Ga direct naar de content

Jrg. 60, editie 3025

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 29 1975

ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

29 OKTOBER 1975

esbECONOMISCH

STICHTING HET NEDERLANDS

60eJAARGANG

INSTITUUT

No. 3025

De sociale wetenschapper

De sociale wetenschapper (neologisme voor wetenschaps-
beoefenaar) is een individualist. Hij wil wetenschap bedrijven
volgens zijn eigen inzichten. Hij stelt geen belang in financiën,
tenzij het zijn privé-budget betreft. Hij wil maatschappelijk
relevant onderzoek verrichten, maar bepaalt zelf wat daar-onder moet worden verstaan. Hij wil graag communiceren
met andere wetenschappers, maar heeft daarmee enige moeite
als dat niet ten gunste van eigen eer en glorie gaat. Voor
organisatie heeft hij totaal geen belangstelling; we zullen wel

zien, is zijn lijfspreuk. Deze conclusies trek ik uit het onlangs verschenen rapport

Sociaal-wetenschappelijk onderzoek en beleid,
samengesteld

door de Verkenningscommissie Sociaal Onderzoek, onder
voorzitterschap van Prof. Dr. A. H oogerwerf, op verzoek van
de minister voor Wetenschapsbeleid, F. H. P. Trip, en de
minister van Sociale Zaken, Drs. J. Boersma. Die commissie

komt tot andere conclusies, die overigens ook duidelijk
maken dat de situatie op het terrein van het sociaal onderzoek
niet erg rooskleurig is: 1. het onderzoek is te veel opgedeeld in kleine projecten; 2. de coördinatie tussen de verschillende
projecten is te gering doordat het onderzoekbeleid te zwak

ontwikkeld is; 3. te weinig onderzoek draagt een fundamen-

teel karakter; 4. de wetenschappelijke kwaliteit is vaak on-
voldoende; 5. de beleidsrelevantie is veelal gering.
Die conclusies liegen er niet om. Zelden heb ik het sociaal-
wetenschappelijk onderzoek zo afgekraakt gezien. Dat
sociale wetenschappers daartoe in staat zijn, had ik nooit
voor mogelijk gehouden. Toegegeven, de kritiek wordt rustig
geventileerd; niemand zal er aanstoot aan nemen. Dat kan

ook moeilijk, want de commissie schrijft zelf op blz. 37 van
haar rapport: ,,Tolerantie en openheid voor kritiek van uit het
wetenschappelijk forum zijn bestaansvoorwaarden voor de
wetenschap”. Desondanks spreken de conclusies mij nauwe-
lijks aan, al heb ik er geen moeite mee mijn economische
vooroordelen ten aanzien van de sociale wetenschapper ten

toon te spreiden.
De Commissie-Hoogerwerf werd op 4 juli 1974 ingesteld
met als taak ,,zich te oriënteren inzake de doelstellingen, het werkterrein, de aard van de werkzaamheden, de opvattingen
over de beleidsrelevantie daarvan en de externe relaties van
een aantal instellingen, die uit hoofde van hun doelstellin-
gen ………..onderzoek verrichten of bevorderen op het
terrein van de sociale voorzieningen en de maatschappelijke
ontwikkeling”. Binnen ruim een jaar werd het 83 blz. tellende
eindrapport gepresenteerd, gebaseerd op een schriftelijke
enquête onder 280 sociale wetenschappers en 121 hoofden

van onderzoekinstellingen, op gesprekken en corresponden-tie met deskundigen enz.

Uit het rapport blijkt duidelijk dat de enquête het belang-

rijkste fundament van het onderzoek was. Aan een eigen

analyse van de diverse verrichte sociaal-wetenschappelijke
onderzoekingen is de commissie nauwelijks toegekomen.
Dat is jammer, maar heel begrijpelijk. Het is immers onmoge-
lijk dat een groep druk bezette wetenschappers in een jaar
tijds het ge hele sociaal-wetenschappelijke onderzoek be-
studeren en van commentaar voorzien. Zonder zo’n onder-
zoek zou ik echter nooit tot de verreikende conclusies van
de commissie durven komen. Een enquête is natuurlijk wel

leuk, maar zal weinig zeggen over de kwaliteit van weten-

schappelijk onderzoek omdat ze alleen maar individuele
meningen signaleert en groepeert. De Commissie-Hoogerwerf
had dat moeten weten. Wetenschappers zijn immers erg indi-
vidualistisch ingesteld en erg kritisch op het werk van anderen. De commissie wijst n. b. zélfop het gevaar dat wetenschappers

elkaars werk als onzin betitelen (blz. 37). Die neiging tot
kritiek is overigens gunstig; ze brengt de wetenschap vooruit.

Niet de gehele analyse is op de enquête gebaseerd. Blz. 21
t/m 27 van het rapport bevat bijv. een eigen analyse van de

commissie. Op die bladzijden wordt onder meer verkondigd
dat aan de sociale wetenschappen te weinig financiële midde-
len en mankracht ter beschikking wordt gesteld. Dat gebeurt
voor mij op volstrekt onnauwkeurige wijze. De commissie
doet namelijk niet meer dan het presenteren van tabellen
over middelen verstrekt aan de diverse wetenschappen. Na
relatering van de middelen aan de mankracht concludeert
de commissie dat de sociale wetenschappen er slecht af-
komen. Een dergelijk gestoei met cijfers zegt echter niets en
had ik van vooraanstaande sociale wetenschappers niet ver

wacht. De relevantie van de sociale wetenschappen volgt mi. niet uit de ter beschikking gestelde bedragen, maar uit onder

zoek naar de bijdrage van de wetenschap aan de maatschap-
pij. Over zulk onderzoek wordt in het rapport met geen

woord gesproken. Dat is vreemd, want de commissie is wél
van oordeel dat er te weinig aan fundamenteel en beleids-

relevant onderzoek wordt gedaan.
Nu heb ik altijd wat moeite met de termen fundamenteel

en beleidsrelevant. Je kunt die termen wel definiëren – de
commissie doet dat uitstekend -, maar het blijft een subjec-
tieve kwestie, vooral bij sociaal-wetenschappelijk onderzoek
En als je dan bovendien de conclusies op een enquête baseert,
zie ik de terminologie gemakkelijk afglijden naar maatschap-
pelijk relevant, waarover de meningen nogal verschillen.
Al met al vind ik dat de Commissie-Hoogerwerf op grond
van haar analyse het sociaal-wetenschappelijk onderzoek ten
onrechte bekritiseert. Het is te hopen dat dit rapport geen
voorbeeld is van het gemiddelde resultaat van het sociaal-
wetenschappelijk onderzoek in Nederland.

