Ga direct naar de content

Jrg. 60, editie 3030

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 3 1975

ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

3 DECEMBER 1975

t=sb

STICHTING HET NEDERLANDS
60eJAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT
No. 3030

Werkloosheid

iedereen kan op zijn klompen aanvoelen dat op den duur
de werkgelegenheid zal afnemen als de lonen lange tijd meer
stijgen dan de arbeidsproduktiviteit. Toch zijn er altijd
nog mensen te vinden die dit betwisten. We hebben dat o.a.
gezien toen twee medewerkers van het Centraal Planbureau,
Drs. Den Hartog en Drs. Tjan, vorig jaar op wetenschappe-
lijke wijze beredeneerden dat de werkloosheid voor een groot
deel door te hoge arbeidskosten wordt veroorzaakt 1).
Diezelfde medewerkers hebben te zamen met Prof. Van de
Klundert uit Tilburg onlangs een preadvies geschreven
waarover de Vereniging voor de Staathuishoudkunde
13 december a.s. vergadert 2). (Voor deze vereniging werden

ook nog preadviezen geschreven door Drs. A. L. den
Broeder, Drs. W. M. van den Goorbergh en Prof. Dr. A. L.
Mok).

Het preadvies van Den Hartog, Tjan en Van de Klundert
borduurt voort op het stuk van de eerste twee auteurs dat
vorig jaar en ook nog dit jaar zo’n opzien baarde. Het is een
ingewikkeld verhaal met veel formules. Ik kan me dan ook
voorstellen dat vele, vnl. verbale, leden van de Vereniging
voor de Staathuishoudkunde zich afvragen of dat ingewik-kelde wiskundige gedoe nu echt moet. Toch hoort het pre-
advies niet thuis in de steeds langer wordende rij van eco-
nomisch-wiskundige spelerijen, waarvan het nut moeilijk

bepaalbaar is. Ik raad de verbale economen daarom aan
eventueel de formules over te slaan en in ieder geval de be-
leidsconclusies te lezen. Die conclusies zijn namelijk belang-rijk en kunnen betekenis hebben voor het te voeren regerings-
beleid.

Het vorig jaar verschenen werkstuk van Den Hartog en
Tjan concentreerde zich op de verklaring van het verschijn-sel van de afnemende arbeidsintensiteit met behulp van een

eenvoudig (jaargangen)model waarmee in feite alleen de
technische produktieverhoud ingen bij gegeven investerin-
gen, lonen en prijzen werden verklaard, in het preadvies is

dat model ingepast in een macro-economisch model dat het
totale
gebeuren in onze economie op middellange termijn
beschrijft. Dat model beschrijft aldus in hun onderlinge
samenhang de werkgelegenheid, de loon- en prijsvorming,

de binnenlandse bestedingen, de in- en uitvoer enz. Uiter-
aard is ook dit model een stilering van de werkelijkheid van-
wege de noodzakelijke veronderstellingen. Niettemin geeft
het interessante informatie voor het te voeren sociaal-
economische beleid.

Ik zal mij verder tot de conclusies van de preadviseurs
beperken. Er worden zes beleidsvarianten gegeven waarin
wordt nagegaan wat de invloed is van meer materiële over-
heidsbestedingen, loonmatiging, meer bedrijfsinvesteringen,
devaluatie van de gulden, verlaging van indirecte belasting
en verdeling (de auteurs spreken van spreiding) van werk-
gelegenheid op bijv. werkgelegenheid, prijsniveau, econo-
mische groei en externe positie.
Loonmatiging heeft volgens de auteurs het meest positieve
effect op de economie. Een dergelijke matiging realiseert haar

positieve invloed via de ondernemingen. Deze krijgen met lagere kosten per eenheid produkt te maken, waardoor ge-
leidelijk aan de werkgelegenheid, de produktie en het uitvoer-

saldo toenemen, terwijl bovendien het prijspeil daalt.
Uit de analyse blijkt ook duidelijk dat meer bedrijfsinveste-

ringen en een verlaging van indirecte belastingen een posi-
tiever invloed op de sociaal-economische doeleinden hebben
dan meer overheidsbestedingen, hoewel ook die niet on-
gunstig zijn. Een devaluatie werkt daarentegen nadelig.
Met een betere verdeling van de werkgelegenheid hebben

de auteurs enige moeite. Zij prefereren deze maatregel boven
meer overheidsbestedingen, ondanks de nadelige invloed
ervan op het prijsniveau en op de externe positie.

Bij de verdeling van de werkgelegenheid wil ik even stil-
staan omdat ze de laatste tijd steeds meer wordt gepropa-
geerd. Het model van de auteurs is ongeschikt om de gevol-

gen ervan goed na te gaan. Het bestaande economische
kader, dat in dat model wordt geschetst, is daarvoor name-
lijk ontoereikend. Er zijn ingrijpende institutionele aanpas-
singen nodig voor een verdeling van de potentiële werk-
gelegenheid over een groter aantal personen met behoud van
produktie en produktiepotentieel, aldus de auteurs. Zij

denken dan aan ploegendienst, eventueel gekoppeld aan
werktijdverkorting en vervroegde pensionering. Door deze maatregelen worden er in eerste instantie meer

werknemers aan dezelfde produktiecapaciteit gezet. Hier-
door daalt in de analyse van de auteurs de kapitaalcoëfficiënt
of stijgt de kapitaalproduktiviteit, terwijl het produktie-

potentieel toeneemt. M.a.w., het produktie-apparaat wordt

beter benut waardoor voor de ondernemers in eerste instantie
de kapitaalkosten per eenheid produkt dalen. Toch ver-
wachten de auteurs op den duur een geringere produktie en
consumptie, terwijl de prijzen zullen worden aangewakkerd,
vanwege een te klein arbeidsaanbod.

Het is interessant dat de auteurs enige aandacht aan deze
beleidsvariant schenken; overigens beschouwen ze haar
louter als illustratie van de werking van hun model. De hier
gesignaleerde tekortkomingen van het model hadden kun-

nen worden omzeild indien de auteurs kennis hadden ge-
nomen van een in 1973 verschenen NE1-onderzoek, waarin oplossingen worden gegeven voor de problemen die samen-
hangen met een opvoering van de benutting van het produk-

tie-apparaat 3). Vorig jaar heb ik naar aanleiding van dit

onderzoek voorzichtig de mogelijkheid genoemd om door
middel van zo’n betere benutting de huidige economische
problemen te bestrijden 4).

Volgende week zal ik meer aandacht besteden aan de
preadviezen van de Vereniging voor de Staathuishoudkunde.

L. Hoffman

H. den Hartog en H. S. Tjan,
Investeringen, lonen, prijzen en
arbeidsplaatsen, CPB
Occasional Paper, nr. 2, Den Haag, 1974.
H. den Hartog, Th. C. M. J. van de Klundert en H. S. Tjan,
De structurele ontwikkeling van de werkgelegenheid in macro-
economisch perspectief, in
Werkloosheid,
M. Nijhoff, Den Haag,
1975.
L. Hoffman en R. Iwema,
Macro-economische consequenties van
ploegenarbeid,
Stenfert Kroese, Leiden, 1974.
L. Hoffman, Ploegenarbeid,
ESB,
30 oktober 1974, blz. 953.

1165

Inhoud
ECONOMISCH STATISTiSCHE BERICHTEN

mm

Drs. L. Hoffman:

Werkloosheid…………………………………………1165

Column
Beleidsalternatieven: nu en 50 jaar geleden,
door Drs. W. Siddré . ..

1167

Prof Dr. C. J. van der Weijden:

Naar een andere economische orde’ ……………………….1168

Mededelingen
…………………………………………..1175

Dr. J. H. C. Lisman:

De Wet van Zipf……………………………………….1176

Prof Dr. P. J. L. M. Peters:

Verlaging van de premielasten als instrument voor de economische po-
litiek……………………………………………….1178

Europa-bladwijzer
Het EFRO en het regionale beleid van de EG,
door Europa Instituut Lei

den
………………………………………………..1180

Ingezonden

Schatkistpapier en indirecte kredietbeheersing,
door Drs. H. H. Coljé,

met naschrift van
Drs. B. J. Kruimel ………………………
1183

Au courant

Impasse,
door A. F. van Zweeden …………………………
1186

Boekennieuws

John Hicks: Capital and time, a neo-austrian theory,
door Prof Drs.

C. J. van Eijk …………………………………………
1187

Dr. A. D. Voûte en J. F. de Vries Broekman (red.): Natuurbeheer in Ne-
derland, door Drs. A. de Wit …………………………….
1189

Dr. H. M. de Lange: Werkelijkheid en hoop. Nieuwe dimensies van een
verantwoordelijke wereldmaatschappij,
door Dr. R. L. Haan ……-
1190

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Con,n,isvie ton redactie: H. C. Bos.
R. memo. L. H. Klaassen, H. W. Lamhers,
P. J. Montagne, J. H. P. Pae/inck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. /lofjman.
Redact,e-niecle werkster: Mej..!. Koenen.

Adres: Burgemeester Oud/aan 50,
Rot terdam-30 /6: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II, toestel 3701.
Bij adresim-ijziging s.v.p. steeds adreshandje
meest uren.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getipt, dubbele regelafctand, brede marge.

Abonnementsprijs:f
109,20
per kalenderjaar
(mci. 4% BTW): studentenf 67,60
(mcl. 4% BTW), franco per past voor
Nederland, België. Luxemburg, overzeese
rjksdelen (zeepost).

Betaling:
.4
honnementen en contributies
(na ontvangst van stort ings/giro-
accept kaart)
0/)
girorekening no. 122945
t. n.
t’.
Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van clii nummer j: 3.-
(mcl. 4% BTW en portokosien).
Bestellingen van losse nummers uitsluitend door overmaking van cle hierboven
,’er,nelcle prijs op girorekening no. 8408
Fnv. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Ro,’terclam met vermelding
van datum en nummer van hei gewenste
exemni,laar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo von een kalencler/aar.
Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukken/en
Roelctnts – Schiedam
Lange Haven 141, Schiedam.
tel. (010) 260 260. toestel 908.

Abonnementsprijs ESB

De steeds stijgende kosten maken het noodzakelijk de
abonnementsprijs van ESB met ingang van 1 januari

1976 te stellen op f.119,60 (f. 115+
4%
BTW) en voor

studenten op f. 78 (f.
75 +
4% BTW).

Wij verzoeken u het abonnementsgeld voor 1976 uit-

sluitend te voldoen door middel van de acceptgirokaart,

die wij u in januari a.s. zullen toezenden.

Directie NEt

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres: Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016: tel. (010) 1455 II.

Onderzoekafdelingen:

.4
rbeidsmarktonclerzoek

Balancecl lnternatidnal Growth

Bedrijfs- Economisch Oncler*oek

Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen

Macro- Economisch Onclerzoek

Projecistudies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch- Mat hemat isch Onderzoek

Transport- Economisch Onderzoek

1166

W. Siddré

Beleidsalter

natieven: nu

en
50
jaar later

Onze economie marcheert anno 1975
niet naar wens. De feitelijke ontwikke-

ling van belangrijke kernvariabelen
wijkt te veel af van de doelstellingen.
Er is een te groot verschil tussen het feite-
lijke aantal werklozen en het aantal

werklozen dat correspondeert met een
situatie van volledige werkgelegenheid.
Kun je van een crisis spreken? Ja. Is dat
een wetenschappelijk antwoord? Neen.
Het vak economie geeft geen criteria om
een crisis te onderscheiden van een em-
stige situatie of van een ,,rolling
readjustment”. Politici, journalisten en
economisten moeten daarom epitheta ornantia gebruiken om hun subjectief

oordeel te geven over de verschillen
tussen doelstellingen en realisaties. Daar-
naast is er bovendien nog sprake van

subjectieve waarderingen van beleids-
alternatieven. Dat was het geval in 1925
en dat is ook nu nog het geval.
De Vereniging voor de Staathuis-
houdkunde heeft dit jaar enkele pre-
adviezen laten uitbrengen over de aard,
omvang, en structurele oorzaken van de
huidige werkloosheid. Ook worden be-
leidsalternatieven besproken. Den
Hartog, Van de Klundert en Tjan zijn
geporteerd voor 6f loonmatiging 6f
meer bedrijfsinvesteringen 6f verlaging
van indirecte belastingen. Hun stand-
punt is ,,gebaseerd op een subjectieve
indruk”.
Precies 50 jaar geleden werden er voor
dezelfde vereniging drie preadviezen

over hetzelfde probleem uitgebracht 1).
De vraag, die de preadviseurs 50 jaar
geleden moesten beantwoorden, luidde:
,,Is, voor het herstel van de voortbren-
ging en beperking van de werkloosheid,
verdere verlaging van de arbeidslonen
noodzakelijk”? Dr. Ir. Goudriaan vond
dat deze vraag ruim geïnterpreteerd
diende te worden. De vraag naar de wen-

selijkheid van loonsverlagingen is, vol-
gens hem, identiek met de vraag naar
de toereikendheid van de kapitaalvor-

ming. Ik citeerGoudriaan: ,,Isbeperking
van het verbruik, van het consumptie-
fonds noodzakelijk, teneinde meer koop-
kracht beschikbaar te krijgen voor het
accumulatiefonds, voor de kapitaalvor-
ming, welke gestegen kapitaalvorming
dan op haar beurt in de toekomst aan een

grooter aantal arbeiders werk zal ver-
schaffen en een grootere hoeveelheid ver-

bruiksgoederen beschikbaar zal stellen”?
Goudriaan beantwoordde de door
hem zelf gestelde vraag eerst nadat hij
zich een zoveel mogelijk kwantitatief be-
paald beeld had gevormd over de ontwik-

keling van het accumulatiefonds. Daar-
voor was inderdaad het meten van de vee-

stapel, van in cultuurgebrachte grond,

van het aantal vierkante meters ver-

warmde oppervlakte van stoomketels,
van het aantal spillen en getouwen no-dig. Daarna moest Goudriaan zich een
kwantitatief beeld vormen van het ver-
bruik. Op grond van deze berekeningen
concludeerde hij: ,,Van een acute nood-
zakelijkheid om de bonen (……..
te verlagen kan men waarschijnlijk niet
spreken, van de wenschelijkheid eener

geleidelijke verlaging waarschijnlijk wel”.
Scherpe reacties op deze formulering
bleven niet uit. Ik citeer enkele discus-
santen uit het ,,Verslag van de Alge-

meene Vergadering”.
R. Kuyper
wees
op de eenzijdigheid van de probleem-
stelling: ,,Het gaat hier om minder ver-
bruik van de arbeiders. Maar waarom
moet nu weer juist in de eerste plaats
aan hen gedacht worden als sluitpost
van het in gebreke blijvende kapitalisme?
Wanneer er nu werkloosheid is, voor-
namelijk als gevolg van de kapitalisti-
sche crisis, moeten
zij
zich dan onthou-den om latere grootere algemeene wel-

vaart te kunnen bereiken”.
Goudriaan noemt de vraag naar
loonsverlaging identiek met de vraag
naar de toereikendheid van de kapitaal-

vorming. Dit is, volgens Kuyper een
oud-liberaal vooroordeel: een these die
juist was in de kapitaalarme periode van
het opkomende grootkapitalisme. In
1925 is deze vraag geen objectieve we-
tenschap meer, het is ,,kapitalistische
economie, waarin bij werkloosheid

alleen van de arbeiders gevorderd wordt
den buikriem toe te halen voor de ka-
pitaalvorming ………van anderen”!
Ook Professor W. C. Mees
wees op de
eenzijdigeheid van Goudriaans pro-

bleemstelling. Ik citeer hem: ,,Zou aan-
getoond kunnen worden dat niet de klas-
se der arbeiders, maar die der onderne-
mers te veel verbruikt of dat de overheid
haar verbruik te sterk heeft uitgebreid

er ware geen grond hiervoor de
arbeiders aansprakelijk te stellen en den

eisch van loonsverlaging te doen gelden”.
Mej. Dr. Van Dorp
karakteriseerde

Goudriaans preadvies als slechte theo-
rie. Zij zelf pleitte voor een loonsver-

laging, op grond van de redenering dat,
wanneer de prijs van arbeid lager zou

worden, de vraag naar arbeid van-
zelf weer zou ontmoeten en de werkloos-
heid vanzelf zou verdwijnen. Niet voor
niets werd Mej. Van Dorp op de verga-
dering een epigoon van Smith en Cobden

genoemd. De argumenten, die Gou-
‘driaan moet gebruiken om een loonsver-

laging aan arbeiders te verkopen, zou-
den volgens Mej. Van Dorp evenwel
arbeiders niet aanspreken. Zij laat Gou-
driaan in de rol van een fabrikant, die
bezuinigingen moet aankondigen, zeg-
gen’ .. ……. het aantal runderen in

Amerika en het aantal schapen in Enge-

land is weliswaar op peil gebleven, maar
het aantal varkens in Frankrijk en de
hoenders in Nederland zijn in verhou-

ding tot de bevolkingstoename niet
vermeerderd. Dus begrijpt gij wel, dat
ik Uw loon moet verminderen”. De
mannen, die Goudriaan op deze wijze zou moeten toespreken, zouden, aldus
Mej. Van Dorp, deze fabrikant niet be-
grijpen. Vandaar haar kwalificatie
slechte theorie.

Met Dr. Van Dorp veegde Goudriaan
tijdens de discussie de vloer aan. Haar
kritiek noemde Goudriaan ,,amusante
verhaaltjes”. Goudriaan fulmineert tegen

theoretici (zoals de z.i. charmante Mej.
Van Dorp) die abstracte theorieën zon-
der feiten verkondigen en zeggen: ,,De

kapitaalvorming is in de war; er moet
onvermijdelijk loonsverlaging komen”.

Goudriaan stelt daar tegenover dat eerst een statistische analyse van de kapitaal-
bestanddelen noodzakelijk is; pas als

je aangetoond hebt dat de kapitaalvor

ming achterblijft bij de bevolkingsgroei,
kun je spreken over de wenselijkheid
van een daling van het verbruik.

Met zijn andere opponent, Kuyper,
had Goudriaan het moeilijker. Deze
opponent had hem immers de vraag ge-
steld of met het meten van het accumula-

tie- en consumptiefonds een volmaakt
objectieve conclusie getrokken kan wor-
den.

Vijftig jaar later zijn de problemen
niet veel anders: voor een methodische

evaluatie van de beleidsalternatieven
zou een sociale welvaartsfunctie gekwan-
tificeerd moeten worden. Den Hartog,
Van de Klundert en Tjan durven deze

speculatieve exercitie niet aan.
Is objectiviteit, anno 1975, te bereiken?

Ik citeer met grote instemming Gou-
driaans antwoord aan Kuyper. Het
betreft een droom van Lessing: ,,Lessing
ziet zich geplaatst v66r Onzen Lieven
Heer, die de waarheid in de eene hand
heeft en het streven naar waarheid in de
andere hand. Lessing had de keuze: hem
werd gevraagd: wat begeert gij? En
Lessing zeide: Heer, geeft mij ‘t streven
naar de waarheid, maar geef mij niet

de waarheid want deze is voor U alleen”.

W. Siddré

1) Erwordtditjaarmetéén traditie gebroken:
men vergadert in Amsterdam.

ESB 3-12-1975

1167

Naar een andere

economische orde?

PROF. DR. C. J. VAN DER WEIJDEN

Het volgende artikel is de tekst van de rede die op 7 noveinherjl. door Prof: Van der Wei/den ti/dens de plechtig-

heid in verband mei de 62e dies natalis van de Erasmus Universiteit Rotterdam werd uitgesproken * Prof Van

der Wei/den behandelt daarin de vraag of er een andere economische orde moet komen om de huidige economische

problemen op te lossen. Zi/n antwoord luidt dat de noodzaak daartoe niet is aangetoond. Hi/ gaat daarbij in op

de vraag it’at de kenmerken zijn van de z.g. kapitalistische orde (aan wie wordt verantwoording aJelegd?) en of er

reeds sprake is van een overgang naar een socialistische economische orde.

In februari 1976 zal het veertig jaar geleden zijn dat de
General iheory
of
inlerest, employment and money
van John
Maynard Keynes verscheen. De Royal Economic Society
van Groot-Brittannië die reeds geruime tijd bezig is met de
publikatie van de verzamelde werken van Keynes, merkt bij
de delen die betrekking hebben op de
General theory op
dat

het het meest provocerende boek is, geschreven door een
economist van zijn generatie 1). Provocerend is een juiste
typering voor een werk dat opent met de mededeling dat de
schrijver zich richt tegen een economische theorie die het
denken dan reeds honderd jaar beheerst en waarvan hij stelt
dat het misleidend is haar te doceren en rampzalig haar toe

te passen 2). Keynes bracht een theorie die tot andere con-
clusies leidt dan de theorie die toen algemeen werd aan-
vaard. Daarom -wordt gesproken over de Keynesiaanse revo-lutie 3).
Het boek is geschreven in een periode, die wordt geken-
merkt door wat de schrijver heeft genoemd: de ,,greatest
economic catastrophe …. of the modern world” 4). Vol-
gens een van de schrijvers over Keynes heeft juist de indruk
van deze depressie tot gevolg gehad dat de algemene diag-
nose van Keynes en zijn klemtoon op de hantering van de

overheidsontvangsten en de overheidsuitgaven als therapeu-

tische middelen tot de verbeeldingskracht sprak van de ge-

neratie die de depressie had ervaren. Daarnaast, aldus
wordt gesteld, is sprake van een dramatische invloed op de
macro-benadering in de economie 5). De General theory
scheen een receptuur te bevatten waarmee een herhaling
van een dergelijke economische inzinking zou kunnen wor-

den voorkomen. Jarenlang is na de tweede wereldoorlog
door economisten van allerlei kleur op zelfverzekerde toon

gesteld dat wij voldoende instrumenten hadden om dit te
bereiken. Thans is deze zelfverzekerdheid wel verdwenen.
Weer is sprake van een depressie, de ernstigste van de tot nu toe na de tweede wereldoorlog verstreken periode.

Functionering van de economie

Het ervaren van deze depressie, de zorg over het milieu en de aandacht voor de z.g. eindige voorraad grondstoffen
leiden tot vragen over het functioneren van onze economie.
Het is bekend dat ons economisch stelsel niet bij iedereen
geliefd is. In de huidige omstandigheden lijkt de aandacht
voor de critici groter. Ook in ons land is aandacht besteed
aan het congres dat de Franse socialistische partij dit jaar
heeft gewijd aan wat ,,la crise mondiale du capitalisme”
werd genoemd 6). Een daar optredend Russisch economist
stelde dat het kapitalistische systeem zijn grenzen heeft be-

reikt en dat het diende te worden vervangen. Hij achtte het
niet langer opportuun te wachten met deze vervanging tot

de bedorven vrucht vanzelf van de boom zou vallen 7).
De voorzitter van het NVV heeft onlangs verklaard dat
hij met zorg constateert dat het beleid van de regering voor 1976 slechts is gericht op een vermindering van de stijging

van de werkloosheid. Hij stelde in dit verband de vraag of binnen de huidige economische orde het vraagstuk van de

werkloosheid wel oplosbaar is en suggereerde dat de greep
van de overheid op het economisch leven groter zou moeten worden 8).

* De auteur dankt Prof. Drs. J. R. Zuidema en Drs. F. A. J. van
den Bosch voor hun bereidheid met hem mee te denken over deze
materie. De geschreven tekst wijkt op enkele plaatsen af van de
uitgesproken tekst.
The collective writings
of
John Maynard Keynes,
deel XIII en
deel
XIV, 1973.
J. M. Keynes,
The generat theory
of
emptoyment, inherest and
money,
cd.
1951,
blz.
3.
L.
R. Klein,
The keynesian revotuzion, 1968,
blz. IX.
Co/lective wrihings,
deel XIII, blz.
343.
K. K. Kurihara,
Introduction zo keynesian dynamics, 1957,
blz.
16.
Les cahiers du Club du Nouvel Observateur,
No. 6, 1975.
Les cahiers,
blz.
14.
NOS-journaal van
23 september
1975, 20.00
uur. ,,De schrik
slaat mij om het hart als ik in de miljoenennota lees, dat de rege-
ring een geringere stijging van de werkloosheid nastreeft

: Als
dit het vooruitzicht is op de nieuwe gegevens op deeconornische toestand, dan pas wordt goed duidelijk dat de traditionele instru-
menten van het sociaal-economisch beleid ontoereikend zijn om
het werkloosheidsprobleem op te lossen en dat ernstig moet wor-
den getwijfeld aan de vraag of deze maatschappelijke orde op dit
maatschappelijk stelsel ons uit het dal zal halen op een wijze zoals
de werknemers dat willen. De rol van de overheid komt onvol-
doende uit de verf. Dat wij een grotere invloed van de overheid op
het economisch proces voorstaan is niet een kwestie van hob-
byistisch berijden van stokpaardjes. Dat die grotere invloed er
moet komen, vloeit voort uit de taak die aan de overheid is op-
gedragen om werkzaam te zijn ten behoeve van het algemeen be-
lang”. Overgenomen van de bandopname, die ter beschikking werd
gesteld door de Rijksvoorlichtingsdienst.

