Ga direct naar de content

Jrg. 60, editie 3027

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 12 1975

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN
DE

esbECONOMISCH

STICHTING HET NEDERLANDS

INSTITUUT

12 NOVEMBER 1975

60e JAARGANG

No. 3027

De behoudenden,

de bangen en de ideafisten

In het SER-overleg over taak en bevoegdheden van onder-
nemingsraden hebben NVV en NKV er duidelijk blijk van ge-

geven geen verantwoordelijkheid voor economische beslis-
singen te durven nemen. Beide vakcentrales die steeds in-
spraak en medezeggenschap hoog in hun vaandel voeren,

willen – nu de economische situatie slecht is – hun handen
schoon houden. Een unieke kans om daadwerkelijk mee te
helpen aan de oplossing van de huidige problemen laten ze
daarmee schieten ter wille van hoogst onduidelijke lange-
termijnidealen. In feite wijkt de opstelling van beide vak-
centrales in de praktijk weinig af van behoudende werk-

gevers die de ondernemingsraad wel een adviesrecht, maar
geen medebeslissingsrecht willen geven.
De SER vergaderde over de ondernemingsraden omdat
de minister van Sociale Zaken voornemens is nog dit jaar
met een wetsontwerp te komen over taak en bevoegdheden
van de ondernemingsraad. Het zal bekend zijn dat de regering

een grotere democratisering van de besluitvorming in de
onderneming dan thans gewenst acht. De wens, genoemd in

Keerpunt ’72,
om de ondernemingsraad zodanige bevoegd-
heden te geven dat hij optimaal wordt ingeschakeld bij het
gehele ondernemingsbeleid, wil ze eindelijk verhoren. Het
advies van de SER staat realisering van die wens echter in de
weg. De SER, toporgaan van het Nederlandse bedrijfsleven,
voelt in meerderheid weinig voor meer daadwerkelijke mede-

beslissing van de werknemers.
Het SER-advies bevat drie standpunten: 18 leden willen
taak en samenstelling van de ondernemingsraad handhaven;
12 leden willen die raad vervangen door een orgaan met uit-
sluitend werknemersleden; 12 leden zien de onderneming als
samenwerkingsverband en willen daarom de ondernemings-

raad handhaven en meer bevoegdheden geven. Deze stand-
punten zijn afkomstig van resp. de ondernemers, de behou-denden, van het NVV en NKV, de bangen, en van het CNV,
de idealisten. De kroonleden verspreidden zich over de drie

standpunten; de meesten sloten zich bij het CNV aan (9 van

14).
Als je het advies van de SER naleest, blijken de standpun-
ten van de behoudenden en de idealisten niet ver uiteen te
liggen. Dat lijkt vreemd, maar is het niet, immers, volgens
de huidige wet heeft de ondernemingsraad een vertegenwoor-

digingsfunctie en een overlegfunctie. Behoudenden en idealis-
ten willen die functies handhaven. De eerste groep gaat echter
bij het invullen van deze functies minder ver dan de tweede.

Dit blijkt bijv. uit de standpunten ten aanzien van het voor-
zitterschap. De behoudenden vinden dat de directeur voor-

zitter van de ondernemingsraad moet blijven en de idealisten
vinden dat de ondernemingsraad uit zijn midden een voor-

zitter moet kiezen.

Omdat beide groepen de ondernemingsraad willen hand-
haven, worden ze ten onrechte over één kam geschoren. Ik
kan mij moeilijk voorstellen dat de behoudenden staan te
juichen over de volgende mening van de idealisten (ik citeer
uit een persbericht van de SER): ,,De zeggenschap in de

onderneming mag niet bij enkelen berusten, maar behoort
te liggen bij allen die wezenlijk bij de onderneming zijn be-
trokken. Het gaat er derhalve met name om, binnen de onder

neming een structuur en een klimaat te scheppen waarin de
werknemers de gelegenheid krijgen actief en zelfstandig (en
niet alleen achteraf) invloed uit te oefenen op het onderne-
mingsbeleid en daarmee op het doel dat door hun arbeid

wordt gediend”. De idealisten zien, zoals reeds vermeld, de
onderneming als een samenwerkingsverband. Specifieke
belangen kunnen uiteraard botsen. De ondernemingsraad
dient er volgens hen voor om die belangen met elkaar te con-
fronteren en in overleg op één noemer te brengen. Er wordt

dus voor het sociologische coalitiemodel gekozen.
De bangen denken er anders over. Zij zijn van mening dat

de ondernemingsraad ,,een ondernemingsorgaan behoort te
zijn dat uitsluitend de werknemers van de onderneming ver-
tegenwoordigt”. Zij kiezen voor de personeelsraad, waarvan
de ondernemingsleiding geen deel mag uitmaken. Andere
voorzieningen moeten worden geschapen om het overleg
tussen personeelsraad en ondernemingsleiding mogelijk te

maken.
Deze visie wordt door de overige groepen in de SER terecht
bestreden. De behoudenden beseffen dat zo’n personeelsraad voortdurend een bron van conflictsituaties wordt. De idealis-
ten verwijten de bangen geen duidelijke stap naar de mede-
beslissing te durven nemen; NVV en NKV laten een unieke
kans liggen 1).
Achter welk standpunt zal de regering gaan staan? Wil ze

Keerpuni ’72
uitvoeren dan moet ze dat van de idealisten
kiezen. De progressieve partijen blijken zich echter steeds
meer bij de bangen aan te sluiten. Nu de economische situatie
slecht is, durven ze geen verantwoordelijkheid te accepteren;
ze willen schone handen houden. Ze vinden dat eerst de z.g.

kapitalistische maatschappij moet verdwijnen alvorens ver-
antwoordelijkheid te kunnen aanvaarden. Zo lang dat niet is

gebeurd, is het aantrekkelijker de ondernemers als kop van
jut te gebruiken. Een verwerpelijk standpunt, dat construc-
tieve politici niet past.

L.
Hoffman

1) Zie bijv. het standpunt van één kroonlid: Prof. Dr. H. van den
Doel, Een unieke kans voor de vakbeweging,
Haagse Post, t
novem-
ber jI., blz. 16/17.

1089

Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands

Drs. L. Hoffman:
Economisch Instituut

De behoudenden, de bangen en de idealisten

………………..
1089
Redactie

Column
Commissie van redactie: H. C. Bos,

Het gevecht om de’onderneming,
door Prof Dr. J. A. A. van Doorn
1091
R. hierna, L. H. Klaassen, H. W. Lamhers,
P. J. Montagne. J. H. P. Paelin*’
4. de Wit.

Drs. S. E. Pronk:
Redacteur-secretaris: L. Ho/jrnan.
Redai,ie-medeii’erks,er: Mej. J. Koenen.
Uit de werkplaats van de Rijksplanologische magiers ………….
1092
Adres: Burgemeester Oud/aan 50,
Rot terclam-30/6: kopij voor de redactie:
Notitie
postbus 4224.

Werkgeversfilosofie,
door Drs. M. P. van der Hoek
…………..
1095
Tel. (010) 1455 II, toestel
3701.
Bij adresii’i/ziging s.v.p. steeds adreshandje
incest uren.

Prof Dr. R. Boelaert en Drs. M. J. Fesijens:
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
Financiële vooruitzichten voor de Belgische sociale zekerheid (1). Wet-
getipt, dubbele regela1tanc/. brede marge.
geving………………………………………………
1096
A
bonnementsprijs:
f 109.20 per kalenderjaar
(mcl. 4% BTW): siudentenf 67.60
Drs. J. J. Siegers:
(mci. 4% BTW), franco per post voor

De regionale spreiding van de werkloosheid in Nederland ………
1098
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjksdelen (zeepost).

Ingezonden
.
Betaling:
Abonnementen en contrihwie.r

Investeringsbeslissingen ten behoeve van de elektriciteitsopwekking,
(na ontvangst van stortings/giro-

door Ir. J. H. Bakker,
met naschrift van
Drs. G. J. van Helden


1102

,
accept kaart) op girorekening no. 122945
In. v. Economisch Statistische Berichten te Rotterdam.
Mededelingen

………………………………………….
1104
Losse nummers:
Prijs van dit nummer j: 3.-

Rectificatie
1104
(mcl. 4% BTW en portokosten).
……………………………………………
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking varide hierboven

Boekennieuws
vermelde prijs op girorekening no. 8408

J. Tinbergen: Income distribution; analysis and policies,
door Prof
In. v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
A.

B.

.4 ikinson

……………………………………….
1105
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke geweiste datum, maar slechts worden beëindigd per ultinjo van een kalenderjaar.

Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijeh
Roelants

Schiedam
Lange Haven 141, Schiedam.
tel. (0 /0) 260 260, toestel 908.

Sinterklaas heeft laatst van de onderstaande bon 1.000

exemplaren aangevraagd.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres: Burgemeester Oud/aan 50,

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
Rolt erdam-3016: tel. (010) 1455 II,

Onderzoekafdelingen:
NAAM

………………..

………………………………….
Arbeidsmark,’onderzoek
STRAAT’

…………………………………………….

.

……
Balanced international Groivth

Onderoek

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’

…………………..
.
….
Onderzoek

..

Vestigingspatronen

PLAATS’
……………………………………………………..B
e
d
r
ijf
s
-E
cononi
i
sc
h

.

Macro-Economisch Onderzoek

Ingangsdatum’

…….

……………………………..

…………….

Ongefran keerd opzenden aan: ES B,

..Economisch-Technisch

Projectstudies Ontwikkelingslanden
Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM

.

,
Handtekening:
Regionaal Onderzoek


Statistisch- Mat liemat isch Onderzoek

Transport- Economisch Onderzoek

1090

Prof Von Doorn

Het gevecht

om de

onderneming

De huidige onrust in de Consumen-
tenbond heeft allerlei oorzaken, maar
ze heeft zeker 66k te maken met een
groeiende onrust in consumentenkring

omtrent de oplossingen die momenteel

worden aangedragen om de bestaande
economische depressie te boven te ko-

men. Die ongerustheid is wel begrijpe-
lijk. Het lijkt er immers veel op dat de
mening begint post te vatten dat onder-
nemingen, indien ze dan al geen winst
maken, in ieder geval werk dienen te
verschaffen. Overheid en werknemers-
organisaties betogen om het hardst dat
de werkgelegenheid de hoogste prioriteit
heeft en dat een versteviging van hun

greep op het bedrijfsleven het beste mid-
del is om het belang van de werkgelegen-
heid veilig te stellen. De ondernemers, die het antwoord niet schuldig blijven,
bepleiten juist versterking van hun arm-
slag en in dat verband vermindering van

collectieve lasten, temporisering van
bedrijfsdemocratisering en in het alge-
meen een groter sociaal respect voor dc

maatschappelijke functie van de onder

nemer.
De consument, om wie al dit driftig
produceren van goederen en diensten

heet te zijn begonnen, komt nauwelijks
aan bod. Zijn belangenorganisatie aar-
zelt met het innemen van stevige en

strakke politieke standpunten, laat staan te dreigen met forse acties. Hoezeer het
dienstenpakket van de Consumenten-
bond in het afgelopen decennium ook is
gegroeid, te veel wordt nog de nadruk
gelegd op het vanouds vertrouwde en op
de individuele verbruiker gerichte ver-
gelijkend onderzoek naar kwaliteiten en
prijzen van asemmers tot zeilboten. Een
vuist maken kan blijkbaar niet of wordt
niet geprobeerd.

Tegelijkertijd gaat zoals vanouds de
discussie over de onderneming voort.
De Maatschappij voor Nijverheid en
Handel organiseerde een studiedag over
het thema ,,Overheid als ondernemer”,
zijnde de meest recente bezinning op het
langzamerhand honderd jaar oude
vraagstuk van economische socialisatie.

In de SER brak een open conflict uit over

de toekomst van de ondernemingsraad,
ver uitgaand boven de importantie van
dit nuttige orgaan, want culminerend in
de vraag of de onderneming door de
werknemers beheerst of bestreden, ge-
koesterd of gemolken moet worden.

De terminologie verhult vaak meer

dan zij verduidelijkt. De particuliere

ondernemingsgewijze produktie wordt
aangeduid met ,,kapitalisme” alsof de
benaming iets bijdraagt aan de kennis
van het stelsel. Men bepleit ,,het in han-
den van de gemeenschap brengen van de
produktiemiddelen” alsof daarmee een

einde is te maken aan de perikelen die
het bedrijfsleven teisteren, en alsof ,,de
gemeenschap” in feite veel anders kan
zijn dan een beperkt gezelschap van
ondernemingsleiders, dit keer uit concur-
rerende milieus gerecruteerd.
Voor de Consumentenbond is de
vijand overal. Zij is niet alleen de kapi-
talistische draak, maar ook de overheids-
moloch en de goed vergrendelde bol-
werken van de Vrije beroepen. De con-
sument kan bij zijn strijd niet eens be-
schikken over een fraai gesneden, pas-
sende ideologie. De oude verbruiks-
coöperaties waren een bescheiden en

pragmatisch voertuig van een inmid-

dels lang ter ziele zijnde maatschappe-
lijke hervormingsbeweging, die nooit de
bravoure en brutaliteit heeft weten op te
brengen van economisch liberalisme en
socialisme, technocratie, professionalis-
me en syndicalisme.
De lopende discussie rond de onder-

neming is vooral daarom vaak zo ver-
warrend omdat men verzuimd uit te gaan
van het simpele feit dat de onderneming zich heeft verzelfstandigd. Pas na de er

kenning van dit feit wordt het mogelijk
zich de volgende vraag voor te leggen:
ten gunste van welke maatschappelijke
groepen moet de onderneming dan
functioneren?
Als kapitalisme iets betekent, dan is
het de aanduiding van de historische
periode waarin de ,,kapitalist” – de ver

mogensverschaffer – zich van het pro-
duktie-apparaat had meester gemaakt.
Door het economisch potentieel exclu-
sief voor zijn doeleinden te gebruiken, schiep hij de waarlijk ,,kapitalistische”
onderneming. Waar hij de overheid als

bondgenoot wist te vinden, realiseerde
hij het kapitalistische stelsel.
Sindsdien zijn andere belanghebben-

den ruim aan bod gekomen. De werk-
nemers hebben zich tot krachtige pres-
siegroepen verenigd en veel van hun

groepsbelangen weten veilig te stellen,

zeker waar zij in de overheidssfeer
steunpunten wisten te vinden. Elders, in centraal geleide economieën, heeft
de staat beide partners uit het zadel ge-

drongen dan wel aan zich ondergeschikt
gemaakt. Er zijn van dergelijke stelsels
rechtse en linkse varianten, maar de
figuur is in deze zin overeenkomstig dat
de consument de zwakste partij vormt.

Hij staat in rijen voor de overheids-
winkels of krijgt kanonnen voor boter.
De huidige strijd tussen ondernemers en werknemers gaat over het hoofd van
de consument heen. Waar het ,,kapita-
lisme” plaats maakt voor een ,,arbeide-
risme”, is er eerder sprake van een af-

lossing van heersende minderheden
– om een goed-marxistisch woord te
gebruiken -.- dan van een spreiding van
macht en een vergroting van kansen
voor de consument. Wie niet meepraat,
doet niet mee.
Alleen al om die reden is de simpele
tweedeling van werkgevers en werk-

nemers – de gefatsoeneerde aanduiding

van de aloude kapitalisten en prole-
tariërs – onaanvaardbaar. Zij is dit
echter in sterker mate nu nieuwe belan-
gen en daarmee nieuwe (potentiële)
belangengroepen zich steeds nadrukke-
lijker aandienen: de overheid en de
consument in eerste, het onderwijs en
de wetenschap in tweede instantie. Als de moderne onderneming al niet denk-
baar is zonder kapitaalverschaffers en
werknemers, zij kan evenmin buiten ge-
organiseerd speurwerk en adequaat
onderwijs.
Sinds de onderneming zich heeft ver-
zelfstandigd, is de vraag luider ge-
worden naar haar vermaatschappe-

lijking. We hebben inmiddels ervaringen
genoeg verzameld om te weten dat hier-

onder niet kan worden verstaan een
systeem van ondernemingsbestuur waar-

bij één belangengroep domineert met
terzijde stelling van alle andere. Even

gevaarlijk is de samenspanning van twee
coalitiegenoten – bijv. kapitaal en ar-
beid – onder uitsluiting van derden.
Vermaatschappelijking kan heden ten
dage alleen het proces betekenen, waar-
bij de kring van belanghebbende groe-
peringen, op welke wijze ook – en er zijn
vele wijzen – invloed uitoefent op het
functioneren van de onderneming.
Met deze stelling is geen oplossing ge-
boden, zelfs niet bij benadering aan-
geduid. De stelling heeft vooral een
negatieve betekenis, in die zin dat het
klein houden van de kring der belang-

hebbenden bij voorbaat verwerpelijk is
te achten.

Wat hier met betrekking tot de onder

neming en dus over de economische
orde wordt gezegd, verschilt niet

wezenlijk van hetgeen over andere maat-

(slot op blz. 1106)

ESB 12-11-1975

1091

Uit de werkplaats van de

Rijksplanologische magiërs

DRS. S. E. PRONK

In hei volgende artikel bespreekt Drs. S. E.

Pronk, medewerker bij het Planologisch en De-

mograJïsch Instituut van de Universiteit van

Amsterdam, een aantal publikaties van de

Rijksplanologische Dienst. In de eerste plaats

behandelt hij het Jaarverslag 1974. Vervolgens
gaat hij in op enkele geschrflen die verschenen

in de serie ,,Publikaties van de RPD” en in de

serie ,, Studierapporien van de RPD”. De laat-
ste serie bestaat reeds vanaf 1947, maar kende

na 1966 geen uitgaven meer; vorig jaar versche-

nen er echter weer vier.

