Ga direct naar de content

Jrg. 60, editie 3032

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 17 1975

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

17 DECEMBER 1975

F~sb
ECONOMISCH

STICHTING HET NEDERLANDS

6OeJAARGANG

INSTITUUT

No. 3032

,,Tweede” gebied

Binnen het consumentenbeleid voltrekt zich een

omwenteling. De tijd zal ons leren hoe groot ze zal zijn en
welke gevolgen ze zal hebben. Volgens het consumen-
tistische vakjargon betekent die omwenteling dat er meer

aandacht wordt besteed aan het z.g. tweede gebied van
het consumentenbeleid. Onder dat ,,tweede gebied”
wordt verstaan het consumptiebeleid. Voor lezers van

ESB
is dit geen onbekend begrip. Reeds in
ESB
van
II oktober 1972 schreef ik dat er in Nederland een
selectief consumptiebeleid nodig is, waaronder wordt
verstaan het ingrijpen door de overheid in het bestaande
consumptiepatroon. Dit naast het consumentenbeleid.
waaronder wordt verstaan het nemen van maatregelen
door de overheid ter behartiging van consumenten-
belangen. Aangezien een consumptiebeleid een belang-
rijke rol zou kunnen spelen bij het overheidsbeleid inzake
het milieu, economische structuur, inflatie en grond-
stoffen werd in
ESB
van 8 november 1972 ter gelegen-
heid van de Tweede-Kamerverkiezingen aan een aantal

politieke leiders de vraag voorgelegd hoe zij dachten over
een consumptiebeleid. De antwoorden waren nogal
verrassend. Den Uyl en Van de Aardenne moesten er
weinig van hebben. Van Mierlo was daarentegen v66r
een dergelijk beleid: ,,Het beginsel van de consumenten-
soevereiniteit zal gedeeltelijk moeten worden losge-
laten; industriële produkten zullen niet alleen moeten
worden getoetst aan de verlangens van de direct betrok-

ken producent en consument, maar ook aan de externe
effecten die produktie en/of consumptie ervan met zich
meebrengen”.

Sinds de vorige verkiezingen is er heel wat gebeurd.
Nederland werd behoorlijk met de neus op de econo-

mische problemen gedrukt. Het is dan ook begrijpelijk
dat in het kort geleden verschenen jaarrapport van de
Interdepartementale Commissie voor Consumenten-
zaken (ICC) voor een consumptiebeleid wordt gepleit 1). De ICC spreekt nog niet direct van ingrijpen in de consu-
mentensoevereiniteit, maar maakt wel duidelijk dat het
zinvol is de consumptie te toetsen aan de maatschappe-lijke doeleinden. Ze formuleert het als volgt: ,,Het con-
sumptiebeleid vraagt aandacht voor de ontwikkeling
van de consumptie in tweeërlei opzicht, ni. ten eerste
om meer zicht te krijgen op de structurele veranderingen
in de consumptie en het consumentengedrag als zo-
danig en ten tweede om een duidelijker beeld te krijgen van de wisselwerking tussen .consumentengedrag en de
doelstellingen van het sociaal-economisch beleid, het wel-
zijnsbeleid, het ruimtelijk-ordeningsbeleid, het milieubeleid
ed.”. Zo’n consumptiebeleid betekent volgens de ICC niet

dat er grenzen worden gesteld aan de vrijheid van de
consument. Een stelling, die mi. moeilijk vol te houden
is en zelfs in het verleden al niet opging omdat er in feite
al lang enigszins een consumptiebeleid bestaat dat be-

hoorlijk ingrijpt in de consumptievrijheid. Denk eens aan
al die goederen waarvan de overheid het verbruik afremt

of verbiedt omdat het schadelijk zou zijn voor de con-sument. Daarnaast wordt de consumptie van bepaalde

goederen (eerste levensbehoeften en van belang zijnde
sociaal-culturele diensten) bewust en met veel (finan-
ciële) krachtsinspanningen gestimuleerd en zelfs ver-
plicht (valhelm, veiligheidsgordel).

Het verschil tussen deze consumptie-beïnvloedende
maatregelen en het thans voorgestane consumptie-

beleid is het feit dat thans de individuele doelstellingen
steeds meer plaatsmaken voor maatschappelijke

wel
door individuen gedragen

doelstellingen. De omme-
keer binnen het consumentenbeleid is nieuw en de daar-
mee samenhangende problematiek is zeer complex. De
ICC noemt daarom terecht het woord consumptiebeleid,
dat thans nog onvoldoende kan worden uitgewerkt,
pretentieus. Desondanks wil ze dat er een dergelijk be-
leid wordt gevoerd omdat er in onze maatschappij struc-
turele veranderingen optreden waardoor de consument
meer consumptiemogelijkheden heeft dan vroeger.
Die mogelijkheden worden geschapen door de stijging
van het inkomen, de verbeterde opleiding, de technische
vooruitgang, de toename van de vrije tijd, de grotere mogelijkheden tot contacten met anderen en de toe-

genomen mobiliteit, aldus de ICC. De consumptie is hier-
door steeds meer een ,,vak” geworden dat goed moet
worden begeleid door het traditionele consumenten-
beleid en tevens, vanwege haar steeds groter wordende

externe effecten, moet worden gestuurd door een
modern consumptiebeleid.
De ICC haalt met haar pleidooi voor een consumptie-
beleid heel wat overhoop. Een dergelijk beleid kan name-
lijk in strijd komen met het consumentenbeleid, dat
immers alleen kijkt naar de individuele belangen van de
consument. Bovendien heeft het nauwe verbindingen
met het gehele sociaal-economische beleid. Die verbin-
dingen zijn moeilijk met macro-economische technieken

te analyseren. Hiervoor zijn micro-economische en
-sociale instrumenten nodig. Beleidsvoerders zullen
daarom niet juichen als er voor een consumptiebeleid
wordt gepleit. We hebben dat o.a. gemerkt tijdens de
Tweede-Kamerdebatten over de begroting van Eco-
nomische Zaken. Tijdens die debatten werd een door de
PvdA, VVD, KVP, D’66 en PSP ondertekende ,,motie-
Kolthoff” ingediend, waarin de regering n.a.v. het jaar-
rapport van de ICC werd uitgenodigd bij de op handen

zijnde structuurnota een aanvullende nota te voegen
waarin de invloed van het consumptie- en consumenten-
beleid op de economische structuur wordt behandeld.
De regering stribbelde aanvankelijk tegen, maar deed
later toch zodanige toezeggingen dat de indieners be-
sloten hun motie vooralsnog niet in stemming te brengen.
Misschien wordt het tweede gebied van het consu-
mentenbeleid t.z.t. eerste gebied. Ik ben benieuwd hoe de
consumentenorganisaties, die nog steeds het indivi-
duele belang van de consument voorop stellen, daarop
dan zullen reageren. L. Hoffman

1)
Overheidsbeleid consumenten-aangelegenheden 1974-1975.
Staatsuitgeverij, Den Haag,
blz. 45

52.

1225

Inhoud

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Boekennieuws

J. J. van Aartsen: Vermogensaanwasdeling,
door Dr. F. W. C. Blom
1247

Rectificatie

……………………………………………1249

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Redactie-mede t’erkster: Mej. J. Koenen.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Roiterdam-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II. toeste/3701.
Bij adreswijziging s.v.p. steeds adresbondje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
ge! rpi. dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:f
/ /9,60 per kalenderjaar
(mci.
4% BTW): studentenf 78,-
(mci.
4% BTW), franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
occepikaort) op girorekening no. 122945
t. n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,-
(mci.
4% BTW en portokosien).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 8408 t.n.v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Advertenties:
B.
V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam Lange Haven 141, Schiedam.
tel. (010) 260 260, toestel 908.

Drs. L. Hoffman:

,,Tweede” gebied

.

1225

Column

De zomer van 1976,
door Prof Dr. A. Peper

1227

Drs. J. A. M. Heijke:

Een programma voor arbeidsmarktonderzoek

1228

Dr. F. L. G. Slooff’

Is er nog een uitweg uit de vad-perikelen
9

1236

Ontwikkelingskroniek

Olie en ontwikkelingslanden,
door Drs. A. Kuyvenhoven

1239

Fisconomie

Effectiviteit fiscaal instrumentarium ter beïnvloeding van private inves-
teringen,
door Dr. J. C. L. Huiskamp ……………………..
1243

Toets op taak

Minimuminkomen voor zelfstandigen,
door Drs. G. de Jong ……
1244

Zo moeilijk is het toch niet om onderstaande bon in te

vullen?

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM: ……………………………………………………

STRAAT’ ………………………………………………….

PLAATS
.
…………………………………………………..

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’ ………………………

Ingangsdatum’ ………………………………………………

n: ESB, Ongefrankeerd opzenden

Antwoordnummer 2524

ROTFERDAM

Handtekening:

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres: Burgemeester Oudlaan 50,
Rotterdam-3016; tel. (010) 14 55 11.

Onderzoekafdelingen:

A rbeidsmarktonderzoek

Balanced International Growth

Bedrijfs- Economisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek

Vestigingspatroflen

Macro-Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch-Mat hemat isch Onderzoek

Transport-Economisch Onderzoek

1226

8rcn Peper

De zomer

van 1976

Er behoeft weinig twijfel over te

bestaan dat het jaar 1976 – sociaal-

economisch gezien – een somber

jaar wordt. Ook economen kunnen
weinig zekerheid verschaffen over

de vooruitzichten. Sommigen menen

weliswaar dat er in de tweede helft

van 1976 een conjuncturele opleving

valt te verwachten, maar bij enig

doorvragen blijkt het bewijsmate-

riaal nogal zwak te zijn. Wel kan

men vaststellen dat in enige om-

ringende landen – bijv. Duitsland

– de teruggang in de economische

bedrijvigheid tot stilstand is ge-

komen en dat er zelfs aanwijzingen

zijn voor een opgaande lijn. Maar

of de ommekeer van enigszins blij-

vende aard is, daarover tasten wij

vooralsnog in het duister.

Men kan zich in dit verband af

vragen of het geheel van maatregelen

dat de regering enkele weken gele-

den – via een uitvoerige beleids-

brief – heeft voorgesteld wel vol-

doende is voor, een
Nederlandse
bij-

drage aan het terugdringen van de

bijna wereldwijde economische te-

ruggang. Zoals bekend had de rege-

ring aanvankelijk het voornemen

strenger in te grijpen in de inkomens-

en prijsontwikkeling. Werkgevers en

werknemers stonden in hun onder-

scheiden visies lijnrecht tegenover

elkaar, terwijl het er niet naar uitzag

dat deze partijen op overzienbare

termijn met elkaar tot overeenstem-

ming zouden kunnen geraken. Er

bestond dus alle reden – gezien de
ernst van de situatie – voor hande-

.lend optreden van de regering. De

noodzaak van ingrijpen door de

regering is als zodanig door de be-

trokken partijen in het economische

en politieke veld nauwelijks funda-

menteel bestreden. Discussie en op-

winding ontstaan natuurlijk altijd
over de concrete maatregelen die

van regeringszijde op tafel worden

gelegd.

Ik heb er wel eens eerder op ge-

wezen dat men de mogelijkheden

van een regering sturend op te treden

in het sociaal-economische bestel

niet moet overschatten. De regering

kan nu eenmaal niet plaatsvervan-

gend zijn voor al die groeperingen

die de maatregelen in de praktijk

moeten uitvoeren en ermee moeten

leren leven. Veel hangt af van de

bereidheid om bepaalde richtlijnen

naar de geest na te leven. Daar waar

collectieve contracten de. inkomens-

vorming bepalen, is het mogelijk –

bij voldoende medewerking – tot

doeltreffende resultaten te komen.

Maar het is welhaast onmogelijk om

in de niet-collectieve sfeer de zaak

zo te sturen dat ook vanuit die hoek

op een redelijke bijdrage aan de

doorbreking van de nominale loon-

en prijsspiraal kan worden gerekend.

Hieruit valt de aarzeling te ver-

klaren die je in kringen van de vak-

beweging aantreft om zich te schik-

ken in een door de regering gedic-

teerd arbeidsvoorwaardenbeleid.

Trouwens, de vakbeweging had zich

– op een aantal voorwaarden – al

bereid verklaard van een werkelijke

inkomensgroei (nullijn) af te zien.

Op zich zelf illustreerde deze hou-

ding reeds hoe ook bij de vakbewe-

ging zwaar wordt getild aan de huidi-
ge ernstige economische situatie. Het
is voor de vakbeweging geen geringe

zaak om – na jarenlange gewen-

ning aan economische groei – bij

de leden met lege handen aan te

komen. De regering heeft er dan ook

– na een eerste wat ongelukkige

start (ingrijpen in de cao’s) – ver-

standig aan gedaan op het loonfront

niet verder te gaan dan een bevrie-

zing tot 1juli1976. Dan
kan blijken

of degenen die de belangrijkste in-

vloed hebben op het prjzenfront

resultaten hebben geboekt. Dan is

er. voorts. meer inzicht in de ontwik-

keling van de economie, de positie

van de overheidsuitgaven enz. Men

kan van de vakbeweging redelijker-

wijs niet meer verwachten, waar

nog moet blijken of andere inko-

mensgroepen de .pas inhouden.

De vraag die de laatste tijd nogal

in discussie is, nI. of de regering niet

in samenwerking met het georgani-

seerde bedrijfsleven meerjarenaf-

spraken over het arbeidsvoorwaar-

den- en inkomensbeleid moet maken,

is gemakkelijker te stellen dan van

instrumenten te voorzien. Op zich

zelf is voor deze gedachte veel te zeg-

gen. Maar ik betwijfel – om het

zwak uit te drukken – of zij uitvoer-

baar is. Een meerjarenbeleid dat alle

inkomensgroepen omvat, veronder-

stelt onder meer de aanvaarding van

een planmatig georiënteerde eco-

nomie. En als we zien met hoeveel

argwaan ideeën in die richting wor-

den bejegend, dan valt niet in te zien

hoe de politiek dit werk kan klaren.

Er is niet eens een behoorlijk geïn-

stitutionaliseerd overleg op natio-

naal niveau aanwezig, en er is nog
geen instrumentarium voorhanden

om de niet-cao-inkomens in de hand

te houden.

Nee, ik geloof dat de zomer van
1976 (mei/juni) opnieuw zal laten

zien hoe ontregeld onze arbeids-

verhoudingen zijn. Dat kan men be-

treuren, het feit moet wel geconsta-

teerd worden. In een samenleving

waarin besturing van het econo-

mische proces-nog op zulke machtige

tegenstand stuit,moet men niet ver-

wonderd zijn over, een behoorlijke

mate van ordeloosheid. Het primaat

van de politiek is wel een wenselijk,

maar voorlopig nog geen realistisch

uitgangspunt.

ESB 17-121975

1227

Een programma
van arbeidsmarktonderzoek

DRS. J. A. M. HEIJKE*

Op verzoek van de Sociaal- Wetenschappelijke

Raad heeft het Nederlands Economisch Insti-

tuut een basissiudie verricht van de arbeids-

markt. De studie is eind 1974 gereedgekomen

en onlangs gepubliceerd. Drs. J. A. M. Heijke,

hoofd van de afdeling arbeidsmarktonderzoek
van het NEI, was destijds projectleider van de

basisstudie, die werd verricht door een team

van NEI-mede werkers, waaronder de twee

mede-auteurs van het uitgebrachte rapport Prof

Dr. L. H. Klaassen en Drs. C. J. Offereins.

In dit artikel geeft hij een samenvatting van de

resultaten van het onderzoek, dat een uit gangs-

punt zal vormen voor het nationaal programma

arbeidsmarkt. Tevens gaat hij in op de voor-

geschiedenis van de studie en het kader waar-

binnen deze werd verricht.

De programmeringsactiviteiten van de Sociaal-Wetenschap-
pelijke Raad

De activiteiten van de Sociaal-Wetenschappelijke Raad

van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Weten-
schappen op het terrein van de programmering van sociaal-

wetenschappelijk onderzoek, dateren reeds vanaf het begin

van de jaren zestig. Voor belangstellenden in een bondige beschrijving van het sedertdien zo moeizaam bewandelde
pad kan worden verwezen naar het voorwoord van E. W.
Hofstee in R. Ruiter,
Programma van sociaal-wetenschap-

pelijk onderzoek met betrekking lot de arbeid en de ar-

beidsmarkt
1). We zullen ons tot enkele punten hieruit be-

perken.
De behoefte aan de programmering van sociaal-weten-
schappelijk onderzoek, die niet alleen bestond bij de Soci-
aal-Wetenschappelijke Raad (SWR), maar ook bij de
Nederlandse Organisatie voor Zuiver-Wetenschappelijk On-
derzoek (ZWO), kwam voort uit een bepaalde ongerustheid
over de waarde van het verrichte sociaal-wetenschappelijke
onderzoek en het gebrek aan samenhang tussen de uitge-voerde onderzoekingen. Een door de SWR in 1961 inge-
stelde commissie ad hoc bevestigde deze situatie met betrek-
king tot het verrichte sociaal-wetenschappelijke onderzoek

nog eens; een situatie die zou moeten leiden tot een versnip-
pering van mankracht en financiële middelen en een gebrek
aan interdisciplinaire samenwerking bij het onderzoek.

Na beraad binnen de kringen van SWR en ZWO over de
condities die aan een programma van sociaal-wetenschap-
pelijk onderzoek zouden moeten worden gesteld, werd in
1968 een nieuwe commissie gevormd, met als taak de pro-
grammeringsmogelijkheden nader te onderzoeken. Deze

Studiegroep-Programmering richtte zich in eerste instantie
op de sociologie. Bes’oten werd voorlopig te streven naar

een programmering van de arbeidssociologie, de organisa-
tiesociologie en de gezinssociologie. De Studiegroep begon
met een inventarisatie van lopende en afgesloten onderzoe-

kingen op deze terreinen, en trachtte te komen tot een eva-
luatie van het afgesloten onderzoek. Uit gesprekken met
deskundigen over de samengestelde overzichten werd ge-
tracht onderzoekthema’s vast te stellen die prioriteit ver-
dienden.

De gekozen procedure bleek te tijdrovend te zijn. Boven-
dien waren de geraadpieegde deskundigen terughoudend
met het noemen van prioriteiten. Men besloot daarom tot

een geheel nieuwe opzet. Er werd voorlopig afgezien van
pogingen om prioriteiten voor onderzoek op te stellen. Ge-

tracht zou moeten worden een programma van samenhan-
gende projecten op te stellen, waarvan het wetenschappelijk

en maatschappelijk belang vaststaat. Vervolgens werd door
de Studiegroep-Programmering, in overleg met de SWR,
gekozen voor de arbeidsmarkt als centraal thema voor een
multidisciplinair onderzoekprogramma. Later werd door de
SWR besloten analoge programma’s op te stellen voor an-
dere onderzoekgebieden (bijv. de milieubeheersing).
De activiteiten van de Studiegroep met betrekking tot de programmering van het arbeidsmarktonderzoek leidden on-
der meer tot de eerdergenoemde nota van Ruiter, waaraan we thans enige aandacht zullen schenken.

De nota van Ruiter

De nota geeft een algemene schets van de problemen die
zich met betrekking tot de arbeid en de arbeidsmarkt
voordoen. In eerste instantie worden enkele karakteristie-
ken en globale ontwikkelingen geschetst, die van betekenis
zijn voor of betrekking hebben op de arbeid in onze samen-
leving. Besproken worden onder meer de verschuivingen die
zich in de sectoriële structuur van de produktie voordoen,
de voortgaande differentiatie in beroepen en het ontstaan
van nieuwsoortige arbeidsorganisaties (bijv. groepspraktij-
ken). Gewezen wordt op het voortschrijdende opleidingsni-
veau van de beroepsbevolking, wat leidt tot een verdwijning
van de groep ongeschoolden. Mede daardoor bevorderen
de democratiserings- en emancipatieprocessen een nivelle-
ring van het maatschappelijk aanzien van vele beroepen. Onder meer wordt de vraag opgeworpen of de bestaande

* De auteur is veel dank verschuldigd aan Drs. R. Ruiter voor zijn
kritische commentaar op de eerste versie van dit artikel. Voorts
dankt hij Drs. L. Hoffman, Prof. Dr. t.. H. Klaassen en Drs. J. de
Voogd voor hun opmerkingen. 1) R. Ruiter,
Programma van sociaal-wetenschappelijk onderzoek
mei betrekking tot de arbeid en
de
arbeidsmarkt,
Koninklijke Ne-
derlandse A kademie van Wetenschappen, Sociaal-Wetenschappe-lijke Raad, Werkdocumenten nr. 2, Amsterdam, 1973.

1228

rechtsregels wel in voldoende mate zijn afgestemd op de
huidige maatschappelijke en technisch-economische Ont-

wikkeling. Vervolgens wijst Ruiter op de toenemende span-

ningen binnen de arbeidsorganisaties, die voor een deel sa-
menhangen met zich wijzigende inzichten over de juiste ge-zags- en beslissingsstructuren.
Nadat deze en andere globale ontwikkelingslijnen met be-

trekking tot de arbeid zijn geschetst, wordt ingegaan op de doelstellingen die mede richting zouden moeten geven aan
het wetenschappelijke onderzoek op het terrein van de ar-
beidsmarkt. Genoemd worden de bekende vijf sociaal-eco-
nomische doelstellingen van het beleid, waaronder het be-
reiken van een volledige werkgelegenheid. Vervolgens
wordt gewezen op de noodzakelijke afstemming van vraag
en aanbod in de diverse sectoren van de arbeidsmarkt, ter
bereiking van een optimale economische groei, waaronder
ook optimale werkomstandigheden en zo veel mogelijk ont-

plooiingskansen voor alle arbeidskrachten moeten worden
begrepen. Gaat men uit van de maatschappelijke doel-

einden die tentatief zijn geformuleerd door de Raad van
Advies voor het Wetenschapsbeleid (RAWB) 2), dan kun-

nen de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt in een breed ka-
der worden geplaatst. Nadat Ruiter op de doelstellingen is ingegaan, brengt hij ze in verband met een drietal belang-

rijke probleemvelden van de arbeid en de arbeidsmarkt, die
in het vervolg van zijn nota verder worden uitgewerkt. De

probleemvelden omvatten het vraagstuk van de optimale al-
locatie van arbeid en kapitaal, de flexibiliteit van arbeid en de sociale infrastructuur van de arbeidsmarkt.

