden, wie es
die neuen Vermögensbildungsplane der
SPD anstreben”, maar dient in onder-
ling overleg tussen werkgevers en werk-
nemers tot stand te komen. De over-
heid zou de totstandkoming moeten be-
gunstigen door fiscale tegemoetkomin-
gen of premies. Helaas werkt de
schrijver deze positievere bijdrage om
tot gelijkmatiger vermogens- en inko-mensverhoudingen te komen niet ver-

der uit.
Concluderend kan worden gesteld, dat in het besproken boekje, zoals dit meer het geval is bij de vruchten van
een vlotte hoogleraarspen, waardevolle
suggesties en kanttekeningen afwisselen

met zeer oppervlakkige, maar bij be-
paalde kringen goed vallende kritiek op
maatschappijvernieuwing. Voor dege-
nen, die in de materie goed thuis zijn, is
het boekje prettig leesbare, prikkelende
trein- of vakantieliteratuur, maar in

handen van behoudende politici, kan

het een gemakkelijk aan te boren bron
zijn om met ,,hooggeleerde” citaten aan te tonen, dat het streven naar gelijkma-

tiger inkomens- en vermogensverhou-
dingen zinloos is.

F.
L. G.
Slooff

G. M. van Balen: Enige financieel-re-

kenkundige aspecten in praktijk en the-
orie. Deel 1 en ii, Vuga BV, Den Haag,

1975, resp. 127 blz. en 491 blz., f.59.
Deel 1, dat het theoretische gedeelte

bevat, behandelt de financiële reken-kunde. Aan de hand van uitgewerkte
voorbeelden wordt aangetoond op
welke wijze de tabellen, vermeld in deel
II, kunnen worden toegepast en hoe
soortgelijke vraagstukken kunnen wor-
den opgelost. Het is een duidelijke

handleiding voor een ieder, die regel-
matig aan de hand van tabellen vraag-
stukken moet oplossen. In deel II,

waarin aandacht wordt besteed aan het
praktische gedeelte, zijn samengestelde
interest-annuïtiten- en koers-rende-
menttabellen opgenomen.

ESB 11-2-1976

155

(l.M.)

Voor
boeken op het gebied van economie, sociologie, recht,
medicijnen en techniek:

WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL
RO1TERDAM B.V.

Waarin opgenomen: De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam

S

Rochussenstraat 223, Rotterdam 3003
Tel. (010) 76 11 88

Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel. (010)14 55 11,
toestel 31 15.
t

Dr. A. H. E. M. Wellmk: De inkomenselasticiteit van het Nederlandse belastingstel-
sel.
Stenfert Kroese BV, Leiden, 1975, 342 blz., f. 43,50.

De inkomenselasticiteiten van de af-
zonderlijke belastingen en, geaggregeerd

de inkomenselasticiteit van het gehele be-
lastingstelsel, hebben de voortdurende
aandacht van Wellink. Na een belang-
rijke publikatie in de
National Tax four-

na/in 1974 over de ,,Sensitivity of perso-
nal income tax revenue” is hij in juni

1975 op dit onderwerp gepromoveerd.
Het boek dat ik nu bespreek is zijn proef-
schrift. Voorts zullen zijn werkzaamhe-
den op de directie Algemene Financiële
en Economische Politiek van het Minis-
terie van Financiën mede gericht zijn op

het onderzoek van de kwalitatieve en

kwantitatieve samenhangen tussen belas-
tingopbrengsten en economische ontwik-
keling. Hij heeft ook deel uitgemaakt

van de studiegroep-Begrotingsruimte,
die mede de hoegrootheid van de macro-
economische progressiefactor heeft on-
derzocht.