Bijna een halve eeuw geleden introduceerde De Casseres

de aanduiding ,,planologie” in Nederland, een woord dat al
spoedig in het taaleigen werd opgenomen. Sprekende over

de dynamische planologie – de vaart zat er direct al in –
plaatste hij ook enige kanttekeningen bij de taak van de
planoloog. Deze ,,combineert, analyseert en synthetiseert en
‘toovert’ uit het amalgama van feiten en cijfers het project te voorschijn, dat bepaalt, waar vele menschen zullen wo-
nen, waar loopen, waar werken, waar spelen en waar zij ge-
bracht zullen worden, wanneer zij den weg van alle stof

gegaan zijn” 1). De Casseres relativeerde het woord toveren
door het tussen aanhalingstekens te plaatsen. Toch zou het best eens waar kunnen zijn, dat het magische ingrediënt in
de planologie – verduisterend vakjargon moet bijeen onder-

werp als dit zeker niet worden vermeden – belangrijker is

dan men veelal denkt. Niet geheel ten onrechte immers
heeft Launspach het uitbrengen van de
Oriënteringsnoia
ge-
kenschetst als ,,één grote poging de werkelijkheid van de
telkens opdoemende systeemcrisissen te bezweren”. Met
enige dreiging liet hij daarop volgen: ,,Onze samenleving

lijkt echter niet op gemeenschappen als de Hopi-indianen,
bij wie het geloof onverlet blijft als de verhoopte regen niet
komt” 2).

Het ziet er inderdaad wat naar uit, dat het geloof in de
ruimtelijke planning, in de mogelijkheden van de planolo-gie, de laatste jaren is gedaald. Nu is dat niet iets dat ken-merkend is voor de planologie alleen. De crisistoestand in en de onmacht van de economie worden ook van de daken
geschreeuwd. Dat is geen reden om het bijltje er maar bij
neer te leggen. Ook in 1974/1975 zijn de crisisbezweerders
van de Rijksplanologïsche Dienst (RPD) trouwens weer nij-

ver bezig geweest met het ,,amalgama van feiten en cijfers”.
Het is wellicht goed eens te vermelden, dat de dienst te-

genwoordig ca. 250 arbeidsplaatsen omvat, waarvan een
kleine 20% buiten de randstad is gesitueerd. De vacatures
bedragen ten naaste bij eenzelfde percentage, zodat de ma-

gie in feite bedreven wordt door ruim 200 personen. Alle

mensen zijn gelijk, maar ook bij de RPD zijn sommige

mensen meer gelijk dan anderen. In de jaarverslagen wor

den ongeveer 70 medewerkenden derhalve niet met name
genoemd, doch vermeld in aantallen ,,overige personen”.
Daarmee spaart men minstens een halve bladzijde druk-

werk uit, wat niet niks is. De overige 130 medewerkers wor-
den wel met name genoemd. Dat zijn uiteraard de subal-
terne, de hoofd- en de oppercrisisbezweerders, die recentelijk
te horen kregen dat ze in de nabije toekomst onder leiding
worden gesteld van Ir. S. Herweijer, thans directeur-generaal
van de landinrichting en de visserij. De output van deze club

over 1974/1975 wordt gevormd door het beraad met de be-
windslieden, het voeren van ambtelijk overleg in groter en
kleiner verband, het verstrekken van inlichtingen aan de

burgerij, alsmede het produceren van een – moeilijk te
schatten, maar wel indrukwekkend – aantal nota’s en noti-ties voor intern gebruik. Daarenboven het voor de buiten-

wereld waarneembare gedeelte van de ijsberg: een jaarverslag,
drie nummers in de serie ,,Publikaties” en vijf nummers ineen

nieuwe reeks, de ,,Studierapporten van de Rij ksplanolo-
gische Dienst”.

Jaarverslag 1974

Het opmerkelijke feit doet zich voor, dat het jaarverslag
ditmaal een kwartaal eerder is verschenen, dan de laatste ja-
ren het geval was. Dat is niet gegaan ten koste van de kwa-
liteit. Eerder valt het tegendeel te constateren. In het
Jaar-
verslag
1973
immers werd medegedeeld, dat in het inlei-
dende hoofdstuk geen specifieke onderdelen van het ruimte-
lijk beleid meer zouden worden behandeld. Doch ziet: in
het nieuwe verslag bestaat het eerste hoofdstuk niet uit wat
algemene waarheden, maar er wordt nader aandacht ge-

schonken aan de resultaten van de inspraakprocedure bij de
Oriënteringsnota.
Het wordt de grootste inspraakactie ge-

noemd, welke ooit in ons land plaatsvond. Er worden ver-
koopcijfers van de nota gegeven: de exemplaren moeten als
de bekende warme broodjes bij de Staatsuitgeverij de deur
zijn uitgevlogen. Gezwegen nog over het drukwerk, dat als

gevolg van die inspraak werd geproduceerd. Even recapitu-
leren wat er ter beschikking is gekomen:
• de in 1973 verschenen nota van 124 blz. (26 x 19 cm), die
kennelijk achteraf deel la is genoemd;
• het
Advies over de Oriënteringsnota Ruimtelijke Orde-
ning
van de RARO van 161 blz. (30 x 21 cm), dat kenne-
lijk deel Ib is geworden;
• de bijlagen 4 en
5
bij het hiervoor genoemde advies, om-
vattende de integrale weergave van de 147 ontvangen
schriftelijke meningsuitingen en de verslagen van de ge-

I)J. M. de Casseres,
Grondslagen der planologie,
Utrecht, 1933,
blz.
IS.
2) Jan Launspach, Journaal,
Stedebouw en Volkshuisvesting, jg.
1974, blz. 157.

1092

houden hoorzittingen; afzonderlijk verkrijgbaar voor
f. 180, maar daar heeft men dan ook 1.800 blz. uiterst ge-

schakeerd proza voor;
• de regeringsbeslissing van 66 blz. (27 x 20 cm), waarop

vermeld staat dat het deel 1 c is.

Om het beeld volledig te krijgen moet daar dan aan wor-
den toegevoegd de schriftelijke neerslag van de recentelijk
gehouden parlementaire behandeling. Some orientation!

De kwantiteit bij de inspraak is één ding, de kwaliteit is
een andere belangrijke aangelegenheid. Verder de vraag of
het volk nu blij en tevreden is het zegje gezegd te mogen
hebben. ,,Volk” is uiteraard veel te generaliserend. Ondanks het vele dat door velen te berde werd gebracht, blijft de par-
ticipatie in de meningsvorming toch slechts voorbehouden
aan een betrekkelijk beperkte kring. En in die kring is de te-
vredenheid niet algemeen. De Werkgroep 2000 signaleerde
reeds het bezwaar, het gevaar zo men wil, dat de RARO –
zich meester makend van de inspraakresultaten – als een
zeef gaat functioneren in de politieke besluitvorming 3). Nu
ja, het is pas het eerste deel van de Derde nota, aldoende
leert men en tegen de tijd dat het laatste deel in behandeling

wordt genomen is er wellicht een perfecte inspraakregeling
gegroeid. Met de in voorbereiding zijnde tien structuursche-
ma’s kan trouwens ook de nodige ervaring in dit opzicht
worden opgedaan.

In het tweede hoofdstuk van het verslag wordt het ge-

bruikelijke overzicht geboden van situaties en tendenties,
welke voor de ruimtelijke ontwikkeling en ordening van be-lang worden geacht. Verdeeld over een negental paragrafen
komen vrijwel alle relevante aspecten aan bod, van de be-
volkingsaantallen en -gedragingen tot en met het internatio-
nale kader. Dat betekent zo hier en daar een opsomming van wat er allemaal tegenwoordig wel beroerd loopt. De

ongunstige economische ontwikkeling, de sombere ver-
wachtingen omtrent de werkgelegenheid, de overheidssteun

noodzakelijk voor afzonderlijke ondernemingen tot gehele
bedrijfstakken toe, men vindt het ook in dit verslag terug.
Als schrale troost wordt dan o.a. aangevoerd, dat de regio-
nale verschillen in de arbeidsreserve van 1958-1973 toch
kleiner zijn geworden, zij het dat in de cijfers voor 1974 de
zwakke economische structuur van het Noorden en het Zui-

den weer duidelijk naar voren komt.

In de paragraaf over de bevolking wordt wat betreft de
verschuivende opvattingen in de samenleving nader aan-
dacht geschonken aan het feit, dat bij de overtreding van

rechtsregels de burgerlijke ongehoorzaamheid zo’n grote rol
is gaan spelen. Collegegeld, benzinedistributie, prijsbeleid,
beroepsvervoer, agrarische dilemma’s, kleine-kernen-proble-
matiek, Nieuwmarkt-sloop, overplaatsing Centrale Directie PTT; het waren inderdaad allemaal aangelegenheden waar-
bij de betrokkenen heftig in verweer kwamen. Tevens wordt
bij dit onderwerp gewag gemaakt van ,,de indruk dat de in
de jaren zestig ontbonden verzuiling, een maatschappelijke
segregatie op basis van wereld- of levensbeschouwing, door
een nieuwe segregatie wordt opgevolgd”. In ruimtelijk opzicht

manifesteert dit zich in het sociaal eenvormiger worden

van de woonmilieus, waar een toeneming valt te constate-
ren van ,,de segregatie tussen de suburbane woongebie-
den als vestigingsplaats van de meer welvarenden en de ou-
dere stadswijken als vestigingsplaats voor weinig draag-

krachtigen”. Het planologisch beleid moet zien te voorko-
men, dat dit zodanige vormen gaat aannemen, dat een

nieuw sociaal vraagstuk wordt geïntroduceerd.

In de paragraaf over het natuurlijke milieu en de milieu-
hygiëne valt de constatering op, dat de winning van zand en
grind sinds 1970 afneemt. Dat is mogelijk toe te schrijven
aan het inwerkingtreden van de Ontgrondingenwet in 1972,
waardoor een stringenter beleid kon worden gevoerd. Als
eerste verklaringsgrond wordt echter genoemd: ,,wellicht

is dit te danken aan het feit dat woongebieden en infra-
structurele werken meer dan voorheen op reeds bij voor-

baat meer geschikte plaatsen worden gesitueerd”. Het is

geen geringe verdienste die de ruimtelijke ordenaars hier
voor zich opeisen. Het kan natuurlijk ook zijn, dat dit niet zo-

zeer aan de wet is ,,toe te schrijven”, noch aan het plano-
logisch beleid is ,,te danken”, maar dat het ,,te wijten” is aan
de teruglopende economische activiteit. Voor een cijfer-mani-
pulator zou dit overigens een interessant onderwerp kunnen

zijn om ,,Wahrheit” en ,,Dichtung” van elkaar te scheiden.

Een aspect van de milieuhygiëne, dat meer en meer het on-
derwerp van politieke discussies wordt, is de geluidshinder.
Gerept wordt over het groeiende verzet tegen verkeersla-
waai, zich uitend in felle acties van bewoners om door-
gaande verkeerswegen zoveel mogelijk uit de directe woon-
omgeving te weren. Pogingen om Mishans ,,separate facili-
ties” tot stand te doen komen.

Vanzelfsprekend biedt het jaarverslag nog tal van andere
aanknopingspunten tot commentaar. Het lijkt evenwel ge-
wenst thans wat op te merken over de andere geschriften
van de RPD.

Publikaties van de Rijksplanologische Dienst

Sinds de rapportage over het
Jaarverslag 1973
4) heeft de
RPD een drietal nummers doen verschijnen in haar serie
,,Publikaties”. Publikatie ’74-4 is een nota van een interde-
partementaal samengestelde Commissie voor Regionale Be-
volkingsprognoses. De titel luidt
Gecorrigeerde provinciale
bevolkingsprognoses 1974.
Deze prognoses werden vervaar-
digd op grond van gegevens uit het natuurlijke-aanwas-mo-
del ontwikkeld door de RPD en uit de migratievergelijkin-

gen van het regionale arbeidsmarktmodel van het Centraal
Planbureau. Ze waren nodig geworden omdat de progno-

ses, welke bij de nota van 23augustus 1973 aan de Tweede Ka-
mer werden aangeboden, al reeds achterhaald waren door
het beschikbaar komen van recent cijfermateriaal.

Geluidshinder
heet de Publikatie ’75-1 en daarin behan-
delt Mr. J. Witsen de juridisch-ruimtelijke aspecten van dit
onderwerp. Het is de tekst van een inleiding gehouden op
de Geluidshinderdag 1974 welke wordt geopend met de
constatering, dat er opvallend minder mensen zijn, die zich
zorgen maken over de geluidshinder dan over andere vor-

men van milieu-aantasting. Zulks wordt gestaafd met cijfers
uit het door Rijnmond ondernomen milieu-onderzoek. Het
moge dan om minderheden gaan, zoals in het jaarverslag

wordt vermeld is ook wat dit betreft het verzet groeiende en
komen er felle acties. Bij de aanpak van dit vraagstuk gaat
het erom vast te stellen waar de hinder eindigt en de over-
last begint en daarvoor zijn emissie- en immissienormen no-
dig. De bekende ,,Kosten-normen” zijn te beschouwen als
schaduwrecht, een recht dat door de Wet op de geluidshin-
der in de formele rechtsregel wordt verankerd. Geluidsover-
last kan worden vermeden door het toepassen van zonering
van activiteiten. De ruimtelijke ordening is eigenlijk steeds
een kwestie geweest van groeperen en hergroeperen van zo-
nes voor woningen, bedrijvigheid, recreatie, verkeer enz.
Maar ook deze oplossing heeft – naar de ervaring aan-
toonde – zijn schaduwkanten. Witsen merkt namelijk te-
recht op: ,,Het scheiden van functies is in de loo9 van de de-

cennia zelfs zozeer een stedebouwkundig en planologisch
dogma geworden, dat wij ons nu afvragen hoe wij de hier-
door opgeroepen verkeersstromen weer kunnen indammen en
hoe wij onze leefomgeving juist door het mengen van func-
ties weer interessanter kunnen maken”.
Publikatie ’75-2 is de tekst van een inleiding gehouden
door Prof. Ir. L. Wijers op het Congres Les mégalopoles
dans l’Europe Nord-Ouest 1975 en heet
De Randstad Hol-
land.
Zij begint bij de opbouw van het landschap in prehis-
torische tijd, er wordt vervolgd met de historische ontwik-
keling in de Romeinse tijd en de Gouden Eeuw en zij

Geef ons de ruimte terug,
Katernen 2000,
nummer 4-1975.
Zie hiervoor
ESB
van
4
december 1974, blz. 1094.

ESB 12-11-1975

1093

eindigt met het ruimtelijke beleid sinds het einde van de

tweede wereldoorlog. In de toekomst moet de grondslag
voor het verstedelijkingsproces op grotere schaal worden
gelegd dan die van het stadsgewest (small is dus toch niet

zo beautiful) en er is een heel wat zwaarder instrumenta-

rium benodigd dan waarover thans wordt beschikt. Wat er

van terecht zal komen is kernachtig samengevat in de aller-
laatste zin: ,,De vraag blijft hoe sterk het regeringsbeleid wil

en kan zijn”.

Studierapporten van de Rijksplanologische Dienst

De RPD heeft tussen 1947 en 1966 een zestiental rappor-

ten uitgegeven over studies welke door of in opdracht van
de dienst waren uitgevoerd. Na een onderbreking van bijna

een decennium heeft de directie besloten opnieuw over te
gaan tot publikatie van studierapporten, waarvoor in de
vakwereld de nodige belangstelling aanwezig wordt geacht.

Deze nieuwe reeks ,,is bestemd voor een in de planologie

enigermate ingewijde lezerskring en zal op beperkte schaal
worden verspreid”. Het is dat u het maar weet, want deze

rapporten zijn niet voor geld – noch voor goede woorden
– bij de Staatsuitgeverj verkrijgbaar. Ze worden o.a. toe-

gezonden aan overheidsinstanties en instellingen zoals uni-
versiteiten, alsmede aan – zeer geselecteerde – particulie-

ren. Gehoopt wordt dat deze nieuwe reeks het meedenken
over planologische vraagstukken helpt bevorderen en op
wat langer zicht kan bijdragen tot een verdere verdieping
van de planologie als tak van wetenschap.
Het eerste nummer in deze reeks is getiteld
Onderzoek

naar woonmilieus.
Het omvat 140 blz. tekst plus bijlagen
alsmede 300 blz. tabellen; de resultaten van een in opdracht
van de RPD door de Nederlandse Stichting voor Sta-
tistiek gehouden landelijke steekproef-enquête naar de hui-

dige en de gewenste woonsituatie. Het onderzoek heeft de
rapporteurs o.a. tot de bevinding gebracht dat een volledige
honorering van alle uitgesproken wensen tot een massale
volksverhuizing en tot een sterk uitwaaierende suburbanisa-

tie aanleiding zou geven. In aansluiting daarop wordt dan
gesteld dat dit niet kan vanwege de maatschappelijk beden-

kelijke consequenties, maar dat er toch aardig tegemoet kan
worden gekomen aan het gedifferentieerde wensenpakket
door het principe van de gebundelde deconcentratie als be-
leidslijn vast te houden. Men kan zich afvragen of het nu
terecht is om in een zogeheten objectief onderzoek naar
woonwensen, de opgespoorde voorkeuren tot slot van tafel

te vegen onder verwijzing naar de maatschappelijke be-

zwaren verbonden aan de realisering. Zo’n uitspraak vergt
toch eerst weer een even wetenschappelijk onderzoek naar
de consequenties. Nu komt het neer op het herhalen van
een al jaren overheersende beleidsopvatting. Heeft men hier
ook te maken met een brokje crisisbezwering? In een be-schouwing over het onderzoek staat in elk geval te lezen,

dat ,,over de realiteitswaarde van de geuite wensen weinig vaststaands gezegd kan worden”
5).