In het derde deel van de nota wordt het verrichte en lo-
pende onderzoek getoetst. Uit deze toets trekt Ruiter de
conclusie dat weliswaar geen ernstige lacunes kunnen wor-
den aangewezen wat de bestudeerde problematiek betreft,
maar dat het onderzoek zich vooral beperkte tot kleine on-
derdelen van de arbeidsmarkt, zodat men zich kan afvragen

of wel min of meer algemene conclusies uit de vele deelon-
derzoekingen kunnen worden getrokken. Het onderzoek
naar de arbeid had – behoudens uitzonderingen – betrek-
king op de praktische uitvoering van een algemeen beleid

en heeft op deze wijze onvoldoende bijgedragen tot een
hechte grondslag voor dat beleid. De problemen zijn op te

laag niveau, te versnipperd en te geïsoleerd onderzocht. Ruiter bepleit naast een voortzetting van dit onderzoek,
ook het verrichten van onderzoek naar het algemene ka-
rakter van de sociale veranderingen, die in onze maat-
schappij optreden of in de naaste toekomst mogen worden
verwacht, alsmede onderzoek naar specifieke beleidsproble-
men van hoog niveau, van nationale of zelfs van internati-
onale betekenis. Dergelijk onderzoek zal antwoord kunnen
geven op de grote vraagstukken van de arbeid en zal de mo-
gelijkheden scheppen voor het uitzetten van globale, maar
duidelijke beleidslijnen. Het meer praktisch gerichte on-
derzoek zal in dat kader zijn functie beter kunnen vervul-
len.

Na deze toets worden in de nota de drie genoemde vraag-stukken van de arbeid en de arbeidsmarkt, te weten de soci-

ale infrastuctuur, de optimale allocatie en de flexibiliteit,
verder uitgewerkt. Deze uitwerking leidt tot de formulering
van een aantal mogelijke onderzoekthema’s. Werkt men
ook deze weer uit, zo merkt Ruiter op, dan blijkt telkens
weer dat elk deelonderzoek op een van de drie genoemde
gebieden zowel samenhangt met die op het eigen pro-
bleemveld, als met die op de andere velden van onderzoek.
Gezien de omvang en de ingewikkeldheid van de problema-
tiek stelt Ruiter voor een aparte basisstudie te laten verrich-
ten, die onder meer een interdisciplinair model van de ar-
beidsmarkt moet opleveren.
Een basisstudie

Over het model merk Ruiter in zijn nota op, dat het uit

een aantal hypothesen moet bestaan, waarin de problema-

tiek nader wordt geconcretiseerd en waarmee de vermoede-
lijke samenhangen tussen de deelproblemen worden
aangegeven. Het moet een open model zijn, zodat het naar

believen met andere problemen en nieuwe gezichtspunten

kan worden uitgebreid en ingekrompen. Het model zal dan

een uitgangspunt voor een gerichte discussie met weten-
schappelijke onderzoekers kunnen zijn, en een coördinatie-middel bij de programmering van het onderzoek. Aan insti-

tuten voor wetenschappelijk onderzoek of individuele we-
tenschappelijke onderzoekers zou kunnen worden opgedra-

gen enkeivoudige hypothesen of samenhangende
hypothesen (een subsysteem) nader te onderzoeken en te
toetsen. In een afsluitende fase zullen de getoetste relaties
weer in het model moeten worden samengevat, zodat de bestu-
dering van de totale problematiek mogelijk wordt.

Op verzoek van de SWR is de eerdergenoemde basis-
studie door medewerkers van het Nederlands Economisch In-
stituut verricht. De studie werd begeleid door een commis-

sie, die door de SWR werd ingesteld 3). ZWO verstrekte
een subsidie aan het NEI als bijdrage in de kosten van de
basisstudie. De studie is december 1974 gereedgekomen en

onlangs gepubliceerd 4). Alvorens op deze studie in te gaan,
moet worden gewezen op ontwikkelingen die zich hebben

voorgedaan met betrekking tot het opstellen van de zoge-naamde nationale onderzoekprogramma’s. We zullen hier kort enige aandacht aan besteden.

Het nationaal programma arbeidsmarkt

Doel en opzet van de nationale onderzoekprogramma’s
worden vermeld in de Nota Wes’enschapsbeleid 5). We zul-
len hier enkele punten uitlichten.
In het Voortgangsadvies 1970 adviseerde de RAWB de

Regering om voor bepaalde multidisciplinaire probleemge-
bieden nationale onderzoekprogramma’s voor te bereiden
6). Men heeft dit advies ter harte genomen. Uit de
Nota
Wetenschapsbeleid
blijkt dat de minister voor Weten-
schapsbeleid een viertal nationale onderzoekprogramma’s
in zijn plannen heeft opgenomen. Programma’s zullen wor-

den opgesteld voor onderzoek op het gebied van de energie,
de milieuhygiëne, de arbeidsmarkt en de demografie. De

stuurgroepen voor deze programma’s zijn reeds door de mi-
nister geïnstalleerd.

In de Nota wordt gesteld dat de nationale onderzoekpro-
gramma’s betrekking dienen te hebben op een duidelijk
herkenbaar beleidsterrein, waar zich een duidelijke maat-
schappelijke behoefte aftekent. Ook onderzoekers moeten
een actieve belangstelling hebben voor dat gebied. De pro-
gramma’s, zo wordt opgemerkt, zullen daarom niet alleen
maatschappelijk, maar ook wetenschappelijk geïndiceerd
moeten zijn. Dit leidt volgens de Nota tot een opzet waarbij
het beleid richting geeft aan het onderzoek, terwijl ook de
onderzoekers door hun eigen initiatieven een belangrijke
bijdrage leveren tot het beleid.

Uit het voorgaande volgt dat de programmeringsactivi-
teiten van de minister voor Wetenschapsbeleid nauw aan-
sluiten bij die van de SWR. Ook bij de programmerings-

plannen van de SWR ging het zowel om de maatschappe-
lijke als om de wetenschappelijke relevantie van het on-

derzoek. Zij het dat bij de nationale programma’s het

Zie de door R. Ruiter op blz. 18 van zijn nota weergegeven
doelstellingen van de RAWB en de op bIt. 17 vermelde bron.
De begeleidingscommissie bestond Uit: Drs. L. A. Ph. van der
Leij, Prof. Dr. A. H. Q. M. Merkies, Prof. Dr. R. A. de Moor,
Drs. R. Ruiter (voorzitter) en Dr. H. J. Scheffer.
J. A. M. Heijke, L. H. Klaassen en C. J. Offereins,
,Vaar een ar-
heidsniarktniodel,
H. D. Tjeenk Willink BV, Groningen, 1975. De minister voor Wetenschapsbeleid, F. H. P. Trip,
Nota We-
senschapsbeleid,
Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 13221, nrs. 1-2,
blz. 139-148.
Zie RAWB, Voortgangsadvies 1970, bijlage wetenschapsbudget
1970, Tweede Kamer, zitting 1969-1970, 10441, nr. 6.

ESB 17-12-1975

1229

„beleid” een wat zwaarder accent zal krijgen, dan waar-

schijnlijk het geval zou zijn geweest bij een programmering

volgens de opzet van de SWR.
Gezien de plannen van het Ministerie voor Wetenschaps-

beleid was het een logische ontwikkeling dat de program-

meringsactiviteiten van de SWR op het terrein van de ar-
beidsmarkt in feite worden voortgezet via het nationale on-

derzoekprogramma arbeidsmarkt. De door het NEI uitge-voerde studie zal dan ook, volgens het gestelde in de
Nota

wetenschapsbeleid,
een uitgangspunt vormen voor het nati-
onaal programma arbeidsmarkt 7).
Over de opzet van het nationale programma arbeids-
markt merken we nog het volgende op. Er zal volgens de
Nota in eerste instantie een globaal programma worden
opgesteld, dat vervolgens in een werkplan en een financie-ringsplan dient te worden uitgewerkt. Over de Organisatie
van het programma wordt in de Nota onder meer het vol-

gende vermeld. De ,,besturing” van het programma komt in
handen van een stuurgroep, bestaande uit, personen uit de

kringen van de wetenschap, de samenleving en de overheid.
De stuurgroep heeft onder meer als taak het programma in

hoofdlijnen, het werkplan en het financieringsplan op te
stellen. De stuurgroep is reeds ingesteld en staat onder
voorzitterschap van Prof. Drs. H. ter Heide. Een weten-

schappelijke adviescommissie, die eveneens reeds is inge-
steld, zal de stuurgroep in zijn taak bijstaan. Voorts wordt
voorzien in een programmaleiding die een bijdrage moet le-

veren aan de voorbereiding en de begeleiding van het pro-
gramma, zoals de formulering van de projecten; de coördi-

natie van die projecten tijdens hun uitvoering; het leveren
van bijdragen tot de rapportering, tot de evaluatie van de
resultaten en aan de coördinering van de eindrapportering.
Tenslotte moet over een research-management kunnen wor-
den beschikt, met als taak de organisatorische coördinatie
van de projecten, het administratief en het financieel be-
heer, de voortgangscontrole en het vastleggen van de ver-

plichtingen van de instantie die de uitvoering van een pro-

ject op zich heeft genomen.

De door het NEI verrichte basisstudie en het daarin ont-

wikkelde basismodel van de arbeidsmarkt, dat vooralsnog
in schemavorm is gepresenteerd, kan binnen het kader van
het nationale programma dezelfde functie vervullen als
door Ruiter in zijn SWR-nota reeds was geformuleerd
(vergelijk het onder ,,Een basisstudie” weergegevene). In de
Nota Weienschapsbe/eid
wordt immers opgemerkt, dat na

gereedkoming van het basismodel een gerichte discussie met
vertegenwoordigers van het beleid en de wetenschap kan

plaatsvinden. Deze discussies zijn thans aan de gang.
Daarna, zo wordt in de Nota gesteld, kan een meer defini-
tief basismodel worden geformuleerd en kunnen meer we-

tenschappelijke instituten en individuele onderzoekers wor-

den ingeschakeld met als taak het nader onderzoeken van
enkelvoudige of samenhangende relaties uit het model, alsmede het toetsen en schatten van deze relaties. In de
eindfase van de uitvoering van het programma, dat een pe-

riode van ongeveer vijf jaar in beslag zal nemen, kunnen de
getoetste relaties weer in het model worden samengevat.
Een dergelijke aanpak van het arbeidsmarktonderzoek
maakt het mogelijk bij afsluiting van het programma de
vele interdependenties tussen de deelproblemen op de ar-
beidsmarkt simultaan te bestuderen. Uit het in de Nota gestelde over het basismodel kan wor-den afgeleid dat het model fungeert als vertrekpunt voor de

bouw van een complex socio-econometrisch arbeidsmarkt-model, en dat het tevens een wetenschappelijk coördinatie-

middel vormt bij de uitvoering van een omvangrijk natio-
naal programma van arbeidsmarktonderzoek.

Het is van belang op te merken, dat met de uitvoering

van het nationale programma niet al het overige onderzoek
op het terrein van de arbeidsmarkt overbodig wordt. In de
Nota wordt duidelijk gesteld dat het directe beleidsgerichte onderzoek, dat antwoord moet geven op concrete onderde-

len van het beleid, onverkort moet worden voortgezet. Er

zal, zo wordt opgemerkt, eveneens voldoende ruimte moe-

ten blijven voor het zogenaamde Vrije onderzoek. Bij het

nationaal programma arbeidsmarktonderzoek gaat het om

een bundeling van onderzoekactiviteiten ter uitvoering van
een aantal samenhangende projecten, waarvan het maat-
schappelijke en wetenschappelijke belang al bij voorbaat

vaststaat. Gesteld wordt, dat deze opzet zelfs activerend
zou kunnen werken op het onderzoek dat buiten het pro-

gramma wordt verricht en voorts het niveau van het weten-

schappelijke onderzoek op het terrein van de arbeidsmarkt
aanmerkelijk zou kunnen verhogen.

Doel en opzet van de basisstudie

Het NEI heeft zich bij de uitvoering van het basisonder-

zoek van de arbeidsmarkt voor een drieledige taak gesteld.

• Het ontwikkelen van een model van de arbeidsmarkt. De

opzet van het model moet voldoen aan de eerderge-
noemde eisen die in de nota van Ruiter zijn gesteld. Het
model wordt gegoten in de vorm van een aantal (inter)re-

latieschema’s.
• Het opzetten van een data-systeem voor de arbeidsmarkt
dat de basis moet vormen van de kwantitatieve imple-
mentatie van het model.
• Het aanduiden van een aantal onderzoekthema’s die in
aanmerking kunnen komen voor opname in een ,,Pro-

gramma arbeidsmarktonderzoek”.

In het als boek uitgebrachte rapport worden de volgende
onderwerpen behandeld.
• Enkele maatschappelijke facetten van de arbeid.
• Een benadering van het arbeidsmarktgebeuren, met de
individuele arbeidskracht en de individuele produktie-

huishouding als eenheden van waarneming.
• Een algemeen model, waarin causale samenhangen tussen

arbeidsmarktgrootheden onderling en met grootheden uit
andere maatschappelijke deelgebieden worden weergege-
ven. Het model wordt in schemavorm gepresenteerd.

• Een analyse van het vraagstuk van de sociale stratificatie,
van het arbeidsmarktevenwicht en van de arbeidsmobili-
teit.

• Een verdere detaillering van het nog globale arbeids-
marktmodel dat in het algemene model was opgenomen.
Ook deze detaillering wordt door middel van schema’s
weergegeven.
• Een data-systeem voor de arbeidsmarkt.
• Een programma van arbeidsmarktonderzoek.

In het volgende zullen we volstaan met een summiere be-
handeling van deze onderwerpen, die in het uitgebrachte

rapport verder zijn uitgewerkt.

Enkele maatschappelijke facetten

• De arbeid als menselijke activiteit in processen waar goe-
deren en diensten worden voortgebracht, maakt deel uit
van een complex systeem van maatschappelijke activiteiten.
Bij het verrichten van arbeidsprestaties worden goederen en

diensten voortgebracht, die weer als input voor andere acti-
viteiten nodig zijn. Ze worden gebruikt voor het verrichten
van consumptieve activiteiten of worden verbruikt – bijv.
als grondstof – in weer andere produktieprocessen. Er zijn
verschillende soorten arbeidsprestaties, die in produktiepro-
cessen worden voortgebracht die eveneens ongelijksoortig
zijn. Het is juist deze arbeidsverdeling die het hier abstract
aangeduide systeem zo gecompliceerd maakt. Door de ar-
beidsverdeling wordt een complexe wederzijdse afhanke-

7) Vgt.
Nota Wetenschapsbe!eid, blz. 146.

1230

lijkheid tussen individuen en de door hen verrichte activitei-
ten geschapen.

De potentiële verdeling van activiteiten in arbeid en an-
dere activiteiten, alsmede de mogelijke arbeidsverdeling

wordt uiteindelijk beperkt door de fysieke mogelijkheden
(zoals de beschikbaarheid van produktiefactoren en de

stand van de techniek). De mate waarin deze verdelingen
worden gerealiseerd is afhankelijk van de in de maatschap-
pij geldende normen en waarden, direct via bijv. de con-

sumptiepatronen en het arbeidsethos, indirect via de institu-
tionele regelingen zoals die ten aanzien van de arbeidstijd en de bescherming van beroepen.

Is men zich bewust van de hier geschetste interdependen-
ties, dan zal dit moeten leiden tot een kritische houding ten
aanzien van de consistentie van het stelsel van normen en
waarden in het kader van de arbeid. Wijst men bijv. be-
paalde laaggewaardeerde vormen van arbeid af, omdat zij

niet stroken met maatschappelijke opvattingen over mens-
waardige arbeid, dan kan dit strijdig zijn met geuite ver

langens naar de produkten die juist door de afgewezen vor

men van arbeid worden voortgebracht. Uiteraard kan wor

den getracht deze strijdigheid in verlangens in zekere mate

op te heffen door oplossingen te zoeken, waarvan het
herverdelen van de laaggewaardeerde activiteiten over de

beschikbare functies in produktiehuishoudingen er mogelijk
één is. Omgekeerd kan het streven naar een lager stellen
van de produktiedoelen, in verband met een vermeende

schaarse grondstoffenvoorziening in de toekomst of in ver

band met te stellen milieu-eisen, in conflict komen met een
arbeidsmarktbeleid dat erop is gericht zoveel mogelijk ar

beidskrachten in het produktieproces in te schakelen en wel op zodanige wijze, dat zij hun capaciteiten ten volle kunnen
ontplooien. Als oplossingen voor dit vraagstuk wordt wel
gedacht aan bijv. het doorvoeren van een arbeidstijdverkor-
ting en hèt vervroegd pensioneren van oudere arbeidskrach-
ten.

De complexiteit van het maatschappelijk gebeuren is in
de loop van de tijd sterk toegenomen. De voortschrijdende
stand van het technisch kunnen heeft de arbeidsverdeling in
onze maatschappij doen toenemen. De institutionele orde is
aangevuld met een wirwar van wettelijke regelingen en in-

stellingen. De arbeid wordt verricht in organisaties die in
omvang groeien en waar beslissingen centraal worden geno-
men. Deze ontwikkeling heeft weliswaar de wederzijdse af-
hankelijkheid tussen individuen vergroot, maar voor velen
tevens geleid tot gevoelens van massale gelijkschakeling en machteloosheid. Een dergelijk proces zou kunnen leiden tot

de behoefte aan een grotere mate van individuele beslis-
singsvrijheid in persoonlijke verantwoordelijkheid. Zo heeft
bijv. Gösta Rehn zich in de vraag verdiept hoe de tijd die

naar verwachting voor het individu gedurende zijn leven be-
schikbaar is, in vrijheid zou kunnen worden verdeeld over

studie, arbeid, gezin, rust en vrije tijd 8). Er zouden dus
mogelijkheden geschapen moeten worden voor een alterna-
tieve levenscyclus. Er zal echter nog heel wat onderzoek no-
dig zijn om de voorwaarden voor en de gevolgen van drasti-

sche veranderingen van de huidige levenscyclus te kunnen
bepalen.

Het bespreken van de maatschappelijke facetten van de arbeid impliceert noodzakelijkerwijs een keuzevraagstuk.
Immers, niet alleen het besproken facet is er een uit vele, maar bovendien wordt bij de bespreking ervan vaak meer
weggelaten dan genoemd. Het aanduiden van de maat-
schappelijke kanten van de arbeid moet echter als beslist
onvoldoende worden beschouwd als niet ook op de sociale
ongelijkheidsproblematiek wordt gewezen. Zaken als

macht, bezit en inkomen zijn meestal verbonden aan de po-
sitie die men in het arbeidsleven bekleedt (of heeft bekleed).
Een ongelijke verdeling van deze zaken over de groepen in onze samenleving dankt daarom veelal zijn ontstaan aan en
wordt in stand gehouden door de vigerende arbeidsmarkt-
constellatie. Het ligt daarom voor de hand de instrumenten

voor een nivelleringspolitiek in eerste instantie bij de ar-
beidsmarkt te zoeken.

Maatschappelijk relevante vraagstukken zoals de sociale

ongelijkheid, onvoldoende emancipatie van de vrouw, het

ontbreken van evenwicht op (delen van) de arbeidsmarkt en
autoritaire beslissingsstructuren zijn sterk verbonden met

de structuur van de arbeidsmarkt en de zich daar
voordoende ontwikkelingen. Veel problemen in onze maat-

schappij danken zelfs hun ontstaan aan de toestand van de
arbeidsmarkt. Het oplossen van deze problemen betekent
vaak, dat dan ook juist dir de aanpassingen moeten wor-

den gezocht. Men kan stellen dat via de arbeidsmarkt vele
vraagstukken met elkaar verbonden zijn. Dit laatste bete-
kent dat maatregelen, die beogen bepaalde problemen op te lossen, een averechtse uitwerking kunnen hebben op andere

maatschappelijke vraagstukken. Een bekend voorbeeld is,
dat een verhoging van het minimumloon, ter verkleining
van de inkomensongelijkheid, kan leiden tot werkloosheid. De te nemen maatregelen kunnen ook een interne inconsis-
tentie vertonen. Een voorbeeld hiervan is bijv. een investe-

ringsheffing voor bepaalde landsdelen ter verkrijging van
een evenwichtiger ruimtelijke spreiding van de werkgelegen-
heid, die kan leiden tot zowel een daling van de werkgele-

genheid in de heffingsgebieden als in de overige landsdelen,

omdat de getroffen sectoren zich naar het buitenland ver-
plaatsen en de interindustriële bindingen die voorheen met
de te stimuleren regio’s bestonden wegvallen.

We hopen hiermee te hebben duidelijk gemaakt, dat voor
het onderkennen van de oorzaken van het ontstaan en de instandhouding van een aantal belangrijke maatschappe-
lijke vraagstukken, het vinden van de passende maatregelen
om aan de gesignaleerde problemen tegemoet te komen en
het kunnen traceren van de effecten van het beleid, ook

voor de verschijnselen waar de maatregelen niet direct op
zijn gericht, een diepgaand inzicht is vereist in de arbeids-
markt als subsysteem van het maatschappelijk leven. Dit
betekent dat een onderzoek, dat beoogt inzicht te verschaf-
fen in de relaties die tussen de vele arbeidsmarktgrootheden

en met die uit andere levensgebieden bestaan, een hoge

graad van zowel wetenschappelijke als maatschappelijke ur-
gentie moet worden toegekend. Is eenmaal inzicht
verkregen in het systeem van de arbeidsmarkt, dan kan op
een des te zinvollere wijze de relatie met de meer specifieke
vraagstukken worden nagegaan. Het grootste deel van de
basisstudie is dan ook gewijd aan het leggen van een funda-
ment voor onderzoek, dat de verlangde inzichten in de rela-
ties op de arbeidsmarkt kan opleveren, zonder overigens de
samenhangen met de specifieke arbeidsproblemen te ver-
waarlozen.