1168

In een vorig jaar te Nijmegen gehouden en nogal bekend
geworden toespraak heeft de minister-president gesteld dat

het socialisme, zoals hij dat daar omschreef, op gespannen
voet staat met de Vrije ondernemingsgewijze produktie 9).
Het NKV heeft onder de titel
Een visie Ier visie
een ont-
werp voor een visieprogramma gepubliceerd, waarin men
o.a. probeert kenbaar te maken welk zicht men heeft op de
maatschappij en de wereld en op de positie van de mens
daarin 10).
Hiermee
R
slechts op enkele uitingen binnen het Neder-
landse kader gewezen. Op uitspraken over de z.g. internati-

onale economische orde zal ik thans niet ingaan, hoewel

een samenhang met onze economische orde niet kan wor-
den ontkend. Vanuit allerlei groeperingen (politici, werkne-
mers, werkgevers, kerkelijke leiders en wetenschapsbeoefe-

naren uit allerlei disciplines) is de laatste jaren de vraag

over het functioneren van onze economische orde zo vaak
gesteld, dat het onzinnig zou zijn aan deze vraag schouder-
ophalend voorbij te gaan. Er is kennelijk sprake van on-
vrede met de resultaten van economische processen. Deze onvrede leidt tot een verwijt aan de economische orde, die
in een aantal gevallen zeer algemeen wordt aangeduid als de
(!) kapitalistische orde.

Verbeteringen

Verbeteringen worden voornamelijk langs twee wegen ge-
zocht: enerzijds via meer overheidsingrijpen en anderzijds
via een radicaler optreden, nl. via een Verandering van de
economische orde II).
Bij de roep om
meer
overheidsinvioed wordt gesteld, dat
dit voortvloeit uit de taak die aan de overheid is opgedra-
gen om werkzaam te zijn in het kader van het algemeen be-

lang 12). Deze algemene formulering is weinig bevredigend.
Het lijkt mij niet juist in allerlei situaties onder dit motto

naar de overheid te verwijzen als een soort opperwezen. Im-
mers, intussen worden allerlei middelen gebruikt om die-
zelfde overheid erop te wijzen dat in de te formuleren uit-
spraak over wat in het algemeen belang zou zijn wel dege-
lijk het met kracht naar voren gebrachte groepsbelang her-
kenbaar moet zijn. De overheid kan geen onafhankelijke
en! of onpartijdige scheidsrechter zijn.

Een tweede probleem is, dat de uitspraak ,,de greep van
de overheid op het economisch leven” moet toenemen, wei-
nig duidelijk is. Indien wordt gedoeld op de directe en indi-

recte invloed via bestedingen, moet worden bedacht, dat het
beslag van de collectieve sector – d.w.z. de uitgaven van
het rijk, de overige publiekrechtelijke lichamen en die in het

kader van de sociale verzekering – in procenten van het
netto nationaal inkomen tegen marktprijzen is gestegen van
36% in 1960 tot 54% in 1974. Het totale bedrag van deze

uitgaven moet worden gefinancierd door middel van belas-
tingheffing, premieheffing en operaties op de geld- en kapi-
taalmarkt. De omvang van de benodigde ontvangsten, de

wijze van financiering, de omvang en de richting van de uit-
gaven beïnvloeden o.a. de produktie- en consumptiebeslis-
singen van de particuliere sector.
Het is ook mogelijk dat niet wordt gedoeld op deze (directe
en indirecte) beïnvloeding via de bestedingen, maar op een
controleren van of ingrijpen in bepaalde beslissingen in de

particuliere sector. Dat gaat dan veel meer in de nchting
van de tweede benadering: een verandering van de orde.
Wellicht spreken de gebruikte termen: kapitalisme, soci-
alisme en economische orde aan. De zorgvuldigheid gebiedt
echter stil te staan bij de vraag hoe – gegeven een bepaalde

probleemstelling – een economische orde het best kan
worden getypeerd.

Men kan zich afvragen of wellicht bepaalde doelstellin-
gen van de samenleving de economische orde karakterise-
ren? Dit wordt naar mijn mening terecht ontkend. Een
voorbeeld ter toelichting. Is de volgende opsomming: syste-
matische groei van de economie, volledige werkgelegenheid

en een stijging van de levensstandaard op basis van verricht werk typerend voor een socialistische maatschappij? De so-
cialistische schrijver die deze opsomming geeft, vindt zelf
van niet. Hij betoogt namelijk dat het op basis van deze –

wat hij noemt – sociale normen niet mogelijk is een een-
duidig onderscheid te maken tussen een kapitalistische en
socialistische economische politiek. Het fundamentele ver-

schil is volgens hem gelegen in sociale instituties. In het ka-

pitalisme zullen ,,private capitalist ownership and the inte-
rests of the ruling classes and forces” de wijze beïnvloeden
waarop de ,,sociale normen” worden gerealiseerd 13). Er is

volgens deze schrijver sprake van een negatieve beïnvloe-
ding.

Het gaat kennelijk om de instituties. De orde is middel-
lijk. Men zoekt in deze visie de orde, het geheel van institu-ties, die het beste de realisatie van de doelstellingen garan-
deert. Deze benadering roept echter enige vragen op. In de
eerste plaats: is het verband tussen de ,,orde” en de realisa-
tie van de doelstellingen zodanig onderzocht, dat hierover
wetenschappelijke uitspraken mogelijk zijn? Het antwoord

moet volgens mij ontkennend zijn. In de tweede plaats:
wordt over de ,,orde” geen waardering uitgesproken? Indien
dit wel zo is, is de orde geen neutraal middel of instrument
om bepaalde doeleinden te realiseren, maar eveneens een doel? De vraag wordt: welke ,,orde” wil men aanvaarden
om bepaalde doeleinden te realiseren?
In dit verband zij gewezen op de door Zuidema gestelde

vraag over de bruikbaarheid van het begrip economische

orde en over de verhouding van dit begrip tot begrippen als
rechtsorde, politieke orde en sociale orde 14). De eco-
nomische orde is slechts een aspect van wat ik dan maar maatschappelijke orde noem. Dat neemt niet weg dat de

economist een eigen vraagstelling heeft. Hij zal uitgaan van

een aantal vragen, waarvan hij stelt dat zij in elke samenle-
ving moeten worden opgelost.
Hoe zal de produktie van goederen en diensten en daar

mee de verdeling van de produktiemiddelen over de ver

schillende aanwendingsmogelijkheden worden georgani-
seerd?

Hoe zal de verdeling van het geproduceerde pakket aan
goederen en diensten worden georganiseerd?
In welke mate en op welke wijze zal worden overgedra-
gen aan degenen die niet deelnemen aan het voortbren-
gingsproces en aan degenen die hoewel meewerkend niet
in voldoende mate delen in de resultaten van de voort-
brenging?

Hoe worden deze problemen opgelost in een systeem dat
als kapitalistisch wordt aangeduid? In de literatuur wordt
als kenmerkend voor het kapitalisme genoemd de afwezig-
heid van een centraal plan. De coördinatie van de talloze

beslissingen van de private huishoudingen dient door mid-del van het prijsmechanisme te geschieden. Essentieel zijn
een aantal vrijheden, te weten: vrijheid van consumptie,
vrijheid van beroepskeus, vrijheid om te sparen, vrijheid om

te investeren en de aanwezigheid van privaat eigendom IS).
Dit houdt in dat op de arbeidsmarkt de ondernemers als

Toespraak gehouden te Nijmegen op dinsdag 1 oktober
1974
tij-
dens de ledenvergadering van het Nederlands Christelijk Werkge-
versverbond. ,,Dat socialisme, dames en heren, staat ongetwijfeld
op gespannen voet met de Vrije ondernemingsgewijze produktie, al
wenst het die produktiewijze bepaald niet in te ruilen voor een
staatssocialistisch centralisme”.
Een visie Ier visie: ontwerp voor een visieprogramma van het
Nederlands Katholiek Vakverbond, 23
juni
1975.
II)
Een visie Ier visie.
blz. II.
Zie voetnoot 8.
Béla Csikôs-Nagy,
Socialist economic policy, 1973,
blz.
26
en
27.
J. R.
Zuidema, Enige gedachten over de economische orde; het
beginsel van de ingebouwde teleurstelling, in
Economie dezer da-
gen, 1973,
blz.
319.
G. N.
Halm,
Economic systems, 1959,
blz.
45 cv.

ESB 3-12-1975

1169

vragers optreden en de consumptiehuishoudingen als aan-

bieders. Dit aspect is door Sweezy sterk naar voren ge-
haald: de ,,differentia specifica” van het kapitalisme is dat
in dit stelsel sprake is van koop en verkoop van arbeids-

prestaties 16).
Tegenover dit kapitalisme worden door Halm gesteld het
autoritaire socialisme en het liberale socialisme. In beide
vormen van socialisme zal sprake zijn van in een centraal
plan geformuleerde doelstellingen. Vrijheid van consumptie
en vrijheid van beroepskeuze blijven in het liberaal soci-
alisme gehandhaafd, een stelsel waarin sprake is van een zo-

danige socialisatie van de andere produktiemiddelen dan de
arbeid dat een niet omvangrijke band van private onderne-

mingen mogelijk blijft 17).

Is onze orde kapitalistisch?

Is het met behulp van de genoemde criteria mogelijk onze
economische orde als kapitalistisch te typeren? Er is geen
centraal plan waarin de voor een bepaalde periode na te

streven doelstellingen worden geformuleerd. De produktie vindt voor het grootste deel plaats binnen private onderne-

mingen. De leiding van deze ondernemingen heeft beschik-
kingsmacht over de produktiemiddelen, d.w.z. zij bepaalt
de aanwendingsrichting. Zij neemt ook de investeringsbe-
slissingen. Het grootste deel van de werkgelegenheid is ge-

bonden aan de particuliere sector. Opgemerkt moet echter
worden dat aan de genoemde beschikkingsmacht in de loop

van de tijd wel enige grenzen zijn gesteld. Zij hebben be-
trekking niet alleen op de produktiefactor arbeid, maar bij-

voorbeeld ook in toenemende mate op de vestigingsplaats
van de producerende eenheid en op de gevolgde produktie-
methode, via milieuwetten, de zojuist van kracht geworden

selectieve investeringsregeling en de regelingen in het kader
van de ruimtelijke ordening. Daarnaast zij gewezen op
richtlijnen die in het kader van de EG worden gegeven.
Deze regels beperken de vrijheid die Halm essentieel
noemt voor het kapitalisme. Op basis van zijn criteria lijkt
geen antwoord dan wel slechts een weinig bevredigend ant-
woord mogelijk op de vraag of ons stelsel kapitalistisch is.

Aan de andere kant kan worden vastgesteld dat vanuit de
benadering van een ,,socialistische economie” voor velen
ook van onduidelijkheid sprake is. In de planeconomie
blijkt de rol van de markt ook voor uitbreiding vatbaar te
zijn. Plan en markt zouden in een socialistisch stelsel geen
elkaar uitsluitende alternatieven zijn 18). Hoezeer echter

aan beide zijden ook sprake is van ontwikkelingen, die de

vraag hebben opgeroepen of sprake is van een convergentie
van beide stelsels, toch is moeilijk te ontkennen dat er fun-
damentele verschillen zijn. Kan van een fundamenteel ver

schil worden gesproken, indien wordt gekeken naar de ver

antwoording die de leiding van de onderneming aflegt over
het functioneren van de onderneming? Is in ons stelsel niet
sprake van een indirecte verantwoording aan de gemeen-

schap, ni. via het resultaat dat wordt behaald (winst of ver

lies) en van een directe verantwoording (althans in bepaalde
omstandigheden) aan de kapitaal- en kredietverschaffers en

van vrijwel geen verantwoording aan de werknemers?
Slechts in enkele gevallen wordt men door de overheid ter
verantwoording geroepen, zoals bijv. in het kader van de
Wet Economische Mededinging. Zou een economische orde
socialistisch kunnen worden genoemd, zodra een directe
verantwoordingsplicht aan de gemeenschap bestaat, nog in
het midden latende of dat altijd aan de centrale overheid

moet geschieden? Op basis van het criterium van de verant-
woording lijkt het mogelijk te stellen, dat onze economische

orde nog kapitalistisch is.

Daar de economische orde – zoals reeds gezegd – een
aspect is van de maatschappelijke orde, kan hantering van
het begrip economische orde gevaarlijk zijn. Zelfstandig ge-
bruik van dit begrip kan suggereren dat over de instituties
rond produktie en verdeling van goederen en diensten en

inkomens geïsoleerd kan worden gesproken. Is elke Organi-
satie van de produktie en de verdeling niet ingebed in daar

bij behorende gedragsregels die deze Organisatie dragen

(een sociale orde), in een daarbij behorend machtsstelsel dat
o.a. rechtsnormen levert en verandert, markten openhoudt
of sluit (een politieke orde) en een geheel van regels dat de
onderlinge verhouding tussen bijv. individuen in bepaalde

omstandigheden aanvullend of dwingend regelt (een rechts-

orde)? Indien sommigen stellen 19) dat het hart van het ka-
pitalistische produktiesysteem is gelegen in het feit dat de

arbeid en de werknemers primair worden gezien als pro-
duktiemiddelen en kostenfactoren, dan zal een verandering

hiervan leiden tot een verandering van de maatschappelijke
orde.

Immers, indien de arbeid geen ,,produktiemiddel” meer
is, zal de arbeid op een andere wijze dan thans worden ver-
deeld over de verschillende mogelijke aanwendingen. Rond
ons huidige produktiesysteem, waarin een afweging van

verwachte kosten en opbrengsten ter bepaling van de aan-
wending van de produktiemiddelen past, is een netwerk van
instituties ontstaan die vorm opleggen aan het menselijk
handelen, dit handelen beperken en dit produktiesysteem

mede dragen. Een verandering in het produktiesysteem zal doorwerken in het gehele netwerk van instituties. Daarmee
zou ons systeem volgens het hiervoor gesuggereerde nog

wel kapitalistisch blijven, immers de wijze van verantwoor-

den behoeft niet noodzakelijk anders te worden. Zo zal vol-
gens dezelfde suggestie een economie van het Sowjet-type
niet kapitalistisch zijn, omdat daar loonverschillen, evenals

bij ons, een allocatieve functie hebben 20). Langs deze rede-
neerlijn zou ook het criterium van Sweezy zijn bruikbaar-
heid kunnen verliezen.
De werking van de maatschappelijke orde zal men willen beoordelen. Daartoe is het nodig dat vage ideeën, verwach-
tingen en aspiraties over het welzijn een vorm krijgen die de
beoordeling mogelijk maakt. Men kan dit succes-indicato-

ren of welvaarts-maatstaven noemen 21). Dit leidt dan tot
een norm voor het handelen: zodra de feitelijke situatie af-
wijkt van de geformuleerde gewenste situatie moet bijstu-
ring volgen. Het antwoord op de vraag met welke middelen
(instrumenten) de bijsturing zal kunnen geschieden, kan
eerst worden gegeven indien men weet hoe de economische

processen verlopen. Dit inzicht zal door de economische
theorie moeten worden geleverd. Men kan echter nog ver

der gaan. Is het zinvol .welvaartsmaatstaven te formuleren

zonder rekening te houden met het inzicht dat de eco-
nomische theorie op een bepaald moment biedt? Het heeft

naar mijn mening geen zin welvaartsmaatstaven (succesin-
dicatoren of doelstellingen te formuleren) indien de eco-
nomische theorie niet aanduidt met behulp van welke mid-
delen een spanning tussen de gewenste en de feitelijke situ-

atie kan worden opgeheven. De huidige stand van de eco-
nomische wetenschap kan in dit opzicht tot voorzichtigheid

manen.
Hoe staat het in dit opzicht met onze economische of

wellicht beter maatschappelijke orde sedert de tweede we-
reldoorlog?

SER-doelstellingen

Indien wij uitgaan van de eens door de SER geformu-
leerde doelstellingen: optimale groei, volledige werkgelegen-

P. M. Sweezy,
Capitalis: development,
1942, blz. 56.
G. N. Halm, op. Cit.,
blz. 197.
J. Wilczinsky,
Socialistische economie,
1972, blz. 35 en 36.
Een visie Ier visie,
blz. 26 en 27. J. Wilczinsky, op.
cit.
blz. 99.
J. R. Zuidema,
Syllabus propaedeuse college economische
orde.

1170

heid, een evenwichtige betalingsbalans, een stabiel prijsni-

veau en een redelijke inkomensverdeling, krijgen wij geen
duidelijk beeld 22). Wat de groei betreft, kunnen wij wijzen
op het feit dat het reële nationale inkomen per hoofd van
de bevolking gemeten in prijzen van 1970 is gestegen van

ongeveer f.4.000 in 1950 tot ongeveer f. 8.700 in 1974, dat
houdt dus ruim een verdubbeling in 23).

Is dit een optimale groei geweest? Zonder dat de criteria
zijn gespecificeerd met behulp waarvan dat zou moeten
worden bepaald, valt er niets over te zeggen. Wel duidelijk
is dat sedert ongeveer 1966 juist dit aspect van onze eco-
nomische orde in discussie komt en wel langs twee lijnen:
enerzijds via de milieuproblematiek en anderzijds via de
problematiek van de uitputting van de schaarse grondstof-

fen. Door de milieuproblematiek werd aan degenen die dat
dreigden te vergeten weer eens duidelijk gemaakt dat de

ontwikkeling van het reële nationale inkomen per hoofd als
succes-indicator of welvaarts-maatstaf slechts beperkt

bruikbaar is. Op een of andere wijze zal toch rekening moe-ten worden gehouden met o.a. de negatieve aspecten van de

groei. De schaarste-problematiek vestigde de aandacht op het tijdsaspect va’n de welvaart. Door de eenzijdige klem-
toon op de groei dreigde men te vergeten dat er ook een
vraagstuk is van verdeling van de welvaart in de tijd: het
reeds zeer oude theoretische begrip tijdsvoorkeur wordt in dit licht belangrijk.

In 1968 heeft Rutten al geconstateerd dat de betekenis

van de afzonderlijke doelstellingen een wat glijdende ont-

wikkeling kan doormaken 24). Een langdurige periode met
geringe werkloosheid drukt de betekenis van deze doelstelling
weg uit belangstelling. Hetzelfde gebeurt echter wanneer een
doelstelling bij voortduring niet wordt gerealiseerd. Dit is
gebeurd met het stabiele prijsniveau als doelstelling. Sedert

1950 is het prijsniveau gestegen met ongeveer 250% 25).
Kennelijk te gemakkelijk is hier langdurig genoegen mee ge-
nomen; wij leefden immers in een ,,age of infiation”. De
mededeling dat het streven naar volledige werkgelegenheid en het streven naar een stabiel prijsniveau niet te verenigen
doelstellingen kunnen zijn, werd kennelijk als alibi aan-
vaard. In 1958 werd men wellicht nog verder gerustgesteld
door de bekende studie van Phillips over het verband tus-
sen werkloosheid en de procentuele veranderingen in de no-
minale loonvoet en daarmee in het prijspeil, waardoor het
dilemma tussen volledige werkgelegenheid en inflatie duide-
lijk scheen te worden vastgelegd 26). In discussies werd ver-
volgens nogal eens een beroep gedaan op de openheid van
onze economie en het bestaande stelsel van vrijwel vaste
wisselkoersen, waardoor men zich niet kan beschermen te-
gen de geïmporteerde inflatie 27). Werd daarmee een volgend

alibi geboden aan politici en anderen die daaraan behoefte

hadden?
De enige doelstelling die een zekere hardheid heeft
gekregen, is die welke betrekking heeft op de betalingsba-
lans. Als norm wordt gesteld, dat het overschot op de lo-
pende rekening van de betalingsbalans
mcl.
de voorraad-
vorming 2,5% â 3% van het netto nationaal inkomen tegen

marktprijzen dient te zijn.

Wat de inkomensverdeling betreft is in de naoorlogse pe-

riode zonder harde norm sterk gewerkt in de sfeer van de
herverdeling van het primaire inkomen via uitkeringen aan
werklozen, bejaarden, weduwen, arbeidsongeschikten en
uitkeringen in het kader van de bijstandswet. In de vorming

van de primaire inkomens wordt eveneens ingegrepen. On-
langs is het resultaat voor de personele inkomensverdeling
onderzocht door het CPB 28).
Het is eigenlijk merkwaardig dat zo lang is gewerkt met
kwalitatief en vaag geformuleerde doelstellingen, waarbij
ook nog plaats was voor strjdigheid. Het besef dat twee
van de doelstellingen te weten die met betrekking tot de
betalingsbalans en het prijspeil – moeten worden be-
schouwd als randvoorwaarden, maakt het geheel niet dui-
delijker. In 1964 was de werkloosheid 0,9% van de afhanke-
lijke beroepsbevolking. Was dit een succes of juist niet, om-

dat een proces in gang werd gezet dat leidde naar de hui-
dige situatie? Een duidelijke en meer kwantitatieve
formulering – uiteraard met toleranties – lijkt gewenst.

Daarbij moet ook niet de periode worden vergeten waarop de aldus geformuleerde doelstellingen betrekking hebben.

Het heeft geen zin als doelstelling te formuleren ,,volledige werkgelegenheid”, indien de begrippen frictiewerkloosheid
en onvrijwillige werkloosheid niet kwantitatief zijn gevuld. Integendeel, het is zelfs gevaarlijk. Men wbrdt er door ver-
leid geen maatregelen te nemen, terwijl bij een duidelijker
formulering een signaal was gegeven, dat men op een of an-

dere wijze moet bijsturen.
Dit jaar heeft de minister-president gepleit voor een herij-

king van of een bezinning op de doeleinden van de eco-
nomische politiek 29). De voorzitter van de SER volgde

hem hierin in zijn rede ter gelegenheid van de viering van
het 25-jarig bestaan van deze instelling. Deze herbezinning
zal naar mijn mening 6f moeten leiden tot doelstellingen die

niet strijdig zijn, 6f wanneer dit niet bereikt kan worden, tot
duidelijkheid over de vraag welke doelstelling in welke mate
gedurende welke termijn voorrang heeft. De op grond van

deze herbezinning eventueel doorgevoerde veranderingen

zullen de maatschappelijke orde niet onberoerd laten. In-
dien bijv. de conclusie zou zijn, dat ter betere bestrijding
van inflatie de bevoegdheden van De Ncderlandsche Bank
zouden moeten worden veranderd of uitgebreid, dan zal dat leiden tot bijv. een verandering van de Bankwet. Een veran-
dering van een institutie. Indien de conclusie zou zijn, dat
onvrijwillige werkloosheid beter kan worden vermeden

wanneer wordt afgestapt van het systeem van een inkomens-
garantie en overgegaan op een systeem van verblijfs- of
werkgarantie en omscholingsgarantie, dan zal dit leiden tot
een verandering van de structuur van de sociale wetten. Een
verandering van een institutie. Daarmee wordt echter niet
het kapitalistisch karakter van ons economisch stelsel aan-

getast. Althans niet binnen het hiervoor gesuggereerde cri-
terium.

NKV over maatschappelijke orde

Een poging om de gedachten over de maatschappelijke
orde vorm te geven is te vinden in de reeds genoemde dis-
cussienota van het NKV
Een visie Ier visie.
Het gaat in deze
studie om meer dan de doelstellingen van de economische
politiek. In deze studie wordt een bonte verzameling ken-
merken (ten onrechte aangeduid als ,,de wezenlijke kenmer-
ken van de grondstructuur”) van onze samenleving opge-

somd: a. ze is een laatkapitalistische verzorgingsstaat; b. ze
is een competitiemaatschappij; c. ze is een consumptiemaat-

schappij; d. het economisch aspect speelt een overwegende
rol; e. ze is een kapitalistisch produktiesysteem; g. er is
sprake van een toenemende concentratie van macht; h. er is
een toenemende invloed van de overheid; i. er is een totne-
mende tendens naar planning; j. er is een toenemende ten-

dens naar socialisering; k. er is een drang naar democra-
tisering; 1. er is sprake van een toenemende internationa-
lisering 30).

J. de Pous,
Rede Ier herdenking van het 25-jarig bestaan van
de SER,
3 september 1975.
Nationale rekeningen 1974,
tabel 52.
F. W. Rutten,
Over het macro-economisch beleid voor de mid

dellange termijn,
1968, blz. 3 cv.
Nationale rekeningen 1974.
tabel
52.
A. W. Phillips, The relation between unemployment and the rate
of change of money wage rates in the United Kingdom 186 1-1957,
Economica,
1958.
Discussie in
ESB
in 1953 en 1954.
De personele inkomensverdeling 1952-1967,
Centraal Plan-
bureau, Monografie No. 19, 1975.
NRC Handelsblad,
23 april 1975.
Een visie ter visie,
blz. II en 12 e.v.

ESB 3-12-1975

1171

Opvallend is direct al dat het internationale aspect als
laatste in de rij verschijnt. Op deze wijze wordt pas aan
het einde van de beschouwing vastgesteld, dat de speel-

ruimte voor een naar binnen gericht zelfstandig beleid en
het tot stand brengen van een eigen maatschappelijk stelsel
betrekkelijk gering is. Daarmee is een van de lastigste ele-
menten van de problematiek weergegeven. Het is te betreu-ren dat het betoog wegloopt in de niet erg vruchtbare mede-

deling dat moet worden gestreefd naar een aanvaardbaar
evenwicht tussen de rol van gidsland en een schadelijk isole-
ment 31).