Het tweede rapport heet
Het ruim tegebruik in stedelijke

milieu-eenheden
en behelst het verslag van een voorstudie
voor de Derde nota door Ir. M. van den Berg en Ir. D. van

der Werf-Zijlstra. Aan de samenvatting van het ca. 150 blz.
tellende rapport ontleen ik,
• dat het erop is gericht een kader te ontwikkelen waarin
gegevens betreffende het ruimtegebruik kunnen worden

samengebracht;
• dat de uitkomsten indicatief zijn voor te vernieuwen, te
verdunnen en te verdichten stadsdelen (woongebieden), maar niet voor stadscentrumgebieden;
• dat de RPD gaarne postadres wil zijn voor stelselmatige
uitwisseling van inzichten met andere instanties, noodza-
kelijk om inzicht te krijgen en te behouden in de feitelijke
en wenselijke ontwikkelingen van het ruimtegebruik.

Echt iets voor de fijnproevers op dit gebied, waar deze
berichtgever zich overigens niet toe rekent.

Het derde rapport draagt tot titel
Scenario’s ten behoeve
van de Verstedelijkingsnoia.
Het is een werkstuk van ca.

150 blz., vervaardigd door stafmedewerkers van de RPD
dat bedoeld is als bijdrage tot de gedachtenvorming voor de
dit najaar te verschijnen
Verstedelijkingsnota,
het tweede

deel van de Derde nota. In de vakpers alsmede in enkele dag-
en weekbladen is aan dit rapport de nodige aandacht geschon-

ken 6). Het heeft daar geen onverdeeld gunstige ontvangst
gekregen. Het rapport is bestempeld als ,,kletsica”, als ,,on-
gelooflijke lulkoek”, die goed opgeborgen moet worden om
in 2000 weer te voorschijn te halen en dan tenminste wat te

lachen te hebben. Naar het voorkomt, berust dat oordeel
goeddeels op de misvatting dat het hier om prognoses zou
gaan. Scenario’s worden evenwel niet gemaakt om te voor

spellen of te projecteren. Zij dienen om de opstellers en de

lezers zich bewust te doen worden van de mogelijkheid van alternatieve toekomsten en van het ruime scala van factoren

die deze toekomst kunnen beïnvloeden. Zij moeten de mensen
over de desbetreffende vraagstukken aan het denken zetten

en kennelijk voert dat denkproces sommigen tot scheld-
woorden. Nu ja, het is interessant om ook dat te bemer-

ken. Het rapport is echter ook omscherven als ,,een interes-
sante vingeroefening” en dat is een betere kwalificatie. Het

is verder een goede zaak, dat deze vingeroefening enige tijd
v66r de
Verstedelijkingsnoza
wordt gepubliceerd, geen mos-
terd na de maaltijd ditmaal. Aangezien ook de geruchtma-
kende beschouwingen over het E-milieu in de openbaarheid

zijn gekomen 7) is er voor gedachtenwisseling over de toe-
komstige verstedelijking nu wel enig materiaal aangedra-

gen.

Het vierde rapport handelt over
de Monumenten wel en

de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
Het is een studie van

omstreeks 30 blz. van de werkgroep van juristen van de
RPD. Het meeste werk hiervoor werd verzet door Mr. P.
van Alphen de Veer, die ook de eindredactie verzorgde.
Beide wetten raken elkaar wat betreft de beschermde stads-
en dorpsgezichten. Na aanwijzing van te beschermen stads-

en dorpsgezichten krachtens de Monumentenwet dient op

grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening een bestem-

mingsplan te worden vastgesteld waarin dat gezicht is opge-
nomen. Gewezen wordt o.a. op de betekenis van een duide-lijke toelichting bij het besluit tot aanwijzing, op de wense-
lijkheid om in zeer structurerende gevallen deze gezichten ook in de streekplannen op te nemen, en op het belang om
in de periode waarin de bescherming formeel geregeld
wordt door tijdelijke maatregelen het te beschermen gezicht

voor aantasting te behoeden.
Het vijfde rapport wordt in delen uitgebracht – net als
de Derde nota – en het vormt zelfs een reeks binnen de
reeks onder de verzameltitel Algemeen Ruimtelijk Plan-
ningkader. Het eerste hiervan verschenen deel – ca. 50 blz.

– heet
Planningmethodiek
en is van de hand van Ir. A.

Dekker. Hierin wordt een uiteenzetting gegeven over pro-
cesplanning en de toepassing daarvan bij de rijksoverheid in
de vorm van de deelnota’s van de Derde nota en van de on-
derscheidene structuurnota’s. De beschrijving van het
WERON-model in de
Oriënteringsnota is
met de publikatie

van dit rapport duidelijk achterhaald. Subtiele verschillen
– zoals die tussen ecologisch systeem en ecosysteem –
worden erin aangestipt, maar bovenal toont deze gang van
zaken aan, hoezeer ook de totstandkoming van het

WERON-model onderdeel vormt van een proces van uit-
kristalliseren van gedachten bij de RPD.

S. E. Pronk

Mededelingen van het Planologisch en Demografisch Instituut
van de Universiteit van Amsterdam, augustus/september 1975.
Hans Leeflang, een van de vier RPD-medewerkers die de scenario’s
opstelden, publiceerde er een artikel over in
Stedebouw en Volks-
huisvesting,
jg. 1975, blz. 256-265.
Haagse Post
van 26juli 1975 en
NRC Handelsblad
van 22 en 23juli1975.
Het E-milieu onder de loep,
Stedebouw en Volkshuisvesting.
jg.
1975, blz. 218-227.

1094

Werkgeversfilosofie

Van de zijde van de werkgevers is in september een
uitvoerige reactie verschenen op de
Interim-nota in-
komensbeleid,
die de regering eerder dit jaar op 9 mei aan
het parlement heeft aangeboden
1).
Deze gezamenlijke re-
actie van het VNO en het NCW, die in een fraai uitge-
voerde brochure van 77 blz. is vervat, valt uiteen in twee
delen. Het eerste deel gaat in op de uitgangspunten en
beleidsvoornemens van de regering met betrekking tot
de personele inkomensverdeling en het tweede deel is ge-

wijd aan de vermogensaanwasdeling (VAD). Dat dit

laatste de werkgevers nogal zwaar op de maag ligt, blijkt
reeds hieruit, dat de omvang van het commentaar op de
VAD bijna gelijk is aan het eerste deel van de brochure.

In dat eerste deel wordt een tamelijk eenzijdige visie
ontwikkeld op het verschijnsel van inkomensverschillen.

Het behoud van de bestaande economische orde en van
inkomensverschillen staat daarbij centraal. Kenmerkend
is bijvoorbeeld de uitspraak dat ,,de prijs die op de
markt tot stand komt voor de verschillende productie-
factoren en goederen dient te worden beschouwd als de
kristallisatie van ( …. ) individuele, op persoonlijke
voorkeuren en behoeften gebaseerde besluitvor-

mingsprocessen, en niet als los van het individu staand
‘mechanisch’ gebeuren. Inkomensverschillen in de pri-
maire sfeer die hieruit resulteren dienen dan ook als uit-
vloeisel van het marktmechanisme te worden aanvaard”.

De hieropvolgende, wat obligaat aandoende erken-

ning ,,dat het ‘vrije-marktmechanisme’ niet onder alle om-
standigheden tot optimale resultaten leidt”, doet weinig
af aan het eenzijdige karakter van deze denkwijze. Prij-
zen kunnen immers wel (mede) afhankelijk zijn van per-soonlijke voorkeuren en behoeften, maar die zijn op hun
beurt weer (mede) afhankelijk van andere factoren,
waaronder het inkomen. Die eenzijdigheid blijkt ook uit
de opmerking dat de beloningsverhoudingen tot stand
zijn gekomen op grond van de inhoud van de functie en
de waarde daarvan in het economisch verkeer. Wat het
hoger personeel betreft, gaat men immers bij de salaris-bepaling lang niet altijd systematisch te werk 2). En dat
is moeilijk te rijmen met de opvatting van de werkge-

vers, dat de hoogte van de beloning in een duidelijke re-latie moet staan tot de bijdrage aan het ondernemingsre-

sultaat, die van de betrokken werknemer wordt ver-
wacht. Het is trouwens ook niet duidelijk hoe de indivi-
duele toerekening, die daarvoor nodig is, zou moeten
worden gerealiseerd.

VNO en NCW zijn van mening dat verschillen tussen vraag en aanbod moeten worden opgelost door een aan-
passing van de beloningshoogte. Het is immers onwaar-
schijnlijk, aldus de werkgevers, dat zonder dwang vol-
doende kandidaten kunnen worden gevonden voor de
vervulling van relatief onaantrekkelijke functies. Een in-
trigerende opmerking, want men kan zich afvragen of
het schaarse aanbod voor ongeschoolde arbeid, waarbij
het om relatief onaantrekkelijke functies gaat, in het
vervolg zal leiden tot een hogere beloning. Dat lijkt im-

mers een consequentie van de opvatting van de werkge-vers. Maar dat zou de vraag oproepen waarom al niet in
het verleden is overgegaan tot een aanpassing van de

beloning voor ongeschoolde arbeid. Tot dusver gaf men
de voorkeur aan het dichten van de kloof tussen vraag
en aanbod door grote aantallen gastarbeiders naar Ne-
derland te halen 3).

Het betoog van de werkgevers legt terecht de vinger
op enkele zwakke plekken van de
Interim-nota.
Maar
toch heeft men die nota niet altijd goed gelezen. De re-
gering zegt daarin bijv. dat van functiewaardering geen

pasklaar antwoord mag worden verwacht omdat het
niet minder, maar ook niet meer is dan een belangrijk
hulpmiddel. In dit licht doet de opmerking van de
werkgevers, dat de
Interim-nota
de suggestie wekt dat
functiewaardering een absolute waarde zou hebben en
dat de betekenis ervan door de regering schromelijk
wordt overschat, enigszins vreemd aan.
De kritiek op de VAD lijkt voor een belangrijk deel
doeltreffend. Maar het bekende verwijt dat één nationaal
fonds een machtsconcentratie bij de werknemers be-
tekent en dus in strijd is met de doelstelling van de rege-
ring om te komen tot een spreiding van macht, lijkt nog-
al overtrokken. In de eerste plaats zal dat fonds welis-

waar in beginsel door werknemersvertegenwoordigers
worden beheerd, maar gegeven de pensioendoelstelling
kan het volgens de regering doelmatig zijn dit bestuur aan te vullen met vertegenwoordigers van de werkge-
vers. En in de tweede plaats kan men zich afvragen of
het bezwaar van machtsconcentratie zich nu ook zal
gaan richten op andere beleggingsfondsen zoals bijv.
Robeco. De werkgevers wijzen de door de regering
voorgestelde VAD af en geven de voorkeur aan een sys-
teem van overwinstdeling met als belangrijkste kenmer-
ken:

• individuele toekenning per onderneming;
• uitkering afhankelijk van de salarishoogte;
• niet al te lange blokkeringstermijn (4 â
S
jaar).

Tenslotte mag niet onvermeld blijven dat een verder-

gaande progressie in de inkomstenbelasting wordt af-
gewezen, evenals het hanteren van de premie-inko-

mensgrenzen als instrument van inkomensverdelings-
politiek. In feite betekent dat namelijk dat men niets

wil veranderen aan het feit dat er weinig of niets over-blijft van de progressieve structuur van de belastingen
voor de inkomens (in 1974) tussen f. 11.000 en f.40.000
als gevolg van de degressieve werking van de premie-

structuur 4). Toch menen de werkgevers dat op de mid-
den- en hogere inkomens reeds een zware wissel is ge-
trokken, gezien de scherpe progressie van de inkomens-
belasting. Zou dat betekenen dat de inkomens (in 1974)
tot f. 40.000 tot de lagere inkomens moeten worden
gerekend?

M. P. van der Hoek

1)
Inkomensbeleid en overwinsideling,
Den Haag, 1975.
2)Zie
bijv. P.
J. van Ginneken (red.),
Verdiensten van hoger
personeel,
Deventer, 1974, blz. 61.
L. H. Klaassen, Gastarbeidersfilosofie,
ESB,
29 september
1971, blz.
857.
Zie het preadvies voor de Vereniging voor de Staathuishoud-
kunde van A. F. Bakhoven en Y. M. Ypma,
Kwantitatieve en
instrunientele betekenis van de sociale zekerheid.
Den Haag,
1974, blz. 26.

– –

ESB 12-11-1975

1095

Financiële vooruitzichten voor de

Belgische sociale zekerheid (1)

Wetgeving

PROF. DR. R. BOELAERT

DRS. M. J. FESTJENS

In de meeste Europese landen speelt de sociale zekerheid een steeds belangrijker rol. Ook in Be/gie, waar het aan-
deel van de uitgaven voor sociale voorzieningen in de totale overheidsuitgaven is gestegen van 27% in 1955 tot ruim

35% in 1975. Dit heeft tot gevolg dat de overheid hij haar economische planning steeds meer rekening moet houden

met deze uitgaven. Vandaar dat de auteurs van dit artikel op het Centrum voor Economische Studiën van de Kat holie-

ke Universiteit Leuven een uitgebreid onderzoek hebben verricht naar de ontvangsten en uitgaven van de Belgische

sociale voorzieningen gedurende 1976-1980; deze periode valt samen met die van het vierde Belgisch Economisch
Plan 1). In dit artikel doen zij verslag van dat onderzoek 2). Het artikel is in twee delen gesplitst: deel! gaat over de

Belgische wetgeving inzake bijdragen, uitgaven en rijkstoelagen; deel 1! behandelt de financiële vooruitzichten van de

diverse subsectoren. Prof Boelaert is docent aan de Economische Hogeschool Limburg en Drs. Fesijens is weten-

schappelijk medewerkster aan genoemd centrum.

A.
Bijdragen

De bijdragen voor werknemers worden gestort bij de
Rijksdienst voor Maatschappelijke Zekerheid (RMZ). De

bijdragen worden berekend op de bruto-verdiensten 3).
Hierbij wordt echter in de meeste gevallen een loongrens in
aanmerking genomen; deze grenzen worden automatisch
aangepast aan de prjsevolutie. In tabel 1 worden de bijdra-
gevoeten en (maand)loongrenzen weergegeven die op 1 ja-nuari 1975 van kracht waren 4). De bijdragevoeten hebben
betrekking op het totaal van de werkgevers- en werkne-
mersbijdragen 5).

Tabel 1. Bi/dragevoeten en (maand)loongrenzen op 1 januari
1975

Handarbeiders

1

Hoofdarbeiders

Verdiensten,Onbegrensde

Verdiensten

Onbegrensde

begrensd tot verdiensten

begrensd totverdiensten
Bfr. 22.950
Bfr. 22.950 11Cr. 37.925

Pensioenen
14
13,75a)
Familiale

toelagen
10,25
10.25
Geneeskundige ver-
zorging
5,55
5,55
Verzekering

tegen
arbeidsonge- schiktheid
2,90
2,50
Werkloosheidsver-
zekering
2.90 2.90

a) Deze bijdragevoet zal
op
1juli1975
op 14%
worden gebracht.

Uit deze tabel kan men opmaken dat de bijdrageheffing
thans bijna op dezelfde manier gebeurt voor de hoofdarbei-
ders als voor de handarbeiders. De enige verschillen zijn

een iets hogere bijdragevoet voor handarbeiders betreffende
de verzekering tegen arbeidsongeschiktheid en het feit dat
de pensioenbijdrage voor de handarbeiders op het onbe-
grensde loon wordt berekend.

Voor werknemers wier maandverdiensten onder de
Bfr. 22.950 liggen, is de bijdrage gelijk aan 35,60% van het
loon bij handarbeiders en 35,20% bij hoofdarbeiders. Bij een

verdienste van Bfr. 30.000 is de bijdragedruk reeds gedaald tot
een 32% en bij een verdienste van 60.000 Bfr. tot ongeveer
26% (handarbeiders) of 30% (hoofdarbeiders). Hieruit blijkt

duidelijk de regressiviteit van de RMZ-bijdragen, dit als ge-
volg van de invloed der loongrenzen.

B. Uitgaven

1.
Pensioenen

Men onderscheidt hier rustpensioenen, overlevings-
pensioenen (of weduwenpensioenen) en het gewaarborgd
inkomen.

Het rustpensioen wordt toegekend aan mannelijke werk-
nemers die de leeftijd van 65 jaar en aan vrouwelijke werkne-
mers die de leeftijd van 60 jaar hebben bereikt. Bij de bere-
kening van het pensioen wordt voor ieder dienstjaar 75%

Zie R. Boelaert, L. de Vliegher en M. J. Festjens,
Ontvangsten
en uitgaven van de Belgische sociale zekerheid gedurende de perio-
de 1976-80.
Centrum voor Economische Studiën, Leuven,
1974.
Voor een gedetailleerde bespreking van de resultaten betreffende de
btjdragen zie ook R. Boelaert en L. de Vliegher, A prediction of
the Belgian social security contributions for the period
1976-80,
Public Finance, 1974,
nr.
3-4,
blz.
245-267.
Hierbij zij nog opge-
merkt dat ons onderzoek gefinancierd werd door het Fonds voor
Kollectief Fundamenteel Onderzoek en de Interministriële Com-
missie voor Wetenschapsbeleid.
Hierbij moet wel worden opgemerkt dat alleen de sociale zeker-
heid der loon- en weddetrekkenden in hun studie opgenomen werd.
De sector der zelfstandigen diende voorlopig buiten beschouwing
gelaten wegens moeilijkheden bij het verzamelen der benodigde ge-
gevens. Ondanks deze beperking hebben onze voorspellingen ech-
ter nog altijd betrekking op meer dan
90%
van de totale sociale ze-
kerheidsontvangsten en -uitgaven.
Bij de handarbeiders is het vakantiegeld begrepen in de verdien-
sten waarop de bijdrage berekend wordt.
De bijdrage voor vakantietoeslag (handarbeiders) wordt hier
buiten beschouwing gelaten. Men kan deze bijdrage immers be-
schouwen als een soort uitgesteld loon dat door de werkgever naar
de RMZ wordt gestuurd; aan het begin van de vakantieperiode
stuurt deze instelling het bedrag dan terug naar de arbeiders.
Gemiddeld gezien is het werkgeversaandeel ongeveer gelijk aan tweederden van de bijdrage.

