Ga direct naar de content

Jrg. 60, editie 3029

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 26 1975

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN
DE

26 NOVEMBER 1975

esbECONOMISCH

STICHTING HET NEDERLANDS

6OeJAARGANG

INSTITUUT

No. 3029

In afwachting

Hoewel er duidelijk aan de economische structuur van
Nederland wordt gemorreld, weet niemand welke structuur
er uiteindelijk uit de bus zal komen. De ideeen over een te
voeren structuurbeleid stapelen zich op, maar zakken al sta-

pelend door een gebrekkige fundering weg in het sociaal-

economische moeras. Enerzijds slaan die ideeën op het toet-
sen van de particuliere investeringen op hun maatschappe-
lijke nuttigheid, anderzijds slaan ze op het stimuleren van

onze Vrije ondernemingsgewijze produktiestructuur. Beide
stromingen vormen een toppunt van vaagheid, omdat het
toetsen op maatschappelijke nuttigheid een kreet is die nog

door niemand is geconcretiseerd, en omdat de genoemde
produktiestructuur eei woord uit een ver verleden is waar-van niemand thans in de praktijk de kenmerken nog ziet.
Toch wordt er in Nederland een structuurbeleid gevoerd
of, beter gezegd, er wordt een beleid gevoerd dat de eco-
nomische structuur beïnvloedt. Zo werd enkele jaren gele-
den de Nederlandse Herstructureringsmaatschappij opge-

richt, die kort na haar ontstaan gezelschap kreeg van enkele regionale ontwikkelingsmaatschappijen. Het nieuwste insti-
tuut is het Bureau Bijzondere Bedrijfsproblemen, dat voor
het Ministerie van Economische Zaken de financiële hulp-
aanvragen uit het bedrijfsleven behandelt en coördineert.
Dit bureau werd noodzakelijk om het steeds groter worden-
de aantal in nood verkerende ondernemingen een plaats aan

de financiële overheidstrog te geven. Hieruit blijkt duide-
lijk dat de overheid het bedrijfsleven te hulp komt.
Het is echter nog steeds niet bekend welke maatstaven –
voor een in de toekomst gewenste produktiestructuur –

daarbij moeten worden aangelegd. Hiermee wordt niet be-
weerd dat de overheid bij haar uitdeelpartijen willekeurig te

werk gaat; hiervoor heeft zij wel degelijk richtlijnen. Het
ontbreekt de overheid echter nog steeds aan een op de toe-
komst gericht structuurbeleid. De in voorbereiding zijnde
structuurnota laat reeds tijden op zich wachten en haar pu-blikatiedatum wordt steeds verder weg geschoven. De huidige economische problematiek is voor een groot
deel structureel van aard. Dat structurele vraagstuk los je niet op door nu eens hier en dan weer daar een financiële impuls te geven. Dat blijkt bijv. uit de toestand waarin de
Engelse economie zich bevindt. Engeland probeert nog

steeds via overheidssteun de werkgelegenheid op een rede-
lijk peil te houden. Dat lukte lang – de werkloosheidscij-

fers waren veelal lager dan die van de overige Westeuropese
landen -, maar dit jaar kwam daaraan een eind. Zo zit de
Engelse economie nu met een hoog werkloosheidspercerf-
tage, een enorme inflatie, tekorten op de betalingsbalans en
een verouderde produktiestructuur. De Nederlandse rege-

ring zou er goed aan doen Engeland als waarschuwend
voorbeeld te zien. Daarom wordt het tijd dat er met kracht
wordt gewerkt aan de structuurnota.
Niet alleen de regering denkt na over het te voeren struc-

tuurbeleid. Reeds meermalen is in
ESB
aandacht besteed

aan het door de Commissie Opvoering Produktiviteit gelan-

ceerde plan tot instelling van een sectoraal informatieme-
chanisme, een plan dat tot nu toe het meest constructieve
idee over de economische structuur biedt. Lang is dat plan
genegeerd. Ondernemers zagen het als iets waar de overheid

te gemakkelijk haar stempel op zou kunnen drukken.
Werknemers vonden dat het plan niet radicaal genoeg afre-

kent met de huidige kapitalistische maatschappijstructuur.
De werkgeversorganisaties blijken echter plotseling te
zijn omgegaan. In oktober jl. publiceerden NCW en VNO een nota over industriebeleid die grote overeenkomst ver-toont met het COP-plan. Helaas is er weinig aandacht aan

besteed, waarschijnlijk omdat het gekibbel over de arbeids-
voorwaarden belangrijker wordt geacht. VNO en NCW

stemmen in met een overlegstructuur tussen overheid en be-drijfsleven en zeggen met nadruk: ,,Ondernemingen zijn ze-
ker bereid om in te spelen op de eisen (en wensen) van de
samenleving in Nederland. Hiervoor is het evenwel noodza-

kelijk dat die samenleving ook ondubbelzinnig kenbaar
maakt wat haar eisen en wensen zijn”. Als ik die samen-
leving was, zou ik gauw met mijn eisen en wensen op de
proppen komen. Als ik vakbond was, zou ik direct naar

NCW en VNO stappen om die overlegstructuur op te bou-
wen.

Tot nu toe hebben de vakbonden dit nog niet gedaan. Er
staan in de industrienota van de werkgevers namelijk ook
passages die vele vakbonden afwijzen. De werkgevers willen
bijv. niet tornen aan onze vrije ondernemingsgewijze pro-

duktiestructuur, bekronen het vrije prjsmechanisme en zijn
tegen een alomvattend sector-structuurbeleid met een gede-
tailleerde economische blauwdruk. De toetsing aan maat-

schappelijke nuttigheden blijft dus buiten beschouwing. De
redelijkheid gebiedt echter te zeggen dat – ik herhaal – de in
deze alinea genoemde zaken vanwege hun vaagheid onbe-
langrijk zijn. Belangrijker is de opstelling van werknemers
en werkgevers in de praktijk. Die opstelling getuigt nog lang

niet van een werkbare overlegstructuur. Wat dat betreft is
de nota van de werkgevers een louter studeerkamerstuk:
wel interessant, maar (nog) niet realiseerbaar. Het wachten

blijft dus op de structuurnota van de regering.

L. Hoffman

1133

Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Drs. L. Hoffman:

Inafwachting…………………………………………

Column

Solidariteit met de werklozen,
door Prof Dr. F. Rogiers

Prof Dr. C. J. Rijn vos.

Europese rekeneenheid en ,,Europa”

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

1133

1
Redactie

Co,n,nissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iu’ema, L. H. Klaassen, H. W. Lamhers,
P. J. Montagne, J. H. P. Pae/inck,
A. de Wit.
Redacteur-secre,arj.v: L. HofTman.
Redactie-mede werkster: Mej. J. Koenen.

1135

1136

Drs. J. J. V. Blomme:

Kosten-batenanalyse van het duwvaartkanaal Oelegem-Zandvliet ….
1139

Drs.
J. C. Reuijl:

Is
handhaving van de STER-reclame gewenst
9
……………….
1144

Bedrijfseconomie

Beslissingsprocedures van de produktie. Een slotbeschouwing,
door
Drs. K. Boskma, Prof Dr. A. Bosman en Ir. C. A. Th. Takkenberg
…..
1146

Maatschappijspiegel

Sociale indicatoren,
door Drs. H.
J.
van de Braak
…………….
1151

Notitie
Arbeidsverhoudingen,
door Drs.

W.

Top

…………………..
1152

Boekennieuws

Technologie en organisatie,
door Drs. P. van Zuuren

…………
1155

D. Laidler en D. L. Purdy (red.): Infiation and labour markets,
door
Dr.

J.

J.

van

Duijn

…………………………………..
1156

Mededelingen
………………………………………….
1159

Als alle economen een abonnement op ESB hadden, zou

Nederland er veel beter voor staan.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM’

…………………………………………………….

STRAAT:

………………………………………………….

PLAATS’ ……………………………………………………

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement) ………………………

Ingangsdatum’

……………………………………………….

Ongefrankeerd opzenden aan:
ESB,

Antwoordnummer 2524

Handtekening:
ROTTERDAM

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rot terdani-30/6: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II, toestel 3701.
Bij adres wijziging s. v.p. steeds adre.shandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud, getypt, dubbele regelafvtand, brede marge.

Abonnementsprijs:f
109.20 per kalenderjaar
(mci.
4%
BTW): studentenf 67,60
(mci. 4%
BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdeien (zeepost).

Betaling:
Abonnementen en contributies (na ont vangst van stortings/giro-
accept kaart) op girorekening no. 122945 t,n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummer!: 3.-
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 8408
t.n. v. Stichting hei Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam mët -vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultinio van een kalenderjaar.

Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam Lange Haven 141. Schiedam.
tel. (010) 260 260. toestel 908.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudlaan 50.
Rotierda,n-3016; tel. (010) 1455 II.

Onderzoekafdelingen:

4
rbeidsmark tonderzoek

Balanced International Groit’th

Bedrij/- Economisch Onderoek

Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen

Macro- Ecônomisch Onderzoek

Pro jectstudies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch- Maihematisch Onderzoek

Transi,ort- Economisch Onderzoek

1134

Prof. Rogiers

Solidariteit

met de

werklozen.

Het laatste conjunctuuroverzicht van

de Studiedienst van de Kredietbank

laat een optimistische toon horen: de

Belgische economie is over het diepte-

punt van de recessie heen en zal in de
komende maanden waarschijnlijk een

begin van heropleving kennen. Welis-

waar zal het herstel traag verlopen;

slechts midden 1976 mag een duidelijke

expansie van de bedrijvigheid worden

verwacht. Het is dus geenszins zeker

dat binnenkort de werkloosheid zal da-
len; men mag echter verwachten dat er

nog een stijging van de volledig werklo-

zen zal optreden, omdat het aantal ,,on-

dernemingen in moeilijkheden” toe-

neemt.

De activiteit van de industriele onder-

nemingen wordt voor een bijzonder aan-

zienlijk deel gedetermineerd door de bui-

tenlandse vraag. Maar zelfs indien de

internationale handel toeneemt, zal het

Belgische bedrijfsleven er slechts van

kunnen genieten als het competitief is.
En vele indicatoren wijzen erop dat de

kosten- en prijzencompetitiviteit zeer

zwak, zo niet zoek is geraakt. De eerste

taakstelling bestaat er dan ook in de con-

currentiekracht te versterken en dit kan

slechts verkregen worden door de een-

heidskosten te doen dalen door een

hoger gebruik van de capaciteit en een

hogere produktiviteit. Dit impliceert

dan een hogere produktie. Maar deze

,,uitweg” kan slechts worden verwe-

zenlijkt indien met het huidige gebruik

van de capaciteit geen additionele

kosten- en prijsstijgingen moeten wor-

den doorgecalculeerd. Met andere

woorden, de kosteninfiatie moet wor-

den bedwongen door een
inkomens-

politiek.
Het verfoeiljke woord ,,inkomens-
politiek” is dus gevallen, theoretisch

al lang natuurlijk, maar in de werkelijk-

heid doen zich heel wat moeilijkheden

voor. In de eerste plaats om wille van het

feit dat de inkomenspolitiek al te ge-

makkelijk wordt vereenzelvigd met

,,loonpolitiek”, hetgeen eenzijdig is;

in de tweede plaats omdat ,,andere inko-

mens” vrij moeilijk te controleren zijn;

ten derde omdat lonen en wedden het

voorbehouden jachtgebied uitmaken

van het overleg tussen sociale partners.

Nadat de regering haar bedoelingen

had kenbaar gemaakt (,,de maatregelen

die met dit doel worden genomen mogen

geen nadelige weerslag hebben op de in-

komens van één enkele sociale categorie;

de offers die vereist zijn om de huidige

crisis te overwinnen moeten bijgevolg

billijk worden verdeeld over alle sociale

categorieën”) heeft ze dus een beroep

gedaan op vrijwillige medewerking van

de sociale partners. Het overleg tussen

Verbond van Belgische ondernemingen

en vakverenigingen is jammerlijk mis-

lukt.

In die omstandigheden achtte de re-

gering het tot haar plicht de regel der

niet-interventie te ,,overtreden” en bij

gebrek aan beslissing toch tot een inko-

mensmatiging te komen. De ,,mix” aan
maatregelen lokt
overal
protest uit. Is

dit een teken dat ze goed zijn? Ik begrijp

dat ze voor de vakbonden wel moei-

lijkheden inhouden, vooral omdat af-

breuk wordt gedaan aan de niet-inter-

ventie van de centrale overheid. Maar

in een democratische staat, met een re-

gering die haar verantwoordelijkheid

durft op te nemen, in uitzonderlijke om-

standigheden, moest zelfs deze stap wor

den aanvaard (op 25 november consul-

teerden de vakbonden hun ,,basis”).

Maar ook voor de ondernemingen zijn er

moeilijkheden omdat de opgelegde ,,toe-

geving” voor het brugpensioen ten laste
zal worden gelegd van de bedrijven. De

vrije beroepen zijn niet tevreden omdat

honoraria en barema’s worden geblok-

keerd. De eigenaar-verhuurders van wo-

ningen morren omdat de huurbedragen,

die reeds in 1975 werden bevroren, nu op-
nieuw een blokkering in 1976 zullen ken-

nen. De aandeelhouders en beheerders

vinden het niet prettig dat dividenden en

tantièmes eveneens onder de blokke-

ringsmaatregelen vallen.

Met betrekking tot de bestrijding van

de kostenstijging kunnen de volgende

maatregelen worden geciteerd:

• alle cao’s die na 31 oktober 1975

verstrijken, worden automatisch met

9 maanden verlengd;

• de werkgeversbijdrage voor kinder-

toeslag wordt teruggebracht van

10,25% tot 7,75% (maar berekend op

het onbegrensd inkomen, hetgeen

slechts een lichte kostenvermindering
zou inhouden);

• de bijdrage voor crediteuren van

0,20% wordt in 1976 opgeschort;

• blokkering van tarieven, honoraria

en barema’s van vrije beroepen;

• blokkering huurprijzen;

• ontkoppeling van de index van het

gedeelte van de lonen en wedden bo-

ven de 40.000 Bfr./maand.
Het is evenwel ontegensprekelijk dat

de inkomensmaatregelen in het teken
staan van de solidariteit met de werk-

lozen, omdat bij hogere competitivi-

teit der ondernemingen nieuwe be-

stellingen te verwachten zijn, die de

werkgelegenheid zullen opvoeren. Bo-

vendien worden positieve resultaten

verwacht van:

• het brugpensioen voor werknemers

(mannen 62-64 jaar, vrouwen 58-59

jaar), die moeten worden vervangen

door arbeidskrachten jonger dan

30 jaar;

• de verplichting voor ondernemingen

met meer dan 100 personen 1 jonge

stagiair per schijf van 100 in dienst

te nemen.

ESB 26-11-1975

1135

Europese rekeneenheid

en ,,Europa”

PROF. DR. C. J. RIJNVOS

Begin deze maand deden negen Europese

monetairisten – uit ieder EG-land één – het

voorstel tot instelling van een Europese munt-

eenheid. Zij noemden haar de Europa. Deze

Europa is een uitbreiding van de huidige Euro-

pese rekeneenheid: bij haar waardebepaling

wordt rekening gehouden mei de inflatie en zij

zal tevens als ruil- en spaarmiddel fungeren. In

het volgende artikel bespreekt Prof Dr. C. J.

Rijn vos, hoogleraar aan de Erasmus Universi-

teit Rotterdam, dit voorstel. Hij sluit zijn artikel
af met enkele kritische kanttekeningen, waaruit

blijkt dat hij de Europa niet als een adequaat

middel ziet t.b.v. een monetaire integratie.

Werking van de ,,korf”

Een goede omschrijving van de Europese rekeneenheid

(ER) heeft al heel wat hoofdbrekens gekost, terwijl de resul-taten van de inspanningen tot nu toe nogal teleurstellend zijn.
De ER-definitie is tot dusver zonder meer een zwakke zaak.
De vrij grote verwarring, die ontstond door ontoereikende en
verschillende omschrijvingen in de loop van de tijd brachten
wij reeds eerder ter sprake 1); daaraan gaan wij nu maar voor-
bij. Vandaag gaat de aandacht uit naar een wijziging, die in
het begin van dit jaar tot stand kwam. Sinds 10 maart jI. is

voor transacties van het Europees Ontwikkelingsfonds en de
Europese Investeringsbank een rekeneenheid in gebruik

waarvan de waardé wordt vastgesteld op basis van de z.g.
,,korf’-formule. De EG nam daartoe – denkbeeldig gespro-
ken – een boodschappenmandje, waarin plaats is voor de
valuta’s welke in kolom 1 van bijgaande tabellen 1, 2 en 3 zijn vermeld.

Voorts werd in concreto het bedrag per valuta aangege-

Tabel 1. Berekening ER-waarde per 10 maart 1975

2
3
4
S
Valuta’s
Bedrag
Wissel-
Waarde
Procentueel
in ER
koers
ad 2 in
deel van elke
Nederlands
valuta
geld

Duitse mark
…………..
.0,828
1,02755
0,852
27,4
Franse frank
…………..
1,15
0,56545
0,65
20,9
0.0885
5,762
0,509
16,4
109,-
0,003757
0,41
13,2
Belgische frank ………..3,8
0,0692
0,263
8,5
0,217
0,4351
0,094
3,-

Engels pond
……………
Italiaanse lire
…………..

0,0076 5,762 0,042
1,4
Deense kroon

…………
..
Iers pond
……………..
Nederlandse gld
………..

0.286
1,-
0,286
9,2

Waarde Europese rekeneenheid

.

1

3,106
00
1

ven, hetgeen in de korf zou komen; dit is vermeld in kolom 2 van tabel 1. Bij de berekening hiervan is uitgegaan van de re-
latieve omvang van het bruto nationaal produkt, alsmede van

het aandeel dat elk land heeft in de EG- en wereldhandel. We nemen die bedragen in deze beschouwing als juist en gegeven
aan.

Uiteraard bestaat er tussen de onderscheiden valuta’s een
bepaalde waardeverhouding; i.e. een wisselkoers, die in

kolom 3 is vermeld. De koersen, zoals hier weergegeven zijn
breuken, met in de teller steeds – voor zover het de niet-Nederlandse munten betreft – de genoemde bedragen in
Nederlands geld en in de noemer een eenheid van de valuta’s
in kolom 1. Dit is dus een wisselkoersaanduidi’ng met de

vaste waarde in het buitenland. Uiteraard geldt bij deze aan-
duiding voor Nederland een wisselkoers van één, want zowel
in de teller als in de noemer staat f. 1. Op basis van de kolom-

men 2 en 3 kan vervolgens het aandeel van elke valuta in de

korf in Nederlands geld worden berekend. Men ziet dat bij de
start van de korf de ER de waarde had van f. 3,106. Het is
uiteraard mogelijk die waarde op dezelfde wijze in andere
munten uit te drukken; zo had de ER op 10 maart jI. een
waarde van £ 0,539.
De getroffen regeling heeft tot strekking dat de ER-waarde
kan veranderen in de loop van de tijd. De wijze waarop dit

geschiedt, is vermeld in tabel 2, welke betrekking heeft op
10 september jI.

Tabel 2. Berekening ER-waarde per 10 september 1975

2
3
4
5
Valuta’s
Bedrag
Wissel-
Waarde
Procentueel
in ER
koers
ad 2 in
deel van elke Nederlands
valuta
geld

Duitse mark
…………..
.0,828
1.02465
0,848
26,9
Franse frank
…………..
1,15
0,60075
0,691
21,9
0,0885
5,581
0,494
15,7
Italiaanse lire
………….
9,-
0,003947
0,43
13,7
3,8
0,06858
0,261
8,3
0,217
0,44305
0,096
3.05

Engels pond
……………

0,0076
5,581
0,042
1,35

Belgische frank
…………
Deense kroon
………….
Iers pond
……………..
Nederlandse gld
………..
0,286
1,014
0.29
9,1

Waarde Europese rekeneenheid

.

3,152
lOO,-
Het uitgangspunt hierbij is, dat de bedragen van kolom 2
geen verandering ondergaan; het gaat dus uitsluitend om wij-zigingen in de wisselkoers. Uit een vergelijking van de tabel-
len 1 en 2 blijkt dat inderdaad nogal enige wijziging in dit

verband is opgetreden. Een speciale opmerking moet nu
worden gemaakt met betrekking tot de plaats van de gulden.

Het uitgangspunt bij de korfformule is de koersvorming
binnen de EG als.basis voor de ER-waardeberekening. Het
een en ander is hier met de koersvorminvan de niet-Neder-
1) C. J. Rijnvos, Vraagtekens bij de Europese rekeneenheid,
ESB.
23 februari 1972.

1136

Tabel 4. De
f
in het monetaire verkeer

Balansaunpassingen
Mutatiebedragen Waarde

-bedrag in gld.