Het proefschrift valt globaal in drie de-
len uiteen. In het eerste deel, hoofdstuk

II, worden een aantal begripsmatige bij-
zonderheden inzake de macro-economi-

sche progressiefactor uiteengezet. In het
tweede deel, de hoofdstukken III en IV,
worden vervolgens de z.g. deelprogres-
siefactoren bepaald – dit zijn de.proges-

sïefactoren van de afzonderlijke belastin-
gen -, met een zeer grondige analyse
voor de loon- en inkomstenbelasting.
Ten slotte worden in het laatste deel, om met de woorden van Wellink te spreken,

,,de resultaten op één noemer gebracht”,
en wordt voor de periode 1975-1980 de
generale macro-economische progressie-

factor benaderd.
Over het eerste deel, dat overigens uit-
munt door een ter zake kundige én duide-

lijke uiteenzetting, wil ik een tweetal op-
merkingen maken. Op blz. 27 wordt,
stellingnemend tegen de tegengestelde

opvatting van de studiegroep-Begro-
tingsruimte, geconcludeerd dat een toe-
neming van de arbeidsinkomensquote
een toeneming van de deelprogressiefac-
tor van de loon- en inkomstenbelasting
betekent. Deze conclusie wordt zo hard

geacht, dat Wellink zegt: ,,stijging ar-
beidsinkomensquote en dtis stijging deel-
progressiefactor van de loon- en inkom-

stenbelasting”. Nu is dit verband er wel in
het geval dat vennootschapswinsten ten

gunste van het looninkomen verdwijnen,
althans als deze winsten in dezelfde peri-

ode niet werden uitgedeeld, echter niet
indien bijv. door omzetting van persoon-

lijke ondernemingen in besloten ven-
nootschappen de arbeidsinkomensquote
toeneemt. Het ,,overeengekomen” on-

dernemersloon in de besloten vennoot-

schap zal doorgaans hoger zijn dan het

statistisch toegerekende ondernemers-
loon van de zelfstandige ondernemer –
dus een hogere arbeidsinkomensquote
—,terwijl de overheveling van de overige

winst naar de vennootschapssfeer bete-
kent dat er een teruggang optreedt van
het overig inkomen in de inkomstenbe-

lasting; dus via een lagere grondslagelas-
ticiteit een lagere deelprogressiefactor.

Een tweede opmerking betreft de door
Wellink voorgestane indeling van de to-
tale progressiefactor in een reële en een
infiatoire component aan de hand van de
inflatiegevoeligheid van de overheidsuit-

gaven. Wellink stelt deze vraag: ,,Bete-
kent het terugbrengen van de infiatoire

progressiefactor tot 1 door restitutie van
de infiatoire kop (dit is de infiatiecorrec-

tie van de inkomstenbelasting, vermin-
derd voor de inflatoir degressieve speci-
fieke accijnzen, V. d. H.) nu dat in de ge-
geven casuspositie het belastingstelsel

zodanig functioneert dat het volume van
de overheidsvoorzieningen relatief gelijk

kan blijven?” Het antwoord daarop is
ontkennend omdat de relatieve prijzen
van de overheidsvoorzieningen door de

extra loongevoeligheid sneller stijgen

dan de overige, private bestedingscatego-
rieën. Dit z.g. dekkingstekort op de in-

flatiecorrectie is voor Wellink reden voor
een zodanige beperking van de correctie

dat de reële progressiefactor op 1,16 kan
worden gehandhaafd en de infiatoire
progressiefactor zover boven 1 blijft als
nodig is om de overheidsuitgaven voor
het overige waardevast te maken. Begro-
tingstechnisch is dit een aardige gedach-
tengang, maar mi. voor het gestelde ka-
der niet relevant. Of en in hoeverre de
lastenverdeling van de belastingheffing
verstorend wordt beïnvloed door de in-

flatie wordt niet bepaald door de budget-
taire noden van de overheid. Daar komt

overigens nog bij dat Wellink met de pro-
gressiefactor maar een deel van die infia-
toire verstoring beschouwt. Ook binnen het inkomensbegrip treden verstoringen

op, hetgeen voor Nederland nu heeft ge-

leid tot de z.g. studie-Hofstra.