1096

of 60% 6) van het (eventueel tot het loonplafond begrensde)
loon in aanmerking genomen. Voor de jaren vanaf 1955
(handarbeiders) of 1958 (bedienden) geldt hierbij het werke-
lijk verdiende loon; voor de meer afgelegen jaren wordt een
forfaitair jaarloon genomen dat voor bijna alle gepensio-
neerden hetzelfde is 7).

Vanaf 1januari1973 zijnde pensioenen welvaartsvast. Dit

wil zeggen dat enerzijds de lopende pensioenen (behalve de
automatische aanpassing aan het prijsniveau die sinds
lang bestaat) ieder jaar worden verhoogd met een

coëfficient die in principe overeenkomt met de stijging der
reële lonen gedurende het voorgaande jaar. Anderzijds gaat

men bij de berekening van de nieuwe pensioenen de ver-
diensten (hetzij werkelijke of forfaitaire) die in aanmerking
worden genomen, aanpassen zowel aan de prijsstijging als
aan de welvaartsstijging. Wel moet hierbij worden opge-
merkt dat deze laatste aanpassing op een Vrij rudimentaire

manier geschiedt.

Het overlevingspensioen wordt toegekend aan de wedu-wen die de leeftijd van 45 jaar hebben bereikt; aan jongere
weduwen wordt ook een overlevingspensioen toegekend in-
dien ze minstens één kind ten laste hebben. Het overlevings-
pensioen is vastgesteld op 80% van het rustpensioen waar

de overleden echtgenôoi recht op zou hebben gehad.
Personen die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt
en wier inkomen (inbegrepen eventuele pensioenuitkeringen)
beneden een vastgesteld minimum ligt kunnen aanspraak maken op een gewaarborgd inkomen. Dit minimuminko-
men was op 1januari1975 gelijk aan Bfr. 75.451 voor een
gezin. Zowel de overlevingspensioenen als het gewaarborgd

inkomen zijn welvaartsvast.

Familiale toelagen

De volgende categorieën van familiale toeslagen kunnen
worden onderscheiden: het kraamgeld, de gewone kinder-
bijsiagen, verhoogde bijslagen ten gunste van enkele speciale
groepen 8) en tenslotte de leeftijdssupplementen. De gewone
kinderbijslagen vormen veruit de belangrijkste groep uit-
gaven; ze worden toegekend aan de ouders (of echtgenoten!)

van niet-werkende personen die jonger zijn dan 25 jaar.

Sinds 1januari1975 zijn ook de familiale toeslagen welvaarts-
vast.

Geneeskundige verzorging

We kunnen hier een onderscheid maken tussen honoraria
van geneesheren, kosten van ziekenhuisverpleging en terug-

betaling van de prijs van farmaceutische produkten.

De mutualiteit betaalt 75% van de honoraria voor de ge-
wone prestaties (raadplegingen, bezoeken e.d.) terug 9). De
honoraria voor operaties en technisch-medische prestaties
worden volledig vergoed. Ook is er een categorie rechtheb-

benden, met name de Weduwen, Invaliden, Gepensioneer

den en Wezen (WIGW) waarvoor alle honoraria volledig
worden terugbetaald, tenminste indien hun inkomen een
bepaalde grens niet overschrijdt.
De kosten van verpleging in een ziekenhuis worden in
principe volledig aan de patiënt terugbetaald. Deze terugbe-

taling geschiedt voor 25% dank zij een subsidie die het
Ministerie van Volksgezondheid aan het Rijksinstituut voor
Ziekte- en Invaliditeitsverzekering (RIZIV) verleent.
De farmaceutische verstrekkingen kunnen worden onder-
verdeeld in magistrale bereidingen en specialiteiten. Voor

de eerste categorie geneesmiddelen wordt bijna steeds een
terugbetaling voorzien; er is wel per verstrekking een be-
drag van Bfr. 25 vastgesteld dat voor eigen rekening komt
(remgeld). Daarentegen worden slechts ongeveer de helft
der op de markt aanwezige specialiteiten terugbetaald.

Voor deze laatste categorie geneesmiddelen werd het rem-
geld op 1 januari 1975 verhoogd van Bfr. 50 tot Bfr. 60. De
WIGW krijgen de volledige prijs van de magistrale berei-

dingen terugbetaald terwijl ze voor specialiteiten Bfr. 35
moeten bijdragen.

Verzekering legen arbeidsongeschiktheid

De mutualiteit betaalt uitkeringen vanaf de tweede week
arbeidsongeschiktheid wanneer het een handarbeider be-

treft en vanaf de tweede maand ongeschiktheid in het geval van een bediende 10). Indien de rechthebbende gezinshoofd
is, bedraagt de uitkering 65% van het (eventueel begrensde)
loon dat verdiend werd bij het ingaan van de ongeschikt-
heid; op 1 januari 1975 was de maximale maanduitkering
aldus Bfr. 14.918. Indien de rechthebbende geen gezins-

hoofd is, bedraagt de uitkering 47,5% van het (eventueel
begrensde) loon. De verzekering tegen arbeidsongeschikt-
heid betaalt ook een vergoeding uit voor begrafeniskosten.
Vanaf 1juli1974 zijn de hierboven besproken vergoedingen
welvaartsvast.

Werkloosheids verzekering

Gedurende het eerste jaar werkloosheid bedraagt de uit-
kering 60% van het (eventueel begrensde) loon; de maxi-

mumuitkering bedroeg aldus op 1januari1975 Bfr. 13.770
per maand. Vanaf het tweede jaar werkloosheid wordt de
uitkering teruggebracht op 40% van het loon tenzij de
werkloze gezinshoofd is. Ook de werkloosheidsuitkeringen zijn welvaartsvast vanaf 1januari 1975.

C.
Rijkstoelagen

Voor de pensioenen werd de rijkstoelage in 1968 vastge-
steld op Bfr. 6 mrd. Deze toelage wordt automatisch aange-
past aan de prjsevolutie; daarenboven werd ze in 1969 met
4% en sindsdien jaarlijks met 6% verhoogd. Ook wordt een
minder belangrijke toelage verleend voor speciale doelein-
den. In 1972 bedroeg de totale toelage aldus Bfr. 9,9 mrd.,
wat ca. 16,7% van de uitgaven uitmaakt.

Wat de geneeskundige verzorging II) betreft, dekt de
rijkstoelage 95% van de kosten in verband met sociale ziek-
ten en 27% van de andere uitgaven. Verder is een toelage
voorzien om de bijdragen der werklozen te vervangen. Ge-
durende de jongste jaren bedroeg de rijkstoelage aldus on-
geveer 33% van de uitgaven.
Voor de verzekering tegen arbeidsongeschiktheid dekt de
rjkstoelage 75% van de uitgaven vanaf het tweede jaar on-
geschiktheid en 70% van de uitkeringen voor begrafeniskos-

ten. Ook hier wordt een toelage verstrekt om de werklozen-
bijdragen te vervangen. Gedurende de jongste jaren bedroeg
de rijkstoelage ongeveer 45% van de uitgaven.
In de sectoren Familiale Toelagen en Werkloosheidsver-

zekering past het Rijk eventuele verschillen tussen uitgaven
en bijdragen bij.
R. Boelaert
M. J. Festjens

Naargelang het een gezinspensioen of een pensioen van een al-
leenstaande betreft.
Voor de pensioenen ingegaan v66r 1962 is het forfaitairjaarloon wel merkelijk lager dan voor de andere pensioenen.
Het betreft hier wezen, minder-valide kinderen en kinderen van
invalide werknemers.
Dit is natuurlijk alleen het geval indien de geneesheer zich aan
de overeengekomen tarieven houdt. Overschrijdingen van deze ta-
rieven worden uiteraard nooit door de mutualiteit terugbetaald. Gedurende de eerste maand arbeidsongeschiktheid moet de
werkgever aan bedienden de wedde doorbetalen (gewaarborgd
maandloon); voor een arbeider is dit slechts het geval gedurende de eerste week arbeidsongeschiktheid.
ii) in de rijkstoelage aan de geneeskundige verzorging is niet be-grepen de bovenvermelde subsidie van het Ministerie van Volks-
gezondheid voor de dekking van 25% der kosten van ziekenhuis-
verpleging.
ESB 12-11-1975

1097

De regionale spreiding

van de werkloosheid in Nederland

DRS. J. J. SIEGERS*

Niet alleen de omvang van de werkloosheid, maar

ook de regionale spreiding ervan vormt onderwerp

van het nationale economische beleid. Na de tweede

wereldoorlog heeft de overheid voortdurend getracht

de ongelijkheid in deze spreiding te verminderen. Tot

het einde van de jaren vi)flig was het regionaal-eco-

nomische beleid zelfs tot deze doelstelling beperkt 1).

In dit artikel wordt nader ingegaan op de vraag hoe

de regionale spreiding van de werkloosheid zich in de

afgelopen ruim twintig jaar heeft ontwikkeld 2).

Daarbij wordt zowel aandacht besteed aan de trend-

matige ontwikkelingen als aan de conjuncturele fluc-

luaties in deze spreiding. Met de nadere precisering

van de beweging in de tijd die de regionale spreiding

in de naoorlogse jaren te zien heeft gegeven, wordt

gepoogd een bijdrage te leveren tot het verkrijgen van
het voor het voeren van een beleid benodigde inzicht.

Het beschikbare cijfermateriaal laat helaas niet toe te

achterhalen in welke mate het regionaal-economische
beleid van de overheid op deze beweging van invloed

is geweest. Wel kan een indicatie worden gegeven

omtrent de gevolgen van het aangekondigde te voeren

beleid met betrekking tot de spreiding van rijks-

diensten.

Spreidingsmaatstaven

De met betrekking tot de regionale spreiding van de
werkloosheid meest gehanteerde maatstaven zijn de stan-

daarddeviatie en de variatiecoëfficiënt. De standaarddeviatie
van de regionale werkloosheidspercentages is gelijk aan de
wortel uit het kwadratisch gemiddelde van de afwijkingen,
die de afzonderlijke percentages vertonen ten opzichte van hun rekenkundig gemiddelde 3). Ze heeft betrekking op de
absolute spreiding van de regionale werkloosheidspercenta-
ges om het rekenkundig gemiddelde. De variatiecoëfficiënt
is het quotiënt van standaarddeviatie en rekenkundig ge-

middelde. De variatiecoëfficiënt kan worden beschouwd als
een maatstaf voor de relatieve spreiding, d.w.z. voor de ab-
solute spreiding in verhouding tot het rekenkundig gemid-

delde.
Voor elk jaar bestaat er een verdeling van de regionale
werkloosheidspercentages met een bijbehorende spreiding.
Een analyse van de ontwikkeling van de spreiding in de tijd komt neer op het vergelijken van de spreidingen van de ver-
delingen voor de achtereenvolgende jaren. Naar de mening
van Thirlwall verschaft de standaanddeviatie en niet de van-
atiecoëfficiënt het juiste inzicht waar het de spreiding van
de regionale werkloosheid betreft 4). Hij adstrueert dit door
erop te wijzen dat volgens de maatstaf van de variatiecoëffi-

ciënt een verdubbeling van de standaarddeviatie bij een ge-
lijktijdige verdubbeling van de gemiddelde werkloosheid

geen toeneming van de ongelijkheid in de spreiding zou be-
tekenen, hoewel een dergelijke ontwikkeling in het alge-
meen wel als zodanig wordt beschouwd. Burrows werpt

echter tegen dat een gegeven absoluut verschil tussen regi-onale werkloosheidspercentages belangrijker wordt geacht
naarmate de gemiddelde werkloosheid lager is
5).
De van-
atiecoëfficiënt lijkt dan de aangewezen maatstaf, daar deze
de absolute spreidingen van de verschillende verdelingen
standaardiseert door expliciet met het verschil in gemid-

delde werkloosheid rekening te houden 6). Resumerend kan

worden gesteld dat de standaarddeviatie en de variatiecoëf-
ficiënt van hetzelfde verschijnsel verschillende aspecten be-
lichten, namelijk resp. de absolute en de relatieve spreiding.
Zij leveren elk hun eigen bijdrage bij de vergelijking van
regionale werkloosheidsverdelingen. Daarom wordt in de
volgende paragraaf de ontwikkeling in de tijd nagegaan van
elk van beide maatstaven.

Ontwikkeling van standaarddeviatie en variatiecoëfficient

van de regionale werkloosheidspercentages

Om de trendmatige ontwikkelingen en de conjuncturele
fluctuaties in de standaarddeviatie en de variatiecoëfficiënt

te traceren, werden voor ieder jaar de waarden van deze
maatstaven berekend voor mannen en vrouwen te zamen en
voor mannen en vrouwen afzonderlijk, zowel voor provin-

* De schrijver is wetenschappelijk medewerker aan het Economisch
Instituut van de Rijksuniversiteit te Utrecht. Hij dankt Prof. Dr.
C. de Galan en Prof. Dr. C. K. F. Nieuwenburg voor hun commen-taar op een eerdere versie van dit artikel.
Verg. J. H. Zoon, Regionaal-economisch beleid,
Beleid en maat-schappij,
juli/augustus 1974, blz. 216. Voor een overzicht van het
gevoerde naoorlogse regionaal-economische beleid zie, naast het ge-
noemde artikel van Zoon, bi. A. J. Hendriks, Economie en regio-
nale politiek, in: L. H. Klaassen (red.),
Regionale economie,
Gronin-
gen, 1972, blz. 128-132.
Met de term werkloosheid wordt in dit artikel steeds gedoeld op
het statistische begrip geregistreerde arbeidsreserve.
De standaarddeviatie is gelijk aan:

In
2′
X(x
—)

n

waarbij:
x.= werkloosheidspercentage van regio i

!
ni
=
l

= aantal regio’s.
A. P. Thirlwal!, Regional unemployment as a cyclical phenome-
non,
Scottish Journal
of
Politica! Economy,
juni 1966, blz. 207.
P. Burrows, Manpower policy and the structure of unemployment
in Britain,
Scottish Journal
of
Politica! Economy,
februari 1968,
blz. 72.
Verg. T. Yamane,
Statistics,
New York, 1969, blz. 76.

1098

cies als voor landsdelen 7). Vervolgens werd multipele re-gressie uitgevoerd van de onderscheiden maatstaven op de

tijd en de werkloosheid 8).

Tabel 1. Resultaten van lineaire regressie van de standaard

deviciie op de tijd en de werkloosheid, 1952 t/m 1974 a)

Regressiecoëfficiënten

constante

Tb)

1

We)
Provincies
mannen en vrouwen ……………..1,956

-0,079″

0,234″

0,770

mannen
…………………….
…2,449

-0,099″

0,277″

0.776

vrouwen ……………………..0,058

0,011′

O
.
089n

0,419

Landsdelen

mannen en vrouwen …………….
..1,617

0,06I”

0,161′

0.735

mannen
………………………
.2,044

-0,077″

0.l87n

0,733

vrouwen ………………………0,073

0,002

0,066″

0,292

n) Berekend op basis van gegevens verstrekt door het Ministerie van Soctale Zaken. Voor de bij T en W behorende regressiecoëfficibnten geldt: .n
=
s,gntficant op I%-n,veau,
n
=
signifi-
cant op 5%-niveau.
T
=
kalenderjaar minus 1952.
W is de landelijke geregistreerde arbeidsreserve van mannen en vrouwen te zamen tn
procenten van de afhankelijke beroepsbevolking.

De resultaten van de
regressie

analyse
die betrekking

hebben op de standaarddeviatie Zijn weergegeven in tabel 1.
Zoals blijkt uit de bij T behorende regressiecoëfficiënten is
de ongelijkheid in de regionale spreiding van de totale
werkloosheid volgens de gehanteerde maatstaf trendmatig
afgenomen. Dit komt geheel voor rekening van de ontwik-
keling bij de mannen. Voor de vrouwen indiceren de resul-

taten een trendmatige toeneming.
Op grond van het teken van de bij W behorende regres-
sïecoëfficiënten kan worden geconcludeerd dat de regionale

spreiding van de werkloosheid volgens de maatstaf van de
standaarddeviatie ongeljker is naarmate de werkgelegen-
heidssituatie slechter is. De grootte van de regressiecoëffi-
ciënten geeft aan dat dit effect zich in absolute termen
sterker manifesteert bij de mannen dan bij de vrouwen.
Wanneer de regressiecoëfficiënten echter worden gedeeld
door de respectieve over de beschouwde periode berekende

gemiddelde standaarddeviaties, dan verandert dit in het
tegendeel: 0,145 versus 0,248 voor de provinciale gegevens
en 0,119 versus 0,288 voor de gegevens per landsdeel. Dit is
het gevolg van het
feit
dat de gemiddelde standaarddeviatie
voor de mannen aanmerkelijk groter is dan die voor de
vrouwen, namelijk 1,573 versus 0,230.

Tabel 2. Resultaten van lineaire regressie van de variatiecoëf-
ficiënt op de tijd en de werkloosheid, 1952 t/m 1974 a)

constante1

Tb)

1
w

Provincies

mannen en vrouwen ………………1,102

_O,023n.

-0,124″

0,864

mannen ……………………….1,130

-0,022″

-1,131″

0,871

vrouwen ……………………..0,588

-0,008″
~
-0,063–

0,661

Landsdelen

mannen en vrouwen ………………1,047

-0,021″

-0,137″

0,845

mannen ………………………..1,075

_0,020

-0.146″

0.848

vrouwen ………………………0,476

-0,012″

0040′

0.676

Berekend op basis van gegevens verstrekt door het Ministerie van Sociale Zaken. Voor
de bij T en W behorende regressiecoffliciënten geldt:

=
significant op 1%-niveau.
Zie voetnoot 6) en c) bij tabel 1.