Instellingen
Zijde
Posten 10 maart
10 maart
10september
10 maart
10september
ingld.
in g
in

Het

private bankwezen
t. Passiva
Giraal geld

310,60


– –

Giraal geld

+
100,-

310.60
334.40
Acliva
Centrale bank

31,06


– –

Beleggingen

279,54


Centrale bank

+
00,-

310,60 334,40

DNB …………….6.
Passiva
Privaat bankwezen

31,06

7.
Privaal bankwezen

+
100,-

310,60 334,40
8
Buro-agent

+
100,-

310,60 334.40
Activa
Beleggingen
+
279.54



Euro-agent

+
90,8
91.1
282,05
304.65

Buro-agent
…………
II. Passiva
I)NB

+
00,-

310.60 334,40
Activa
Deutsche Bundesbank

+
27,4

0,6

(26,2)
85,10
87.61

Banque de France

+
20,9
+0,8

(21,7)
64,92
72,57
14.
Bank of Englund

+

16,4
+0.8

(17,1)
50,94 57,18
IS.
Banca d’ltulia

+

13,2
+0,3

(13,5)
41,—
45.15
16.
Belgische Nationale Bank

+

8,5

0,3

(
8.2)
26.40 27,42
7.
Danmarks Nalionalbank

+

3,-

(
3
)
9.32
10.03

Central Bank of Ireland

+

1,4

(

1,4)
4,35 4,68

DNB

+

9,2

0,3

(
8.9)
28.57
29,76

landse munten tegenover de gulden aangegeven. Het is nu
nodig na te gaan hoe de waarde van onze munt zich ontwik-kelde ten opzichte van de overige EG-valuta’s. Dat kan wor

den aangeduid met het bedrag in Nederlands geld, dat nodig
is om de inbreng van de andere lidstaten te kunnen kopen.
Op 10 maart was dat f. 3,106 – f. 0,286 = f. 2,82; het was ge-
stegen tot f. 3,152 – f.0,29 = f. 2,862 op 10 september. Het
guldensdeel steeg van f. 0,286 tot f. 0,29 oftewel met 1,4%.
Men ziet, als resultaat van de gehele berekening, dat de ER-
waarde is gestegen tot f. 3,152, oftewel 1,16%. Nederland on-

dervond dus een relatieve wisselkoersverslechtering, waar

door de positie van de gulden in de korf met 0,1% daalde.
Hierbij past een kritische aantekening en wel met betrek-
king tot de positie van de individueel-zwevende munten. Zo-
als bekend, gaat het hierbij, zoals de zaken nu staan, om het

Engels-Ierse pond en de Italiaanse lire. Deze staan buiten het
EG-wisselkoersarrangement, dat bekend is als de ,,slang in
de tunnel”. Het is niet te verwachten dat de drie landen in
kwestie op korte termijn in het EG-arrangement zullen gaan

deelnemen. In feite leidt het opnemen van deze valuta’s in
de korf tot een contradictie. Enerzijds betekent die opname
immers dat de desbetreffende munt een internationale functie

krijgt. Zij speelt immers dan via de ER een rol bij de monetai-
re integratie, dé.r waar de EG de omschreven ER hanteert.
Anderzijds is het echter zo, dat de autoriteiten van een land
met een vrij zwevende valuta, geen internationale monetaire
verantwoordelijkheid wensen te aanvaarden. Dat is met

Italië, Engeland en Ierland ook duidelijk het geval.
De inconsequentie, die met de geschetste berekeningswijze
is aanvaard, moge op het eerste gezicht niet al te ernstig lijken,
in wezen is zij dat wel. Zij geeft immers uitdrukking aan de
opvatting dat monetaire integratie mogelijk is zonder enige prijsgave van nationale autonomie en zelfs op basis van in-
stabiele interne verhoudingen. Zo’n verbinding van tegen-
strijdigheden is echter onmogelijk; bijgevolg bevat de waarde-
berekening van de ER met individueel-zwevende munten in

de korf êen verontrustend tekort aan visie op de monetaire
integratie als zodanig.

De ,,Europa”

Intussen hebben negen hoogleraren – uit elk EG-land
één en voor Nederland bevindt zich Prof. Dr. P. Korteweg
van de Erasmus Universiteit Rotterdam in het gezelschap –

het voorstel gedaan om, in aansluiting aan de ER volgens de
korfformule een ,,Europa” () in het leven te roepen 2). Het -voorstel omvat een tweeledige uitbreiding van de

omschreven ER. Op de eerste plaats zal de inflatie bij de
waardebepaling mede in acht worden genomen en ten tweede

vindt een functie-uitbreiding plaats in die zin dat de g niet
alleen als rekeneenheid, maar ook als ruil- en spaarmiddel
zal fungeren. Het eerste voorstel, dat doorde initiatiefnemers

erg summier werd omschreven, is nader uitgewerkt in tabel 3.

Tabel 3. Berekening 2-waarde per 10 september 1975

2
3
4
5
Valuta’s
Bedrag in ER
Wissel-
Waarde Procentueel
koers
ud 2 in
deel van
Nederlands
elke geld
valuta

Duitse mark
…….
0,828


1,0314
=

0,854
1,02465
0.87647
26.2
Franse frank
.. ….
1,15


1,0382
=

1,204
.
0,60075
0.7233
21,7
.0,0885

1,150

=

0,1023
5,581
0,57094
17,1
109,—

.046

=
114,—
0,3947
0,44996
13.5
Belgische frank
. . .
3.8


1.053

=

4,—
0,06858 0,27432
8.2
Deense kroon
0,217


1,032

0,224
0,44305 0,09924
3,-

Engels pond
……..
Italiaanse lire
…….

Iers pond

………
0,0076

1,032

=

0.0085
5,58106
0.04744
1.4
Nederlandse gld.
. . .
0,286


1,042

=

0,298
.
1.014
0,30217
8.9
Waarde

Europa”
.
3,344
1

100,-

Het komt eenvoudig hierop neer dat de reeds genoemde
bedragen in de kolommen 2, die tot dusver onveranderd ble-
ven, nu worden gecorrigeerd voor het infiatiepercentage. Het

een en ander geschiedt door deze bedragen te vermenigvuldi-
gen met 1 ,x, waarbij x het nationale infiatiepercentage ge-
deeld door 100 voorstelt.

Wanneer met het -systeem zou zijn begonnen op 10
maart – vanaf die datum speelt denkbeeldig de inflatie dan
een rol bij de -waardebepaling – waren de waarden van
de ER en de g op die dag gelijk. Het rekening houden met
de inflatie vanaf 10 maart leidde ertoe dat op 10 septemberde
-waarde f. 3,344 bedroeg; dat is ruim 6% meer dan de ER-
waarde op die dag, welke f. 3,152 beliep. De vraag welke be-

tekenis deze gedifferentieerde ontwikkeling van ER en
heeft, brengt ons bij het tweede punt uit het voorstel van de
negen.

Daarbij gaat het erom de g niet alleen als rekeneenheid,

maar ook als ruil- en spaarmiddel te laten fungeren. Daartoe

moet de g in circulatie worden gebracht; dit is in
The
Economist
geïllustreerd met een aantal bankbalansen. In
tabel 4 is de daarbij ontwikkelde gedachtengang zo nauwge-
zet mogelijk geregeld; slechts is de plaats van het Engelse

pond ingenomen door de Nederlandse gulden. Uiteraard is
het een en ander niet meer dan een voorbeeld. Daarbij nam op
10 maart een cliënt van een bank het initiatief om van zijn gi-

raal tegoed f. 310,60 om te zetten in 100 ‘s. Dat is conform
de -waarde op die datum. Het een en ander leidde tot de

2) The All Saints’day manifesto for European monetary union,
The
Economist,
l november 1975, blz. 23-38.

ESB 26-11-1975

1137

( Alle bankzaken

fl

80 vestigingen

9
5

in Nederland

Affiliatie te New York

NV.SLAVENBURG’S BANK

HOOFDKANTOOR ROTTERDAM

0

Ten tweede bevat de gedachtengang van de ,,negen” ach-

tereenvolgens een voorstel voor algemene indexatie, een

indifferente houding met betrekking tot flexibele wissel-
koersen als systeem en een volledige toerejening van de ver-
antwoordelijkheid voor de geldwaardedaling aan de mone-

taire autoriteiten. Omtrent deze drie aangelegenheden be-

staan diepgaande meningsverschillen. Er zijn goede motie-
ven aan te voeren tegen indexering als systeem, alsmede tegen
het op één lijn stellen van flexibele met bewust gestabiliseerde
wisselkoersen, terwijl de geschetste verantwoordelijkheid

voor de inflatie, die onmiskenbaar een monetairistische strek-

king heeft, onhoudbaar is 4).

Ten derde en tot slot is het voorstel bedenkelijk vanuit het

gezichtspunt van de gewenste monetaire integratie in West-
Europa. Het is nodig in dit verband te herinneren aan de stij-

ging van de waarde der 100 ‘s met f. 23,80 door wissel-
koersverslechtering (f. 4,60) en inflatie (f. 19,20). De totale

guldenswaarde van de g steeg met ruim
6%;
het guldens-

aandeel slechts met 4,3%, zodat in ons land een relatieve

deflatie optrad. Het tegoed van De Nederlandsche Bank bij
de Euro-agent steeg met f. 23,80, hiertegenover nam haar

schuld bij diezelfde agent toe met f. 1,19. In feite heeft de rela-
tieve deflatie, evenals de reeds besproken wisselkoersver-

slechtering, geleid tot een daling van de betekenis van de gul-
den in de korf en wel van 9,1% tot 8,9%. Zonder deze twee ver-schijnselen zou de guldenspositie 9,2% zijn gebleven en was de

schuld van De Nederlandsche Bank gestegen met f.2,19.
Zulke ontwikkelingen kunnen tot onaangename verhoudin-
gen leiden. Het is immers gemakkelijk te berekenen, uitgaan-

de van de spreiding van het -bezit binnen de Gemeen-

schap, in hoeverre de centrale bank van land A de gestegen
-waarde van inwoners uit land B moet betalen. Als op
9 september het -bezit in de lidstaten was geweest conform

de procentuele betekenis van de valuta’s in de korf op 9 maart
zou de geschetste waardestijging van de ‘s in Nederland
voor ruim 45% ten laste van andere lidstaten zijn gekomen.

Zo’n transfer kan slechts worden voorkomen als relatieve de-
flatie (daling korfpercentage) en wisselkoersverbetering
(stijging korfpercentage) elkaar in evenwicht houden. Waar-

schijnlijk zal zich meestal het omgekeerde geval voordoen, in
die zin dat een relatieve inflatie moet worden gecompenseerd
met een wisselkoersverslechtering. Of dit zal lukken is zeer de
vraag; het systeem mondt waarschijnlijk uit in eindeloze
ergernis. Dat doet de monetaire eenwording geen goed.
Eigenlijk worden, vergeleken met de huidige situatie, de
moeilijkheden alleen maar groter. Want elk land behoudt in
de gedachtengang van de negen – met de geschetste fricties –

zijn monetaire zelfstandigheid en desgewenst individueel-
flexibele wisselkoersen, terwijl de mogelijkheden voor gedif-
ferentieerde nationale infiatieniveaus volledig blijven be-
staan. Bijgevolg bevat het voorstel geen bijdrage aan de mo-

netaire eenwording, noch aan een vergroting van de interne

en onderlinge stabiliteit van de betrokken landen. De moge-
lijke gedachte dat de verantwoordelijkheid van de monetaire

autoriteiten voor de ontwikkeling van de waardeverhouding
tussen de g en hun valuta’s een voldoende pressie zal ople-

veren voor monetaire eenwording en vergroting van de sta-
biliteit is immers werkelijksheidsvreemd. Hier raken wij het
probleem dat reeds naar voren kwam bij de bespreking van

individueel-zwevende valuta’s in de ER-korf. De gedachte dat het mogelijk is om volledige nationale soevereiniteit en gedif

ferentieerde instabiliteit te verbinden met constructieve mo-
netaire integratie is een verontrustende misvatting. De sug-
gestie dat zo’n verbinding wel mogelijk zal zijn, is waarschijn-
lijk het grootste gebrek van het -voorstel.

C.
J. Rijnvos
Volgens tabel 2 bevat de korf f. 0,29; dat is in tabel 3 opgelopen tot
f. 0,298. In het voorstel van de negen hoogleraren komt dit verschil
ten laste van de fiscus. Deze doorberekening hebben wij buiten be-
schouwing gelaten.
Dit laatste punt hebben wij in een studie
Monetaire vrijheiden ver-
antwoordelijkheid,
welke binnenkort wordt gepubliceerd, nader uit-
gewerkt.

balansmutaties 1 en 2 in de kolom ,,Zijde”. Vervolgens zet

de bank haar guldentegoed bij de centrale bank om in een
-tegoed voor 10% van het genoemde -bedrag. Dit ver-

klaart de mutaties ad 3 en 4, terwijl de desbetreffende bedra-gen ook zijn opgenomen bij
5
en 7. De bank moet echter nog
meer doen om specifieke risico van de aangegane s-ver-
plichting te dekken. Daartoe kunnen beleggingen, men denke

bijvoorbeeld aan schatkistpapier, worden overgedragen aan

de centrale bank. Dat is aangegeven onder 4, 5, 7 en 9.
De bank heeft nu het risico van het -bedrag geheel ge-

dekt; of dit bancair een aantrekkelijke zaak is, is twijfelachtig.
De bank heeft immers – althans binnen Nederlandse ver-

houdingen – schatkistpapier met mogelijkerwijs een rede-
lijk rendement geruild voor een renteloos tegoed bij de cen-
trale bank. Waarschijnlijk is de animo hiervoor van bankiers-
zijde gering. Vervolgens rijst de vraag of het -risico nu

geheel voor rekening van de centrale bank komt. Op dit punt
stellen de negen voor het -bedrag over de centrale banken
van de Gemeenschap te verdelen conform de relatieve beteke-

nis van hun valuta’s in de korf. Dit geschiedt door het bedrag
van 100 ‘s over te schrijven naar een Euro-agent, zoals
weergegeven met de mutaties 8, 10 en 11. Vervolgens gaat de
Euro-agent het bedrag verdelen volgens de mutaties 12 tot en
met 19. De monetaire autoriteiten dragen uiteindelijk het

risico en de gevolgen van de -waardeverandering, welke
de cliënt wordt vergoed zoals blijkt uit de laatste twee ko-
lommen 3).

Bezwaren

De geschetste -constructie bevat op zijn minst drie be-
zwaren. Vanuit praktisch gezichtspunt gaat het er om of het
systeem überhaupt wel kan werken. Daarbij diene ter over-
weging dat de nationale valuta’s en de l, te zamen op bevre-
digende wijze de ruil- en de spaarfunctie moeten uitoefenen,

wetende dat deze functies alternatieven zijn. De vraag rijst of
de g als ruilgeld kan functioneren naast de nationale valu-
ta’s. Dat is waarschijnlijk niet het geval, want dan zou elke

-prijs steeds direct moeten worden aangepast aan de
waardecorrectie ten opzichte van de nationale munten. Dat is
een moeilijke en moeizame aangelegenheid. Daarom zal de
nationale munt wel als ruilgeld blijven functioneren. Wan-
neer we nu even veronderstellen dat de -waarde van 10
maart constant blijft tot 8 september, dan is op deze datum de
nog f. 3,106 waard. De inflatie en de wisselkoerswijziging
vinden vervolgens plaats op 9september, zodat op 10 septem-

ber – conform tabel 3 – de g f. 3,344 waard is. Dat is een
stijging van 7,6%. Het is nu aantrekkelijk om vlak vöör
10 september in ‘s te gaan en op deze datum terug te keren

naar de nationale munt. Wanneer men dat twee keer per jaar doet, levert dat een rendement op van 15,2% – hetgeen stijgt
naarmate de inflatie groter is – ten koste van vier dagen
bankrente. Het is aantrekkelijk voor dit doel bankkrediet
op te nemen, want op jaarbasis betekent het een en ander een
rendement van 1368%.

1138

Kosten-batenanalyse van het
duwvaartkanaal Oelegem-Zandvliet

DRS. J. J. V. BLOMME

In 1966 besloot de Belgische minister van

Openbare Werken tot de aanleg van het duw-

vaart kanaal van Oelegem naar Zandvliei ter

verbetering van de verbindingen tussen de haven

van Antwerpen en haar achterland. Voordat met

het graven werd begonnen, kwam er verzet van

milieu-actiegroepen met als gevolg dat de Bond

Beter Leefmilieu aan het Studiecentrum voor

Economisch en Sociaal Onderzoek van de

Universiteit van Antwerpen de opdracht gaf lot
het maken van een koslen-batenanalyse van het

project. Drs. J. Blomme, werkzaam bij de

studiedienst van de Economische Raad van de

Provincie Antwerpen, bespreekt in dit artikel

deze studie. De studie toonde aan dat het Mini-

sterie van Openbare Werken het goedkoopste

tracé ontwierp.

1. Achtergrond

De haven van Antwerpen is de draaischijf voor het goede-

renverkeer in België. Heel wat infrastructuurwerken zijn
daarom uitgevoerd of ontworpen om de verbinding tussen

haven en achterland zo gemakkelijk mogelijk te maken. De

rentabiliteit van deze werken werd echter nooit ter discussie
gesteld.

Zo werd het Albertkanaal verbreed en gemoderniseerd om
duwvaart mogelijk te maken tussen Wijnegem (bij Ant-

werpen) en Monsin (bij Luik). Om tussen Antwerpen en
Luik duwvaart zonder feeder-systeem mogelijk te maken,
waren er aanvankelijk twee alternatieven: een verbreding

van de kanaalsectie tussen de zuidelijke dokken van de haven
en Wijnegem, en een duwvaartkanaal van het Albertkanaal
naar het Noorden van de haven. De tweede mogelijkheid
biedt tevens het voordeel van een belangrijke decongestie
van de trafiek door de havendokken.

In 1966 besloot de minister van Openbare Werken tot
aanleg van het duwvaartkanaal Oelegem (Albertkanaal)-

Zandvliet (Noorden van de haven). Voordat het graven van

het duwvaartkanaal een aanvang nam, brak de ,,milieuboom”

los. Het kanaal zou, mede door een belangrijke daling van
het grondwaterpeil, grote schade aanrichten aan een natuur

gebied. Er werd tegen het project geprotesteerd, en twee
mi’ieuvriendelijke alternatieven zagen het licht: het ,,groen tracé” en het ,,kort-tracé”.

Tegen deze achtergrond gaf de Bond Beter Leefmilieu
(BBL) aan het Studiecentrum voor Economisch en

Sociaal Onderzoek (SESO) van de Universitaire Faculteiten St. Ignatius te Antwerpen de opdracht om een kosten-baten-

analyse (KB-analyse) van het project uit te voeren. De con-

clusie van de KB-analyse is zeer negatief. De kwantifcering

van kosten en baten berust op een transport-economische
evaluatie van het project; er is helemaal geen kwantificering
doorgevoerd van de milieuschade. De milieubekommernis

van de BBL resulteert uiteindelijk in een rentabiliteitsstudie
van het kanaal.

Heeft de BBL gehoopt op een poging tot kwantificeren
van de milieuschade? Hebben de Belgische economen moe-

ten wachten op de ,,groene jongens” om een opdracht tot
transporteconomische KB-analyse te krijgen? Een tech-
nische analyse die a priori alle krediet voor onpartijdigheid

zou moeten krijgen, komt – door de associatie met de op-

drachtgever – bij veel voorstanders van het kanaal over,
als een bij voorbaat verdacht stuk. De controverse rond het

kanaal kan daarom tot een controverse over de betrouwbaar

heid van KB-analyse zelf leiden.

2. De BBL-SESO-studje

De wijze waarop de rentabiliteitsstudie is uitgevoerd is een
pleidooi voor de mogelijkheden van de KB-analyse. Zowel

de verkeerseconomische besparingen door vaartijdverkor

tingen – als de vervoerseconomische baten door duwvaart – zijn bijzonder goed geanalyseerd.

Zoals meestal het geval is bij een dergelijke KB-analyse zijn de kosten gemakkelijker en meer precies te berekenen
dan de baten. De kosten kunnen, afgezien van een actuali-
sering, als data worden beschouwd. De baten moeten veel-
al worden geschat op basis van hypotheses bij gebrek aan
voldoende cijfermateriaal, of zijn onzeker door interactie
van verschillende factoren.

Bij de berekening van de verkeerseconomische baten zijn
de belangrijkste hypotheses:

de oorsprong-bestemmingsindependentie in verband met het verkeer in de dokken van de Antwerpse haven;

de distributie van het laadvermogen van de schepen die
van het Albertkanaal gebruik maken, is bij hypothese
gelijk gesteld aan deze van de Belgische binnenvaartvloot;
de routeverdeling over de twee kanalen (Albertkanaal en
kanaal Oelegem-Zandvliet) op de manier in de studie uit-
eengezet is een goede benadering van de realiteit. Belang-
rijk hierbij is de veronderstelling dat de distributie 2) van

alle vaartijden tussen minima en maxima gelijk is en
onafhankelijk is van het volume van de trafiek.

Prof. Dr. E. van Broekhoven, Prof. Dr. P. H. Virenque, Drs. W.
Nonnenman,
Investeringsanalyse van een duwvaart verbinding
Oelegem-Aniwerpen,
Studiecentrum voor Economisch en Sociaal
Onderzoek, Antwerpen, 1975, 420 blz.
De waarschijnlijkheid van alle vaartijden tussen de minimum-
en de maximumvaartijd is gelijk en onafhankelijk van de drukte op
de waterwegen.

ESB 26-11-1975

1139

De studie van de vervoerseconomische baten steunt op

vaststelling van monopolistische concurrentie tussen
spoorwegen en de binnenvaart, met de spoorwegen a

,,price leader” voor de ertstrafiek tussen Antwerpen
Luik. De spoorwegen bepalen hun prijs zo dat tegen d
prijs in de binnenvaart slechts de variabele kosten gede
zijn. Zo maximeren de spoorwegen hun opbrengst bij

bestaande capaciteit. Het vervoerspotentieel voor erts wor
namelijk gecontroleerd door een staalbedrijf, dat eigena
is van de ertswagens.

De goederencategorieëndie in aanmerking worden

nomen voor transport in duwkonvooien zijn: vaste en vlo
bare brandstoffen, ertsen en bouwmaterialen; alleen

bouwmaterialen komen voor retourvrachten in aanmerkin
De prognose van de baten voor vaste brandstoffen is g
baseerd op een behoefte aan kolen van de Luikse staalnijvc
heid die op 3 mln. ton per jaar is geschat. De prognose van

baten bij het vervoer van vloeibare brandstoffen hou…
rekening met de bevoorrading van de losplaatsen door pijp

leidingen als een jaarlijkse afzet van 750.000 ton per
losplaats wordt bereikt.

Om de potentiële vraag naar duwvaart van vloeibare brand-
stoffen te bepalen, heeft men zich gebaseerd op een voor-
raadbeheersmodel dat tot doel heeft het minimale jaarlijkse
verbruik per losplaats te bepalen dat duwvaart mogelijk
maakt.
Bij de raming van de baten voor ertstrafiek wordt expliciet
rekening gehouden met ofwel de huidige prijspolitiek voor
de spoorwegen ofwel een prijs gebaseerd op de vervoers-

kosten, terwijl de binnenvaart wordt onderzocht in de situ-

atie van overcapaciteit ten gevolge van de sectorregeling en
in de situatie van vrije concurrentie.

Tenslotte wordt nog een prognose gemaakt voor de poten-
tiële duwvaarttrafiek in bouwmaterialen.