L.
Hoffman
ESB 29-10-1975

1041

Inhoud

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Drs. L. Hoffnian:

De sociale wetenschapper ……………………………….1041

Column

Economen: regenmakers of alchimisten,
door Drs. P. A. de Ruiter . . .
1043

Drs. J. D. Visser:

Olie en de economie van Venezuela………………………..1044

Notitie

Huurwaarde, kapitalisatiefactor en verkoopwaarde van bebouwd on-
roerend goed,
door Jhr. Ir. L. H.
op
ten Noort ………………
1048

Beroemde economisten (2). Alfred Marshall (1842-1924),
door Drs.
H. M. Becker ………………………………………..
1049

Drs. M. Bruyn- Hundt:

Inkomensbeleid voor de grootste minderheid ………………..1050

Prof. Dr. H. J. van de Woestijne:

De elasticiteit van de lognormale vraagfunctie ……………….
1055

Ingezonden

Het werkgelegenheidsvraagstuk en de grenzen van de groei (1),
door
Drs. B. de Vries,
Het werkgelegenheidsvraagstuk en de grenzen van de
groei (II),
door Drs. R. J. van Leeuwen,
met naschrift van
Prof Dr.
H. Hoe/nagels S. J…………………………………….
1057

Maatschappijspiegel
Bejaardenbeleid,
door Drs. T. van der Grinten ……………….
1062

Boekennieuws

Dr. A. van der Meiden: E.t’hiek en reclame. De hofnar van Koning Klant;
Dr. A. van der Meiden: Mensen winnen. Een verkenning van de relatie
tussen ethiek, propaganda en apostolaat; Dr. A. van der Meiden: Recla-
me en ethiek. Hoe leren we de reclame mores?,
door Drs. L. A. van der
Linden……………………………………………..
1064

U zult deze week niet worden aangespoord lot het invullen

van onderstaande bon.

Uw ,,kreienschrzjver” had geen inspiratie.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM
.
……………………………………………………

STRAAT
.
………………………………………………….

PLAATS
.
……………………………………………………

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………

Ingangsdatum
.
………………………………………………

Ongefrankeerd opzenden aan:
ESB,
Antwoordnummer 2524

Handtekening:
ROTTERDAM

Redactie

Commissie lan redactie: H. C. Bos,
R. ht’ema, L. H. K/aa.ssen, H. W. Lam hers.
P. J. Montagne. J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Reclacteur-.vecretaris: L. Ho/jinan. Redactie-,nedecterk.vter: Mej. J. Koenen.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rot terclam-3016: kopij l’Oor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 14 55 II, toestel 3701.
Bi1 adre.viti/ziging .r. v.p. steeds aclreshandje meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud, ,gc’tiyt, dubbele regelaf’i,and. brede marge.

Abonnementsprijs:
f 109,20 per kalenderjaar
(mci. 4% BTW): studentenf 67,60
(mci. 4% BTW), franco per pos! voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).

Betaling:
A honnentenien en contributies
(na om l’angst lan .vtortings/giro-accepikoari) op girorekening no. 122945
t. n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit iiti,nmer/ 3,-
(mcl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 8408
in. v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Ronerdain met vermelding
van datum en nummer van hei gewenste
e.re,nploar.
,l bonne,nenten kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelanis – Schiedam
Lange Haven 141, Schiedam.
tel. (010) 260 260, toestel 908.

Stichting
Hei Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; tel. (010) 1455 II.

Onderzoekafdelingen:

,1
rbeidsmark tonderzoek

Bakmnced International Growih

Bedrijjs- Economisch Oncier±oek

Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspaironen

Macro- Economisch Onderzoek

Projecistudies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch- Mat hemat isch Onderzoek

Transport- Economisch Onderzoek

1042

/

P. A. d Ruiicr

Economen:

regenmakers
of alchimisten

• Ja, maar waar zijn ze nou toch voor? Ze moe-
ten zorgen voor de publieke middelen om dit
soort doeleinden te realiseren. (Staatssecre-
taris Meijer over
econônjen
en collectieve
voorzieningen in
HP
van 20september 19 75).

Niemand zal, wanneer het slecht ge-
steld is met de arbeidsverhoudingen in
ons land, in ernst daarvoor sociologen of

sociaal-psychologen verantwoordelijk
houden. Evenmin pleegt men politico-

logen aansprakelijk te stellen voor de feilen van ons staatkundig en politiek
stelsel. Economen echter zitten in het
beklaagdenbankje zodra het mis gaat

met onze economie. Dan verwacht men
van ze dat ze in een handomdraai natio-
nale oplossingen vinden voor problemen
met internationale dimensies. En als dat
niet lukt zijn ze de gebeten hond. ,,Re-
genmakers” (de term is van staatssecre-
taris Meijer) is in zo’n situatie dan nog

een vriendelijke kwalificatie.
Merkwaardig toch, die karikatuur die

velen van ,,de econoom” maken. Toege-
geven, hij zal het er ongetwijfeld naar ge-
maakt hebben. Hij spreekt een geheim-

taal die men niet verstaat. Maar dat doen
beoefenaren van vele wetenschappen.
Toch zijn anderen veel minder voorwerp

van kritiek. Zou de zo veel grotere irri-
tatie van menigeen jegens de econoom
niet zitten in het feit dat aan de uitkom-
sten van zijn alchimisterij zoveel meer
direct voelbare, materiële gevolgen wor-

den toegekend? En zou hij dat laatste

verwachtingspatroon ook niet zelf in de
hand hebben gewerkt? Dertig naoorlogse jaren lang heeft hij

iedere pessinfist voorgehouden dat het
economisch-politieke instrumentarium
toegesneden was op alle economische
problemen. Natuurlijk, kleine conjunc-

turele inzinkingen zo nu.en dan zouden
onvermijdelijk zijn, maar macro-econo-
mische problemen zou hij met behulp
van een aantal in wezen Vrij simpele spel-
regels doorgaans snel de baas kunnen
zijn. Samen met zijn broer, de bedrijfs-
econoom die de micro-economische
vraagstukken voor zijn rekening zou
nemen, zou hij ervoor zorgen dat er

steeds voldoende te verdelen zou zijn,
inkomen én arbeid, zolang de politici
hem maar zijn gang zouden laten gaan
en zich op het verdelingsprobleem zou-

den concentreren. Weliswaar was hij het

vaak oneens met zijn collega’s en kon het
publiek geen touw vastknopen aan hun

meningsverschillen over wezenlijke,
vraagstukken, maar ontdaan van hun
individuele politieke a priori’s lipen
hun opvattingen uiteindelijk Vrij aardig
synchroon.
De afgelopen jaren is onze econoom
wijzer geworden. Problemen vanecono-