In de eerste plaats zal goed moeten worden onderzocht

op welke wijze en in welke mate de openheid van onze eco-nomie die zich uit in Vrij verkeer van goederen, diensten en

produktiemiddelen de mogelijkheden tot verandering van
de eigen economische en maatschappelijke orde beperken.

Dit onderzoek zal de discussies over de andere punten sterk
beïnvloeden.

Studies over de kenmerken en de werking van onze maat-

schappelijke orde zijn van betekenis omdat alleen op basis
hiervan een deugdelijke vergelijking van ons eigen systeem

met de andere (bestaande) systemen mogelijk wordt en om-
dat alleen op basis hiervan een waardering kan volgen.

Déze studie bevat echter naar mijn mening te oppervlak-

kige, en te generaliserende uitspraken. Daardoor wordt af-
breuk gedaan aan een poging waarvoor men veel waardering
kan hebben. Enige voorbeelden ter toelichting.

Bij de constatering dat de invloed van de overheid is toegenomen, wordt gesteld dat de meerderheid van de be-
volking dit als noodzakelijk ziet en aanvaardt 32). Kan men

echter niet met evenveel recht stellen dat de meerderheid
van de bevolking geen flauwe notie heeft van de vele wijzen
waarop en de mate waarin de overheid invloed heeft op al-
leen al het economisch proces? Men hoede zich in deze voor
optimisme.

Met betrekking tot onze samenleving wordt gesteld
dat de vrije concurrentie, waarop het markt- en prijsme-
chanisme zou zijn gebaseerd, zelfs tot ordenend principe van de economie is verheven 33)? Het zou zuiverder zijn geweest
hier te stellen dat sprake is van één van de ordenende prin-
cipes. Het begrip vrije concurrentie wordt te gemakkelijk
gehanteerd. Het is toch bekend dat de vrije concurrentie op
velerlei wijzen wordt beperkt. Dat heeft toch geleid tot een
Wet Economische Mededinging, die overigens nog steeds
berust op de idee dat een beperking van de concurrentie
ook heilzaam kan zijn. Trouwens men moet zelf elders in de

studie toegeven, dat de werking van het marktmechanisme
door de overheid al enigszins – het stelt kennelijk niet al te
veel voor – is gereguleerd en dat de vrijheid van het parti-
culiere ondernemen niet absoluut meer is. Moet echter niet zonder meer worden gesteld, dat de overheid (in al haar fa-
cetten), bepaalde grote ondernemingen, via afspraken groe-pen van ondernemingen én de vakbeweging machtsblokken
vormen die de werking van het prijsmechanisme beïnvloe-
den? Niet zonder reden werd in de jaren vijftig door Gal-
braith gewezen op de problematiek van de macht en de
contra-macht 34).

Met betrekking tot de consumptie schrikt men even-

min terug voor het doen van forse uitspraken. Onze samen-
leving wordt in dit verband het volgende verweten: er is
sprake van een onharmonische behoeftebevrediging; er is een overvloedig aanbod van goederen ter bevrediging van
behoeften met een geringe maatschappelijke urgentie en een
geringe innerlijke waarde 35). De groepen met de hogere
inkomens wordt voorgehouden dat hun vraag naar zeer on-belangrijke en zelfs decadente bevredigingsmogelijkheden
de aanwending van produktieve krachten sterker bepalen
dan de primaire behoeften van die groepen die gebrek aan
koopkrachtige vraag hebben. Hoe zal men dat allemaal

waarmaken? Is het gegeven de naoorlogse groei van de col-
lectieve voorzieningen vol te houden, dat in ons land de be-
vrediging van individuele behoeften de voorrang krijgt bo-

ven uit sociaal oogpunt nuttiger collectieve voorzieningen?

Bovendien wie zal bepalen wat minder belangrijk en wat so-

ciaal nuttiger is? Het probleem van de sociale rangschikking op basis van
aggregatie van individuele voorkeuren heeft al geruime tijd

de aandacht van de economisten. Onder welke voorwaarde

of voorwaarden is het mogelijk uitspraken te doen over de sociale nuttigheid – dat wil zeggen over een rangschikking
in de zin van meer gewenst of minder gewenst – van ver-

schillende pakketten goederen en diensten? Onlangs heeft
Arkhipoff er weer eens op gewezen dat een dergelijke rang-

schikking de aanwezigheid van een absolute dictator

vergt 36). Een weinig aantrekkelijk alternatief voor de hui-
dige situatie.

Een andere vraag is of in onze orde sprake is van soeve-
reiniteit van de consument. Hiermee wordt bedoeld een situ-

atie die door Von Mises als volgt is omschreven: Noch de
ondernemers, noch de boeren, noch de kapitalisten bepalen

wat geproduceerd moet worden; dat gebeurt door de consu-
ment. En vervolgens: De consument bepaalt wat zal worden

geproduceerd, welke kwaliteit het geproduceerde zal heb-
ben en welke hoeveelheden zullen worden geproduceerd 37).
In sommige publikaties wordt deze invloed ontkend. Er
is niet alleen een impuls van de consument naar de produ-

cent, maar ook een van de producent naar de consument.
Deze laatste impuls wordt wel eens zeer sterk beklemtoond
en leidt dan tot de generalisatie dat de consument met be-
hulp van geraffineerde psychologische tehnieken in een be-
paalde richting wordt gedwongen 38). Zo klinkt het nogal
dramatisch en de uitspraak leidt dan ook tot een reactie van
de zijde van producenten, die zich zelf in deze tekening niet
meer herkennen. Minder dramatisch klinkt het, indien
wordt gesteld dat de in de economische theorie gepostu-
leerde soevereiniteit van de consument veronderstelt dat de
vragers handelen op basis van relevante informatie over de

prijs en de kwaliteit. Deze informatie zou ontbreken met als

gevolg: slechte kwaliteit, niet veilige produkten, niet gehono-
reerde garanties en wat wordt genoemd ,,consumerism” 39).

Gegeven de inkomensontwikkeling hebben veel vragers
wel de mogelijkheid middelen aan te wenden ter verkrijging
van adequate informatie over kwaliteit en prijs, echter deze
aanwendingsrichting verliest het in de strijd tegen aanwen-
dingsrichtingen die een directe bevrediging van bepaalde
behoeften beloven 40). Naast deze punten – invloed van de
producent, gebrek aan informatie, onvoldoende stimulans bij de consument om de beoordelingsbasis te verbeteren –
wordt traditioneel in de economie gewezen op de invloed
van monopolies. Gesteld wordt dat een monopolistische be-zitter van een bepaald produktiemiddel belang heeft bij een
geringere benutting van het produktiemiddel dan overeen-
komt met de wensen van de consument; in geval van een monopolistische prijszetting is geen sprake van harmonie

tussen consument en producent maar van een belangencon-
flict 41).
Deze schets maakt duidelijk dat het-mogelijk is vanuit
het gezichtspunt van de consumptie een aantal vragen te
formuleren over onze samenleving; even duidelijk is, naar

Een visie Ier visie,
blz. 44.
Een visie Ier visie,
blz. 33.
Een visie Ier visie,
blz. 16.
J. K. Galbraith,
American capaialism,
1957.
Een visie Ier visie,
blz. 13 en 14.
D. Arkhipoff,
Le bien-êire national ei la possibi/isé de sa
mesure,
Voordracht 14e Conference IARIW
1975.
L. von Mises,
Human aclion,
1949, blz. 270.
Een visie Ier visie,
bis. 20.
Human behavior in economic affairs,
ed. B. Strumoel enz.
1972, blz. 413.
J. M. Clark,
Competition as a dynamicprocess,
1961, bis. 233.
233.
L. von Mises,
Human action,
1949, blz. 676. i. M. Kirzner,
Competition and entrepreneurship,
1973, blz. 238 en 239 en hoofd-
stuk 3.

1172

ik hoop, dat de uitspraken empirisch zullen moeten worden
getoetst.
4. Te gemakkelijk wordt naar mijn mening door het

NKV een taakstellende planmatigheid voor de nationale
economie voorgesteld ter oplossing van de problemen,
waarop de aandacht wordt gevestigd. Gesteld wordt dat
deze taakstellende planmatigheid reeds sterker en resoluter
wordt toegepast in de grote ondernemingen. Het marktme-

chanisme wordt, aldus het rapport, voor een goed deel ver-
vangen door een planmatige programmering.

Wat hier ook precies mee bedoeld is, vastgesteld moet

worden dat hier andermaal een beperking op het marktme-
chanisme als ordenend principe wordt genoemd. Wat het
oordeel over de grote onderneming betreft, lijkt echter ook

voorzichtigheid geboden. Is onlangs niet gesteld dat in de
vezelindustrie sprake is geweest van een onbeheerste inves-
teringspolitiek waardoor de produktiecapaciteit vergeleken
met de afzetmogelijkheden te groot is geworden 42)? Tege-
lijk is echter gesteld, dat de Westeuropese vezelindustrie se-
dert 1972 probeert van ,,Brussel” toestemming te krijgen
om te komen tot een soort investeringsbeheersing 43). Dit
zou zijn afgehouden op grond van de anti-kartelbepalingen
van het EG-verdrag. Is dat dan een voorbeeld van een star

anti-kartelbeleid, dat meer problemen creëert dan oplost?

Het is niet mijn bedoeling met deze vragen de studie van
het NKV naar de prullenbak te verwijzen. Het is slechts
mijn bedoeling te wijzen op de gecompliceerdheid van de
aangesneden vraagstukken en te pleiten voor een open dis-
cussie waarbij argumenten wegen en niet vermoedens over

bijv. zoiets als de wortels van een individualistisch competi-
tiebeginsel waarop dan weer een egoïstisch georiënteerde

economie zou zijn gebouwd 44). Laat men vooral de tijd
nemen deze zaken goed te bestuderen en te funderen, want
alleen op deze wijze zal men anderen kunnen overtuigen en
– binnen de grenzen die het open karakter van onze eco-
nomie oplegt – zonder dat men meer problemen creëert
dan oplost, kunnen komen tot een door de opstellers van de
nota gewenste fundamentele verandering van onze maat-
schappelijke orde.

Keynesiaanse receptuur

Intussen blijft de aan het begin reeds genoemde vraag of de verbetering van de huidige slechte economische situatie
een wijziging van ons economisch stelsel vergt. De bestrij-
ding van de werkloosheid blijkt geen eenvoudige zaak te
zijn en heeft reeds geleid tot een discussie over wat dan de Keynesiaanse economische politiek wordt genoemd. In de

post-Keynesiaanse literatuur is de rol van de overheid bij de
bestrijding van de depressie centraal gesteld. De overheid
zou via een anti-cyclische budgetpolitiek de bewegingen in
de vraag, de produktie en de werkgelegenheid kunnen regu-
leren. In de naoorlogse literatuur zijn wel opmerkingen te
vinden, die de gesuggereerde effectiviteit van de post-Key-
nesiaanse receptuur aantasten.
In de eerste plaats moet dan worden gewezen op het
steeds sterker naar voren gekomen probleem van de vertra-
gingsstructuren 45). Het waarnemen van ongewenste ont-
wikkelingen, het interpreteren van de informatie, het bera-
men van de te nemen maatregelen en het effectueren hier-
van zijn tijd vergende zaken. Daarbij komt nog dat de
doorwerking van de genomen maatregelen eveneens tijd
vergt. Het gevolg van deze opeenstapeling van vertragingen
kan zijn, dat de overheid een pro-cyclische invloed heeft in

plaats van een anti-cyclische. Het op deze wijze bijsturen

van de economie vereist een snelle en adequate informatie
en een snelle en adequate reactie. De eerstgenoemde is vrij-
wel niet aanwezig en de tweede is niet altijd politiek haal-

baar.

In de tweede plaats blijkt de afwisseling van tekorten en

overschotten niet zo glad te lopen als binnen de voorge-

stelde politiek zou moeten. Ook in een groeiende economie

blijkt het geen eenvoudige zaak de overheidsuitgaven zoda-

nig in de hand te houden, dat van deze zijde niet een voort-
durende stijging van de geldvoorraad wordt veroorzaakt.
Wat ons land betreft, komt daar nog de invloed van het
buitenland bij.

In de derde plaats zij vermeld, dat in de literatuur em-
stige twijfels worden geuit over de effectiviteit van maatre-
gelen die als tijdelijk worden aangekondigd of waarvan
wordt verwacht dat zij tijdelijk zullen zijn. Men denke aan
tijdelijke belastingmaatregelen ter stimulering van de beste-

dingen van het bedrijfsleven en/of de consumenten. Zowel
de consumptie- als investeringsbeslissingen worden in sterke
mate bepaald door invloeden op lange termijn. In dit licht
is het merkwaardig dat in de afgelopen periode de tijdelijk-heid van een aantal maatregelen ter stimulering van de eco-
nomie zo sterk is beklemtoond 46).
In de vierde plaats moet worden gewezen op de invloed
van verwachtingen. Een factor die o.a. reeds door Keynes
sterk is beklemtoond. Hij had geen behoefte om de beteke-

nis van het ondernemersklimaat te bagatelliseren. Zo stelt

hij, dat economische vooruitgang een economisch en poli-
tiek klimaat eist dat vriendelijk is voor de gemiddelde on-

dernemer. In dat opzicht verwacht hij kennelijk niet veel
van een ,,Labour Government”. Waarom anders de mede-

deling: Indien de vrees voor een dergelijke regering de eco-
nomische activiteit ongunstig beïnvloedt, dan is dat geen
gevolg van een rationele calculatie en evenmin van een sa-
menzwering met een politieke bijbedoeling; het is louter een
gevolg van een verstoring van het delicate evenwicht in
spontaan optimisme 47).

De verwachtingen worden in de theorie van Keynes gere-
flecteerd in o.a. de ,,marginal efficiency of capital”: een ver-
wacht rendement, mede bepaald door de in de toekomst
verwachte afzet, verwachte prijzen en verwachte kosten van
complementaire produktiefactoren. Door pessimisme –
om welke redenen ook ontstaan – kan de ,,marginal effi-
ciency” zeer sterk dalen. Keynes waarschuwde ervoor, dat de
in zijn tijd bepleite monetaire politiek ter stimulering van de
economie om deze reden niet effectief zal kunnen zijn. In-

dien door de monetaire politiek een daling van de rente-
stand zou kunnen worden bereikt, zouden – gegeven de
curve van de ,,marginal efficiency of capital” – de investe-
ringen worden gestimuleerd en daardoor de produktie en de

werkgelegenheid. De bereikte daling van de rentestand zal geen effect hebben, indien de beweging langs de curve van
de ,,marginal efficiency” (waardoor de investeringen wor-
den gestimuleerd) volledig wordt gecompenseerd door een
verschuiving van deze curve (waardoor de investeringen
worden afgeremd).

Wat de huidige periode betreft, kan in dit verband (nog
afgezien van invloeden uit het buitenland) worden gewezen
op de mogelijkheid dat de positieve invloed van de over-

heidsuitgaven op o.a. de werkgelegenheid wordt gecompen-
seerd door een tegengestelde invloed van zich doorzettend
pessimisme in de particuliere sector.

Een invloed van de ontwikkeling van de loonkosten op
de werkgelegenheid is hiermee niet alleen niet in strijd,

maar past volledig in het beeld. Enerzijds zal een relatieve
stijging van de loonkosten de ,,marginal efficiency” negatief

Een visie (er visie,
blz. 35 e.v.
NRC Handelsblad,
27 september 1975, Bijlage.
Een visie ier visie,
blz. 15 en 16.
D.
B. J. Schouten,
Dynamische macro economie 1,
1967, A.
W. Phillips, Stabilisation policy in an closed economy,
Economic
Journal
1954. A. W. Phillips, Stabilisation policy and the time
form of lagged responses,
Economic Journal,
1957.
R. Eisner, What went wrong?,
.Journal
of
Poliiical Economy,
1971. W. L. Springer, Did the 1968 surcharge really work?,
Amen-
can Economic Revieiv,
1975.
J. M. Keynes, op. cit., blz. 162.

ESB 3-12-1975

1173

beïnvloeden en daardoor kunnen leiden tot een verminde-
ring van de investeringen. Voor zover door deze investerin-

gen een beroep wordt gedaan op binnenlandse sectoren zal

door deze vraagvermindering de werkgelegenheid vermin-
deren.
Anderzijds kan een relatieve stijging van de loonkosten

leiden tot het in gang zetten van een proces van vervanging
van arbeid door kapitaal en op deze wijze op wat langere
termijn leiden tot een geringere werkgelegenheid. Rutten
wees in 1968 al op de mogelijke gevolgen voor de werkgele-
genheid van de v66r dat jaar gevoerde politiek van sterke
loonstijgingen 48). Recentelijk is door Tjan en Den Hartog

van het CPB en Kuipers en Bosch uit Groningen geprobeerd
meer licht te werpen op dit proces binnen het kader van een

theorie, waarin met een jaargangenmodel van de kapitaal-

goederenvoorraad wordt gewerkt 49). Het model werd in de
economische theorie in 1960 ontwikkeld. In verband met de discussies rond de Keynesiaanse the-
orie is het zinvol erop te wijzen, dat in de
General theory

als bepalende factoren voor de werkgelegenheid worden ge-
noemd: de huidige verwachtingen met betrekking tot de
toekomst en de omvang en kwalitatieve eigenschappen van

de voorraad kapitaalgoederen. De eigenschappen van de
huidige voorraad kapitaalgoederen zijn bepaald door ver-

wachtingen uit een niet altijd recent verleden 50). indien er
in het verleden impulsen zijn geweest die leiden tot een ver-

vanging van arbeid door kapitaal, dan zal de huidige voor-
raad kapitaalgoederen het resultaat van deze impulsen

weergeven.
in de economische theorie zijn wel bakens te vinden voor
een veiliger vaarroute voor de economie wanneer het gaat

om bijv. de werkgelegenheid: het hierboven genoemde me-
chanisme van vervanging van arbeid door kapitaal wordt uitvoerig besproken, ook wordt duidelijk gemaakt dat de
gevolgen van dit proces in een groeiende economie worden opgevangen; bekend zijn de formuleringen over de ontwik-
kelingen van de loonkosten en de stijging van de gemid-

delde arbeidsproduktiviteit. Waren de signalen niet duide-
lijk genoeg of wenste men de bakens niet te zien. Het geheel

maakt wel de indruk dat men de macht over het stuur kwijt
was. Wellicht was het een kwestie van mentaliteit. Herin-

nert men zich nog de waarschuwing van de president van
De Nederlandsche Bank voor een mentaliteit van ,,Laat de

wal het schip maar keren” 51)?

Daarnaast moet nog worden gewezen op een tweetal

schokken die aan ons economische stelsel werden gegeven.

In de eerste plaats: de invloed van het eerste Rapport van
de Club van Rome. in Nederland werd dit rapport door

sommigen geabsorbeerd als ware het een verzameling ge-
loofswaarheden. De minister-president heeft gezegd, dat de-
genen die in 1971 met de concepten van dit rapport rondlie-
pen het gevoel hadden een tijdbom in handen te hebben. Is
het denkbaar dat het ontploffen van deze bom ook onno-
dige schade heeft veroorzaakt? Bezinning op de groei is no-
dig én uit oogpunt van allerlei vormen van aantasting van
het milieu én uit oogpunt van benutting van de eindige
voorraad grondstoffen. Degenen die geloofden dat door
middel van de groei van de produktie veel problemen zou-
den worden opgelost, zijn geconfronteerd met de halve of
hele onwaarheid van deze opvatting. Inderdaad kan worden
gesteld: ,,The solution became the problem” 52).
Een afremming van de groei zal echter tot gevolg hebben

dat de conjuncturele schommelingen des te scherper worden

gevoeld en zal een compensatie voor de vernietiging van ar

beidsplaatsen als gevolg van de door relatieve stijgingen van
de loonkosten geïnduceerde vervanging van arbeid door ka-

pitaal tegengaan. Indien men selectieve groei wenst, wordt
het wel tijd vast te stellen welke selectie zal worden gemaakt

en op basis waarvan zal worden geselecteerd. Zolang hier
geen duidelijkheid is, kan men moeilijk anders verwachten

dan een periode van afwachten en aarzelen wanneer het
gaat om bedrijfsinvesteringen in Nederland. Ook al wordt

in de
Miloenennota
uitgegaan van een bepaalde groei, met

deze mededeling zijn de voorwaarden voor die groei nog
niet gegeven.

Wat de afstemming op de openheid van onze economie
betreft, moet vervolgens nog worden gewezen op de invloed
op de export en daarmee op de werkgelegenheid van een al-

leen door Nederland doorgevoerde belasting van de pro-
duktie met de sociale kosten
53).
Een tweede schok is de verhoging van de invoerprijs van

olie met ongeveer 185% geweest 54). Het zou toch niemand

moeten verbazen dat de verwerking van deze deflatoire –

d.w.z. vraagverminderende en dus produktie en werkgele-
genheid verminderende – impuls tijd vergt.

Is een verandering van onze orde nodig?

Eist de oplossing of verwerking van deze problemen een
verandering van onze orde? Het lijkt mij niet juist te veron-
derstellen dat men door een dergelijke verandering de door-
werking van de gevolgen van onevenwichtigheden kan ver

mijden. Dat geldt voor de gevolgen van een langdurig one-
venwichtig beleid, waarvoor én de overheid én de werkge-
vers én de werknemersorganisaties gezamenlijk verant-

woordelijk zijn en dat geldt ook voor de problemen rond

de milieukosten en de energievoorziening.

Men moet consequent handelen. Indien een schoon mi-
lieu een welvaartsmaatstaf is, dan zal men daarvoor een
prijs moeten betalen, dat betekent dat men er een deel van

het inkomen aan zal moeten besteden. Indien een gewaar-
borgde energievoorziening in de toekomst een welvaarts-
maatstaf is, zal men voor de pogingen om dit te bereiken

een prijs moeten betalen en er dus een deel van het inkomen

voor over moeten hebben. Indien herbezinning op het wer

ken leidt tot de wens meer vrije tijd beschikbaar te hebben,
dan zal men voor deze welvaartsmaatstaf een prijs moeten betalen. Dat geldt voor elke maatschappelijke orde. Indien
men conjuncturele schommelingen wenst te vermijden, dan
zal men een beleid moeten voeren dat zoveel mogelijk ge-
richt is op een evenwichtige ontwikkeling. Het is illusoir te
denken dat het altijd mogelijk is onevenwichtigheden en
dus pijnlijke aanpassingen te ontlopen.

Gebrek aan kennis, gebrek aan snelle informatie, gebrek

aan reactiesnelheid en gebrek aan bereidheid om te doen
wat het meest aangewezen lijkt in een bepaalde situatie heb-
ben dit tot gevolg. Dat neemt niet weg dat men kan probe-
ren de nadelige gevolgen zo goed mogelijk op te vangen. In-

dien het dan zo is dat in de huidige depressie blijkt dat de
opvang van de nadelige gevolgen onvrede oproept, dan is
het nodig dat men zich bezint op de vraag of het niet anders
en beter kan. Dit kan leiden tot een verandering van institu-
ties en daarmee tot een verandering van de maatschappe-
lijke orde zonder dat het kapitalistische karakter wordt
aangetast.
Na de tweede wereldoorlog is in Nederland gebouwd aan
een maatschappelijke orde, waarin op economisch terrein
het overleg een belangrijke plaats innam. Dit overleg is
thans vervangen door polarisatie en strijd. Het overleginsti-
tuut bij uitstek – de SER – functioneert niet of nauwe-
lijks bij belangrijke zaken. Dat betekent, dat in de afgelo-
pen jaren de maatschappelijke orde is gewijzigd. Thans

F. W.
Rutten, op. cit., blz.
3.
H. den Hartog en H. S. Tjan,
Investeringen, lonen, prijzen en
arbeidsplaatsen.
Centraal Planbureau, augustus
1974. S.
K. Kui-
pers en
H.
F.
Bosch,
An alternative estimation procedure
of
a day-
day type
of
vintage model: the case
of
The Nesherlands, 1959-1973.
J.
M. Keynes, op. cit., blz.
50.
Jaarverslag De Nederlandsche Bank over 1970,
blz. II.
P. W.
Barkley en D. W. Seckler,
Economic growth and envi-
ronmental decay,
1972.
De ondertitel van dit boekje is: ,,The solu-
tion becomes the problem”.
Economische gevolgen van bestrijding van milieuverontreini-
ging,
Centraal Planbureau, Monografie
No. 20, 1975.
Centraal Economisch Plan 1975,
blz.
213.

1174

schijnen wij te staan aan de vooravond van verdergaande
veranderingen. Wat zal de rol van de overheid hierin zijn?

Keynes verwachtte reeds dat de overheid een ,,ever greater
responsibility for
direcily organising
investment” zal nemen
55).

Tijdens deze depressie is vele malen een beroep op de
overheid gedaan voor financiële steun. Hierbij zal men toch

moeten verwachten dat deze overheid zich een oordeel
vormt over de levenskansen van de betrokken onderne-
ming. Indien men dat aanvaardt, hoe zal men dan in andere

tijden de overheid het recht op een oordeel kunnen ontzeg-
gen? Waarom zou de overheid terug moeten treden, wan-
neer het weer goed gaat in de economie?