De individuele arbeidskracht en de individuele produktie-
huishouding

Om de grootheden ende samenhangen daartussen, die te
zamen het arbeidsmarktsysteem vormen, op het spoor te

komen, is in de basisstudie een aantal beschouwingen ge-

wijd aan de verschijnselen op de arbeidsmarkt die zich
(kunnen) voordoen met betrekking tot de individuele ar-

beidskracht en de individuele produktiehuishouding. Het

centrale thema hierbij is de levensloop van het individu en
van de produktiehuishouding. Door deze aanpak wordt het

dynamische karakter van de arbeidsmarkt tot uitdrukking
gebracht. Veel veranderingsprocessen op de arbeidsmarkt
vinden immers hun verklaring in de levenscyclus van ar

beidskrachten en de op- en neergang van produktiehuishou-
dingen.

Zowel arbeidskrachten als produktiehuishoudingen ken-

8) Gösta Rehn, Prospective view on patterns of working time,
New patterns for working time. International confrrence,
Parijs,
september
1972.
Suppiement to the final report,
OECD, Parijs,
1973.

ESB 17-12-1975

1231

merken zich door een kleine geneigdheid tot verplaatsen. Dit betekent dat de ruimtelijke schaal waarop de arbeids-

marktprocessen met elkaar in verband kunnen worden ge-
bracht aan beperkingen is gebonden. Bij de uitvoerige

beschrijvingen van de mogelijke door arbeidskrachten en

produktiehuishoudingen te ondernemen acties, wordt er
dan ook van uitgegaan dat zij zich merendeels binnen een

z.g. arbeidsmarktgebied afspelen. Deze regionale afgrenzing
maakt het vervolgens juist mogelijk de in beperkte mate

optredende ruimtelijke processen als migratie van personen
en produktiehuishoudingen, alsmede het forensisme expli-
ciet te onderkennen.
Bij de geboorte van het individu krijgt hij een aantal fy-

sieke en psychische eigenschappen mee die mede bepalend
zijn voor zijn gang door het onderwijssysteem en het latere
arbeidsieven. Het sociale milieu waarbinnen het individu
wordt gevormd, zal – naast genoemde eigenschappen –

bepalend zijn voor de aard en het niveau van het gevolgde
onderwijs, alsmede voor de daarbij behaalde prestaties. Het
genoten onderwijs, eigenschappen en milieu verklaren de
voorkeuren en kwaliteiten van de potentiële arbeidskracht

met betrekking tot de latere beroepsuitoefening. Na
toetreden tot de arbeidsmarkt ontwikkelt zich een arbeids-

geschiedenis, die weer nieuwe antecedenten toevoegt aan de
in de eerdere stadia verkregen kenmerken. Het gaat hierbij

om successieve veranderingen van beroep, bedrijfstak,
veranderingen van woonplaats, tijdelijke terugtrekking uit

het arbeidsleven (gehuwde vrouwen) enz., met tot slot een
permanente terugtrekking uit het arbeidsieven wegens pen-
sionering of overlijden.

Het pad dat door het individu tijdens het arbeidsleven

wordt bewandeld, staat uiteraard niet los van de ontwikke-
lingen, die zich aan de vraagzijde van de arbeidsmarkt
voordoen. De beschikbare arbeidsposities in het beroep

waarvoor men is opgeleid of waarvoor men, gegeven een
meer algemene vooropleiding, zijn voorkeur heeft, zal bepa-
lend zijn voor de kans een dergelijk beroep, of meer speci-

fiek een dergelijke functie, daadwerkelijk te kunnen uitoefe-

nen. Voor de individuele arbeidskracht zal deze kans echter
weer kleiner zijn, naarmate zich meer personen voor deze

functies aanbieden.
In de praktijk zal het voor een arbeidskracht vaak niet
mogelijk zijn de arbeidspositie te vervullen die qua aard
precies overeenkomt met zijn wensen. Ook ten aanzien van
de inhoud van de vervulde arbeidspositie kunnen discrepan-

ties blijven bestaan tussen de verlangens van de arbeids-
kracht en hetgeen de functie in feite te bieden heeft. Het ver-

vullen van een arbeidspositie houdt dus in de regel een
compromissituatie in.
Het bestaan van spanningen tussen de verlangens van ar-
beidskrachten en de arbeidssituatie waarin zij zich bevinden
vormt het z.g. discrepantievraagstuk met betrekking tot het
arbeidsaanbod. Deze discrepanties kunnen aanleiding geven
tot pogingen de eigen arbeidssituatie te verbeteren, of zelfs
tot het zoeken van een arbeidspositie bij een andere pro-
duktiehuishouding. Blijft men ondanks een grote mate van
ontevredenheid toch de huidige functie vervullen, en zonder
dat deze inhoudelijk of qua beloning wordt aangepast dan
kan dit aanleiding geven tot frustraties, conflicten, absente-

isme enz.
Evenals bij de individuele arbeidskracht zou ook bij de

individuele produktiehuishouding van een ,,levenscyclus”
kunnen worden gesproken. Bakent men deze cyclus af aan
de hand van het totale aantal arbeidsposities in de produk-
tiehuishouding, dan zijn de volgende fasen te onder-
scheiden: oprichting c.q. vestiging vanuit een ander arbeids-
marktgebied, groei van het aantal arbeidsposities, daling

van het aantal posities, opheffing c.q. verplaatsing naar een

ander arbeidsmarktgebied.
De produktiehuishouding onderhoudt relaties met in-
koopmarkten, arbeidsmarkten en verkoopmarkten 9), die
ruimtelijk gespreid zijn. De impulsen vanuit deze markten
die van belang zijn voor het ontwikkelingspad dat de pro-
duktiehuishouding in de regio van vestiging volgt, zijn de
aangeboden en gevraagde hoeveelheden (en kwaliteiten)

op deze markten, de prijzen en de communicatiekosten

(transportkosten enz.). De beleidsdoelstellingen van de pro-
duktiehuishouding – bijv. streven naar continuïteit op de

eenmaal gekozen vestigingsplaats -, alsmede de toegepaste
of toepasbare produktietechnieken bepalen de mate waarin
op deze impulsen wordt gereageerd. Met betrekking tot de
factor arbeid kunnen deze reacties het verhogen of verlagen
van het aantal arbeidsposities inhouden. Ontwikkelen de
impulsen zich zodanig, dat een bepaald rendementsmini-
mum blijvend in benedenwaartse richting wordt over-
schreden, dan zal opheffing van de produktiehuishouding
worden overwogen. Bestaan er mogelijkheden om het

rendement weer te verhogen door een verlaging van de
communicatiekosten of het profiteren van gunstiger ar-
beidsmarkten, via het kiezen van een andere positie in het
geografisch ruimtelijke systeem van inkoopmarkten, ar-beidsmarkten en verkoopmarkten, dan kan in plaats van

opheffing verplaatsing naar een andere regio worden
overwogen.

Een belangrijk verschil tussen de ontwikkelingsfasen van

de produktiehuishouding en de levensfasen van het individu
is, dat het ontwikkelingspad van de produktiehuishouding

veel minder leeftijdbepaald is dan dat van het individu.
,,Sterfte” van de produktiehuishouding kan, door een
tijdige aanpassing van produktiepakket en -techniek, tot in
lengte van dagen worden uitgesteld.

De ontwikkelingsmogelijkheden van de produktiehuis-
houding, wat betreft de voort te brengen produkten en de toe

te passen produktietechnieken, kunnen leiden tot creatie of
opheffing van functies en daarmee tot werving of vertrek
(c.q. niet-vervanging) van arbeidskrachten. Aan de tewerk
te stellen of de reeds bij de produktiehuishouding werkzame

arbeidskrachten, zullen specifieke eisen worden gesteld met
betrekking tot de te vervullen functie. De aanwezige schaar-
ste op de arbeidsmarkt, waarop men de wervingsactiviteiten

richt, zal de kans bepalen dat arbeidskrachten overeenkom-
stig het verlangde profiel kunnen worden tewerkgesteld.

Ook ten aanzien van de arbeidsvraag zal de feitelijke situ-
atie een compromissituatie impliceren, waarbij arbeids-

krachten zijn tewerkgesteld, die niet exact voldoen aan de ei-
sen die aan de vervulde functie verbonden zijn. Aanpassin-

gen kunnen afhankelijk van de aard van de bestaande
discrepanties tussen functie-eisen en -vervulling worden ge-
zocht via relatieve loonsverlaging, her- of aanvullende scho-
ling enz. Ook kan worden getracht de functie-inhoud beter
op de bekwaamheden van de arbeidskracht af te stemmen.
Meer drastische vormen van aanpassing zijn: vervanging
door andere arbeidskracht of opheffing van de functie (bijv.
door mechanisatie). Doen de discrepanties zich voor de
produktiehuishouding op grote schaal voor (bijv.: voor veel functies zijn de uitbetaalde lonen te hoog of er blijven grote

aantallen beschikbare arbeidsposities langdurig onbezet),

dan kan bedrijfssluiting of bedrijfsmigratie het gevolg zijn.

Een algemeen model

De in het voorgaande gegeven globale beschrijving, die in
de basisstudie veel fijner is uitgewerkt, bleek een doelmatige
methode om tal van vraagstukken met betrekking tot de ar-
beid en de arbeidsmarkt op het spoor te komen. Voor het
verkrijgen van een goed begrip van de verklarende factoren voor de veelheid van acties, die door individuen en produk-
tiehuishoudingen kunnen worden ondernomen, en voor het
verkrijgen van een systematisch inzicht in de interdependen-
ties tussen de arbeidsmarktvariabelen onderling en tussen
deze variabelen en de vele andere relevante grootheden, die

9) Onder de in- en verkoopmarkten dienen uiteraard ook markten
van dienstverlening te worden begrepen.

1232

Het model SPA MO

N,Iijknv,

St.

Mnbod ‘n,b,id

V5nrbid

ol

îj

•1

______
1

,

‘j’t..__II
tnkon,cn/Ionn1I

TS
.1(t)

Soc,,I v,,k,,,
pd,Iin,ro,I
SLT(I)

Woon-w,r,rt,r

.

,f._____J
j
.
&
SL.I(2
tnvOSIring,middIn

Molo,i,,in

1
IM
1

Vtiginp.
1
Go,dnkhjk

1-
,

V.gnr.kc-

l._…
sî(.
_V.gpoln1i,kn
1

1′

J
Au.bodpoI,nd,I,n

TI(3)
Ik
Ntou,ljk milico

1

Tl(2)
r
TI.
Bron:
Naar een arbeidsmarkt,nodel. blz. 82-83.

strikt genomen niet tot de arbeidsmarkt behoren, moet op
een andere meer geaggregeerde beschouwingswijze worden
overgegaan.

Deze gewijzigde benadering houdt in, dat getracht wordt
een model op te stellen, dat op het niveau van groepen indi-

viduen, bedrijfstakken en regio’s een verklaring geeft voor
de belangrijkste verschijnselen, die zich met betrekking tot
het arbeidsleven voordoen. We hebben er eerder op gewe-
zen hoezeer de arbeid is ingebed in het geheel van mense-

lijke activiteiten. De relaties op de arbeidsmarkt kunnen
daarom niet zinvol worden verklaard, zonder tal van vari-
abelen uit andere maatschappelijke deelgebieden daarbij te
betrekken. Men mag verwachten dat belangrijke interde-
pendenties bestaan tussen de sociale structuur, de eco-
nomische structuur, het transportsysteem en de arbeids-
markt. De processen binnen en tussen deze structuren spe-

len zich binnen een institutioneel kader af. Het instituti-
onele kader stelt randvoorwaarden en kanaliseert
arbeidsmarktontwikkelingen die grotendeels door factoren,
die niet in dit kader zelf zijn gelegen, worden bepaald. Op de lange termijn kunnen de ontwikkelingen op de arbeids-
markt tot veranderingen in de instituties leiden. Tussen bei-
den bestaat dus geen
continue
wederzijdse afhankelijkheid.
Daarom wordt in het algemene model het submodel
institu-
tionele structuur
niet opgenomen. Wel wordt getracht
in het model zoveel mogelijk handvatten (instrumenten)
aan te geven voor beïnvloeding van het arbeidsmarkt-
gebeuren via ,,het beleid”.

Het in de basisstudie ontwikkelde algemene model, dat in
de vorm van een schema is gegoten, is een uitgewerkte en
verbeterde versie van een eerder door L. H. Klaassen ont-

wikkeld model 10). Het kenmerkende van dit model is, dat
ervan wordt uitgegaan dat de actoren in het sociaal-eco-
nomisch gebeuren in een beperkte geografisch ruimtelijke
betrekking tot elkaar staan. Het begrip ,,afstand” speelt
derhalve als verklarende een belangrijke rol. Vandaar de
naam SPAMO: SPAtial MOdel.

SPAMO wordt weergegeven in bijgaand schema, dat aan
de basisstudie is ontleend. Het model moet worden opgevat
als een stelsel van hypothesen, die nog op hun betekenis

moeten worden getoetst. Tot op heden heeft toetsing slechts
op onderdelen plaatsgevonden. De in blokken geplaatste
grootheden zijn variabelen. De met een dubbelkader omge-
ven blokken geven grootheden weer die grotendeels exo-
geen zijn. De meeste zijn tevens als instrumentvariabele te

beschouwen. De pijlen tussen de blokken duiden op causale

verbanden. De aangegeven variabelen duiden in eerste in-
stantie op begrippen – bijv. de vraag naar arbeid -, ter

wijl de achterliggende dimensies niet steeds expliciet wor

den aangegeven. Men dient bij beschouwing van het
schema zich te realiseren, dat praktisch alle variabelen een
geografisch ruimtelijke dimensie hebben: ze zijn naar regio
verdeeld. Belangrijke kenmerken van personen zijn voorts
leeftijd, geslacht, opleiding, beroep en bedrijfstak waarin

0) Leo H. Klaassen,
SPAMO II, .4 spatiol model,
Series: Foun-
dations of empirical economic research, Nederlands Economisch
Instituut, Rotterdam, 1973111.

ESB 17-12-1975

1233

werkzaam, en die van produktiehuishoudingen zijn bedrijfs-

tak en beroep.
In het schema komt men verschillende malen de term po-

tentiaal tegen. Deze term duidt erop, dat van de betrokken
variabele in het bijzonder een ruimtelijke werking uitgaat.
Dit impliceert dat naarmate deze variabele op een grotere

afstand van de betrokken groep actoren gelegen is, het ef-
fect voor het gedrag van deze actoren des te geringer zal

zijn. In een socio-econometrisch model kan deze variabele
worden opgenomen als een zodanig met de afstand gewo-

gen som, dat naarmate de afstand (of de ,,generalized costs”
van het verkeer) groter is, de bijdrage van de variabele (de

wegingscoëfficiënt) in de som kleiner is.
In SPAMO zijn vier subsystemen te onderkennen. Het

linker bovendeel vormt het model van de sociale structuur:
SPAMOS; het rechter bovendeel is het arbeidsmarktmodel:
SPAMOL; links beneden bevindt zich het transportmodel:
SPAMOT en beneden rechts is het model van de eco-

nomische structuur onderscheiden: SPAMOI. De dun-
getrokken pijlen geven relaties binnen de subsystemen weer
en de dikke pijlen de relaties tussen deze systemen.

Het model van de
sociale structuur
heeft betrekking op
grootheden als de demografische opbouw en de sociale ge-
laagdheid van de bevolking, de woningkwaliteit en sociale
infrastructuurelementen, zoals de onderwijsvoorzieningen,

de winkel- en recreatieve voorzieningen, alsmede de andere

factoren die de woonattractiviteit van een regio bepalen.
Deze grootheden zijn naast de discrepanties op de arbeids-
markt de belangrijkste verklarenden voor de omvang en

kwaliteit van het arbeidsaanbod en de woonplaatskeuze van (potentiële) arbeidskrachten.

In het model van de
economische structuur
wordt de

vraag naar arbeid verklaard uit de samenhangen binnen het produktiesysteem. Zo bepalen onder meer de ontwikkelin-
gen op markten van produkten en produktiefactoren de
vestigingsplaatskeuze en de kapitaalgoederenvoorraad. De

kapitaalgoederenvoorraad en de daarin belichaamde pro-
duktietechniek bepalen de vraag naar arbeid.
In een systeem waarin ruimtelijke ,,belemmeringen” be-

staan spelen de z.g. bereikbaarheden een belangrijke rol. De
bereikbaarheden bepalen, zoals opgemerkt, de hoogte van

de potentialen. Ze worden verklaard in het
transporimodel,

waarin ze de resultante vormen van de vraag naar en het

aanbod van verkeersinfrastructuur. De vraag naar ver-
keersvoorzieningen volgt onder meer uit de omvang van het

sociale verkeer (zie SPAMOS), het woonwerkverkeer (zie
SPAMOL) en het zakelijke transport van personen en goe-

deren (zie SPAMOI). Het aanbod van verkeersinfrastruc-
tuur wordt beperkt door de planologische en milieurand-

voorwaarden.
De confrontatie van de vraag naar en het aanbod van ar-
beid, alsmede de reacties op de spanningen tussen beide
grootheden worden beschreven in het model van de
ar-

beidsmarkt.
In dit model staat het begrip discrepantie cen-

traal. De discrepanties op de arbeidsmarkt geven de mate

aan, waarin verlangens van arbeidskrachten en onderne-
mers II) niet zijn bevredigd in de voor hen relevante ar-
beidssituatie. Vaak zal de situatie op de arbeidsmarkt voor
zowel de arbeidsvraag als het arbeidsaanbod een compro-

missituatie inhouden, waarbij weliswaar een aantal ver-
langens niet geheel wordt bevredigd, maar dit toch geen

voldoende aanleiding is om te streven naar een verandering
van de arbeidssituatie (door bijv. van baan te veranderen of
door een werknemer te ontslaan).
Uit de confrontatie van de vraag naar en het aanbod van
arbeid naar aantallen en kwaliteit volgt de mate waarin ar-
beidsposities bezet of onbezet, en arbeidskrachten tewerk-
gesteld of werkloos worden of blijven. Arbeidsposities kun-
nen ook worden bezet doordat men van positie verandert.
Bij het zoeken naar een passende arbeidspositie of een ge-

schikte arbeidskracht kan gebruik worden gemaakt van de
diensten van de arbeidsbureaus, waarvan de effectiviteit
exogeen is bepaald. Bij ontevredenheid met de bezette ar-

beidspositie kunnen reacties optreden, zoals ziekteverzuim,
maar ook scholing enz. De inkomens worden deels door het
macro-beleid bepaald, deels door de discrepanties op de

arbeidsmarkt.

Dwarsverbanden van de arbeidsmarkt naar de andere

sferen zijn onder meer: de beperking van de produktieve
mogelijkheden door het ziekteverzuim, de invloed van de

vraagdiscrepanties op de substitutie van arbeid en kapitaal
en de migratie van produktiehuishoudingen en de invloed

van de aanboddiscrepanties op de verandering van woon-
plaats. Een belangrijke link van de arbeidsmarkt naar de
sociale structuur is tenslotte de verklaring van de sociale
stratificatie uit de arbeidsposities die door de arbeidskrach-

ten worden bezet. Aan de vervulde functie zijn namelijk
stratificatie kenmerkende zaken verbonden, zoals inkomen,
status, macht.
Uit voorgaande – onvolledige – beschrijving van

SPAMO blijkt al hoezeer de arbeidsmarkt verweven is met

andere maatschappelijke deelgebieden. Een nadere bestude-
ring van het schema zal deze conclusie nog versterken. Men

dient zich daarom bij voortduring rekenschap te geven van

het bestaan van allerlei circulaire verbanden, die men zon-

der een systematische beschouwing van de arbeidsmarkt als
facet van het maatschappelijk gebeuren niet zou on-
derkennen. De invloeden uitgaande van de arbeidsmarktva-

riabelen strekken zich dus ook uit tot andere deelgebieden
dan de arbeidsmarkt en kunnen via deze deelgebieden weer
hun repercussies hebben voor de arbeidsmarktvariabelen
zelf. Slechts door een modelmatige beschouwing van deze
relaties is het mogelijk bij de analyse van arbeidsmarkt-

vraagstukken met circulaire effecten adequaat (kwantitatief)
rekening te houden. Voorts zou een arbeidsmarktbeleid dat

met deze mogelijke relaties geen rekening houdt, wel eens
gevolgen kunnen hebben die averechts zijn aan hetgeen ei-

genlijk door het beleid wordt beoogd. Het is daarom begrij-pelijk, dat bij de verdere uitwerking van het nog globale ar-
beidsmarktmodel uit SPAMO ook variabelen worden

meegenomen, die op het eerste gezicht niet op de arbeids-
markt betrekking hebben.

Het arbeidsmarktmodel

In het vervolg van de basisstudie worden eerst een drietal
belangrijke vraagstukken van de arbeidsmarkt verder uitge-
diept. Te weten: de samenhang tussen de sociale gelaagd-
heid van de bevolking en de arbeidsmarkt, het discrepantie-
vraagstuk en de arbeidsmigratie. Ten aanzien van de sociale
stratificatie wordt vastgesteld, dat deze in sterke mate van
de aard van de bezette arbeidsposities afhangt. De stratifi-
catie is zelf weer verklarende voor de (gewenste) consump-
tiepatronen, de schoolkeuze van de kinderen en ook voor
het pakket van wensen met betrekking tot de te vervullen
arbeidsposities. Er is dus sprake van een wederzijdse afhan-

kelijkheid van de sociale stratificatie en de arbeidsmarkt.

Bij de bespreking van het discrepantievraagstuk worden
de traditionele maatstaven voor evenwicht (werkloosheid en
openstaande vraag) aan een kritische beschouwing on-
derworpen. Deze maatstaven blijken gebreken te vertonen. Ze geven met name een onvoldoende inzicht in de oneven-
wichtigheden, die zich ten aanzien van de vervulde arbeids-

posities voordoen. In de basisstudie wordt daarom een aanzet
gegeven voor de ontwikkeling van een stelsel indicatoren, die
op een meer bevredigende wijze de spanningen op de arbeids-
markt weergeven 12).
Met betrekking tot de arbeidsmigratie wordt getracht een

II) Waaronder de overheid als werkgever.
12) Vergelijk ook: Leo H. Klaassen en Hans Heijke,
Some indica-
fors
of
regional labour-market equilibriurn,
Series: Foundations of
empirical economic research, Nederlands Economisch Instituut,
Rotterdam 1975/2; en J. A. M. Heijke, Werken en welzijn,
ESB,
30 april 1975, blz. 414-417.