De resultaten

1. Kosten

Duwvaart tussen Luik en Antwerpen zonder feeder-
systeem kan op verschillende manieren worden gerealiseerd.
Naast een eventuele verbreding van het huidige Albert-

kanaal zijn er op de sectie Oelegem-Antwerpen drie moge-
lijke tracés voor een verbinding tussen de haven van Ant-
werpen en Oelegem:

• het officiële Oelegem-Zandvlietkanaal;

• het ,,kort-tracé” dat, het Churchill-dok verbindt, met de
sectie Schoten van het Albertkanaal (dus dichter bij de
haven, dan de sectie Oelegem);

• het ,,groen-tracé”, dat in grote trekken overeenkomt met
het Oelegem-Zandvliet-tracé, doch van ‘t fort van ‘s Gra-venwezel een meer noordwaarts gelegen bocht beschrijft

die nabij de Schans van Smoutakker terug het Oelegem-
Zandvliet-tracé vervoegt.

Op basis van een kostenvergelijking is het Oelegem-Zand-

vlietkanaal veruit de goedkoopste oplossing. Rekening hou-
dend met een uitvoeringstermijn van zeven jaar bedragen de

kosten Bfr. 7,27 mrd. in prijzen van 1974. In de veronder-
stelling dat men de goedkoopste oplossing neemt om duw-
vaart tussen Antwerpen en Oelegem te realiseren, namelijk
het Oelegem-Zandvlietkanaal, zullen de baten die daardoor
ontstaan minstens Bfr. 7,27 mrd. bedragen.

2. Baten van het Oelegem-Zandvlietkanaal

verkeerseconomische baten
Dit zijn de baten door vaartijdverkorting gerealiseerd.
Zij bedragen Bfr. 160 mln, in prijzen van 1974.

vervoerseconomische baten

Er zijn drie factoren waarmede rekening dient te worden
gehouden:

t.v
a
t,
v
,

5
VERBINDINGSKMLAAJ.
OELEGEM
ZAGOELIET
3

het al of niet graven van de duwvaartverbinding Oelegem-
Zandvliet;

de capaciteit van de binnenvaartvloot. Er heerst op het
huidige ogenblik een overcapaciteit;
de prijspolitiek van de spoorwegen.

De Nationale Maatschappij van Belgische Spoorwegen
maximeren hun winst op het traject Antwerpen-Luik.
Zij zouden daarentegen tegen kostprijs kunnen werken.

Deze drie factoren kunnen gecombineerd worden tot

8 (= 2
3
) verschillende toestanden, die in de SESO-studie alter-

natieven worden genoemd. Deze acht alternatieven worden
weergegeven in tabel 1.

Tabel 1. Alternatieven

Alter’
natief Project a)
uitgevoerd
Binnenvaartcapaciteit Spoorwegenpolitiek

Ja
Neen
Huidige
Optimale Maximale
Tegen
over-
capaciteit opbrengst
vervoer
capaciteit
(huidige kosten
politiek)

x x
X
x
x
x

x
x
x

x x
x

x
x
x

x
x
x

x x
x

x
x
x

a) Aanleg van het Oelegem-Zandvlietkanaal

De huidige situatie wordt als referentiebasis genomen. Dit
is in tabel 1 het alternatief 1, namelijk het project Oelegem-
Zandvliet wordt niet uitgevoerd, de huidige overcapaciteit in

de binnenvaart, en de maximale winstpolitiek van de spoor-

wegmaatschappij worden gehandhaafd. De vervoerseco-

nomische baten van deze 8 alternatieven worden weerge-

geven in tabel 2 (zie blz. 1141).

3. Opmerkingen

De hypotheses in verband met de verkeerseconomische
baten zijn moeilijk te bevestigen, noch te ontkennen. De
totale baten worden slechts in zeer geringe mate beïn-
vloed door eventuele fouten op deze hypotheses.
Dit kan worden aangetoond door hypothese 2 te vervan-gen door een andere hypothese. Verondersteld werd dat de distributie van het laandvermogen op het Albertkanaal niet

gelijk is aan die van de Belgische binnenvaartvloot – hypo-
these van de studie -, maar gebaseerd is op de optimale

kosten per ton per type van schip in de studie berekend 3).
Door deze gewijzigde hypothese stijgt de monetaire waarde

3) Op. cit., blz. 11181, tabel.

1140

p
o

ve rvoe rs presla t les
Brug over het duwvaarikanaal Oelegem-Zandvliet

Figuur 1. Surplus door een transporiproject

prijs

van een vaaiuur, waardoor de baten van de vaartijdverkor-
ting toenemen. Deze toename bedraagt 37,5% t.o.v. de in de
studie geschatte vervoerseconomische baten. Dit betekent een
onderschatting van de globale baten – vervoerseconomische
en verkeerseconomische baten – van minder dan 1,6% 4).
Dit illustreert voldoende dat, indien een van de hypotheses in
belangrijke mate van de realiteit zou afwijken – wat voor-

alsnog niet bewezen is – het uiteindelijk resultaat slechts in
geringe mate zou vertekend zijn.

De vervoerseconomische baten zijn van veel meer hypo-theses afhankelijk. De belangrijkste lijkt de perfecte econo-

mische berekeningen van de maatschappijen die zich met
duwvaart zullen bezighouden. Belangrijk is ook dat de
mogelijkheid voor duwvaart beperkt blijft tot de opgesomde
vier categorieën van goederen, en dat het totale quantum van de te transporteren hoeveelheden strookt met wat de
studie vooropstelt.

In havenkringen in Antwerpen meent men dat zowel de

goederencategorieën als de vervoerrelaties onderschat zijn.
Voornamelijk vervoer van chemische stoffen (o.a. kali en
meststoffen) en ijzer- en staalprodukten zouden in aanmer-
king komen voor duwvaart. In vergelijking met een CEPLI-
studie naar de potentiële vraag naar duwvaart is de BBL-
SESO-studie optimistisch wat de totale jaarlijkse vervoerde
kwantiteiten in 1980 betreft (SESO: 8,98 mln, ton CEPLI
6 mln. ton) 5).
-Men kan bedenkingen formuleren tegen de manier waar-
op de totale te vervoeren kwantiteiten werden bepaald, of

Tabel 2. Vervoerseconomisc/je bazen

tegen de manier waarop bepaalde parameters werden ge-
kozen. Dit zal evenwel het eindresultaat niet fundamenteel
wijzigen.

4. Totale baten

Bij het berekenen van de totale vervoerseconomische ba-
ten is een fout gemaakt die bij een elasticiteit van
-5
of
groter belangrijk is. Het totale vervoerseconomisch
surplus T bestaat Uit S
1
de toename van het consumenten-
surplus door de prijsdaling van p
o
naar
Pi
en S
2
het consu-
mentensurplus op de trafiektoename q
0
q
1
,
gecreëerd door de
prijsdaling van
p
naar
Pi’ Alhoewel in de tekst en de appendix III 3 van de studie
de formule voor het suplus S
2
als gevolg van een prijsdaling
juist wordt weergegeven, wordt bij de berekening van tabel 6.3, blz. III 300 klaarblijkelijk een fout gemaakt.
Uit appendix III 3, blz. A III 11 van de studie blijkt dat:

s
3
=f
4
4!J
xS1

Bij een vraagelasticiteit -2 bij alternatief 7.
Zonder rekening te houden met het prjseffect, en voor de SESO-
studie met een vervoer van vloeibare brandstoffen van ca. 2 mln.
ton.

Alternatief a)
Totale baten b)
Verneerkosten per jaar voor erts,
vaste brandstoffen en bouwstoffen
Binnenvaartsector Spoorwegen
bezetting
Opmerkingen


447
mln.

overcapaciteit
100%
referentie-

jaarinkomen 113 te laag
basis

geen duwvaart

2

487 mln.

overcapaciteit
00%
transfer van inkomen binnenvaarders via

jaarinkomen 113 te laag staalindustrie naar spoorwegen

geen duwvaart

3.
3,10 mrd.
347 mln.
S
380 spitsen Uit vaart nemen
869ó
steun is een kost

duwvaart met steun

4.
2,72 mrd.
364 mln.

380 spitsen uit vaart nemen
86%
steun is een kost

duwvaart mits steun

5.
2,70 mcd.
365 mln.

overcapaciteit
89%
transfer van inkomen van binnenvaarders via

jaarinkomen 113 te laag
staalindustrie naar spoorwegen

6.
1,92 mrd.
400 mln.

overcapaciteit
70%
transfers van inkomen van binnenvaarders vi

jaarinkomen 113 te laag
staalindustrie naar spoorwegen

7.
3,57 mrd.
325 mln.

375 spitsen uit vaart nemen
89%

duwvaart voor 3 konvooien

8.
3,14 mrd.
345 mln.

560 spitsen uit vaart nemen
70%

duwvaart voor 5 konvooien

Zie tabel 1.
Volgens de studie, bij vraagelasticiteit -2.

ESB 26-11-1975

1141

met
T)
als elasticiteit van de vraag en

P = Po – Pi
dus is T =
S
1
+ S
2
=

=I’+
j-n

EI

2
xs

In de tabel, blz. III 300 van de studie wordt S
1
gegeven ii

kolom 2,4! in kolom 3, r in kolom 4 en

in

kolom 5 (en niet zoals aangegeven). Het totale sur

plus is bijgevolg (kolom
5) x
S + S
1
. De juiste berekeningen
en de vergelijking met de SESO-resultaten wordt in
tabel
3
weergegeven.

Tabel 3. Vervoerseconomische baten: totale surplussen-ver-

schillen met SESO-studie

Atterna-
tienen
a)

S
b)
p

r
0

p
fl

• L

r0

Totaal
surplus
b)

Totaal
surplus SESO studie b)

%
fout

II
0 0
-2
0 0 o
0
-5
0 0
0 0
III
2,81
0,288
-2
0,288
3,62 3,098
17
-5
0,720
4,83
3,530
37
IV
2,47
0,253
-2
0,253
3,09
2,723
13
-5
0,632
4,03
3,102
30
v
2,45
0,251
-2
0,251
306
2,701
13
-5
0,6275
3,99
3,077
30
VI
1,74
0,179
-2
0,179
2.05
1,919
7
-5
0,4475
2,52 2,187
15
VII 3,24
0.332
-2
0,332
4,32
3,572
21
-5
0,830
5,93
4,070
46
VIII
2.85
0,292
-2
0,292
3,68
3,140
17
-5
0,730
4,93
3,580
38

Alternatief 1 werd als referentie genomen
Io mrd. Bfr.

S
1
: toename van consumentensurplus door prijsdaling bij constante
vraag (zie figuur blz. II);

:procentuele prijsverandering;
P
o

hypothetische vraagelasticiteit;

T

fractie waarmee S
i
wordt vermenigvuldigd om S
2
te be-

komen, die de toename is van het consumentensurplus door de
vraagvermeerdering die zelf het gevolg is van de prijsdaling;
Totale surplus: S + S
2
. In feite de totale toename van het consu-
mentensurplus in vergelijking met de referentie-oplossing (alterna-

tief 1).

Tabel 3 geeft de resultaten weer van de toename van het
consumentensurplus van de alternatieven 2 t! m 8 in verge-
lijking met de referentiebasis namelijk alternatief 1. De

alternatieven die in de eerste kolom worden gegeven, cor

responderen met deze van tabel 1. Kolom 2 geeft de toe-
name van het consumentensurplus S
1
door een prijs-
daling bij constante vraag (zie figuur 1). Kolom 3 geeft:
de procentuele prijsdaling weer,T) in kolom 4 is een hypothe-.

tische vraagelasticiteit. In kolom 5 is + 11 de fractie waar-

mee S dient te worden vermenigvuldigd om S
2
– de toe-
name van het consumentensurplus wegens toename van de
vervoerde kwantiteit – te bekomen.
Het totale surplus is T = S + S
2
. De SESO-studie heeft
S
2
verkeerd berekend, en komt aldus tot een onderschatting

van het totale surplus T. De relatieve fout wordt weerge-
geven in de laatste kolom.

6. Besluit

Ondanks de foutieve berekening van de totale baten – die

de algemene conclusie niet in het gedrang brengt – is deze
studie een zeer knap werkstuk. Dit werd zowel door de voor-

als de tegenstanders van het duwvaartkanaal erkend. Bij de verkeerseconomjsche baten valt vooral de methode voor de

schatting van de trafiek op de twee vaarwegen (Albert-
kanaal en Oelegem-Zandvlietkanaal) te vermelden. De be-

rekening van de vervoerseconomische baten wordt geken–
merkt door een scherpe analyse van de monopolistische:

concurrentie en van het capaciteitsprobleem in de binnen-
vaart.
De studie bewijst dat het Ministerie van Openbare Werken
het goedkoopste tracé ontwierp voor een verbinding Oele-
gem-Antwerpen. Of een verbinding Oelegem-Antwerpen wel

lonend is, is een ander probleem. Een blik op tabel 4 brengt daar enige opheldering in.
Tabel 4. Kosten en baten

Alternatief
Ti
Baten
in mrd Bfr.
Kosten a)
in mrd Bfr.

2
-2
0 0
-5
0 0
3
-2
3,62
steun aan duwvaart
-5
4,83
steun aan duwvaart
4
-2
3,09
steun aan duwvaart
-5
4,03
steun aan duwvaart
5
-2
3,22 7,27
-5
4,15 7,27
6
-2
2,21
7,27
-5
2,68 7,27
7
-2
4.48
7,27
-5
6.09 7,27
8
-2
3,84 7,27
-5
5,09 7.27

a) Zonder rekening te houden met inkomcns.transfers van private naar publieke sector.

Tabel 4 toont duidelijk aan dat de overcapaciteit in de
binnenvaart moet worden weggewerkt. Alternatief 3, dat
van de huidige situatie slechts verschilt door sanering van
de binnenvaart, levert met een initiële steun aan de duwvaart
Bfr. 4,83 mrd. op (vraagelasticiteit
-5).

De grootste baten worden gerealiseerd bij alternatief 7:

aanleg van het kanaal Oelegem-Zandvliet, optimale binnen-
vaartvloot, en de huidige spoorwegtarieven. Indien men de schatting van de kosten en de baten als exact neemt, dan is
zelfs dit alternatief bij een elasticiteit van
-5
deficitair.

Alternatief 7 wordt slechts lonend, indien men aanneemt dat:

er een onderschatting van de baten is met 19%.

De verwezenlijking van grote infrastructuurwerken is niet
alleen gebaseerd op zuiver economische motieven. Nochtans
worden ze steeds verdedigd op grond van de economische rentabiliteit. Het is daarom normaal dat elk project op zijn
rentabiliteit onderzocht wordt. Infrastructuurwerken zijn in

België op de eerste plaats een bouwkundig-technisch pro-
bleem. De economische waarde wordt verondersteld evident

te zijn. Dat dit niet altijd zo evident is, heeft de BBL-SESO-
studie aangetoond.
De kloof tussen kosten en baten is nu teruggebracht tot 16% van de kosten. Het is aan de overheid te beslissen of
ze een duwvaartkanaal wil met een rentabiliteitsdeficiet van
16% omwille van andere motieven. De oplossing van het
probleem van de overcapaciteit in de binnenvaart is zo’n mo-

tief. Het duwvaartkanaal kan bijvoorbeeld gekozen worden
om de modernisering van de vloot te bevorderen. Een andere
beleidskeuze kan de voorkeur geven aan reglementeringen
en/of sociale uitkeringen. De jongste gebeurtenissen in de

sector tonen wel degelijk aan dat rentabiliteitsoverwegingen alleen hier geen uitsluitsel zullen geven.

J. J. V. Blomme

Met ,,ESB” een beter economisch-politiek inzicht

1142

Het Ekonomisch Bureau van de NMB maakt

deel uit van de Stafgroep Marketing & Planning.

Als zodanig is het belast met de analyse van na-

tionale en internationale ekonomische ontwikke-

lingen ter ondersteuning van de bedrijfsvoering

van de NMB. Door de snelle evolutie in het

maatschappelijk gebeuren neemt niet alleen het

belang van dit werk voortdurend toe, het wordt

ook moeilijker, interessanter en uitdagender.

Een gedeelte van de analyse koncentreert zich op

het onderzoek van de ontwikkelingen in de di-

verse bedrijfstakken van de ekonomie, omdat de
sektorale ontwikkelingsgang in hoge mate bepa-

lend blijkt te zijn voor de financiële uitkomsten

van het bedrijfsleven.

Degene die zich wil bezighouden met het syste-

matisch evalueren van branche-informatie, kan

in aanmerking komen om het onderzoekteam op

het Ekonomisch Bureau te versterken. Op deze

plaats verwerft hij dan uitzicht op het krachten-

veld dat de Nederlandse ekonomie beheerst.

Wij vragen een

bedrijflIsekonoom

die beschikt over een goed analytisch inzicht, een

afgeronde ekonomische studie en een redelijke

mondelinge en schriftelijke uitdrukkingsvaardig-

heid.

Wij bieden een goed gehonoreerde funktie, die

vele mogelijkheden biedt voor een scholing in

het ekonomisch onderzoek en voor een verdere

karrière bij de NMB.

Nadere informatie wordt u graag verstrekt door

Drs. W. J. de Ridder, Ekonomisch Bureau, tel.

020-5432773.

Uw sollicitatie kunt u richten aan de heer

F. Bijland, afdeling personeelszaken, postbus

1800, Eduard van Beinumstraat 2, Amsterdam

Nieuw-Zuid.

N===B

NEDERLANDSCHE MIDDENSTANDSBANK

1727

1143

Is handhaving
van de STER-reklame gewenst?

DRS. J. C. REUIJL*

Reeds geruime tijd is er een heftige en vaak emotio-

nele discussie gaande rond het thema etherreclame.

Het tweede-kamerlid Mr. J. N. Scholten heeft een

aantal bezwaren tegen deze vorm van reclame naar

voren gebracht, die naar zijn opvatting zo zwaarwegend

zijn dat hei voortbestaan van de Stichting Ether-

reclame (STER) Ier discussie gesteld dient te worden.

Zoals te verwachten viel, zijn er van de zijde van de

STER bij monde iJan Drs. C. J. Smeekes tegen-

argumenten gekomen, die het voortbestaan van de

STER moeten rechtvaardigen. Wij willen voorop

stellen dat het geenszins onze bedoeling is nieuwe

argumenten aan te voeren, die de balans naar één van

beide zijden zou doen doorslaan. De inhoud van de

aangevoerde argumenten wijst erop, dat zowel de voor-

als tegenstanders tot opheffing hun stellingname diep-
gaand hebben doordacht. We beperken ons daarom tot

een kritische analyse van de argumenten en het plaat-

sen van enkele kanttekeningen, in de hoop daarmee

een bijdrage te leveren voor de oplossing van dit

probleem.

Het eerste door Scholten aangevoerde argument heeft
betrekking op de consumptie. Hij stelt terecht dat de steeds
voortgaande milieuverontreiniging en de te verwachten
schaarste aan grondstoffen ons dwingen op korte termijn
uitspraken te doen over het toekomstige consumptiepatroon. Hij heeft ook gelijk dat etherreclame of liever reclame in het

algemeen de consumptie stimuleert. Het is echter de vraag
of een zo immense problematiek als die van de grondstoffen-
schaarste en de milieuverontreiniging kan worden benaderd
met een partiële maatregel als de opheffing van de ether-
reclame. Naar onze opvatting biedt alleen een benadering
vanuit een systeem-optiek een mogelijke oplossing voor een
dergelijk probleem. Het gehele maatschappelijke gebeuren
wordt in deze gedachtengang voorgesteld door een systeem
en wat men zal moeten doen is:
het aangeven van de gewenste toekomstige toestand van het
systeem in verband met de te verwachten grondstoffen-

schaarste en milieuvervuiling;
vaststellen welk samenstel van maatregelen genomen
moet worden om deze gewenste toestand op een bepaald
in de toekomst gedefinieerd tijdstip te bereiken;
het nauwkeurig analyseren van de gevolgen van de simul-

taan of achtereenvolgens te nemen maatregelen voor de
verschillende onderdelen van het systeem.

Uitgangspunt voor een dergelijke analyse vormt de be-
schrijving van de toestand van het systeem op dit moment. Uit deze beschrijving zal blijken welke gevaren het nemen

van een individuele maatregel als de afschaffing van ether-
reclame in zich houdt. Men verwaarloost namelijk de samen-
hang met de andere maatregelen, die genomen zouden moe-

ten worden om tot regulering van de consumptie te komen.

De huidige toestand van het systeem wordt o.a. gekenmerkt

door een ondernemingsgewijze produktie, waarbij de onder-nemingen in een onderlinge concurrentiesfeer afzetmogeljk-

heden voor hun produkten zoeken. Of dit tegen de achter-

grond van de probleemstelling de meest ideale vorm van pro-
duktie is, laten wij in het midden. We zullen moeten nagaan

wat de consequenties zijn van afschaffing van ether-

reclame bij een ondernemingsgewijze produktie.

Effectiviteit

Beantwoording van deze vraag vereist in principe een uit-
spraak over de effectiviteit van etherreclame, d.w.z. in hoe-
verre leidt een verhoging of verlaging van de reclamebestedin-

gen in dit specifieke medium tot een wijziging in de afzet
van individuele ondernemingen. Hiermee hebben wij een
complex probleem aangesneden. In de praktijk is het tot nu

toe – met name in sterk concurrerende bedrijfstakken –
moeilijk gebleken de geïsoleerde invloed van reclame op de
afzet te meten. Dit komt omdat reclame slechts één van de be-

invloedende variabelen is, terwijl deze variabele veelal ook
nog een samenhang vertoont met andere variabelen, die de

afzet beïnvloeden. Over de doelstellingen van reclame be-
staat in de literatuur dan ook geen communis opinio. Ener-
zijds is er een groep van auteurs die van mening is dat het
mogelijk is een rechtstreekse relatie te leggen tussen reclame-

uitgaven en afzet of verkoopopbrengsten, zodat deze laat-
ste twee variabelen ook de doelvariabele van reclame dienen te zijn. Representatief voor deze groep is bijv. Rao, die stelt:

,,The modern techniques of controlled experimentation together
with the analysis of variance and covariance offer us means to
measure directly the effectiviness of advertising – that is in terms of
sales – even when this effect is small and difficult to isolate” 1).