Wanneer de berekeningen, zoals uitgevoerd voor de
standaarddeviatie, worden herhaald voor de variatiecoëffi-ciënt, dan resulteren de cijfers die in tabel 2 staan vermeld.
Ook volgens de maatstaf van de variatiecoëfficiënt vertoont
de ongelijkheid in de regionale spreiding van de totale
werkloosheid een trendmatige afneming. In tegenstelling tot

hetgeen het geval bleek bij de standaarddeviatie, doet deze
ontwikkeling zich niet alleen voor bij de mannen, maar
ook bij de vrouwen. In absolute termen is dit effect gezien
de grootte van de bij T behorende regressiecoëfficiënten wel-

iswaar veel sterker bij de mannen dan bij de vrouwen,

maar in relatieve termen (regressiecoëfficiënten gedeeld
door gemiddelde variatiecoëfficiënten) is het verschil aan-
zienlijk kleiner voor de provinciale gegevens (-0,035 versus
-0,023) en voor de gegevens per landsdeel is het effect bij de
vrouwen zelfs groter (-0,037 versus -0,046) 9).
Zoals uit tabel 2 blijkt, vertoont de variatiecoëfficiënt

niet alleen een negatief verband met de tijd, maar ook met
de werkloosheid. De ongelijkheid in de regionale spreiding
van de werkloosheid is volgens de gehanteerde maatstaf ge-
ringer naarmate de werkgelegenheidssituatie slechter is. Zo-
wel in absolute termen als in relatieve termen (regressiecoef-
ficiënten gedeeld door gemiddelde variatiecoëfficiënten)
geldt dit sterker voor de mannen dan voor de vrouwen. In
relatieve termen: -0,210 versus -0,169 voor de provinciale
gegevens en -0,261 versus -0,152 voor de gegevens per

landsdeel.
Opgemerkt wordt dat bij de toeneming van de werkloos-
heid van 1973 op 1974 volgens de maatstaf van de variatie-coëfficïënt niet, zoals op grond van de resultaten van de re-

gressie-analyse valt te verwachten, een meer dan trendma-tige afneming van de ongelijkheid in de spreiding kan wor-
den geconstateerd, maar integendeel een toeneming. Alle
berekende variatiecoëfficiënten stegen in 1974 met om-
streeks 40% van de waarde die zij in 1973 bezaten. Dit is
het gevolg van de omstandigheid dat bij een sterke toene-
ming van de werkloosheid in de noordelijke en zuidelijke
gebieden de werkloosheid in de westelijke gebieden zich van

1973 op 1974 vrijwel niet wijzigde. Het lijkt echter nog te
vroeg om te concluderen, dat de trendmatige ontwikkeling
van de variatiecoëfficiënt is omgebogen. De conjuncturele fluctuaties van de standaarddeviatie en
de variatiecoëfficiënt maken het riskant om op basis van
slechts enkele jaren een uitspraak te doen omtrent de trend-
matige ontwikkeling van deze maatstaven. Zo wordt op

grond van de waarden die de variatiecoëfficiënt bezat in

1952, 1958 en 1964 door de OECD geconcludeerd dat de variatiecoëfficiënt gedurende de jaren vijftig en het begin
van de jaren zestig is gestegen 10). Regressie-analyse leert echter dat de variatiecoëfficiënt ook in die periode een sig-nificante trendmatige daling vertoonde.

Regionale verschillen in conjuncturele gevoeligheid

Zoals hierboven bleek, neemt de ongelijkheid in de abso-
lute regionale spreiding van de werkloosheid toe naarmate

de landelijke werkgelegenheidssituatie verslechtert. Om dit

verband nader te onderzoeken werden per regio regressies
uitgevoerd van de absolute jaarlijkse veranderingen in de

regionale werkloosheidspercentages op de absolute jaar-
lijkse veranderingen in de landelijke percentages II). De re-
sultaten hiervan
Zijn weergegeven in
tabel 3. Voor alle re-gio’s is getoetst of de onderzochte relatie in de periode na

1966 verschilde van die in de daaraan voorafgaande periode

De landsdelen zijn het Noorden (Groningen, Friesland, Drenthe),
het Oosten (Overijssel, Gelderland), het Westen (Utrecht, Noord-
Holland, Zuid-Holland, Zeeland) en het Zuiden (Noord-Brabant,
Limburg).
Verg.
A. M.
Sum en T. P. Rush, The geographic structure of Un-
employment rates,
Monih/y
Labor
Reviesv,
maart
1975, blz. 5-6.
Deze en volgende regressies werden uitgevoerd
met
behulp van de
computer
van
het ACCU
te
Utrecht.
De gemiddelde variatiecoëfficiënt is voor de mannen ongeveer
tweemaal zo groot als voor de vrouwen, namelijk voor provin-
ctes 0,624 versus 0,370 en voor landsdelen
0,558
versus
0,264.
tO)
OECD,
Economic surveys; Netherlands,
Parijs, blz. 26.
II) Verg..Thirlwall, o.c., blz. 209-211. Op analoge wijze kan het
verband tussen de variatiecoëfficiënt en de landelijke werkloosheids-
situatie nader worden onderzocht door regressie van de relatieve
jaarlijkse veranderingen in de regionale werkloosheidspercentages op
de relatieve jaarlijkse veranderingen in de landelijke percentages.
Daar deze analyse naar verwachting weinig extra informatie ople-
vert, is zij achterwege gebleven.

ESB 12-11-1975

1099

Tabel 3. Resultaten van enkelvoudige lineaire regressie van de absolute jaarlijkse veranderingen van de regionale werkloosheids-percentages op de absolute jaarlijkse veranderingen van de landelijke werkloosheidspercentages, 1953 t/m 1974 a)

Regio’s
Mannen en vrouwen
Mannen
Vrouwen
Regio’s
Mannen en vrouwen
Mannen
Vrouwen

Regressie-
R
2

Regressie-
R
2

Regressie-
R
5

Regressie.
R’
Regressie-
R
2

Regressie-
R
2

coèfli-
cobffi- co6ffi-
coërfi-
cogifi-
coëffi-
cibnten
ciOnten
Ciënten
ciënten ciënten
Ciënten

Provincies
0,948 0,608 0,933 0,595 0,987
0,740
Groningen

………..
I,362•
0,861
1,161
0,644
1,306
0,573
1,420″
0,975
1,431″
0,974
1,I90
0,914
1,098
0,728
1,262
0,837
1,162
0,733
1,115
0,627
.062
0,605
2,050″
0,887
1,767″
0,712
1
,770’•
0,710
.309
0,695
0.666″
0.890
0,635″
0.880 0.944 0.720
I,158
0,932
1,158
0,931 1,153
0,868

Zeeland
……………
Noord-Brabant
……..
Limburg
…………..

2.087′
0,835 2.012
0,81
1
2,345″
0.970
/036
0,930
1040
0.936

1953 :/m 1966
………
1967 :/m 1974
………

/,397
0,977
1419″
0,973
Landsdeten
1967 t/m 1974
………
Gelderland
…………
1,163″
0,965
1,173″
0,962
044
0.949
Noorden
…………..
1,407″
0,842
t,42t’
0,846
1,265
0,773
0,797″
0,883
0,808″
0,887
0,571″
0,418
1,160″
0,979
1,166″
0,978
1,091
0,947

Friesland

………….

0,937

.

0.948
0,934
0.944
1.162
0.926
Oosten

……………
1953 I/m 1966
0.872 0,804

Drenthe

…………..
Overijssel
………….

0,520′
0.868
0,527″
0.876
0,414′
0,285
1967 I/rn 1974
1149′
0,986

1953 ,/m 1
966
………

0,759″
0,869
0,778na 0,865
0,661″
0,841
0,746″
0,909
0,749″
0,907
0,720″
0,902

Utrecht
……………

0,887′
0,962 0,904 0,958 0.898 0,867
0.835″
0,985
0.834″
0.984
0.977″
0.975

1953 ijm 1
966
………
1
967
l/m 1
974
………

0,505″
0,718
0,500″
0,692
0,598″
0,871
0.57/”
0.770
0,559″
0,746
0,651″
0.909
Noord-Holland
……..
1953
t/rn
1
966
………

0,7I0′
0.903
0,698″
0,901
0,793″
0,920

Westen
……………

1,311″
0,920
I,289nn
0,915
1,474″
0,930
1967,/nt 1974
………
Zuid-Holland
……….
1953 r/m 1
966
1,007 0.931

1953 i/m 1
966
………
1967 t/m 1974
………

1953 t/m 1966
……..
1/28′
0.977
1,1/3″
0,978
1.025
0,741
1
967
i/m 1974
0,736″
0,94
1

Zuiden

……………

1967 ijm 1974
………
1,673″
.
0,973
1.678″
0.929
1594″
0.984

a) Berekerilop basis van gegevens verstrekt door hel Ministerie van Sociale Zaken. Als werkloosheidspereentages zijn gehanteerd die voor resp. mannen en vrouwen te zamen, mannen en vrouwen.
Vanalleregressiecoofliciënten isnagegaanof zijsignificantverschillen vandewaardeéén, waarbijgeldt: a. = significant op t%-niveau, ‘ = significant op 57,niveau. Opdén na(Utrecht, vrouwen,
1967 i/m 1974) verschillen alle regressiecoëfficiënten significant van
nul
op 1%-niveau.

12). Voor de regio’s, waarvoor het verschil significant was

op 5%-niveau, zijn in tabel 3 de regressieresultaten toege-
voegd van beide perioden afzonderlijk. Het opmerkelijkste
verschil vertoont Limburg, hetgeen kan worden toegeschre-
ven aan de herstructureringsproblemen waarmee deze pro-
vincie sedert het midden van de jaren zestig kampt. Dit

weerspiegelt zich ook in de regressieresultaten voor het Zui-
den. Tevens blijkt dat in het Westen, en wel in het bij-
zonder in de provincies Utrecht en Noord-Holland, de con-juncturele gevoeligheid, die ten opzichte van overig Neder

land toch reeds vrij gering was, in de periode na 1966 be-
duidend kleiner is dan in de periode daarvoor. Dit is niet in
de laatste plaats het gevolg van de eerdervermelde werk-
loosheidsontwikkelingen in 1974.

Indien de absolute jaarlijkse veranderingen van elk van de regionale werkloosheidspercentages gelijk zouden zijn

aan de absolute jaarlijkse veranderingen van het landelijke
percentage, dan blijft de standaarddeviatie constant 13). De
absolute jaarlijkse veranderingen van de regionale werk-

De gehanteerde toetsingsprocedure werd ontleend aan
G. C. Chow, Tests of equality between sets of coefficients in two
linear regressions,
Econometrica,
juli 1960.
Immers, zij de standaarddeviatie s in periode t gelijk aan:

/n

_2
I(x-x)
s=
=1

waarbij x betrekking heeft op de onderscheiden regionale werkloos-
heidspercentages en staat voor het landelijke werkloosheidspercen-
tage, dan geldt voor periode t+l in gevaLAx
1
=:

7″J’

Verg. ook R. E. F. Moonen, De ontwikkeling van de regionale
werkgelegenheid in Nederland in de periode 1956-1970,
Maandschrij’i
Economie,
januari 1973, blz. 173-174.
Dit kan als volgt worden toegelicht. Bij een toeneming Van xen
X geldt dat s
1
>sindien:

_

>

_)2

(1)

Wanneer x en A x
j
betrekking hebben op de m regio’s waarvoor
geldt dat x> R en wanneer
xk
en A
xk
betrekking hebben op de p regio’s waarvoor geldt
xk
< X, dan gaat (1) over in:

loosheidspercentages verschillen echter blijkens tabel 3

doorgaans van de absolute jaarlijkse veranderingen van het
landelijke percentage: het merendeel van de regressiecoëffi-
ciënten wijkt significant af van de waarde één. Voor de re-
gio’s met een werkloosheidspercentage dat boven het lande-
lijke percentage ligt, tenderen de absolute jaarlijkse veran-

deringen van de percentages die van het landelijke te over

treffen. Voor de regio’s met een werkloosheidspercentage

dat onder het landelijke gemiddelde ligt, geldt het tegen-
deel 14). Dit is een voldoende voorwaarde om een positief

verband tussen de standaarddeviatie en de werkloosheid te
bewerkstelligen 15).

De verschillen in conjuncturele gevoeligheid tussen de re-
gio’s kunnen in de eerste plaats worden toegeschreven aan

regionale verschillen in bedrijfstaksamenstelling. Regio’s
waarin de werkgelegenheid is geconcentreerd in relatief

conjunctuurgevoelige bedrijfstakken vertonen naar ver-
wachting grotere conjuncturele schommelingen in de werk-
loosheid dan regio’s waarin bedrijfstakken overheersen met

m

– _2P


Z (x.+x. -x-x)

(x •sx -x -x)
>
j=l 3

3

k=l

(x.-)2

l
(
7
k)
2

(2)
j=l

Voldoende voor de geldigheid van ongelijkheid (2) is, dat is voldaan aan zowel

1)2
>(x.-)2

(3)

als aan

>!()2

(4)

Bij uitwerking gaat (3) over in de dubbele conditie

m
X x.
>mtax
j=I

J

(3a) en

mAR

-‘x.)

(3b).
j=l
j=l

Op grond van het gegeven dat Xj> is steeds voldaan aan (3b) indien
is voldaan aan (3a). De ongelijkheid (3) geldt derhalve indten
m
1

j=l

3

dus in ieder geval indien voor elk der m regio’s geldt dat
Evenzo kan worden afgeleid dat aan (4) is voldaan indien voor elk
der p regio’s geldt datx
k
<

1100

een betrekkelijk geringe conjunctuurgevoeligheid. Een
tweede oorzakelijke factor wordt gevormd door interregi-

onale verschillen in conjuncturele gevoeligheid binnen be-
drijfstakken. Indien voor elke regio de werkloosheidsper-centages per bedrijfstak bekend zijn, dan kan worden na-
gegaan welke van de twee genoemde factoren de grootste
invloed heeft. Harris en Thirlwall berekenden dat het in En-geland gedurende de periode 1949 t/m 1964 vooral de inter-
regionale verschillen in conjuncturele gevoeligheid binnen
bedrijfstakken waren, die de verschillen in conjuncturele ge-
voeligheid tussen de regio’s veroorzaakten 16).

Omdat voor Nederland geen regionale werkloosheidsper

centages per bedrijfstak bekend zijn, is een analyse als die
van Harris en Thirlwall hier niet mogelijk. Een globale indi-catie omtrent de invloed van de interregionale verschillen in
bedrijfstaksamenstelling kan echter worden verkregen door

regressie van de coëfficiënten uit tabel 3 op de procentuele

aandelen die de tertiaire sector vormt in de werkgelegenheid
van de onderscheiden provincies. Zoals bekend, zijn de
landelijke conjuncturele fluctuaties in de werkgelegenheid
in de tertiaire sector aanmerkelijk geringer dan in de pri-maire en de secundaire sector 17). Derhalve kan worden
verwacht dat een provincie met een relatief groot aandeel

van de tertiaire sector in de werkgelegenheid een betrekke-lijk geringe conjuncturele gevoeligheid bezit, tot uiting ko-
mend in een betrekkelijk lage waarde van de bij die provin-

cie behorende coëfficiënt in tabel 3. Een relatief klein aan-
deel van de tertiaire sector in de werkgelegenheid heeft naar
verwachting een betrekkelijk grote conjuncturele gevoelig-
heid ten gevolge, tot uiting komend in een betrekke-
lijk hoge waarde van de betreffende coëfficiënt in tabel 3.
Dit negatieve verband wordt bevestigd door de in tabel 4
weergegeven regressieresultaten. Een toeneming van het
aandeel van de tertiaire sector met 1% leidt tot een daling
van de coëfficiënt met bijna 0,06. Op basis van de gekwadra-

teerde correlatiecoëfficiënten kan worden geconcludeerd dat voor mannen en vrouwen te zamen de hoogte van het

aandeel van de tertïaire sector ongeveer 70% verklaart van
de variatie in de coefficiënten uit tabel 3. Voor de mannen
bedraagt de mate van verklaring een kleine
80%;
dat is

bijna tweemaal zoveel als voor de vrouwen.

Tabel 4. Resultaten van enkelvoudige lineaire regressie van de

coëfficiënten uit tabel 3 op de procentuele aandelen van de
tertiaire sector in de werkgelegenheid van de onderscheiden
provincies, 1973

Regressiecoëfficienten

constante
1
aandeel
tertiaire
sector a)

sinds 1917

sinds 1917

STENOG RAF EN BUREAU

W. STEMMER
&
Zn. B.V.

Schiebroekseweg 22.24, telefoon (010)22 38 66
postbus 35007, Rotterdam

vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Best, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Haarlemmermeer, ‘s-Hertogen-
bosch, Hilversum, Maastricht, Rheden, Rofferdam,
Tilburg en Veldhoven. Wij
leveren ook

notulen van directie- en

aandeel houdersvergaderingen

De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toepassing
van moderne geluidsopnametechniek en vooral onze eerste-klas
medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op
uiterst betrouwbare en discrete wijze.

I.M.

van de coëfficiënten uit tabel 3 en de hoogte van de regi-
onale werkloosheidspercentages.
Op grond van het voorgaande kan de thans door de over-
heid voorgestane spreiding van rijksdiensten worden geacht

een opwaartse druk uit te oefenen op de lage coëfficiënten
voor Zuid-Holland en een neerwaartse druk op de hoge
coëfficiënten voor het Noorden en het Zuiden. Van de sprei-

ding van rjksdiensten kan derhalve op zich zelf niet alleen
een vermindering van de ongelijkheid in de regionale sprei-
ding van de werkloosheid worden verwacht, maar ook een
afzwakking van de conjuncturele fluctuaties daarin. Tevens impliceert een verhoging van de coëfficiënt voor Zuid-Hol-

land een toeneming van de conjuncturele fluctuaties in de
werkgelegenheid in deze provincie.