1234

theoretisch kader te ontwerpen, waarbinnen de migratie
van personen systematisch wordt verklaard uit hun migra-
tiegeneigdheid (de mobiliteit) en de voor hen relevante im-

pulsen, die zowel op de woningmarkt als de arbeidsmarkt
gelegen kunnen zijn. De theorie is opgesteld naar analogie
van een model voor het geografisch verplaatsingsgedrag

van individuen, zoals eerder geformuleerd door Klaassen en
Drewe 13).

Na uitdieping van deze drie vraagstukken wordt het in

SPAMO opgenomen – nog globale – arbeidsmarktmodel

SPAMOL verder uitgewerkt. Het zou te ver voeren het ont-

wikkelde arbeidsmarktmodel (eigenlijk: -schema) hier uitge-
breid te bespreken. Hiervoor kan de lezer de basisstudie zelf
raadplegen. Bij de uitwerking van SPAMOL bleek het zin-
vol te zijn, zoals uit het voorgaande eveneens mag worden
afgeleid, om een groot aantal variabelen uit de modellen

van de sociale en de economische structuur in het arbeids-
marktmodel op te nemen.
Voor de kwantitatieve implementatie van het arbeids-
marktmodel zijn statistische gegevens nodig. Deze ge-
gevens zijn gedeeltelijk reeds beschikbaar. Het ontbreekt

echter aan een systematische registratie van de stromen en
voorraden van arbeidskrachten en arbeidsposities. In de
basisstudie wordt een sluitend data-systeem ontwikkeld, dat
bij uitvoering het mogelijk maakt, om de belangrijkste –
naar categorieën – verdeelde voorraden van arbeidskrach-
ten en arbeidsposities, alsmede de ,,overgangen” tussen de

verschillende voorraadcategorieën in hun conjuncturele
en structurele ontwikkeling te bestuderen. Voor de realisatie

van een dergelijk systeem zijn reeds aanknopingspunten te
vinden bij enkele van de thans in opbouw zijnde CBS-
statistieken 14).

Het programma

De studie wordt afgesloten met het aangeven van een aan-

tal onderzoekthema’s, die te zamen een raamprogramma
van interdisciplinair arbeidsmarktonderzoek vormen. Op de
uitgangspunten en de opzet van het programma zijn we reeds
ingegaan. We beperken ons nu tot de volgende opmerkin-
gen.
De in de basisstudie aangegeven onderzoekthema’s ko-
men uiteindelijk neer op het kwantitatief uitwerken van het
in schemavorm gepresenteerde arbeidsmarktmodel SPA-

MOL. Het schema omvat een stelsel hypothesen met be-
trekking tot de samenhangen tussen een aantal arbeids-
marktvariabelen. Deze hypothesen moeten – mede aan de
hand van de beschikbare inzichten uit de literatuur – the-
oretisch en empirisch worden getoetst. Bij niet-verwerping
der hypothesen kunnen ze in beginsel worden opgenomen
in een socio-econometrisch arbeidsmarktmodel, zodat een
bestudering van de problematiek in een wijder verband mo-
gelijk wordt. In feite is het voorgaande een continu proces,
want het model zal steeds moeten worden aangepast aan
nieuwe gezichtspunten.

De resultaten der verschillende onderzoekingen zullen
niet altijd als deelmodellen in een hoofdmodel kunnen wor-
den opgenomen. De reden hiervan kan zijn dat het betrok-
ken thema zich niet volledig met behulp van aan strenge ei-
sen voldoende kwantitatieve methoden laat onderzoeken of
dat schakels in de beschikbare keten van statistische gege-
vens ontbreken. Het aanvatten van dergelijke projecten kan

echter toch gerechtvaardigd zijn, mits de resultaten ervan
bijdragen tot het oplossen van belangrijke beleidsproble-

men. Ten aanzien van dergelijke projecten zou echter wel
steeds moeten worden geëist, dat expliciet wordt aangege-
ven, welke relaties uit het arbeidsmarktschema worden on-
derzocht of welke men daaraan wenst toe te voegen. Boven-

dien moet steeds worden getracht de consequenties van de
resultaten van een dergelijk onderzoek voor het gekwantifi-
ceerde model aan te geven. Dit kan ertoe leiden dat de on-
derzoekresultaten, ondanks een breed en tegelijk diepgaand
onderzoek, worden samengevat in een vereenvoudigde wis-
kundige vergelijking, die zich toch laat integreren in het ar-

beidsmarktmodel.

We zullen nu enkele van de voorgestelde onderzoekthe-
ma’s kort aanduiden. Traditioneel wordt de mate van ar-
beidsmarktevenwicht uitgedrukt in termen van werkloos-
heid, openstaande vraag, migratie en pendel. Deze

maatstaven zijn ontoereikend, omdat bij afwezigheid van
werkloosheid, openstaande vraag, migratie en pendel over

lange afstanden, toch ,,onevenwichtigheden” op de arbeids-

markt kunnen voorkomen. Immers, werknemers kunnen
ontevreden zijn over hun arbeidspositie, zonder van baan te
veranderen. Voorts kunnen werkgevers ontevreden zijn
over de door de werknemer geleverde arbeidsprestatie, zon-
der dat ontslag volgt. Deze spanningen blijven in de traditi-
onele beschouwingswijze van het arbeidsmarktevenwicht

onder de oppervlakte, omdat deze zich in onvoldoende
mate concentreert op de dicrepanties tussen wat de betrok-
ken actoren eigenlijk willen en de voor hen relevante ar-

beidssituatie. Een belangrijk onderzoekthema wordt dus ge-
vormd door het zoeken naar geschikte maatstaven voor de

graad van arbeidsmarktevenwicht. In deze
spanningsindica-

toren
zullen beloningen, pendelafstanden, beroepenafstan-
den 15), werkomstandigheden e.d. een rol moeten spelen.

Een volgend onderzoekthema omvat het nagaan wat de
beweerde en de feitelijke
doelstellingen
zijn, die door de bij
het arbeidsmarktgebeuren betrokken collectiva, zoals de

verschillende overheden en de organisaties van werkgevers
en werknemers, worden gehanteerd. Bij dit onderzoek zou
tevens moeten worden vastgesteld, welke intensiteit zij aan
deze doelstellingen plegen toe te kennen en hoe zij trachten
ze te bereiken. Voorts zou moeten worden nagegaan welke
doelstellingen de collectiva bij de formulering van hun beleid
naar verwachting zullen hanteren, onder toekomstige –

nog nader te speciticeren – maatschappelijke ontwikkelin-
gen. Tenslotte zou men onder dit thema een onderzoek
kunnen brengen, naar de opstelling van een dynamisch inter

actiemodel van collectiva, die zich bij de formulering van
doelstellingen en het ondernemen van acties aan elkaars ge-

drag en de ontwikkelingen binnen het arbeidsmarktsysteem
refereren.

Het derde hier te noemen onderzoekthema betreft de
problematiek van de
sociale ongelijkheid.
Onderzocht moet
worden aan welke grootheden deze ongelijkheid kan wor-
den afgemeten (bijv. inkomen, macht, carrièremoge-

lijkheden) en hoe de bezetting van arbeidsposities de sociale
gelaagdheid van de bevolking bepaalt.

De daarop volgende onderzoekthema’s uit het pro-
gramma hebben meer specifiek betrekking op het on-
derzoeken der verschillende deelrelaties uit het model van
de arbeidsmarkt. Voordat integratie van de resultaten van
al deze deelprojecten mogelijk is, zullen jaren van diep-

gaand onderzoek zijn verstreken. De beleidsvoerende instan-
ties zien zich thans en in de nabije toekomst voor belang-
rijke arbeidsmarktvraagstukken geplaatst. Het lijkt daarom
verstandig, parallel aan de uitvoering van de afzonderlijke
deelstudies, tevens aan te vangen met de bouw van een
meer geaggregeerd socio-econometrisch
arbeidsmarktmodel
op basis van het thans beschikbare cijfermateriaal. De re-
sultaten hiervan zouden dan op redelijk korte termijn tege-moet kunnen worden gezien.
Dit model zou qua structuur moeten aansluiten bij het

model dat in de basisstudie is voorgesteld. Op deze wijze
kan het tevens fungeren als een voorloper van het later ge-
reedkomende, meer complexe model. Zo kunnen in een

vroeg stadium problemen bij de integratie der deelmodellen

13) L. H. Klaassen en P. Drewe,
Migration polici’ in Europe.
Westmead-Lexington, 1973.
4) Bijv. de Arbeidskrachtentelling.
15) Onder beroepenafstand kan de reciproke worden verstaan van
de neiging van het ene beroep naar het andere over te stappen,
ceteris paribus.

ESB 17-12-1975

1235

Is er nog een uitweg

uit de vad-perikelen?

DR. F. L. G. SLOOFF

Aangezien de vad zowel door alle van beteke-

nis zijnde werkgevers- en werknemersorganisa-

ties, als door alle van betekenis zijnde politieke
partijen is aanvaard, is nu de tijd gekomen voor

een z.g. raam wet, die tot doel heeft op verant

woorde wijze een ondernemingsgewijze vad tol

stand te brengen. In dit artikel bespreekt Dr. F.

L. G. Slooff de punten, die z.i. in een dergelijke

raamwel aan de orde moeten komen, zoals de

wijze waarop de winst wordt vastgesteld, het
gedeelte van de overwinst, dat minimaal naar

de werknemers dient te gaan, de vorm, het be-

heer en de blokkering van de werknemersaan-

spraken. Instrumenten voor een geljkmatigere

verdeling van vermogen zijn, aldus de schrijver,

het investeringsloon en afroming van extreme

winsten ten bate van collectieve doeleinden; on-

dertussen zou dan aandacht kunnen worden be-

steed aan mogelijkheden tot het komen van een

collectieve vad. De auteur pleit voor een meer

geleidelijk invoeren van de eenvoudiger onder

nemingswijze vad, opdat de betrokkenen al

doende meer ervaringen kunnen opdoen.

Uitgangspunten

De in het algemeen – en tenminste door ter zake kundi-
gen – onvoldoende doordacht bevonden vad (vermogens-
aanwasdeling)-plannen van de Nederlandse regering hebben

heel wat stof doen opwaaien. Wie alles heeft doorgenomen,
wat hierover de laatste maanden is geschreven, kan zuch-
tend concluderen: zoveel hoofden, zoveel zinnen. Bij het
scheiden van hoofdzaken en bijzaken komen echter een

aantal punten naar voren, waarover een grote mate van
overeenstemming is bereikt.

in tegenstelling tot in de jaren zestig, toen de vad even-eens een aantal jaren in het middelpunt van de belangstel-
ling stond, zijn er thans nauwelijks nog organisaties of per-
sonen van betekenis, die zich kanten tegen het laten delen
van de werknemers in de vermogensaanwas – of zelfs bre-
der nog – in de overwinst van de ondernemingen. Zowel

de werkgeversorganisaties als de VVD, die in de jaren zestig

vad afwezen, staan daar nu veel positiever tegenover. In het
rapport
Vermogensaanwasdeling
van de Prof. Teldersstich-
ting (van de VVD) staat zelfs dat ,,gesteld in het raam van
de persoonlijke bezitsvormi ng …. vermogensaanwasdeling
in principe past in het kader van een liberale inkomenspoli-
tiek”. Vastgesteld mag worden, dat vad thans zowel door

alle van betekenis zijnde organisaties van werkgevers en

werknemers als door alle van betekenis zijnde politieke par-tijen is aanvaard. Dit is een belangrijk winstpunt; zij het dat

er nog verschil van mening bestaat over de verdere uitwer-
king.

Als eerste stap in de richting van vad zal nu wellicht een
wet algemeen aanvaardbaar zijn, die een kader aangeeft
voor het toekennen van vermogensaanwas aan de werkne-
mers van de eigen onderneming. Zo zou het de minste pro-blemen gevende gedeelte van de door de regering beoogde
vermogensaanwasdeling, het ondernemingsgewijze gedeelte,
in elk geval ingang kunnen vinden. In het
Advies inzake de

door de regering voorgestelde vermogensaanwasdeling
van
de Sociaal-Economische Raad van 5 november ji. 1) heb-
ben de werkgeversvertegenwoordigers te kennen gegeven
zich niet te zullen verzetten tegen een raamwet, die ,,een

1) Verder SER-advies 1975 genoemd.

worden voorzien en kunnen adviezen worden verstrekt aan
de uitvoerders van de deelstudies met betrekking tot de in-
houd en de vorm van de socio-econometrische vergelijkin-

gen, waarin uiteindelijk de resultaten van hun werk bij
voorkeur dienen te worden vervat.
Tenslotte moet nog worden gewezen op de hoge priori-
teit, die naar onze mening het onderzoekthema ,,verzame-

ling van
statistische gegevens”
heeft. Voor de uitvoering van
het programma van arbeidsmarktonderzoek is veel statisti-

sche informatie nodig. Omdat de tijdige beschikbaarheid
van gegevens wel eens voor verschillende deelprojecten een

bottle-neck-factor kan vormen, is in de basisstudie uitge-
breide aandacht besteed aan de opzet van een data-systeem, waarvan wij wensen dat het op korte termijn op zijn merites zal worden beoordeeld en zal worden vastgesteld hoe de ge-dane voorstellen kunnen worden verwezenlijkt.

Voor dat het voorgestelde programma, dat thans in dis-
cussie is, kan worden uitgevoerd, zal organisatorisch nog
veel werk te verzetten zijn. Het is evident, dat een organisa-
tiestructuur nationaal programma arbeidsmarktonderzoek
zonder de inventieve inbreng van de onderzoekers een lege
huis is, die wij- hopen met verrichte basisstudie enigszins te hebben opgevuld. De uitvoering van het programma zal een

beroep doen op alle deskundigheid die in Nederland op het
terrein van de arbeidsmarkt aanwezig is 16).

J. A. M. Heijke

16) R. Ruiter, Ten geleide, in J. A. M. Heijke, L. H. Klaassen en
C. J. Offereins, t.a.p., blz. V.

1236

aantal algemene voorwaarden formuleert ten aanzien van

OD-regelingen” (overwinstregelingen)
……
voor de werk-
nemers in de betreffende onderneming”, waarbij dan wel
,,in de bedrijfstakken en ondernemingen Vrij wordt onder-

handeld over O.D.”. Enige kroonleden van de SER, die
zich verder wel met de werkgevers uitspraken tegen de vad-
voorstellen van de regering, vonden dit te vrijblijvend. Zo
vond bijv. Dr. J. Zijlstra, dat een raamwet binnen een zekere

periode tot het invoeren van vad diende te leiden.

Raamwet

In een raamwet, die inderdaad tot doel heeft op verant-

woorde wijze ondernemingsgewijze vad tot stand te bren-
gen, zouden de volgende punten aan de orde kunnen ko-
men.

De voorwaarden waaraan een onderneming moet voldoen

om vad-plichtig te zijn

De
Interim-nota Inkomensbeleid
denkt aan de onder de

vennootschapsbelasting vallende ondernemingen met een

winst van ten minste f. 250.000 per jaar. Zou het niet de
voorkeur verdienen uit te gaan van een minimum aantal
werknemers en/of een minimumomvang aan eigen vermo-

gen? In Frankrijk is voor de ondernemingsgewijze vad een

grens gesteld van lOO personeelsleden.

De wijze waarop de winst wordt vastgesteld

De regering gaat uit van de fiscale winst. Voor een ten

dele collectief stelsel kan de commerciële winst moeilijk als
grondslag dienen, omdat dan de ontwijkingskansen te groot
zijn 2). Het corrigeren van de fiscale winst om deze geschikt
te maken als grondslag voor een vad-heffing werpt echter
ook grote problemen op. Om tot een de rechtvaardigheid
niet te veel geweld aandoend collectief vad-stelsel te komen,

zal de beslissingsbevoegdheid van de ondernemingsleiding
sterk aan banden moeten worden gelegd 2).
Voor een uitsluitend ondernemingsgewijze vad zijn com-
merciële jaarverslagen wél bruikbaar, zoals blijkt uit de
vele, al bestaande winstdelingsregelingen voor het personeel.
Naast de bepalingen in de Wet op de jaarrekening van onder-
nemingen lijken nog wel nadere voorschriften gewenst ten
aanzien van het op een actuele waarde br.ngen van de activa,

de afschrijvingen en het vermogen van de onderneming en
mogelijk nog ten aanzien van enige andere punten 3).

De maximale hoogte van de primaire beloning voor de ver-
schaffers van eigen vermogen (aandeelhouders)

Het voornemen van de regering ter compensatie van een
redelijke kapitaalbeloning ,,voorshands” een correctie aan
te brengen ,,ter grootte van een bepaald, landelijk vast te
stellen percentage van de loonsom van de betrokken onder-
neming 4) is algemeen als ondeugdelijk afgewezen 5). De
voorkeur voor de norm van een primaire beloning voor het
kapitaal gaat meestal – terecht – uit naar het rendement
op ,,een pakket staatsobligaties”, met daarnaast een toeslag
voor het risico-element 6). Als het vermogen is gewaardeerd
op basis van de historische kostprijs is dit verantwoord. Is
het vermogen tegen een actuele waarde op de balans opge-

nomen, dan mag voor het maximum slechts van een ,,reële”
rente (d.w.z. een rente ex inflatiepremie) als vergelijkingsba-
sis worden uitgegaan. Bij het vaststellen van het risico-ele-

ment dient men in aanmerking te nemen in welke mate de
aandeelhouders als deelgerechtigden tot de overwinst al in
de goede kansen van het ondernemen delen. In Frankrijk is
de primaire beloning op 5% gesteld. Dit zou voor Neder-
land bij een waardering tegen actuele waarde voor het ver-
mogen eveneens verdedigbaar zijn. Voorts behoort de pri-
maire beloning voor het kapitaal vanzelfsprekend een cu-
mulatief preferent karakter te krijgen 7).

Het gedeelte van de overwinst, dat minimaal naar werkne-
mers dient te gaan

Beschouwt men, zoals de regering, de onderneming als
een samenwerkingsverband van arbeid en kapitaal, dan ligt
het voor de hand, dat beide produktiefactoren ongeveer
overeenkomstig hun bijdragen aan de toegevoegde waarde

in de overwinst delen. Dit is in Frankrijk het geval. Hier

mede behoeft het werkgeversstandpunt, dat het percentage

afhankelijk behoort te zijn van de verdere inhoud van de
overwinstdeling niet in strijd te zijn, maar wél het regerings-

voorbeeld, dat 10% en de standpunten van andere SER-le-
den, dat 20% of 50% van de overwinst naar werknemers
dient te gaan 8). In de raamwet zou bijv. 20% als een mini-mum (voor kapitaalintensieve ondernemingen) opgenomen kunnen worden.

De toekenningen aan de iverk nemers binnen één onderne-

ming

De werkgevers willen de hoogte van de aanspraken voor
de individuele werknemers koppelen aan de salarishoogte. De vakcentrales stellen zich achter het regeringsstandpunt

van gelijke bedragen per persoon 8). Als de raamwet het
laatste standpunt overneemt, wordt al op één punt tege-
moet gekomen aan één van de voornaamste bezwaren van
de vakcentrales tegen ondernemingsgewijze vad: het vergro-

ten van de ongelijkheid tussen werknemers.

De vorm van de aanspraken van de werknemers
De wet zal, volgens algemene overtuiging, in geen geval

mogen bepalen, dat – zoals de
Interim-nota Inkomensbe-

leid
stelt –
uitsluitend
aandelen of ,,schuld brieven met een

lange aflossingstermijn en een vergoeding die bestaat uit
rente waarvan de hoogte afhankelijk is van de winst” in één
nationaal beleggingsfonds voor werknemers mogen worden
ingebracht.
Het uitsluitend verstrekken van aandelen of andere bij de

winst betrokken vermogenstitels kan tot niet-bevredigend
oplosbare waarderingsproblemen leiden, wanneer deze
waarden niet op een beurs zijn genoteerd. Daarnaast kun-
nen aandelen soms ongeschikt zijn voor kleine beleggers of
kan hun uitgifte niet passen in de kapitaalbehoefte van de

betreffende onderneming. In onderling overleg tussen werk-
gevers en werknemers zal, zoals ook de SER bepleit 9), be-
slist dienen te worden over de afgifte van aandelen, van an-
dere vermogenswaarden of van contanten. De raamwet zou
nog kunnen voorzien in een scheidsrechterlijke instantie
voor het geval partijen niet tot overeenstemming komen.

Het beheer van de werk nemersaanspraken

Veel pleit voor de regeringsplannen om te komen tot één
nationale beleggingsgemeenschap, waarin de aanspraken
van alle werknemers worden ingebracht 10). Het lijkt dan

Zie bijv. mijn bijdrage over vad in
ESB
van
4
juni ji.
Zie bijv.
Advies inzake vermogensaanwasdeling en andere in-strumenten van bezitsvormingsbeleid
uit
1968
van de SER (verder
SER-advies
1968
genoemd) en
Vermogensaanwasdeling
van F. L.
G. Slooff, Alphen a/d Rijn,
1969.
Zie
interim-no za inkomensbeleid,
blz.
58.
Zie SER-advies
1975,
verder bij’. Prof. Dr. H. W. J. Bosman
en Drs. T. C. Braakman in
Vadiersprake,
uitg. van Stichting Maat-
schappij en Onderneming, Scheveningen,
1975,
blz.
8
cv. en blz.
24
e.v.
Zie bijv. SER-advies
’68
en SER-advies
’75.
Ook het werkgeversstandpunt in SER-advies
’75.
Zie SER-advies
’75.
Zie SER-advies
1975
en voor een uitvoerigere fundering mijn
bijdrage over vad-aanspraken in
ESB
van
25
juni ji., alsmede
Braakman in
Vad ter sprake.
Zie Vermogensaanwasdeling en besparingen van schrijver dezes
in
Bondsspaarbanken
van juli-augustus ji.

ESB 17-12-1975

1237

ook gewenst, dat de regering meewerkt aan het tot stand
komen daarvan.