Er is geen reden om ondernemers aan de schandpaal te
nagelen, indien blijkt, dat zij na op basis van zo goed moge-
lijke informatie investeringen verricht te hebben, een vergele-
ken met de markt te grote produktiecapaciteit hebben ge-
creëerd. Naarmate echter de gevolgen van niet te vermijden

vergissingen groter worden, zal er behoefte zijn aan een oor-deel dat inderdaad zo zorgvuldig, als gegeven de omstandig-

heden maar mogelijk was, te werk is gegaan. Een controle
achteraf, dat wil zeggen nadat de moeilijkheden zijn ont-

staan, zal op den duur weinigen bevredigen. Dit leidt naar
mijn mening dan ook onherroepelijk tot een beoordeling
vooraf. Een dergelijke beoordeling kan zijn rechtvaardiging
vinden in het feit, dat bij een mislukking de gevolgen – o.a.
via werkloosheid of financiering van de kosten om de onder-
neming gedurende een aanpassingsperiode in stand te hou-
den – op de gemeenschap worden afgewenteld. Indien hier
een goede overlegstructuur wordt gecreëerd, waar deskundig-
heid regeert en niet het politieke vooroordeel, zal een werk-
bare situatie ontstaan, die het creatieve element van de on-
dernemersfunctie niet zal aantasten. Het biedt de ondernemer
een zekerheid: hij weet zich mede gedragen door een toetsing
namens de gemeenschap. Deze toetsing kan (geheel volgens
Keynes) een voorwaarde zijn voor het met succes functione-
ren van het particuliere initiatief en een middel zijn om ver

nietiging van instituties te voorkomen 56).
Deze directe toetsing namens de gemeenschap houdt echter

in dat dan niet meer kan worden gesproken van een kapita-listisch systeem, maar dat moet worden gesproken van een
socialistisch systeem: de resultaten van de eigen calculaties

van de onderneming en die van de kapitaalverschaffers
worden getoetst.

Intussen moge worden bedacht dat deze toetsing niet een-

voudig zal zijn. Ik vrees dat scherpe criteria niet te formule-
ren zijn. Is de Selectieve Investeringsregeling in dit opzicht

al geen voorbeeld? Hoe zal de ruimte, die door gebrek aan
scherpte ontstaat, worden gevuld? Het beleid in deze kan zo
beperkend zijn dat een situatie ontstaat die de ondernemers

als niet werkbaar ervaren. Dat is een gevaarlijke ontwikke-
ling voor een open economie, zolang er nog mogelijkheden
zijn zich elders te vestigen.

Tussen deze toetsing die naar men mag verwachten alleen
op belangrijke investeringsbeslissingen betrekking zal heb-
ben en de toetsing van wat wordt genoemd de maatschap-
pelijke betekenis van de voort te brengen produkten ligt een

grote afstand. Het zal van de criteria afhangen of men kan
vermijden dat al of niet versluierd dit laatste wordt getoetst.

Het is wel duidelijk dat de laatste jaren op sterk polarise-
rende wijze over onze maatschappelijke orde wordt gespro-

ken. Zal weer gelden: ,,Deliberante senatu perit Sagun-tum”? Wordt het geen tijd dat de overheid een initiatief
neemt om dit te doorbreken? Naar mijn mening eist dit een
overlegstructuur die speciaal voor dit probleem wordt ge-
vormd. Ik heb namelijk de indruk dat de huidige SER door
de ontwikkeling van de laatste jaren niet meer het geschikte
orgaan is om deze taak op zich te nemen. Hoe deze overleg-
structuur er ook moge uitzien, het is de taak van de weten-
schapsbeoefenaren dit overleg te begeleiden. Economisten
zullen dit debat over ,,ordevraagstukken” niet moeten mij-
den, de economische problemen spelen in de discussies een
belangrijke zo niet overheersende rol. Deze begeleiding zal
vrucht afwerpen, indien de wetenschapsbeoefenaren integer
zijn, d.w.z. zij moeten hun vooronderstellingen laten zien
en niet meer concluderen dan wetenschappelijk verant-
woord is.

C. J. van der Weijden

J. M. Keynes, op. cit., blz. 164. J. M. Keynes, op. cit., blz. 197.

ESb
Mededelingen

Voedsel voor allen

Op 5 mei 1976 organiseren de Stich-
ting Toekomstbeeld der Techniek, de

Vereniging van Graanonderzoekers en
de Lemair Stichting een symposium
over: ,,Voesel voor allen; plaats en rol
van de EG”. Sprekers zijn: Dr. lr. W. J.

Beek, Prof. Dr. J. de Hoogh, Dr. J. R.
Jensma, Dr. Ir. A. W. G. Koppejan,
Prof. Dr. H. Linnemann, Prof. Dr. J.
Tinbergen, Prof. Drs. J. de Veer, Ir. K.

K. Vervelde en Ir. 1. B. Warmenhoven.
Plaats: Jaarbeurscongreszaal te
Utrecht. Inlichtingen: Congresbureau
KIvI, Prinsessegracht 23, Den Haag,
tel.: (070) 64 68 00.

Onderzoek EUR

Op vrijdag 19 december a.s. organi-

seert de Vaste Commissie voor de Weten-
schapsbeoefening van de Faculteit der
Economische Wetenschappen voor de
derde maal een Onderzoekdag. Het pro-

gramma omvat 20 onderwerpen van
zeer uiteenlopende aard. Een boekje met
samenvattingen is vanaf ca. 8 december
a.s. aan te vragen bij mevr. C. Kasber-
gen-Snijder, Erasmus Universiteit Rot-
terdam, Postbus 1738, Rotterdam, tel.:
(010) 1455 Ii, tst. 3335.

Financieringsbronnen voor het
bedrijfsleven

Op 25 en 26 februari 1976 organiseert

de Stichting Bedrijfskunde een seminar
over: ,,Financieringsbronnen voor het

bedrijfsleven”. Leiding berust bij Prof.
Dr. M. P. Gans en Drs. W. J. A. Lagen-
daal.
Plaats: Stichting Bedrijfskunde, Poort-

weg 6-8, Delft. Kosten: f. 750,
mcl.

overnachting, lunches en diners. Aan-

melden vcS6r 6 februari 1976. Inlichtin-

gen: Drs. W. J. A. Lagendaal of mevr.
M. Koning, tel.: (015) 56 92 54.

Sociaal recht in EG

In het voorjaar van 1976 zal het Euro-
pa Instituut Leiden in samenwerking met
de afdeling Sociaal Recht van de Facul-
teit der Rechtsgeleerdheid van de Rijks-
universiteit te Leiden een postdoctorale

leergang over ,,Aspecten van sociaal
recht in de Europese Gemeenschappen”
organiseren.

Plaats: Juridisch Studiecentrum Hu-

go de Groot, Hugo de Grootstraat 27,
Leiden. Kosten: f. 60, overmaken op
girorekening 9013 van de ABN Leiden

t.n.v. Stichting Europees Instituut.
Aanmelden: v66r 10 januari 1976. In-
lichtingen: Juridisch Studiecentrum Hu-

go de Groot, Hugo de Grootstraat 27, Leiden, tel.: (070) 149641, tst. 338 of
tst. 248.

ESB 3-12-1975

1175

De Wet van Zipf

DR. J. H. C. LISMAN*
De Wet van Zipf komt men in de economisch-statistische
literatuur niet vaak tegen; een kort zoeklicht daarop lijkt in
deze kolommen wel passend.

Gesteld dat er n ,,dingen” zijn, die elk een bepaald aantal

malen f (i = 1…..n) voorkomen (bijv. het aantal malen dat

verschillende woorden in een bepaalde tekst optreden, of het
aantal inwoners van verschillende steden in een land). We
rangschikken deze frequenties f
1
naar grootte, waarbij de

grootste rangnummer r = 1 krijgt. De Wet van Zipf zegt dan

dat in bepaalde gevallen een verband tussen f en r bestaat, en
wel

fra = C

waarbij a en C twee parameters zijn. Neemt men logaritmen,
dan betekent het een lineair verband tussen log f en log r.

In figuur 1 zijn voorbeelden getekend, waarbij gemakshalve
vloeiende lijnen zijn getrokken (in feite zijn het discrete

punten). Voor a = 1 is de helling van de rechte in het logarit-
mische diagram —1.

Zipf heeft een omvangrijk boek geschreven over wiskun-
dige verbanden bij tal van maatschappelijke – ook economi-
sche – verschijnselen, waarbij deze wet van toepassing is 1).
Men moet natuurlijk wel bedenken dat het boek 25 jaar ge-

Fieuur 1

50

100

leden – v66r de spectaculaire ontwikkeling van de opera-
tionele research – geschreven werd.

Deel 1 van het boek heeft betrekking op de studie van het

individuele gedrag van de mens, met name bij het taalge-bruik (statistische taalanalyse). Deel II gaat over collectief

gedrag: economische geografie, demografie, internationale

samenwerking, conflicten, verdeling van economische macht,
sociale status, culturele gewoonten.
Wat de taal betreft:

,,We may even visualize a given stream of speech as being subject
to
two “opposingforces.”
The one “force”
(the speaker’s economy)
will tend to reduce the size of the vocabulary to a single word by
unifying all meanings behind a single word; for that reason we may appropriately call it the
Force
of
Un(flcation.
Opposed to this Force
of Unification is a second “force”
(the auditor’s economy)
that will
tend to increase the size of a vocabulary to a point where there will
be a distinctly word for each different meaning. Since this
second “force” will tend to increase the diversity of a vocabulary, we
shail henceforth call it the
Force
of
Diversijication.
In the language
of these two terms we may say that the vocabulary of a given stream

* De auteur is adviseur bij het Centraal Bureau. Dit artikel valt ge-
heel onder zijn eigen verantwoordelijkheid.
1) G.
K.
Zipf,
Human behavior and the principle
of
least effort.
An introduction to human ecology,
Wesley Press Inc., Cambridge 42, Mass., VS, 1949.

10

1

10

100

1176

10

100

1000

r

Is

10

10

10′
1

10

100

1000

r

of speech is constantly subject to the opposing
Forces of Unflcation
and
Diversflcation
which will determine both the n
number of actual
words in the vocabulary, and also the meanings of those words.
Whenever a person uses words to cônvey meanings he will auto-matically try to get his ideas across most efficiently by seeking a
balance between the economy of a small wieldy vocabulary of more
general reference on the one hand, and the economy of a larger one
of more precise reference on the other, with the result that the
vocabulary of
n
different words in his resulting flow of speech will
represent a
vocabu/ary balance
between our theoretical Forces of
Unification and Diversification”.

Op grond van deze ,,empirical evidence of vocabulary ba-
lance” komt Zipf dan tot zijn empirische wet voor de relatie tussen frequentie en rang.
In Deel II van zijn boek ontwikkelt hij zijn theorie verder
en past deze toe op uiteenlopende gebieden van menselijke
activiteit, bijv. op de bevolking van gemeenten.

,,Since the
C
members of the population cannot live simultaneous-
ly both at the sources of raw materials and in one big city where all
priduction and consumption occurs, it follows that the actual
locations of members of the population will depend upon the corn-
parative magnitudes of the two Forces in question.
Since the Force of Diversification makes for a larger
n
number of
communities of smaller
P
population size, and since the Force of
Unification makes for a smaller
n
number of communities of larger
P
population size, then – if we interpret the relationship as a best
straight line on doubly logarithmic co-ordinates – the result will be
that the
n
number of different communities, when ranked,
r,
in the
order of their decreasing
P
size, will follow the equation:

r. P
4
= K

where
r is
integral and positive”.

Ter illustratie van het bovenstaande zijn de Nederlandse
gemeenten gerangschikt naar inwonertal. In termen van Zipf
vraagt men dan: hoeveel Amsterdammers zijn er?, hoeveel
Hagenaars? enz. Op grond van de meest recente statistiek 2)
is figuur 2 getekend. Er zit inderdaad een stuk rechte lijn in.

Figuur 2

INWONERS 1 ja,uorI 1974

Uitzonderingen zijn enerzijds Rotterdam en ‘s-Gravenhage,
anderzijds de omgeving beneden 10.000 inwoners. Er valt
natuurlijk meer over te zeggen, hetgeen ik aan economisch-geografen en demografen moet overlaten.

Goed beschouwd betekent de Wet van Zipf gewoon een lo-
garitmisch verband tussen de betrokken groothëden en voert
een simpele transformatie van ‘deze Wet naar de gebruike-
lijke cumulatieve frequentieverdeling. Dit valt te illustreren

Figuur 3

1.11

Figuur 4

BEDRIJFSOMZETTEN 1973

mid gid

met behulp van de inkomensverdeling, waarbij de Wet van
Zipf correspondeert met de Wet van Pareto.
Men beziet hiertoe het inkomen van elke belastingplichtige

en vraagt in de terminologie van Zipf hoeveel guldens van
soort (persoon) A er zijn, hoeveel van B enz. Daarna worden
deze personen volgens de grootte van dat aantal guldens
gerangschikt. Stel dat er N personen zijn die een inkomen
van f. 100.000 hebben, dan heeft degene die f. 100.000 in-
komen trekt rangnummer N. Degene die daarop in beneden-
waartse richting volgt krijgt rangnummer N+ 1 enz. De r van

Zipf wordt dus de N van Pareto en de f van Zipf wordt de
1 (inkomen) van Pareto. Aldus geldt:

fra C en IN. C ofwelN
=
.
i
1
1
/a

De laatste gelijkheid is de Wet van Pareto, met l/a als
constante. In figuur 3 is de inkomensverdeling 1972 uit-
gezet 3). Globale schatting van de
a
van Pareto: 1/0,426 =
2,35 (in 1967: 2,15).

CBS,
Bevolking der gemeenten van Nederland,
januari 1974.
CBS,
Bulletin no. 61,
augustus 1975.

ESB 3-12-1975

1177

Verlaging van de premielasten

als instrument voor

de economische politiek

PROF. DR. P. J. L. M. PETERS*

Verlaging van de werkgeversbzjdrage aan de premies

voor de sociale verzekeringen zou direct aan grijpen op

dat punt in ons economisch systeem, waar de meeste

economen en vele politici dat wenselijk achten, te weten

de (reële) arbeidskosten. Terwijl er enerzijds een mali

gende invloed van uitgaat op de loonkosten, zal ander-

zijds het vrij beschikbare nominale looninkomen in eer-

ste aanleg toch geen wijziging behoeven te ondergaan,

zeker niet in neerwaartse richting. Er kunnen zelfs argu-

menten voor worden aangedragen dat het
reële
loon-

inkomen als gevolg van een dergelijke maatregel

eventueel een zekere stijging te zien zou geven. Daar-

over straks meer.

De maatregel zou bovendien een gunstige directe invloed hebben op de rentabiliteit van de bedrijven en daarmee wel-
licht op de ontwikkeling op wat langere termijn van de werk-gelegenheid. De gunstige uitwerking op de prijsinfiatie is des
te groter naarmate een groter gedeelte van de daling van de
arbeidskosten in lagere prijzen wordt doorberekend. De

verbetering van de rentabiliteit is dan natuurlijk des te ge-
ringer en dientengevolge ook het gunstige effect op de vor-

ming van arbeidsplaatsen in een wat verdere toekomst.
Het zal nu duidelijk zijn dat er inderdaad kans bestaat
op hogere reële vrij besteedbare lonen. Dit zal met name
het geval zijn, zo lang de lagere prijzen nog niet in dien-
overeenkomstige lagere nominale lonen tot uitdrukking ko-

men. Gevaar op een stagnatie van de binnenlandse beste-

dingen is er niet. Integendeel, de particuliere reële bestedin-
gen worden er eerder door gestimuleerd dan afgeremd (zo-
wel hogere reële lonen als hogere reële winstinkomens!),
terwijl de collectieve bestedingen er ipso facto niet lager om
behoeven te zijn.

Schaduwzijden?

Mogelijke schaduwzijden zijn: een geringer overschot op
de lopende rekening van de betalingsbalans en een toename

Een ander voorbeeld heeft betrekking op de omzetten van
de 200 grootste ondernemingen 4) die aan de Wet van Zipf

voldoen, behoudens de drie internationals Kon. Shell, Uni-
lever en Philips, die buiten het patroon vallen (zie figuur 4,
blz. 1177). Een verklaring zal wel voorhanden zijn; bedrijfs-
econometristen zullen er meer van weten.

J. H. C. Lisman

4) Het Financieele Dagblad, 12
september 1974

van het begrotingstekort. Voor Nederland zou men het eer-
ste punt positief kunnen beoordelen. Het overschot op de
lopende rekening is immers in de achter ons liggende jaren

duurzaam groter geweest dan wat structureel nodig was. De
structurele noodzaak van een positief saldo op de lopende

rekening, wordt namelijk in hoofdzaak bepaald door de

verplichtingen die wij op ons genomen hebben tegenover de

ontwikkelingslanden. Gezien de reserves aan buitenlandse
betaalmiddelen die wij in het verleden hebben opgebouwd,

kunnen wij aan de bedoelde verplichtingen ruimschoots
voldoen.

Overigens is het nog maar de vraag of het saldo op de lo-

pende rekening wel zo drastisch zal verminderen als gevolg
van de voorgestelde maatregel. Weliswaar mag men een
groter importvolume verwachten, vanwege de grotere pro-
duktie die eventueel het gevolg zal zijn van de hogere parti-
culiere bestedingen. Aangezien echter vanwege de neer-
waartse druk op ons loonkostenpeil de concurrentiepositie wat zou kunnen verbeteren, is enige stijging van de export
te verwachten. Daardoor wordt het negatieve effect op de
lopende rekening van de hogere import, wat afgezwakt.
Ook aan het tweede mogelijke bezwaar van een groter
begrotingstekort behoeft niet zo zwaar getild te worden.
Weliswaar maken velen zich grote zorgen over het tekort
van vijftien miljard gulden, dat voor 1976 werd geraamd,
doch voor zover mij bekend, heeft geen enkele auteur of
spreker noch uit de politieke, noch uit de wetenschappelijke
hoek, duidelijk gemaakt aan welke objectieve criteria het begrotingstekort dan wel getoetst zou moeten worden. In
elk geval is het wel duidelijk dat een tekort niet moet wor

den afgemeten aan wat in het verleden gebruikelijk was.
Dat de omvang van het begrotingstekort een historisch re-
cord betekent, of dat het als percentage van het nationale
inkomen hoger is dan in een vorige recessieperiode, is op
zich zelf beschouwd irrelevant. Er moet veeleer gekeken
worden naar wat met het oog op de realisering van de doel-
stellingen welke de hoogste prioriteit genieten, noodzakelijk
is en wat men dan als eventuele nadelige nevengevolgen wenst te accepteren. Als zodanig noemt men in de regel,

voor het geval het begrotingstekort infiatoir wordt ge-
financierd:

een geringer overschot, c.q. een groter tekort op de lo-
pende rekening van de betalingsbalans en
een extra impuls voor de prijsinfiatie.
Het eerste, – ik heb dat ook hierboven gesteld – is in de
huidige omstandigheden voor Nederland eerder een voor-
dan een nadeel.

Ten aanzien van een eventuele extra impuls op de prijs-
stijging, moet men evenmin al te pessimistisch zijn. Beste-
dingsverruiming veroorzaakt immers pas noemenswaardige

* De auteur is hoogleraar economie aan de Katholieke Universiteit
Nijmegen.

1178

prijsstijgingen, wanneer de ondernemingen in de buurt van

volledige capaciteitsbezetting draaien. Waar er in Neder-
land in brede sectoren een aanzienlijke overcapaciteit
aanwezig is, behoeft op een omvangrijke prijsinfiatie uit

hoofde van de bestedingsverruiming op zich zelf be-
schouwd, niet te worden gerekend. De prijsstijging wordt in

het onderhavige geval van een verlaging van de premie soci-

ale verzekering nog extra afgeremd, omdat er een initiële
neerwaartse druk op de arbeidskosten door wordt geïndu-

ceerd. Het is overigens niet precies bekend wat de omvang is van de overcapaciteit. We weten alleen vrijwel zeker dât

ze er is. Bovendien geldt dat zowel voor de machines als
voor de mensen in de bedrijven. Een belangrijke aanwijzing
hiervoor is dat het Centraal Planbureau voor 1975 voor het
eerst sinds vele jaren een daling van de gemiddelde ar-

beidsproduktiviteit in de bedrijven verwacht. Dit is niet het
gevolg van het plotseling minder inventief worden van
managers en technici in het uitvinden van nieuwe arbeids-
besparende vindingen. Evenmin komt dat door het teruglo-
pen van het investeringsvolume, alhoewel nieuwe investe-
ringen een noodzakelijke, – maar niet voldoende – voor-
waarde zijn voor het tot toepassing komen van nieuwe tech-
nische kennis. De oorzaak lijkt veeleer, dat er in de

bedrijven zelf een niet geringe personeelsreserve aanwezig
is. Dit gaat gepaard met een gelijktijdige minder dan opti-
male bezetting van de beschikbare kapitaalgoederen. Onder
deze omstandigheden zal een verbetering van de bezet-

tingsgraad zowel van machines als van mensen onder meer
aanleiding geven tot een verbetering van de produktie per
man en bijgevolg tot de verlaging van de produktiekosten.
Verlaging van de premies voor de sociale verzekeringen
bevoordeelt de relatief arbeidsintensieve sectoren het meest.

Dit impliceert met name ook dat bedrijven, waar het
aandeel van de loonkosten in de totale toegevoegde waarde
in de buurt van de 100% zou komen, indien het ar-
beidskostenniveau gehandhaafd zou worden, langer rende-
rend zouden blijven. Daardoor zullen reeds bestaande ar-
beidsplaatsen langer in bedrijf kunnen worden gehouden.
Zoals bekend werd het laatstbedoelde effect in het Cent raal

Economisch Plan 1975
sterk benadrukt. Belangrijk is ook

dat van de relatief arbeidsintensieve bedrijven en bedrijfs-
takken, die sectoren waar veel lage lonen voorkomen, het
meeste profijt hebben van een verlaging van de premielast.

De reden hiervan is dat de premielasten voor de sociale

verzekering per werknemer aan maxima zijn gebonden.

Institutionele voordelen
Een gedeeltelijke overname van de premies voor de soci-
ale verzekeringen door de centrale overheid, heeft ook insti-
tutionele voordelen. Functioneel beschouwd, heeft ons sys-
teem van sociale zekerheid toch al méér van een collectieve
voorziening dan van een verzekering. De premies van de so-
ciale verzekeringen zijn niet anders dan een bestemmings-

heffing in de vorm van een belasting op de loonkosten. Er is
wat voor te zeggen dit te erkennen door de premies voor de
sociale verzekeringen als één van de algemene belastingmid-

delen te beschouwen. Niet alleen zou daarmee de duide-
lijkheid zijn gediend, maar bovendien zou de premieheffing

een belangwekkend instrument kunnen worden in de alge-
mene economische politiek. Een van de aantrekkelijke ei-

genschappen ervan is namelijk dat het de mogelijkheid zou

bieden tot een gedifferentieerde aanpak van de meer en

minder arbeidsintensieve sectoren. In mijn opvatting zou de
hoogte van de jaarlijkse premiedruk mede afhankelijk ge-
steld moeten worden van de conjuncturele en structurele eco-
nomische situatie. Ik pleit m.a.w. voor de instelling van een
,,wiebelpremie” naast het reeds beschikbare instrument van
de ,,wiebeltax”. Het zou daarom mi. minder juist zijn om

de arbeidskosten als grondslag voor de premieheffing defi-

nitief en volledig te verlaten, omdat dan juist de inge-
bouwde mogelijkheid tot een gedifferentieerd ingrijpen,
verloren zou gaan.
Vergelijking van de gevolgen van een premiedrukverla-
ging met bijvoorbeeld de meer globale fiscale tegemoetko-

mingen de sfeer van de inkomsten-, de winst-, of de omzet-
belasting, valt in een aantal opzichten ten gunste van de
eerstgenoemde maatregel Uit. Dat geldt ook als men haar

vergelijkt met een globale verruiming van de overheids-
besteding. Naar het zich laat aanzien, is in de huidige situ-

atie een premïeverlaging zowel conjunctuur-, als structuur-
vriendelijk.
Waarom doen wij het dan niet meteen? Met deze vraag
bedoel ik: waarom wordt er niet hard aan gewerkt om een

actieve premie-politiek althans voor het begrotingsjaar 1977
mogelijk te maken? (Voor het komende jaar lijken de kaar-
ten immers al geschud). Een afdoend antwoord op deze
vraag heb ik eigenlijk niet kunnen bedenken. Of het zou
moeten zijn dat bij de strategen van onze economische poli-

tiek het besef is gerezen, dat institutionele maatregelen al-
léén en alleen in Nederland genomen, ontoereikend zijn om
conjuncturele en nog minder de structurele ontwikkelingen
om te buigen. Meer in het bijzonder zouden genoemde stra-
tegen kunnen vrezen dat de vakcentrales een meer duur-

zame verbetering van de ondernemingsrentabiliteit die onge-
twijfeld het gevolg zou zijn van een verlaging van de pre-
miedruk, niet zullen gedogen. Effectuering van hogere no-

minale looneisen zouden de aanvankelijke terreinwinst qua
inflatie en qua werkgelegenheid weer verloren doen gaan.
Alleen als de vakcentrales genoegen zouden blijven nemen
met de geringe verbetering die men thans ook al voorziet,
zou een meer duurzame verbetering van onze industriele
basis in 1978 of 1979 haalbaar zijn.
Tot slot past de opmerking, dat ik mij van de problemen
van voorbereiding en concrete uitvoering van de wetgeving,
welke aan een maatregel als bovengenoemd vastzitten, ten
volle bewust ben. Met name de vraag welk onderdeel van de totale premielast verlaagd zou moeten worden, zal nog

de nodige studie vergen. Op het eerste gezicht lijkt vanwege
haar uniforme werking, een verlaging van de premie WAO in
aanmerking te komen.