mische groei, oliecrisis en structurele
werkloosheid hebben hem tot de erken-
ning gebracht dat zijn wetenschap te kort

schiet, althans op dit moment. En daar

mee is hij in feite het slachtoffer gewor

den van zijn eigen pretenties.en slaat het

verwachtingspatroon. dat anderen van
hem hebben nu als een boemerang op

hem terug. Juist op een moment dat veel
van hem wordt verwacht moet hij vertel-
len dat zijn kennis onvoldoende is om
betrekkelijk risicoloos te adviseren, zo
hij al kan adviseren. Sommige econo-
men willen daar
.
(nog?) niet aan. Het

menselijk vernuft, de Voorzienigheid,
toekomstige technologische vindingen,
het naderende aantrekken van de wereld-

handel, al deze factoren, al dan niet in
combinatie, voeren zij aan om te laten
zien dat straks (,,straks” is dan een moei-

lijk kwantificeerbaar moment ergens in
de toekomst) alles wel weer op zijn poot-

jes terecht zal komen.
Dat was dan misverstandnummer één,

de veronderstelling namelijk dat de eco-
noom omdat hij het eigenlijk behoort te
weten het inderdaad ook weet. Dat lijkt
me een misverstand waarvoor hij niet
alleèn tot op grote hoogte zelf verant-
woordelijk is, maar ook één dat hij zelf

uit de wereld behoort te krijgen. Anders

is het met een tijeede misverstand, waar-
van het citaat bovenaan deze pagina een

aardige illustratie vormt. De gedachte
namelijk dat onze econoom een soort
alchimist is, die geld, hier eufemistisch

,,publieke middelen” geheten, uit niets

kan maken. Je kunt veel van hem zeggen,
maar dt beeld heeft hij nooit proberen

op te roepen. Het berust op de funda-mentele gedachtenfout dat geld alleen
maar een financiële, een economische
categorie is. Geld is meer dan dat alleen.

Het vormt de tegenwaarde van de totale
produktie en moet over alle burgers weer
verdeeld worden. De econoom kan advi-

seren over de wijze van produceren en
verdelen; hij kan suggesties doen over

manieren om de produktie op te voeren.
Wat hij echter onmogelijk kan bewerk-
stelligen is dat één en één voortaan samen
drie zijn. De som van het deel van het

nationale inkomen dat naar de collectie-
ve sector gaat en het deel voor de particu-

liere sector kan niet blijvend groter zijn
dan het nationale totale inkomen. Een

waarheid als een koe die iedere keer op-nieuw geduldig moet wprden uitgelegd.
Wie in totaal meer wil moet de pro-
duktie zien op te voeren. De politicus zal
echter moeten aangeven of hij die econo-

mische groei nog wel wilen, zoja, moeten
aangeven in welke sectoren zo ongeveer
hij deze denkt te realiseren. Bedrijfs-
economen, ingenieurs maar ook soçio-
logen, agogen en vormingswerkers zul-
len er vervolgens aan te pas moeten
komen om alleproduktiefactoren daar-
toe optimaal te laten bijdragen. Wie meer
in de collectieve sector wil besteden is
gehouden aan te geven waar hij in de
particuliere bestedingen precies wil snij-
den en v.v. En natuurlijk is onze eco-
noom bereid daarbij te adviseren en bijv.
interdependenties tussen sectoren aan

te geven. Maar die taak kan nooit
in de plaats treden van de eigen ver-

antwoordelijkheid van de politicus. Na-
melijk om te kiezen. Die verantwoorde-
lijkheid kan. hij niet op anderen afschui-
ven, zelfs niet op onze econoom.

De laatste mag daninderdaad weleens
een beetje op een machteloze regenmaker
lijken, een alchirnist is hij zeker niet.

ESB 29-10-1975

.

.

1043

Olie en de economie

van Venezuela

DRS. J. D. VISSER

De olie-industrie in Venezuela hee
/1
destijds een proces van economische groei in gang gezet in een stagneren de

agrarische maatschappij. Door de olie-inkomsten kwam cle accumulatie van kapitaal aanzienlijk vlotter tot stand dan

in andere ontwikkelingslanden. Ook betekenden de oliegelden een belangrijke ruggesteun voor overheidsfinanciën
en betalingsbalans. Het fit echter dat kapitaal, techniek en organisatie door buitenlanders werden ingebracht, heefi
waarschijnlijk afbreuk gedaan aan eigen motivatie. Door het relatief hoge loonpeil van olie-industrie resp. moderne

sector ontsiond een omvangrijke migratie uit de landbouw, een sector die lange tijd verwaarloosd zou blijven. Gezien

de beperkte betekenis van de olie-industrie voor cle werkge/egenheiclen het stempel van eenzijdigheid en afhankelijk-

heid dat deze industrie op cle Venezolaanse economie drukte, is het begrijpelijk dat hij herhaling cle roep om di ver-

sifïcatie ‘hel ,,zaaien” van cle petroleum) ii’erd vernomen. Door middel van het
vijfjarenplan
1975-1979 dat in omvang-

rijke investeringen in diverse sectoren voorziet, wil de regering Pérez tot een verbreding van de economische basis
komen. Met name wat het tekort aan geschoolde krachten hetrefi is dit een moeilijke opgave. In dit artikel gaat Drs.
J.
D. Visser, iverkzaani bij de Economische Voorlichtingsdienst, nader op bovengenoemde ontwikkelingen in.

Eind augustus jI. ondertekende president Pérez van Vene-
zuela de wet inzake nationalisatie van de olie-industrie. Dit

houdt in dat op 1januari 1976 alle concessies en eigendom-
men officieel zullen overgaan op de Venezolaanse staat,
zulks tegen een nader vast te stellen schadevergoeding. Het beheer van de olie-industrie komt in handen van het
daartoe opgerichte overheidsbedrjf Petröleos de Venezuela
(Petroven), dat volgens genoemde wet met alle relevante
werkzaamheden – van exploratie tot afzet – zal worden
belast. De wet laat echter de mogelijkheid open om op een

aantal gebieden (bijv. technologie en marketing) met de bui-
tenlandse maatschappijen te blijven samenwerken. Gezien
het huidige tekort aan Venezolaanse specialisten is deze
samenwerking van groot belang.