Daarnaast zijn er auteurs, zoals Colley die de mogelijkheid
tot het leggen van een rechtstreekse relatie uitsluiten.
Reclame dient daarom in de eerste plaats gericht te zijn op
communicatie. Colley zegt in dit verband:

,,Advertising’s job purely and simply is to communicate, to a
defined audience, information and a frame-of-mind that stimulates
action. Advertising succeeds or fails depending on how well it
communicates the desired information and attitudes to get the
right people at the right time and the right cost” 2).

* De auteur, wetenschappelijk medewerker aan de Rijksuniversiteit
te Groningen, dankt de wetenschappelijke staf van de sectie Com-
merciële Bedrijfseconomie van die universiteit voor het geven van een aantal kritische opmerkingen.
A. G. Rao,
Quanhizative theories in adversising,
New York,
1970.
R. H. Colley,
Defining advertising goals for measured adverti-
sing resuits,
Association of National Advertisers, New York,
1961.
Zie ook: A. Bosman, J. C. Reuijl (red.),
Moderne marketing,
Leiden,
1975.

1144

Gezien de problemen om de gevolgen van afschaffing van
etherreclame te kwantificeren in de vorm van te verwachten

afzetverliezen, zullen wij trachten een aantal mogelijke con-
sequenties aan te geven aan de hand van een meer globale

analyse. Daartoe nemen we de gedurende de laatste jaren

sterk gewijzigde structuur van de bedrijfskolom mede in be-
schouwing. De bedrijfskolom kan worden gedefinieerd als het

geheel van stadia dat een produkt doorloopt van producent

naar consument. De meest voorkomende structuur van deze bedrijfskolom is altijd geweest: van producent naar grossier
naar detaillist naar consument. Een belangrijke – vooral in

het laatste decennium opgetreden – wijziging is, dat op het
niveau van de detaillisten een sterke concentratie is waar te

nemen. Dit betekent dat de producent niet meer wordt gecon-
fronteerd met een veelheid van kleine detaillisten, doch met

een beperkt aantal grote detailhandelsorganisaties. Alhoewel een dergelijke structuur vanuit een oogpunt van machtseven-

wicht zeker gezonde elementen bevat, heeft zij voor de pro-
ducenten toch belangrijke gevolgen voor zover het de hante-
ring van de marktinstrumenten (prijs, distributie, produkt en
reclame) betreft.

• Door het ontbreken van verticale prijsbinding is de in-vloed van de detailhandelsorganisaties op de uiteindelijke
consumentenprijs aanzienlijk vergroot. Een produkt als
koffie bijv. kan de consument op eenzelfde tijdstip tegen
sterk verschillende prijzen kopen, afhankelijk van de door
de detailhandelsorganisatie gevolgde strategie. Voor de

consument uiteraard een gunstige ontwikkeling. Voor met

name de kleine producenten echter bestaat er een zeker ge-
vaar voor aantasting van een redelijk te achten bruto-marge.

• In theorie wordt t.a.v. het instrument ,,distributie”
verondersteld dat de producent een zekere mate van vrijheid
heeft bij de keuze van de distributiekanalen. In het meren-
deel der gevallen evenwel ontbreekt deze keuzemogelijkheid.
Het verkrijgen van voldoende spreiding voor bestaande en
nieuwe produkten is slechts mogelijk, indien gebruik kan
worden gemaakt van de grote detailhandelorganisaties. Deze

organisaties op hun beurt hebben slechts de mogelijkheid die produkten of merken in hun assortiment op te nemen,
die een bepaald marktaandeel hebben. Dit betekent dat de
producenten zelf moeten zorgen voor zuigkracht op de af-
zetkanalen (een ,,pull”-politiek).

• Juist deze zuigkracht op de afzetkanalen kan slechts
worden bewerkstelligd door de consumenten rechtstreeks te
benaderen en daartoe biedt reclame de mogelijkheid.

Onze eerste conclusie moet dus zijn dat bij de huidige
structuur van het maatschappelijk systeem afschaffing van
reclame in zijn algemeenheid zou betekenen, dat de produ-

centen een belangrijk instrument wordt ontnomen om de
consument rechtstreeks te benaderen. Is men van mening dat
dit op grond van mogelijke nieuwe machtsposities niet wen-
selijk is, dan zou reclame gehandhaafd moeten blijven. De
vraag is of met deze conclusie ook het voortbestaan van de
STER gerechtvaardigd is. Er kunnen specifieke redenen zijn
die het wenselijk maken etherreclame te vervangen door
andere vormen van reclame. Daarmee komen we op de ande-
re door Scholten naar voren gebrachte kritiekpunten.

Discriminatie

Daar is in de eerste plaats het door Drs. J. Voogd genoem-

de discriminatie-argument.,, De STER-reclame discrimi-
neert en geeft een vals beeld van de werkelijkheid”. Deze
stelling moet ons inziens met de nodige voorzichtigheid wor-

den gehanteerd. Iedere afbeelding die wij proberen te maken
van de werkelijkheid (het reële systeem) zal vanwege de
complexiteit van die werkelijkheid tekortkomingen verto-
nen ten opzichte van het reële systeem. Een afbeelding is pas
vals (vals in de zin van onoprecht), indien daarin bewust

elementen zijn opgenomen die in het reële systeem niet zijn
waar te nemen. Dit laatste komt in reclame-uitingen zeker
voor, doch is niet specifiek voor etherreclame. Het is waar-

schijnlijk wel zo dat de gevaren voor onoprechtheid bij

etherreclame groter zijn. Mevr. Drs. A. G. Fransen van de Consumentenbond heeft terecht opgemerkt dat het voeren

van goede etherreclame bijzonder moeilijk is, omdat de be-
schikbare tijd veelal te kort is voor het geven van werkelijke

produktinformatie. De lage score die het associatieprofiel
van etherreclame t.a.v. de omvang en de betrouwbaarheid
van informatie te zien geeft in het NRS-onderzoek van 1973,

bevestigt dit. De vraag is of hierin verbetering gebracht kan

worden. In dit opzicht kunnen wij iets optimistischer zijn.
Methoden als multidimensional scaling, factor-, cluster- en

discriminantanalyse bieden de mogelijkheid te komen tot
een betere produktprofilering en marktsegmentatie en

daarmee tot een nauwkeuriger bepaling van de argumenten
die in een reclame-uiting naar voren gebracht dient te worden.

Dit impliceert dat exacter bepaald kan worden in hoeverre etherreclame als zelfstandig medium of in samenhang met
andere media geschikt is voor verschillende produkten.

Daarmee ook zou in principe een deel van de door Scholten
gesignaleerde irritatie kunnen worden weggenomen. Dat

etherreclame op dit moment sterker irriteert dan andere
media wordt bevestigd zowel door het onderzoek van Bauer

en Greyser als door het NRS-onderzoek: ,,Televisie en radio
hebben een belangrijk grotere attentiewaarde, maar betalen

daarvoor de prijs: zij geven meer aanleiding tot negatieve
oordelen” 3).

Het doen van pogingen tot reductie van de irritatie en ver-
groting van de informatiewaarde van etherreclame heeft

echter alleen zin, indien verondersteld kan worden dat ether-
reclame vanuit effectiviteitsoogpunt (gemeten in afzet) van

grotere betekenis is dan andere media. Daartoe dient aan de
hand van empirische gegevens te worden onderzocht in hoe-

verre er een significante relatie is vast te stellen tussen reclame-
uitgaven en afzet en voorts wat de relatieve invloed is van de
verschillende media. Mocht uit dit onderzoek blijken, dat aan
etherreclame geen hogere effectiviteitscoëfficiënt kan worden

toegewezen, dan gaat het door Scholten genoemde pers-
argument een belangrijke rol spelen. Er zou dan in principe
geen reden behoeven te zijn om de STER te continueren;
zodat de door de etherreclame aangetrokken reclamebeste-

dingen zouden kunnen terugvloeien naar de pers.
Met nadruk stellen wij ,,in principe”, omdat – met name
op korte termijn – wel degelijk rekening moet worden gehou-
den met de consequenties van de opheffing van de STER
voor de financiering van de omroepen. Een vraag is boven-
dien of bij afschaffing van de etherreclame een zodanige
herallocatie van de reclamegelden plaatsvindt, dat een be-
langrijk deel naar de persmedia gaat. Smeekes is ten aanzien
van dit punt pessimistisch gestemd:

,,Afschaffing van de etherreclame betekent zeker niet dat de hierbij
betrokken reclamebestedingen zonder meer aan de pers toevloeien.
De STER-ervaring t.a.v. de besteding van het niet toegewezen ge-
deelte van de gevraagde zendtijden wijst veel meer in de richting van niet-besteding respectievelijk besteding in andere media” 4).

Het lijkt ons van het grootste belang, dat pogingen worden
gedaan om deze uitspraak kwantitatief van een inhoud te
voorzien. Ons eigen onderzoek, dat toevallig betrekking
heeft op een bedrijfstak waar etherreclame is afgeschaft,

geeft in dit opzicht andere uitkomsten. In deze bedrijfstak
zijn de weggevallen reclame-uitgaven voor etherreclame
in belangrijke mate toegevloeid aan de persmedia, zij het
met een zekere vertraging. Wij willen er echter met nadruk

op wijzen dat extrapolatie van deze uitkomst gevaren inhoudt,
te meer omdat het onderzoek betrekking heeft op een buiten-
landse bedrijfstak.
De door Scholten ingediende motie zal op korte termijn in
stemming komen in de Tweede Kamer. Onafhankelijk van de

Nederlandse Reclame Stichting,
Reclame en publiek 1973,
Am-
sterdam, 1973.
Waarom Scholten ongelijk heeft,
Adformaiie, 30
oktober 1975,
blz.
30 cv.

ESB 26-11-1975

1145

Bedrijfseconomie

Beslissingsprocedures

van de produktie

Een slotbeschouwing

DRS. K. BOSKMA

PROF. DR. A. BOSMAN

IR. C. A. TH. TAKKENBERG

1. Inleiding

We willen trachten in deze slotbeschouwing over het
onderdeel ,,produktie” van onze artikelenreeks de rode

draad op te nemen die wellicht, door de veelheid van details
in de vorige artikelen, door enkele lezers uit het oog is ver-
loren 1). De rode draad wordt gevormd door ons stand-

punt dat 2):
het door de veelheid van gegevens en het ontbreken van

technieken (methoden) om al die gegevens simultaan te

beschouwen noodzakelijk is beslissingen in een or-
ganisatie te onderscheiden naar verschillende niveaus.

Het aantal niveaus wordt bepaald door de beslissingen die

genomen moeten worden; de daarbij passende aggregatie-
graad van de gegevens en de technieken voor gegevens-
verwerking die men wenst te gebruiken, c.q. die beschik-
baar zijn; het voor de bepaling van de effectiviteit van het beslis-

sen op elk niveau noodzakelijk is dat ook de, wellicht in eerste

instantie onbelangrijk geachte, detailbeslissingen in de be-
schouwing worden betrokken;

het noodzakelijk is dat er een relatie wordt gelegd tussen

de beslissingen op de verschillende niveaus.

In de eerste serie artikelen van dit onderdeel van de reeks
is aandacht geschonken aan een aantal aspecten van de
detailplanning 3). Daarna is in een tweetal artikelen een
vorm van aggregaatplanning behandeld, die in de bedrijfs-economie tot nu toe veelal wordt gehanteerd, nI. de aggre-
gaatplanning met behulp van de bepaling van de serie-

groottes 4) bij z.g. voorraad-aanvulsystemen. In de daarop
volgende drie artikelen is de aggregaatplanning opnieuw
beschouwd, nu vanuit de optiek van het afstemmen van de
produktie per periode en de vraag per periode over middel-

lange termijn 5). In deze slotbeschouwing willen we vooral
ingaan op de vraag naar de samenhang tussen detail- en

uitkomst van deze stemming blijft de beslissing over af-schaffing van de STER een beslissing die met de nodige
voorzichtigheid moet worden genomen, omdat de mogelijke

gevolgen moeilijk zijn te kwantificeren. In ieder geval lijkt
het gewenst de door Scholten voorgestelde afbouwtermijn
van vijf jaren vooreerst niet onherroepelijk te maken. We
mogen verwachten dat er binnen vijf jaren meer betrouwbare
uitspraken gedaan kunnen worden over de effectiviteit van
reclame en de relatieve betekenis van etherreclame. Boven-
dien heeft de reclameresearch ons inmiddels methoden gele-
verd, die het irritatie-element kunnen reduceren. Dit ver-
plicht producenten en reclamebureaus kritischer maatstaven

aan te leggen met betrekking tot de hantering van etherre-
dame. Een intensievere toetsing van de reclame-uitingen zou
de naleving van deze plicht kunnen bevorderen.

J. C. Reuijl

aggregaatplanning. Deze samenhang is in de voorgaande
artikelen terloops reeds aan de orde gesteld. We zullen deze

probleemstelling in dit artikel centraal stellen. In par. 2

wordt het probleem in algemene zin geformuleerd. In par. 3
wordt de relatie tussen aggregaat- en detailplanning be-
sproken, toegespitst op het geval van serieproduktie in een
meerfasen-produktiesysteem. In par. 4 wordt de aansluiting
tussen een middellange-termijnplan en een korte-termijn-
plan besproken.

2.
De relatie aggregaat- en detailpianning

Indien we ervan uitgaan dat een aggregaat- en detailplan
in een bepaalde relatie tot elkaar moeten staan, dan kunnen we a priori drie vormen van relaties onderscheiden.

Het detailpian is een afgeleide, bijv. een nadere uitwerking,

van het aggregaatplan.
Aggregaat- en detailplan zijn zodanig met elkaar verbon-

den dat er van een wisselwerking tussen beide kan worden
gesproken. Uiteraard kan er een overgangsgebied tussen

de mogelijkheden, genoemd onder punt a en b, worden
onderscheiden. Het hangt dan van de plaatsbepaling van
diegene die moet kiezen af in welke groep hij een bepaalde

benadering onderbrengt.
Het aggregaatplan is een afgeleide van het detailpian.

We zullen met de laatste mogelijkheid beginnen. Deze
wordt noch in de praktijk noch in de theorie veel toegepast.
Men mag daaruit niet concluderen dat onze toepassing on-
mogelijk of inadequaat is. We kunnen ons een situatie, met
name in het geval van de stukproduktie in de vorm van grote
projecten, voorstellen waarbij het aggregaatplan ontstaat uit
een simulatie in de vorm van alternatieve detailpiannen. Of
het opstellen van een afzonderlijk aggregaatplan in dat ge-
val veel zin heeft, kan worden betwijfeld. Zoals één van ons

elders opmerkte: ,,Voor het geval van de stukproduktie heeft
het, gelet op de doelstellingen, geen zin een afzonderlijk

aggregaatplan op te stellen” 6).
De mogelijkheid genoemd onder punt a is verreweg de

bekendste. Een goede en beknopte omschrijving van deze
mogelijkheid vindt men in het volgende citaat.

Met deze slotbeschouwing sluiten we het tweede onderdeel van
onze artikelenreeks nI. de beslissingen in de functie produktie af. Zie
voor een uiteenzetting over de verschillende onderdelen:
ESB,
14 augustus 1974.
Zie voor een verantwoording van de opzet van de artikelen rond
de beslissingen van de functie produktie:
ESB,
2 oktober 1974.
Zie
ESB.
6 november 1974, 4december 1974 en 8 januari 1975.
Zie
ESB,
19 februari en 19 maart 1975. Voor het zoeken naar de
rode draad is vooral een beschouwing van tabel 1 in het artikel van
19 maart van belang.
Zie
ESB,
9 april, 11juni, 3 september en 1 oktober 1975.
A. Bosman,
Systemen, planning, netwerken, H. E.
Stenfert Kroese
BV, Leiden, 1969, blz. 207.

1146

„There are two basic approaches to material requirements-
planning. The first, which is the traditional approach, is called
,,requirements regeneration”. Under this approach, the entire master
production schedule is exploded via the bill of material. Against
gross requirements thus generated, the available inventory on hand
and on order is, in effect, allocated in a level-by level process. As
each new issue of the schedule is authorized, or as changes are made
in the existing one, the process is repeated. Each regeneration
represents a fresh start, in that all previous planning is discarded
and inventories are reallocated” 7).

Kenmerkend voor deze benadering is de opeenvolging van

produktieprogramma’s die vanuit het aggregaatplan in één
bepaalde richting moet worden doorlopen om bij de onder-

delen van de detailplanning te kunnen. Voorts blijkt dat ook
in deze benadering de voorraden letterlijk en figuurlijk nog een belangrijke aanpassingsfunctie verzorgen. Hoewel met

de methode van de behoefteberekening per produktiefase als
regel met veel lagere gemiddelde voorraden kan worden
volstaan dan bij de bekende voorraad-aanvulsystemen 8).
In de volgende paragraaf zullen wij dit nader bekijken.
Onze voorkeur gaat uit naar de mogelijkheid genoemd
onder punt b. De laatste jaren is hèt aantal personen dat deze
voorkeur onderschrijft aanzienlijk toegenomen. De voor-
standers kunnen worden onderverdeeld in verschillende

subgroepen, een en ander op grond van de argumenten
waarvoor ze opteren voor deze tussenvorm. We zullen twee
van die subgroepen nôemen, daarmee niet suggererend dat
andere niet belangrijk zijn.

De eerste subgroep is waarschijnlijk de grootste. Hun voor-
naamste bezwaar tegen de aanpak van de ,,requirements
regeneration” is dat deze benadering weinig flexibel is en
tevens veel tijd van de rekenautomaat vraagt. Om dit te voor-

komen stellen zij een berekening van de verandering in de
netto-behoefte voor, die ,,net change requirements planning”

wordt genoemd, omdat: ,,only the net difference between
consecutive issues of the master production schedule is
input to the system. The amount of processing is corre-

spondingly reduced” 9). Om de relatie van de detailpianning
naar de aggregaatplanning te kunnen leggen zijn voorzienin-
gen geprogrammeerd met betrekking tot de gegevens-
verwerking en het informatiesysteem. Bij gebleken knel-

punten of onuitvoerbaarheid van het detailpian bieden een
tweetal in de volgende paragraaf te bespreken eigenschap-
pen van het informatiesysteem de mogelijkheid om oplos-
singen te zoeken via wijzigingen in de (voorlopige) plannen
bij de bovengelegen fasen van het produktiesysteem, tot aan
het aggregaatplan voor de eindprodukten. In het algemeen
moet worden betwijfeld of de voorstanders van deze aanpak
alle problemen die voortvloeien uit de ,,net-change”-

benadering voldoende hebben onderkend; ze hebben ze zeker
niet alle opgelost. Te veel worden de argumenten voor deze
aanpak ontleend aan mogelijke besparing in de sfeer van de
gegevensverwerking.

De tweede subgroep tracht het probleem van het aansluiten
van aggregaat- en detailpianning aan te pakken vanuit de

probleemstelling zelf. De aanpak is toegespitst op de vraag:
hoe moeten de relaties tussen de verschillende onderscheiden
niveaus van planning er uitzien om de beslissingen die ge-
nomen moeten worden op elkaar te laten aansluiten? Eén
mogelijkheid daartoe is op het niveau van het aggregaatplan
beperkingen in te bouwen die worden gespecificeerd vanuit
het detaïlplan en omgekeerd in het aggregaatplan de waar-

den van endogene variabelen te bepalen die voor het bepalen
van het detailplan van essentiële aard zijn. Op deze wijze
krijgt men een wederzijdse relatie die, gezien onze uitgangs-
punten, van wezenlijk belang kan worden genoemd 10). Er
kan niet worden ontkend dat er vele mogelijkheden zijn voor
het leggen van relaties. In de volgende paragrafen zullen we
er enkele bespreken. Volledigheidshalve wijzen we erop dat

deze bespreking zeker geen uitputtende beschrijving geeft
van alle mogelijkheden. Welke van de mogelijkheden moet

worden gekozen, is een vraag die we in dit artikel niet verder

zullen behandelen. We komen op dat antwoord terug als we

te zijner tijd de coördinatieproblematiek van de produktie

met die van de afzet samen uitvoerig behandelen.

3.
Aansluiting van aggregaatplan en detailpian door middel
van behoefteberekening

De eenvoudigste wijze om een produktiesysteem te laten
functioneren is het ontkoppelen van alle fasen van het
proces. Dit betreft zowel het ontkoppelen van de produktie
per periode en de vraag per periode als van de behoefte aan

halffabrikaten en onderdelen in de verschillende fasen van
het produktieproces. De lang gebruikte voorraad-aanvul-
systemen vormen een voorbeeld van een werkwijze, waarbij
een dergelijke ontkoppeling tot stand wordt gebracht. Aan

het werken met voorraad-aanvulsystemen kleven grote be-
zwaren, vooral bij serieproduktie, waarop wij de volgende

beschouwing toespitsen.

Deze rubriek wordt verzorgd door de afdeling
Bedrijfseconomie van de
Rijksuniversiteit te Groningen

Ten gevolge van de produktie van de eindprodukten in
series zal de behoefte aan halffabrikaten in de daaraan voor-
afgaande produktiefasen geen regelmatige frequentieverde-

ling vertonen. De frequentieverdeling van de gevraagde

hoeveelheden halffabrikaten zal een concentratie vertonen
rond een modale waarde (resulterend uit ,,gewenste” serie-
groottes in de hogere fase). Verder zullen concentraties van
benodigde hoeveelheden optreden rond een kleine hoeveel-
heid en rond een grote hoeveelheid (resp. ten gevolge van incidentele spoedorders en extra orders). Dit tendeert naar
een verdeling van gevraagde hoeveelheden zoals schets-
matig wordt gegeven in figuur 1.