Aangezien er van verscheidene zijden bezwaren zijn inge-

bracht tegen één verplicht beleggingsmedium II), zou de

wet de mogelijkheid open kunnen laten tevens andere beleg-

gingsvormen voor vad-aanspraken toe te laten, mits daar-

over overeenstemming aanwezig is tussen de betrokken
werkgever en zijn medewerkers.
Het lijkt niet alleen in het algemeen, maar even goed in

het werknemersbelang, dat in het bestuur van een beleg-
gingsgemeenschap voor vad-aanspraken mede deskundigen
worden opgenomen uit de kring van de ondernemers, de
beleggingswereld en de overheid. Bepalingen, bijv. ter zake
van het stemrecht, dienen te voorkomen, dat de nationale
beleggingsgemeenschap een te grote machtspositie kan gaan
innemen.

Het blokkeren van de werknemersaanspraken

Blokkeren is zowel gewenst ter beveiliging van de kapi-

taalvoorziening als om de nagestreefde bredere vermogens-
spreiding onder werknemers te bereiken. Om deze doelein-

den zo goed mogelijk te verwezenlijken en om aansluiting te

krijgen op de al bestaande bezitsvormingsfacïliteiten, ver-
dient de door de regering genoemde periode van 7 â 10
jaar de voorkeur boven de periode van 4 â
5
jaar, waar de werkgevers aan denken ii). Eventueel zou kunnen worden
overwogen vervroegde deblokkering toe te laten, indien de

conjuncturele of monetaire situatie daartoe aanleiding ge-
ven.

Na deblokkering behoren de werknemers de beschikking
te krijgen over verhandelbare en ter beurze genoteerde par-
ticipatiebewijzen. Dit vergroot de beschikkingsmogelijkheid
van de werknemers over hun vad-vermogen en het bevordert
– via de vervangende spaarders – het handhaven van de

besparingen.

Uiterste datum voor het tot stand komen van vad-regelin-

gen

De vad zou wettelijk opgelegd moeten kunnen worden

voor onder de raamwet vallende ondernemingen, die op een
bepaalde datum nog geen vad-regeling hebben ingevoerd.
Uiteraard dient de mogelijkheid geschapen te worden be-
staande winstdelingsregelingen in de wettelijke regeling in te
bouwen; eventueel met een overgangsperiode om de toeken-
ningen voor alle werknemers binnen de onderneming gelijk

te trekken.

Tenslotte behoort de raamwet bepalingen te bevatten om

te garanderen, dat de met de werknemers inzake vad en de
belegging daarvan overeengekomen afspraken op verant-

woorde wijze worden nagekomen.

Aanvullend inkomensbeleid

De vakcentrales geven thans, in tegenstelling tot in 1968 12),

vooral de voorkeur aan collectieve vad, omdat zij vrezen, dat

bij ondernemingsgewijze winsttoekenningen te grote in-
komensverschillen tussen personeel van verschillende onder-
nemingen kunnen ontstaan. Dat in sommige produktie-
gemeenschappen nooit overwinst beschikbaar zal komen, is
te ondervangen door, overeenkomstig vroegere voorstellen
van de vakcentrales, investeringsloon toe te passen, waar
vad niet mogelijk is 12).
Abnormaal hoge vad-aanspraken kunnen, indien bij de winstverdeling is rekening gehouden met de mate van ar-

beidsintensiteit, slechts voorkomen bij extreme winsten.
Maar zijn die alleen voor personeel niet aanvaardbaar,

doch wél voor het overwinstdeel van kapitaalverschaffers?
Door een progressie in de vennootschapsbelasting aan te

brengen voor winsten, die een bepaald percentage over het

eigen vermogen overtreffen, valt alle onredelijk hoog be-
vonden winst in de gewenste mate af te romen. Deze oplos-

sing lijkt mij zelfs nog meer in overeenstemming met de
doelstellingen van de vakcentrales inzake een alomvattend
inkomensbeleid.

De baten uit de aan te brengen progressie zouden –

evenals de bedoeling was met de collectieve vad-aanspraken
– voorlopig kunnen worden bestemd, om, waar nodig,

aanvullende pensioenen toe te kennen, ware het niet, dat er algemeen voor is gepleit de vad-afdrachten evenmin onder
de vennootschapsbelasting te laten vallen als de reeds be-

staande winstdelingsregelingen voor werknemers 13). Geeft
de regering gevolg aan deze wensen, dan zal de toekomst
moeten uitwijzen, of een stijging van de arbeidsproduktivi-

teit onder invloed van het invoeren van ondernemingsgewijze
vad en een daardoor mogelijk tevens verbeterde kapitaalallo-
catie, zoveel vervangende winsten zullen teweegbrengen, dat

toch nog (een gedeelte van) de extra-opbrengst uit progres-
sie van de vennootschapsbelasting voor aanvullende pensi-
oenen resteert. Hierbij zal natuurlijk de mate, waarin de

winstcapaciteit van het bedrijfsleven zich na de huidige de-
pressie herstelt, een rol spelen. Men zou naar compensatie
voor minder baten uit vennootschapsbelasting ook (mede)

in andere richting kunnen zoeken, bijv. door meer progres-
sie in de belasting op hoge inkomens of op grote vermo-

gens; dit overeenkomstig de regeringsdoelstelling van gelijk-
matiger inkomens en vermogens.

Conclusie

Ik heb in het voorgaande getracht, na het afwegen van vele pro- en contra-argumenten voor tal van mogelijkhe-
den, een weg te schetsen, die het mijns inziens mogelijk

maakt, via een raamwet en breed opgezet overleg, op ver-
antwoorde en waarschijnlijk voldoende instemming vin-

dende wijze te beginnen met het invoeren van vermogens-
aanwasdeling. In Frankrijk werkt een overeenkomstig on-

dernemingsgewijs stelsel al acht jaar. Zo kan, mede met be-
hulp van investeringsloon, een eerste flinke stap vooruit

worden gezet om tot een gelijkmatiger verdeling van vermo-
gen te komen.

Daarnaast zouden extreme winsten extra kunnen worden
afgeroomd ten nutte van collectieve doeleinden (bijv. aan-
vullende pensioenen). Ondertussen kunnen deskundigen
verder studeren op mogelijkheden om zonder al te grote be-
zwaren te komen tot enigerlei vorm van collectieve vad. In
het buitenland is hiervoor echter – voor zover mij bekend – tot dusver evenmin een verdedigbare oplossing gevon-den. De Westduitse regering is dan ook zo verstandig ge-
weest haar collectieve vad-plannen voorlopig in de ijskast te
zetten.

Door een meer geleidelijk invoeren van de eenvoudiger
ondernemingsgewijze vad kunnen de betrokkenen daaren-boven al doende meer ervaring opdoen met het vaststellen

van het eigen ondernemingsvermogen, de winst en de winst-
parten, met het werken van een nationale beleggingsge-

meenschap, met de wijze waarop daarin acceptabele vad-
aanspraken kunnen worden ingebracht alsmede met de uit-
werking van ondernemingsgewijze vad op de ontwikkeling
van de ondernemingen en het gehele economische leven.

F. L. G. Slooif

II) Zie bijv. het werkgeversstandpunt in SER-adviës 1975. Zie SER-advies 1968 en ook Bezitsvorming door vermogens-
aanwasde/ing
van de drie vakcentrales. Utrecht, 1964.
Zie SER-advies 1975, waarin zowel werknemers- als werkge-
versvertegenwoordigers daarvoor pleiten.

1238

Ontwikkelingskroniek

Olie en ontwikkelingslanden

DRS. A. KUYVENHOVEN

Een reeks veranderingen in de wereldeconomie in de jaren 1973 en 1974

heeft de vooruitzichten voor economische ontwikkeling op middellange

termijn in de onttt’ikkelingslanden diepgaand gewijzigd. Als gevolg van de

versnelde inflatie in de industrielanden, de vervijfvoudiging van de prijs

van ruwe olie en derhalve een plotseling verslechterende ruilvoet, de we-

reldwijde tekorten aan voedsel en kunstmest en de langdurige recessie in de

industrielanden, is de groei van het inkomen per hoofd in de olie-importe-

rende ontwikkelingslanden in 1974 tOl slaan gekomen, terwijl voor 1975

zelfs een daling wordt verwacht. Voor de resterende jaren van het decen-

nium zal de ontwikkeling naar verwachting aanmerkelijk beneden het

groeitempo van het begin van de/aren zeventig liggen. Zonder additionele

steunmaatregelen is het waarschijnlijk dat het inkomen per hoofd in de

armste ontwikkelingslanden (landen met een per capita inkomen van $ 200

en minder, en met een gezamenlijke bevolking van / mrd.) in de periode

1970-1980 nauwelijks een stijging zal ondergaan. In deze kroniek zal

daarom speciale aandacht worden besteed aan de gewijzigde vooruitzich-

ten voor de olie-importerende ontwikkelingslanden tot 1980. Vanwege de

belangrijke rol die de prijsverhoging van ruwe olie heeft gespeeld, zal even-

eens aandacht worden geschonken aan de groep van ontwikkelingslanden

die olie exporteert: de OPEC-landen.

Recente ontwikkelingen in de olie-im-
porterende ontwikkelingslanden

Mede als gevolg van de snelle stijging

van de produktie in de industrielanden
hebben vele ontwikkelingslanden in het begin van de jaren zeventig belangrijke

vooruitgang kunnen boeken (zie tabel
4). Het bruto binnenlands produkt

groeide overeenkomstig de doelstel-
ling van DDII met 6% per jaar 1). Het
uitvoervolume nam met meer dan 8%
per jaar toe; door de verbeterende ruil-
voet, zelfs voor landen met uitvoer van

niet-minerale produkten, lag de groei-
voet van de invoercapaciteit van de uit-

voer daar nog boven. Ondanks een
voortdurende verslechtering van de hulp-
inspanning van de industrielanden,
van 0,51% van hun bruto nationaal
produkt in 1963 tot 0,30% in 1973, na-
men de monetaire reserves toe, nam de
schuldenlast ten opzichte van de uitvoer
af, en bleef het tekort op de lopende re-
kening van de betalingsbalans beperkt.
De stijging van de landbouwproduktie
bleef echter aanzienlijk achter bij de be-
volkingsgroei; in 1972 leidde dit voor

het eerst sinds lange tijd tot forse prijs-stijgingen op de wereldmarkt voor gra-

nen. Het tempo van de ontwikkeling
was bovendien niet voor elk land gelijk:
de groei van de armste landen, met een

gemiddeld inkomen van $ lOO, nam per
hoofd van de bevolking nog niet met
1% per jaar toe; voor de landen met een
hoger inkomen, gemiddeld $ 400, werd
een groei van 4% per hoofd geregi-
streerd.
De vervijfvoudiging van de olieprijs
in het najaar van 1973 betekende voor
de olie-importerende ontwikkelingslan-
de9 het begin van een ernstige stagnatie
in hun groeitempo. In combinatie met
sterk stijgende prijzen voor voedsel,
kunstmest en andere industriële produk-ten verslechterden ruilvoet en betalings-
balans in 1974 op ongekende wijze. Om-
dat de prijzen van primaire produkten
in de loop van 1974 een hoogtepunt be-
reikten, kwam de ruilvoet voor olie-im-

porterende ontwikkelingslanden met een hoger inkomen pas in 1975 opeendiepte-
punt. In totaal is in deze twee jaar de
ruilvoet voor alle olie-importerende on-
wikkelingslanden met 15% verslechterd

en het tekort op de lopende rekening
van de betalingsbalans opgelopen van

$ II mrd. in 1973 tot $ 26 mrd. in
1974. Voor 1975 wordt een tekort van
$ 35 mrd. voorzien. Van de stijging
van $ IS mrd. in 1974 komt naar schat-ting $ 8,5 mrd. op rekening van hogere

olieprijzen, $
5,5
mrd kan worden toe-geschreven aan de recessie in de indu-

strielanden.

De dominerende invloed van graan,

kunstmest en olie op de betalingsbalans
komt duidelijk tot uitdrukking in India. Was het aandeel van de drie produkten

in het totale invoerpakket nog 21% in
1972-1973, twee jaar later, in 1974-
1975, was dit aandeel tot 58% gestegen.
Ondanks de toename van de uitvoer
met 14% gedurende 1973-1974 liep het
betalingsbalanstekort dan ook op van
$50 mln. in 1972-1973 tot $ 650 mln, in
1973-1974. Voor 1974-1975 wordt een
verdere verslechtering voorzien, wel-
licht tot $ 900 mln.

Bij een zodanig snel oplopend beta-
lingsbalanstekort zal het geen verwon-

dering wekken dat in de meeste olie-im-
porterende ontwikkelingslanden de pro-
duktiestijging zeer beperkt bleef.
Intering op reserves, het aantrekken
van korte-termijnkrediet, en verhoogde
kapitaalhulp hebben niet kunnen ver

hinderen dat in een aantal landen aan
drastische aanpassingen in het stijgings-
tempo van de invoer niet te ontkomen

viel. Aangezien in de meeste ontwikke-
lingslanden de ruimte tot het beperken
van de consumptieve invoer al mini-

maal is, betekent een dergelijke aanpas-
sing een beperking van ingevoerde

grondstoffen, halffabrikaten, machines,
transportmaterieel en onderdelen voor
produktieve doeleinden. Wil een blij-

vende stagnatie in de groei worden
voorkomen, dan zullen de olie-importe-

rende landen in staat moeten worden
gesteld door middel van verhoogde ka-
pitaalhulp en leningen de sterk gestegen
invoerkosten te financieren. Deze ver-
hoogde behoefte aan buitenlands kapi-

1) Deze en andere gegevens in deze kroniek zijn onder meer ontleend aan vertrouwelijke
rapporten van de Wereldbank; Hollis R.
Chenery, ,,Restructuring the World Econo-
my”,
World Developmeni, Vol.
2, No. 10-12,
oktober-december
1974;
H. B. Chenery,
Discussion paper onfinance,
Symposium on
a new international economie order, Den
Haag,
22-24
mei
975;
OECD,
Econornic
Out/ook 17.
juli
1975;
The Econo,ni.ç,:
16 augustus en
20
september jI. en
The
Petroleum Economist,
september
1975.
Het
zojust verschenen
Developmeni co-opera-
don. 1975 review
van het Development Assis-
tance Committee van de OECD kon niet meer in deze kroniek worden verwerkt. Een afzon-
derlijke bespreking verschijnt later.

ESB 17-12-1975

1239

taal kan onder deze omstandigheden
zuiver als betalingsbalanssteun worden
gezien, die op middellange termijn Uit-

sluitend kan worden verminderd door

het opvoeren van de uitvoer. Zolang de
uitvoer nog niet voldoende is toegeno-
men, heeft het dan ook geen zin om via

verhoging van de binnenlandse bespa-
ringen de afhankelijkheid van buiten-
landse hulp te verminderen: het niveau
van de investeringen is op korte termijn
immers in eerste instantie afhankelijk

van de mogelijkheid de invoercompo-
nent te betalen.

(l. M)

De positie van de OPEC

In zekere zin vormt de recente ont-

wikkeling in de olie-exporterende ont-

wikkelingslanden de keerzijde van die

in de olie-importerende ontwikkelings-
landen. Dank zij de forse verhoging van
de prijs van ruwe olie slaagde de OPEC
erin binnen korte tijd de ruilvoet bijna
te verviervoudigen. Bedroegen de op-
brengsten uit de uitvoer van ruwe olie
in 1972 nog $ 14 mrd., in 1974 waren
deze opbrengsten tot $95 mrd. geste-
gen. Ondanks een verdubbeling van de

invoer naar de OPEC kon in 1974 een overschot op de lopende rekening van
de betalingsbalans van $60 mrd. wor-
den gerealiseerd (tegenover een tekort
van $ 26 mrd. voor de olie-importe-

rende ontwikkelingslanden en van $ 24
mrd. in de OECD-landen). Aangezien
de uitvoer van ruwe olie uit de OPEC
in 55% van het wereldverbruik voorziet,

nam na de prijsverhoging van ruwe olie
het aandeel van de OPEC in de wereld-

handel sterk toe, van 6,3% in 1970 tot
16,8% in 1974. Het aandeel van de
olie-importerende ontwikkelingslanden

daalde van 15,5% in 1970 tot 14,3% in
1974, tegen ongeveer 20% in de jaren
vijftig. Als gevolg van de aanhoudende

recessie in de industrielanden wordt
overigens voor 1975 een lager overschot
voor de OPEC verwacht, nI. $45 mrd.

Het tekort van de OECD neemt sterk af, tot ongeveer $5 mrd.

Deze rubriek tt’ordt verzorgd door de
afdeling Balanced International Grott’th

van het Nederlands Economisch Insti-
tuut en het Centrum voor Ontwikke-
lingsprogrammering van de Erasmus
Universiteit Rotterdam

Ofschoon de OPEC-landen belang-
rijke overeenkomsten hebben, zijn de

verschillen in bevolkingsomvang, olie-
produktie, reserves en economische

structuur toch zodanig dat een onder-verdeling in meer homogene groepen
wenselijk is om tot een juiste beoorde-

ling van hun positie te komen. In de ta-
bellen 1 en 2 zijn een aantal gegevens
over de belangrijkste olie-uitvoerende
ontwikkelingslanden bijeengebracht, op
grond waarvan drie groepen landen on-
derscheiden kunnen worden. De eerste
groep landen (Saoedi-Arabië, Koeweit,

Aboe Dhabi, Doebai, Katar, Oman en

Libië) wordt gekenmerkt door een laag

absorptievermogen als gevolg van een
combinatie van grote oliereserves, hoge
produktieniveaus, een kleine bevol-
kingsomvang, weinig geschoold kader,
en geen andere belangrijke natuurlijke

hulpbronnen dan ruwe olie. Met een
bevolking van slechts 12 mln. bezit deze

groep 67% van de oliereserves van de
OPEC, 49% van de produktie, en vloeit

50% van de olie-opbrengsten aan hen
toe. Zoals tabel 2 laat zien zijn na 1973
voor deze groep van landen de olie-op-
brengsten per hoofd tot fabuleuze
hoogte gestegen. Het betalingsbalans-
overschot van de OPEC komt dan ook
in de eerste plaats op rekening van deze

landen ($ 37 mrd. van de $ 60 mrd. in
1974).

De overige landen van de OPEC
worden gekenmerkt door een groter ab-

sorptievermogen, en putten hun reser-ves in een aanmerkelijk sneller tempo
uit. Vanwege hun grote bevolkingsom-
vang en laag per capita inkomen zijn
Nigeria en Indonesië als een aparte
groep opgenomen. Met name in deze twee landen zijn de olie-opbrengsten

per hoofd van een bescheiden omvang,
en de absorptie van olie-opbrengsten

Tabel 1. Produktie, uitvoer en reserves van olie voor OPEC-

Tabel 2. Olie-opbrengsten van OPEC-/anden in 1972 en
landen in 1974
a)

1974
a)

Land
Bevolking
Produktie Uitvoer
Reserves
Levensduur
(in mln.) (mln, ton) (mln. ton)
(mcd. ton)
(jaren)
Saoedi-Arabië
7,9
426
413
23.7
56
1.1
126
19
11,3
90
Koeweit

…………….
Aboe Dhabi en Doebai ..
0.3 80
80
4.3
53
0.2
25
25
0.8
31
Katar

………………
0.7
14
14
0.8
57
Oman
………………
2.2
77
76
3.5
45

2.3 748
727
44.3
59

32.5
301
281
9.0
30
10.7
95
91
4.7
49
15.9
49
44
1.0
20
Venezuela

…………..
11.7
156
144 2.1
14

Libië

………………

Sub-totaal

…………..

70.8
601
560
16.8
28

Iran

……………….
Irak

……………….

73.4
112
109
2.8
25

Algerije

…………….

26.5
71
62 2.0
29

Sub-totaal

…………..

Nigeria
……………..
Indonesië
……………

99.9
183
171
4.9
27
Sub-totaal

…………..

Totaal

……………..
283.0
1.532
1.458
66,0
43

a) Exclusief Ecuador en Gabon. inclusief Oman.
Bronnen:
World Bu,tk Atlas.
1974 en
Essobron.
juli 1975.

Olie-opbrengsten, totaal
Olie-opbrengsten, per
Bruto natio-
Land
(mcd. VS-dollars)
hoofd )VS-dollars)
uaal pro-
dukt, per
1972
1974 1972
1974
hoofd 1972

Saoedi-Arabië

………2.8
24.6 370
3.100
550
Koeweit

…………….
1.5
8.0
.700
7.300
4.090
Aboe Dhabi en Doebai
0.6 6.0 2.300 20.000
3.220
Katar

……………..0,2
1,6
1.550
9.400
2.530
0.1
0,8
200
1.250
530
Oman
………………
Libië

………………
1.6
6.2
770
2.800
1.830

Sub-totaal

…………..
6.8 47.2
580
3.825

Iran

……………….
2.4
18.7 78
575
490
Irak

……………….
0.6
5,7 60
530
370
Algerije

…………….
0.6
3,7
40
230
430
Venezuela

…………..
2.0
8.9
1

180
760
1

1.240

5.6
37.0
83
525

1.2
7.6
17
104
130
0.6
3,4
5
27
90

Sub-totaal

…………..

Nigeria
……………..
Indonesië
……………

1.8
11,0 9 55
Sub-totaal

…………..

Totaal

……………..
14.1
95.2
52
335

a) Exclusief Ecuador en Gabon, inclusief Oman.
Bronnen:
World Bank Atlas,
1974,
Titne.
6januari 1975 en US Treasury.

1240

Tabel 3. Produktie, binnenlands verbruik, handel en reserves van olie per regio in
1974 (mln, ton, tenzij anders aangegeven)

Regio
Produktie
Binnenlands
verbruik Netto-
invoer
Netto 6e-
schikbare
uitvoer

Reserves
(mrd. ton)
Levens-
duur
(jaren)

Aandeel in
voer in binuenland
verbruik 1%

Verenigde Staten

……………..
495
784
289
4,8
10
36,9
16
662
646
3.5
24a)
97,6
258
258


100
Canada,

Zuid-Afrika,

AustraliO en
115
126
II
1.6
14
8.7
Sowjclunie en Oost-Europa
480
430
50
11,7
24
0
Ontwikkelde landen (sub-totaal)

1.106
2.260
1.204
50
21,5
19
247
153
94
5,7
23
0
276
36
240
9,1
33
0

West-Europa

………………..

1.081
71
1.010
55.0
St
0

Japan
………………………

Afrika, cxci. Zuid-Afrika
……….