Venezuela als olieproducent

Met een aandeel van 6,2% in de wereldproduktie (in
1967: 10,4%) is Venezuela thans de vijfde olieproducent, na
de Verenigde Staten, de Sowjetunie, Saoedi-Arabië en Iran.
Tot 1970 was Venezuela de grootste olie-exporteur, doch
sindsdien is het in dit opzicht door Saoedi-Arabië en Iran voorbijgestreefd. Venezuela’s aandeel in de wereldexport
van olie en olieprodukten, dat in 1958 nog 37% bedroeg, is inmiddels gedaald tot 24% in 1964 en tot ongeveer 12% in
het afgelopen jaar.
In 1974 werd ongeveer 40% van de produktie van ruwe
olie in Venezuela zelf geraffineerd door 12 raffinaderijen
met een totale capaciteit van 1,52 mln, barrels per dag.
Voorts wordt 20% van de produktie geraffineerd op Aruba en Curaçao. Al deze raffinaderijen zijn voor een belangrijk

deel afgestemd op de produktie van brandstofolie voor de

oostkust van de Verenigde Staten.
In het afgelopen jaar is de Venezolaanse regering over-

gegaan tot een conserveringspolitiek, waardoor de oliepro-
duktie in 1974 een daling van 11,6% vertoonde, Op basis
van de voortbrenging in dat jaar worden de aangetoonde
reserves voldoende geacht voor ruim 17 jaar.

Opkomst van de olie-industrie

Wie over Venezuela spreekt, spreekt doorgaans ook over olie. Dit is begrijpelijk, omdat de oliewinning een grote in-

vloed op de economie en de maatschappij van dit land heeft
uitgeoefend. Aan het begin van de twintigste eeuw echter
was Venezuela nog een typisch agrarisch land; 85% van de

beroepsbevolking werkte in de landbouw en in de jaren
1907-1916 bestond de export voor 57% Uit koffie, voor 18%

uit cacao, voor 10% uit vee en voor 3% uit goud. Olie
kwam dan ook nog niet in het uitvoerpakket voor.
Al kan uit diverse aanduidingen worden afgeleid dat pe-
troleum de mensheid al eeuwenlang bekend is geweest, toch

is de moderne olie-industrie pas begonnen toen in 1859 in
Pennsylvania de eerste bron werd aangeboord. In de jaren
die erop volgden wist John D. Rockefeller met zijn Stan-
dard OiI Company een monopoliepositie op te bouwen.
Door de groei van de olie-industrie in de Verenigde Sta-
ten werd Venezuela zich bewust van de commerciële moge-
lijkheden die zijn eigen reserves boden. Het zou echter enige
decennia duren voordat petroleum voor Venezuela van
economische betekenis werd.

Kort na de eeuwwisseling deden zich in de olie-industrie
belangrijke veranderingen voor. In 1907 kwam namelijk een
fusie tot stand tussen de in 1890 opgerichte Royal Dutch Oil Company en haar voornaamste Europese concurrent,
de Shell Transport and Trading Company of England,
welke tot de vorming van Royal Dutch – Shell leidde. Shell

en Standard zouden in de komende jaren over de gehele
wereld elkaars rivalen zijn.

Het bewind van Gômez

In
december 1908 kwam in Venezuela generaal Juan Vi-
cente Gômez aan het bewind, die tot 1935 zou regeren.
Deze slaagde erin de macht van de regionale caudillo’s te
breken en een centraal gezag te vestigen. In economisch op-
zicht lanceerde hij een programma van ,,nationale rehabili-

1044

tatie”, dat onder meer een financiële sanering en aflossing

van buitenlandse schulden inhield. Ten einde de voor de

uitvoering van dit program nodige inkomsten te verkrijgen
(via belastingen en royalties) nodigde hij buitenlandse in-

vesteerders uit om hulpbronnen van zijn land tot ont-

wikkeling te brengen. Gômez wist gebruik te maken van de
beginnende olie-exploitatie juist in een tijd dat de export

van koffie en cacao een neergaande lijn vertoonde.

Toen in 1912 de Amerikaanse onderneming General As-
phalt of Philadelphia inzag dat zij de exploratie in het con-

cessiegebied van haar dochtermaatschappij Caribbean Pe-
troleum Company niet zou kunnen financieren, wendde zij
zich tot Shell, die in januari 1913 de operaties van Carib-
bean overnam. Dit leidde ertoe dat Shell in Mene Grande,

ten Oosten van het meer van Maracaibo, in 1914 Venezuela’s
eerste commercieel interessante hoeveelheid olie aanboorde.
Er werden tanks gebouwd en er werd een pijpleiding gelegd
naar de oever van het meer bij San Lorenzo, waar de con-
structie van een kleine raffinaderij begon. In 1917 expor-
teerde Caribbean Petroleum de eerste hoeveelheid olie.
In deze begintijd ontmoetten de oliemaatschappijen veel

problemen. Zij moesten machines en voedingsmiddelen im-
porteren, wegen aanleggen, kampen bouwen en energie op-

wekken. Geschoold personeel moest uit het buitenland ko-
men. Weliswaar konden ter plaatse ongeschoolde arbeiders
worden geworven door meer te bieden dan de lonen in de

landbouw, doch er resteerde een tekort, zodat men een be-

roep moest doen op arbeiders uit West-Indië.

Invloed op de landbouw

De olie-exploitatie bracht een proces van economische

expansie op gang, dat gepaard ging met een verbetering van
het verkeerswezen. Dit laatste vergemakkelijkte op haar
beurt de uitoefening van het centrale gezag. Het pro-
gramma van openbare werken had nog een ander belang-

rijk effect: het onttrok arbeiders aan de landbouw. Om aan
de toenemende binnenlandse vraag naar agrarische produk-

ten te voldoen maakten de landeigenaars aanvankelijk ge-bruik van braakliggende gronden. In 1926 echter vroegen
zij de regering met de uitvoering van publieke werken op te
houden, opdat de werknemers naar de akkers zouden kun-

nen terugkeren! Slechts weinige producenten besloten tot een meer kapitaalintensieve bebouwing over te gaan.

Tijdens de depressie van de jaren dertig kon de koers van
de Venezolaanse valuta, dank zij de olie-export, op een re-
latief hoog peil worden gehandhaafd. Dit betekende even-
wel een handicap voor de uitvoer van koffie en cacao,

waardoor de positie van de landbouw nog verslechterde. Intussen had de oliewinning een migratie in het leven ge-
roepen die veel grotere groepen omvatte dan degenen die
door de oliemaatschappijen in dienst werden genomen. Vele

,,campesinos”, aangetrokken door berichten over hoge lo-
nen en sociale voorzieningen, vonden werk in de stedelijke
centra die rond de oliekampen ontstonden. Een voorbeeld

hiervan was Maracaibo, dat in 1920 een havenstadje was
met niet meer dan 40.000 inwoners, doch zijn bevolking in
de jaren twintig zag verdubbelen en inmiddels tot de tweede
stad van Venezuela is uitgegroeid.