Figuur 1. Scheismatige weergave van eenfrequentieverdeling

van afg/)ehoeveelheden halffabrikaten bij een voorraad-
aan vulsysteem

f’q,nic

1

arg,fI,

b,hofI, hor, fs

Om slechts een kleine kans te lopen dat de assemblage
van het eindprodukt niet op het gewenste tijdstip kan
plaatsvinden, zal een hoge servicegraad moeten worden

aangehouden voor de halffabrikaten. Deze zal, bovendien
hoger moeten zijn, naarmate voor het eindprodukt een groter
aantal verschillende halffabrikaten nodig is 11). Dit leidt

ertoe dat bij een verdeling van de behoefte als in figuur 1 de

Communications Oriented Production Information and Control
System, Vol. IV, hfst. 5,
Invenlory Management,
IBM, 1972, blz. 37.
Een handboek waarin deze benadering uitvoerig en zeer goed
wordt behandeld is: J. H. Mize, Ch. R. White en G. H. Brooks,
Operations
planning
and control,
Englewood Cliffs, Prentice Hall
Inc., 1971.
Inventory Management,
tap., blz. 38; J. A. Orlicky, Closing the
loop with pegged requirements and the firm planned order,
Production and Inventory Management,
Vol. 16, 1975, nr. 1.
Een voorbeeld daarvan vindt men in A. Dosman, Lineaire pro-
grammering, kosten- en kostprijsberekening,
Maandblad voor
Accounzancy en Bedrijfshuishoudkunde,
1973, nr. 5/6, blz. 47.
Bij een servicegraad van 0,95 is de kans om
niet op
het gewenste
tijdstip te kunnen assembleren: (1-0,95) = 0,05; bij twee halffabri-
katen (en onafhankelijkheid) is die kans l_(0,95)2 = 0,0975; bij
drie halffabrikaten 1-(0,95)
3
= 0,143 enz.

ESB 26-11-1975

1147

voorraad halffabrikaten steeds minstens gelijk zal moeten

zijn aan het aantal dat volgt uit de maximale seriegrootte in de

bovenliggende produktiefase. Gesteld moet worden dat de

berekeningen van de verwachte vraag en de standaard-

deviatie, zoals die bij statistische voorraadmodellen ge-
bruikelijk zijn, niet meer zinvol c.q. niet meer toelaatbaar zijn

bij een verdeling als in figuur 1 12). Daarnaast gelden voor

een voorraad-aanvulsysteem nog alle bezwaren die in een
eerder artikel over de keuze van de seriegrootte werden be-

sproken 13).
Vergelijken wij de werkwijze bij voorraad-aanvulsyste-
men met die bij de materiaalbehoefteberekening, dan is het

kenmerkende verschil vooral dat in het laatste geval wordt
getracht de behoefte aan eindprodukten, halffabrikaten en

onderdelen integraal te bepalen. De behoefte aan half-
fabrikaten en aan onderdelen in een bepaalde subperiode

wordt
direct
berekend uit het middellange-termijnaggregaat-

plan voor de eindprodukten. Daarbij wordt gebruik gemaakt
van de stukljst, als de weergave van dit aspect van de produkt-

structuur. Uit de directe behoefte van het eindprodukt aan

halffabrikaten en onderdelen en uit de directe behoefte van elk
halffabrikaat of onderdeel aan andere halifabrikaten en on-

derdelen kan de totale behoefte van één eenheid eindprodukt
worden berekend. Vermenigvuldiging methet totale geplande

aantal eenheden eindprodukten geeft de totale behoefte aan

haiffabrikaten en onderdelen. Hebben verschillende eind-
produkten gemeenschappelijke halffabrikaten en/of onder-
delen dan vindt voor de berekening van de totale behoefte

per produktiefase een samenvoeging plaats. Rekening hou-

dend met de fabricagetijd kan op deze wijze precies worden

bepaald, wanneer aan een serie halffabrikaten moet worden begonnen om ze juist op tijd voor de produktie in de boven-
liggende fase gereed te hebben. In de detailplanning wordt
daarna door de keuze van het tijdvak van produktie der serie

getracht dit ,,juist op tijd” zo goed mogelijk te benaderen.
Het stapsgewijs toenemen van de detaillering omtrent de tijd-

vakken van uitvoering van de produktie, vanaf het aggregaat-
plan naar het detailplan, kan voor een eenvoudig twee-fasen-

systeem als volgt worden gedemonstreerd.

Figuur 2. Toenem ende detaillering omtrent de tijdvakken van

produktie van aggregaatplan naar detailplan

Voorbeeld van een aggregaatp/an voor de produktie van

elektromotoren te produceren aantallen

Nr. vierweekse periode
5

6

7

8

9

10

Elektromotor nr. 92
900

1.000

800

760

700

600
Elektromotor nr. 95
enz.
300

200

500

400

400

400

Korte-termijnplan seriegrootte, perioden 5 en 6

4r. week
5,1

5,2

5,3

5,4

6,1

6,2

6,3

6,4

tlektromotor nr. 92
450

450

300

500

200
Iektromotor er. 95
enz.
50

150

200

Detailplan, week 5.1 (9201 = onderdeel 1 van motor nr. 92

enz.) a)

Ikn

w
T

otIkn vr

t
opdwrhon
16

24

40

8

56

.

.

a) Voor de andere draaibanken kan op analoge wijze zo’n detailpian worden opgesteld.

Na het opstellen van het detailplan voor de assemblage, kan
de produktie van de halffabrikaten en onderdelen op de

laatst toelaatbare tijdstippen soms niet uitvoerbaar blijken
te zijn. Men zou bijv. de voorlooptijd van onderdeel 9501
(= vier uren) als de minimaal toelaatbare kunnen be-

schouwen en de voorlooptijd van onderdeel 9201 (= negen
uren) als groter dan minimaal. Dit laatste ten gevolge van het

niet ,,optimaal” kunnen afstemmen van gewenste serie-
grootten en tijdvakken van produktie bij de gegeven capaci-

teit van draaibank A. De gemiddelde voorraad aan half-
fabrikatenen onderdelen zal bij toepassing van de materiaal-

behoefteberekening echter veel lager kunnen zijn dan bij
voorraad-aanvulsystemen. In figuur 3 wordt het voorraad-
verloop en het verschil in gemiddelde voorraad bij beide

systemen geschetst voor het (extreem gunstige) geval, dat de

produktie van de onderdelen zo laat mogelijk kan plaats-
vinden. De gemiddelde voorraad zal bij toepassing van de

berekening van de materiaalbehoefte veel lager zijn dan bij

een voorraad-aanvulsysteem.

Figuur 3. Vergelijking van het voorraadverloop bij een

voorraadaan vulsysteem en een systeem met mat eriaal

behoefteberekening

21

k.”6w>

In bepaalde gevallen kan het voorkomen dat het geplande

aantal eindprodukten volgens het aggregaatplan bij het
opstellen van het detailplan niet haalbaar blijkt te zijn. Dit
kan bijv. optreden door een tekort aan capaciteit in verband
met het ongunstiger dan verwacht uitvallen van de omsteltij-

den in samenhang met seriegrootte en gewenste tijdvakken
van produktie. Kleine fricties tussen de detailplannen in de fa-
sen van het produktiesysteem zouden daarom ook bij mate-
riaalbehoefteberekening kunnen leiden tot het aanhouden
van enige veiligheidsvoorraad, om frequent veranderen van

de plannen in de hogere fasen te voorkomen. Indien bij de de-
tailplanning echter belangrijke knelpunten blijken op te tre-
den, zal naast de besproken ,,top-down”-relatie een relatie
,,bottom-up” nodig zijn om de nodige veranderingen tot
en met het middellange-termijnaggregaatplan aan te brengen.
Tot voor kort was de ,,bottom-up”-relatie niet (of moei-
lijk) operationeel te maken. Door de ontwikkeling van twee

(nieuwe) technieken bij de gegevensverwerking is volgens
Orlicky 14)
deze ontbrekende schakel nu beschikbaar.

Er is niet meer sprake van één populatie, waarvan de para-
meters worden geschat.
Zie ESB,
19 maart 1975.
J. A. Orlicky, op. cit.

1148

De eerste techniek is die van de ,,pegged requirements”, die

de mogelijkheid biedt tot het naspeuren van behoeften tot
hun ,,bronnen” in hogere fasen van het produktiesysteem.

Door het creeren van een speciaal bestand met adressen wordt

dit naspeuren van de geplande behoefte tot de bronnen van
die behoefte in de vorm van plannen voor de bovenliggende
fasen mogelijk. Dan wordt nagegaan of bij de bron een zo-
danige verandering in het plan kan worden aangebracht, dat
op het lagere niveau het knelpunt kan worden opgeheven.

Via de produktstructuur kan de relatie verder worden na-

gespeurd tot aan de geplande produktie van eindprodukten
van het aggregaatplan (in omgekeerde richting doorlopen
van de stuklijst). De tweede techniek is die van de ,,firm-
planned-order”. Deze in een computerprogramma voor
materiaalbehoefteberekening ingebouwde faciliteit biedt de
mogelijkheid om hoeveelheid en/of timing van een bepaalde

geplande order te ,,bevriezen”. Als het systeem in een vol-
gende run voor detailplanning van werkopdrachten deze gaat
,,verschuiven” in de tijd, blijft de ,,firm-planned-order” ge-
fixeerd. Daarmede wordt voorkomen dat opnieuw het-

zelfde knelpunt wordt gecreëerd.

Bij de toepassing van de ,,time-phased-net-change-require-
ments-planning” (de berekening van de verandering in netto-
materiaalbehoefte rekening houdend met de doorlooptijd)

en de aansluitende detailplanning werd een hanteerbare
werkwijze geschapen om van aggregaatplan naar detailpian
te komen. Orlicky stelt dat zijn nieuwe technieken ,,have

enabled us to close the loop, to replan from top to bottom

as well as from the bottom up”. Aan deze uitspraak zouden
wij willen toevoegen dat bij deze ,,bottom-up”-technieken
nog wel enige reserve gepast is, zowel voor de toepassing als
vanuit theoretisch gezichtspunt gezien. Wat het eerste be-
treft valt te verwachten dat zowel rekentijd als geheugen-
beslag van de rekenautomaat hoog zullen zijn. Wij beschik-
ken echter niet over gegevens hieromtrent. Theoretisch is de
aanpak niet bevredigend. De ,,bottom-up”-aanpassïng
wordt immers alleen incidenteel gebruikt; er is geen simul-

tane afweging van verschillende mogelijkheden voor het op-
vangen van knelpunten gedefinieerd. Een simultane afweging

van veranderingen in aggregaat- en detailplan komt zelfs niet

aan de orde. Er zouden meer bezwaren te noemen zijn. Het

is duidelijk dat de oplossing nog niet als bevredigend kan
worden gekwalificeerd.

4. Het tot aansluiting brengen van aggregaat- en detailplan
door middel van relaties en parameters

In het volgende voorbeeld wordt een situatie beschreven,
waarin uitgaande van een aggregaatplan met een horizon
van één jaar een korte-termijnplan met een horizon van
drie weken wordt vastgesteld. Het detailplan wordt afgeleid
uit het korte-termijnplan. Bij de oplossing van het serie-grootteprobleem in het korte-termijnplan wordt gebruik

gemaakt van z.g. ,,dominante seriegroottes”.

De fabriek waarvoor dit voorbeeld geldt heeft twee pro-

duktielijnen, A en B, waarop 4 produktgroepen worden ge-

fabriceerd. De produktgroepen bevatten totaal 22 produkten,
waarvan het produktieproces als een één-fasesysteem kan
worden beschouwd. De produktgroepen 1 en 2 worden op
lijn A en de produktgroepen 3 en 4 worden op lijn B gemaakt.
De dominante seriegroottes
15)
ontstaan door de keuze van
de tijdstippen van omstelling tussen twee produkten en de

lagere kosten en/of hogere netto effectieve produktietijd
die daarvan het gevolg zijn. Indien namelijk in de middag-
pauze of na het einde van een werkdag wordt omgesteld, gaat
er vrijwel geen produktietijd door omstellen verloren. De
werknemers, die met het omstellen zijn belast, hebben dan
een werkdag die iets verschoven is t.o.v. die van het perso-
neel van de produktielijnen, zodat er geen extra arbeidskosten

ontstaan. In deze situatie kan de dominante seriegrootte
gelijk zijn aan een halve dag produktie 6f een veelvoud

daarvan.

4.2. Het aggregaatplan

Het aggregaatplan wordt opgesteld voor een periode van

één jaar met subperioden van 4 weken. De uitkomst van het
aggregaatplan levert o.a. de volgende gegevens t.b.v. het
korte-termijnplan.

De produktiehoeveelheden per produktgroep per sub-
periode van 4 weken, welke in normale werktijd worden
gemaakt.

De produktiehoeveelheden per produktgroep per sub-
periode van 4 weken, welke in overwerk worden gemaakt.

De produktiehoeveelheden per prodixktgroep per sub-
periode van 4 weken, welke met een twee-ploegensysteem
worden gemaakt.

Aangezien bij het opstellen van het aggregaatplan werd

uitgegaan van een voorspelling van de vraag in de 13 vier-
weekse perioden én de voorraadsituatie aan het begin van het
jaar zijn de eindvoorraden per subperiodes van vier weken
nu ook vastgesteld 16) (dit aggregaatplan dient na elke
subperiode opnieuw te worden bepaald, waarbij de horizon
dan met één subperiode wordt uitgebreid).

4.3. Het korte-term ijnplan

Dit plan betreft het vaststellen van de produktiehoeveel-
heden per produkt per week over een driewekelijkse periode.
Aan het begin van iedere week wordt opnieuw een plan

voor drie weken vastgesteld. Bij het opstellen van het plan
wordt getracht om een produktieschema te ontwerpen dat
,,zo goed mogelijk” aan een aantal doelstellingen voldoet.
Het volgen van een in het aggregaatplan uitgestippelde
lijn met betrekking tot de produktie en voorraden per
produktgroep. Hierbij dient rekening te worden gehouden
met een eventueel van het jaarplan afwijkende voorraad
aan het begin van de drieweekse periode, waardoor een cor-

rectie op de produktiedoelstelling moet worden aan-
gebracht.

Het zo veel mogelijk voorkomen dat de voorraad per pro-

dukt beneden een bepaalde gewenste voorraad komt.

Het zo veel mogelijk vermijden van overwerk.

Aangezien hier verschillende doelstellingen zijn geponeerd en het exact halen van deze doelstellingen meestal niet moge-lijk is, wordt gekozen voor een formulering van het probleem

in de vorm van een doelprogrammeringsmodel. Dit model kan worden beschouwd als een variant van een ,,normaal”
lineair programmeringsmodel 17).
In figuur 4 (zie blz.
1150)
is een situatie getekend, waarin
het afwijken van het aspiratieniveau
X*
wordt gemeten met
de verschilvariabelen
X+en
X. Aan de verschilvariabele X
wordt een kleinere straf gegevendan aan X. Men vindt het
dus ,,minder erg” om het aspiratieniveau te overschrijden,
dan om het te onderschrijden. Door meer verschilvariabelen

toe te voegen is het mogelijk om de mate van over- of onder

schrijdingen te nuanceren en daardoor andere dan lineaire

kostenrelaties te benaderen.

Wij gebruiken het begrip ,,dominante seriegrootte” in een alge-
menere zin dan waarin dit door Manne werd gebruikt, zie verder
ESB,
19
maart 1975. Voor een meer gedetailleerde beschrijving van dit aggregaatplan
wordt verwezen naar
ESB, 9juli 1975.
Een uitgebreide behandeling van dit model geeft bijv. Y. lyiri. De doelstellingen worden opgenomen in de vorm van gelijkheden,
die naast de beslissingsvariabelen en het aspiratieniveau (= het
nagestreefde doel) twee nieuwe variabelen bevatten. De ene extra
variabele maakt een overschrijding van het aspiratieniveau mogelijk,
de andere een onderschrjding. Door middel van ,,boetes” op deze
z.g. ,,verschilvariabelen” in de te minimaliseren pseudo-kosten-
functie wordt het ,,ongerief” van deze over- of onderschrijding
,,gestraft”. Y. Iyiri,
Management goals and accounting for control,
Amsterdam, 1965.

ESB 26-11-1975

1149

Figuur 4. Het afwijken van het aspiratieniveau
X*;
een
afwijking naar boven geeft lagere kosten dan een afwijking
naar beneden

(bijv. de toekomstige afzet over een tweeweekse periode);

VT(r) en (r) zijn de verschilvariabelen voor het resp. over-
en onderschrijden van V (r).

kosten

4.4. Mathematische formulering van het korte-zermijnplan

De onder punt a t/m punt c (zie par. 4.3) vermelde wen-

sen, de capaciteitsrestricties en de pseudo-doelstellings-
functie worden door middel van vergelijkingen weergegeven.

Hierin wordt de navolgende notatie gebruikt.

B
1
(r) = de seriegrootte, gemeten in eenheden van halve of
hele dagen produktie, van het i-de produkt binnen
produktgroep j in de r-de week van de drieweekse
periode, in normale werktijd;

Y, (r) = aantal eenheden produkt gemaakt in overwerk;

L,

= technische coëfficiënt van B
ij
die het aantal pro-
dukteenheden van een halve dag produktie aangeeft;

Z

= verschilvariabele voor het overschrijden van het
aspiratieniveau voor de j-de produktgroep;

Z

= idem, voor het onderschrijden van het aspiratie-
niveau;
X.(r) = produktie in eenheden produkt van produktgroepj
in week r, zoals afgeleid uit het jaarplan, in normale
werktijd;

Y (r) = als
X.
(r), maar dan met betrekking tot het over-
werk;

U(r) = als X (r), maar dan met betrekking tot het twee-

ploegensysteem;
V (0) = feitelijke voorraad van produkt i binnen produkt-

groep j, aan het begin van de dneweekse periode; V (0) = gewenste beginvoorraad van produktgroepj aan het
begin van de drieweekse periode, volgens het jaar-
plan.

a. De produktiedoelstelling.
Kortheidshalve wordt deze
alleen gegeven voor de eerste produktgroep, die uit acht
produkten bestaat.

3

8
Z L B (r)+L B(r) ……… L 8 (r)

Y.(
r
)
r=l

1.1

II

2,1

21

81

81

t

Produktie in normale werktijd plus produktie in overwerk
(Z + Z ) plus verschilvariabelen moet gelijk zijn aan:

3

8
1 X(r)+Y(r)+1J (r)—ZV(0)—V(0)
t

1

1

i=I

ii

m.a.w. aan de produktiedoelstellingen uit jaarplan minus
correctie voor voorraadafwijking. De vergelijking geeft aan

dat de produktie in de planperiode plus de verschilvariabelen
gelijk moet zijn aan de produktie, zoals geëist door het jaar-

plan, gecorrigeerd voor een van het jaarplan afwijkende
beginvoorraad.

b. Voorraaddoelstelling.
De doelstelling met betrekking
tot de gewenste voorraden wordt gegeven door de volgende
vergelijking:

V. (r)

V(r) + V (r)

V(r)
t.J

t,J

tj

Id

Hierin is:

Vij (r) = de gewenste voorraad aan het einde van week r

In dit geval wordt alleen een onderschrjding van de gewenste

voorraad per produkt ,,gestraft” met een kostencoëfficiënt

die gerelateerd is aan de kosten van overwerk. Een over-

schrijding wordt niet gestraft, omdat het mogelijk is dat het

jaarmodel vraagt om seizoenvoorraden op te bouwen.

Capaciteitsrestricties.
Aangezien de series B (r) worden
gemeten in halve dagen produktie zijn er per week voor lijn

A en B in normale werktijd 10 en bij het twee-ploegen-
systeem 20 halve dagen beschikbaar. Daarom moet gelden
dat:

IB. +IB

10

IB +IB
.l0
1,1

i

i,2

i

1,3

i

i,4

(bij twee-ploegensysteem < 20)

De doelstellingsfunctie. De doelstellingsfunctie van het

doelprogrammeringsmodel wordt gevormd door de na-

volgende pseudo-kostenfunctie.
M inimaliseer:

4
34fl

34fl
11
7
+

1 1 c VT(r)+ 1 1 1 cY. .(r)
j=l
IJ

J

J

j

r=lj=lI=l
I,J i,J

r=lj=l i=l

1 1
5
J

met andere woorden minimaliseer de afwijking van de pro-

duktiedoelstelling plus de afwijking van de voorraaddoel-

stelling plus de produktie in overwerk.
Hierbij geldt dat:

n is het aantal produkten in de j-de produktgroep;
c, c,

en c zijn kostencoëfficiënten.

4.5. Het detailplan

De uitkomsten van het korte-termijnplan leveren voor elke

week van de drieweekse planning het aantal batches

B, (r) per produkt op. De tijdstippen waarop de produktie
dient plaats te vinden, zijn nog niet vastgesteld. Door middel

van een eenvoudige prioriteitsregel kan uit het korte-termijn-
plan het detailpian voor één week worden vastgesteld. Deze

regel luidt als volgt: bepaal voor ieder produkt het quotiënt
van de technische voorraad en de vraag in de komende week.

Dit quotiënt geeft het aantal weken aan dat uit voorraad kan

worden geleverd, indien er geen produktie van het betreffende
produkt optreedt. Rangschik nu deze quotiënten in opklim-mende grootte in een reeks. Start de produktie met het pro-

dukt dat het laagste quotiënt heeft en dat tevens voorkomt in
de uitkomst van het korte-termijnplan voor die week.