P. J. L. M. Peters

S
chakel bij vacatures voor leidende functies steeds ESB in: in vrijwel

elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.

Advertentie-opdrachten te richten aan:

ADVERTENTIE-AFDELING ESB, POSTBUS 42, SCHIEDAM, TELEFOON (010) 26 02 60

ESB 3-12-1975

1179

.
Europa-bladwijzer

Het EFRO en het

regionale beleid van de EG

EUROPA INSTITUUT LEIDEN

Op 17 oktoberji. verdeelde het Euro-
pees Fonds voor Regionale Ontwikke-
ling (EFRO) de eerste bedragen voor
steun aan achtergebleven gebieden in de EG. Aldus werd, na ,,un processus

institutionel qui s’est développé â
petits pas et lentement, malgré le rôle

moteurjoué en cette matière par la Corn-

mission …..1), gestart met een ge-
meenschappelijk regionaal beleid. Niet
alleen is dit nog maar een beleid in be-

perkte zin, maar bovendien zijn alle
problemen met betrekking tot dit nieuwe
fonds verre van opgelost.

Het Verdrag van Rome en de Europese
instellingen

Reeds bij de aanvang van het Euro-pese integratieproces was het bewust-
zijn van de wenselijkheid om de ongelijke

regionale welvaartsve rdeling en mo-
gelijke -toeneming te corrigeren duide-

lijk aanwezig.

In het Verdrag tot oprichting van de
EGKS kreeg de Hoge Autoriteit de be-
voegdheid, binnen bepaalde grenzen,
een regionale politiek te voeren door
middel van leningen voor omschake-

lings- en wederaanpassingsprojecten
(art. 56).

In het EEG-Verdrag wordt reeds in
de preambule nadruk gelegd op de nood-
zaak ,,het verschil in niveau tussen de
onderscheidene gebieden en de achter-
stand van de minder begunstigde ge-
bieden te verminderen”. Hieruit blijkt,

op grond van de achterliggende liberaal-
economische visie van een vrije-markt-
economie, de bezorgdheid van de onder-
tekenaars voor het samengaan van de op-

bouw van een gemeenschappelijk markt
met een verslechtering van de welvaarts-

positie van de armere gebieden. In arti-
kel 2 van het Verdrag wordt als doel-
stelling uitdrukkelijk genoemd de

harmonische ontwikkeling van de eco-
nomische activiteit binnen de
gehele
Gemeenschap.

Alhoewel er eerder een, zij het trage,

nivellering van de welvaartsafwijkingen
binnen de EG plaatsgrijpt 2), blijven
de regionale scheeftrekkingen nog steeds
aanzienlijk. Het inkomen per capita

van Italië en Ierland ligt respectieve-

lijk 30% en 45% beneden het EG-
gemiddelde, terwijl dit van Duitsland

en Denemarken ongeveer 20% hoger is.
Ook binnen de lidstaten komen scherpe

economische tegenstellingen voor: het
bruto binnenlands produkt per hoofd
van Calabrie bedraagt slechts de helft
van het Italiaanse gemiddelde, terwijl

Lombardije dit met bijna 50% overtreft.
Drie soorten probleemgebieden, waarin
de helft van de EG-bevolking is gehuis-
vest, kunnen onderscheiden worden:
achtergebleven agrarische streken
waar-
in de landbouwpopulatie 20 tot 40%
of meer van de actieve bevolking verte-

genwoordigt (West-Ierland, Zuid-
Italië, Zuid-West-Frankrijk),
regio’s
in industrieel verval
die eenzijdig op
verouderde industrieen afgestemd zijn
waardoor een structurele werkloosheid
heerst (de meeste Westeuropese tex-

tiel- en steenkoolstreken, maar vooral
acuut in Groot-Brittannië) en
regio’s
gelegen aan de rand van de Gemeen-
schap
die hierdoor minder attractief
zijn voor investeringen (meestal stem-
men deze overeen met de landbouw-

probleemgebieden; een speciaal geval

vormt het z.g.,,Zonenrandgebiet”
langs de DDR).

Ondanks de zorg voor de regionale

ontwikkeling in de preambule en arti-
kel 2 van het EEG-Verdrag is daarin
van een gemeenschappelijk regionaal
beleid geen sprake, doch werden slechts
enkele, over geheel het Verdrag ver-
spreide artikelen opgenomen met be-

trekking tot de regionaal-economische
problematiek in de hoop dat deze
,,kleine hefbomen… voldoende zouden
zijn om al te grote onevenwichtigheden

te voorkomen” 3). In feite bevat het

Verdrag slechts vier ,,regionale” arti-
kelen, namelijk in het kader van het ge-

meenschappelijk vervoerbeleid (art.
75.3 en 80.2), van toegelaten steunmaat-
regelen van de lidstaten (art. 92.3) en
van de doelstellingen van de Europese

Investeringsbank (art. 130a). Verder
zijn een aantal bepalingen in de hoofd-

stukken betreffende de landbouw (art.

39.2a), het Vrije personenverkeer (art.
49d) en het vervoer (art. 75.3) Voorzien
die een preventieve bescherming van

minder-ontwikkelde gebieden inhouden.
Daar de eerste drie ,,regionale” artikelen
eerder een bescherming van het subsi-
diebeleid van de lidstaten op regionaal

vlak beogen, heeft alleen de Europese
1 nvesteringsbank een specifieke commu-
nautaire opdracht op dit terrein.

Sindsdien werden een aantal Europese instellingen opgericht die in meerof min-

dere mate bijdroegen tot nivellering van streekcontrasten in de Gemeen-

schap. De sectoriële hulpverlening van
het Europees Oriëntatie- en Garantie-

fonds voor de Landbouw heeft zonder
twijfel invloed gehad op de ontwikke-

ling van landbouwprobleemgebieden.
In 1972 werd het bovendien een directe
regionale rol toebedeeld door de be-
slissing dat de afdeling Oriëntatie, in
plaats van de normale
25%,
voortaan
65% van de uitgaven van de lidstaten
ter bevordering van bedrijfsbeëindigin-
gen in landbouwprobleemgebieden zou
financieren 4). Ook het Europees So-

ciaal Fonds, dat in werking is sinds 1961,
heeft indirect regionale steun verleend
door financiering van de helft van de
uitgaven van de lidstaten voor herscho-
ling. Verder is, sinds 1 mei 1972, over-

eengekomen dat gedurende vijf jaar
minstens 30% van de kredieten naar de
probleemgebieden zal gaan.

Ondanks de indirecte en directe re-
gionale bijdrage van deze Europese
hulpfondsen, blijft hun actiesfeer sec-

toneel en beperkt tot aanvullingen bij
het regionale beleid van de afzonder-
lijke lidstaten. Pas 17 jaar na het afslui-
ten van het EEG-Verdrag kwam een
globale, niet-sectoriële regionale poli-
tiek op gang door de creatie van twee
nieuwe instrumenten: het Comité voor

Regionale Ontwikkeling en het Fonds
voor Regionale Ontwikkeling.

J. van Ginderachter, La politique régionale
de la Communauté, Justifications, modalités
et propositions,
Revue du Marché Commun,
nr. 170, december 1973, blz. 478.
Zie de berekeningen in
Weekberichien
van de Kredietbank,
nr.
9,
28 februari 1975,
blz. 2-3.
L. Van Depoele, Het Europees fonds voor regionale ontwikkeling,
SEW,
nr. 7/8, juli/
augustus 1975, blz. 387. Richtlijn 721160,
PB,
nr. L 96, 23 april
1972.

1180

De (Iijdens)weg naar het EFRO

Gedurende de overgangsperiode was
er, zoals de Commissie het uitdrukte,
,,in feite nauwelijks sprake van een corn-

munautaire herverdelingspolitiek ten
gunste van de zwakste gebieden” 5), on-

danks de studies betreffende verschei-
dene probleemgebieden, de regionale

conferenties van 1961 en 1965, de bij

de omschakeling verleende steun 6),
de door de Investeringsbank – vooral

aan Zuid-Italië – verstrekte leningen 7)
en steun van andere instellingen.

Met de verwezenlijking van de douane-
unie kwam ook het besef dat een re-

gionaal beleid meer dan ooit nood-
zakelijk was omdat, naast het onver-

antwoorde economische en sociale
isolement van de achtergebleven regio’s,
er ook rekening mee moet worden gehou-
den dat aanzienlijke regionale dispari-
teïten de coördinatie van het economisch

beleid tussen de lidstaten voor grote
moeilijkheden kunnen plaatsen en het
integratieproces in belangrijke mate
kunnen verstoren, zo niet tegenhouden.
Bovendien ontwikkelde zich, naarmate
de opbouw van de gemeenschappelijke
markt vorderde, bij de lidstaten een on-
derlinge naijver bij het aantrekken van
investeringen, waardoor een adequate
regionale politiek veelal verdrongen
werd door een politiek van opbieden
met voordelen, hetgeen niet alleen
concurrentievervalsende effecten mee-
bracht en tot aanzienlijke verspillingen
leidde, maar ook het integratieproces
in gevaar bracht. Bepaalde lidstaten
aarzelden niet over te gaan tot wissel-
koerswijzigingen voor herstel van beta-

lingsbalansonevenwichtigheden die in feite hun oorsprong hadden in structu-

rele regionale deficiënties. Op 17 oktober
1969 leverde de Commissie een memo-

randum en een voorstel aan de Raad
waarin gepleit werd voor een coördina-
tie van het regionale beleid en een aan-

tal actiemiddelen werd voorgesteld 8),
onder meer hulp te verstrekken aan
achtergebleven gebieden door rente-
subsidies (uit een fonds voor regionale
ontwikkeling, te financieren uit de be-
grotingsmiddelen) of garanties voor
leningen van de Europese Investerings-
bank of andere financiële instellingen.
De noodzaak van een coördinatie van
het regionaal-economisch beleid van de
lidstaten werd eveneens benadrukt door
de Raad in zijn derde programma voor
de economische politiek op middellange
termijn van 9 februari 1971 9). Ook het

Werner-rapport wijst op de povere re-
sultaten inzake regionaal beleid en bena-
drukt nogmaals de noodzaak ervan om

de economische en monetaire unie te
realiseren 10). Immers, met onderling
vaste wisselkoersen zullen de uit een

verschillend groeitempo tussen de lid-
staten voortvloeiende onevenwichtig-

heden zich niet meer in de betalings-
balansen manifesteren, maar in regiona-
le onevenwichtigheden die bovendien
zullen toenemen ingevolge de grotere
factorenmobiliteit binnen de unie II).

Alhoewel het Commissie-voorstel
en het Werner-standpunt door de Raad
werden aanvaard 12), bleven concrete

maatregelen uit. Alleen een aantal
coördinatiebeginselen ten aanzien van de

z.g. centrale gebieden werden vastge-

steld 13), doch hun toepassing bleef,
door de weigerachtige houding van de

nationale overheden, vrijwel achterwege.
Pas met de toetreding van Groot-
Brittannië en Ierland, die elk met be-

langrijke regionale onevenwichtigheden
worstelen, kreeg de ontwikkeling van het
gemeenschappelijke regionale beleid

een krachtige stimulans. Zo werd in
1972 in het slotcommuniqué van de Pa-
rijse Topconferentie erkend dat ,,hoge
voorrang moet worden verleend aan het

verhelpen in de Gemeenschap van een
gebrek aan structureel en regionaal
evenwicht, waardoor de verwezenlijking
van de economische en monetaire unie
kan worden belemmerd” 14). Toch werd
niet voor een gemeenschappelijke
politiek gepleit, maar alleen de verbin-
tenis aangegaan het regionale beleid

onderling te coördineren en aan te
vullen met een, v66r 31 december 1973
te creëren Fonds voor Regionale Ont-
wikkeling. De concrete plannen hierom-
trent werden eind juli en begin oktober

1973 door de Commissie aan de Raad
geleverd 15), waarin de creatie werd
voorgesteld van een comité voor regio-

naal beleid als coördinatie-instrument
en van een regionaal ontwikkelings-
fonds, van 2.250 mln. rekeneenheden,
als gemeenschapsinstrument.
Alhoewel op de Topconferentie van
Kopenhagen van 14- IS december1973
werd overeengekomen het EFRO in

werking te stellen op 1 januari 1974,
rezen in de Raad fundamentele tegen-
stellingen omtrent de omvang en de ver-
deling van de gelden in dit fonds. Zo

stemde de Raad op 17december 1973 in
met de resolutie betreffende de realisa-
tie van de tweede etappe van de Econo-
mische en Monetaire Unie, met uitzon-

dering van de paragrafen betreffende het
regionale beleid en stelde de goedkeu-
ring van de gehele resolutie afhankelijk
van een gemeenschappelijke overeen-
stemming over het regionale beleid 16).
Deze is er pas gekomen op de Parjse
Top van 9 – 10 december 1974 toen de
regeringsleiders de knoop doorhakten

en zelfde omvang en de verdeling van de
EFRO-middelen vastlegden voor een
proefperiode van drie jaar.

EFRO: middelen en toepassingsgebied

Op IS maart 1975 aanvaardde de Raad

een aantal verordeningen en beslui-

ten 17) waardoor, met terugwerkende
kracht voor de periode 1975 – 1977, aan
het EFRO 1,3 mrd. rekeneenheden
worden toegekend. Hiervan dient
300 mln. verdeeld te worden in 1975 en

500 mln, in de twee volgende jaren als
bijkomende steun voor regionale pro-
jecten die door de nationale regeringen
gefinancierd worden. De steun wordt in
de volgende verhoudingen verdeeld:

Luxemburg

…………..
……..

0,1%
Denemarken

…………………
1,3%
België

………………………
1,5%
Nederland

…………………..
l,7%
Ierland

……………………..
6,0%
Duitsland

…………………..
6,4%
Frankrijk

…………………..
15,0%
Groot-Brittannië

…………….
28,0%
Italië

……………………..
40,0%

Aan Ierland worden bovendien 6 mln.
rekeneenheden toegekend dat in min-

dering komt op het aandeel van de an-
dere lidstaten, met uitzondering van
Italië. De financiering van het Fonds
geschiedt uit het communautaire budget,

behalve 150 mln. rekeneenheden die
afkomstig zijn van de niet-gebruikte

kredieten van de Oriëntatie-afdeling van
het EOGFL.

De taak van het EFRO is de regionale
onevenwichtigheden, die voortvloeien

uit een overwicht van de agrarische
sector, industriële veranderingen en

structurele werkloosheid, te corrigeren.

In aanmerking komen investeringen in
regio’s die door de lidstaten als pro-

bleemgebieden werden aangeduid 18).
Die investeringen moeten bovendien op
nationaal niveau prioriteit bezitten en
bijdragen tot de correctie van regionale
onevenwichtigheden die de totstand-
koming van de economische en monetai-
re unie kunnen schaden. Tevens kan het
Fonds steun verlenen aan investeringen
in Franse overzeese departementen.

Het Fonds kan deelnemen in de finan-
ciering van:

a. Economisch gezonde investeringen in

EG-Commissie,
Vijftien jaar Gemeen-
schapsbeleid,
Brussel, juni 1973, blz. 47. Bijna 300 mln. rekeneenheden aan EGKS-middelen van 1951 tot 1974 en de creatie van
120.000 nieuwe arbeidsplaatsen.
Tijdens de periode 1959 – 1974 verstrekte
de Europese Investeringsbank kredieten
voor ruim 2 mrd. rekeneenheden voor regio-
nale doeleinden.
PB,
nr. C 152, 28 november 1969.
PB,
nr. L 49,
1
maart 1971.
PB,
nr. C 136, 8 oktober 1970.
II) J. C. P. A. van Esch,
Economische en
monetaire Unie,
Europese Monografleën,
nr. 18, Deventer, 1975 blz. 21.
PB,
nr. C 28, 27 maart 1971.
PB,
nr. C III, 4 november 1971. Deze
coördinatiemaatregelen, die sinds 1972 inge-
voerd werden, hebben betrekking op vier as-
pecten: eenzelfde maximale steun, door-
zichtigheid van de steunverlening, het speci-
fieke regionale karakter en de sectoriële uit-
werking van de regionale steun.
EG-Algemeen Verslag,
1972, blz. 12.
IS)
PB,
nr. C 86, 16 oktober 1973 en
PB,
nr. C 106, 6 december 1973. PB,
nr. C 114, 27december 1973.
PB,
nr. L 73, 21 maart
1975.
Momenteel is nog steeds geen volledige
officiële lijst van de Europese probleemge-
bieden beschikbaar.

ESB 3-12-1975

1181

industriële, ambachtelijke of dienst-

verlenende activiteiten van ten minste
50.000 rekeneenheden, mits minstens

10 arbeidsplaatsen worden gecreëerd
of arbeidsplaatsen in stand worden
gehouden in het kader van een om-

schakelings- of herstructurerings-
programma gericht op het veilig stel-

len van het concurrentievermogen van

de vestiging, investeringen in de ter-tiaire sector moeten verband houden
met toerisme of betrekking hebben op een Vrije vestigingskeuze. Bovendien
moeten deze investeringen een directe

invloed hebben op de ontwikkeling

en het werkgelegenheidsniveau van de
regio. De deelneming van het Fonds

bedraagt 20% van de investeringskos-
ten, met een maximum van 50% van de

nationale overheidssteun (subsidies en
rentesubsidies of een equivalent daar-
van). Bovendien moet de deelneming
beperkt blijven tot het gedeelte van de

investering dat 100.000 rekeneenhe-
den per gecreëerde arbeidsplaats en

50.000 rekeneenheden per in stand
gehouden arbeidsplaats niet over-
schrijdt.
infrastructuur-investeringen:
• die rechtstreeks verband houden

met de ontwikkeling van de hierbo-
ven vermelde activiteiten en die ge-
heel of gedeeltelijk gefinancierd wor

den door de nationale overheid of
een daarmee gelijkgestelde instantie;
• met betrekking tot toegangswe-
gen tot landbouwbedrijven, elektrici-
teits- en drinkwaterinstallaties en,

in toeristische gebieden, waterzuive-
ringsinstallaties, die gelegen zijn in

bergstreken of in probleemgebieden,
voor zover deze samenvallen met de
regio’s waarop de verordening van
toepassing is. De steun bedraagt 30%
van de overheidsuitgaven vpor inves-
teringen beneden de 10 mln. reken-

eenheden en 10% tot maximaal 30%
voor investeringen van een hoger be-
drag. De bijdrage kan —geheel ofge-
deeltelijk – de vorm aannemen van
een rentesubsidie van 3 punten voor de

door de Europese lnvesteringsbank
verstrekte leningen.
Studies over regionale problemen, tot
maximaal 50% van de kosten, die op
verzoek van een lidstaat werden on-
dernomen.

Vermeld moet nog worden dat tussen

de Raad en het Europese Parlement een
bevoegdheidsconflict rees over het al
dan niet verplichte karakter van de

EFRO-uitgaven 19). Het Europese Par

lement, hierbij gesteund door de Com-

missie, is van oordeel dat het om niet-
verplichte uitgaven gaat, omdat de ba-
sisverordening van het Fonds slechts
vastleggings- en geen betalingskredieten

bevat. Als zodanig zou de zeggenschap
over de omvang van de uitgaven binnen
de grenzen van de vastleggingskredieten
bij het Parlement berusten, terwijl in ge-
val van verplichte uitgaven de Raad het

laatste woord heeft. Het Parlement
dreef uiteindelijk zijn zin door, althans
voor de proefperiode.

De eerste verdeling

De eerste uitkeringen van het EFRO

vonden plaats op 17 oktober 1975. Van
de beschikbare 300 mln. rekeneenheden

werden er 160 mln, verdeeld, waarvan

ongeveer 90 mln. v66r het einde van het
jaar in handen van de aanvragers zullen

zijn.
De eerste steun gaat naar
655
pro-
jecten, met een globale waarde van
1.250 mln. rekeneenheden in acht lidsta-
ten, waarvan 448 op het gebied van de
infrastructuur (100 mln. rekeneenheden)
en 207 in de industriële, ambachtelijke
en dienstverlenende sector (60 mln.)
waardoor 36.000 arbeidsplaatsen ge-
creëerd of behouden zullen worden.

Ongeveer 90% van de uitkeringen kwam
ten goede aan vier lidstaten: Italië (86,8
mln. rekeneenheden), Frankrijk (22
mln.), Groot-Brittannië (21,2 mln.) en
Ierland (14,2 mln.). Duitsland ontving
6,2 mln. rekeneenheden, Nederland 5,6

mln., Denemarken 3,9 mln. en Luxem-
burg 700.000 rekeneenheden. België

is het enige land dat, deze keer, buiten

de verdeling viel omdat, ten gevolge van
onenigheid tussen de taalgemeenschap-

pen en het plotselinge overlijden van de
minister van Economische Zaken, de
steunaanvragen te laat werden inge-
diend bij de Commissie.

De steun aan Nederland van ca.
f. 19 mln, is bestemd voor twee projecten

in Groningen (Eemshaven enWinscho-
terdiep) en één in Limburg (autoweg
Heerlen – Maastricht).
Niet alle aanvragen van de lidstaten
werden aanvaard door het Comité van
het Fonds, dat samengesteld is uit verte-

genwoordigers van de lidstaten en onder
voorzitterschap van een Commissie-

vertegenwoordiger staat. Een aantal
aanvragen voor financiering van grote
wegenwerken in Italië, Nederland,
Frankrijk en Duitsland werden voorlo-
pig niet in behandeJing genomen omdat

men eerst wil nagaan of deze stroken
met de vastgelegde criteria. Het gevaar
is immers niet denkbeeldig dat de ver

strekte EG-fondsen voor andere doel-

einden gebruikt zouden worden door
de nationale overheden, vooral in een
periode dat de lidstaten pogen hun uit-

gaven te beperken. Trouwens, van West-
duitse zijde werd in die zin kritiek geuit
op de gang van zaken in het Fonds en op
de al te gemakkelijke houding van de

Commissie in dit opzicht. Immers, niet

alleen werd geld verstrekt voor projecten
die bijna of helemaal klaar zijn, maar
bovendien kunnen ook achter bepaal-
de z.g. regionale projecten vraagte-
kens worden gezet, zoals de aanleg

van de weg in de omgeving van Gargano,
waarbij de Italianen in hun aanvraag om
steun uitvoerig zijn ingegaan op het na-

tuurschoon, maar helemaal niet op het
basiscriterium: de creatie van werk-

gelegenheid. Anderzijds kan men zich afvragen of de Westduitse reactie niet
ingegeven is door het afwijzen van hun

aanvragen voor financiële steun voor de
bouw van een kuurhuis op Syit, een ijs-
baan in Beieren en een zwembad in het

zonegebied. Met andere woorden, zoals
verwacht kon worden, komt het regio-
naal beleid van de EG in een sfeer van
onderlinge touwtrekkerijen, die niet

zo vlug zal verdwijnen zolang de natio-
nale overheden afkerig zijn van een op

Gemeenschapsniveau gecoördineerde

planning van het regionale beleid en
Commissie-inmenging ter zake.

Het resterende bedrag van 1975 –
140 mln. rekeneenheden – zal verdeeld

worden in de loop van december. Omdat
Ierland reeds viervijfde, Italië drievier-
de en Frankrijk de helft van hun quo-

tum opnamen, zal het merendeel naar
Groot-Brittannië gaan dat tijdens de

eerste verdeling slechts een kwart van
zijn allocatie opnam.

Besluit

Het Europese economische integra-
tieproces heeft zonder twijfel als een

krachtige motor gewerkt voor de wel-
vaartsverhoging die de lidstaten kenden,

doch de aanzienlijke welvaartskloof
tussen rijke en arme regio’s is gebleven,

zo niet versterkt. Een nivellering
hiervan is nochtans noodzakelijk, niet
alleen om zijn inherente sociale onrecht-
vaardigheid, maar ook wegens het ge-

vaar dat van regionale welvaartsver-
schillen op de verwezenlijking van de

integratie uitgaat en de belemmering
ervan voor de realisatie van de econo-
mische en monetaire unie. Het regionale
beleid werd evenwel van meet af aan
als een zaak van de lidstaten beschouwd,
doch de ervaring is dat zij inzake
regionale hulpverlening onderling zijn
gaan wedijveren om door allerlei

faciliteiten elkaar zoveel mogelijk

investeringen af te snoepen 20). in die zin
werd art. 92.3 van het EEG-Verdrag al
te vaak door de lidstaten als een alibi

misbruikt om subsidies te kunnen verle-
nen voor allerlei doelstellingen in door
hen aangeduide probleemgebieden.
Pas recent heeft de Commissie zich hier

niet langer meer bij neergelegd en heb-
ben een aantal lidstaten, zoals België,

moeten ervaren dat de Commissie het niet
eens is met hun steunwetgeving, de af-

C. D. Ehlerman, Applying the new bud-
gettary procedure for the first time (article
203 of the EEC Treaty),
Common Market
Law Review,
augustus 1975, blz. 335-337.
L. Van Depoele, op. cit., blz. 389-390. Voor een overzicht van de diverse natio-nale steunmaatregelen, zie P. de Castelbajac, Les aides â l’expansion industrielle régionale
dans les pays du Marché Commun,
Notes es
Etudes Documentaires
(La documentation
française), nr. 3917, II september 1972.