65 45 20
3,4
53
0

Nieuw-Zeeland

……………..

Midden-Oosten

………………

95 98
3
2,6
27
3,4

Latijns-Amerika
………………

Ontwikkelingslanden (sub-totaal)
.
waarvan:
1.764 403
3
1.364
75,8
43

China

………………………
Overig AziO
………………….

Olie-uitvoerende landen
1.674
135
1.539
71,6
43
0
(21

belangrijkste

exporteurs) Overige ontwikkelingslanden
.
90
268
178
4,2
47
66.4
Wereldtotaat

…………………
2.870
2.663 97,3
34

a) Berekend exclusief Noordzee-reserves ter grootte van 3,1 mrd. ton.
Bron: Berekend uit
Essob,on.
juli 1975.

zal weinig problemen opleveren. De

overige vier landen (Iran, Irak, Algerije
en Venezuela) hebben een overeenkom-
stig absorptievermogen, maar moeten
in de komende jaren nog in staat wor-

den geacht overschotten op hun beta-
lingsbalans te realiseren.

De dominerende positie die de olie-

producerende ontwikkelingslanden in-
nemen, wordt duidelijk geïllustreerd in
tabel 3, waarin een overzicht wordt ge-

geven van de wereldproduktie en het
wereldverbruik van ruwe olie in 1974.
Uit de gegevens van deze tabel blijkt
onder meer het volgende. In de Ver-
enigde Staten, in 1974 de grootste we-
reldproducent van olie, is het invoer-

aandeel in het binnenlands verbruik
thans opgelopen tot 379ó. Deze invoer-

afhankelijkheid is de laatste jaren sterk toegenomen, van 21% in 1960, 24% in 1965, 31% in 1972 tot 37% in 1973 en

1974. Uit de levensduur van de reserves
blijkt dat zowel in de Verenigde Staten
als in Canada deze nog slechts van be-

perkte omvang zijn bij het huidige ni-
veau van de produktie. Het verbruik
van olie in West-Europa en Japan is
vrijwel volledig afhankelijk van de in-
voer. Voor West-Europa zullen de olie-
vondsten in de Noordzee aan dit beeld
betrekkelijk weinig veranderen. Bij een
geschatte produktie van 100 mln, per
jaar tegen 1980 daalt de invoerafhanke-
lijkheid van 98% naar
84%,
een nuttige,
maar niet spectaculaire daling. Door de
grote produktie van de Sowjetunie,
thans ‘s werelds eerste olieproducent,
zijn produktie en verbruik in de Oost-
blok-landen in evenwicht. De reserves
zijn voorlopig toereikend.
De aanwezigheid van grote oliepro-
ducenten is er de oorzaak van dat La-

tijns-Amerika, Afrika, maar ook China
en vanzelfsprekend het Midden-Oosten

als regio’s netto-exporteurs zijn. Met
name vanwege Indonesië is overig Azië
als regio vrijwel zelfvoorzienend. Wordt
een onderscheid aangebracht tussen olie-
uitvoerende en olie-invoerende ontwik-kelingslanden, dan blijkt hoe belangrijk

de positie van de OPEC is. Van de to-
tale uitvoer van ruwe olie uit olie-ex-

porterende ontwikkelingslanden komt 95% voor hun rekening. Tevens blijkt

hoe groot de afhankelijkheid van de
overige ontwikkelingslanden van de in-voer van ruwe olie is. Exclusief de pro-
duktie van de netto-importeurs Argen-
tinië en Mexico stijgt de invoerafhanke-
lijkheid van de groep van overige olie-

importerende ontwikkelingslanden van
66% tot bijna 80%.

Vooruitzichten tot 1980

De huidige en in de nabije toekomst
te verwachten olie-opbrengsten maken
de vooruitzichten voor de rest van het
decennium voor de OPEC zonder meer
gunstig. Het bruto nationaal produkt
van de OPEC zal met ongeveer 10% per
jaar kunnen toenemen met handhaving
van een ruim, maar betrekkelijk snel af-
nemend surplus op de betalingsbalans.
Dit surplus komt naar verwachting vrij-
wel geheel op rekening van de landen
met een laag absorptievermogen; vol-
gens recente schattingen kan voor de
groep landen met een hoog absorptie-
vermogen omstreeks 1978 reeds een
klein deficiet worden verwacht. Voor de
andere landen van de OPEC wordt
deze omslag niet eerder dan 1985 ver-
wacht. De totale OPEC-reserves, die in
1980 een niveau van $200 mrd. (in prij-
zen van 1974) kunnen bereiken, zullen
dan ook na 1980 waarschijnlijk niet
meer stijgen.
In hoeverre ook deze schatting van
de reserves aan de hoge kant zal zijn
eerdere schattingen lagen in de orde
van grootte van $ 300 mrd. – zal met
name afhangen van de ontwikkeling
van de invoer in de OPEC, de afzet van
ruwe olie, en de prijsontwikkeling. De

invoerontwikkeling is tot nu toe steeds
onderschat. In 1975 kunnen hierdoor

Algerije en Indonesië reeds een beta-
lingsbalanstekort verwachten, terwijl
het overschot van Irak, Nigeria en Ve-

nezuela thans reeds met 60% is geredu-

ceerd. De afzetverwachtingen voor
ruwe olie zijn nog steeds onzeker. Als gevolg van de recessie in de industrie-
landen en de prijsverhoging van ruwe
olie daalde in 1974 voor het eerst sinds
30 jaar de wereldvraag naar ruwe olie.

Voor 1975 wordt een verdere daling
verwacht. De produktiestijging van de

OPEC kwam hierdoor in 1974 volledig
tot stilstand. Nam de produktie in het
tweede halfjaar van 1974 reeds met 4%
af, deze daling versnelde zich in het eer-

ste halfjaar van 1975 tot 16%. Afhanke-lijk van het economisch herstel in de in-

dustrielanden en de op gang komende
produktie in Alaska en de Noordzee,
kan daarom worden verwacht dat het
produktieniveau van de OPEC in 1980

slechts in bescheiden mate boven dat
van 1973 zal liggen. Tenslotte heeft de
recente verhoging van de prijs van ruwe
olie met maximaal 10% aangetoond dat

de invloed van de landen met een laag
absorptievermogen (met name Saoedi-
Arabië) groeiende is bij de bepaling van
de olieprijs. In tegenstelling tot de an-
dere landen (Iran, Algerije, Nigeria,
Indonesië) hebben de landen met grote

oliereserves immers geen belang bij een stijging van de reële prijs van ruwe olie,
omdat zij daarmee hun toekomstige
markt in gevaar brengen. Uit deze over-wegingen volgt dat de eerder genoemde
schatting van de monetaire reserves in
1980 zeker als een maximum-schatting
kan worden beschouwd.
De te verwachten ontwikkeling tot
1980 van de olie-importerende ontwik-
kelingslanden is samengevat in tabel 4.
De daarin opgenomen projecties zijn gebaseerd op een handhaving van de
reële prijs voor ruwe olie en een krach-
tig herstel van de groei in de industrie-
landen (6% per jaar vanaf 1976). De pe-riode 1974-1975 laat op duidelijke wijze de doorwerking van de recente wijzigin-
gen in de wereldeconomie zien. De
groei van het inkomen per hoofd in alle
olie-importerende ontwikkelingslanden
valt terug tot minder dan 1% per jaar

(en daalt met 0,6% in de armste lan-
den), de invoercapaciteit van de uitvoer
daalt met gemiddeld
7,1%,
terwijl de
groei van het invoervolume afzwakt tot
2% per jaar. Dank zij omvangrijke ad-ditionele leningen ten bedrage van $ 8

mrd. en intering op de deviezenreserves
zijn de ontwikkelingslanden in 1974 in
staat gebleken hun snel oplopend tekort
op de betalingsbalans te financieren.

Herstel van de invoercapaciteit vanaf
1976 leidt ertoe dat voor de periode
1976-1980 een opleving van de groei
kan worden verwacht. Onder zeer opti-
mistische veronderstellingen over de
uitvoerontwikkeling voor de industrie-

landen blijft het groeitempo echter aan-

merkelijk onder de doelstellingen van
DDII. Voor de 1 mrd. mensen in de
armste landen betekent deze ontwikke-
ling dat gedurende de gehele periode
1970-1980 hun consumptieniveau niet
zal toenemen.

ESB 17-12-1975

1241

Tabel 4. Ontwikkeling van hei bruto binnenlands produkt, uitvoer, invoer en
kapitaalhulp voor olie-imponerende ontwikkelingslanden in de periode 1969-1980

1969-1973
(werkelijk)
1973
(werkelijk)
1974
(schatting)
1975
(projectie)
1976-1980
(projectie)
1980
)projectie)

Groeivoet bruto binnenlands produkt (%)
3.3
5.3
2,0
1.8
3,7
2,8
6.9
7.3
6.7
1.6
5,6
6,4
Totaal olie-imporlerende ontwikkelingslanden
5.9
6.7
5,5
1.7
5.1
5.5

Per capita groeivoet BBP (%)
0.8
2.7
-0.5 -0.7
1.2
0.3
4.1
4.5
3.9
-1.2
2,8
3.6
Totaal olie-importerende ontwikkelingslanden
3.2
4.0
2.8
-1,1
2,4
2,8

Ruilvoet, 1967-1969
=

00
Landen met een laag inkomen
96
82
82
88

Landen met een laag inkomen a)

…………

Landen met een hoger inkomen
101
89
84
90

Landen met een hoger inkomen b)
………..

Olie-uitvoerende ontwikkelingslanden (OPEC)
137
415 400
400

Landen met een laag inkomen

…………..
Landen met een hoger inkomen

………….

Groeivoet uitvoervolume (%)
1.9
2.2
0.7 6.2
8.3
.7
1,5
8.7

Grocivoet invoercapaciteit uitvoer (%)

Landen met een laag inkomen

…………..
Landen met een hoger inkomen

………….

1.0
-13.2
1.0
7,7
Landen met een laag inkomen

…………..
8.5
-10.0 -4.4
10,3
Landen met een hoger inkomen

………….

Groeivoet invoervolnme (%)
Landen met een laag inkomen
6.6
5.5
4.5
Landen met een hoger inkomen
8,0
-5,8
7.5

Tekort op de betalingsbalans als percentage van
1.5 1.2
3.3
3,1
2.8
2.5

Officiële

kapitaalhulp

als

percentage

van

hel
BBP

……………………………….

BNP van donorlanden
0.34
0.30
0.33
0.32
0,29 0.28
OECD

……………………………..
OPEC

……………………………..
1.19
1.41
2.57
1.56
0.67

II ontwikkelingslanden met een inkomen per hoofd in 1972 san minder dan IJSS 200 en een gezamenlijke bevolking van
1 mrd. (India. Pakistan. Bangladesh, Sri Lanka en een aantal Afrikaanse landen). 29 ontwikkelingslanden met een inkomen per hoofd in 1972 van meer dan US$ 200 en een gezamenlijke bevolking van
725 mln. (in Zuid-Europa. Latijns-Amerika, Afrika, Midden-Oosten en Overig Azië, exclusief alle OPEC-landen).
Bronnen: Wereldbank en schattingen van de auteur.

Tabel 5. Alternatieve ontivikkelingen van het bruto hinnen/ands produkt en het

uit voervolume voor olie-importerende ontwikkelingslanden in de periode 1975-1980

Alternatieven
Groeivoet bruto binnenlands produkt
Groeivoet uitvoervolume

Laag
Hoger
Totaal
Laag
Hoger
lolaal
inkomen
inkomen
inkomen inkomen

3.3
5.1
4.6
5,4
8.4
8,0
Projectie bij

onveranderd” beleid

……….
Lagere groeivoet OECD-landen (van 6% naa
2.9 4.3
3.9
4.5 6.9
6.5
4.7
6.3
6.0
5,4
8,4 8.0
13
.
Versnelde groei industriële uitvoer )van

159

4
.5%)

……………………………..

3.6
5.8
5,3
5.8
9,9
9,3

Hogere kapitaalhulp )DOII)

……………

Versnelde groeiOPEC-invoervanuitontwikke
naar 20%)

………………………….

4.2
5,3
5.0
6.5 8.8
8.4
lingslanden (van 6% naar
9%)
…………..
Combinatie van
13
en
0

……………….
4.5 6.0
5,7
6.9
10.3
9.8

Bronnen: H. B. Chenery. op.cit. en Wereldbank.

Alternatieve ontwikkelingsmogelijkhe-

wikkelingslanden van het groeitempo
den

van de industrielanden wordt geïllu-

De betrekkelijk sombere vooruitzich-

streerd door alternatief B, waarin de

ten voor de ontwikkelingslanden Zoals

veronderstelde hoge groei in de OECD-

die naar voren komen uit de projecties

landen is teruggebracht van 6% naar

in tabel 4, roepen uiteraard de vraag op

4,5% per jaar. Als gevolg hiervan daalt

in welke mate verhoogde hulpinspan-

het groeitempo van het bruto binnen-

ning en verdere verbetering van de han-

lands produkt in de ontwikkelingslan-

delsmogelijkheden tot een hoger groei-

den van 4,6% naar 3,9% per jaar; op-
tempo zouden kunnen bijdragen. Een

vallend is dat de landen met een hoger

aantaL mogelijke alternatieve ontwikke-

inkomen het sterkst worden getroffen.
lingen is daartoe bijeengebracht in tabel

Eenzelfde tendens geeft alternatief D te
5.
Door de keuze van een andere tijds-

zien. Verdere opvoering van de uitvoer
periode doen zich kleine verschillen met

van industriële produkten naar de
tabel 4 voor; deze verschillen zijn echter

OECD-landen.doet vooral de groei in
niet essentieel.

de landen met een hoger inkomen toe-
Alternatief A geeft nogmaals de te

nemen. De armste ontwikkelingslanden
verwachten ontwikkeling aan onder de

blijken dus duidelijk minder te profite-
veronderstellingen die ook aan de pro-

ren van verbeterde uitvoermogelijkhe-
jecties van tabel 4 ten grondslag liggen.

den naar de industrielanden. Volgens
De sterke afhankelijkheid van de ont-

dezelfde Wereldbankstudies blijkt prijs-

verhoging van primaire produkten een
gering effect op de opbrengsten te heb-

ben. De voordelen van zulke acties ko-
men bovendien in hoofdzaak aan de
landen met een hoger inkomen ten

goede. In dit verband valt meer te ver

wachten van handelsliberalisatie voor
primaire produkten. Geschat wordt dat

in 1980 hierdoor tussen de $ 6 en $ 12

mrd. aan extra opbrengsten verkregen
kunnen worden.

Alternatief C is opgesteld onder de
veronderstelling dat de OECD-landen

hun kapitaalhulp zodanig opvoeren dat

de olie-importerende ontwikkelingslan-
den aan de DDII-doelstelling van 6%
groei kunnen voldoen. Verdere opvoe-
ring van de hulp van de OPEC lijkt niet
voor de hand te liggen gezien hun reeds

hoge bijdrage als percentage van het
bruto nationaal produkt (zie tabel 4).
Alternatief C laat zien dat de armste
ontwikkelingslanden relatief het meest

van de toegenomen hulp profiteren. De
totaal vereiste toename van de kapitaal-

hulp is echter groot, $ 30 mrd. (in prij-

zen van 1974) extra in 1980. Hoewel
deze toename in overeenstemming is
met de doelstelling van 0,7% van het
bruto nationaal produkt van de OECD-

landen, is een zodanige toename poli-
tiek gezien niet haalbaar. Alternatief E,
verhoogde uitvoer naar de OPEC,

blijkt eveneens de groei in de armste
ontwikkelingslanden het meest te sti-

muleren, voornamelijk omdat deze lan-
den dicht bij belangrijke olieproducen-
ten liggen. Een combinatie van uitvoer-
stimulerende maatregelen, alternatief F,
blijkt bijna zo effectief te zijn als de
geïmpliceerde verhoging van de kapi-

taalhulp onder alternatief C.

Conclusies

Willen de ontwikkelingslanden in de
nabije toekomst een redelijk tempo van
economische groei bereiken, dan zal er
gestreefd moeten worden naar een com-
binatie van de volgende maatregelen:
• handelsliberalisatie voor primaire
produkten;

• verhoging van de uitvoer van indu-
striële produkten uit de ontwikke-
lingslanden naar de OECD-landen;
• verhoging van de uitvoer naar de
OPEC;
• verhoging van de kapitaalhulp van de
OECD-landen met concentratie op
de armste ontwikkelingslanden;
• door verbeterende uitvoermogelijkhe-

den zullen de ontwikkelingslanden
met een hoger inkomen door hun

toegenomen kredietwaardigheid ge-
makkelijker een beroep op commer-
ciële leningen kunnen doen;

• financiering van de verhoging van de
kapitaalhulp door de OECD-landen
door middel van leningen uit de
OPEC-reserves.

A. Kuyvenhoven

1242

ESB 17-12-1975

Fisconomie

Effectiviteit fiscaal

instrumentarium ter beiïnvloeding
van private investeringen

DR. J. C. L. HUISKAMP

Inleiding
Het aantal onderzoeken op het gebied
van de effectiviteit van het fiscaal instru-
mentarium is in wezen beperkt. Er zijn,
voornamelijk uit de Engelse en Ameri-

kaanse literatuur economisch-statis-
tische onderzoekingen bekend; gedrags-
onderzoekingen, waarbij belasting-

plichtigen worden ondervraagd naar
hun gedrag ten opzichte van bepaalde

instrumenten zijn meestal slechts op

zeer beperkte schaal opgezet, worden
niet regelmatig gehouden en zijn soms
onvoldoende representatief. De voor

zitter van de op 27 novemberji. te Lon-

den gehouden ééndaagse conferentie
over ,,The effect of taxation on savings
and investment”, Prof. R. C. 0. Mat-
thews, merkte in zijn conclusie op, dat
wel in het bijzonder de gedragsweten-
schappelijke onderzoekingen op dit ge-

bied verstek hebben laten gaan. Het be-

lang van goed opgezette onderzoekingen
van deze aard zal niet onderschat mo-
gen worden.
De Commissie van de Europese Ge-
meenschappen gaf in 1972 het Fiscaal-

Economisch Instituut van de Erasmus
Universiteit Rotterdam en het Instituut
voor Economisch Onderzoek van de-

zelfde Universiteit opdracht een studie
te verrichten over het onderwerp
Tax

policy and invesiment in the European

Community.
Het uitgebrachte rapport,
dat ruim 500 blz. telt, verscheen in okto-
ber ji. als no. 1 in de serie ,,Taxation”
van de EG-Commissie. In dit rapport,
dat zich met het conglomeraat van ge-
richte investeringsbevorderende of -rem-
mende fiscale maatregelen sedert de
tweede wereldoorlog in de negen landen
van de Europese Gemeenschap bezig-
houdt, is onder meer aandacht besteed
aan diverse onderzoekingen in deze lan-

den op het gebied van de effectiviteit
van het fiscaal instrumentarium ter be-
invloeding van de private investeringen.

Fiscaal instrumentarium

Het fiscaal instrumentarium ter be-
invloeding van de private investeringen

bestaat uit een samenstel van instrumen-

ten. In Nederland kennen wij de inves-

teringsaftrek en de vervroegde afschrij-
ving als belangrijkste gerichte maat-
regelen; daarmede is het instrumenta-
rium echter niet uitgeput. Op het thema
investeringsaftrek zijn variaties mogelijk,

waarvan ik hier als voorbeeld noem de Duitse ,,lnvestitionszulage”; een extra-
comptabele verlaging van de belasting,

welke niet alleen effect heeft bij een posi-
tief belastbaar bedrag, c.q. bij verlies-
compensatie, doch in fiscale verliesjaren
aan de onderneming in contanten wordt

Deze rubriek wordt verzorgd door het Fiscaal-Economisch Instituut van de
Erasmus Universiteit Rotterdam

uitgekeerd. Een belangrijk instrument
kan de investeri ngsreserve vormen,
waaraan de ondernemerjaarlijks een be-
drag voor toekomstige investeringen
mag doteren. Verwezen kan worden naar

het Deense voorbeeld in deze.
Bij internationale vergelijking dient
men erop bedacht te zijn, dat de begrips-
matige inhoud van een bepaald instru-

ment soms afgeleid dient te worden van
de inhoud van andere nationale fiscale
begrippen. Zo dient de vervroegde af-

schrjving gerelateerd te worden aan
de nationale belastingstructuur: de af-
schrijving is vervroegd t.o.v. de nor-
male fiscale afschrjving.
Soms grenzen fiscaal instrumenta-
rium en commerciële winstbepaling aan
elkaar. Zo kan bijvoorbeeld in België
,,vervroegd” worden afgeschreven; deze
afschrjving dient men, door een nauwe
wettelijke aansluiting tussen fiscale en

commerciële balans, dan ook commer-
cieel door te voeren, hetgeen onder om-
standigheden niet in het belang van de
commerciële beleidsvoeri ng behoeft te
zijn. In het november-nummer 1975 van
het Belgische Algemeen Fiscaal Tijd-

schrift
wordt door Dr. A. Tiberghien,
onder aanhaling van het gelukkige Ne-
derlandse voorbeeld, tegen deze koppe-
ling ernstige bezwaren ingebracht.

Enquêtes

Bij de keuze van een bepaald instru-
ment ter stimulering van de investerin-
gen staat de overheid een bepaald effect
op de investeringen voor ogen. Uit de
enquêtes, uitgevoerd in de lidstaten van
de EG, kan niet steeds een gunstige ge-
volgtrekking worden getrokken omtrent
de verwezenlijking van de doeleinden,
welke de overheid voor ogen stonden bij
de invoering van de maatregelen. Men
zou wellicht kunnen stellen, dat van het
beëindigen van een stimuleringsmaat-
regel soms een grotere invloed uitgaat,

dan van het invoeren van een maatregel.
De invloed bestaat hierin, dat het einde
van een maatregel leidt tot het nemen
van een investeringsbeslissing, welke anders in een latere periode genomen
zou worden. De investeringen worden

dus iets in de tijd naar voren geschoven.
Een Duitse enquête uit 1967 leert ons dit

wel spectaculair.
De Belgische regionale investerings-
faciliteiten bleken uit een in 1968 door-
gevoerde enquête succesvol. Zeer vele
buitenlandse ondernemingen hebben
zich, mede door deze faciliteiten, in de
regio gevestigd. Uit de enquête bleek
echter ook, dat het merendeel der onder-
nemingen zich, ook bij afwezigheid van de faciliteiten, in België zou hebben ge-
vestigd, doch wellicht in een ander deel
van België. Dit vanwege het vriendelijke
algemene fiscale klimaat in België anno

1968.