5. Slotopmerkingen

In dit artikel hebben wij besproken dat oplossingen van het
coördinatieprobleem kunnen worden verkregen door eerst

verschillende delen van het probleem op te lossen en ver

volgens deze deeloplossingen op elkaar af te stemmen. Wij
hebben het afstemmen van plannen nagegaan aan de hand
van de afstemming van aggregaat- en detailplannen voor de
produktie. In sommige benaderingen wordt de relatie in één –

richting gelegd, nI. van aggregaatplan naar detailplan. Dit is

bijv. het geval bij de materiaalbehoefteberekening, die als
een ,,top-down”-benadering moet worden gekenschetst. Het
als aanvulling bij deze methode incidenteel gebruiken van

,,bottum-up”-relaties bij het optreden van knelpunten in de
detailplanning kan o.i. niet als een bevredigende oplossing
worden beschouwd. De afstemming zal meer fundamenteel via de relaties en parameters in de aggregaat- en detailplan-
ning moeten plaatsvinden. Dat dit in principe mogelijk is,
hebben wij gedemonstreerd aan de hand van het afstemmen

1150

Maatschappijspiegel

Sociale indicatoren

DRS. H. J. VAN DE BRAAK

Het is gebruikelijk de ,,kwaliteit van
het bestaan” af te meten aan de hand
van indicatoren als brutonationaal

produkt, brutonationaal inkomen,

kosten van levensonderhoud, artsen-
dichtheid, zuigelingensterfte, beddenca-
paciteit en wat al niet. Inmiddels echter
wordt allerwegen onderkend, dat allerlei
maatschappelijke behoeften – bijv. ten

aanzien van verkeersveiligheid, kwali-
teit van woon- en werkgelegenheid, te-

vredenheid t.a.v. geproduceerde goede-
ren en diensten – zich niet of moeilijk
via het marktmechanisme uiten, d.w.z. in
termen van geldeenheden. Denk wat

dat betreft aan de z.g. externe kosten
door milieubederf. Uit onvrede met be-

staande statistieken, maar vooral sinds
de instelling hier te lande van een zoge-
heten Sociaal en Cultureel Planbureau
(SCP) worden pogingen ondernomen

om met behulp van sociale indicatoren
de ,,kwaliteit van het bestaan” adequa-

ter te meten.
De ervaring in andere landen leert echter, dat men zich ten aanzien van
deze onderneming geen overdreven
voorstelling moet maken. Een en ander
heeft te maken met de politieke een-
stemmigheid over én met de theoretisch-
empirische fundering van die indicato-ren. Begin dit jaar is een door het SCP
samengesteld rapport gepubliceerd, be-
doeld als eerste poging om de stand
van zaken op het gebied van het maat-

schappelijk en cultureel welzijn in Ne-
derland weer te geven. Aangezien een

begrip als
welzijn
makkelijk misverstan-

den blijkt op te leveren, bijv. als tegen-

stelling tot de term
welvaart,
is een
voorlopige werkdefinïtie gekozen. Die
werkdefinitie behelst, dat sociaal en cul-

tureel welzijn des te meer aanwezig is
naarmate in een samenleving de kwali-
teit van het bestaan hoger is en bevredi-
gender groepsverhoudingen worden

aangetroffen. Onder ,,kwaliteit van het
bestaan” wordt verstaan de mate van

realisering van hooggeschatte waarden,
zoals die ,,zichtbaar” worden in gezond-

heid, vorming, wonen e.d. Het welzijn
zoals hier opgevat, heeft twee duidelijk

te onderscheiden aspecten, ni. een sub-
jectief – uitgaande van de beleving
van degenen over wiens welzijn een uit-
spraak wordt gedaan – én een objec-
tief aspect, waarbij de beoordeling van

de toestand waarin iemand verkeert ge-
schiedt op grond van criteria die buiten

de eigen belevingssfeer gelegen zijn 1).

Het rapport is in hoofdzaak geba-
seerd op gegevens die op zich zelf al als

bekend kunnen worden verondersteld,
maar die niet eerder geselecteerd en ge-
zamenlijk in een publikatie werden uit-
gebracht. Daarnaast bevat het
Sociaal
en Cultureel Rapport 1974
enige
nieuwe informatie, ni. de onderzoekbe-
vindingen van een z.g. Leefsituatie-sur-
vey, verricht door het Centraal Bureau

voor de Statistiek ten behoeve van het
Planbureau. Achtereenvolgens passeren

enkele algemene ontwikkelingen de re-
vue betreffende demografie, economie,

ruimte en milieu; vervolgens worden
een tiental terreinen in kaart gebracht, waaronder gezondheid, woongelegen-
heid, werkgelegenheid, sociale zeker-
heid en participatie; tenslotte volgt een

inventarisatie van enkele probleemcate-
gorieën bij wie zich z.g.
welzijnstekor-
ten
concentreren, nI. de laagstgeklasseer-

den, de mensen die ,,stress”-kenmerken
vertonen en de sociaal-geïsoleerden of-wel de contactarmen. Aldaar (blz. 217)

wordt het volgende geconstateerd: ,,In
dit stadium waarin de planning op soci-
aal en cultureel terrein verkeert en
waarin nog weinig inzicht bestaat, even-
min als eenstemmigheid t.a.v. de indica-
toren op grond waarvan de stand van

het welzijn kan worden afgemeten,

blijft iedere poging tot systematische

beschrijving van de staat van een bevol-
kingsgroep een probeersel”. De criteria

op basis waarvan het welzijn van de
laagstgeklasseerden hier wordt aange-

duid, missen een hechte theoretische
fundering en mogen derhalve geen aan-
spraak maken op de term ,,indicato-
ren”; het zijn niet meer dan aanwijzin-
gen. Een zekere plausibiliteit kan men
hen echter niet ontzeggen.

Die aanwijzingen behelzen onder
meer een
onderconsumptie
door die
probleemcategorieen van door de over-

heid gesteunde voorzieningen – op het
terrein van cultuur, openluchtrecreatie

enz. -, vergeleken met de ,,overige Ne-
derlanders”.

Definiëring en hantering

In Nederland is pas een bescheiden

aanzet te constateren met betrekking
tot het ontwikkelen en hanteren van so-
ciale indicatoren. Zo is er bij het SCP een
begin gemaakt met de constructie van
indicatoren op het terrein van de volks-
gezondheid, in de nabije toekomst ge-
volgd door woongelegenheid en werk-

gelegenheid; een en ander in het voet-
spoor van de prioriteiten zoals die bij
de OECD zijn vastgelegd.
Wat de definiëring aangaat, Mootz

heeft de problematiek rond sociale mdi-
catoren in verband gebracht met de be-

hoefte aan
systematische maatschappij-

informatie.
Naar haar mening hebben

sociale indicatoren een viervoudige

functie. Allereerst geven zij de ,,output”

van maatschappelijke verschijnselen
weer zoals de mate van welzijn van de

1) Sociaal en Cultureel Rapport 1974.
Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage, 1975, blz.
‘3.

van een weekpian en een jaarplan met behulp van doel-

programmering. In dit geval werden de absolute verschillen

tussen de in geaggregeerde variabelen uitgedrukte normen
van het jaarplan en de op eindprodukten gedefinieerde varia-
belen van het weekplan geminimaliseerd. Algemeen geldige
oplossingen voor de afstemming tussen verschillende plan-

nen kunnen o.i. niet worden gegeven. In dit geval werd voor

de beschrijving van de keuzemogelijkheden bij het weekpian
gebruik gemaakt van op basis van de detailpianning heuris-
tisch bepaalde dominante grootten van de produktieseries.

K.
Boskma

A.
Bosman

C. A.
Th. Takkenberg

ESB
26-11-1975

1151

Arbeidsverhoudingen

Er zijn in Nederland in hoofdzaak twee denkrich tin-

gen in de discussie over medezeggenschap in de onder-
neming (liever: democratisering van arbeidsverhoudin-
gen). Het onderscheid tussen de richtingen berust eigen-
lijk op een verschillende taxatie van de aard der arbeids-

verhoudingen (taxatie in de zin van oordelen waarin
opinies over hoe iets is (nog) samenvallen met opinies
over hoe iets behddrt te zijn). Zo is er een richting
waarin de arbeidsverhoudingen worden gezien als ruil-
betrekkin gen, enigszins met de oude gedachte aan ar-

beid als koopwaar, onderwerp van onderhandelingen en
contracten. Het arbeidsbestel is in feite een marktorde,

de arbeidsorganisatie een winkel met arbeidverschaffers als klanten. De andere richting ziet in de arbeidsverhou-

ding primair een vorm van sociale binding, een soort loy-
aliteit die dient als coöperatieve grondslag van het ar-

beidsbestel en waarbij de arbeidsorganisatie wordt be-
schouwd als een werk- of bedrijfsgemeenschap.

In de markt-optiek is democratisering een kwestie van
versterken van de marktpositie van minder machtigen,
opdat de met hun belangen verbonden verlangens kun-

nen worden gerealiseerd. Zulke verlangens moeten dan
in een proces van pendelen tussen ageren (bijv. staken),
onderhandelen en contracteren hun beslag krijgen. De
weerbaarheid van mindermachtigen in dit proces is in

feite evenredig met hun mobiliteit (op de markt), d. w.z.
uitgedrukt in de kansen om zich aan macht te
onttrek-
ken.

In de gemeenschapsoptiek is democratisering een

kwestie van orgaan vorming en reglementering van corn-
pet enties en van procedures van ,, wetgevende”, ,, uitvoe-
rende” en ,,rechtsprekende” aard. Hier is de weerbaar-

heid van mindermachtigen uitgedrukt in de kansen om

gelegitimeerd hun stem te verheffen en daar gevolg aan
te doen geven in bestuur en beleid, d. w. z. in de kansen
om macht te
controleren.
In de Nederlandse toestanden en ontwikkelingen rond

deze materie overheerst de tweede bedoelde denkrich-
ting zci dat van eenzijdigheid gesproken kan worden.

Niet onbegrijpelijk, want in de gedachtenvorming ter
zake heeft impliciet altijd gegolden: ,, democracy presup-

poses community” (Carl Cohen, Democracy, 1971). En
de eerste denkrichting kan in onze van maatschappijkri-
tiek bevlogen tijden moeilijk populair zijn; ze is van libe-
ralistische origine en kan gemakkelijk aan ,,rechts” wor-

den toegeschreven.
Het komt erop neer dat het sociale actie verschijnsel op de keper beschouwd steeds als iets instrumenteels
wordt gezien, m.a.w. als een middel, op zijn best om een

communitaire of institutionele democratie te bereiken.

Het ageren zelf is eigenlijk erg onordenteljk, in wezen
ondemocratisch. Toch lijkt dat ageren me, mits het om

een machtsevenwicht tussen de partijen gaat die onder-

handelingen op voet van gelijkheid mogelijk moet ma-ken, een wezenstrek van democratie, zij het in die an-
dere zin van een dynamische actionaire democratie; age-

ren niet als weg tdt, maar als uitdrukking vdn een demo-
cratisch verloop van zaken; het ageren niet als iets dat

zich overbodig moet maken in de vestiging van demo-
cratie, maar als iets dat democratie met zijn aanwezig-

heid op een bepaalde wijze constitueert.

Het WBS-cahier Op weg naar
arbeiderszelfbestuur
1)
staat volledig in de traditie van een denken over demo-
cratie als een samenlevingsvorm die ,,communiteit” ver-

onderstelt. De wensen richten zich erin op een arbeids-

Organisatie als zich zelf besturende gemeenschap; wen-
sen gevoed door ideeën over het model en de praktijk
van het Joegoslavische arbeiderszelfbestuur. Op zich is
lezing van de publikatie een verrjkende bezigheid, zij

het dat men uitsluitend kennis zal kunnen nemen van
het denken en doen omtrent bedrijfsdemocratie in soci

alistische kring. En dan rijst de vraag wat je met demo-
cratie moet in gezelschappen die niét als communiteit

kunnen worden aangemerkt. Het lijkt er zo’n beetje op

dat je je moet afvragen hoe je een straatpubliek demo-
cratiseert. Concreet: wat moet bijv. een ondernemings-

raad (als orgaan in zijn algemeenheid kenmerkend blijk

bevolking. Tevens
moet door herhaalde

metingen (tijdreeksen) blijken in hoe-
verre
zich veranderingen hebben voor-
gedaan; ten goede of ten kwade. Voorts
signaleren zij maatschappelijke proble-
men of, idealiter, voorspellen zij toe-

komstige knelpunten. Tenslotte vervul-
len zij een functie bij de evaluatie van

beleidsmaatregelen 2).
Een andere auteur, Zahn, meent dat

sociale indicatoren te maken hebben
met subjectieve gegevens zoals bijv.
t.a.v. de mate van tevredenheid met het
inkomen en de relatieve belangrijkheid
daarvan voor het totale tevredenheids-

gevoel van een mens; de feitelijke
hoogte van het inkomen is een objectief
gegeven. Kennis van beide soorten ge-

gevens vormt een belangrijk houvast
voor sociaal-economisch beleid. Een
subjectieve indicator, die zijn voorspel-lingswaarde heeft bewezen bij conjunc-
tuurbewegingen is de z.g. ,,index of
consumer sentiment”, die door George
Katona is ontwikkeld. Deze index heeft
de recessies van de jaren zestig correct

voorspeld en wel een half jaar voordat

deze in de objectieve economische mdi-
catoren ,,zichtbaar” werden: de ver-

slechtering van het economische opinie-
klimaat blijkt vooruit te lopen op de af-
nemende discretïonaire vraag naar
duurzame gebruiksgoederen 3).
Een derde auteur, Swanborn, defini-
eert sociale indicatoren als periodiek te

verzamelen (scores op) operationele

kenmerken van een sociaal systeem, die

beïnvloed kunnen worden via bekende
numerieke relaties door manipulatie

van andere operationele kenmerken, en
die betrekking hebben op dte culturele
en structurele aspecten van het systeem
die relevant zijn voor het welzijnsbeleid

dat m.b.t. dat systeem gevoerd wordt
c.q. gevoerd zou moeten worden 4).

Vooral de Engelstalige en Duitstalige
vakliteratuur over sociale indicatoren is
overstelpend. Zo bestaat er ook sinds
enige tijd een specifiek tijdschrift,
So-
cial Indicators Research
(uitg. D. Rei-
del, Dordrecht), dat als ontmoetings-
punt fungeert voor al het internationale

en interdisciplinaire onderzoek naar
problemen, die voortvloeien uit de me-

ting van de ,,kwaliteit van het bestaan”.
Op deze plaats lijkt het zinvol niet zo-

zeer in te gaan op methodisch-techni-
sche alswel op beleidsmatige aspecten.

In dat verband merkt Swanborn op,
dat het-gericht-zijn op een ,,ideale toe-

stand” vaak leidt tot de benadrukking
van het normatieve karakter van sociale
indicatoren.
Primair kan men volgens
hem hierop reageren door te stellen dat
het slechts gaat om de meting van een

eventuele discrepantie tussen doel en re-
sultaat, d.w.z. te bereiken score op een
output-variabele en feitelijke score op
die variabele. Hierbij is het tamelijk ir

relevant op welke hoogte de te bereiken

doelscore wordt gefixeerd. Als beleids-
voerder X een andere score ideaal acht
dan beleidsvoerder Y, dan kunnen zij in
principe van precies dezelfde theorie en

M. Mootz, Systematische maatschappij-
informatie en beleid,
Be/eidsanalyse, 1973,
no. 1, blz.
21.
Idem, Systematische maatschappij-informa-
tie en sociale indicatoren: het OECD-pro-
ject,
Beleidsanalyse, 1974,
no.
2,
blz.
35-40.
E. Zahn, Sociale indicatoren en sociaal-
economisch beleid,
Economie in overleg; op-
stellen aangeboden aan Prof Dr. C. Goed-
hart,
Leiden,
1974,
blz.
425-438.
P. G.
Swanborn, Sociale indicatoren,
Methoden en mensen,
Mens en Maatschap-
pij, Rotterdam,
1974, blz. 65.

1152

van communitair denken over democratie) in een bedryf met groot personeelsverloop ofwel een sterk wisselende
personeelssamenstelling?

Het socialistische denken over democratie wekt op die

manier de indruk dat mensen zich eerst in communitei-
ten hebben te verzamelen, alvorens er iets van een de-
mocratie kan worden georganiseerd. Maar dat betekent

dat de arbeider zich niet als een klant in de winkel van
zijn werkgever mdg gedragen (een positie waarin hij al-
tijd nog koning zou kunnen zijn, wanneer bijv. een vak-
beweging op de haar geschikte wijze voort gaat met een
uiterste versterking van zijn arbeidsmarktpositie). Er zit

een a priori disk walificatie in van dat type arbeider dat
,,het alleen maar om de inhoud van het loonzakje gaat”; alsof zo’n houding niet voorwaarde voor een zeer appe-

tijteljke bewegingsvrijheid zou kunnen zijn. Hoe appe-
tijteljk die kan zijn, wordt duidelijk als men bedenkt dat in een als democratische communiteit functione-
rende arbeidsorganisatie niet de garantie zit ingebouwd
tegen een z.g. Staphorster syndroom: een nijpend sys-
teem van sociale con trole waarin de algemeen-mense-

lijke ,,need to belong” tot in het karikaturale kan wor-

den gemanipuleerd.
Hiermee stel ik me niet afwijzend tegenover een corn-

munitaire democratie op. Wel verwacht ik bij beschou-

wingen over bedrijfsdernocratie een zorgvuldige
afrekening met wat je een actionaire democratie zou
kunnen noemen, wanneer je die kennelijk niet wilt; een
maatschappelijk bestel dat drijft op spontane processen
van ageren, onderhandelen en con tracteren als eigen
wijze van existeren, vind ik een honorabele zaak, al was

het maar omdat er tegengf in kan schuilen tegen het
perspectief van een ,,brave new world” in 1984. De soci-
ale actie mag van mij best op een grondrecht gebaseerd

zijn.

Het is het boek van Teulings en Leijnse 2) dat veel
materiaal verschaft over de sociale actie als industriële

actie, met name over werkstakingen en bedrijfsbezettin-
gen. Het documenteert een stukje geschiedenis van drie jaar arbeidsconflict zoals de auteurs zelfs zeggen; het is

dan ook een bundeling van artikelen die voor een be-

langrijk deel successieveljk in de
Groene Amsterdam-

mer
zijn verschenen over de Rotterdamse werf- en ha-

venstaking 1970, de stakingen rond de metaal-cao 1972,

de Pelger-affaire 1972, de stakingen rond de industriële
cao’s 1973 en daarnaast over een aantal bedrijfsbezettin-

gen en de havenstaking 1972 in Engeland.

De journalistieke aanpak heeft de kansen op diep-
gaande wetenschappelijke verhandelin gen geblokkeerd,

maar de uitstalling van basismateriaal dat nodig is om
welk onderzoek naar arbeidsverhoudingen dan ook te
kunnen verrichten heeft ook haar verdienste. Er heeft
trouwens een wijziging plaatsgehad in de probleemstel-ling van waaruit de gebeurtenissen worden beschreven,
en met een slothoofdstuk over onderzoek van arbeids-
verhoudingen wordt alsnog getracht het geheel in een

theoretisch kader te plaatsen.
Ook in deze publikatie werkt de instrumentele opvat

ting van de sociale actie overigens door, zij het dat het
verband tussen industriële actie en maatschappijhervor-
ming slechts zijdelings aan de orde komt. De mogelijk-
heid dat die arbeidsconflicten het eigenlijk wel zijn, dat we op die manier met onze arbeidsverhoudingen zullen
moeten leren leven en dat dat best eens ,,goed” zou kun-
nen zijn uit een oogpunt van democratisering en demo-

cratie wordt niet onderkend.

W. Top

t) Op weg naar arbeiderszelfbesruur,
WBS-cahiers, Studiepro-
ject gelijkheid, deel 9, Publikatie van de Wiardi Beckman
Stichting, Kluwer, Deventer, 1974, 122 blz.
2) Ad Teulings en Frans Leijnse,
Nieuwe vormen van indu-
striële actie; arbeiderssirijd en vakbeweging in Nederland en
Engeland,
Sunschrift 83, Socialistiese Uitgeverij Nijmegen, 1974,
265 btz., f. 12,50.

van precies hetzelfde datasysteem ge-

bruik maken. Als de ene groep de kos-
ten van het onderwijs wil verlagen en
een andere groep wil een grotere gelijk-
heid van onderwijskansen, dan kunnen beide hun argumenten ontlenen aan de

verkregen cijfers. Ook kan dezelfde in-dicator in twee verschillende contexten
tot tegengesteld-gericht beleid voeren;
men vergelijke de rol van het geboorte-
cijfer in Argentinië en in Nederland.

Kortom, het gebruik dat ervan wordt ge-
maakt, geeft aan de indicator een for-
matief karakter.

,,Person blame-system blame”

Om duidelijk te maken dat de zaken
nög gecompliceerder liggen dan zij door
Swanborn worden voorgesteld, zij ver-

wezen naar de bevindingen van een
project in Engeland. Het betrof de aan-
wijzing van z.g. ,,Educational Priority
Areas”; een probleem dat door middel
van ,,action research” werd aangekaart

5) en waarbij een groep onderzoekers
zocht naar objectieve criteria voor de
selectie van d’ie scholen en regio’s die

het meest in aanmerking kwamen voor
overheidssteun. Na vooronderzoek
kwam men tot de volgende criteria: per-
centage mannen in half- of onge-

schoolde beroepen, gezinsgrootte, per-centage schoolkinderen dat vrije maal-
tijden verstrekt krijgt, percentage huis-

houdens met een huisvestingsdichtheid
groter dan ,,anderhalve” persoon per
kamer, percentage huishoudens dat één

of meer basisvoorzieningen ontbeert
(douche, toilet ed.), het schoolverzuim-percentage gedurende de steekproefpe-
node, percentage kinderen met z.g.

,,low ability”, het percentage immi-
grantenkinderen, het percentage ,,full time”-docenten dat nog geen drie jaar
in dienst is en het percentage leerlingen

met onvolledig schooljaar 6).

Criteria als de leerling-leraar-ratio,
ouderdom van het schoolgebouw en

soortgelijke capaciteitsind icatoren wer-
den uitgesloten van de lijst met het ar-

gument, dat het Plowden-rapport (het

rapport dat onderwijsdeprivatie consta-
teerde en beleidsmaatregelen aanbeval)

zich niet uitliet over onderwijsvoorzie-
ningen, maar handelde over de onder-

wijs- en sociale handicaps van kinderen.

Terecht critiseert Brand dan ook, dat er
geen betere indicator voor die handicaps

voorstelbaar is dan een hoge leerling-
leraar-ratio. Echter, zo’n ,,systeembe-
nadering” zou nogal bedreigend kunnen
zijn voor de onderwijsautoriteiten, van-

daar de nadruk op milieufactoren en
personen die ,,kénnelijk” te kort schie-
ten 7).
Betrekken we deze gang van zaken

op de probleemcategorieën met z.g.
welzijnstekorten, zoals die in het
Soci-
aal en Cultureel Rapport 1974 de revue

passeren, dan ontkomt men niet aan de
indruk dat ook hier te lande de ,,person-
blame”-benadering opteert boven de

Stephen Town, Action research and so-
cial policy; some recent British experience,
The Sociological Review, Vol.
21, no.
4,
1973, blz. 573-599.
Alan Little en Christine Mabey, An index for designation of educational priority areas,
Social !ndicators and Social Policy,
ed. door
Andrew Shonfield en Stella Shaw (Londen:
Heineman Educational Books, 1972), blz.
67-94.
J. Brand, The politics of social indica-
tors,
The British Journal of Sociology,
Vol,
XXVI, no. 1, maart 1975, blz. 81 e.v.