1182

ESID
Ingezonden

Schatkistpapier en

indirecte kredietbeheersing
In
ESB
van 22 oktober jl. verscheen
een artikel van Drs. Kruimel over de

rol die het schatkistpapier vervult in het
systeem van indirecte kredietbeheer-

sing. De liquiditeitsreserve waartoe de banken zich onder dat systeem hebben
verplicht, wordt, zoals bekend, voorna-
melijk aangehouden in de vorm van

schatkistpapier. Daardoor heeft, aldus
Drs. Kruimel, het rijk zich de laatste 2
jaar goedkoop kunnen financieren.
Thans zou het rijk door zijn grote fi-
nancieringsbehoefte de werking van het
systeem dreigen te verzwakken. Voorts
ziet de schrijver van het artikel het
overleg dat De Nederlandsche Bank
heeft gevoerd over een meer direct sys-
teem als een indicatie voor een moge-lijke zwakte van het indirecte systeem.
Op deze drie opmerkingen willen wij
gaarne ingaan.

Werking van het systeem

Om te beginnen met de laatste op-merking: het indirecte systeem heeft,

evenals elk ander systeem, uiteraard

zijn beperkingen. Tegen het in het verle-
den gehanteerde directe systeem – de
z.g. kredietplafonds – zijn destijds
eveneens bezwaren aangevoerd, waar-
van het belangrijkste was dat het ver-starrend werkte: alle banken mochten
gedurende een lange reeks van jaren

DRS. H. H. COLJÉ*

hun (korte) kredieten slechts in een ge-lijk, beperkt tempo uitbreiden. Ook het

hollen-of-stilstaan-effect werd als een
bezwaar gevoeld: een veelal explosieve

kredietexpansie in de korte perioden
zonder restrictie en een krachtig afrem-
men in de lange perioden met restrictie.
Deze bezwaren gaven De Nederland-
sche Bank aanleiding met het bankwe-

zen (banken, Postgiro/RPS) in overleg
te treden over een ander systeem dat in

beginsel de concurrentie niet zou beper-
ken. Na een uitvoerig overleg kwam een

systeem van indirecte kredietbeheersing
tot stand waarbij de banken zich ver-

plichten bepaalde percentages liquide
activa aan te houden tegenover hun cre-

ditgelden.

De werking van het systeem berust op de veronderstelling dat de verhou-
ding tussen liquide activa en creditgel-
den terugloopt door kredietverlening
(en lange beleggingen) van het bankwe-

zen en dat de bereidheid tot kredietver-
lening vermindert wanneer de Vrije
marge tussen de feitelijk aanwezige en

de verplichte liquiditeit kleiner wordt resp. verdwijnt. Een individuele bank
kan proberen hieraan te ontkomen

door meer creditgelden aan te trekken
dan andere banken, waardoor zij toch
aan de liquiditeitsreserveplicht zal kun-
nen voldoen en derhalve minder zal
worden gehinderd in haar kredietex-
pansie. Een dergelijke strijd om de cre-

ditgelden zal met name zijn te verwach-

ten in een z.g. zware fase van het sys-
teem, wanneer de banken de benodigde
liquiditeiten slechts ten koste van een
beroep op De Nederlandsche Bank
kunnen verkrijgen. Dit zou kunnen lei-
den tot een rente-opdrijving, die tweeër-

lei gevolgen kan hebben: repatriëring

van het netto buitenlands actief van de
banken en/of kapitaalinvoer van de
niet-monetaire sectoren. Beide bewegin-

gen kunnen onder bepaalde omstandig-heden ongewenst zijn, met name in het
vrij uitzonderlijke geval dat de zware
fase van het indirecte systeem zou wor-

den toegepast in een periode waarin de
lopende rekening van de betalingsba-
lans een groot overschot vertoont. In

dat geval kan het aanbeveling verdienen de zware fase van het systeem niet te la-
ten ingaan, doch in plaats daarvan be-
paalde directe elementen aan het sys-
teem toe te voegen. (Overigens moet
worden opgemerkt dat elke vorm van monetaire beperking, dus ook de kre-
dietplafonds, het risico van rentestijging

en daarmee van een zekere kapitaalin-
voer met zich meebrengt).

De conclusie is dat het systeem van

indirecte kredietbeheersing het beste
past in het klassieke beeld, waarbij een
overspannen economie gepaard gaat

met betalingsbalanstekorten: een ren-
testijging die uit dit systeem kan Voort-
vloeien behoeft dan geen grote bezwa-

ren met zich mee te brengen. Gaat een overspannen economie echter gepaard

met grote betalingsbalansoverschotten,
dan kunnen directe elementen de voor-
keur verdienen. Hoewel de eco-

nomische situatie thans geenszins aan-
leiding geeft tot kredietbeperking, heeft
het toch bepaalde voordelen een ver-
plichte liquiditeitsreserve die een zekere
vrije marge laat ten opzichte Van het
feitelijke liquiditeitsbezit, te handhaven:

wanneer de omstandigheden zulks ver-
eisen kan snel en soepel worden overge-
schakeld naar de zware fase van het in-
directe systeem. Het nieuwe instrumen-

tarium kan voorts voorkdmen dat de
kredietplafonds weer zo langdurig moe-
ten worden toegepast als dat in het ver-leden helaas noodzakelijk was.

bakening van probleemgebieden en de
overdreven hulpverlening. Deze bekommernis heeft de Commis-
sie er verder toe aangezet een aantal
maatregelen uit te werken voor de coör-
dinatie van de regionale steunverlening
van de lidstaten in de z.g. centrale ge-
bieden en geleidelijk een gemeenschap-
pelijk regionaal beleid te ontwikkelen
voor de nivellering van regionale wel-
vaartsafwijkingen. De creatie van twee
nieuwe instrumenten, het Comité voor
Regionale Ontwikkeling en het EFRO,

is zonder twijfel een belangrijke stap
in die richting. Toch blijft de weg naar
een gemeenschappelijk regionaal beleid
nog lang: het EFRO is, ondanks de

opzet van een globale streekbenadering,
niet meer dan ,,een mechanisme tot subsi-
diëring van het nationale ontwikkelings-

beleid van de diverse lidstaten” 21).

Anderzijds moet de, momenteel, aan-
vullende rol van het EFRO gezien wor-

den in het licht van de voorzichtige
politiek die de Commissie voert om een
gemeenschappelijk beleid te introduce-
ren omdat het hier in wezen gaat om
een evenwichtsstrijd tussen Gemeen-
schaps- en nationale bevoegdheden.

Europa Instituut
Leiden

21) L. Van Depoele, op. cit., blz. 394

Goedkope financiering
De tweede opmerking van Drs. Krui-
mel betreft de goedkope financiering
door het rijk als gevolg van het indi-
recte systeem. Hij wijst erop dat de
laatste twee jaar het rendement op het
uitgegeven schatkistpapier meestal 1%
tot
1/2%
lager lag dan dat op staatsle-
ningen met een overeenkomstige loop-
tijd en dat in 1970 en 1971 deze ver-

schillen veel geringer waren. Allereerst

* De auteur, werkzaam bij De Nederland-
sche Bank, geeft in dit artikel zijn persoon-
lijke opvattingen weer.

ESB 3-12-1975

1183

zij hierbij aangetekend dat in andere ja-

ren in het verleden (voordat er van een
verplichte liquiditeitsreserve sprake
was) marges van gemiddeld 1% ook
voorkwamen. Het is natuurlijk heel
moeilijk aan te tonen of een financie-

ring goedkoop was, omdat zoveel facto-
ren daarbij een rol spelen. Toch kan

niet ontkend worden dat de afgiftetarie-
ven voor schatkistpapier sedert de in-
voering van de verplichte liquiditeitsre-
serve soms aan de relatief lage kant wa-ren. In hoeverre dit aan de verplichte Ii-
quiditeitsreserve is toe te schrijven is

moeilijk te kwantificeren. Hierbij kun-
nen twee kanttekeningen worden ge-

plaatst.

Wij menen dat het niet nodig is dat
er een invloed van de verplichte liqui-

diteitsreserve op de tarieven voor
schatkistpapier uitgaat, zolang er een
zekere vrije marge bestaat.
Veel belangrijker is echter dat er
an-
dere
factoren zijn opgetreden die de
afgiftetarieven voor schatkistpapier
hebben beïnvloed; wij komen daarop nog terug.

Wat de eerste kanttekening betreft:

de vrije liquiditeitsmarge schommelde (op enkele maanden na) tussen ca. 1%

en 3% van de kort-toevertrouwde gel-
den, wat overeenkomt met rond f. 400

mln. tot f. 1.400 mln. Indien banken in

de lichte fase minder schatkistpapier
willen kopen, bijv. omdat de rente hen

niet aanstaat, dan zijn zij daarin Vrij.
De Nederlandsche Bank zal immers zo
nodig de liquiditeitsreserve verlagen om
de gewenste vrije marge te handhaven.
Het ,,hamsteren” van schatkistpapier
door banken met het oog op een even-
tuele zware fase is niet nodig, want in
die fase zal schatkistpapier tegen een re-
delijke rente ter beschikking worden ge-

steld. Ook kan een individuele bank
met een eventueel tekort interbancair
krediet opnemen (dat niet als aftrekpost
voor de liquiditeitsreserve meetelt) en

geld uitzetten in één van de vormen die
wel meetellen in de lïquiditeitsreserve.

Misschien heeft dit marktmechanisme
nog niet optimaal gewerkt, maar als dat

zo is, moet het de marktpartijen moge-
lijk zijn dit te verbeteren.
De tweede kanttekening is dat
andere

factoren dan de liquiditeitsreserve een

belangrijke invloed op de tarieven voor
schatkistpapier hebben uitgeoefend. In
dit verband kan worden gewezen op de

grote ontvangstenexcedenten van het
rijk in de jaren 1972 t/m 1974 van in
totaal ca. f. 5 mrd. (mede veroorzaakt
door afromingsleningen van het rijk op
de kapitaalmarkt ter compensatie van

kapitaalinvoer), resulterend in netto-af-
lossingen van schatkistpapier in 1972 en
1973 en een toeneming van het tegoed

van het rijk bij De Nederlandsche Bank
van f. 2,6 mrd. in jaruari 1972 tot f. 6,6

mrd. in januari 1975, met inbegrip van
de bijzondere rekening van het rijk uit
hoofde van de overdracht van de IMF-

positie ad f. 1.400 mln, en de herfinan-

cieringsrechten. Daar komt nog bij dat
gedurende een lange periode (september

1971 tot februari 1973) in het geheel

geen schatkistpapier werd geplaatst, zo-
dat er een willige markt was toen de af-
gifte van schatkistpapier werd hervat.
Het is geen wonder dat onder deze om-
standigheden de rente voor schatkistpa-

pier werd gedrukt. Toen echter de ,,sel-
Iers’ market” omsloeg in een ,,buyers’
market” – althans in de ogen van

marktpartijen – had dit een belang-

rijke invloed op de renteverhoudingen.
Hiervan geeft Drs. Kruimel zelf een
voorbeeld. Hij schrijft:

,,Sedert het bekend worden van het feit dat
het rijk zijn grote financieringsbehoefte (ca.
f. 14 mrd.) ook met monetaire middelen
moet gaan financieren, is de situatie met be-
trekking tot het schatkistpapier in het indi-
recte kredietbeheersingssysteem veranderd.
Daardoor zijn in een korte tijd de mogelijkheden voor de banken om een rede-
lijke rente te verkrijgen verbeterd”.

Daarmee geeft hij dus al aan dat het
indirecte systeem geen oorzaak van
goedkope financiering door de staat be-
hoeft te zijn waarmee zijn stelling dat
het rijk de vruchten van het systeem
plukte, wordt ondergraven.

Verzwakking systeem

Tenslotte komen wij tot de derde op-
merking namelijk dat het rijk door haar grote financieringsbehoefte de werking van het gehele indirecte systeem dreigt
te verzwakken. Als De Nederlandsche
Bank een stringente monetaire politiek

zou willen voeren, kan het maximum-
percentage voor de liquide activa die
een bank tegenover de korte passiva
moet aanhouden (de x)
5%
boven het
feitelijke liquiditeitsbezit van de collec-tiviteit van de banken per het einde van
het voorafgaande jaar worden vastge-
steld (de z.g. ,,remweg” van
5%).
Voor 1974 en 1975 is aldus een maximum
van x vastgesteld van 16% resp. 15%,
bij een y (het verplichte liquiditeitsper-

centage tegenover de lange passiva) van
6%. Volgens Drs. Kruimel zou door het

optrekken van de x het verschil met de y zo groot worden dat de mogelijkheid
niet denkbeeldig moet worden geacht
dat er een ongewenste ontwikkeling
ontstaat ten opzichte van de lange pas-
siva.

Hierbij kan het volgende worden
aangetekend. Zolang de x niet belang-
rijk boven de in de laatste jaren vastge-
stelde maximum-percentages uitkomt,
kan niet van een nieuw probleem worden

geproken. Het valt nog niet te bezien
of de x wel belangrijk daarboven zal
moeten worden verhoogd. Over de om-
vang van een eventuele monetaire fi-
nanciering van het rijk is immers nog
niets bekend. Evenmin is bekend in

hoeverre deze financiering zal plaats-
vinden door een netto-afgifte van schat-
kistpapier
,
en in hoeverre door een da-

ling van het saldo van het rijk bij De

Nederlandsche Bank. Voorts dient te
worden bedacht dat een toeneming van

de portefeuille schatkistpapier bij de
banken ten dele wordt geabsorbeerd

door een stijgende liquiditeitsplicht die
verband houdt met de toeneming van
de creditgelden.
Als
een belangrijk ver-

dergaande verhoging van x nodig zou
zijn – wat bepaald niet vaststaat – en
als
dat inderdaad problemen zou ople-
veren – wat evenmin vaststaat – dan

is een discussie daarover altijd moge-
lijk. Er is geen reden bij voorbaat te
veronderstellen dat voor eventuele pro-

blemen op dit gebied geen oplossing
zou kunnen worden gevonden. Voor de

vrees, dat het rijk door haar grote fi-
nancieringsbehoefte de werking van het

gehele systeem dreigt te verzwakken,

lijkt derhalve geen aanleiding te be-
staan.

H. H. Coljé

Naschrift

Drs. H. H. Coljé maakt naar aan-

leiding van mijn artikel ,,Schatkistpapier
en indirecte kredietbeheersing” een aan-
tal belangwekkende opmerkingen.
Gaarne maak ik van de gelegenheid ge-
bruik om zijn en mijn argumenten nader
te belichten. Er zal van de door hem ge-kozen volgorde worden uitgegaan.
Uit mijn opmerking ten aanzien van
de toevoeging van directe elementen

aan het systeem van indirecte krediet-
beheersing mag niet worden afgeleid dat
een systeem van directe kredietbeheer

sing te prefereren zou zijn. Er is geens-
zins een waarde-oordeel over een van
beide systemen uitgesproken. Wel is
aangevoerd dat een zware fase in Neder

land op het moment nauwelijks haal-
baar lijkt. Immers, de lopende rekening
van de betalingsbalans vertoont reeds
vanaf 1972 aanzienlijke overschotten,
terwijl deze naar verwachting in de
komende jaren zeer groot zullen blijven
(bijv. in 1976: f. 7 mrd.). Men kan zich
derhalve afvragen of het voor De Neder-
landsche Bank, indien zij een stringente
monetaire politiek wil voeren, geduren-
de een tamelijk lange reeks van jaren
mogelijk zal zijn om niet haar toevlucht

tot directe elementen te nemen. Wellicht
dat men hier zelfs van een semi-duur-
zame zwakte van het indirecte systeem zou kunnen spreken. Met andere woor-
den, het systeem van indirecte krediet-
beheersing blijkt een goed instrument te

zijn voor een lichte vorm van krediet-
beheersing. Voor een zware vorm lijkt
het de eerstkomende jaren – in verband
met de grote overschotten op de lopende
rekening – minder geschikt.
Het tweede punt betreft de relatief
goedkope financiering door het rijk.
Drs. Coljé voert aan dat ook voor 1970 het rendement op het uitgegeven schat-

1184

kistpapier regelmatig ca. 1% onder dat
van staatsleningen met overeenkomstige
looptijd heeft gelegen. Hoewel dit juist is, is deze opmerking voor mijn betoog
minder relevant. Voor 1973 was het
bankwezen immers niet min of meer ver-
plicht om het schatkistpapier af te

nemen. De in die tijd gehanteerde af-
giftesystemen maakten daarbij de keuze
van het bankwezen tussen al of niet aan-
kopen, eenvoudiger.

Dat het rijk zich goedkoop heeft kun-
nen financieren blijkt Drs. Coljé met mij
eens te zijn, aangezien hij stelt ,,het kan
niet ontkend worden dat de afgifte-
tarieven voor schatkistpapier sedert de
invoering van de verplichte liquiditeits-

reserve soms aan de relatief lage kant
waren”. Alleen wordt door hem aan-
gevoerd dat er behalve het indirecte
systeem ook andere factoren de oorzaak
voor waren. Dit betreft dan met name de
grote ontvangsten-excedenten van het
rijk en het gedurende een langere periode
niet uitgeven van schatkistpapier. Het
lijkt echter de vraag of deze factoren wel

zo belangrijk zijn geweest voor de
tarieven
van het schatkistpapier. Naar

alle waarschijnlijkheid zou, toen in 1973
de emissies van schatkistpapier werden
hervat, de markt – tegen de dan gel-
dende tarieven – in het geheel niet ,,wil-
lig” zijn geweest, indien toen het indirec-te systeem niet voor de deur had gestaan.
In mijn artikel is duidelijk de periode genoemd waarin het rijk zich goedkoop
heeft kunnen financieren, namelijk van
begin 1973 tot juli 1975 (en niet meer
daarna). Het is derhalve wel degelijk het
rijk geweest, dat in de eerste twee jaar

de zoete vruchten van het systeem plukte.
Daarbij is niet gesteld dat het systeem
van indirecte kredietbeheersing per defi-
nitie oorzaak van de goedkope finan-
ciering van het rijk moet zijn. Wel dat het

dit tot juli 1975 is geweest.
Zeer belangwekkend zijn de opmer

kingen welke ad a worden gemaakt.
Natuurlijk kan men theoretisch stellen
dat iedere bank vrij is om schatkistpapier
te kopen, hoewel het rente-argument bij
het veelvuldig gehanteerde tender

Tabel /

systeem nauwelijks opgaat. De banken
weten dan immers pas na hun inschrij-
ving wat de rente is. In de praktijk zal
het voor een individuele bank nauwelijks

mogelijk zijn om een aantal opeenvol-

gende keren niet mee te doen bij een emissie. Het is met name de vraag of
de betreffende bank de hieraan verbon-
den risico’s zal willen lopen.

Derhalve mag men stellen dat de indi-
viduele banken alleen al uit concurren-

tieel oogpunt min of meer verplicht zijn

om gelijke tred te houden bij emissies
van schatkistpapier. De redenering dat
De Nederlandsche Bank de liquiditeits-

reserve zo nodig zal verlagen doet dan
ook alleen opgeld, indien het bankwezen

in haar geheel (of voor een groot deel)
weigert om op emissies van schatkist-
papier in te schrijven. Het lijkt zowel
voor de monetaire autoriteiten als voor
de banken een goede zaak dat dit nog
nooit is voorgekomen.
Het derde punt betreft de verzwakking
van het systeem door de financierings-
behoefte van het rijk. Drs. Coljé stelt
dat ,,het nog valt te bezien of de x wel
belangrijk boven de in de laatste ja-

ren vastgestelde maximum-percentages
moet worden verhoogd. Over de omvang

van een eventuele monetaire financie-
ring van het rijk is immers nog niets
bekend”. De laatste is echter wel globaal
te benaderen. Het netto-kapitaalmarkt-
beroep van het rijk en de lagere overheid

bedroeg in procenten van het nationaal

inkomen vanaf 1957 (zie tabel 1).
Het blijkt dat in de jaren met een vrij-
wel overeenkomstige conjunctuurfase
als welke voor 1976 wordt verwacht
(1958/1959, 1967/1968 en 1972) een

relatief groot beroep op de kapitaal-
markt mogelijk was. Het grote netto-
beroep dat in 1958/1959 werd gereali-
seerd vond echter plaats in een periode
dat de spaarquote rond de 20 lag en de
particuliere spaarquote circa 1 punt

boven het voor 1976 verwachte niveau
van 14,8. Vooralsnog lijkt een netto-

beroep ter grootte van circa 4,5% van
het nationaal inkomen in 1976 goed
haalbaar. Dit impliceert dat de overheid

ca. f. 9,5 mrd. op de kapitaalmarkt zal
kunnen dekken. Er is derhalve in 1976
f. 7,5 mrd. monetair te financieren.

Van het tekort ad f.17 mrd. heeft f. 14
mrd. betrekking op het rijk en f. 3 mrd.
op de lagere overheid. Als ruwe schat-

ting zou men de volgende onderverdeling
kunnen maken tussen kapitaalmarkt

en monetaire financiering:

Tabel 2

Kapitaalmarkt Monetair

Totaal

Rijk
……..
7.5

6.5

14
Lagere over-,
held

2

1

3

Totale Over-
heid

,

9.5

7,5

17

De monetaire financiering van het rijk

zal voor een deel kunnen plaatsvinden
door middel van een afbouw van haar
tegoed bij De Nederlandsche Bank.
Gezien de huidige stand kan worden ge-
dacht aan een bedrag van ca. f. 3 mrd.
Men mag er dan ook van uitgaan dat het
uit hoofde van de financieringsbehoefte
van het rijk in 1976 te plaatsen bedrag

aan schatkistpapier de f. 3 mrd. zal be-
naderen. Ruwweg kan men dit gelijk-

stellen aan een marge in procenten van
de kort-toevertrouwde gelden van 6.
Het ligt derhalve voor de hand dat
De Nederlandsche Bank alleen al voor
het afromen van de vrije marge de x
zeer dicht in de buurt van het huidige
maximum-percentage moet gaan bren-gen. Het is dan ook evident dat het rijk

door haar grote financieringsbehoefte
De Nederlandsche Bank in de wielen zal

rijden, indien de laatste wil overgaan tot een verzwakking van de indirecte
kredietbeheersing. Alleen al het feit dat
de x op een niveau zal moeten worden
gesteld dat enkele punten ligt boven wat

bij een normale financieringsbehoefte
van het rijk nodig was geweest, lijkt een

afdoende bewijs dat mijn conclusie, dat
de grote financieringsbehoefte van het
rijk de werking van het indirecte systeem
dreigt te verzwakken, onveranderd ge-
handhaafd kan blijven.
B. J. Kruimel

1957

1958

1959

1960

1961

1962

1963

1964

1965

1966

1967

1968

1969

1970

1971

1972

1973

1974

Netto-beroep door:

Rijk
……………………………………
0.2

0.7

2.1

1.6

1.6

1.0

1,9

1.4

1,2

1 6

2,2

1,5

2,3

1.8

1,9

1.6

1,2

1,4

Lagere overheid
…………………………..
1.8

4.8

3.6

3,4

2.4

1,1

2.4

3,0

3,1

1,6

2,2

2.1

1,3

1.6

2.1

3.2

1.3

2,3

Totale overheid
…………………………..
2.0

5,5

5.7

5,0

4.0

2.1

4,3

4.4

4,3

3.2

4.4

3.6

3.6

3.4

4,0

4.8

2.5

3.7

(Onancieringstekort overheid

………………..
3.9

5.4

2,0

1.0

2.1

3,6

3,6

5.2

4.9

5,0

5,1

5.0

4,4

3,8

3.8

1.8

1.4

2,8)

Bron: jaarverslag De Nederlandsche Bank.

Indien u niet élles op economisch gebied kunt lezen,

dan kunt u ESB onmogelijk missen.

ESB 3-12-1975

1185

Au courant

Impasse

A. F. VAN ZWEEDEN

In een situatie waarin het voor ieder
duidelijk
zou
moeten zijn dat alleen
overeenstemming over de doelstellingen
van het sociaal-economisch beleid nog
uitkomst kan bieden, hebben de par-
tijen in de Stichting van de Arbeid zich
juist dieper dan ooit in hun stellingen
ingegraven. Collectieve onderhandelin-
gen aan de top lijken niet meer de basis
te kunnen bieden voor het bereiken van
overstemming wanneer het machtseven-
wicht op de arbeidsmarkt zo grondig ver-
stoord is als thans het geval is. Van deze
elementaire kennis van de arbeidsver-
houdingen hebben ideologen van de sa-

menwerkings- en integratiegedachte geen
kaas gegeten. Ook het kabinet heeft tot
het laatst in de illusie geleefd dat de
,,sociale partners” in de Stichting van de
Arbeid nog tot een akkoord te verleiden

zouden zijn op basis van enkele ,,voor-
stellen ter overweging”. Uit de veront-
waardigde reacties van minister Boersma
na de definitieve mislukking van het
overleg, kan worden afgeleid dat het
voor hem een raadsel moet zijn dat werk-
gevers en werknemers elkaar juist in tij-
den van crisis niet kunnen vinden in een
gezamenlijke aanpak van het toch cen-

traal gestelde probleem van de werk-
loosheid.