Als gevolg van het wegtrekken van de landarbeiders

daalde de agrarische produktie, zodat de voedselprijzen
sterk stegen. Naarmate de tekorten groter werden, moest

Venezuela in toenemende mate voedingsmiddelen importe-
ren. Doordat het land voor zijn deviezeninkomsten en zijn

kapitaalvorming niet van de landbouw afhankelijk was, be-stond er weinig neiging om aandacht aan sanering van deze
sector te besteden, een sector waarin de werkgelegenheid
gestadig afnam.

,,Sembrar ei petröieo”

De opvolger van Gömez, generaal Lôpez Contreras, be-

greep beter dan zijn voorganger dat de regering de olie-

inkomsten op een verstandige manier zou moeten investeren.
Immers, met de opkomst van een buitenlandse industrie
ging een achteruitgang van de binnenlandse economie ge-
paard. Terwijl de uitvoer van koffie, cacao en huiden ver-

minderde, illustreerde de toenemende invoer van schoenen,

textiel en voedingsmiddelen dat de lokale industrie te kort
schoot en de eigen landbouw niet langer in staat was het
Venezolaanse volk te voeden. Er zou dan ook een pro-

gramma tot modernisering en diversificatie van de produk-
tie nodig zijn, alsmede verbetering van gezondheidszorg en
onderwijs. Het voor dit program benodigde kapitaal zou al-

leen maar uit de oliesector kunnen komen. Vandaar dat de
leus ,,Sembrar ei petrcileo” werd gelanceerd. Deze hield in
dat het uit de oliewinning verkregen geld in het land zou
worden ,,gezaaid”, ten einde een gezonde gediversificeerde
economie te doen ontstaan, die op den duur in alle nati-
onale behoeften zou voorzien.
In 1936 werd een afzonderlijk Ministerie van Landbouw

opgericht, in 1938 gevolgd door een ambitieus driejarenplan
voor sociale, economische en culturele ontwikkeling.

Gedurende het bewind van Lôpez Contreras werd het
hoofdkwartier van de olie-industrie verplaatst van Mara-
caibo naar Caracas. Niet alleen omdat het klimaat daar
aangenamer is, maar ook omdat de ligging van de hoofd-

stad ten opzichte van de produktiecentra in het Westen en

Oosten van het land gunstiger was en de betrekkingen met
de centrale regering zich voortdurend uitbreidden.

Toen Löpez’ regeringstermijn in 1941 afliep, voerden zijn
critici aan dat het programma van ,,sembrar ei petröleo”
weinig resultaten had afgeworpen. De landbouw verkeerde

nog steeds in zorgwekkende toestand en ook op het gebied
van woningbouw en onderwijs waren weinig vorderingen gemaakt. Het land leek nog meer afhankelijk van olie dan
onder Gômez.

Politiek van
,,Accuin
Democrtica”
1)

In 1941, hetzelfde jaar waarin Löpez Contreras werd op-

gevolgd door de opperbevelhebber van het leger, generaal
Medina Angarita, trad de door Römulo Betancourt opge-

richte partij ,,Acciön Democrtica” (AD) in de openbaar-
heid. Met Raifl Leoni (president van 1964 tot 1969) en J6-

vito Villalba behoorde Betancourt tot ,,de generatie van
1928″ die in dat jaar geprobeerd had een revolutie tegen de
dictatuur van Gömez te ontketenen.

In de jaren 1938 en 1939 voerde Betancourt een cam-
pagne om onteigening van gronden ten behoeve van olie-
maatschappijen stop te zetten. Voorts bepleitte hij toen al
een nationale raffinaderij voor de afzet op de binnenlandse
markt en de oprichting van een staatsoliemaatschappij.
AD stelde zich destijds op ,,links van de Britse Labour

Party, maar rechts van de communisten” en streefde van
meet af aan naar ,,la segunda independencia”, te weten
economische onafhankelijkheid. Deze partij verweet de re-gering een kortzichtige oliepolitiek en verzet tegen sociale
en politieke hervormingen.

De oliewetgeving van 1943, welke de in voorgaande jaren
uitgevaardigde wetten unificeerde en de regering een aan-
deel van ongeveer 30% in de winst van de oliemaatschappijen

bezorgde, werd door AD in verschillende opzichten onvol-
doende geacht. Zo voerde zij onder andere aan dat de

nieuwe wet niets deed om de arbeidsverhoudingen te verbe-
teren. Zolang de oliemaatschappijen weigerden de vakbewe-

1) ,,Acciön Democratica”, de huidige regeringspartij, heeft een
grote meerderheid in het Congres en kan thans als centrum-links
worden getypeerd.

ESB 29-10-1975 1045

ging te erkennen, zou er volgens AD op dit gebied weinig te
verwachten zijn.
Hoewel de aanhang van AD in de jaren 1941 tot 1945

snel toenam, zag zij geen kans haar programma te realise-
ren. Daarom nam de partij in 1945 samen met een aantal

jonge legerofficieren deel aan een staatsgreep. De half bur-
gerlijke, half militaire junta, die van oktober 1945 tot no-
vember 1948 aan het bewind bleef, stond onder leiding van

Betancourt.

Wat de olie-inkomsten betreft streefde de junta naar een

verdeling op ,,fifty-fifty”-basis en voorts creëerde zij een af-
zonderlijk Ministerie van Arbeid onder Rai.il Leoni om de

nieuwe politiek van ,,sociale rechtvaardigheid en betere om-
standigheden voor de werknemers” uit te voeren. De olie-

maatschappijen, die de tekenen der tijden verstonden, ble-
ken nu wel bereid met de vakbeweging te onderhandelen.

De toenmalige olieprijzen en belastingen deden intussen
de overheidsinkomsten sterk toenemen. Maar ook de af-

hankelijkheid van import werd steeds groter.
AD was zich de noodzaak van diversificatie terdege be-

wust, getuige de oprichting (in mei 1946) van de Corporaciön

de Fomento, welke tot taak had particuliere projecten op
het gebied van landbouw en industrie door middel van ruime
kredietverlening te stimuleren en de infrastructuur (verkeers-
wezen, irrigatie en elektriciteitsvoorziening) te verbeteren.