ESB 26-11-1975

1153

„system-blame”-benadering. In hoe-
verre zijn er bijv. factoren aanwijsbaar

binnen het pakket van overheidsvoor-

zieningen – waarvan die groepen te

weinig gebruik maken -, die een grote

sociaal-economische afstand bewerk-
stelligen t.a.v. potentiële consumenten.
Fundamenteler is waarschijnlijk de

vraag in hoeverre het nog zinvol is –

uitgaande van een stagnerende economie

– om alléén te praten over welzijnstekor-

ten. Met name in het kader van herver-
delingspolitiek – inzake macht, inko-

men, kennis, arbeid, ruimte, ontplooi-
ing – lijkt’ het evenzeer zinvol, om niet
te zeggen van belang, om 66k te zoeken

naar indicatoren voor kennelijke
wel-

zijnsoverschouen. Zo
wordt in het SCP-

rapport zijdelings vermeld, dat de ho-
gere inkomenscategonieën 2 tot 2,5 keer

méér gebruik maken van allerhande

culturele voorzieningen dan de lagere

inkomenscategorieën.
De Amerikaanse auteur Dennis Little

8) vindt die aandacht voor maatschap-
pelijke ,,underdogs” nogal bedenkelijk.
Velen van ons, zegt hij, vinden het rap-
port van Daniël ‘Moynihan over het ne-
gergezin erg interessant en misschien
zelfs nuttig. Voor de blanke bevat dit

rapport veel wetenswaardigheden over
de desintegratie van het Amerikaanse

negergezin, maar vraag de neger eens
naar zijn mening over dit rapport! Voor
de niet-Ieren is het erg interessant om

meer te weten te komen over de corrup-
tie in de politiegelederen, vooral omdat
daar veel Ieren werken. De gegevens

over de Cosa Nostra en de Maffia zou-
den openbaar gemaakt moeten worden,
vinden de niet-Italianen. Maar wat zou-

den de Italianen daarvan vinden? Little
zegt dan: ,,Whether we divide society
geographically, economically, by ethni-city, or any one of a dozen different va-

nations, it does not appear that society
wishes to know more about itself, but

perhaps more about others”.

Maatschappelijke stuurkunde

De toenemende belangstelling voor
het ontwikkelen en hanteren van sociale
indicatoren – in de Engelstalige vakli-

teratuur spreekt men van de ,,social in-
dicators movement” – kan gezien wor-den als een belangrijk raakpunt tussen

sociaal-wetenschappelijke theorievor-
ming én beleidsvorming en -voorberei-
ding. Immers, als we in onze samenle-
ving eens ,,rondkijken” dan doen zich

her en der stuurproblemen voor. Denk
aan het verschijnsel van de z.g. vierde

macht: het ambtenarenapparaat dat
een zelfstandige factor is gaan betekenen
in de politieke besluitvorming of aan

de Sociaal-Economische Raad als
,,schaduwkabinet”. Sommigen gewagen
zelfs van een vijfde macht, nI. de zo-

geheten ijzeren ring van maatschap-
pelijke en wetenschappelijke com-
missies, adviesorganen, raden en wat

al niet. Of denk aan de herstructure-
ringsvraagstukken in het hoger onder-

wijs en de gezondheidszorg waar het

nota’s, adviezen en wetsvoorstellen re-
gent. Of aan de multinationalisering

van ondernemingsbeslissingen en de su-
pranationalisering van overheidsbeslis-

singen.
Welnu, bij het beheersen en sturen

van al die maatschappelijke processen
vormt wet- en regelgeving een belang-

rijk en beproefd instrument. Als zoda-

nig spreekt men wel van
,,social
engi-
neering”:
rechtsregels opgevat en gehan-
teerd als sociale technieken bij het be-
sturen van de samenleving. Essentie van

de rechtsregel is dat zij een bepaalde norm vertegenwoordigt. Wordt in de

praktijk van zo’n norm afgeweken dan
zijn er sancties waarmee gedrag con-

form de norm wordt beoogd. In de
praktijk echter blijkt dat de wetgever

zich vaak niet laat leiden door systema-
tische informatie over de maatschappe-

lijke (neven-)gevolgen van wet- en re-
gelgeving of de voorwaarden waaron-

der wettelijke maatregelen het best be-

antwoorden aan het rechtsgevoel van
,,de burgers”. Welnu, sociale indicato-
ren kunnen voorzien in die behoefte

Deze rubriek wordt verzorgd door het
Sociologisch Instituut van de

Erasmus Universiteit Rotterdam

van wetgever en beleidvoerder aan sys-

tematische maatschappij-informatie,
een noodzakelijke voorwaarde voor
het stuurvermogen van onze samenle-

ving. Daarbij bewegen de meningen
over wat sociale indicatoren zijn of zou-
den moeten zijn, zich tussen twee extre-

men. Men kan ze opvatten als samen-
vattende maten met behulp waarvan

bepaalde sociale verschijnselen cijfer-
matig kunnen worden uitgedrukt en

vergeleken. Men kan ze daarentegen ook

opvatten als samenvattende gegevens
die deel uitmaken van een model of the-
orie, zodanig dat zij informatie ver-
strekken over de verschijnselen en de
processen waarop het model of de the-
orie betrekking heeft 9). Vooralsnog
lijkt de eerste opvatting in kringen van

Nederlandse onderzoekers en planners
te prevaleren. Vanuit pragmatisch ge-
zichtspunt biedt dat voordelen; vanuit theoretisch oogpunt echter, zijn er be-
denkingen.
Immers, een van de grootste proble-
men die zich bij de ontwikkeling en

hantering van sociale indicatoren voor-
doet, is het gemis aan
een un[orme
meeteenheid,
vergelijkbaar met de geld-
eenheid zoals die in de economie als
maatstaf wordt gebruikt. Suggesties om

daarvoor de tijdseenheid te kiezen 10)
liggen weliswaar voor de hand, maar

zijn wetenschappelijk gezien weinig re-

levant. Méér perspectief biedt de ge-
dachte om vanuit het normbegrip een

meeteenheid af te leiden, aangezien ook

de prijs van een goed of dienst niets an-

ders is dan een in geldeenheden uitge-
drukte norm II). Zoals prijzen de uit-
drukking zijn van vraag-aanbodverhou-

dingen, zo zijn andere sociale normen

het resultaat van interacties tussen

groepen van mensen. Echter, in de soci-
ologische theorie bestaan allerlei con-

currerende stromingen – conflictthe-
one, functionalisme, symbolisch-in-

teractionisme, behavioristisch-interacti-

onisme enz. -, die elk op hun manier
die interacties en transacties beschrijven

en verklaren. Zo’n situatie, veelal aan-
geduid met ,,theoretisch pluralisme”, maakt de gereleveerde opvatting van

wat sociale indicatoren zijn wel ver-
klaarbaar, maar niet excusabel. Mij

dunkt, dat sociologen onderhand eens spijkers met koppen moeten slaan om

te komen tot, wat ik dan maar noem,
een theorie over maatschappelijke
stuurkunde, opgebouwd rond het be-
grip ,,norm”. Eén van de sociologen,

die daartoe – geïnspireerd door de cy-
bernetica – belangwekkende aanzetten

heeft gegeven, is Amitai Etzioni, met

name waar hij spreekt over ,,societal
guidance” 12). Resteert desalniettemin

de conclusie, dat de huidige stand van
de sociologische theorie geen bevredi-

gende relatening toestaat tussen het be-
grip ,,kwaliteit van het bestaan” en de
,,sociale indicatoren” die daarvoor
staan. Tot zolang blijft het behelpen
met armetierige input-output-schema’s
en wat dies meer zij 13).

H. J. van de Braak

Dennis Little, Social indicators and pu-
blic policy,
Futures,
Vol. 7,
no. 1, februari
1975,
blz.
43.
M. Mootz, Systematische maatschappij-
informatie in Nederland,
Beleid en Maat-
schappij,
1975111,
blz.
304.
P. H. Gommers, Sociale planning en
materiële voorzieningen,
Beleid en Maat-
schappij,
1974/4,
blz.
121-127.
II) T. Huppes, Economische sociologie of
sociologische economie?,
Mens en Maat-
schappij
1974/2,
blz.
138.
Ned., gedeeltelijke vertaling van ,,The
active society”:
Maatschappelijk sturen en
maatschappelijk mobiliseren
(UPR,
1974).
Solomon Encel, Pauline K. Marstrand,
William Page,
The art
of
anticipation, values
and methods in forecasting,
Londen,
1975.
blz.
196
e.v. Karl A. Fox,
Social indicators
and social theory,
New York, 1974,
blz.
8-29.
Kenneth C. Land en S. Spilerman,
Social in-dicator models,
New York,
1975,
blz.
5-37.
Systematische maatschappij-informatie.
CBS,
Voorburg,
1974,
bijv. blz.
38.
Voor een
bibliografisch overzicht, zie: Leslie D.
Wilcox, Ralph M. Brooks, George M.
Beal, Gerald E. Klonglan,
Social indicators
and societal monitoring,
Amsterdam,
1972.

1154

Technologie en organisatie.
Bijdragen onder redactie van Prof. Dr. L. 11. de Sitter,
Samsom Uitgeverij, Alphen aan den Rijn/Brussel, 1974, 268 blz., f. 27,90.

Op de kaft van dit boek, verschenen
in de reeks ,,Organisatie-ontwikkeling”

van de in de aanhef genoemde uitgever,
staat het volgende:

,,ln het denken over organisaties is aan de
technologie vaak onvoldoende en zeker
eenzijdige aandacht geschonken. Tegen-
woordig breekt het inzicht door dat de tech-
nologie de verbindende schakel is tussen probleemgebieden in onze maatschappij.
Het is daarom belangrijk de factoren te on-derkennen die de totstandkoming van tech-
nologieën beïnvloeden en te weten welke
effecten zij hebben”.

In zijn inleiding schrijft redacteur De

Sitter dat in de organisatiesociologie het
technologische vraagstuk in het centrum

van de belangstelling staat, omdat uit
het vergelijkende onderzoek steeds dui-
delijker bleek dat de oude generalise-
rende uitspraken ten aanzien van organi-

saties grondig moesten worden herzien.
En even verder zegt hij dat het bij ont-
stentenis van een gevestigd woordge-

bruik binnen het vakgebied met de in-

houdelijke eenduidigheid van het tech-
nologiebegrip en zijn componenten

treurig is gesteld. Helaas bewijst deze

laatste zin dat de hoogleraar zich
daarmee zelf een vrjbrief heeft gegeven
om een eigen woordgebruik in te voeren
naast dat van de bestaande organisatie-

leer. Hij verliest daarbij uit het oog dat de
klassieke organisatieleer juist door een
ondubbelzinnig woordgebruik een band

heeft weten te leggen tussen de verschil-lende wetenschappen, zoals de techniek,
de economie, de psychologie en de socio-

logie. Er bestaat wel degelijk een ge-
vestigd woordgebruik, ook al kent dat
vele anglicismen. Waarom dan aan het

bestaande gebruik een nieuw gebruik
toegevoegd? Of is het mode dat elke

tak van wetenschap om voor vol te
worden aangezien zich van een eigen

jargon bedient?
Het moeilijke begrip technologie
wordt al in het eerste hoofdstuk geana-lyseerd door Drs. A. Buitendam. Voor-
lopig bedoelt deze schrijver met tech-
nologie van een Organisatie de met een
zekere- -regelmaat toegepaste wijze van
sociale ordening en van werken. In

deze’ betekenis zou technologie be-
trekking hebben op arbeidsverhou-
dingen en arbeidsverrichtingen. Later
grijpt hij terug op Van Dale, die spreekt

van de leer van de handelingen, verricht
door mensen bij het verwerken of het

veranderen van natuurprodukten. Via de

meer technische getinte begripsomschrij-vingen van technologie, zoals technische

instrumentatie, het produktieproces als

geheel en de eigenschappen van de ope-
raties, komt hij min of meer tot een slot-

som. Deze luidt dat de technologie kan
worden omschreven als een geheel van


relaties tussen eigenschappen van men-
sen en middelen in een Organisatie dat
(het geheel) in een open relatie staat
met zijn omgeving. Het geheel wordt ge-
stuurd door beheersactiviteiten, geselec-

teerd op basis van normen en heeft in-
vloed op de omgeving.
Wie in deze lange, door uw bespre-
ker nog in moten verdeelde, zinnen
enige helderheid kan bespeuren, moet
wel van zeer goede huize komen. Het
boek valt verder in drie gedeelten uiteen.
Enkele hoofdstukken zijn gewijd aan

onderzoek en analyse, een viertal hoofd-

stukken handelt over technologische
toepassingen en het laatste deel behan-

delt de technologische beheersing, ge-
schreven door Prof. De Sitter zelf.
Opmerkelijk in het derde hoofdstuk:

,,Departementalisering en technologie”,
waarin Drs. A. Buitendam zich afzet
tegen de klassieke organisatieleer,
zoals die bijv. door Fayol is beschreven.
De klassieken, aldus Buitendam,
schieten te kort in het onderkennen van de consequenties van de depar

tementalisering voor het gedrag van
de organisatieleden. Zij zijn niet empi-
risch, vooral voorschrjvend en hoog-
stens beschrjvend. Zij leggen de nadruk

op ontwerp en regels en niet op het

feitelijke gedrag van de organisatie-
leden. Tenslotte zijn hun formuleringen

dermate algemeen dat deze niet voldoen
aan de wetenschappelijke eis, ,,verifieer

baar” te zijn door experiment en onder

zoek. De schrijver gebruikte hier het

woord ,,falsifieerbaar”, maar dat

moet zeker als een ,,slip of the pen”
worden gezien.

Toch bevat dit hoofdstuk enkele

nieuwe gezichtspunten, zoals de
invloed van de omgeving op de Organi-
satie. Een analyse daarvan leidt tot de uitspraak dat slechts voor een beperkt aantal organisaties geldt dat zij voort-
durend vernieuwingen bewerkstelligen.

Een ander nieuw gezichtspunt is een
analyse van de samenhang in de afde-

lingsgewijze opgebouwde organisaties.
De doctorandi H. G. Hamaker en

P. Nas geven een analyse van de techno-

logie en de hiërarchische structuur.

Daarbij komt onder andere de span-

wijdte van het gezag ter sprake. Harde
conclusies kunnen de schrijvers ech-
ter niet trekken. Wel bepaalt naar

hun oordeel de technologie de organisa-
tiestructuur niet. Bij grote variabi-

liteit kan top-management veel aan
de arbeiders en chefs i overlaten, bij
geringe variabiliteit en eenvoudig werk

is de verleiding groot alles centraal te
regelen. Een waarheid die overigens de
klassieke organisatieleer allang kende.
Dr. A. H. Zwaan komt terug op de

technologie als beheersing van het pro-
duktieproces, een onderwerp dat hij
reeds in zijn eerder door ons besproken
boek heeft behandeld 1). In het deel

technologische toepassingen heeft Drs.

E. E. Können een hoofdstuk geschreven
dat zeker het lezen waard is. In zijn
beschouwing over ,,Organische en

bureaukratische organisatietechnologie-

en” gaat hij uit van de stelling dat wel-zijn en ontplooiing van de organisatie-
leden een gelijkwaardig normatief uit-

gangspunt kunnen zijn, naast het uit-
gangspunt van een rationele bedrijfs-
voering. Tegenover de mechanistische

systemen stelt hij de organische syste-
men. In de slotconclusie van dit hoofd-
stuk geeft de schrijver toe dat het

organische orgamsatiemodel moeilijk is
te vereenzelvigen met een bepaald be-
leidssysteem. Toch acht hij een be-
leidsmodel mogelijk waarin niet de

operaties, maar het organiseren van de

terugkoppeling de grootste aandacht
heeft. Daardoor zou een geestelijk
klimaat bereikbaar zijn, dat verande-
ring aanvaardt als normaal en stimu-
lerend.
Verder noemen wij de beschouwingen
van Dr. T. J. Allegro over sociotech-
nische systeemanalyse, waarin de taak-

herstructurering wordt behandeld. De
groepentechnologie is een probleem

dat Ir. R. van Gerwen voor zijn rekening
heeft genomen. De technologie van de
werkstructurering is een onderwerp dat
Drs. J. Philipoom heeft behandeld.

De slotbeschouwing is van Prof. De
Sitter.
Uw bespreker heeft getracht het

moeizame en bijzondere taalgebruik van dit boek in zijn bespreking zoveel moge-
lijk te vereenvoudigen. Daarmee laat
het boek, dat behalve de moeilijke

leesbaarheid ook vele taalkundige slor-

digheden bevat, zich natuurlijk niet
gemakkelijker lezen. Wie de hinder-
nissen van een moeilijk vakjargon ech-

ter weet te nemen, vindt in dit
boek veel wetenswaardigs over organi-
satiestructuren en hun vernieuwing.

P. van Zuuren

1)
Leveren en laten leveren, een sociotech-
nische systeemanalyse in de produktiebe-
heersing,
Universitaire Pers Rotterdam, 1973.

ESB 26-11-1975

1155

D. Laidler en D. L. Purdy (red.): Infiation and labour markets.
Manchester Uni-

versity Press, Manchester, 1974, XII + 258 blz.

Het bespreken van een artikelenbun-

del is in de regel nogal ondankbaar
werk. De aard van de artikelen is vaak

zo uiteenlopend, dat de verslaggever

evenveel boekbesprekingen moet schrij-
ven als er artikelen in de bundel staan.
Ook bij de onderhavige bundel valt

daaraan niet helemaal te ontkomen, al.
zijn er natuurlijk genoeg gemeenschap-
pelijke kenmerken te vinden onder arti-
kelen, die alle direct of indirect hande-
len over (de schatting van) loonvoetver

gelijkingen.

Infiation and labour markets is
het
tweede deel in een reeks studies over in-

flatie, geredigeerd door D. Laidler en
M. Parkin. Het eerste deel,
!ncomes
policy and infiation,
verscheen in 1972.
Het eerstgenoemde deel bevat acht pa-

pers, alle van Britse economisten, van
wie de meesten verbonden zijn aan de University of Manchester. Alle artike-
len bevatten theorie en empirie. Die
empirie heeft in de meeste gevallen be-
trekking op Groot-Brittannië en, zoals

gezegd, gaat het vrijwel steeds om de
verklaring van
w,
de procentuele loon-
voetverandering, die verklaard wordt
uit de bekende variabelen van de ,,aug-
mented Phillips curve”: p
ofpe,
de (ver-

wachte) procentuele prijsverandering;

u,
de werkloosheidsvoet, of een andere

variabele, die
E,
excess demand, meet;
T,
de vakbondsorganisatiegraad; een

spreidingsvariabele, als de auteur geïn-
teresseerd is in een verificatie van de be-
kende aggregatïehypothese van Lipsey.
Daarnaast duiken nog vele andere vari-
abelen op, afhankelijk van de aspecten
van het loonvormingsproces, welke de
betreffende auteur(s) willen verklaren.
Bij de hypothesetoetsing ziet men

steeds weer de bekende problemen te-
rugkeren.

• Welke data moeten worden gebruikt
voor welke variabele? Dit probleem

begint al bij de keuze van de te ver

klaren variabele. Daar heeft men in

ieder geval te maken met de keuze
tussen de verandering in werkelijk

verdiende lonen (bijv. de verandering

in de loonsom per man, per kalender-
jaar) en die in regelingslonen (geme-
meten als uurloon of weekloon). De bij-
drage van Johnston en Timbrell,

waarover later meer, laat zien dat
deze keuze nogal wat uitmaakt: zij

vinden steeds de verkeerde tekens
voor de excess-demand-variabelen in
vergelijkingen die de verandering in
regelingslonen als te verklaren vari-
abele bevatten.
• Wat moet men aan met specificaties
bestaande uit één vergelijking, waarin
impliciet p als exogene wordt opge-
nomen (Archibald c.s. en Brechling

noemen dit bezwaar expliciet)?
• Hoe moet het theoretische model

worden omgezet in een relatie, waar-

van de parameters kunnen worden

geschat? Het vertrouwde beeld daar

bij is dat nogal wat variabelen over-
boord vallen of op vrij triviale wijze
worden verwerkt (e = p enz.).

De beide volgende essays (J. John-

ston en M. Timbrell) handelen over
theorie en empirie van loononderhande-
ling onder bilateraal monopolie. Beide

papers zijn al eerder verschenen.
Johnstons ,,A Model of Wage
Determination Under Bilateral Mono-
poly” is zelfs recentelijk al besproken

in dit blad 1) en ik zou, om ruimte
te besparen, naar die bespreking
willen verwijzen. Voor de toetsing

van zijn theorie hanteert Johnston be-
grijpelijkerwijs niet, zoals in de meeste
studies gebeurt, de procentuele veran-
dering in de actuele loonsom per arbei-
der als te verklaren variabele, doch de

procentuele verandering in regelings-
(week)lonen. Een aantal uitkomsten
vallen nu op: 1. de prijs (verwachtings)-
variabele verklaart weer het meest; 2.
de stakingsgeneigdheid (hoe dan ook

gemeten) is niet significant; 3. excess-
demand-variabelen ter verklaring van

de variabele
w
van Johnston en Tim-

brells hebben het verkeerde teken!
Deze, op het eerste gezicht opmerke-

lijke uitkomst kan mi. wel worden toe-

geschreven aan de keuze van de te ver-
klaren variabele.

G. C. Archibald, R. Kemmis en J.
W. Perkins vatten het onderzoek naar
de geldigheid van de aggregatiehypo-

these weer op. Zoals bekend kwam Ar-
chibald in een artikel in 1969 tot een be-
vestiging van de aggregatiehypothese
voor het Verenigd Koninkrijk en de Ver-
enigde Staten. Dit geschiedde op grond
van een zogenaamd ,,moments-model”,
waarin de vanantie van
u
als sprei-
dingsvariabele in de Phillips-relatie
werd opgenomen. In deze bijdrage
wordt zeer gedetailleerd verslag gedaan

van de toetsing van dit model en van een
zogenaamd ,,addi-Iog-model” voor vôör-
en naoorlogse perioden. In het laat-
ste model wordt de Phillips-relatie voor

een micro-arbeidsmarkt opgebouwd uit
een reactiefunctie,
w = kE,
en een

kromlijnige relatie tussen
u
en
E.
Niet

geheel geruisloze aggregatie geeft een

macro-Phillips-relatie. Archibald c.s. kennen aan het addi-log-model nogal wat voordelen toe. Zo kan de invloed
van ,,intruder”-variabelen (vakbonds-
sterkte, produktiviteit en prijsverande-
ringen) in de Phillips-relatie beter wor-den vastgesteld wanneer de Phillips-re-

latie wordt opgesplitst als boven aange-
geven. De empirische toepassing van

het model levert echter nogal wat insta-
biliteit in de waarden van de geschatte parameters op. Dit geldt ook voor her-
schattingen van het ,,moments-model”.