De werkgeversdelegatie heeft bij het
overleg een discussienota ter tafel ge-
bracht waarin op overheid en vakbewe-
ging een beroep wordt gedaan met de
werkgevers te gaan praten over een
,,breed maatschappelijk akkoord”. In
het wat kryptisch gestelde communiqué
dat de Rijksvoorlichtingsdienst ver-
spreidde na de besprekingen die het
kabinet met werknemers en werkge-
vers had gevoerd, is ook sprake van een
tripartite overleg over een meerjarig
arbeidsvoorwaardenbeleid. Hoe nuttig
zo een gesprek ook ou kunnen zijn,
op het moment waarop het op tafel
kwam kon het overleg over het arbeids-voorwaardenbeleid voor 1976 niet meer
gered worden.

De tekst van de werkgeversnota maakt

dwdelijk dat het niet eens de bedoeling
van de ondernemers kan zijn geweest het

overleg uit de impasse te halen. Naar hun
opvatting was het immers zinloos te on-
derhandelen over het jaar 1976, waarin

geen enkele vorm van loonsverho-

ging, ook geen prijscompensatie, moge-
lijk is. De werkgevers beschouwen 1976
als een overgangsjaar waarin een be-
gin moet worden gemaakt met de ombui-

ging van de reële arbeidskosten.
Er is in de Stichting van de Arbeid
niet echt onderhandeld. Ook niet op de’
laatste dag toen het kabinet tot de con-
clusie moest komen dat het zelf de ver-
antwoordelijkheid voor de inkomens-

ontwikkeling in 1976 op zich moest
nemen. Werkgevers en werknemers
hebben volstaan met het uitwisselen
van standpunten (Boersma in Brand-

punt: ,,Het was net de voetbalwedstrijd Nederland-Italië. Kok en Van Veen die
de bal zo lang mogelijk in de eigen ploeg

willen houden en geen stap vooruit wil-
len doen”). Het kabinet kon, zoals Albe-
da in
ESB
van 19 november jI. schreef,
geen neutrale bemiddelaarsrol spelen,
de overheid met haar verantwoordelijk-

heid voor de werkgelegenheid en een
verantwoord niveau van collectieve
voorzieningen, is immers zelf belang-
hebbende partij bij het loongesprek.

Er komt nu dus een ,,samenstel van
maatregelen” om lonen en andere inko-

mens aan banden te leggen. Boersma maakt de indruk van een minister die
een rol krijgt opgedrongen die hem

helemaal niet ligt. Ingrijpen in de lonen
is een activiteit die een man als Boersma
wezensvreemd is. Over lonen en arbeids-

voorwaarden behoren de sociale part-
ners het eens te worden, de overheid be-
hoort zich daar eigenlijk niet mee te be-
moeien.
Al is de knoop voor 1976 nu doorge-
hakt, de vraag is hoe het arbeidsvoor

waardenbeleid op langere termijn zo
moet worden geregisseerd dat de centra-

le beleidsdoelstellingen van de overheid
en de uitkomsten van het sociaal over-leg beter op elkaar worden afgestemd,
zonder dat we terugvallen op de geleide
loonpolitiek van de jaren vijftig. Er ligt
een uitnodiging op tafel van de werkge-vers die al aanvaard is door het kabinet.
Ook het kabinet-Den Uyl vindt dat de

drie partijen moeten gaan overleggen

over nieuwe doelstellingen op lange
termijn en over een meerjarig arbeids-
voorwaardenbeleid.

De werkgeversnota lijkt mij geen ba-

sis te bieden voor zo een gesprek. Uit-
voering van het meerjarenschema voor
de loonontwikkeling, dat de werkgevers

in hun nota hebben opgesteld, betekent
dat de vakbeweging de eerstkomende
vier jaar wordt uitgerangeerd. Zij zou
alleen nog kunnen opereren in de uiterst
smalle marge van de immateriële zaken
die geen geld kosten. De automatische
prijscompensatie en de indexerings-

mechanismen voor de sociale uitkerin-

gen zouden moeten worden afgeschaft.
De reële arbeidskosten zouden jaar-
lijks met 2,5% moeten achterblijven bij

de stijging van de arbeidsproduktivi-
teit.

Mocht deze stijging een keer mee-

vallen, dan dient de extra ruimte in de
eerste plaats te worden gebruikt om de
rendementen van de ondernemingen te
vergroten.

De werkgevers willen wel wat ruimte
geven voor bijstelling van de lonen,

maar dat mag niet automatisch gebeu-
ren. Er zal over onderhandeld moeten
worden. In principe moet de loonstij-
ging aan het begin van het contractjaar
worden overeengekomen. De onderhan-
delingen voltrekken zich binnen het

nauwe keurslijf van het meerjarensche-
ma voor jaarlijkse verlaging van de
reële arbeidskosten en aan de hand van
prognoses van het Centraal Planbureau voor de prijs- en produktiviteitsontwik-keling in het komende jaar. Op die ma-

nier krijg je een arbeidsvoorwaarden-
beleid dat soepeler kan worden aange-

past aan de doelstellingen van het so-
ciaal-economisch beleid, omdat het

verlost is van het indexeringsautomatis-
me.

Toch valt niet goed in te denken hoe
een meerjarig looncontract het zonder
een of andere vorm van loonindexering
kan stellen. De werkgevers maken

sterk de indruk dat zij een mooi sche’ma
hebben bedacht waarmee zij op de beste
manier naar zich zelf kunnen toerekenen
zonder ook maar iets daarvoor te moe-
ten inleveren. Want niet alleen willen

zij elke vorm van inkomensverdeling
via de primaire arbeidsvoorwaarden
uitsluiten, ook op de z.g. immateriële

punten, zoals vermogensaanwasde-
ling, hervorming van de ondernemings-

1186

John Hicks: Capital and time,
a
neo-austrian
theory. Clarendon Press, Oxford,

1972, 213 blz., $ 2.75.

Dit is het derde boek, dat Hicks over
kapitaaitheorie heeft geschreven. De

twee anderen zijn:
Value and capizal

(1939) en
Capital and growzh
(1965).

Het nieuwe boek geeft een alternatieve

beschrijving van het produktieproces,
ingegeven door de moeilijkheden die
aan het gebruik van het conventionele

reële kapitaalbegrip verbonden zijn, de
daaruit voortvloeiende wens dit begrip
te vermijden, en voortbouwend op ge-
dachtengangen uit de Oostenrijkse
school. Uit deze alternatieve beschrij-
ving kunnen stellingen worden afgeleid
die heel veel overeenkomst vertonen met die uit de gebruikelijke literatuur, wat er-

op zou kunnen wijzen dat modellen waar-
in het kapitaalbegrip wel wordt gebruikt,
niet zozeer bekritiseerd behoeven te
worden als van bepaalde zijde gebeurt en
dat de uitkomsten ervan niet al bij voor-
baat verdacht behoeven te zijn: wellicht
kunnen duurzame produktiemiddelen in
een beschrijving van het economisch
proces worden opgenomen ,,alsof” ze in

een kapitaalgoederenvoorraad kunnen
worden uitgedrukt. Overigens levert
Hicks’ aanpak weer andere moeilijkhe-

den op en pas bij de verdere uitwerking
ervan zal de vruchtbaarheid kunnen
blijken. Het vermijden van het reële ka-
pitaalbegrip in de gebruikelijke zin en

van de produktiefunctie bemoeilijkt
waarschijnlijk onevenwichtigheidsana-
lyses omdat een bezettingsgraad van
duurzame produktiemiddelen niet te

definiëren is. Ook is nog zeer de vraag
of zijn theorie zich leent voor empiri-
sche toetsing.
Kapitaalgoederen worden door Hicks

opgevat als ,,fasen in het produktiepro-
ces” (blz. 5) – een wat wonderlijke
omschrijving die verduidelijking be-

raad, het verlenen van medezeggenschap
aan de werknemers in investeringsbe-

slissingen, stellen zij zich conservatief
en onwrikbaar op. De werkgevers bren-
gen in hun nota eerder de boodschap
over dat de verhoudingen in Nederland
nu maar eens moeten worden omge-

draaid. De vakbeweging heeft lang ge-
noeg de zaken naar haar hand kunnen zetten. Dat is ten koste gegaan van de
winstmarges en dat moet nu maar eens uit

zijn. Aan hervormingen van de machts-
verhoudingen binnen de onderneming
valt natuurlijk helemaal niet te denken:

het ondernemingsklimaat is door dat

hoeft. Bij wijze van stilering worden le-

veringen van de ene aan de andere be-
drjfshuishouding niet als zodanig in de
beschouwingen betrokken; een andere
vorm van aggregatie dus dan in de ge-
bruikelijke aanpak. Dit is de reden
waarom Hicks over een Oostenrijkse
theorie spreekt. Het produktieproces –
op deze wijze gezien als een geheel –

wordt beschreven als een tijdsprofiel

van twee bij elkaar behorende stromen,
één van ,,inputs” (a

) en één van ,,out-

puts” (b
i
), die in de tijd kunnen varië-
ren en waarbij de laatste later begint
dan de eerste: er is een constructiefase.
De inputs worden uitsluitend als arbeid
gezien; dat wordt mogelijk door de ge-
noemde wijze van aggregatie. Dat er
sprake is van een stroom ,,outputs”
doet de theorie afwijken van de ,,oude”
Oostenrijkse en wettigt de naam ,,neo-
Oostenrijks”. Later zal blijken dat de
aanpak van Hicks het mogelijk maakt
meer theoretische constructies uit de
19e eeuw nieuw leven in te blazen. Dit
maakt één van de aantrekkelijkheden

van het boek uit.

De tijdsprofielen zijn eindig. Hun le-
vensvatbaarheid en hun tijdsduur kun-nen bij een gegeven rentestand worden
afgeleid uit de bekende voorwaarden:
• de contante waarde van de netto-op-
brengsten gedurende de levensduur
moet niet negatief zijn;
• op ieder tijdstip v66r het verstrijken
van de levensduur moet de contante waarde van de nog resterende netto-
opbrengsten, de kapitaalwaarde van
het proces, positief zijn, op ieder tijd-
stip erna negatief.

Bewezen kan worden dat de zo juist
genoemde kapitaalwaarden stijgen bij

linkse kabinet-Den Uyl al genoeg
verpest.

De harde opstelling van de werkge-

vers mag overigens niet beletten dat er
toch een tripartite overleg op gang

komt over het sociaal-economisch beleid
op middellange termijn. De instrumen-
ten waarmee wij onze overlegeconomie
zo mooi in stand wisten te houden, func-
tioneren niet meer. Dat komt niet alleen
door de zogeheten ,,polarisatie” (van
wiens kant eigenlijk?), maar ook door-

dat het stelsel in eigen tegenstrijdigheden,
automatismen en mechanismen is vast-
gelopen. A. F.
van Zweeden

dalende rentevoet en dalen bij stijgende
rentevoet. Hieruit en uit de zo juist ge-

noemde voorwaarden kan worden afge-leid dat de interne rentestand, d.w.z. die
rentestand waarvoor de contante
waarde van de netto-opbrengsten gelijk
is aan nul, uniek is. Om dit in te zien
beginnen we met een willekeurige – be-

trekkelijk lage – rentestand waarvoor
de kapitaalwaarde bij het startpunt van
het produktieproces positief is. Verho-
ging van de rentestand zal die kapitaal-
waarde verlagen en wellicht ook de le-
vensduur. We gaan door met verhoging
van de rentestand tot de kapitaal-
waarde aan het begin van het produk-

tieproces nul is geworden. De rente-
stand waarvoor dat geldt is de interne
rentestand. Aangezien de kapitaalwaar-
den blijven dalen bij toeneming van de
rentestand kan voor geen enkele hogere
waarde de begin kapitaalwaarde op-
nieuw nul worden. Een heel elegant

betoog over een in de literatuur veel be-
sproken gecompliceerd probleem.
De kapitaalwaarde van een proces op
een willekeurig moment tussen het be-gin en het einde van een proces kan op
twee manieren worden bepaald: ,,for

ward looking” en ,,backward looking”.
In het eerste geval worden de nog te
verwachten netto-opbrengsten gedis-
conteerd naar het tijdstip t. In het
tweede geval worden de netto-inputs
vödr het tijdstip t naar dat moment ge-
accumuleerd inclusief de rente. Indien
discontering en accumulatie plaatsvin-
den tegen de interne rentevoet zijn
beide kapitaalwaarden aan elkaar ge-
lijk.

Uit het bovenstaande is duidelijk dat
bij deze wijze van beschrijven van pro-
duktieprocessen begrippen een rol spe-

len die ook te pas komen in de klas-
sieke en neoklassieke aanpak. Het begrip

,,produktiefunctie” wordt echter niet gebruikt. Het kapitaalbegrip heeft in
Hicks’ aanpak een inhoud gekregen die
het voor zo’n functie onbruikbaar

maakt. Het zou in een produktiefunctie
niet op deze wijze een waardebegrip
moeten zijn, maar gemeten moeten
worden als produktiecapaciteit.

Begrippen uit de nationale boekhou-
ding kunnen zonder veel moeite op
deze benadering van het produktiepro-
ces worden toegepast tenminste als de
,,forward looking”-definitie van de ka-
pitaalwaarde van een proces wordt ge-
bruikt. Uit de disconteringsformules
volgt dat de winst in ieder proces gelijk
is aan de som van investeringen en con-

sumptie verminderd met de lonen. De investeringen zijn hierin gelijkgesteld
aan de verandering in de kapitaal-
waarde van het produktieproces. Ma-
cro-economisch gezien kan het ana-
logon hiervan alleen worden gevonden

als de discontering wordt uitgevoerd te-
gen de interne rentestand hetgeen een
evenwichtssituatie verondersteld. Indien
de ,,backward looking”-definitie vân de

ESB 3-12-1975

1187

kapitaalwaarde wordt gebruikt, moet
een correctie worden aangebracht voor
die produktieprocessen die in het verle-
den terecht gestart zijn, maar nu – op

het tijdstip waarop de vergelijking moet
worden opgesteld – niet meer aan de
voorwaarden voor levensvatbaarheid
voldoen. In de ,,backward looking”-de-finitie worden ze voor hun oorspronke-
lijke waarde meegeteld, terwijl ze door
de gewijzigde omstandigheden minder
waard zijn geworden. De winst is in dit
geval geringer dan de rente over het

geïnvesteerde vermogen. Hicks’ alterna-

tieve manier om produktieprocessen te
beschrijven brengt dit probleem van de
nationale boekhouding: het registreren
van vermogensverliezen door gewij-
zigde marktomstandigheden, duidelij-
ker naar voren dan de gebruikelijke
modellen.
Een ander leerstuk uit de eco-
nomische wetenschap dat in de benade-
ring van Hicks even goed kan worden
behandeld – of zelfs beter – is dat van
de keuze van de produktietechniek. Uit

de disconteringsformule:

Kq(l+ r)t

-z (b

wa )(lr)
t=o

waarin q de netto-opbrengsten, w de
reële prijs van de input en r de rente-

stand voorstelt, volgt dat er vele combi-

naties van w en r zijn waarvoor bij ge-
geven profielen van inputs en outputs
het produktieproces levensvatbaar is.
Voor een gegeven techniek (een gegeven
stel input-output-coëfficiënten) kan
deze samenhang tussen w en r worden
bepaald. Zo’n samenhang wordt door
Hicks een ,,efficiency-curve” genoemd.
Er zijn evenveel efficiency-curven als

technieken. De omhullende van de effi-
ciency-curven: ,,de efficiency-curve van
de technologie” geeft voor iedere loon-
voet het maximaal te behalen rende-
ment aan en de te kiezen techniek. Met
behulp van deze efficiency-curven zoekt
Hicks naar de voorwaarden waaron-
der in zijn benadering reswitching kan
vdörkomen: het verschijnsel waarover
in de kapitaaltheorie zo veel te doen is

en dat één van de punten vormt in het
kapitaaldebat tussen Cambridge-Enge-
land en Cambridge-Amerika. Het blijkt
dan dat indien de profielen eenvoudig
worden gekozen, met vaste input- en
output-coëfficiënten en gelijke duur van
constructie- en produktieperioden, de
efficiency-curven elkaar maar eenmaal
kunnen snijden waardoor reswitching
onmogelijk wordt. Indien constructie-
en produktieperioden in de verschil-
lende technieken wel verschillen is re-
switching mogelijk, maar alleen onder
tamelijk extreme veronderstellingen.
Een voorbeeld zou kunnen zijn een
overgang naar een techniek met een
langere constructieperiode en hogere
kosten in de produktieperiode die ech-
ter gecompenseerd worden door lagere

constructiekosten per periode. Hicks
concludeert hieruit – overigens in

overeenstemming met vroegere uitspra-

ken van Mrs. Robinson – dat re-
switching waarschijnlijk niet veel meer
dan een curiosum is.
Bij beschrijving van een gehele eco-
nomie – in tegenstelling dus tot die
van afzonderlijke processen – blijken
opnieuw thema’s uit de gebruikelijke
theorie heel goed met deze nieuwe aan-
pak behandeld te kunnen worden. Bo-
vendien wordt langs die weg nieuw licht
op oude kwesties geworpen. Uit de effi-
ciency-curven volgt bij gegeven loon-voet de rentestand en de keuze van de
techniek of bij gegeven rentestand de
loonvoet en de techniek. Maar hoe
wordt – bijv. in het eerste geval – de
loonvoet bepaald? Twee mogelijk-

heden staan open volgens Hicks:
• de loonvoet is exogeen – een Ricar

diaanse veronderstelling – en de
werkgelegenheid, of algemener het
volumesysteem, en de groeivoet wor

den daaruit afgeleid;

• de groeivoet van de beroepsbevolking
is gegeven, het volumesysteem en de
ontwikkeling daarvan worden bepaald

door de veronderstelling van volle-
dige werkgelegenheid en de loonvoet
volgt daaruit.

In beide gevallen zijn aanvullende ver-
onderstellingen nodig over de besparin-
gen om de theorie logisch sluitend te
krijgen. Worden deze zaken verder uit-
gewerkt dan komen alle bekende korte-
termijnproblemen van de conjunctuur-
theorie aan de orde.
Als de loonvoet exogeen gegeven is
en te zamen met de efficiency-curve van

de technologie de rentestand en de pro-
duktietechniek bepaalt, volgt uit de om-
vang van de besparingen – als aange-
nomen wordt dat die volledig gebruikt
worden – het aantal nieuw te starten
produktieprocessen. Om een nieuw pro-

duktieproces te beginnen is immers no-
dig dat arbeid wordt ingezet terwijl ge-
durende de constructieperiode nog geen
eindprodukten ter beschikking komen.

De lonen in die constructieperiode kun-
nen dus alleen gefinancierd worden
met de besparingen uit het inkomen van
de processen die al in het produktiesta-
dium verkeren. Investeren is in de Oos-
tenrijkse benadering het starten van
nieuwe processen. De problematiek van
het al of niet bestaan van overeenstem-

ming tussen ex-ante-besparingen en in-
vesteringen komt in deze benadering te-
voorschijn in de vraag hoeveel nieuwe
produktieprocessen worden gestart.

Zelfs als het totale bedrag aan bespa-
ringen wordt gebruikt voor het starten
van nieuwe produktieprocessen is er
geen enkele garantie dat het aantal
daarvan voldoende is om volledige
werkgelegenheid te verkrijgen. Er is
trouwens ook geen garantie dat het to-
taal van de besparingen, en niet meer
dan dat, voor het beginnen van nieuwe
produktieprocessen wordt .gebruikt. Er

zou in het kader van de Oostenrijkse theorie een verklaring van het aantal
nieuwe starts moeten worden opgesteld.

Dat zou het analogon van de investe-
ringstheorie in de klassieke en neoklas-

sieke theorie zijn en even moeilijk. Wat
dit betreft geeft Hicks’ nieuwe aanpak
geen enkel soelaas. Hicks waagt zich

hier niet aan in dit boek.
Als de loonvoet als een endogene va-

riabele wordt beschouwd, kan worden
nagegaan hoe volledige werkgelegen-heid kan worden verkregen. Hier ont-

staan moeilijkheden omdat nu simul-
taan rentestand, techniek en loonvoet
bepaald moeten worden. Hiervoor zou

bekend moeten zijn hoede loonvoet rea-
geert op veranderingen in de werk-
loosheid. Uit Hicks’ beschrijving van de

techniek van het produktieproces is die
samenhang niet af te leiden. In zijn be-

nadering kan geen grensproduktiviteits-
theorie worden opgenomen. Hij heeft

een andere loonvoettheorie nodig en hij
vindt die in de loonfondstheorie waarin
de hoogte van de loonvoet in verband
wordt gebracht met de omvang van de
besparingen. Bij gegeven besparingen

– en die zijn bij Hicks gegeven door de
vertragingen in de consumptieve reacties
van de winsttrekkers – zullen de vraag

naar arbeid en de loonvoet een negatief verband vertonen. Langs deze weg kan
Hicks dan verder nagaan op welke
wijze de verschillende variabelen in zijn
model zich moeten gedragen ten einde
volledige werkgelegenheid te verkrijgen:
de loonvoet in periode t wordt bepaald
door de gegeven besparingen in die pe-
riode en het aanbod van arbeid, daar-
mee kan de techniek en de rentestand
worden gekozen uit de door de ,,effi-
ciency-curve van de technologie” gebo-den mogelijkheden enz.
Zoals gezegd is het mogelijk met het
model van Hicks, toegepast als groei-
model, gestage groeipaden af te leiden,
net als met de gebruikelijke groeimodel-

len. Ook de bekende stelling uit de
theorie van de optimale groeipaden dat
de maximale consumptie per man wordt
bereikt als de groeivoet van het systeem
gelijk is aan de rentestand, en dus de
loonsom gelijk is aan het voor con-
sumptie beschikbare produkt, is terug
te vinden.
Voor de echte economische proble-
men echter is een onderzoek naar de
ontwikkeling van het economische pro-
ces in situaties waarin evenwicht ont-
breekt belangrijker dan dat naar

,,steady state”-groeipaden. Is de aanpak

van Hicks voor dit onderzoek beter ge-
schikt dan de gebruikelijke methoden? Hicks behandelt dit in het deel van het
boek dat hij ,,Traverse” noemt: de over-
gang van het ene gestage groeipad naar
het andere. Hij geeft toe er vooralsnog

slechts in geslaagd te zijn enkele aspec-
ten van dit proces te analyseren onder
uiterst stringente veronderstellingen. De

gebruikelijke theorie is echter nog niet
zo erg veel verder. A priori is niet te
verwachten dat Hicks veel verder kan

1188

komen omdat door zijn vorm van ag-gregatie alle intermediaire produkten
buiten beschouwing blijven.

Wat wordt wel bereikt? Als wordt
uitgegaan van een gestaag groeipad en
als op een bepaald moment de ,,effi-
ciency-curve van de technologie” ver-

schuift zal bij gegeven loonvoet de
keuze van de techniek en de rentestand
veranderen. Voor de nieuw te kiezen
techniek: veranderde input- en output-
coefficiënten – Hicks veronderstelt dat
de duur van de onderscheiden fasen
niet verandert – kan een index van
technische vooruitgang worden gedefi-
nieerd als een gewogen gemiddelde van
de evt. kostenbesparing in de construc-
tiefase en die in de produktiefase. Uit
deze kostenindices kan voor de ge-
noemde index een classificatie worden
opgebouwd: ,,forward- of backward-bia-

sed”, al naar gelang de besparing ster-
ker plaatsvindt in de constructie dan
wel in de produktiefase; sterke of
zwakke ,,bias” al naar gelang eventuele
kostenstijgingen in één van de fasen
door kostenbesparingen in de andere
worden gecompenseerd en neutraal als
de besparingen in de twee fasen aan el-
kaar gelijk zijn.
Voor verschillende van deze moge-
lijkheden wordt dan nagegaan hoe het

aanpassingsproces van de werkgelegen-heid en de produktie naar een nieuw ge-
staag groeipad verloopt. De beschou-
wingen worden dan gecompliceerd en
de uitkomsten onzeker: veel nieuwe ver-
onderstellingen moeten worden inge-
voerd; de verbale uiteenzettingen, waar
Hicks een meester in is, hebben drin-
gend verduidelijking nodig in de vorm
van wiskundige afleidingen die dan ook
in de bijlagen worden gegeven. Hicks
behandelt de zaak weer voor twee af-zonderlijke gevallen: het ene met een

constante loonvoet en het andere met
volledige werkgelegenheid. Zelfs in het
geval met de constante loonvoet zijn in-
gewikkelde beschouwingen nodig
waarin de arbeid over de verschillende
fasen wordt gerealloceerd, waarbij
uiteraard niet vaststaat dat geen werk-
loosheid zal ontstaan als gevolg van de
arbeidsbesparende technische vooruit-
gang ondanks de veronderstelling dat
de toegenomen winstinkomens geheel
zullen worden besteed.