In deel 2 wordt voor alle belastingen
met behulp van regressievergelijkingen de deelprogressiefactor bepaald als een
produkt van de tariefelasticiteit – relatie

tussen veranderingen van belastingop-

brengst en belastinggrondslag – en de
grondslagelasticiteit – relatie tussen ver-

anderingen van belastinggrondslag en
nationaal inkomen. De gepresenteerde
aanpak zal zonder twijfel een indicatie
zijn van de ramingsmethodieken die op
het Ministerie van Financiën worden ge-
bruikt. Vervolgens wordt nog nader in-

gegaan op de tariefelasticiteit van de
loon- en inkomstenbelasting. Met name

.gat het daarbij om de-verschillen tussen de theoretische tariefelasticiteit als gwo-
gen som van die individuele elasticiteiten
op één bepaald moment en de feitelijke
tariefelasticiteit over een bepaalde perio-

de, inclusief inkomensverschuivingen en

volumeveranderingen. Wellink heeft
hierbij gebruik gemaakt van de Pareto-

constante als maatstaf voor de inkomens-
verdeling. Na hem heeft Tuinier in
ESB
van 12 februari 1975 vooreengelijksoor-

tige benadering gekozen met behulp van
de z.g. maatstaf van Theil.
In het laatste deel ten slotte wordt met
behulp van de eerder genoemde deelpro-gressiefactoren en de economische voor

uitzichten ovei de periode 1975-1980 de
macro-economische progressiefactor
voor deze nabije toekomst benaderd

voor een ongewijzigd fiscaal beleid. Over
het feit dat het resultaat ad 1,16 spoort
met de bevindingen van de studiegroep-

Begrotingsruimte zegt Wellink uitdruk-
kelijk dat in de uitkomst: ,,geen globale
bevestiging mag worden gezien van de
uitkomst van de studiegroep-Begrotings-
ruimte. Hiervoor dragende veronderstel-

lingen die wij voor de economische ont-wikkeling in de periode 1975-1980 heb-

ben gehanteerd een te globaal en wille-
keurig karakter”. Dit lijkt mij wat te
boud geformuleerd.
De studie is een belangrijke aanvulling
op de literatuur over de z.g. belastingleer.

Wellink kan er met tevredenheid op te-
rugzien.

K. van der Heeden

v’oetgangersdomeinen in Nederland.

;ociaal-economische publikaties, Eco-
iomisch Instituut voor het Midden- en
leinbedrijf, 1975, 123 blz., f. 20.
Resultaten van een ondérzoek inge-
teld bij ondernemers en gemeenschap-
elijke instanties naar de wijze waarop et verkeersvrij maken van winkelstra-
n tot stand komt en de gevolgen, die
en en ander met zich meebrengt.

156

A. Pais: Consumer credit in the Netherlands: its incidence in the nineteen sixties.

Publikatie van de Netherlands Institute of Bankers and Stockbrokers, vol. 21,

Rotterdam University Press, 1975, 179 blz., f. 47,50.

In dit boek, dat gebaseerd is op Pais’

proefschrift, worden twee enquêtes over

het consumentenkrediet geanalyseerd. Daarnaast vinden we een korte theore-

tische inleidingen en tot slot een poging
om de uit de enquêtes verkregen in-

zichten te toetsen m.b.v. macro-econo-
misch materiaal.
Na een inleiding worden in het tweede hoofdstuk enkele theorieën losgelaten op

het, door Pais zo genoemde, fenomeen

,,living beyond one’s means”. Uit het ge-
bruik van deze uitdrukking blijkt al dat
hij bepaalde socio-psychologische inter-

pretaties niet schuwt. Hierbij treedt hij in
het voetspoor van de Amerikaan Ka-
tona. Gestimuleerd door diens onderzoe-

kingen gaat hij op zoek naar de Nedçr

landse versie van de z.g.
Katona-mens:

iemand die met toenemend inkomen
meer gaat sparen en tegelijkertijd meer
gebruik maakt van persoonlijke lenin-

gen, afbetaling en dergelijke vormen van

consumentenkrediet. De traditionele
(Fisheriaanse) spaartheorie blijkt ontoe-reikend te zijn: er moet een onderscheid

worden gemaakt tussen geleend en ge-
spaard geld. Dat gebeurt in de daarop-

volgende stukjes theorie, waar onzeker-

heid als één van de voornaamste verkla-

rende factoren wordt ingevoerd. Pas uit
de conclusies aan het einde van het

boek (!) vernemen we dat slechts het z.g.
Thore-type model (met debet- en credit-