De Franse INSEE-enquête 1967 was
zeer positief over de resultaten van de
investeringsaftrek 1966. Het bleek, dat
vooral de grote ondernemingen en in
mindere mate de kleine ondernemingen
aanvullende investeringen hadden ge-
pleegd.

Verrekeningsstelsel

In
Frankrijk bestaat sedert een aantal
jaren het ,,avoir fiscal”, hetgeen men
zou kunnen omschrijven als de toepas-

sing van een verrekeningsstelsel, waarbij
een deel van de vennootschapsbelasting
op uitgedeelde winst wordt verrekend

met inkomstenbelasting bij de aandeel-

ESB 17-12-1975

1243

In de dit voorjaar verschenen
Interim-nota inkomensbeleid1)
heeft de

regering de idee gelanceerd van een minimuminkomensgarantie voor zelf-

standigen. Op zich zelf is dit begrijpelijk, wanneer wordt bedacht dat de
actieve zelfstandigen globaal gesproken de enige groep vormen in onze

samenleving die nog
niet
op
een
of
andere manier een minimuminkomen

wordt gegarandeerd. Uiteraard bestaat ook voor hen de bijstandswet,

maar een beroep daarop is in principe slechts mogelijk wanneer de status

van zelfstandige wordt opgegeven. Het is echter ook een idee dat vérgaande

budgettaire consequenties met zich kan brengen voor de centrale overheid,
omdat voorzichtige ramingen uitwijzen dat
minstens
een kwart van de zelf-

standigen in de landbouw en in het midden- en kleinbedrijf al jarenlang een

inkomen verdient dat achterblijfi bij het minimumloon. Het is echter ook

een interessant idee dat bij nadere kritische beschouwing stof tot nadenken

geeft, maar ook vragen doet rijzen. In dit artikel worden enkele elementen

aangedragen voor een dergelijke kritische beschouwing.

Plaats binnen het sociaal-economisch
beleid

Het is opvallend dat door de centrale
ondernemersverbonden in het midden-
en kleinbedrijf nogal lauw is gereageerd
op de voornemens van de regering. De

heer Portheine gaf hiervan enkele voor-
beelden bij de behandeling van de be-

groting van het Ministerie van Econo-mische Zaken in de Tweede Kamer in
november ji. Hij citeerde toen een stel-

ling van het overlegorgaan van genoem-
de bonden die luidde: ,,geen inkomens-

Toets op taak

Minimuminkomen

voor zelfstandigen

DRS. G. DE JONG
houders. Dit verrekeningsstelsel, dat
onlangs ook in Engeland is ingevoerd

en in Duitsland is voorgesteld (algehele
verrekening), zal mogelijkerwijs in de
toekomst tot communautair stelsel
worden verheven. Dit heeft mogelijke

consequenties voor de effectiviteit van
het fiscaal instrumentarium. Men zou

kunnen redeneren: een verlaging van de
vennootschapsbelasting door bijvoor-
beeld een investeringsaftrek verliest haar
waarde daar de aandeelhouders nu min-

der vennootschapsbelasting kunnen ver-
rekenen, waardoor de inkomstenbelas-ting corresponderend wordt verhoogd.
In het bijzonder de Duitse ,,Steuerre-

formkommission”, 1971, heeft uitge-
breide aandacht aan dit vraagstuk be-
steed. De Franse ervaringen met een,
overigens slechts gedeeltelijke verreke-

ning, schijnen de vrees te logenstraffen.
Het verrekeningsstelsel lijkt in eerste
instantie voornamelijk de belangen te
dienen van open
NV’s,
die regelmatig

dividend uitkeren. Bij deze
NV’s
treden
echter in beginsel de besluitvormers in

de
NV
en de aandeelhouders onafhanke-

lijk van elkaar op; de directie zal bij
haar i nvesteringsbeslissingen net zozeer
geleid worden door fiscale faciliteiten

in de vennootschapsbelastingsfeer als in
het geval, dat er geen verrekening be-
stond. Voor de besloten vennootschap-
pen kan dit anders liggen; doch deze
vennootschappen behoeven niet regel-
matig tot dividenduitkering over te

gaan. Er zal een afweging der belangen

komen. Een interessant voorbeeld van de invloed van het verrekeningsstelsel
op de waarde van investeringsfaciliteiten
wordt in de Ierse voorstellen tot her

ziening van de vennootschapsbelasting
gegeven. De Ierse regering stelt uit-

drukkelijk, dat het de bedoeling is, dat
de financiële werking van de (vele)
faciliteiten ongewijzigd blijft en ten
einde dit te bereiken gepaste maatregelen
zullen worden getroffen.

Fiscale dan wel niet-fiscale instrumenten

De vraag rijst of de fiscale instrumen-

garantie, maar een voldoende kansen-

beleid” 2). Voorkômen moet worden
dat aan deze lauwheid een misvatting ten

grondslag ligt omtrent de plaats van de
minimuminkomensgarantie voor zelf-
standigen binnen het sociaal-economisch
beleid.
De regering stelt in de Interim-nota
duidelijk dat voor haar het uitgangspunt

voor een inkomensbeleid ten aanzien van
zelfstandigen is dat het markt-, prijs-
en structuurbeleid, in het algemeen het
beleid ten aanzien van de inkomens-
bronnen, te zamen met het fiscale en
sociale beleid het goed geleide bedrijf
een maatschappelijk aanvaardbaar inko-

men dient op te leveren. Primair is dus

het scheppen van een goed onderne-
mingsklimaat. Als
daarna
nog blijkt
dat er zelfstandigen zijn met onrendabe-

Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 13 399;
Den Haag, 9 mei 1975.
Handeling Tweede Kamer,
19 november
1975, blz. 1276.

ten in het algemeen wel de meest doel-

treffende instrumenten zijn. Enige twijfel

is zeker op zijn plaats. In Engeland heeft
in 1966 een verschuiving plaatsgevonden

in de richting van niet-fiscale instrumen-
ten (subsidies, leningen), welke verschui-

ving in 1972 in beginsel weer te niet is
gedaan. De reeds eerdergenoemde
Duitse Steuerreformkommission beveelt
rechtstreekse subsidies aan. De beslis-
sing: fiscale instrumenten dan wel niet-
fiscale instrumenten, lijkt in laatste in-

stantie een zuiver politieke beslissing.
De restrictie tot niet-fiscale instrumenten
kan resulteren in een aanzienlijke ver

hoging van overheids-(communautaire)
invloed op de private investeringen. Het
in de inleiding genoemde aan de Com-
missie van de Europese Gemeenschap-
pen uitgebrachte rapport
Taxpo/icy and

invesiment in the European Community

besluit dan ook met de zinsnede: ,,lt is
for consideration whether this conse-
quence is desirable or not”.

J. C. L.
Huiskamp

1244

le ondernemingen, die daardoor een
inkomen verdienen beneden het sociaal
aanvaardbare minimum, dan komt bij

de regering de gedachte op van een

minimuminkomensgarantie. En dat der-
gelijke zelfstandigen er zijn, toonde
staatssecretaris Hazekamp aan in de
Tweede Kamer: ,,Wij hebben echter

altijd – en deze ontwikkeling dateert

al van voor de oorlog – ongeveer 25%
marginale bedrijven gehad met zelf-
standigen met lage inkomens” 3).
De lauwe reactie van de ondernemers-
bonden is voor een belangrijk deel hier-
op terug te voeren dat van die zijde ge-

vreesd wordt dat de regering te licht-
vaardig naar het instrument van de in-
komensgarantie zal grijpen, met alle

gevaar van dien voor concurrentie-
vervalsing en verstarring. Het zou vol-
gens deze bonden juister zijn geweest

wanneer de regering een grondige ana-

lyse van de oorzaken van het onrendabel zijn van een aanzienlijk deel van de zelf-

standige ondernemers vooraf had laten
gaan aan de lancering van de idee van
een minimuminkomen voor zelfstan-
digen. De mogelijkheid wordt namelijk
niet uitgesloten geacht dat juist over-
heidsmaatregelen of ook juist het achter-
wege blijven van overheidsingrijpen heb-
ben bijgedragen tot het achterop raken
van deze zelfstandigen. Te noemen val-
len in dit verband bijv. de loonpolitiek

waarbij weinig of geen rekening wordt

gehouden met de invloed van de loon-

coördinatie (olievlekwerking) op de dik-
wijls arbeidsintensieve zelfstandige
ondernemingen, waar de sterke concur-

rentie vaak doorberekening van de ge-
stegen loonkosten in de prijzen on-
mogelijk maakt; het mededingingsbeleid
en het ruimtelijke ordeningsbeleid, waar al meer dan twee jaar wordt gewacht op

een regeling die de z.g. wilde vestigingen
in de detailhandel aan banden legt 4);
het fiscale beleid dat de fiscale winst uit
onderneming voor de zelfstandige als
belastbaar inkomen beschouwt. De rege-
ring zou er dan beter aan doen een ver-
betering van de inkomenssituatie voor

de achterop geraakte zelfstandigen voor-
al te zoeken in een deugdelijker en effec-

tiever integratiebeleid en een beleid ge-
richt op de inkomensbronnen.
Wat betreft de fundamentele analyse,

waar zo’n grote behoefte aan bestaat,

kan slechts worden geconstateerd dat
het een droevige vertoning begint te
worden: het fundamentele onderzoek
naar ,,de plaats, functie en betekenis
van het midden- en kleinbedrijf en in dat
verband van de inhoud van het zelfstan-
dig ondernemerschap, gezien de maat:
schappelijke ontwikkelingen” is reeds in
de memorie van toelichting bij de begro-
ting van Economische Zaken 1974 aange-
kondigd, maar op dit moment moet er

nog aan worden begonnen; de Commis-
sie Research Midden- en Kleinbedrijf
zit al jarenlang op dood spoor.
Er moet derhalve voor worden opge-
past de 25% die de staatssecretaris

noemde als een soort natuurgebeuren te

aanvaarden: het zou best eens tot een
lager niveau kunnen worden omgebogen.

Maar ook dan moet het aan de andere

kant zeer onwaarschijnlijk worden ge-
acht dat de 25% marginale zelfstandige
ondernemers tot nul kan worden gere-
duceerd. Er blijven altijd zelfstandigen
met een te laag inkomen. Het is nu juist
op deze groep dat de regering bij voor-

keur haar beleid wil richten. Voor dit
beleid bestaan in principe twee mogelijk-
heden. In de eerste plaats kan deze
groep zelfstandigen als een conglome-
raat hopeloze gevallen, die het op de
markt niet hebben gered, worden door-
verwezen naar de bijstandswet. In de
tweede plaats kan worden getracht deze
ondernemingen in stand te houden via
een inkomensgarantie. Deze laatste

mogelijkheid zal echter aan bepaalde
voorwaarden moeten worden verbon-

den.

Plaats ten opzichte van reeds bestaande
minimuminkomensgaranties

De verschillende gerichtheid van rege-
ring en een deel van de georganiseerde

ondernemers wordt nog verduidelijkt
wanneer wordt gekeken naar de plaats
die een minimuminkomensgarantie dient
in te nemen in de rij van reeds bestaande
soortgelijke maatregelen voor andere
groepen van de bevolking. De bestaande
garanties kunnen in twee categorieën
worden onderverdeeld. Aan de ene kant
zijn daar de sociale voorzieningen en
sociale verzekeringen die vooral de niet-
actieven een minimuminkomen garan-

deren. Dit zijn louter
sociale
maatrege-
len, oorspronkelijk vooral gefundeerd op
het behoefte-element, terwijl deze rege-

lingen tegenwoordig een zodanig peil
bereiken dat niet langer wordt gesproken
over de noodzakelijke vervulling van
minimale behoeften, maar van het ,,zorg-
dragen dat elk mens in redelijke mate
deel heeft aan de welvaart” 5). Aan de andere kant zijn er de maatregelen die
naast een sociale ook een
economische

lading hebben; het behoefte-element
wordt aangevuld met het prestatie-ele-
ment. Deze garanties hebben betrekking
op het z.g. actieve deel van de beroeps-
bevolking en het bekendste voorbeeld

is het minimumloon.
De regering constateert nu dat alle
niet-actieven een inkomensgarantie heb-
ben in de sociale sfeer. Bij het actieve
deel van de bevolking zijn het de zelf-
standige ondernemers die een dergelijke
garantie ontbreekt. Dit gat wenst de
regering nu op te vullen door de voorge-
stelde minimuminkomensgarantie voor
zelfstandigen. Deze garantie heeft uit-
drukkelijk betrekking op actieve zelf-
standigen en heeft daardoor naast een
sociaal ook een duidelijk economisch

aspect.
De redenering van de regering is heel
eenvoudig: ondanks alles blijft een ge-
deelte van de zelfstandige ondernemers

een onaanvaardbaar inkomen genieten.

Voor zover aan de functie die door deze
ondernemers wordt uitgeoefend maat-

schappelijk behoefte bestaat en mits

het bekwame ondernemers betreft, wil
de regering in deze behoefte blijvend
voorzien door een inkomensgarantie

mogelijk te maken. Het blijkt dus dat
het marktmechanisme voor deze onder-

nemers onvoldoende werkt, omdat

maatschappelijke behoeften slechts door

onrendabele bedrijfsvoering kan wor-

den bevredigd. De maatschappelijke
functie van deze marginale ondernemers
verkrijgt door een inkomensgarantie het
karakter van een merit-good.
Een deel van de georganiseerde onder-

nemers stelt dat de regering primair via
het scheppen van
betere
voorwaarden

op de markt moet zorgen dat het percen-tage marginale zelfstandigen terugloopt.

Voor zover er dan nog zelfstandigen
zijn met een te laag inkomen die in een

maatschappelijke behoefte voorzien, kan
worden volstaan met sociale maatregelen
in het kader van de bijstandswet (rijks-
groepsregeling zelfstandigen) 6). De
markt moet in de gelegenheid worden

gesteld zijn werk te doen en loopt het
dan hier en daar mis dan zijn ad-hoc-
maatregelen en korte-termijnoplossin-
gen voldoende. Galbraith zou in dit ge-
val spreken van ,,conventional wisdom”
en een groot vertrouwen in de heilzame
werking van een vrij marktmechanisme, dat in de praktijk een fictie blijkt te zijn.
Een juiste beoordeling van dit verschil
in visie tussen regering en sommige
ondernemersbonden is uiterst moeilijk
en speculatief zolang de uitkomsten van
het hiervôör genoemde fundamentele

onderzoek niet bekend zijn.
Niet strikt (bedrijfs-)economisch

Aan de andere kant is het mogelijk dat de schuchterheid in het kamp van

de ondernemers nu het om een minimum-
inkomen voor zelfstandigen gaat voor
voor een deel te wijten is aan de door de voorstanders van het regeringsstandpunt
gebruikte terminologie. Een voorbeeld
daarvan leverde Ed van Thijn vorig

jaar 7). Ook hij constateerde dat er een
belangrijke groep zelfstandigen is die
door het marktmechanisme in de steek
wordt gelaten en toch in een behoefte
voorziet. Hij pleitte er toen voor niet
langer in strikt (bedrijfs-)economische
termen te denken, maar ook rekening

te houden met externe effecten en met

Handelingen Tweede Kamer,
20november
1975, blz. 1351.
Aldus H. de Boer in de Tweede Kamer,
Handelingen Tweede Kamer,
19 november
1974, blz. 1302.
Interim-nota inkomensbeleid,
tap., blz.
40.
Jaarrede Mr. A. Geurtsen, KVO-congres,
28 april 1975, blz. 20.
Ed van Thijn, Inkomenspolitiek voor zelf-
standigen, inleiding KVO-corigres, 22 april
1974.

ESB 17-12-1975

1245

maatschappelijke kosten. Leefbaarheid

en voorzieningenniveau zijn categorieën

die bijeen strikt economische benadering
onvoldoende in de rekening worden op-
genomen.

Op die manier kan de indruk worden
gewekt dat een inkomensgarantie inder-
daad niet economisch is, maar als sociaal
en maatschappelijk moet worden aan-

geduid. Hiertegen moet worden gewaakt.
Het gaat niet aan alleen die kostencate-

gorieën die een directe prijs krijgen op

de markt als economisch te beschouwen.
De proefschriften van Goudzwaard en

Hueting 8) hebben toch duidelijk aan-
getoond dat nieuwe schaarste in de sfeer
van bijvoorbeeld leefbaarheid en milieu
die meestal niet expliciet in rekening

wordt gebracht wel degelijk een econo-
mische categorie is.
Nog minder correct is het externe
effecten en maatschappelijke kosten als

niet strikt
bedriijseconomisch
te be-
schouwen. Juist in de bedrijfseconomie
is jarenlang gediscussieerd over allerlei
instandhoudingspostulaten – zoals de
discussies over de vervangingswaarde –
die al of niet tot consequenties in de

kostensfeer zouden dienen te leiden.
Het onderscheid tussen ,,flow or fund”

is in de bedrijfseconomie eerder aan de
orde gesteld dan in de algemene econo-

mie die pas goed wakker is geschud na
de publikaties van de Club van Rome 9).
De
conclusie is
derhalve dat de mini-

muminkomensgarantie voor zelfstan-
dige ondernemers vooral ook als econo-

mische categorie moet worden opgevat.
Het gebruik van uitdrukkingen als

,,maatschappelijke kosten” en ,,maat-
schappelijke behoefte” mag dit niet ver-
sluieren. Het gaat om de allocatie van
schaarse, alternatief aanwendbare pro-
duktiefactoren die mede op grond van
dit schaarste-aspect worden gewaar

deerd.

Maatschappelijke behoefte

Het is ondertussen niet de bedoeling
een minimuminkomen te garanderen

aan iedere zelfstandige die een te laag inkomen verdient. Deze beperking zit
opgesloten in de uitdrukking dat mini-

muminkomensgaranties worden ver

strekt voor zover de ervoor in aanmer

king komende zelfstandigen functies

vervullen waaraan maatschappelijke be-
hoefte bestaat. Dit kan worden verduide-
lijkt door te kijken naar de situatie elders
in het bedrijfsleven. Daar is het zo dat

voor een onderneming die gedurende
langere tijd verliesgevend is, onherroepe-

lijk het moment aanbreekt dat de poor-
ten moeten worden gesloten. Het kan
echter zijn dat de overheid een derge-
lijke sluiting vanuit maatschappelijk
oogpunt ongewenst acht. In de praktijk
gebeurt dit ook regelmatig en kan wor-
den waargenomen dat de overheid in
moeilijkheden verkerende ondernemin-
gen financieel te hulp schiet.

Bij zelfstandige ondernemers ligt de
situatie enigszins anders. Een verlies-
gevende positie komt hier niet zo duide-

lijk aan het licht. De gevolgen van een

verliespositie komen voor de zelfstandige
ni. direct ten laste van zijn eigen inko-

men. Hij kan dan beslissen de onderne-

ming te sluiten of door te gaan en de
broekriem nauwer aan te halen. De prak-
tijk wijst uit dat vele zelfstandigen voor
de laatste oplossing kiezen. De overheid
staat dan vervolgens voor de keus of ze

enerzijds de afvalrace onder zelfstan-
digen tot stand moet brengen, omdat dit
vanuit maatschappelijk oogpunt wense-
lijk geacht en of ze anderzijds kan toe-laten dat een grote groep zelfstandigen

beneden een aanvaardbaar inkomens-
niveau leeft en werkt.

Deze rubriek wordt verzorgd door het
Instituut voor Onderzoek
van Overheidsuitgaven

Tot welke gevolgen de voortgaande afvalrace inmiddels in de detailhandel
heeft geleid is door staatssecretaris Haze-

kamp in de Kamer geadstrueerd: in klei-

nere wooneenheden verdwijnt het win-
kelapparaat langzamerhand helemaal.
,,Volgens de eerste gegevens doet deze
situatie zich al bij zo’n 1.100 dorpen
voor. Het zou ongeveer al betrekking

hebben op zo’n 1,5 mln, inwoners” 10). De regering heeft inmiddels gekozen voor een tegengaan van deze ontwikke-

ling voor zover ze maatschappelijk on-
gewenst is. Dit ongewenst zijn kan da
worden uitgedrukt in termen van leef-baarheid en voorzieningenniveau. Ge-
zien het voorgaande zal het duidelijk
zijn dat de regering niet bij de uitvoering
van een dergelijk beleid kan volstaan
met af te wachten totdat in moeilijk-
heden verkerende zelfstandigen zich tot

haar wenden om hulp. Er moet een in-

strumentarium worden ontwikkeld dat
zelfstandigen kan opsporen die enerzijds
vanuit maatschappelijk oogpunt ge-
wenst geachte functies uitoefenen en
anderzijds een onaanvaardbaar laag in-

komen genieten.

Criterium

De vraag die zich steeds meer opdringt
is: hoe kunnen begrippen als leefbaar

heid, voorzieningenniveau, maatschap-
pelijke behoefte worden geconcretiseerd?

Het valt op dat genoemde begrippen
gemeenschappelijk hebben, dat ze be-

trekking hebben op een ruimtelijk be-
perkt gebied en mede daaraan hun be-
tekenis ontlenen. Hieruit volgt dat het
erg onwaarschijnlijk moet worden ge-

acht te kunnen komen tot algemeen gel-
dende criteria voor elk van de begrippen.

Het is immers voor de hand liggend dat
van gebied tot gebied aan genoemde
begrippen een verschillende concrete

inhoud moet worden gegeven, gezien de bijvoorbeeld infrastructurele, demogra-

fische en historische verschillen tussen
de onderscheiden gebieden. Er zal moei-

lijk zijn te ontkomen aan het concretise-ren van en het opstellen van maatstaven
voor leefbaarheid, voorzieningenniveau
per ruimtelijk gebied.