Weerstanden

Op een aantal punten viel echter een groeiende weerstand
tegen het beleid van AD te constateren. Zo wekte haar anti-

klerikale onderwijspolitiek het wantrouwen van de rooms-katholieke kerk en voelden grondbezitters en buitenlandse

investeerders zich in hun positie bedreigd. In deze jaren

ontstond de term ,,adeco” (tegenwoordig een gangbare aan-
duiding voor leden van AD), een afkorting van AD-COm-

munist, welke suggereerde dat deze partij eigenlijk uit ver-

kapte communisten bestond. Wat de politieke partijen betreft concentreerde de oppo-
sitie tegen de regering zich bij de in januari 1946 opgerichte
COPEI (Comité para Organizaciön Politica y Elecciones
lndependientes), in die tijd een door Rafael Caldera geleide,
conservatieve, katholieke groepering 2), die AD van marxis-
me beschuldigde. Toen bovendien tussen AD en leger zich een

competentiestrijd ontwikkelde, werd de regering op 24
november 1948 door de militairen ten val gebracht, waardoor

AD een tiental jaren buiten spel werd gezet.
In tegenstelling tot de door AD nagestreefde ontwikke-
ling van ,,human resources” door middel van onderwijs en

agrarische hervormingen, richtte de regering van dictator
Pérez Jiménez zich op de ,,conquest of the physical environ-

ment”.
Als gevolg van de Korea-hausse nam de olieproduktie en-
kele jaren aanzienlijk toe en in het tijdvak 195 1-1956 ver-

dubbelden de overheidsinkomsten. Hiermee kon een aantal
grote projecten worden geëntameerd, zoals een ijzer- en

staalproject in het Orinocogebied en een petrochemisch be-
drijf in de staat Carabobo. Voorts liet deze regering onder

andere een aantal luxe hotels bouwen.

Vertraagde industrialisatie

Pas in de jaren vijftig begon Venezuela stappen te onder-
nemen om haar industrie te beschermen en de industriële
ontwikkeling te bevorderen, met name in een drietal traditi-
onele bedrijfstakken: voedingsmiddelen, dranken en textiel.

Hiertoe werd een aantal invoerrechten verhoogd. Aan deze politiek waren echter grenzen gesteld door het in 1939 met
de Verenigde Staten gesloten Reciprocal Trade Agreement,
dat via de meestbegunstigingsclausule ook consequenties

had voor de invoer uit andere landen. Gezien de grote bete-
kenis van de VS als leverancier was er Venezuela veel aan

gelegen tot een wijziging van genoemde overeenkomst te
komen. In 1959 volgde inderdaad een herziening en voorts

werd in toenemende mate gebruik gemaakt van invoerrestric-

ties. De import van kapitaalgoederen en halffabrikaten

werd daarentegen bevorderd, zodat het aandeel van deze
categorieën in de totale invoer steeg van 40% in 1957 tot

meer dan 60% in 1972. Wellicht had men mogen verwach-ten dat Venezuela al eerder op basis van zijn olie-industrie
en de aanwezigheid van grote hoeveelheden aardgas, ijzer-

erts en hydro-elektrische energie een nieuwe industriële

maatschappij zou hebben opgebouwd. Pas toen de olie-

industrie in de jaren zestig haar vroegere stuwkracht begon te
verliezen, kwam de politiek van invoersubstitutie goed op

gang.

Waarschijnlijk is de bereidheid om te industrialiseren on-
gunstig beïnvloed door Venezuela’s grote invoercapaciteit,
welke voor een deel van de bevolking een relatief hoge le-vensstandaard mogelijk maakte. Voorts hebben de betrek-
kelijk kleine binnenlandse..markt, de buitenlandse concur-

rentie en de voorkeur voor buitenlandse produkten een rol
gespeeld. De particuliere sector beschouwde veelal handel,

bouwnijverheid en regeringscontracten als minder riskante
en. derhalve aantrekkelijke activiteiten 3).
Als politieke factor dient het economisch nationalisme te
worden vermeld, dat zich kritisch tegenover buitenlandse
ondernemingen opstelde, hetgeen eveneens het tempo van de industrialisatie schijnt te hebben afgeremd.

Werkgelegenheidsproblemen

Het feit dat kapitaalgoederen vrij van invoerrechten en
tegen een gunstige wisselkoers konden worden geïmpor-teerd heeft ertoe bijgedragen dat in de industrie een ruim
gebruik is gemaakt van kapitaalintensieve produktiemetho-
den. Dit betekent dat in de moderne sector slechts een rela-
tief klein aantal arbeidskrachten kan worden opgenomen.
Ieder jaar komen er namelijk 100.000 jongeren op de ar-
beidsmarkt, doch de industrie biedt jaarlijks slechts 15.000

nieuwe arbeidsplaatsen.
De voornaamste factor die de migratie naar de steden
heeft gestimuleerd is het grote verschil in beloning tussen de
agrarische en de niet-agrarische sector. In 1970-1972 be-
droeg het gemiddelde loon in de niet-agrarische sector bijna
viermaal zoveel als in de landbouw; in de oliesector zelfs
tienmaal zoveel. Dit verschil kan worden verklaard uit de
hoge produktiviteit en het rendement van de olie-industrie,

de pressie van de vakbonden om de lonen van deze indu-
strie ook in andere bedrijfstakken in te voeren en de steun

Beroepsbevolking van Venezuela

.000 pers.
%

64$
19.8
Petroleum en mijnbouw
51
1.6
569
7,5
Bouwnijverheid

………………..
84
5.6
Elektriciteit, nutsbedrijven
44
1.4
Transport, communicatie
208
6.4

Landbouw
…………………….

574
17.6

Industrie

……………………..

794
24,4
Handel
……………………….

189
5.8
Diensten

……………………..
Werkloos
……………………..

Totaal

……………………….
3.258
100

Bron: .4nuario Esiad,’stico de Venezuela. 1
972.

Sindsdien is COPEI naar links opgeschoven.
Mostafa F. Hassan,
Economic grow:h and employmen: pro-
blems in Venezuela,
New York, 1975, blz. 40.

1046

die de vakbeweging hierbij van de regering kreeg. Terwijl in

1920 nog 77% van de Venezolaanse bevolking in dorpen
met minder dan 1.000 inwoners leefde, was dit percentage

in 1971 tot 21,6 gedaald. Daarentegen woonde in 1920
slechts 5,7% van de bevolking in centra met meer dan

20.000 inwoners; in 1971 was dit percentage tot 60,4 geste-
gen.

bij Ayacucho in Peru versloeg) die nu in de Verenigde Staten

en Europa worden getraind het gebrek aan mankracht ge-
deeltelijk zullen oplossen.

Investeringsfonds

,,The result has been to transpiant unsolved rural problems to an
urban setting already overburdened with a largely under-employed populace unable to obtain sufficient employment or social services from the overtaxed cities” 4).