rekening beide opgenomen in de nuts-

functie) in staat is de Katona-mens te vol-
gen. Deze theoretische inleiding vind ik hier en daar wat onvolledig: zo vraag ik

me bijv. af
of het Sandmo-model (porte-
feuille-selectie onder onzekerheid, ge-
combineerd met de spaarbeslissing) nu

echt niet in staat is de Katona-mens te
volgen, of dat Pais deze uitbreiding te ver

ging. Hiertegenover staat dat diegene die meer in de empirie geïnteresseerd

zijn, niet verveeld worden met ellenlange

theoretische uiteenzettingen.

In het hieropvolgende hoofdstuk

wordt achtereenvolgens aandacht be-
steed aan een enquête onder de reke-ninghouders van de postspaarbank in

1960, en aan een NIPO-enquête van

1969. Bij de eerste enquête lag de na-
druk op het spaargedrag, bij de tweede
voornamelijk op het gebruik van consu-
mentenkrediet. Beide enquêtes waren nu niet bepaald ideaal basismateriaal:
zo blijven bijv. hypotheken buiten be-

schouwing (over afbetalen gesproken!)
en wordt bij de vraagstelling geen onder-
scheid gemaakt tussen bruto- en netto-

inkomen. Pais is, zoals we straks zullen
zien, er dan ook voorzichtig mee omge-
sprongen. Uit de wijze van verwerken

van deze enquêtes blijkt duidelijk dat

Pais meer een empiricus is dan een theo-
reticus: met een brede blik overziet hij het

materiaal en betrekt zoveel mogelijk rele-

vante aspecten in de discussie. In dit
hoofdstuk relateert hij het gebruik van

consumentenkrediet aan het aankoopge-
drag, de inkomenspositie en -ontwikke-
ling, de ,,life-cycle”-fase, sociale status en

spaargedrag.
In de enquête van 1969 is tevens
gevraagd naar de houding t.o.v. het

,,kopen op de pof”. Uit de beantwoor-
ding blijkt dat het gebruik van consu-
mentenkrediet sterk gerelateerd is aan
deze attitude. Pais concludeert hieruit,

vooral in vergelijking met Amerikaanse
onderzoekingen, dat Hollanders minder
gebruik maken van consumentenkrediet,

voornamelijk vanwege niet-economische

redenen: wij zijn als goede Calvinisten
opgegroeid met de gedachte dat spaar-

centen goed en schulden slecht zijn. Al-
hoewel ik erken dat hij hiermee een be-
langrijk aspect heeft aangeroerd, vraag
ik me toch af of dit uit de beantwoording
van de attitude-vraag kan worden gecon-
cludeerd. Het is m.i. goed mogelijk dat de
houding van iemand t.o.v. consumenten-
krediet mede bepaald is door zijn eco-
nomische omstandigheden.

De analyse van de enquêtes is vrij uit-

voerig; eerst wordt een soort kruiselingse
tabulatie uitgevoerd en daarna een mul-
ti-variate-analyse. In dit laatste geval
gebruikt Pais een lineair regressiemodel

Het Instituut voor Actuariaat en Econometrie

van de Interfaculteit der Actuariële Wetenschappen en
Econometrie vraagt een

wetenschappelijk

meJ ewerk(st)er

Taken:
het geven van onderwijs en het verrichten van onderzoek op het

gebied van de wiskundige economie, alsmede het deelnemen aan

beheerstaken.

Gedacht wordt aan een econometrist of een econoom met grondige

wiskunde-kennis.

Leeftijd bij voorkeur niet ouder dan
30
jaar.

Inlichtingen kunt u inwinnen bij drs. R. G. Kreijger,

telefoon ozo –
52.5
4210.

Uw sollicitatie kunt u richten aan
prof. dr. P. de Wolff, Instituut voor Actuariaat en
Econometrie, Jodenbreestraat
23,
Amsterdam,

onder nummer 6I1K

fl

Universiteit van Amsterdam

ESB 11-2-1976

.