Een derde factor waaraan de verschillen in conjuncturele
gevoeligheid tussen de regio’s kunnen worden toegeschre-

ven, wordt gevormd door regionale verschillen in diversifi-
catie van de werkgelegenheidsstructuur. De achterliggende

gedachte is dat naarmate de werkgelegenheidsstructuur van
een provincie gevarieerder is, de kans toeneemt dat sterke
conjuncturele fluctuaties in de werkgelegenheid in enkele
bedrijfstakken ten dele zullen worden gecompenseerd door de werkgelegenheidsontwikkeling in andere bedrijfstakken

18). Regressie van de coëfflciënten uit tabel 3 op een maat-
staf voor de diversificatie van de werkgelegenheidsstructuur

laat echter geen bijdrage tot verklaring zien: de gekwadra-
teerde correlatiecoefficiënten zijn alle kleiner dan 0,05 19).

Samenvatting

Mannen en vrouwen
………………………..
.4,340

005g,n

0,706
Mannen
…………………………………
.3,758

-o,O58

0.779
Vrouwen
………………………………….
5,434

0.056n

0,426

a) De procentuele aandelen van de tertiaire sector in de werkgelegenheid van de onderschei-
den provincies
zijn ontleend aan CBS,
Statistiek ts’erkzame personen 31 maart 1973,

Den
Haag, 1974. blz. 22-27. Voor de regressiecohfficihnten geldt: n. = signiftcant op 1%-niveau,
• = signiftcant op 5%-niveau.

De hoogte van het aandeel van de tertiaire sector in de
werkgelegenheid vertoont niet alleen een negatief verband
met de coëfficiënten uit tabel 3, maar ook met de hoogte
van de werkloosheid. Van provincies waarvan het aandeel

van de tertiaire sector in de werkgelegenheid boven het
landelijke gemiddelde ligt, vertonen de werkloosheidsper

centages de tendens geringer te zijn dan het landelijke per-

centage, terwijl het tegendeel geldt voor provincies waarvan
het aandeel van de tertiaire sector in de werkgelegenheid
onder het landelijke gemiddelde ligt. Dit betekent dat de in-
terregionale verschillen in het aandeel van de tertiaire sector
in de werkgelegenheid een gedeeltelijke verklaring bieden

voor het hierboven gesignaleerde verband tussen de hoogte

Zowel wanneer de standaarddeviatie als wanneer de van-
atiecoëfficiënt als maatstaf voor de spreiding van de regi-
onale werkloosheid wordt gehanteerd – m.a.w., zowel

C. P. Harris en A. P. Thiriwail, Interregiortal variations in
cyclical sensitivity to unemployment in the UK, 1949-1964,
Bulletin
of
the Oxford University Jnstiiute
of
Economics and Statistics,
fe-
bruari 1968, blz. 61.
L. J. Zimmerman, Fluctuaties in de werkgelegenheid in Neder

land na de tweede wereldoorlog,
ESB,
17mei1967, blz. 518; H. Van-
der Eycken en P. Frantzen (red.),
De tertiaire sector,
Brussel 1970,
blz. 96 en 97.
Hierover recentelijk J. M. den Breeje, Werkgelegenheidsstruc-
tuur en regionaal economisch beleid, in: Economisch-Technologisch
Instituut voor Utrecht,
Verslag over het jaar 1974,
Utrecht, 1975,
blz. 4. Voor analoge opmerkingen van ouder datum, zie A. Marshall,
Principles
of
economics,
8e druk, Londen, 1972, blz. 227.
Als maatstaf voor de mate van gevarieerdheid van de werkgele-genheidsstructuur werd gehanteerd de verfijnde diversificatie-index
van Rodgers; zieJ. W. Alexander,
Economic Geography,
Englewood
Cliffs, 1963, blz. 407-110. De index werd toegepast op de gegevens
Voor 49 bedrijfstakken, zoals weergegeven in CBS,
Statistiek werk-
zame personen 31maart1973,
Den Haag, 1974, blz. 16 en blz. 22-27.

ESB 12-11-1975

1101

Onder deze titel schreef Drs. G. J. van
Helden twee artikelen in
ESB
van 10
resp. 17 septemberjl. Door het ontwik-
kelen van een rekenmodel – waarop
hier niet zal worden ingegaan – leverde

de schrijver een nuttige bijdrage aan dc
discussie over de wijze waarop een
prognose gemaakt kan worden voor het

in de toekomst benodigde vermogen
voor de elektriciteitsopwekking.

In het tweede artikel ging de heer
Van Helden onder meer in op de lande-
lijke samenwerking tussen de elektri-
citeitsproduktiebedrjven in de NV
Samenwerkende Elektriciteits-Produk-

tiebedrijven (SEP). Ondergetekende wil
daarbij gaarne enkele kanttekeningen
plaatsen.

In dit artikel stelt de schrijver met be-
trekking tot de Organisatie binnen de
SEP o.a.: ,,We gaan ervan uit dat de in-

vloed van elk beleidsorgaan minder
wordt bepaald door haar formele grond-

slag dan door haar materiele betrokken-
heid bij de beleidsvoorbereiding en -uit-
voering”. Dit is een wonderlijk uitgangs-

punt, dat de heer Van Helden met wat

andere woorden elders nogeens herhaalt.

Indien de formele invloed en bevoegd-heid van de politiek verantwoordelijke

bestuurders immers wel bestaan, zou de
schrijver een aanval moeten doen op de

wijze waarop deze bestuurders hun
werk verrichten en zich niet moeten

richten tegen de constellatie van de SEP,
zoals nu duidelijk uit zijn artikel naar
voren komt. Erger is dat de schrijver
dan met één van de meest essentiële
onderdelen van de formele structuur

een loopje neemt en een volkomen fout
beeld geeft van samenstelling en zeggen-

schap van de raad van commissarissen.
De commissarisplaatsen in deze raad

worden namelijk ingenomen door de
aandeelhouders zelve, terwijl daarnaast

de NV Electriciteitsbedrijf Zuid-Holland

(EZH) als aandeelhouder nog één van
zijn participanten als commissaris kan

aanwijzen. De president-commissaris is
derhalve het enige persoonlijke lid van
de raad. Verder zijn lid van deze raad: • het Elektriciteitsbedrijf voor Gronin-
gen en Drenthe (EGD);

• de provincie Friesland (als eigenaar
en exploitant van het Provincieel
Electriciteitsbedrijf, PEB);
• de NV Electriciteits-Maatschappij
lJsselcentrale (IJC);

• de NV Provinciale Gelderse Elektrici-teits-Maatschappij (PGEM);
• de NV Provinciaal en Gemeentelijk

Utrechts Stroomleveringsbedrijf
(PEGUS);

• de gemeente Amsterdam (als eigenaar
en exploitant van het Gemeente Ener-

giebedrijf, GEB);

• de provincie Noord-Holland (als eige-
naar en exploitant van het Provinciaal
Electriciteitsbedrijf van Noord-Hol-
land, PEN);

• de NV Electriciteitsbedrijf Zuid-Hol-
land (ZH);

• de gemeente Rotterdam (als eigenaar
en exploitant van het Gemeente Ener-
giebedrijf, GEB);
• de NV Provinciale Zeeuwse Energie-
Maatschappij (PZEM);

• de NV Provinciale Noordbrabantsche
Electriciteits-Maatschappij (PNEM);

• de NV Provinciale Limburgse Elek-

triciteits-M aatschappij (PLEM).

Voor de publiekrechtelijke leden van

de raad van commissarissen zullen

meestal politiek verantwoordelijke be-

stuurders optreden; hetzelfde geldt voor
de NV PZEM, welke NV een bijzondere

bestuursstructuur heeft. De directeur
van EZH is steeds vergezeld van een aan-
tal leden van de raad van commissarissen
van die NV, zoals statutair bij EZH is

voorgeschreven. De overige NV’s zijn
formeel vertegenwoordigd door hun

directeuren, maar aangezien deze niet
persoonlijk lid zijn van de raad van com-

missarissen van de SEP mag verwacht
worden dat zij zich door vooroverleg

steeds ervan zullen vergewissen dat hun
in te nemen standpunt de instemming
heeft van de raad van commissarissen

van hun eigen NV, die in alle gevallen
praktisch geheel uit politiek verantwoor

delijke bestuurders bestaat. Wanneer

een besluit door de raad van commissa-
rissen van de SEP wordt genomen, zal

dit dus beslist de instemming hebben
van (de meerderheid van) de overheden
die de elektriciteitsproduktie in feite be-
heren.

Wat de vaststelling van het elektrici-

teitsplan aangaat, is het beeld dat de heer
Van Helden oproept, mede in het licht

van hetgeen hiervoren is beschreven,
eveneens onjuist. De grondslag van een

dergelijk plan wordt gevormd door de
regionale belastingramingen, die in
eerste instantie door de in de SEP deel-

nemende bedrijven worden opgesteld.
Wel worden deze ramingen na onder-
linge vergelijking zo nodig aangepast,

doch dit geschiedt steeds in volledige
overeenstemming met het betrokken be-
drijf. Dit bedrijf zal immers aan deze

ramingen zijn gebonden bij de onder-
linge verrekeningen. Er is dan ook gener-

lei twijfel dat de ramingen die in het elek-
triciteitsplan voor EGD zijn opgenomen

in de eerste plaats als ramingen van EGD

zelf moeten worden beschouwd en het is
zeker dat deze de volledige instemming
hadden van de politiek verantwoorde-
lijke bestuurders diedeel uitmaakten van
het EGD-bestuur.
Dat deze ramingen niet bewaarheid
zijn geworden, is gelegen in het feit dat de
industriële ontwikkeling zich niet heeft voltrokken in overeenstemming met de

ESb
Ingezonden

Investeringsbeslissingen

ten behoeve van de

elektriciteitsopwekking

wanneer de absolute als wanneer de relatieve spreiding
wordt bezien – kan worden geconstateerd dat de ongelijk-
heid in deze spreiding gedurende de afgelopen ruim twintig
jaar een trendmatige daling heeft ondergaan. De enige uit-
zondering hierop wordt gevormd door de werkloosheid van

de vrouwen, wanneer de standaarddeviatie als spreidings-
maatstaf wordt gebruikt. De ongelijkheid in de absolute
spreiding is voor hen trendmatig gestegen.
Rond de trend doen zich conjuncturele fluctuaties voor:
de standaarddeviatie vertoont een positief verband met de

hoogte van de werkloosheid, de variatiecoëfficiënt een ne-
gatief verband. Een nader onderzoek van het positieve ver-

band tussen de standaarddeviatie en de hoogte van de

werkloosheid leert dat dit kan worden toegeschreven aan de

wijze waarop de absolute jaarlijkse veranderingen van de
regionale werkloosheidspercentages tenderen af te wijken

van de absolute jaarlijkse veranderingen van het landelijke
percentage. Deze wijze van afwijken wordt gedeeltelijk ver-
klaard door de interregionale verschillen in het aandeel van
de tertiaire sector in de werkgelegenheid.

Van de door de overheid voorgestane spreiding van rijks-
diensten kan op zowel een vermindering van de ongelijkheid
in de regionale spreiding van de werkloosheid als een af

zwakking van de conjuncturele fluctuaties daarin worden
verwacht.

Jacques Siegers

1102

denkbeelden van deze bestuurders. Dit
is een constatering, die vandaag voor veel

meer zaken geldt, zowel in Nederland

als in de rest van de wereld, waar een

situatie is ontstaan die door bijna alle
bestuurders, of zij nu op lokaal, regio-
naal, nationaal dan wel internationaal niveau werkzaam waren en of zij wel

of niet politieke verantwoordelijkheid

droegen, niet is voorzien.
Tenslotte zij erop gewezen dat ook bij
de bedrijven die in de SEP samenwerken
de wens bestond naast invloed van regio-
nale politiek verantwoordelijke bestuur-

ders, in verband met het nationale karak-
ter van de elektriciteitsopwekking, ook
landelijk politiek verantwoordelijke be-
stuurders in de gelegenheid te doen zijn
desgewenst invloed uit te oefenen. Het

door de heer Van Helden in dit verband

in zijn artikel van 17 septemberjl. als een

in voorbereiding zijnde regeling genoem-
de convenant waarin is vastgelegd dat
de minister van Economische Zaken het

elektriciteitspian dient goed te keuren
alvorens het van kracht wordt, is reeds
in juni van dit jaar in werking getreden.
De minister heeft hiermede een beslis-
sende stem bij de vaststelling van de in-
houd van het elektriciteitsplan terwijl

hij voor zijn beleid dienaangaande in het
parlement interpellabel is.
Eventueel zou de minister via de zo-

juist genoemde bevoegdheid ook de door de heer Van Helden als wenselijk aange-
merkte ideeën omtrent een energie-

beperkend overheidsbeleid kunnen con-
cretiseren in een rem op nieuwe investe-
ringen. Terecht merkt de heer Van Hel-
den op dat de elektriciteitsbedrijven zich

tot heden op het standpunt stellen dat zij

een leveringsplicht hebben. Het afrem-
men van investeringen zou betekenen
het introduceren van een gerede kans

dat aan die leveringsplicht van tijd tot

tijd niet voldaan kan worden. Men dient zich te realiseren dat dit een ingrijpende
wijziging van ons huidige leefpatroon
zou betekenen. Het omvormen van de
maatschappij door de elektriciteitsvoor-
ziening in een harnas te plaatsen, lijkt
een verkeerde aanpak van de problema-
tiek waar wij heden ten dage mee zijn
geconfronteerd. Er zijn andere mogelijk-

heden om het verbruik zelf te beperken
en de minister heeft in zijn energienota
reeds aangegeven langs welke wegen
dit bevorderd zou kunnen worden.
Overigens moet men steeds bedenken
dat het energieverbruik samenhangt met
de mentaliteit waarmede wij in Neder-
land, maar ook elders in de wereld, door
het leven gaan. Indien deze mentaliteit

verandert, zal ook het energieverbruik

een wijziging ondergaan. Voor de elektri-
citeitsvoorziening zal het niet zo moei-lijk zijn zich dan daarbij aan te passen;
het omgekeerde is echter niet recht denk-

baar.

Ir. J. H. Bakker

directeur
NV SEP

Naschrift

Ir. J. H. Bakker beperkt zich in zijn
kritiek op mijn artikel hoofdzakelijk tot
de door mij gegeven perceptie van de
SEP-organisatiestructuur. Uit het door
de heer Bakker gestelde meen ik te mogen

opmaken dat hij geen onoverkomenlijke
bezwaren koestert tegen de wijze waarop

ik de
formule structuur
van de SEP-
organisatie heb weergegeven. Onze me-
ningen lopen evenwel uiteen wanneer

het gaat om de vraag hoede SEP
materi-

eel functioneert.
De heer Bakker stelt

eenvoudigweg: zo de SEP formeel zou
moeten functioneren, functioneert zij de
facto 1). ik ben er daarentegen van uit-
gegaan dat niet zozeer de formele regels
bepalend zijn voor het functioneren van
een Organisatie, maar dat het veeleer
gaat om de beantwoording van de vraag
welke organen feitelijk betrokken zijn
bij de beleidsvoorbereiding en -uitvoe-
ring. In die opvatting zijn het niet de indi-

viduele produktiebedrijven (en direct of
indirect de politieke organen waardoor
zij worden gecontroleerd) waaraan de
belangrijkste plaats toekomt in de SEP-

Organisatie, maar de ,,Arnhemse beleids-
organen”, met name de SEP-directie,
haar staforganen en de Raad van Toe-

zicht van de SEP. Bij de vraag naar de
materiële functionering van de SEP-

organisatie heb ik als het ware de for-mele structuur ,,op zijn kop gezet”. Ik
erken dat dit neerkomt op een nogal
extreme perceptie. Niettemin wil ik

onderstaand enkele argumenten noemen,
waardoor de opvatting van de heer Bak-
ker – materiële structuur = formele
structuur – aanspraak maakt op een-
zelfde kwalificatie.
in de eerste plaats is door de individu-

ele produktiebedrijven een deel van het
beleidsvoorbereidende werk gedelegeerd
aan de SEP, of één van de andere ,,Arn-hemse Instellingen”. Op zich heeft deze
delegatie de nodige voordelen: de kosten van de hoog gekwalificeerde bestuurders
en adviseurs, waarover de bedrijven nu

gezamenlijk beschikken, zouden voor
elk regionaal bedrijf afzonderlijk moei-
lijk te dragen zijn; dit is een bepaalde
variant van het ,,economies-of-scale”-

argument. De keerzijde van de medaille
is echter dat de individuele bedrijven
hiermee een deel van hun invloed over-
dragen aan de centrale SEP-organen.
De invloed van deze organen stoelt niet op formele bevoegdheden, maar op hun
deskundigheid gepaard aan beleidsvoor-
bereidende bevoegdheden 2).

In de tweede plaats krijgt de hiervoor
gesignaleerde invloed van de centrale
SEP-organen een nog grotere betekenis,
wanneer men bedenkt dat het individu-
ele produktiebedrijf er belang bij heeft

zijn investeringsbeslissingen in opwek-
kingscapaciteit zodanig te plannen dat
zijn collega-bedrijven hiermee instem-

men. Voor zover een-individueel bedrijf
buiten de goedkeuring van de SEP om
mvesteringen plant,. moet het de helft

van de (eventuele) overschotkosten
namelijk zelf dragen 3). Dergelijke regels
verleggen het gewicht van de regionale
investeringsbeslissing voor een niet on-belangrijk deel naar de door de SEP in-

gestelde ,,Commissie Samenwerking”, die verantwoordelijk is voor de opstel-ling van het concept-elektriciteitsplan.