Nog gecompliceerder worden de–be–
schouwingen als voor de verschillende
mogelijkheden in de boven gegeven
classificatie moet worden nagegaan op welke wijze bij endogene loonvorming
volledige werkgelegenheid kan worden
gehandhaafd. Het zal duidelijk zijn dat
hier de beschouwingen in twee delen uit-
eenvallen: eerst de consequenties van de

techniekverandering bij gelijkblijvende
loonvoet, daarna de consequenties van
de loonvoetveranderingen. Het blijkt
mogelijk aan te geven onder welke ver

onderstellingen de factor arbeid zo tus-
sen de verschillende produktiefasen
heen en weer kan worden geschoven

dat volledige werkgelegenheid kan wor-
den gehandhaafd zonder conjunctuur-
schommelingen te laten ontstaan. Als
daarna wordt nagegaan welke verande-
ringen in dit proces optreden als reke-
ning wordt gehouden met de conse-
quenties van de intussen opgetreden
veranderingen in de loonvoet komt
Hicks tot wat hij noemt een ,,Principal
proposition”, die hij zelfs de belang-
rijkste van zijn hele boek acht en die in-
houdt dat de substitutieprocessen die

door de loonvoetveranderingen ont-
staan de loonvoetstijging vertragen en
daardoor tot grotere hoogte opvoeren
dan zonder substitutie zou zijn verkre-

gen. Ook dit verschijnsel is niet onbe-
kend in de meer conventionele theorie
en de bijzondere nadruk die op dit feno-
meen wordt gelegd komt wat over

dreven over.
In twee volgende hoofdstukken pro-
beert Hicks aan te geven wat het losla-
ten van een aantal nogal sterke veron-derstellingen voor consequenties voor
zijn uitkomsten zou kunnen hebben.
Erg veel levert dat nog niet op. Hicks
suggereert echter, vooral in het hoofd-
stuk ,,Ways Ahead” dat op dit punt wel

meer te bereiken is. Niet aan de orde
komt de vraag of langs de door hem ge-
volgde lijnen empirisch onderzoek mo-
gelijk is. Ik heb daarover sterke twijfels
gezien de vereiste aggregatie over de el-
kaar opvolgende fasen in de bedrïjfs-
kolom en de disaggregatie naar eind-
produkten. Zijn beschouwingen sluiten

niet aan op de structuur van de be-
staande statistische informatie.
Het laatste deel van het boek: Con-troversy”, bevat drie hoofdstukken die

resp. gaan over het meten van de kapi-
taalgoederenvoorraad, de opbouw van
de kapitaalgoederenvoorraad en de
produktiefunctie. Het eerste van deze
hoofdstukken levert niet veel nieuws:

,,Men kan handboeken samenstellen
over tal van zaken van bestuur en ad-

ministratie, over biologie en landbouw-
kunde, over wegenbouw en brug-
-constructie. Maar een handboek is er
noch voor het milieubeheer, noch voor
het natuurbeheer. Het kan er nog niet

zijn, omdat er nog te weinig details zijn onderzocht”. Dit schreef Prof. Dr. D. J.
Kuenen in de slotbeschouwing van
bovengenoemd, in 1973 verschenen,
,,hand- en leerboek” over natuurbeheer
in Nederland dat ik deze zomer ter recen-
sie ontving. Handboek of geen hand-
boek,
dat
het er is, juich ik toe, want naar
mijn mening is het – om het maar
meteen te zeggen – een goed en nuttig
boek.

Aan het boek hebben, behalve de bei-
de redacteuren, 18 andere deskundigen
het geeft een overzicht van de bekende
moeilijkheden die het meten van de ka-pitaalgoederenvoorraad oplevert vooral
wanneer dat moet gebeuren in con-
stante prijzen. Welke deflator moet
worden gekozen: een algemene prijsin-
dex of de prjsindex van kapitaalgoede-
ren; hoe te handelen met kapitaalgoede-
ren waarvan de levensduur ten dele
voorbij is enz. In het tweede hoofdstuk
van dit deel wordt aangetoond dat
in de ,,Traverse” de waarde van de ka-

pitaalgoederenvoorraad – ,,backward
en forward looking” – kan worden be-
paald indien wordt uitgegaan van een constante loonvoet. Gaat men uit van
een endogene, variabele loonvoet bij
volledige werkgelegenheid dat is de
,,forward looking”-waarde van de kapi-
taalgoederenvoorraad niet te bepalen.

In de loop van het aanpassingsproces
zullen loonvoet en rentestand voortdu-

rend wisselen. Voor de ,,backward
looking”-benadering is het wel moge-
lijk, als nog een aantal additionele ver-
onderstellingen worden gemaakt.
Hierop kan daar niet verder worden in-gegaan. Het werd alleen vermeld om te
laten blijken hoe zorgvuidig Hicks de
resultaten van zijn methode plaatst te-
genover de uitkomsten van bestaande
theorieën. In het laatste hoofdstuk van
dit deel wordt aandacht besteed aan de
problemen die samenhangen met het
gebruik van produktiefuncties.
Voor wie zoekt naar de oplossing van

de huidige problemen van onze econo-mie is dit boek geen geschikte lectuur;

maar wat wel? Voor degenen die geïnte-
resseerd zijn in pure theorie en in de
continuïteit die blijkbaar in de ontwik-
keling van de economische theorie zit,
valt er in dit boek veel te genieten.

C. J. van Eijk

medegewerkt 1). In een inleidend hoofd-
stuk wordt uitvoerig uiteengezet dat en
waarom een goed milieubeheer, waarop

het natuurbeheer stoelt, niet een soort
modegril is, maar een vitale aangelegen-
heid met als inzet een optimaal gebruik
van alle rijkdommen van de biosfeer. In
de volgende twee hoofdstukken wordt
het natuurbeheer belicht tegen zijn

1) Medewerking hebben verleend: Prof. Dr.
J. K. Baars, Mr. M. C. Bloemers, Drs. G. van
Esterik, J. A. Eygenraam, Ir. L. P.
Flipse, Prof. H. van Genderen, Mr. H. P.
Gorter, Dr. J. L. van Haaften, Prof. Dr.
J. G. ten Houten, Ir. A. P. C. Kerstens, Prof.
Dr. D. J. Kuenen, Drs. P. Leentvaar, Prof.
Dr. M. F. Mörzer Bruyns, C. J. S. Ruiter, Dr.
C. W. Stortenbeker, Mr. J. A. J. M. Veraart,
Prof. Dr. V. Westhoff, Mr. R. W. J. A. Witte.

Dr. A. D. Voûte en J.
F.
de Vries Broekman (red.): Natuurbeheer in Nederland.
Hand- en leerboek der bestuurswetenschappen, deel 19. Samsom Uitgeverij, Alphen
aan den Rijn, 1973, 219 blz., f. 52,50.

ESB 3-12-1 975

1189

natuurwetenschappelijke achtergrond.

In het vierde en langste hoofdstuk wor-
den achtereenvolgens besproken: de
Wet op de ruimtelijke ordening, de
Natuurbeschermingswet, de Onteige-
ningswet, de Natuurschoonwet 1928, de
Ruilverkavelingswet 1954, de Ontgron-
dingenwet, de Jachtwet, de Visserjwet,

de Vogelwet, de Boswet, de Bestrijdings-
middelenwet en de recente milieuwet-
ten. In het vijfde hoofdstuk wordt aan-

dacht geschonken aan de geschiedenis
en de Organisatie van de natuurbescher-

ming. Daarop volgen vier hoofdstukken,
waarin de invloeden aan de orde komen

die het natuurbeheer ondervindt van de
openluchtrecreatie, de milieuverontrei-

niging, de landbouw en de gezondheids-
zorg. Het tiende, en op een na langste,
hoofdstuk is geheel gewijd aan de be-heersobjecten en hun behandeling. Tot
besluit volgt dan nog de reeds genoemde

slotbeschouwing, waarin een aantal
richtpunten voor het natuurbeheer in
het kort wordt opgesomd.
Hoewel het boek, zoals gezegd, is

samengesteld uit bijdragen van niet min-
der dan 20 auteurs, vormt het toch een eenheid. Dat het werk redactioneel be-

kwaam is gecomponeerd, blijkt behalve
uit de opzet zelf bijvoorbeeld uit de vlotte

aansluitingen (alleen hoofdstuk VI
wordt op blz. 120 een ,,artikel” genoemd)
en uit de duidelijke verwijzingen. Van
overlappingen is dan ook nauwelijks
sprake. Als uitdrukking van dit streven
naar eenheid zijn de namen van de
auteurs niet bij hun bijdragen vermeld,

maar in een schema voorin het boek.
Men kan dus toch terugvinden door wie
elke paragraaf is geschreven.
De ontwikkelingen op het gebied van
het milieu- en natuurbeheer voltrekken

zich de laatste jaren zo snel dat het boek
nu al enige sporen van veroudering ver-

toont. Ik geef enkele voorbeelden van

plaatsen waar de tekst ,,up to date” zou
kunnen worden gebracht:

• In de inleiding wordt aanvankelijk
(blz. 3) de leefbaarheid tegenover de economie geplaatst. De tegenstelling
die hiertussen wordt gesuggereerd,
wordt echter op blz. 21, in de para-
graaf ,,De stem van een econoom” (H ueting), terecht weer uitgewist.
Over de relatie welvaart-welzijn is in-tussen heel wat meer geschreven (66k
door Hueting). Het zou goed zijn als

dit in een volgende druk duidelijk tot
uiting zou komen. De inleiding zou
dan tevens, overeenkomstig de rest
van het boek, wat strakker kunnen
worden opgezet.
• Waar geschreven wordt over de

ruimtelijke ordening, wordt ingegaan
op de Tweede Nota (blz. 64). Over de
Derde Nota wordt nog niet gesproken.

• Aan het eind van par. 6 van hoofdstuk
IV, gewijd aan de Ruilverkavelings-
wet, zou ingegaan moeten worden op

de voortgang die wordt gemaakt met
de ontwikkeling van ,,ruilverkaveling”

naar ,,landinrichting”. Tevens zou

daar kunnen worden gewezen op de
drie z.g. ,,groene nota’s”.

• Enkele andere paragrafen van het aan
de wetgeving gewijde hoofdstuk IV,
met name die over de Visserijwet, de

Vogelwet en de milieuwetten, zouden
kunnen worden aangevuld.

• In hoofdstuk VI over de openlucht-
recreatie zou melding kunnen worden

gemaakt van de installatie, op
10 september 1975, van de Coördina-

tiecommissie Openluchtrecreatie door
Staatssecretaris W. Meijer.
• In hoofdstuk VIII over de landbouw
zou, waar in par. 1 de betrekkingen
met de natuur worden besproken,

nader kunnen worden ingegaan op

één van de drie groene nota’s, t.w. op
de Nota betreffende de relatie land-
bouw en natuur- en landschaps-
behoud.

Al is het boek dan niet meer geheel bij,
erg bezwaarlijk is dit niet. Het biedt zo-

veel waardevols – het boek staat wer-
kelijk propvol nuttige informatie – dat
zeker al diegenen, die zich rechtstreeks
bezighouden met de zorg voor ons leef

milieu, het zouden moeten lezen. Hun

kennis van en inzicht in het natuur-
gebeuren, onmisbaar voor een verant-
woord omgaan met de natuur, kunnen
er zeer door worden vergroot. Aan die
kennis, en trouwens ook aan het ge-

wenste inzicht, ontbrak een dertig jaar

Dit nieuwe boek van De Lange heeft
ten doel een ,,overzicht te geven van het
werk van de afdeling Kerk en Samenle-

ving van de Wereldraad van Kerken zo-
als dit zich heeft ontwikkeld na de in

1968 gehouden Assemblee te Uppsala”
(blz. 5). Voor deze moeite komt de
schrijver grote erkentelijkheid toe; deze
informatie komt goed van pas (en is
uitstekend op tijd) in verband met de
thans gehouden Assemblee van de We-
reidraad te Nairobi. Met name wordt
verslag gedaan van het in 1969 gestarte
studieproject: ,,The Future of Man and
Society in a World of Science-Based
Technology”, waarin het gaat om na-
tuurwetenschappelijke en, in verband
daarmee, sinds 1971 ook economische

vraagstukken. Op deze laatste gaat de
auteur vanuit zijn eigen vakwetenschap

uitvoerig in.
Vragen roept een boek als dit natuur

lijk op vele plaatsen op: dat kan ook

niet anders dan de bedoeling zijn. Ik
veroorloof mij enkele. De economisch-
theoretische benaderingswijze is traditi-
oneel. Ontwikkeling is eerder een zaak

van hoeveelheden goederen en de ver-
deling daarvan, dan van organisatie van

geleden nog heel wat, afgaande op o.a.

de volgende verzuchting:

,,Al hebben de Verkade-albums en
hun dikwijls zeer verdienstelijke na-
volgers milliarden gekleurde afbeeldin-
gen van Nederlandsche planten, dieren
en landschappen uitgestrooid over ons

volk, toch is er van de tien Hollanders
nog niet één, die een eik van een beuk kan

onderscheiden
……
Wie dit schreef? Niemand anders dan
de grote Thijsse zelf. Ik kwam deze re-
gels, een van de weinige in mineur ge-
stelde uitspraken van de onbekommer-
de Thijsse, tegen in een na zijn overlijden

(1945) verschenen geschrift 2). Is sinds-
dien het inzicht in de fundamentele be-

tekenis van de natuur voor de mens z6

gemeengoed geworden, dat eenieder de
natuurbeschermingsgedachte onvoor-

waardelijk en in haar volle omvang aan-
hangt, zodat kortweg gesteld mag wor-

den, zoals in het hier besproken boek op
blz. 4 is gedaan: ,,Wat eens voor velen
als idealistisch gezemel gold, wordt
thans reeds
algemeen
als simpele nood-
zaak begrepen”? (cursivering van mij,
d.W.). Ik betwijfel het. Mede daarom
wens ik het boek vele drukken in grote
oplagen toe.

d.W.

2) Dr. Jac. P. Thijsse,
Natuurbescherming en
landschapsverzorging in Nederland,
Wereld-
bibliotheek, Amsterdam, 1946, blz. 89.

de besluitvorming in de produktie; wel
komt de ,,appropriate technology” ter
sprake. De vraag is of alleen de plaats-

bepaling van de economische groei tus-
sen ,,social justice” en ,,self-reliance”

aan de orde is, en niet het begrip zelf
moet worden getoetst en onderzocht op
zijn ideologische gehalte.
Wetenschap en christelijk geloof
moeten samengaan, stelt de schrijver.
Maar moet ook niet juist de
innerlijke
verbinding tussen die twee tot probleem

worden gemaakt? Op de achtergrond
van de gegeven beschouwingen over en
naar aanleiding van de oecumenische
studies die hebben plaatsgehad staat de idee van een door de politiek in te rich-
ten, in wezen homogene en harmoni-
euze maatschappij, die slechts schijnt

te wachten op ,,redeljkheid en logica”
(blz. 126), naast ,,zakelijke informatie”

en ,,intensivering van de motivatie” (blz.
36). Bij zijn veroordeling van het marxis-

me wijst De Lange terecht op het be-
grip
schuld
(blz. 9). Het conflict tussen
christendom en kapitalisme acht hij
,,meer pragmatisch dan ideologisch”
(blz. 10). Interessant zou het in dit ver

band geweest zijn als hij iets meer zou

Dr. H. M. de Lange: Werkelijkheid en
hoop. Nieuwe dimensies
van een verant-
woordelijke wereldmaatschappij. Serie Oekumene, jrg. 6, nr. 4, Bosch en Keuning
NV, Baarn, 1975, 114 blz., f.8,90.

1190

Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht,

J
medicijnen en techniek:

WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL
ROTrERDAM B.V.

Waarin opgenomen:
De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam
S

.
Rochussenstraat
223,
Rotterdam
3003
Tel. (010) 76 11 88

Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel.
(010) 14 55 11,

toestel
31 15.

(l.M.)

hebben gezegd over zijn instemming

met enerzijds de afwijzing van de ,,com-

munistische belofte van wat neerkomt

op een volledige verlossing van de

mens in de geschiedenis” (blz. 8) en an-
derzijds met de uitspraak van Buber

die gelooft ,,in een nieuwe wereld
op
deze aarde”
(blz. 24).

Deze enkele kritische opmerking mag
echter gezien worden als enigszins

plichtmatig op deze plaats; ik noteer
haar in de marge. Het boek zij gaarne
aanbevolen. De schrijver is door zijn
kennis en actieve ervaring als weinigen
in staat op dit terrein de wegwijzer te
zijn. Jammer is dat de uitgever een zaak-
en vooral naamregister achterwege liet; in dit boek staan echter nu wel eens een

keer de voetnoten waar zij horen: aan

de voet van de bladzijde waarop zij
noten zijn.

R. L. Haan

Nieuwe inrichtingsschets voor het

Grevelingenbekken
1975.
Deel A: de
inrichting, deel B: de inventarisatie,
deel C: bijlagen (separaat), Lelystad,

1975.
Sinds het verschijnen van de nota:
De inrichting van het Grevelingenbek-

ken
van de Commissie Inrichting Delta-
wateren in 1969 is in de ruimtelijke or-
dening, vooral door de milieubewust-
wording, het accent verlegd naar het
natuurbehoud en is het recreatiebeleid

meer en meer gericht op het situeren
van de intensieve dagrecreatie in de na-bijheid van de bevolkingsconcentraties.

Zo werd ook steeds duidelijker dat de
inrichting van het Grevelingenbekken
een herbezinning behoefde. Het initi-
atief hiertoe werd in het voorjaar van
1973 genomen door de Stuurgroep In-
richting Grevelingenbekken. Deze
stuurgroep stelde een werkgroep in, met
als taak na te gaan in hoeverre ge-
noemde nota nog paste in de huidige
inzichten en zo nodig aan te geven
welke wijzigingen noodzakelijk zouden
zijn. Als resultaat van de werkgroep
kwam een 199 blz. plus 88 bijlagen tel-
lende ,,Nieuwe inrïchtingsschets” uit de
bus. De inhoud van dit rapport is sa-

mengesteld door een studiegroep, be-
staande uit: Prof. Ir. W. A. Segeren,
Ing. J. H. Brinkman, Ir. H van Dord,
Ir. K. S. Feitsma, Ing. J. J. v.d. Hoef,
Dr. T. Reitsma, Drs., H. L. F. Saeys,

Drs. J. Smittenberg, Ir. D. Stiemer, Ir.
L. Tigelaar en Ing. M. Zijlstra. Inciden-
teel is medewerking verleend door Ir. F.
N. Zwart en Ir. L. W. Walgemoed. De
berekeningen zijn gemaakt door G. G.
Boers en Ing. P. Nagtegaal. Het rap-
port is niet alleen geïllustreerd met be-
hulp van de gebruikelijke foto’s, maar
het bevat ook fraaie tekeningen van J.
de Vries, student bouwkunde, T.H.
Delft.

Mr. N. van Lingen: Auteursrecht in
hoofdlijnen. Tjeenk Willink BV, Gro-
ningen, 1975, 168 blz., f. 24.

Dit boek is bestemd voor hen die uit
hoofde van hun beroep of bedrijf, als
auteur of als gebruiker van beschermd materiaal, geconfronteerd worden met

het auteursrecht zonder precies te weten
wat het inhoudt. Het doel is primair
aan niet-juristen enig inzicht te ver-

schaffen in de aard en de werking van
het auteursrecht en in de wettelijke re-

geling ervan. De Auteurswet 1912, zo-
als die in 1972 ingrijpend werd gewij-
zigd en in 1974 werd aangevuld met ko-
pieer-materiaal, is hierbij als uitgangs-
punt genomen. Dat bracht een zekere
didactische opzet met zich mee, waar-
door het boek ook bruikbaar lijkt te zijn

voor degenen die het auteursrecht syste-

matisch willen bestuderen. Om een
snelle oriëntatie te bevorderen zijn door
het gehele werk in de kantlijn tref-
woorden opgenomen.

Dr. P. C. van den
Noort (red.): Be-
schouwingen over het Nederlandse
landbouwbeleid. Een overzicht van we-

tenschappelijke artikelen in de periode
1945-1975.
Deel 1, II en 111. Landbouw-
hogeschool, Vakgroep Algemene Agra-
rische Economie, Wageningen, 1975,
resp. 204 blz., 192 blz. en 232 blz.

Dr. Van den Noort heeft een aantal
na de tweede wereldoorlog verschenen
artikelen op het gebied van de agrari-
sche economie verzameld en in drie de-
len doen bundelen. Deel 1: Het struc-
tuurbeleid, bevat 24 beschouwingen,

waarvan IS afkomstig uit
ESB.
Deel II:

Landbouw en economische integratie,
telt 20 artikelen, waarvan 13 uit
ESBen

Deel III: Landbouw en protectie, be-
staat uit 33 artikelen, waarvan 15 uit
ESB.
De bundels, die van een inhouds-opgave en van een auteurs- en zakenre-
gister zijn voorzien, zijn bedoeld als
studiemateriaal voor studenten.

Het Midden- en Kleinbedrijf. AMRO-

pocket, 1975, 57 blz.
Geeft informatie over de financiële

aspecten van de bedrijfsvoering. In dit
boekje ligt het accent op de bedrijfsfi-
nanciering, terwijl tevens aandacht

wordt geschonken aan de verzekering
van bedrijfsrisico’s, de fiscus en de

rechtsvorm van de onderneming. Er
worden praktijkvoorbeelden gegeven
van financiering in de detailhandel, ho-
reca, industrie, ambacht en de agrari-
sche sector, waarin de AMRO-bank
een belangrijke rol speelt. Het boekje is

kosteloos te verkrijgen bij de AMRO-
bank, Blaak 40, Rotterdam.

Jean Dominique Warnier: Logische op-
bouw van programma’s.
Stenfert
Kroese BV, Leiden, 1975, 172 blz.,
f. 35.
De auteur, ingenieur bij Honeywell
Bull, levert met dit boek een bijdrage

tot de ontwikkeling van een deugdelijke methodologie voor de analyse en de op-
lossing en de documentenng van
informaticaproblemen. Het boek, uitge-
geven onder auspiciën van IBI-ICC is
als volgt ingedeeld. Deel 1, De structuur

van gegevens en van programma’s, be-
vat paragrafen over hiërarchische Orga-
nisatie, herhalingsstructuur, instructies

in een programma, wisselstructuur en samengestelde structuren. Deel II, De
optimalisering van programma’s; be-

werkingsfasen, handelt over gegevens
met samengestelde wisselstructuur en
programma’s in bouwstructuur, samen-
gestelde wisselstructuren in het pro-
gramma, gekoppelde beslissingstabellen

en bewerkingsfasen. Verscheen oor-
spronkelijk in Frankrijk onder de titel:
Precis de logique informatique: les pro-cedures de trailement ei leurs données.

H. Barnstein: De valutamarkt.
Serie
bank- en effectenbedrijf, nr. 5, Kluwer,

NIBE, 1975, 64 blz., f. 7,50. Dit boekje beoogt inzicht te geven in
het gehele valutagebeuren. Om te be-

ginnen wordt de historische ontwikke-
ling van de valutamarkt weergegeven en

komt het begrip arbitrage aan de orde.
Hierbij wordt tevens uiteengezet hoe
een arbitrage-afdeling is ingericht. Ver

der worden de Eurodollarmarkt en de
voornaamste goudmarkten, die nauw
verbonden zijn aan het valuta-gebeu-
ren, behandeld. Doel van het boekje is
de niet-ingewijden in staat te stellen een
beeld te kunnen vormen van wat er zich
op een valutamarkt afspeelt.

ESB 3-12-1975

1191

Geachte managers,direkteuren, chefs

en alle andere leidinggevenden

Studiecentrum NOVI

heeft n.i ‘n computerkursus,

speciaal voor u

In de informatika.wetenschap speelt de computer een
belangrijke rol. Op dit informatika-gebied is er een
befaamd instituut. Dat is Studiecentrum NOVI. Het is een
stichting en heeft dus geen winstoogmerk. Bij de vele taken van Studiecentrum NOVI hoort het opleiden van
informatika-deskundigen.Vast en zeker werden dan ook velen van de computerspecialisten in uw bedrijf of van
uw computer.servicebureau door Studiecentrum NOVI
opgeleid.

Maar het opleidingspakket van Studiecentrum NOVI is sinds kort uitgebreid. Met speciale kursussen
voor leidinggevenden. Om u in staat te stellen nog beter leiding te geven aan uw bedrijf. Deze kursussen
gaan niet te diep in op de techniek, maar geven u snel dat
informatika-inzicht dat u nodig heeft voor uw funktie.
Studiecentrum NOVI leert u onder andere de computer.
mogelijkheden uit te buiten en de vrijgekomen gegevens
beter te interpreteren. U heeft de keuze uit de volgende
mogelijkheden:
,,management en automatisering”(3 dagen)
,,gebruiker van informatiesystemen” (2 weken).
Als u nu onze afdeling voorlichting belt dan krijgt u
onmiddellijk advies omtrent de kursus die op uw funktie en op uw branche is afgestemd. U kunt ook onder-
staande bon invullen. Dan heeft u overmorgen uitgebreide
dokumentatie in huis.

BON

voor vrijblijvende informatie

Naam: .

Straat: ……………………………………………………………………

Plaats: ……………………………………………………………

1

Zenden naar: Studïecentrum NOVI, Postbus 6246,
1
Amsterdam.

Studiecentrum NOVI
Stadhouderskade 6
Amsterdam
Telefoon: 020.16 56 66

Stichting
Het Nederlands Studiecentrum
voor Informatica

sli

liii.

11111′

III

IIlIlI

IIdII1111P
1
II
1
1111
“III

1192

Auteur