Terwijl het aantal personen dat geheel werkloos is vol-
gens officiële cijfers niet meer dan ongeveer 6% van de be-
roepsbevolking zou bedragen, heeft de ,,under-employ-
ment” een veel grotere omvang. Hoewel dit laatste ver-

schijnsel niet nauwkeurig kan worden gemeten, schatten
sommige autoriteiten dat 25% tot 30% van de beroepsbe-
volking tot deze categorie moet worden gerekend.

Gebrek aan scholing

Het arbeidsaanbod moge in zijn algemeenheid groot te noemen zijn, dikwijls wordt van in Venezuela gevestigde
ondernemers de klacht vernomen dat het zo moeilijk is ge-
schikte werknemers te vinden. Volgens Dr. Rafael Carias,
hoogleraar in de anthropologie, wordt de houding van de
doorsnee Venezolaanse arbeider tegenover werk bepaald
door zijn agrarische achtergrond.

Als gevolg van natuurlijke omstandigheden en primitieve
produktiemethoden kan er in de landbouw doorgaans niet
meer dan 150 dagen per jaar worden gewerkt. Deze traditie
plus chronische ondervoeding betekenen dat de van het
platteland afkomstige Venezolaan niet is voorbereid op een snelle verandering in een moderne fabrieksarbeider, die ge-
durende
5
dagen acht uur per dag kan werken. ,,Work is
understood as a fact of life, within an easy-going way of living
– neither more nor less important than life itself”.
Tussen 1963 en 1970 zijn 600.000 Venezolanen door een overheidsinstelling in diverse vakken geschoold. Gezien de

beperkte actie-radius van deze instelling heeft president Pé-
rez bij decreet bepaald dat met ingang van 5 mei 1975 alle werkgevers met meer dan 10 employés hun personeel met

5%
moeten uitbreiden. Deze extra werknemers dienen een
,,on-the-job”-training te ontvangen. Intussen is het bank- en
verzekeringswezen met eigen opleidingsprogramma’s be-

gonnen. Lange tijd is deze scholingsmethode echter tot enkele
buitenlandse ondernemingen beperkt gebleven.

Het gebrek aan geschoolde krachten is dan ook een em-
stige handicap bij de uitvoering van ontwikkelingsprojecten.
De regering verwacht dat de deelnemers aan het groot-
scheepse beurzenprogramma Gran Mariscal de Ayacucho
(genoemd naar Sucre, die 150 jaar geleden de Spanjaarden
De hoge inkomsten uit de oliesector (in 1974 $ 10 mrd.)
hebben de regering van president Pérez financiële speel-
ruimte verschaft bij de aanpak van de economische en soci-
ale problemen.

Gezien het beperkte absorptievermogen van de Venezo-
laanse economie is echter een investeringsfonds (Fondo de

Inversiones de Venezuela) gevormd, dat de functie van een
stabilisatiefonds heeft. Gestart met een beginkapitaal van
bijna $ 2 mrd. onvangt dit fonds ongeveer de helft van de
maandelijkse olie-inkomsten. Eind 1974 bedroegen de ac-
tiva $ 3,1 mmd. en ondanks de vermindering van de oliepro-
duktie zullen deze tegen het einde van dit jaar oplopen tot
naar schatting $ 5,5 mrd.

Hoewel het uiteindelijk doel van het fonds bestaat in het
verbreden van de economische basis van Venezuela, zijn
aanvankelijk omvangrijke bedragen uitgeleend aan de We-

reldbank ($ 500 mln.), de Interamerikaanse Ontwikkelings-
bank ($ 500 mln.) en de Centraalamerikaanse staten ($ 200
mln.).

Inmiddels heeft de directeur van het fonds echter al be-

sloten zich te concentreren op kortlopende beleggingen en kredieten, om zo nodig liquide middelen achter de hand te
hebben. Dit houdt verband met het grote aantal in Venezuela

geëntameerde projecten. Zo is aan het overheidsstaalbedrjf

SIDOR voor de eerstkomende 4 jaar een bedrag van $ 1 mrd.
toegewezen ter uitbreiding van de produktiecapaciteit van
1 tot 5 mln. ton. De beide elektriciteitsbedrijven van de staat
hebben voor dezelfde periodeS 1,1 mrd. gevraagd. Ook de pas
genationaliseerde olie-industrie zal grote investeringen
moeten doen; voor de raffinagesector is al $ 700 mln, gereser-
veerd. Wellicht zal zelfs voor enige sleutelprojecten buiten-
landse medefinanciering moeten worden gezocht.

De overheid wil in genoemde sectoren gebruik doen ma-
ken van de meest geavanceerde technologie. Daarentegen
wordt de kleine en middelgrote industrie belangrijk geacht

voor verruiming van de werkgelegenheid. De regering wil door middel van industriële decentralisatie een meer even-
wichtige spreiding van bevolking en inkomen tot stand
brengen.

J. D. Visser

4)
Business Venezuela,
mei-juni
1975,
blz. 12.

S
,chakel
bij vacatures voor leidende functies steeds ESB in: in vrijwel

elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.

Advertentie-opdrachten te richten aan:

ADVERTENTIE-AFDELING ESB, POSTBUS 42, SCHIEDAM, TELEFOON (010) 260260

ESB 29-10-1975

1047

Huur waarde,

kapitalisatiefactor en verkoopwaarde

van bebouwd onroerend goed

Indien de
heffing
van de belasting op onroerend goed

niet berust op de oppervlakte, doch – direct – op de
waarde van dat goed, verdienen de huurwaarde en de

kapitalisatiefactor veel aandacht. Aangezien het gaat om

de ii’aarde in het economisch verkeer, in een staat van
levering en Vrij van gebruik, moeten de volgende uit-

gangspunten in acht worden genomen:

• de voor die siluwie te hanteren ,,huurwaarde” (= jaar-

kosten), zal een reële waarde moeten zijn, die voorziet
in het rendement van de grond en van de opstal dat
normaal ii’ordt verlangd, na voldoening van alle lasten,
onderhoud en afschrijving; • deze huurwaarde zal in overeenstemming moeten zijn
met cle huurii’aarde c. q. de jaarkosten van vergelijk-

bare percelen, die de plaatselijke markt van onhe-
houivd en bebouwd onroerend goed levert.

De waarde van het onroerend goed wordt gevormd
door, resp. kan i’orden toegerekend aan de componen-
ten grond en opstal. Voor de waarde van de grond spelen
de factoren ligging, grootte, bestemming, bebouwing en
bestaand gebruik een rol. Voor de waarde van de opstal
gelden de aard, staat, indeling, vloeroppervlak, ouder-
dom, couranil,eid en bruikhaarheid.