In genoemde commissie heeft zitting een
aantal regionale directeuren

(geen be-

stuurders!), die zich – naar men mag

aannemen – met raad en daad ter zijde
laten staan door de centrale SEP-orga-
nen, met name de directie en haar staf.
Als derde argument moet worden ge-

noemd de potentiële belangentegenstel-
lingen tussen dein de SEP samenwerken-

de elektriciteitsbedrijven. Zo dienen in-
vesteringen in opwekkingscapaciteit of
koppelverbindingen voor een bepaalde
regio primair de belangen van het be-
trokken bedrijf, of groep van bedrijven.
Voor andere bedrijven kan dit betekenen
dat de voor hen relevante investeringen
worden opgeschort. Dergelijke belangen-
tegenstellingen leiden ertoe dat er bij
de opstelling van het gemeenschappelijke

plan een belangrijke plaats moet worden
ingeruimd voor onderhandelingen tussen
de bedrijven, maar het betekent tevens
dat de invloed van de door hen gezamen-

lijk ingestelde organen wordt vergroot.
Met de aldus geschetste invloed-

structuur binnen de SEP-organisatie
dringt zich het analogon van de particu-

liere onderneming op. Voor deze onder

neming geldt namelijk formeel dat de

grootste zeggenschap is weggelegd voor
de vcrschaffers van het eigen vermogen
(bij de NV de aandeelhouders), terwijl
deze materieel blijkt te liggen
bij
de lei-
ding. Dit uiteenlopen van formele en

materiële machtsposities wijt men aan de
scheiding tussen leiding en vermogens-
verschaffing 4). Genoemde ,,kloof”
wordt in het algemeen groter geacht,
naarmate:
1. de organisatie een grotere omvang
heeft en op grond daarvan door een

Bij het niet goed functioneren van een
Organisatie richt de heer Bakker zijn kritiek
uitsluitend tot de personen die deze Organi-
satie zouden moeten controleren (bij de SEP
met name de politiek verantwoordelijke regi-
onale bestuurders), terwijl m.i.
ook de struc-
tuur van de organisatie onvolkomenheden
kan bevatten.
Vergelijk het traditionele ,,lijn-stafcon-
flict”, waarmee elke organisatie van een
zekere omvang wordt geconfronteerd.
De situatie bij het EGD is in verband hier-
mee in deel II van mijn artikel toegelicht; zie
ESB,
17 september 1975, blz. 890-891.
Zie bijv. R. J. Monsen jr. en A. Downs,
A theory of large managerial firms,
Journal
of
Political Economy,
1965, blz. 221-236; 0. E. Williamson, A model of rational mana-
gerial behavior, in: R. M. Cyert en J. G.
March, A
behavioral iheory
of
the firm,
Englewood Cliffs (NJ), 1963, hoofdstuk 9;
M. A. Crew, M. Jones-Lee en C. K. Rowley,
X-theory yersus management discretion
theory,
The Southern Economic Journal,
1971, blz. 173-184.
ESB 12-11-1975

1103

bureaucratische structuur grotere af-
wijkingen mogelijk maakt tussen het-

geen de leiding nastreeft en het belang van de vermogensverschaffers;

de marktvorm meer monopoloïde is,
waardoor de leiding via het ontbreken
van voldoende ,,externe pressie” meer
beslissingsruimte verwerft;

het aandelenbezit sterker verspreid is,

waardoor een effectieve controle op

het doen en laten van de leiding minder
goed mogelijk is.

De punten 1 en 2 vormen een additionele
verklaring voor het feit dat de gesigna-
leerde kloof bij de SEP-organisatie-
structuur aanzienlijk zal zijn; eerlijk-
heidshalve zij erop gewezen dat het derde

punt op het tegengestelde wijst (het aan-
delenbezit is namelijk redelijk geconcen-
treerd bij een twaalftal bedrijven) 5).

Conciuderend kan worden gesteld dat
de door de heer Bakker geclaimde gelijk-

heid tussen materiële en formele struc-
tuur van de SEP weinig realistisch lijkt.

Anderzijds is het door mij eerder inge-
nomen standpunt, als zou de materiële
structuur van de SEP tegengesteld zijn
aan haar formele structuur, op zijn minst te ongenuanceerd. Ik erken dat regionale
bestuurders de nodige invloed kunnen

uitoefenen, hoewel, zoals eerder gesteld,
deze invloed nauwelijks effectief ge-

noemd kan worden. Enerzijds omdat de
centrale SEP-organen in directe zin
moeilijk controleerbaar zijn voor de
provinciale bestuurders, terwijl hun
materiële invloed op de besluitvormings-
processen aanzienlijk is (dit laatste is in
het voorgaande aannemelijk gemaakt).
Anderzijds onttrekt ook het werk van de

zo belangrijke ,,Commissie Samenwer-
king” (bestaande uit directeuren van
regionale bedrijven) zich voor een groot
gedeelte aan de controle van de politiek
verantwoordelijke bestuurders.

Overigens wil ik er met nadruk op
wijzen dat de formele (en deels ook mate-
riële) bevoegdheden van regionale be-
drijven inzake investeringen in produk-
tie- en transmissiecapaciteit op zich
uiterst discutabel zijn:

ESb
Mededelingen

Europese integratie

In het kader van postacademisch
onderwijs organiseren het Europa Insti-
tuut van de Universiteit van Amsterdam
en de Netherlands Universities Foun-
dation for International Cooperation
(NUFFIC) de elfde International course
in European integration. De cursus be-
gint op 7 september 1976 en staat open
voor rechtsgeleerden, economisten en
politieke wetenschappers. Cursusduur:
acht maanden.

aangezien bij een grootschalige
produktie (tenminste als men daar

voor kiest) ,,planningfouten” nauwe-

lijks door een individueel produktie-

bedrijf kunnen worden gedragen; ver-
gelijk de situatie bij het EGD;
omdat

elektriciteitsproduktie

en
-transmissie eerder een probleem van

landelijke dan van regionale schaal is;

men denke aan de verstrengeling met
het industrialisatiebeleid, alsmede de

milieu- en landschappelijke conse-

quenties van centrales en hoogspan-
ningsverbindingen.

Voorts mijn weerwoord op enkele
andere punten uit de kritiek van de heer
Bakker.

• Uit de tekst van mijn artikel zou

blijken dat de Raad van Toezicht van de SEP zou bestaan uit een aantal
persoon-
lijke
leden. Ik spreek daarentegen over
,,de bedrijven die elk één commissaris
afvaardigen, waarbij ongeveer de helft
van de commissarissen tevens bedrijfs-

directeur is” 6). Vanzelfsprekend gaat

het hier nooit om persoonlijke leden, zo-
als de heer Bakker mij in de mond legt.
Zijn betoog ter zake is dan ook meer

een aanvulling dan een kritiek op het
door mij gestelde.

• Volgens de heer Bakker zijnde poli-
tiek verantwoordelijke bestuurders van

het EGD primair aanspreekbaar voor de
,,planningfouten” van hun bedrijf, hoe-

wel hen in deze nauwelijks een verwijt is
te maken. Mijn standpunt is dat even-
tuele afwijkingen tussen de door de SEP
gefiatteerde investeringen en die welke
een individueel bedrijf plant (waarbij
de werkelijkheid achteraf de SEP gelijk

geeft), inderdaad volledig voor rekening
komen van het betrokken bedrijf. Voor
zover ,,planningfouten” echter zijn terug
te voeren op een verschil tussen de SEP-

planning en de werkelijkheid deelt het
desbetreffende bedrijf de verantwoorde-

lijkheid met zijn collega-bedrijven en
de door hen ingestelde SEP-organen.
• De ministeriële invloed op de elek-
triciteitsplanning blijkt in juni reeds bij
convenant te zijn geregeld. Mijn sugges-
Inlichtingen: C. W. Klugkist, NUFFIC,
Molenstraat 27, Den Haag, te!.: (070)
6305 50.

Studiebeurs Ahold

Zoals elk jaar stelt Ahold NV te Zaan-
dam een Albert-Heijn-studiebeurs ter
beschikking ter waarde van f. 10.000, ten
einde de ontvanger in staat te stellen een
studie te maken van de vraagstukken

waarvoor goederen en/ofdienstendistri-
buerende bedrijven worden gesteld; met
name de ondernemingen, die de detail-

handel in levensmiddelen uitoefenen.
Gegadigden dienen de Nederlandse taal in woord en geschrift te beheersen.

tie om te streven naar een wettelijke rege-
ling, die voor het parlement meer waar-

borgen tot een effectieve controle biedt,
laat de heer Bakker echter onbesproken.

• Zo het noodzakelijk of gewenst is
de elektriciteitsinvesteringen af te rem-

men, moet dit volgens de heer Bakker
worden gerealiseerd door een verbruiks-

beperking en niet door te tornen aan de
,,leveringsplicht” (bijv. door minder

reserve-vermogen aan te houden). In
principe ben ik het hiermee eens. Toch

is het naar mijn mening gewenst ook de

inhoud van de leveringsplicht zelf (poli-
tiek) bespreekbaar te maken. Daarbij

is het nodig de voordelen van de leve-
ringsbetrouwbaarheid (weinig storingen)

af te wegen tegen de nadelen van een
hoog reserve-vermogen (hoge kosten).

Het is niet ondenkbaar dat de elektrici-

teitsbedrijven in zo’n geval een onder-
steuning aantreffen van de door hen ge-

stelde norm (27% reserve-vermogen).
Maar zeker is dit niet.

Tot slot wil ik een tweetal kleine cor

recties aanbrengen in de oorspronkelijke
tekst van mijn artikel.

• In formule (3), blz. 873: ,,correctie-
factoren” vervangen door ,,correctie-
factor”.

• In de zevende regel van voetnoot 16,

blz. 875: ,,Eems-centrale” vervangen
door ,,Hunzecentrale”.

G. J. van Helden

In mijn artikel heb ik mij hoofdzakelijk
beperkt tot de weergave van een organieke
structuur, hiermee de personele structuur
onbesproken latend. Zou men de laatste mede
in de beschouwing willen betrekken, dan is
nader onderzoek gewenst over de aan perso-
nen gebonden invloedstructuren. Een derge-
lijk onderzoek is bijv. voor de Nederlandse
bemoeiingen inzake kernenergie uitgevoerd
door Cor Uitham, Bert de Vries en Gerrit-
Jan Zijlstra; zie de voorpublikaties in
De
Nieuwe Linie
van
18
en
25
oktober
1975.
ESB, Ii
september
1975,
blz.
889
(linker
kolom onderaan) en blz.
890
(figuur, derde blok van boven).

Aanmelden v66r 31 december 1975.
Inlichtingen: Secretariaat van de Raad
van Bestuur van Ahold NV, Anker-
smidplein 2, Zaandam, tel.: (075)
59 2247.

Rectificatie

In de notitie ,,Huurwaarde, kapitali-
satiefactor en verkoopwaarde bebouwd
onroerend goed” van Jhr. Ir. L. H. op
ten Noort komt in de 2e kolom, 2e en
3e regel van boven een fout voor. In

plaats van de woorden: ,,waarvan ook
doorgaans sprake is” ware te lezen: ,,ter-
wijl deze daalt naarmate”.

1104

Op het gebied van de inkomensverde-
ling is Prof. Tinbergens werk, als op zo-
veel andere gebieden, baanbrekend ge-
weest. Lang voor de huidige her

nieuwde belangstelling voor dit onder-
werp, schreef hij al over de theorie van
inkomens uit arbeid, en wat die theorie
voor het welzijn inhield. Meer in het
bijzonder bracht hij in een reeks artike-len in de jaren veertig en vijftig een mo-
del naar voren dat het verband be-
schreef tussen de verdeling van in-
komsten en de beroepskeuze van de
arbeiders. Dit model stak door deze ver-
werking van vraag en aanbod scherp af
tegen de in wezen mechanistische mo-
dellen van vele vroegere schrijvers.

Deze hoogst oorspronkelijke bijdrage

is in bedroevende mate verwaarloosd
door Angelsaksische economen. Zo is
ze, om een voorbeeld te noemen, niet

eens aangehaald in de toch sterk ver-
wante monografie van Prof. Becker
over
Human Capital. Alleen al om die

reden is de verschijning van het nieuwe
boek van groot belang, en het valt te
hopen dat het in ruime kring zal wor-
den gelezen. Het zou echter onjuist zijn

de gedachte te wekken, dat het maten-
aal vervat in Income distribution
van
twintig jaar terug dateert. Weliswaar is de aanpak traditioneel, maar het onder-zoek waarover Prof. Tinbergen verslag
uitbrengt is in de afgelopen vijf jaar uit-
gevoerd. En voor wie mocht menen dat Prof. Tinbergen zich heeft teruggetrok-
ken, geeft hij voorin het boek een lijst
van 15 artikelen die hij sedert 1972
heeft geschreven en waarop het boek in
hoofdzaak berust.
De eerste twee hoofdstukken zijn in-
leidingen, waarin het doel van de stu-

die, en het verband ervan met de litera-
tuur, worden aangegeven, en waarin en-
kele van de tendenties die zich in de
loop van de tijd in westelijke landen ten
aanzien van inkomensverdeling hebben
voorgedaan, worden samengevat. De
auteur beschrijft vervolgens in de
hoofdstukken 3 t/m
5
het voornaamste
analyse-instrument, te weten de opvat-
ting over vraag en aanbod op de ar-
beidsmarkt, zoals hierboven reeds aan-

gehaald. Hoofdstuk 3 geeft voorbeelden
van de uit die opvatting voortvloeiende
,,prijsvergelijkingen”, die de ongelijk-

heid van inkomens uitdrukken en waar

bij wordt aangenomen dat deze onge-
lijkheid verband houdt met de lonen en
de werkgelegenheid, en dus met vraag-

en aanbodfactoren. In hoofdstuk 4

wordt de aanbodzijde van de arbeids-
markt onderzocht, en in hoofdstuk 5 de
vraagijde, waarbij in het bijzonder
aandacht wordt geschonken aan de mo-
gelijkheid de ene soort arbeidskracht
door de andere te vervangen. Het mo-
del is dan gereed om te worden toege-
past. In hoofdstuk 6 concentreert de
schrijver zich op het verband tussen op-
leiding en technologische ontwikkeling,
welk verband zijns inziens voor een be-
langrijk deel de veranderingen in de
inkomensverdeling bepaalt. Hoofdstuk
7 biedt een volledig model voor Neder-
land; zowel haalbare als optimale in-
komensverdelingen worden onderzocht.

De hoofdstukken 8 en 9 behandelen het

begrip rechtvaardigheid, en de beteke-

nis ervan ten aanzien van een beleid dat kan voeren tot vermindering van de on-

gelijkheid van inkomens.
Bij een boek met een zo rijke inhoud
kan men onmogelijk overal recht aan
doen. Deze recensie richt de aandacht

vooral op het aspect dat waarschijnlijk
het belangrijkst is voor degenen die het
beleid bepalen, namelijk Prof. Tinber-

gens opvatting dat de ongelijkheid van
inkomens wordt bepaald door de ,,wed-
loop” tussen enerzijds de uitbreiding
van hogere opleidingen, en anderzijds
de richting waarin de technologie zich
ontwikkelt. Er kunnen in zijn redene-
ring enkele fasen worden onderschei-

den. In de eerste plaats veronderstelt hij
dat in de meeste westerse landen de on-
gelijkheid van de inkomens gestadig is
verminderd, zij het in een betrekkelijk
langzaam tempo. In de tweede plaats
wordt de vermindering van de ongelijk-
heid in verband gebracht met de uit-
breiding van het gedeelte van de bevol-
king met een hogere opleiding. In de
derde plaats is de elastïciteit van de
vraag naar universitair opgeleide ar-
beid lager dan door sommige.vroegere auteurs was geschat, zodat het aandeel

van afgestudeerden in het totale inko-
men verhoudingsgewijs veel minder is
gestegen dan hun aandeel in het aanbod

van arbeidskrachten. Op grond hiervan
voorspelt de auteur in hoofdstuk 6, dat

in Nederland het loon van de mensen
met een universitaire opleiding verhou-
dingsgewijs tussen 1970 en 1990 met
35

â 48% zal dalen.
De moraal van dit verhaal is duide-
lijk. Maar voor we tot de slotsom kun-
nen komen, dat universiteiten machtige

nivelleerders zijn, dienen we wat nauw-

keuriger de stappen in de redenering

van Prof. Tinbergen na te gaan.

Allereerst: is het waar dat de in-

komensongelijkheid gestadig minder
wordt? In dit verband zou ik vooral de
gegevens over de inkomens vôôr belas-

ting in Groot-Brittannië en de Verenigde

Staten willen belichten, waarmee ik het
best op de hoogte ben. In het geval van
Groot-Brittannië is het interessant de
analyse van Prof. Tinbergen te vergelij-

ken met de analyse in het onlangs ver-
schenen rapport van de Royal Commis-

sion on the Distribution of Income and
Wealth. In tegenstelling tot Prof. Tin-bergens conclusie dat de ongelijkheid
afneemt, tekent deze commissie aan dat
de veranderingen sinds 1959 niet erg
markant zijn. Sommige schrijvers gaan in hun toelichtingen verder en geven te

verstaan, dat de neiging tot verminde-

ring van de ongelijkheid in Groot-Brit-

tannië in het begin van de jaren zestig
tot staan is gekomen. Of dat waar is,
valt te betwisten, maar deze bewering
vormt wel een aanwijzing, dat de in
het boek verwerkte cijfers van inkomen
v66r belasting, die in hoofdzaak betrek-
king hebben op de periode 1938-1957,

misschien eerder de nogal bijzondere
omstandigheden in die periode weer

spiegelen dan verborgen veranderings-
processen. Als we nu naar de Verenigde

Staten kijken, dan zien we uit tabel
2.IA dat voor dat land een soortgelijke
conclusie geldt: de kwartielen bleven
bijvoorbeeld tussen 1946/7 en 1960/1
vrijwel onveranderd. De gegevens uit
het verleden geven misschien een som-
berder beeld dan Prof. Tinbergen sug-
gereert.