157

net binaire variabelen (dummy’s) ter

classificering van afhankelijke en onaf-

hankelijke variabelen. Hierbij wordt

slechts gebruik gemaakt van het nomi-

nale (ja-nee)-karakter van de data, ordi-

nale relaties als ,,groter dan” zijn hier niet

van belang. Deze analyse is zorgvuldig

uitgevoerd. Uit de tabulatie blijkt dat de

Hollandse Katona-mens bijna niet (in

1960), dan wel in geringe mate (in 1969)

is terug te vinden uit de enquêtes.
In het laatste hoofdstuk doet Pais een
poging om zijn verworven inzichten toe

te passen op de verklaring van enkele ma-
cro-economische aspecten van het con-
sumentenkrediet. Hij hanteert hiervoor
een simultaan stelsel met de omvang van
‘t consumentenkrediet en de verkopen

van duurzame consumptiegoederen als

endogene variabelen, en de mate van kre-

dietbeperkende (en -verruimende) maat-

regelen als een van de exogene variabe-
len. De resultaten vallen (ondanks Pais’

beslommeringen) wat tegen: te korte
reeksen en multi-collineariteit zorgen

voor veel niet-significante coëfficiënten.
Tot slot probeert Pais met behulp van

een seizoenanalyse toch nog wat greep

op de data te krijgen. Dit lukt in zekere
zin, alhoewel uit de manipulaties met

vrjheidsgraden wel blijkt dat Pais meer
inventief dan grondig bezig is.
Dit boek getuigt van een goede hand

voor empirisch onderzoek; zoals gezegd

passeren bij Pais vele aspecten de revue,
die ons een goed inzicht geven in de ach-

tergronden van het ,,Volkskrediet”. Aan

de andere kant had ik een iets steviger

theoretisch fundament op prijs gesteld,
maarja,je kunt niet alles hebben. Eén be-

zwaar moet ik nog kwijt: ondanks het feit
dat Pais elders blijk heeft gegeven een

journalistieke pen te bezitten, isjuist hier de presentatie niet het sterkste punt. Het
Engels is weinig soepel en meer systema-

tiek in de presentatie had geen kwaad ge-

kund. Dit voelde Pais waarschijnlijk zelf

ook, getuige zijn goede, puntsgewijze

overzicht van de resultaten waarmee hij
het boek afsluit. Geïnteresseerden in het

consumentenkrediet kan ik het boek des-

ondanks aanbevelen.

W. J. Keller

0
de rijksoverheid vraagt’

hoofd subbureau administratieve organisatie
(mnl./vri)

voor het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening

t.b.v. de Rijksgebouwendienst, afdeling Financiële en Huisvestingszaken

Taak: inventariseren en analyseren van de informatiebehoeften enerzijds en de

aanwezige administraties en informatiestromen anderzijds; doen van voorstellen voor

aanpassing van informatiesystemen, ontwerpen van nieuwe informatiesystemen en

adviseren inzake toepasbaarheid van automatiseringsapparatuur; opstellen van

administratieve voorschriften, instrueren van personeel en toezien op de juiste uitvoering

c.q. begeleiden van nieuwe procedures en werkwijzen; ontwerpen van ponsconcepten,

boekhoudkaarten e.a. formulieren; voorstellen doen inzake de presentatie van

informatiegegevens; beschrijven, documenteren en archiveren van systemen t.b.v.

systeemonderhoud en -uitbouw; beoordelen en bewaken van de doelmatigheid

van systemen.

Gevraagd: MEAO of een hiermee vergelijkbare opleiding, diploma MBA.

Bewezen belangstelling voor automatisering strekt tot aanbeveling.

Standplaats: ‘s-Gravenhage.

Salaris, afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring, max. f 2825,. per maand.

Bovengenoemde salarisbedragen dienen te worden vermeerderd met een toelage

van 4,5% (voor meerderjarigen minimaal f66,.).

Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van vacaturenummer 6-358210936 (in

linkerbovenhoek van brief en enveloppe) zenden aan de Rijks Psychologische Dienst,

Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.

Het salaris is exclusief 7,8% vakantie-uitkering.

158

Auteur