In de
Interim-nota inkomensbeleid
wordt door de regering voorgesteld

voor het toekennen van minimum-
inkomensgaranties aan zelfstandigen

een algemeen geldend criterium toe te

passen, te weten de behaalde winst:

,,De maatschappelijke behoefte zou aanwezig
geacht kunnen worden indien de door de
zelfstandige in een voor zijn bedrijf of beroep
normale arbeidstijd behaalde winst uit onder-
neming meer bedraagt dan een nader te be-
palen percentage van het voor zelfstandigen
vastgestelde minimuminkomen dat naar con-
sumptiemogelijkheden vergelijkbaar is met
het niveau van het minimumloon”.

Een dergelijk criterium voldoet waar-
schijnlijk wel aan één van de vereisten
voor elk beleidsinstrument, nI. het een-

voudig praktisch hanteerbaar zijn. Aan
de andere kant is het echter zeer twijfel-

achtig of leefbaarheid en voorzieningen-
niveau door dit criterium in voldoende

mate worden vastgelegd. Het betekent

bijv. dat alle zelfstandigen onder een be-
paalde inkomensgrens maatschappelijk
niet gewenst worden geacht en omge-
keerd, dat alle zelfstandigen boven die

inkomensgrens in een maatschappelijke
behoefte voorzien. Dit lijkt een veel te
grof criterium, dat met de hierboven
geconstateerde ruimtelijke differentiatie
in leefbaarheid en voorzieningenniveau
geen rekening houdt.
Gepleit wordt derhalve voor een
casuïstische benadering, die bovendien
betere mogelijkheden biedt voor het be-
trekken van de zelfstandigen, die het be-
treft, bij het bereiken van een oplossing.

Dat hiermee alle moeilijkheden zonder
meer oplosbaar worden, is een utopie.

Wel kan worden verwacht dat tot betere

oplossingen kan worden geraakt wan-
neer het denkproces over verdere con-
cretisering van het toepassingscriterium
in deze richting wordt gestuurd.

Budgettaire consequenties

Zoals gezegd, verkeert een aanzien-
lijke minderheid van de zelfstandigen
in de landbouw en in het midden- en
kleinbedrijf in een situatie waarin ze
voor minimuminkomensgarantie in aan-
merking komen. Het is dus te verwachten
dat deze garantie aanzienlijke lasten

B. Goudzwaard,
Ongeprzjsde schaarste.
Den Haag,
1970. R.
Hueting,
Nieuwe schaar-
ste en economische groei,
Amsterdam/
Brussel,
1974.
Zie Dr. S. Huisman in de bundel
Model
en mogelijkheid,
Groningen,
1974,
blz. 128.
Handelingen Tweede Kamer,
20 novem-
ber
1975,
blz.
1354.

1246

voor het budget van de overheid met
zich

zal brengen. Voorzichtige ramingen gaan

in de richting van f. 200 mln, voor het
midden- en kleinbedrijf II) en van

f. 125 mln, voor de landbouw 12) opjaar-

basis. Voor meer gedegen ramingen van
de te verwachten kosten van een inko-
mensgarantie voor zelfstandigen is meer
inzicht vereist in: a. het aantal zelfstan-

digen dat voor een garantie in aanmer-
king komt en b. de hoogte waarop het
minimuminkomen voor zelfstandigen

wordt vastgesteld.
Over de eerste component, het aantal
zelfstandigen, is niet veel zinnigs te ver-tellen, zolang niet bekend is welke crite-
ria zullen worden gehanteerd bij de be-
oordeling wie wel en wie niet voor een minimuminkomensgarantie in aanmer-
king komen. Over de tweede component
kan iets meer worden gezegd. In de
mie-
rimnoia inkomensbeleid
van de regering

wordt gesproken over een minimum-
inkomen dat naar consumptiemogelijk-
heden vergelijkbaar is met het niveau
van het minimumloon. Het gaat dus om

een inkomen dat in de netto-sfeer verge-
lijkbaar is met het minimumloon. Dit
betekent dat het bruto minimuminko-

men voor zelfstandigen aanzienlijk
hoger uitkomt dan de bruto minimum-
loonkosten. Immers, bij het vaststellen
van het minimuminkomen voor een zelf-
standige moet dan rekening worden ge-
houden met:

de hogere kosten die moeten worden
gemaakt om eenzelfde pakket sociale
verzekeringen te verkrijgen als de

minimumloontrekker;

de vergoeding voor het eigen bedrijfs-
vermogen;

de reserveringen die de financiering

van de meest noodzakelijke investe-
ringen mogelijk moeten maken.

De conclusie is dat het verwonderlijk
is dat de regering een beleidsvoornemen
lanceert waaraan aanzienlijke budget-
taire consequenties zijn verbonden, zon-
der dat een woord wordt gerept over de
omvang van deze consequenties noch
over de mogelijke wijze van financiering.
Te meer verwonderlijk nu de regering
de komende periode voor de noodzaak
staat het beslag van de collectieve sector
op het nationale inkomen bij de trend-

matige ontwikkeling te doen achter-
blijven. Hiermee wil niet gezegd zijn dat
een minimuminkomensgarantie er op
dit moment eigenlijk niet af kan en dus
voorlopig maar weer moet worden ver-
geten, maar wel dat de regering niet om
een duidelijke keuze van prioriteiten
heen kan. Wat dat betreft is het mis-
schien een teken aan de wand dat nergens
wordt gesproken over een mogelijke
datum waarnaar door de regering wordt
gestreefd om de minimuminkomens-
garantie voor zelfstandigen in te voeren.

Conclusie

Samenvattend en concluderend kan

worden gesteld dat:

de

minimumsinkomensgarantie

voor zelfstandigen, mede opgevat als
economische categorie, een gat opvult
binnen de reeds bestaande regelingen

voor inkomensgarantie;
deze inkomensgarantie logisch past
binnen een inkomensbeleid dat zich met
name richt op de onderkant van de in-
komensverdeling voor zover het markt-
mechanisme hier te kort schiet en nieuwe,
ongeprijsde schaarste doet ontstaan in
de sfeer van leefbaarheid en voorzienin-
genniveau;
het uitblijven vaneen fundamenteel
onderzoek naar de oorzaken van het
achterblijven van een aanzienlijk deel

van de zelfstandigen in inkomensontwik-
keling, waarbij deze oorzaken moeten
worden bekeken in relatie tot het over-

heidsbeleid ter zake, de discussie over
het al of niet gewenst zijn van een inko-

Deze studie is v66r bezitsvorming in
bredere kringen met spaarfaciliteiten
enz. Ook is zij vôör ondernemingsge-

wijze ,,vermogensaanwasdeling” voor de
werknemers in een onderneming; en zij
zou dat zoveel mogelijk in het kader van
de Spaarloonwet willen bezien. Dit alles
toont verwantschap met de in Duitsland
reeds lang bestaande DM 6 12-regelingen
en met bij vele ondernemingen al be-
staande winstdelingsregelingen .,, Ver

mogensaanwasdeling” is in deze concep-
tie ,,een deling van de werknemers in de
uit winst verkregen toeneming van het

ondernemingsvermogen” in tijdelijk ge-
blokkeerde vorm. Dit betrekt de werkne-
mer nauwer bij de gang van zaken in zijn
werkkring en ,,verweeft de werknemer

verder met de grondslagen van onze
economische orde”. Dat wil niet zeggen
dat zulke vad een oplossing is voor sprei-din’g van de bezitsvorming. De overgrote

meerderheid der werknemers – volgens

mijn berekeningen 90% – werkt niet in
ondernemingen die overwinst maken.
De zeer leesbaar geschreven studie
brengt duidelijk naar voren, hoe de vad-
gedachte in vakbondskringen is geëvalu-
eerd. In 1964 gingen daar nog de plannen

in de richting van een personeels-over-
winstdeling in geblokkeerde vorm, waar-
bij voorzichtig rekening werd gehouden

mensgarantie voor zelfstandigen uiter-

mate bemoeilijkt;
het algemeen geldende criterium

dat de regering voorstelt te hanteren bij

de beoordeling of een zelfstandige in aan-

merking komt voor een inkomens-
garantie, nI. een minimale winstomvang,
niet het juiste criterium lijkt te zijn;
het verwonderlijk is dat de regering

niets heeft gezegd over de mogelijke om-

vang van de kosten die een dergelijke
garantie met zich brengt en over de finan-

ciering daarvan, noch over de streef-
datum voor invoering van de inkomens-

garantie.

G. de Jong

II) De heer Pors, namens KVO en NKOV,
in de Raad voor het Midden-en Kleinbedrijf,
20 augustus 1975.
12) Landbouwschap, Discussienota,
Een
gegarandeerd minimuminkomen voor agra-
rische zelfstandigen?,
7 augustus 1975.

met de positie van de ,,oude” groep aan-
deelhouders, met als doelde vorming van
uiteindelijk vrij individueel bezit. Dat
ging in de richting van volkskapitalisme.
In 1974/1975 gaan de plannen in de col-
lectiviseringsrichting: uithollen van de
belangen van kapitaalverschaffers, be-
zitsverschuiving, aandelenmachtscon-

centratie bij een werknemersfonds, en in-
voering van een nieuwe collectieve voor-
ziening met aanvullende pensioenen. Te-
gen die nieuwe tendensen maken de
liberalen groot bezwaar.
De inhoud omvat, na een historisch
overzicht, hoofdstukken over: het begrip
vermogensaanwasdeling; vad als onder-

deel van liberale inkomenspolitiek; be-
zitsvormingsbeleid; vad bezien in kader

spaarloonwet; kan vad bezitsvormend

werken?; vad en ondernemingsgewijze
productie; vad en inflatiebestrjding; is er
een rechtsgrond voor vad?; enkele pro-
blemen bij de vaststelling van de grens
tussen winst en overwinst; vermogens-
aanwasdeling 1975?; vad in de EEG. De Teldersstichting gevoelt voor vrij-
willige ondernemingsgewijze bezitsvor

ming door werknemers op basis van
overwinstdeling. De delingspercentages
dienen dan naar de aard van de onderne-
ming te verschillen. Er wordt op gewezen

dat ,,sterke” en ,,zwakke” ondernemin-

Boekc

ieuws

J. J. van Aartsen: Vermogensaanwasdelmg.
Prof. Mr. B. M. Teldersstichting, Den
Haag, 1975, 40 blz.

ESB 17-12-1975

1247

gen in alle bedrijfstakken kunnen voor-
komen, tamelijk onafhankelijk van de
vraag of die bedrijfstak sterk of zwak is;

zie bijv. metaal en bouw. Zij is ertegen
vad te gebruiken om bestaand bezit te

herverdelen. En tegen het regerings-vad-

plan om de uitdeling verplicht te stellen
in de vorm van toekenning van aandelen

in het kapitaal van vad-plichtige onder-
nemingen heeft zij het bezwaar dat daar-
voor geen rechtsgrond in ons wettelijk
bestel bestaat. Behoudens wettelijk gere-
gelde onteigeningen kan niemand tegen

zijn wil worden verplicht zijn eigendom
geheel of gedeeltelijk af te staan of met
anderen te delen.

De meest wezenlijke bezwaren tegen

de vad-plannen zijnde machtsconcentra-
tiegedachten: 1. de overheid, die een be-
paalde vad-versie aan het bedrijfsleven

wil dicteren; 2. concentratie van de aan-
deelhoudersmacht onder beheer van
vakbonden; 3. betutteling van werkne-
mers, wier inkomsten in een collectieve

voorziening worden gestopt i.p.v. dat zij
voor persoonlijke bezitsvorming be-
schikbaar zijn.

Tegen invoering mi heeft de Telders-
stichting extra bezwaar. Met ,,verbijste-

ring” slaat zij gade dat de regering juist

nu bij de hoogste werkloosheidscijfers en
laagste winsten na de oorlog ,,weinig an-
ders weet te doen dan dit wetsontwerp
voor te bereiden”.
Het geschrift is een weloverwogen en

niet-polariserende beschouwing over het onderwerp vermogensaanwasdeling. He-

laas mis ik daarin een uitspraak over de

noodzaak van het voorkomen van ,,over-

winsten” en kansen daarop als motor van
de ondernemingsgewijze produktie. Ver-

moedelijk is dat voorde liberalen zo van-
zelfsprekend, dat zij dit onbetwist ach-
ten. Maar de studie is toch bestemd om
niet-liberalen aan te spreken? En die zijn
zich van die sleutelfactor in de gedach-
tengang niet altijd bewust.
F. W. C. Blom

D. Martin (red.): Sleutelwoorden in de
sociologie.
Universitaire Pers Rotter-

dam, Standaard Uitgeverij, Antwerpen!
Amsterdam, 1974, 83 blz.
Sociologisch woordenboek, waarin
in het kort een vijftigtal meest voorko-
mende kernbegrippen van het vak socio-
logie worden toegelicht. Het boekje is
een vertaling van het in 1970 versche-
nen 50 Key words sociology
onder re-
dactie van Prof. D. Martin en voor Ne-

derland bewerkt door Prof. Dr. J. A. A. van Doorn.

John Syz: International development
banks.
A. W. Sythoff, Leiden, 1974,
296 blz., f. 52.
Vergelij kende studie over diverse ont-
wikkelingsbanken, verdeeld in drie de-

GEWEST

‘s-GRAVEN HAG E

In het Gewest ‘s-Gravenhage nemen de
volgende gemeenten deel: ‘s-Gravenhage,
Rijswijk, Voorburg, Zoetermeer, Leidschen-
dam en Nootdorp.

Het Gewest heeft tot taak het beleid van de

besturen der deelnemende gemeenten te
coördineren en te integreren ten aanzien van
de ruimtelijke ordening – de zorg voor het
milieu – het verkeer en het vervoer – de
economische ôntwikkeling – de volkshuis-vesting – de sport en de recreatie – de ge-
zondheidszorg.

Bij het Gewest vaceren de volgende functies:
EEN JURIDISCH MEDEWERKER,
die
adviezen zal moeten voorbereiden op

bestuurlijk en juridisch terrein, verband
houdende met de uitoefening van de taak
van het Gewest.
ENIGE BELEIDSASSISTENTEN, die

werkzaam zullen zijn o.a. op het terrein van de ruimtelijke ordening, milieuzorg,

economische ontwikkeling, sport en
recreatie en gezondheidszorg.

Kandidaten dienen qua opleiding, kennis en
ervaring van academisch of gelijkwaardig

niveau te zijn en te beschikken over:

– kennis van de bestuurlijke organisatie;
– inventiviteit, redactionele vaardigheid,
goede contactuele eigenschappen en het vermogen om in teamverband werkzaam
te zijn;

– een ruime belangstelling voor aan hun
eigen vakgebied verwante terreinen.

Salaris:
afhankelijk van leeftijd, opleiding en
ervaring voor de functie onder A: van
f 2.353,— tot f 3.263,— bruto per maand;
voor de functies onder B: van f1 .842,-
tot f 2.845,— bruto per maand.

De gebruikelijke rechtspositieregelingen zijn
van toepassing.

Uitvoerige sollicitaties binnen 3 weken na
verschijning van dit blad te richten aan het
Dagelijks Bestuur van het Gewest ‘s-Graven-
hage, Kerkplein3, postbus 66, ‘s-Gravenhage.

1248

Rectificatie

In het naschrift van Drs. B. J. Kruimel

bij het ingezonden stuk over ,,Schatkist-

papier en indirecte kredietbeheersing” in
ESB van 3 decemberjl. komt in de laatste

alinea, 10e regel een hinderlijke fout
voor. In plaats van de woorden
.
.. … in-
dien de laatste wil overgaan tot een ver-

zwakking van de indirecte kredietbe-
heersing” ware te lezen
.
.. … indien de
laatste wil overgaan tot een verzwaring

van de indirecte kredietbeheersing”.

len. Deel 1 behandelt de institutionele
kenmerken van de banken, deel II be-

Voor boeken op het gebied van economie sociologie, recht,
medicijnen en techniek:

/
WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL
,0

ROTrERDAM B.V.

Waarin opgenomen:
De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam

Rochussenstraat 223, Rotterdam 3003
Tel. (010) 76 11 88

Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel. (010)14 55 11,

1

toestel31

15.

(l.M.)

handelt de banken als ontvanger van

het gebruik van deze fondsen bij de fi-
fondsen, zowel uit collectieve als parti-

nanciering van ontwikkelingsprojecten culiere bronnen en deel 111 bestudeert

en -programma’s.

De Interfacultaire vakgroep Milieukunde,

die verantwoordelijkheid draagt voor een doctoraal bijvak

milieukunde, zoekt wegens het bereiken der pensioen-

gerechtigde leeftijd van de huidige functionaris, een

wetenschappelijk

me d ewerk(st)er

Hij/zij zal vanuit cie eigen discipline en ervaring dienen bij te dragen

aan uitvoering en ontwikkeling van onderwijs en onderzoek van de

vakgroep.

Zijn/haar taak zal bestaan uit:
• her coördineren van de activiteiten der vakgroep
• het onderhouden van contacten met het College van Bestuur,

(sub)faculteiten en zusterinstellingen

• het zorgdragen voor het beheer van de vakgroep.

Gedacht wordt aan een academicus met, bij voorkeur, bewezen

belangstelling op het gebied van milieu-onderwijs/onderzoek

c.q. beheer.

Hij/zij dient bereid te zijn om in een democratische structuur te

werken. Gezien de huidige samenstelling van de staf gaat de voor-

keur uit naar een niet-chemicus of niet-jurist.

De aanstelling zal geschieden in het rangenstelsel van

wetenschappelijke medewerkers. De datum van indiensttreding is
i augustus 1976.

Uw sollicitatie kunt u richten aan de Voorzitter van de Benoemings-

commissie, prof. dr. R. L. Zielhuis, Coronel Laboratorium,

ie Const. Huygensstraat zo, Amsterdam, onder nummer 561K
bij
wie u ook inlichtingen kunt inwinnen.

Telefoon overdag ozo – 18 13 13, toestel z

en ‘s avonds 071 – 15 24 88.

Zij, die op bepaalde personen de aandacht willen

vestigen, worden eveneens uitgenodigd hiervan

schriftelijk kennis te geven.

R
tfl

Universiteit van Amsterdam

ESB 17-12-1975

1249

Het Directoraat-Generaal van het Verkeer

(Ministerie van Verkeer en Waterstaat) dat is belast met de behandeling van nationale en internationale

aangelegenheden m.b.t. de spoorwegen, het wegvervoer en de binnenscheepvaart, alsmede economische
vraagstukken van de zeehavens voor zover deze verband houden met het vervoer vraagt

economen en juristen.
(mni./vri.)

voor de Afdeling Financiële Zaken

(vac. nr
. 5-325410936)

Taak: mee leiding geven aan de afdeling, welke is
belast met de behandeling van financiële aangelegen-
heden m.b.t. het openbaar personenvervoer, bestaande
uit de rijksbijdragenregelingen voor.het interlokale en

lokale openbare vervoer; de vergoedingsregeling t.b.v. de Openbare dienstverplichtingen van de Nederlandse Spoorwegen en de tariefaangelegenheden van het reizigersvervoer-NS, het streekvervoer en het lokaal
openbaar vervoer; ontwikkelen van systemen ter
beheersing van de kosten van openbaar vervoer-
bedrijven; ontwikkelen van nieuwe tariefsystemen in het
openbaar vervier.

Vereist: doctoraal examen Economie en ruime ervaring
als bedrijfseconoom, b.v.,k. in de vervoerssector.
Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max.
4992,-
per maand.

(vac. nr
. 5-326510936)

Taak: leiding geven aan werkzaamheden m.b.t. de
financiële aspecten van de regeling voor afdekking van tekorten van het lokaal openbaar vervoer, waaronder
beoordelen van begrotingen van vervoerbedrijven,
ontwikkelen van kostennormen en beoordelen van
financiële consequenties van wijzigingen in het
voorzieningenniveau.
Vereist: doctoraal examen Economie en ruime ervaring
als bedrijfseconoom, b.v.k. in de vervoerssector.
Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max.
4992,-
per maand.

voor de Afdeling Economische Zaken

(vac. nr
. 5-325510936)

Taak: behandelen van economische aspecten m.b.t.
het goederenvervoerbeleid waaronder de coördinatie
van het beleid i.v.m.. concurrentieverhoudingen tussen
afzonderlijke bedrijfstakken, de tarieven voor het
goederenvervoer over de weg en te water en t.a.v. de
spoorwegen.

E.e.a. omvat deelnemen aan interdepartementaal
overleg en onderhouden van kontakten met het bedrijfsleven. Een bijdrage leveren aan de uitwerking
van het beleid t.a.v. goederenvervoer (economische
aspecten).

Vereist: doctoraal examen Economie en ruime ervaring,
b.v.k. in de vervoerssector.
Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max.
4992,-
per maand.
voor de Afdeling Stadsvervoer

(vac. nr
. 5-325610936)

Taak: meewerken aan de ontwikkeling van het beleid
m.b.t. het openbaar personenvervoer en terzake voorbereiden van beleidsbeslissingen betreffende
verzoeken om rijksbijdragen in infrastructurele voor-
zieningen.
Vereist: doctoraal examen Economie of Nederlands
recht met economische specialisatie.
Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max.
4992,-
per maand.
voor de Hoofdafdeling Wetgeving
en Juridische Zaken

(vac. nr
. 5-325710936)

Taak: de functionaris zal als plv. hoofd van de Afdeling
Algemene Juridische Zaken worden belast met werk-
zaamheden m.b.t. het vervoer per spoor, over de weg

en over binnenwateren. De aangelegenheden betreffen
nationaal en internationaal vervoer en liggen in het
publiekrechtelijke vlak.
Vereist: doctoraal examen Nederlands recht en
ruime ervaring.
Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max.
4992,-
per maand.

(vac. nr
. 5-325810936)

Taak: werkzaamheden m.b.,t. het vervoer per spoor,
over de weg en over binnenwateren. De aangelegen-heden betreffen nationaal en internationaal vervoer,
liggen in het publiekrechtelijke vlak en kunnen zowel
wetstoepassing als wetgeving omvatten.
Vereist: doctoraal examen Nederlands recht. Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max.
4307,-
per maand.

voor de Afdeling Algemene

Internationale Zaken

(vac nr. 5-3 262/0936)

Taak: meewerken aan de behandeling van economische
aspecten in de nationale wetgeving op het gebied van
milieuzaken en economische aspecten van het inter-
nationale overleg terzake. Deelnemen aan inter-departementaal en internationaal overleg. Vereist: doctoraal examen Economie.
Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max.
4307,-
per maand.

1250

Auteur