Maar, zoals de auteur met klem vast-

stelt, beschouwing van tendenties in het

verleden kan ons geen houvast bieden
ten aanzien van de structurele krachten die aan het werk zijn; daarvoor moeten
we de analyse van hoofdstuk 3 bestude-
ren. Gebruik makend van ,,cross-sec-
tion”-gegevens over een reeks landen en
regio’s binnen die landen, en van tijd-
reeksgegevens voor Nederland en Noor-
wegen, onderzoekt hij de invloed van

verschillende vraag- en aanbodfactoren

op de inkomensongelijkheid. Zoals al-
tijd is hij ook hier erop bedacht, de ge-schatte vergelijkïngen met de theoreti-
sche grondslag in verband te brengen,
en hij doet dat op uiterst vernuftige
wijze. De lonen en de werkgelegenheid
voor verschillende categorieën arbeid
worden bepaald door de wisselwerking
tussen vraag en aanbod op de arbeids-
markt en bepalen op hun beurt de ver-
deling van de inkomsten uit arbeid, wel-
ke verdeling wordt samengevat in
één enkele ongeljkheidsmaatstaf. Er is

dus tegelijkertijd sprake van een her-
leide-vormvergelij king. Minder indruk-
wekkend is de manier waarop de statis-

tische uitkomsten ons worden gepre-

senteerd. Het ernstigste gemis is dat er
in de tabellen geen standaardfouten van
regressiecoëfficiënten zijn vermeld. We
constateren dit feit zeker niet alleen uit

Boek

ieuws

J. Tinbergen: Income distribution: analysis and policies.
North Holland/American Elsevier, Amsterdam, 1975, 170 blz., f.40.

ESB 12-11-1975

1105

Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht, medicijnen en techniek:

WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL
ROTTERDAM B.V.

Waarin opgenomen:
De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam

Rochussenstraat
223,
Rotterdam
3003
Tel. (010) 76 1188

Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel.
(010)1455 11,
toestel
31
15.

(I.M.)

een behoefte tot academische haarklo-

verij. In één geval komt de auteur bij-

voorbeeld tot de nogal verrassende stel-
ling dat de ongelijkheid tot de
helft zou
kunnen worden teruggebracht, als de groeivoet van het inkomen per hoofd

met 0,6% zou verminderen. Raadple-
ging van de oorspronkelijke bron leert

ons evenwel dat de coëfficiënt verre van

significant was, zodat de bewering ei-
genlijk niet betrouwbaar is.
De uitkomsten van de analyse lopen
in aanzienlijke mate uiteen om de eigen

omschrijving van de auteur te gebrui-
ken. ,,Cross-section”-schattingen voor de Verenigde Staten, gebaseerd op het

voorbeeld van Chiswick, duiden erop
dat de verandering in de ongelijkheid

slechts voor een vrij bescheiden deel
aan de opleiding is toe te schrijven. De

uitkomsten voor tijdreeksen voor Ne-
derland en Noorwegen tonen daarente-
gen aan, dat de ongelijkheid tot de helft

zou kunnen worden teruggebracht door
verdubbeling van het aantal inschrijvin-
gen voor hoger onderwijs.

Het mechanisme van deze effecten is
het onderwerp van de hoofdstukken die
zich met de vraag naar en het aanbod
van arbeid bezighouden. In hoofdstuk
5
geeft Prof. Tinbergen een kritische be-
schouwing van vroegere studies, die de indruk geven dat de substitutie-elasticï-teit tussen verschillende categorieën ar-

beid zeer hoog zou zijn. Hij wijst erop,
dat de vraag naar arbeid kan worden
afgeleid uit een gegeneraliseerde Cobb-

Douglas-produktiefunctie, waarin P
3
,
het deel van het nationale inkomen dat
aan de beroepsbevolking met tertiaire
(hogere) opleiding toevalt, met macht-
neming van het aandeel van kapitaal,
door technologische factoren wordt be-
paald. Het is de wedloop tussen de
technologie
(P3)
en het percentage van
de bevolking dat werkelijk een oplei-

ding op het derde niveau heeft (x
3
), die
bepalend is voor de veranderingen in de
verdeling der inkomens. Aangezien
P3
in de Verenigde Staten tussen 1900 en

1963 met 260% is gestegen, tegen x
3
met
400%, is het inkomen van degenen met
een universitaire opleiding in verhou-
ding tot het gemiddelde inkomen ge-
daald. Deze conclusie staat of valt na-

tuurlijk met wat men ten aanzien van
de produktiefunctie heeft aangeno-

men. Hoewel de kritiek van de schrijver
op vroeger werk overtuigend klinkt,
zou een nadere behandeling van de spe-

cificatie waardevol zijn geweest. Zo had
de rol van de technische vooruitgang
expliciet gemaakt moeten worden. Is
het waar dat deze, zoals hier blijkbaar
is aangenomen, het gebruik van ge-

schoolde arbeid en het besparen op on-
geschoolde in de hand werkt?
We hebben hier een boek voor ons dat
van belang zal zijn – voor hen die
het beleid bepalen, voor academici, en

voor studerenden (die de boodschap die
het boek inhoudt wel eens niet zo ple-zierig zouden kunnen vinden). Hoewel

sommige delen van het boek, zoals ik

heb aangeduid, aanvechtbaar zijn, is
het geheel toch weer even oorspronke-

lijk en stimulerend als we van Prof.
Tinbergen gewend zijn.
A. B. Atkinson,
University of Essex,

Engeland.

D. C. Gazis (ed.): Traffic science.
John
Wiley and Sons, New York, Londen,

Sydney, Toronto, 1974, 293 blz.,
£ 10.60.

Dit boekje tracht de ontwikkelingen
weer te geven op het gebied van de
verkeerswetenschap. In hoofdstuk 1

worden de verscheidene variabelen, die

relevant zijn voor een verkeersstudie,
gedefinieerd en komen verscheidene
modellen over verkeersstromen aan de
orde, waarbij verkeer wordt gezien als
een statistisch ,,geheel”. Deze modellen

proberen de interactie tussen auto’s,
bussen en vrachtwagens te beschrijven,
m.a.w. hoe een bestuurder zal reageren

op een bepaaalde verkeerssituatie. In
hoofdstuk 2 wordt er aandacht besteed

aan de wachttijd van auto’s op kruis-

punten. M.b.v. de waarschijnlijkheids-
theorie wordt bijv. de gemiddelde

wachttijd van een automobilist, die een
kruising wil oversteken, geschat. In hoofdstuk 3 worden onder meer het

probleem van het synchroniseren van
verkeerslichten en het minimaliseren
van de wachttijd in overvolle verkeers-

wegen behandeld. Hoofdstuk 4 bevat
enige toepassingen van de netwerk-

theorie op dit gebied. Tot slot zij ver-
meld dat het boek kennis veronderstelt
op het gebied van de differentiaalreke-
ning, waarschijnlijkheidsberekening en
statistiek.

NIBE-bankenboekje 1974/75.
Neder-
lands Instituut voor het Bank- en Effec-
tenbedrijf, Amsterdam, 1975, 208 blz.,
f. 10.

Dit uiterst handzame boekje bevat
een op alfabetische volgorde gerang-
schikte opsomming van de in Nederland

gevestigde en als zodanig door De Ne-
derlandsche Bank geregistreerde alge-
mene banken; vervolgens de Centrale

Rabobank (met aangesloten Raboban-

ken), de algemene spaarbanken aange-
sloten bij de Nederlandse Spaarbank-bond (met een balanstotaal groter dan
f. 100 mln.), de overige niet in de regis-

ters van De Nederlandsche Bank voor-

komende, aan banken verwante instel-

lingen, de effectenkredietinstellingen,
alsmede enige organisaties op het ge-
bied van het bank-, effecten- en verze-

keringsbedrijf. Per instelling zijn opge-

nomen de laatst bekende jaarcijfers,
de directie, dochterinstellingen, aantal personeelsleden, aantal vestigingen en
enkele overige gegevens.

Centraal Bureau voor de Statistiek:
Machine- en staalbouw
1972. Produk-
tiestatistieken, Staatsuitgeverij, Den

Haag, 1975, 28 blz., f. 5,50.

(slot van column, blz. 1091)
schappelijke sectoren is te zeggen: onze
maatschappij is te ingewikkeld geworden
om vanuit één punt te worden gestuurd;
zij is te veel geactiveerd om eenzijdige
dominantie te verdragen; zij is te hetero-
geen om volgens één formule te worden
georganiseerd; zij is te kostbaar in ver-
worvenheden en potenties om toe-
vertrouwd te kunnen worden aan één
maatschappelijke instantie of klasse;

zij is tenslotte te dynamisch om in een
gesloten constructie te worden gevangen.

Misschien ligt hierin wel het wezen
van een democratische orde dat geen

enkele conceptie toereikend is en dus
geen enkele macht exclusief beslissen
mag. ,,Since nobody knows all the ans-
wers, let us make sure above all that it
remains possible to give different
answers” l).

1) Ralf Dabrendorf,
The new liberty, 1975,
blz. 4.

1106

Drs.
F. C. van der Werff: Doelmatig

schriftelijk rapporteren.
Universitaire
Pers Rotterdam, 1974, 125 blz.
Bevat een cursus schriftelijk rappor

teren, die zelfstandig door personen

met een middelbare opleiding kan wor

den doorgenomen. Doel van de cursus

is het effectief leren schrijven van rap-

porten, die door anderen gelezen en ge-waardeerd worden. Om te beginnen be-

vat het boek aanwijzingen voor een
doelmatige indeling van rapporten. Ge-
bruik wordt gemaakt van aanwijzingen
van de Amerikaanse leesbaarheids-
expert Flesch. Hierbij gaat het niet om
een correct gebruik van de Nederlandse
taal (waarvoor een cursus Nederlands

nodig is), maar om een taalgebruik dat
de lezer gemakkelijk aanspreekt en zijn
belangstelling boeit. De cursus bestaat
uit drie delen: Deel A. Theorie: 1. In-

deling van het rapport; 2. Eerste aanpak
en uitwerking; 3. Taalgebruik; 4. Kri-

tieke punten; Deel B. Oefeningen; Deel

C. Voorbeelden. Degene die regelmatig

wetenschappelijk economische rappor-
ten doorneemt, zal beamen dat ook

voor economisten een dergelijke cursus
nuttig is.

Ministerie van Volkshuisvesting en

Ruimtelijke Ordening e.a.: Vernieuwde

stad.
Staatsuitgeverj, Den Haag, 1975,
226 blz., f. 3,50.

Bevat alle regelingen met betrekking
tot stadsvernieuwing en woning- en
wij kverbetering. Er worden toelichtin-
gen op deze regelingen gegeven en te-
vens is er een verklarende woordenlijst
opgenomen. Hierdoor verkrjgt ook
diegene, die niet beroepshalve met deze

zaken in aanraking komt, enig inzicht
in de diverse regelingen op dit gebied.

Aan het eind van het boekje is een
adressenljst van overheidsinstanties op-

genomen, die op het terrein van de
stadsvernieuwing werkzaam zijn.

Conjunctuur.
Serie ,,Informatief”, no.
9, Stichting Maatschappij en Onderne-
ming, Scheveningen, 1975, 80 blz.,
f. 5,50.

Bevat vier bijdragen, resp. over de

vraag: ,,Wat is conjunctuur?”, een inter

view met Dr. W. F. Duisenberg, een
vertaling van een artikel uit
The Eco-
nomisi
over de hausse, die – naar ver

wacht – op de huidige baisse zal vol-
gen en tot slot een artikel over de gevol-
gen van de oliecrisis op de conjunctuur.

Bevordering van de informatieverzor-
ging in Nederland.
Stichting Neder-

lands Orgaan voor de Bevordering van
de Informatieverzorging, Den Haag,
1975, 360 blz.
Aanbevelingen van de Werkgroep

Beleidsplan met als doel de verruiming
van het inzicht in wat informatie-
verzorging is en wat in Nederland op

dit gebied wordt gedaan.

een Iange-termijnplanner

bij de stadsreiniging van amsterdam

een ervaren kwantitatief gericht econoom

De directie van de Stadsreiniging in Amsterdam
zoekt een econoom die als
lange-termijn-begrotings- en
investeringsplanner zal worden
opgenomen in het nog op te
richten Planbureau Personeel
Planning Systemen en
Organisatie.

Deze functionele stafafdeling is
toegevoegd aan de economisch
adjunct-directeur der Stads-
reiniging.
De Stadsreiniging te Amsterdam is belast met de inzameling en
verwerking van vaste afval-
stoffen en verricht daarnaast vervoer- en garagediensten
voor andere gemeentelijke
instellingen.

De Stadsreiniging beschikt over
een groot wagenpark met
moderne reparatie- en onder-
houdswerkplaatsen, varend
materieel en een grote vuil-verbrandingsinrichting annex
elektriciteitscentrale. Globaal
zijn 1 750 ambtenaren werkzaam
bij de Stadsreiniging.

De functie, die een grote mate
van zelfstandigheid biedt,
bestaat onder meer uit:
het coördineren, afstemmen en
opstellen van meerjaren-investeringsplannen en
begrotingen, dit laatste met
hantering van wiskundige
methodieken, modellen en andere verwerkingsmethoden;
het ontwikkelen van alter-
natieven op deze plannen, hetzij
op eigen initiatief, hetzij op aanwijzingen van de directie;
het vastleggen van plannings-
richtlijnen en het ontwikkelen
van planningssystemen;
het ontwikkelen van modellen voor planningscalculaties;

het mede verrichten van studies van en/of het maken van
prognoses over factoren die van
invloed zijn op de kwaliteit en
kwantiteit van het te verwerken
afval en de daaruit terug te
winnen stoffen.

Voor het vervullen van deze
functie gaan de gedachten uit
naar een academisch gevormde
econoom met ervaring in de cijfermatige benadering van de
operationele lange termijn-
planning.
Gedacht wordt aan een
functionaris van circa 30-40 jaar.
Salaris afhankelijk van leeftijd
en ervaring.
Vakantieuitkering 7,8 procent.
Een psychologisch onderzoek
maakt deel uit van de selectie-procedure.

Verdere informatie kan
telefonisch worden ingewonnen bij de directie van de
Stadsreiniging, onder nummer
(020)180222.

stadsreiniging
amsterdam
Sollicitaties te richten aan de afdeling Personeelszaken
(Bureau Personeelsvoorziening), Oudezijds Voorburgwal 274,
Amsterdam (Centrum), onder no. 6419

ESB 12-11-1975

1107

Stichting Academie de Horst roept sollicitanten op

ten behoeve van de Dag- en part-time opleiding

Kultureel werk.

Docent

Ekonomie

die in staat is vanuit historisch-materialistisch

uitgangspunt de aktuele sociaal-ekonomische

ontwikkelingen te
analyseren,
m.n. zoals die

zich voordoen in Nederland.

– die in staat is aan te geven met welke
me-

thoden
de studenten de ontwikkelingen in hun

werksituatie kunnen analyseren. Dit betreft

vooral het welzijnswerk.

– die redelijk goed op de hoogte is van de ge-

schiedenis van de Nederlandse arbeidersbe-

weging.

– die redelijk op de hoogte is van de ontwikke-

lingen in het welzijnswerk.

– ervaring in het Onderwijs en/of welzijnswerk

strekt tot aanbeveling.

– die een akademische opleiding ekonomie

heeft voltooid.

Van de sollicitant wordt verwacht dat hij/zij

– als begeleider van leergroepen wil meewerken

aan de opzet, uitvoering en evaluatie van stu-

dieprog ramma’s

– verdere begeleidings – (supervisie en skriptie)

en staftaken op zich wil nemen

– maatschappelijke en politieke betrokkenheid

toont

– bereid is zich mede in te zetten om de demo-

kratische struktuur van de academie te dragen

en verder te ontwikkelen.

De aanstelling zal voorlopig part-time zijn, waarbij
op langere termijn een volledige betrekking niet is

uitgesloten.

Het merendeel van de werkzaamheden zal in de

part-time opleiding plaatsvinden.

Sollicitatiebrieven waarin wordt ingegaan op de

verschillende punten genoemd in deze adverten-
tie, dienen 2 weken na verschijnen gericht te wor-

den aan de sollicitatiekommissie kultureel werk

t.a.v. Biem Lap, Academie de Horst, Postbus 121,

Driebergen. Tel.: 03438-5544.

De sollicitatiekommissie bestaat uit studenten
en

docenten.

Salaris en rechtspositie worden geregeld overeen-
komstig de geldende regelingen.

Zojuist is verschenen

Naar een arbeidsmarktmodel

Drs. J.A.M. Heijke, prof. dr. L.H. Klaassen

en drs. C.J. Offereins

X + 186
pag., geb. f29,50.

ISBN 9001
380603

Een poging om te komen tot een gebundelde

aanpak van het sociaalwetenschappelijk onder-

zoek met betrekking tot de arbeidsmarkt.

In deze studie wordt een basismodel van de
arbeidsmarkt gepresenteerd, dat inter-

disciplinair is en dat de problematiek in een

totaalvisie omvat.

De vele arbeidsmarktproblemen vinden hierin

hun eigenplaats.

Ook verkrijgbaar via de boekhandel.

C
U

H. D. Tjeenk Willink Groningen

3186-360

…. …
..

/.

…,

.,.
……..

Sla er munt

/

uit

J

Wie zei laatst tijdens de stafbespreking dat er ge-
richt” reclame gemaakt moest worden? Wie zei dat
bij de mailing de portokosten zo tegen vielen? Nou

dan. Er zijn toch zeker vaktijdschriften. Gerichter kan
het niet. Voordeliger ook niet. Sla er munt uit. Adver

teer in dit NOTU*tijd
sc
h
r
ift
.

* Nederlandse Organisatie van
Tijdschrift-Uitgevers

1108

Auteur