Het optimisme van bovengenoemd arti-

kel is verdwenen: ,,the conclusion is ge-

nerally inconclusive”.

Het is bij dit alles plezierig dat de
meeste artikelen een ,,eerlijke” indruk

maken. Vooral de bijdragen van Archi-
bald c.s. en Brechling springen eruit
door de zorgvuldigheid, waarmee de

schattingsresultaten beschreven en geïn-
terpreteerd worden.

Na deze algemene beschouwing een
wat meer gedetailleerde bespreking van

de artikelen. De eerste twee bijdragen
zijn van D. L. Purdy en G. Zis en han-delen over het concept van de ,,unïon-
militancy”. De eerste paper vormt een
nogal frontale aanval op het bekende

werk van A. G. Hines, die aan ,,union-

militancy” als verklarende variabele in

de loonvoetvergeljking een grotere ver

klarende kracht toekent dan aan de ar

beidsmarktsituatie (gemeten door mid-
del van het werkloosheidspercentage).
,,Union-militancy” wordt door H mes
gemeten als de verandering in het per

centage van de beroepsbevolking, dat

aangesloten is bij een vakbond. Purdy
en Zis hebben ernstige bezwaren tegen
deze index. Er is geen theorie over het

gedrag van vakbonden, die aan Hines’
hypothese ten grondslag ligt, en zelfs
afgezien daarvan heeft Hines zijn empi-
rische model niet in overeenstemming

met zijn eigen hypothese gespecificeerd.
Tenslotte zijn er weer de problemen van

de data-keuze. Purdy en Zis gaan zeer

grondig te werk: de coëfficiënten van
Hines’ loonvoetvergelijking worden na

herspecificatie en betere datakeuze op-
nieuw geschat, met als resultaat dat van
de verklarende kracht van Hines’
,,union-militancy”-index niet veel over-

blijft. In hun tweede bijdrage (,,On the
concept and measurement of trade
union militancy”) gaan Purdy en Zis
verder in op a. het theoretische raam-
werk, dat aan het gebruik van ,,union-
militancy”-variabelen in loonvoetverge-
lijkingen ten grondslag zou moeten lig-
gen; b. de proxies voor ,,union-mili-
tancy”, die in empirische studies wor-
den gehanteerd. Ten aanzien van beide
punten is de conclusie negatief. In de

bestaande literatuur, die meer omvat
dan Hines, ontbreekt een goede theorie
en zijn de gehanteerde proxies gebrek-

kig. Purdy en Zis bieden geen oplossin-
gen. Ze geven wel elementen aan welke

een theorie over vakbondsgedrag zou

moeten bevatten. Purdy en Zis lezend
lijkt het erop, dat in zo’n theorie veel

niet-waarneembare grootheden zouden
voorkomen. De vertaling van die the-
orie naar de empirie zal geen gemakke-
lijke opgave zijn.

J. 1. Fosters paper houdt zich bezig
met ,,The relationship between unem-
ployment and vacancies in Great Bri-
tam”. Het is een voortzetting van de
discussie tussen hem, J. Taylor en D.

1) Mej. J. Koenen, Staken,
ESB, 16 juli
1975.

1156

Gujarati, die zich vanaf 1972 in de
Economic Journal
heeft ontsponnen en die, blijkens een notitie van G. J. Evans

in het nummer van maart 1975 van de
Economic Journal
nog niet is beëin-
digd. Het gaat bij deze auteurs om de
shift in de Britse uv-relatie sinds eind

1966. Het Verenigd Koninkrijk is trou-
wens niet het enige land waar zich een
dergelijke verandering heeft voorge-

daan. Schrijver dezes heeft deze verande-

ring ook voor Nederland gevonden 2).

Net als in het Verenigd Koninkrijk is er

in ons land sprake van een shift naar
buiten. Uiteraard spelen data-proble-
men en institutionele factoren hierbij
een belangrijke rol. De Engelse discus-

sie gaat daar dan ook over. Daarnaast
meent Taylor dat demografische facto-
ren een rol hebben gespeeld. Brechlings bijdrage lijkt veel op een
artikel, dat al eerder in de
Journal
of
Money, Credit and Banking
verscheen.
Hij voert interdependenties tussen regi-
onale arbeidsmarkten in en combineert
zijn multisectorale benadering met de
neoklassieke theorie van Phelps c.s.
Dat wil zeggen het onderscheid tussen

de korte-termijn- en de lange-termijn-

Phillips-trade-off gaat een rol spelen.
Door verschillende veronderstellingen
te maken over de op lange termijn ver-

wachte loonvoetveranderingen en de mate van interdependentie tussen ar-

beidsmarketen, komt Brechling tot twee

hypothesen: de ,,non-linear-aggrega-
tion-hypothesis” (zie Archibald) en de
,,dynamic- market – interdependence-hy-
pothesis”. Beide hypothesen sluiten el-

kaar niet uit. Een beleidsuitspraak zou
in beide gevallen kunnen zijn dat de
,,leading region”, die in de tweede hy-
pothese expliciet wordt gemaakt, een

hogere werkloosheidsvoet moet hebben
wil de geaggregeerde Phillips-curve
naar links verschuiven. Het is jammer dat beide hypothesen worden getoetst
met Amerikaanse data en niet met Britse. In dat laatste geval hadden
Brechlings resultaten wat zinvoller kun-

nen worden vergeleken met het werk
van bijv. Thirlwall voor het Verenigd
Koninkrijk. Een andere beperking vor-

men de nogal strakke vereenvoudigende

veronderstellingen die Brechling moet
maken om zijn model toepasbaar te
doen zijn. Zo worden alle regionale
Phillips-curven identiek verondersteld
(de lineaire zowel als de niet-lineaire).
De veronderstelling van de identieke Phillips-curven wordt wel losgelaten in
de laatste bijdrage tot de bundel, die
van R. L. Thomas (,,Wage infiation in
the U. K.: a multi-market approach”).

Het is in dit verband misschien nuttig
om op te merken dat ditzelfde ook ge-
daan is door ondergetekende voor de

Nederlandse provincies 3). Thomas ver

klaart de vorm van de sectorale Phillips-
curve uit de vakbondsorganisatiegraad.
Verder veronderstelt hij dat arbeids-
markten verschillend reageren op ver-
wachte prijsveranderingen. Door ons

werden de verschillen gevonden als re-
gionale verschillen in kwalitatieve en

kwantitatieve structurele werkloosheid.
Thomas’ hypothese is dat een hoge vak-

bondsorganisatiegraad zal leiden tot
een vlak (,,shallow”) verlopende sectora-
le Phillips-curve. Dit betekent grote ge-

aggregeerde loonvoetveranderingen als
de werkloosheid geconcentreerd is in sec-
toren met hoge organisatiegraad. De

door Thomas uitgevoerde regressie-

analyse suggereert inderdaad een posi-
tieve invloed van de organisatiegraad
op de loonvoetverandering per indus-
trie.

Nog een opmerking over de rol van

verwachtingen. Deze wordt in een aan-

tal bijdragen aan de orde gesteld om
vervolgens te worden weggewerkt door
middel van veronderstellingen als: ver-
wachting = realisatie. Zoals uit het
voorwoord van de redacteuren blijkt,

zal een aparte bundel in deze serie wor-
den gewijd aan de rol die verwachtin-
gen spelen in het infiatieproces.
Voor de Phillips-curve aficionados is
dit boek natuurlijk verplichte aanschaf.

Meer in het algemeen vormen deze arti-
kelen uitstekend materiaal voor docto-

rale werkcolleges, juist omdat ze vrijwel
stuk voor stuk de opbouw hebben van

hypothesevorming-empirische toetsing
en de koppeling tussen beide elementen
van economisch onderzoek, met al het
vallen en opstaan dat daarbij hoort,
duidelijk zichtbaar is.

J. J. van Duijn

J. J. van Duijn, Regional unemployment-
vacancy-trade-offs in the Netherlands,
Dis-
cussion Paper Interfaculzeit Bedr,jfskunde,
1975.
J. J. van Duijn, Infiation, unemployment and regional economic policy,
Proceedings
PTRC Summer Annual Meeting,
1975.

Economisch Instituut voor het Midden-
en Kleinbedrijf: Het tweewielerbedrijf
1972 – 1973 – 1974 VII; bedrijfsgegevens.

Bedrijfseconomische publikaties, Den
Haag, 1975, 106 blz., f. IS.
Bevat resultaten van een onderzoek

dat het Economisch Instituut voor het
Midden- en Kleinbedrijf op verzoek

van de Centrale Organisatie in de
Tweewielerbranche en de Nederlandse
Christelijke Bond van Rijwiel- en Mo-
torhandelaren heeft ingesteld naar de

rentabiliteit in het tweewielerbedrijf
over het jaar 1972 en de te verwachten
resultaten over 1975. Met behulp van

de voor dit onderzoek verzamelde be-
drijfs- en algemene branchegegevens
kon tevens een raming worden gemaakt
van de rentabiliteit over 1974 en kon

summier de ontwikkeling hiervan in
1975 worden aangegeven.

Dr. P. C. van den Noort (red.): Beleid
ten aanzien van produktie, verwerking

en afzet in de landbouw.
Landbouw-
hogeschool, Vakgroep Algemene Agra-
rische Economie, Stichting Post-Aca-
demisch Onderwijs, Wageningen, 1975,

181 blz.
Op 16, 17 en 18 oktober 1974 werd in

het kader van het post-academisch on-
derwijs te Wageningen een cursus agra-
rische economie gehouden. De toen ge-
houden inleidingen zijn, zoveel moge-

lijk in de originele versie, dus los van de
samenhang met de cursus, gebundeld.
De bundel bevat de volgende voor-
drachten:
• Prof. Dr. Th. L. M. Thurlings: De

plaats van de landbouw in het sociaal economisch proces;
• Dr. J. J. Krabbe: Naar een nieuwe
welzijnseconomie?;

• Prof. Dr. F. P. Jansen: Bevolkings-
groei en voedselvoorziening in ont-
wikkelingslanden;

• Prof. Dr. Ir. F. Hellinga: De land-
bouw als grondgebruiker in Neder-
land;
• Prof. Dr. Ir. J. F. van Riemsdijk:
Een bespiegeling over het wezen van

landbouw;
• Prof. Dr. Ir. J. F. van Riemsdijk:
Perspectieven van het landbouwbe-

drijf in Nederland;
• Prof. Dr. Ir. A. Mans: Structurele

veranderingen, overheidsbeleid en positie van de agrarische onderne-
mers;
• Drs. A. R. van Nes: Moet het ge-
meenschappelijk landbouwbeleid fun-damenteel worden herzien?;

• Drs. J. J. Groeneveld: Het gemeen-
schappelijk landbouwbeleid in het
kader van de betrekkingen van de
EEG met derde landen; • Ir. E. Pierhagen: Gemeenschappelijk

landbouwbeleid en monetaire proble-
matiek;
• Prof. Dr. Ir. M. T. G. Meulenberg:

Het afzetkanaal van voedingsmidde-
len en landbouwprodukten als mar-
keting systeem;

• Drs. C. Timmer: Schaalvergroting in
de coöperatieve zuivelindustrie en de
bedrijfseconomische consequenties
daarvan;
• Ir. 1. B. Warmenhoven: Het interna-
tionale levensmiddelenbedrijf en de
ontwikkelingen in de landbouw;
• Prof. Drs. A. A. Kampfraath: Het
besturen in doelorganisaties en het
verbeteren daarvan.

J. J. de Graeff en Prof. Mr.J. M. Polak:

Overzicht van het Nederlands milieu-
recht.
Serie Recht en Praktijk 20, Kluwer

BV, Deventer, 1974, 102 blz., f. 21,50.
Bevat een compleet overzicht van

alle wetten en regelingen van het
milieurecht. De bestaande of in voor-
bereiding zijnde regelingen worden, na

ESB 26-11-1975

1157

een korte inleiding, per verontreinigd
object of per verontreinigde bron be-

sproken. Uit het rapport blijkt dat
slechts een deel van dé verontreiniging

aan regeling door de centrale overheid
is onderworpen en dat deze regelingen
op dit gebied nog in hun kinder-

schoenen staan. Zowel ten aanzien van
de controle en handhaving als ten aan-

zien van de normen moet de ont-

wikkeling nog op gang komen. Het rap-
port is per 31 mei 1974 afgesloten.

CBS: Scheepsbouw 1972. Produktiesta-
tistieken.
Staatsuitgeverij, Den Haag,
1975, 30 blz., f. 6.

Centraal Bureau voor de Statistiek:

Ontwikkelingen in de energiesector in

Nederland en de Europese Gemeen-
schappen, 1963-1972. Staatsuitgeverij,
Den Haag, 1975, 48 blz., f. 7,50.

Geeft een beeld van de structuur van
het energieverbruik in een aantal West-

europese landen en analyseert de ont-
wikkelingen die zich daarbij in een re-

cente periode van tien jaar hebben

voorgedaan. Met name wordt ingegaan
op de vraag in hoeverre de beschikbaar

heid van het aardgas in Nederland in-
vloed heeft gehad op de mate van im-

portafhankelijkheid van onze energie-
voorziening. Het onderzoek werd ver

richt door Drs. J. Kasbergen, van de

Studiedienst van de Hoofdafdeling Sta-

tistieken van Verkeer en Vervoer van

het CBS.
A. Tiberghien: De Belgische belastin-

gen.
Kluwer BV, Deventer, 1975, 77 blz., f. 17,50.

Dr. A. Tiberghien, belastingadviseur

en hoogleraar aan de Fiscale Hoge-

school in Brussel, probeert in dit boekje

de volgens hem eindeloos uitgebreide

en wanhopig ingewikkelde Belgische
fiscaliteit zodanig te resumeren dat de
lezer, die alleen het belastingstelsel van

zijn eigen land kent, een algemeen over-
zicht krijgt van hetgeen belangrijk is in
de Belgische belastingwetgeving.

medewerker

afdeling economische zaken

De afdeling economische zaken, thans bestaande uit 3 medewerkers, ressor-

teert onder de direktie Financiën en Economische Zaken.

Tot de taken van deze afdeling behoren:

• samenstellen meerjarenbegroting met behulp van een computerprogramma,

• samenstellen meen areninvesteringsplan, alsmede advisering inzake inves-

teringsselektie,

• beleidsadvisering inzake werkgelegenheid, middenstandsaangelegenheden en

overige economische aspekten, verband houdend met de stedelijke econo-

mie,

• het in samenwerking met andere gemeentelijke afdelingen en externe advi-

seurs verrichten van onderzoek of het begeleiden van uitbestede onder-

zoekprojecten,

• deelname aan projekt- en werkgroepen, verband houdend met de uitbrei-

ding van Purmerend.

Wegens vertrek van de huidige functionaris wordt op korte termijn kontakt

gezocht met belangstellenden voor deze functie.

De te benoemen funktionaris zal na een inwerkperiode in staat moeten zijn de

chef van de afdeling te vervangen.

Onze gedachten gaan uit naar kandidaten die tenminste in het bezit zijn van

de diploma’s S.P.D.-I en -II.

Gegadigden met ervaring in overheidsdienst, alsmede degenen die op de hoogte

zijn met automatische informatieverwerking of hiervoor bijzondere belang-

stelling hebben, genieten de voorkeur.

Afhankelijk van opleiding en ervaring zal een salaris worden overeengekomen

binnen de grenzen van
f
2884,— en
/ 3655,—
bruto per maand.

Belangstellenden worden uitgenodigd binnen 10 dagen na verschijning van dit

blad hun sollicitatie te zenden aan de burgemeester van Purmerend, onder

vermelding van nummer 19/200/2.

1158

ESt
Mededelingen

MANON-Conference XVI

Tijdens het voorjaar van 1976 orga-
niseert de Stichting voor Ondernemers-
vervolmaking in Nederland (MANON)
haar MANON-Conference XVI. Het
programma luidt als volgt: 28, 29 en 30januari 1976: Bijeenkomst!

over ,,Sociale omgevingsinvloeden”;
11, 12 en 13 februari 1976: Bijeenkomst

II over ,,Economische en politieke om-

gevingsinvloeden”; 25, 26 en 27 februari
1976: Bijeenkomst III over ,,Markt en

marketing”; 10, Ii en 12 maart 1976:

Bijeenkomst IV over ,,Administratie,

financiering en informatie”; 25, 26 en 27
maart 1976: Bijeenkomst V over ,,Tech-
niek, Organisatie en leiding”.

Plaats: Hotel ,,De Bi!derberg” te
Oosterbeek. Inlichtingen: MANON,
Jongkindstraat 20, Rotterdam, tel.:
(010) 36 00 00.

NIBE-prijs 1975

Het Nederlands Instituut voor het
Bank- en Effectenbedrjf (NIBE) stelt

weer een prijs van f. 1000 beschikbaar

voor het beste artikel op het gebied van

het bank- en effectenbedrijf of de kre-
dietverzekering.

Alle in de Nederlandse taal geschre-
ven artikelen, betrekking hebbend op
genoemd onderwerp en verschenen in

1975, komen in aanmerking. De artike-

len moeten vôdr 15 februari 1976 in het

bezit zijn van de beoordelingscommis-
sie, welke bestaat uit Mr. G. D. Cohen
Tervaert (voorzitter), Drs. F. P. J.

Bakx, Prof. Dr. C. F. Karsten, Drs. L.
A. V. Metzemaekers, Prof. Dr. C. K. F.
Nieuwenburg en Jhr. Drs. H. J. van
Doorn (secretaris).
Inlichtingen: NIBE, Herengracht 136, Amsterdam, te!.: (020) 243424.

jiJiJI
r:sji rII1 i

De secretarie-afdeling Ruimtelijke Ordening en Openbare Werken vraagt
voor de sector Grondzaken een

beleidsmedewerker-acquisitie

Functie-inhoud:

• het coördineren van zaken rakende het aantrekken van vestigingen in

diensten- en industriële sector tussen verschillende gemeentelijke dien-

sten en afdelingen;

• het uitwerken en met anderen uitvoeren van .plannen voor een actief

acquisitiebeleid;

• het voeren van onderhandelingen met gegadigden voor vestiging;

• het in teamverband met de medewerkers van de sector Grondzaken

behandelen van grondtransacties.

Functie-criteria:

• financieel-economisch en juridisch inzicht op academisch of daarmee

gelijk te stellen niveau;
• ervaring in één van de aspecten van de taakomschrijving;

• kennis van het bedrijfsleven en redelijke beheersing van de moderne

talen;


goede contactuele eigenschappen.

Leeftijdsindicatie: 30-45 jaar.

Het salaris tot / 4.307,— bruto per maand is afhankelijk van capaciteiten en

ervaring.

Inlichtingen over deze functie kunnen worden ingewonnen bij het hoofd

van bovengenoemde afdeling, de heer J. van Vliet, tel. 078-30.000, toestel

2202.

Sollicitaties te richten aan de Gemeentesecretaris, Stadskantoor, Spui-

boulevard 300 te Dordrecht.

ESB 26-11-1975

1159

ru

Rijksuniversiteit Utrecht

U

Economisch Instituut

(afd. Bedrijfseconomie)

Per 1 januari 1976 is aan het Economisch Instituut

afd. Bedrijfseconomie een vacature te vervullen

voor een half time

wetenschappelijk

in aanmerking komt een econoom of een econo-

misch geschoold jurist, die over goede didac-

tische en contactuefe vaardigheden beschikt en

die dank zij ervaring in het onderwijs in staat is,

op korte termijn deel te nemen aan de uitvoering

van het lopend onderwijsprogramma

MICRO-ECONOMIE (bedrijfseconomie en prijs-

theorie) voor eerstejaars studenten in de rechts-

geleerdheid; daarnaast zal tot zijn taak behoren

het uitvoeren van werkzaamheden van algemene

aard. Hierbij zal hij moeten samenwerken met

economen en student-assistenten.

De functie laat zich goed combineren met een

werkkring elders bij het onderwijs.

Betrokkene zal worden aangesteld in tijdelijke

dienst bij de faculteit der rechtsgeleerdheid en

wel voor een tijdvak van twee jaar. Inlichtingen

worden vérstrekt door mevr. A. Blom, tel. 030-

310313.

Sollicitaties met o.a. curriculum vitae binnen 14

dagen na het verschijnen van deze advertentie aan

de voorzitter van de .benoemingscommissie, prof.

dr. R. Slot, Economisch Instituut, Boothstraat lc,

Utrecht.

Het

INSTITUUT voor ONDERZOEK

van OVERHEIDSUITGAVEN

vraagt wegens uitbreiding van werk-

zaamheden een

JONGE

ECONOOM’

Zijn of haar taak zal bestaan uit het

doen van onderzoekingen op het ter-

rein van de overheidsuitgaven en het

daarover rapporteren, mede door mid-

del van publikaties.
Wij zoeken iemand die over een goede

pen beschikt en er zich toe aangetrok-
ken voelt om binnen een team van 5 â

6 collega’s in critische zin mee te den-
ken over problemen van het uitgaven-

beleid.

Enkele jaren ervaring bij een instelling

die zich eveneens bezig houdt met

vraagstukken van overheidsbeleid

strekken tot aanbeveling.

lndiensttreding zo spoedig mogelijk.

Het Instituut heeft de rechtsvorm van

een stichting. De arbeidsvoorwaarden

zijn zoveel mogelijk aangepast aan die

van de overheid. Een pensioenvoor

ziening maakt deel uit van de beloning.

Inlichtingen zijn te verkrijgen bij en
sollicitaties kunnen worden gericht

aan de directeur van het Instituut voor

Onderzoek van Overheidsuitgaven,

Anna Paulownastraat 5813, Den Haag

(tel. 070 – 645873).

1160

Auteur