Elk object bezit een zekere huur waarde, waarvan een

deel betrekking heeft op de waarde van de grond (zoals
belas, met de opstal) en een deel op de i’aarde van de

opstal. Bij de bepaling van de kapitalisatiefactor zal men
aan die verdeling aandacht moeten schenken om redelijk

evenwicht te kunnen realiseren tussen de volgende onder-
ling van elkaar afhankelijke fwi oren: gronclwaarde en op-stalwaarcle. huur waarde en gemnilde Ide kapitalisatiefijc-

to r. De kapimalisatiefaet or kan dan oorden voorgesteld
door:

/00 –

1002
waarin:
17 – 7p + (IOO-p). q

h

= huurwaarcle in pereenten van de waarde
i’ami onroerend goed (‘o.g.);

= percentage grondaandeel van totale waarde

100-
p%-_
percentage opsialaandeel van totale waarde

79ó = percentage grondrente:

= percentage jaarkosten opstal.
De volgende tabel
geeft
de betrekkingen weer

1

!%lii%
I
12
%I
15
%I
17
4%1
20
%
125%130%

10
12.66 11.36
i

10.31
1

9.43

8,70
1
7.04

6.08

5.35
4.31
3.61
15
12.74 11.49

10.47
9.62
8,80
1
7.25

6,28

5,54
4.48
3.77
20
12.82 11.63

10.64
9.80
9.09
1

7.40

6.49

5,75
4.67 3,94
25
12.90
11,77

10.81
10.00
9.30
1

7.69

6.72

5.07
4.88
4.12
30
12.09
11.91

10.99
11
9.52
7.94

“ki’1
6,2/
5/0
4.33
35
13.07
12.05

‘ii.ii
/0.42
9.70
ïU]

7.23

6.47
5.35
4.56
40
1316
17.20

11.36
/0.64
jQQ
8,48

7.52

6.76
5.62
4.81
45
14.18
/2.35

11.56
10.87
/0,26
8.77

7.83

i,07

5,92
5.09 50
13,33 12.50

11,77
11.11
10,53
9,09

816

7.66
6.25
5,41

Uit de tabel blijkt (lat de kapitalisatieflictor zuigt
niet toenemend grondaandeel, waarvan ook doorgaans

sj,rake is o’wzmmeer de opstal ouder is en in minder
goede staat van onderhoud. Weliswaar heeft de opstal-

u’aarde vee/al een overwegende invloed, doch juist bij
oudere object en mag het grondwaarde aandeel en de ele-

verende invloed daarvan op de kapitalisatiefactor niet
worden verontachizaamd.

liet is mede daardoor dat wanneer zich ieen bijzon-

dere gevallen voordoen cle kapitalisatiefactor steeds zal
liggen tussen Ii en 7 (‘tussen de stippelli/nen). Komt de

factor boven de II dan zal er een specu/atief element
(mogelijke andere bestemming?) of een bijzonder facet

(‘hijs’. buurman i,ç mede-gegadigde) in het spel zijn. Komt
de factor dnder de 7 dan zal sprake zijn van een oude
opstal (achterstallig onderhoud?) en van geringe h,’uik-
baar/zeid (incourant ?.

In liet merendeel van de geval/en waarbij sprake is
van een object, dat in behoorlijke staat van onderhoud

verkeert, zal de kapitalisatiefacior lggen tussen 10 en 8
(cle getrokken lijnen), mits de uitgangspunten in acht

worden genomen, de rente “oor langlopende leningen op
ca. 8-8.5% ligt en de rente hij le klas hypotheken

9,5 â 109ó is. Nieuwe objecten zullen veelal een relatief
hoog grondaandeel hebben, andere objecten daarentegen
een relatief minder hoog grondaandeel.

Wat is nu – gezien deze normatieve verhoudingen –
de betekenis van een koop en verkoop, hiji’. in de veiling,
waarhi/ tegen 3x of5x de bruto-huur wordt geaccordeerd?
Dan is kennelijk sprake van de noodzaak van een grote
in i’estering (verbetering en vernieu hing. mcl. achterstal-

lig onderhoud) vdiirdat verder gebruik in bestaande be-

stemming mogelijk is. In dergelijke gevallen zal veelal
sprake zijn van geringe grondwaarde in bestaande he-

stemming en gebruik. Ook de hoge veilingkosten (tot
16%) spelen een rol.

Samenvattend kan worden geconcludeerd dat de kapi-
talisatiefsctor fi’iteljk een indicatie is voor het risico,
verbonden aan liet ob/ect en de daarvoor gecontrac-
teerde huur. Is de huur van het object, beoordeeld in

bestaande bestemming en gebruik hoog in verhouding to, ouderdom en bruikhaarheid s’ami de opstal, in acht

genomen de vergelijk ingshuren, dan is er sprake van aan-
mnerkelijk risico en van een relatief lage kap italisatiefac-
tor. Is de huur van het object in bestaande hestemmihg

en gebruik niet hoog dan is er sprake van een gering
risico en van een hogere kapitalisaliefactor.

Moet de waarde bepaald oorden met het oog op een
nieuwe he.stenimning en gebruik, dan spelen doorgaans
andere factoren een rol. De bestaande huurwaarde
vormt dan geen maatstaf en zal in verband moeten oor-
den gebracht met een relatief hoge kapitalisatiefactor om

de it’aarde van het object in nieuwe bestemming hevredi-
gemid tot uitdrukking te brengen.

L. H. op ten Noort

1048

Beroemde econo misten (2)

Alfred Marshall (1842 – 1924)

Alfred Marshall werd in 1842 le Clapham geboren als
telg van een predikantenfamilie. Zijn vader, kassier bij de
Bank
of
England, was een hard man mei strenge principes
waar de zoon zeker onder geleden heeft. Zo verbood zijn

vader hem o.a. zijn geliefde schaken en het zich verdiepen
in de wiskunde, en schreef hij hem een veel te zwaar studie-
programma voor. Na als beursstudent eerst een tijd voorbe-
stemd te zijn geweest om geestelijke te worden, keerde
Marshall zich af van de studie der klassieken om zich te

verdiepen in de wis- en natuurkunde (tijdens zijn studie gaf
hij reeds wiskundelessen). Na zijn afstuderen kwam hij in
nauw contact met o.a. Sidgwick (,,my spiritual father and

mother”) een van de belangrijkste ethici in die tijd en ver-
diepte hij zich in de metafysica. Via de sociale ethiek, in de
wens de ellende van de armen te verminderen, maakte de
nu a-religieuze Marshall (later zegt hij , , religion seems to
me an attitude) voor het eerst door de werken van J. S.
Mili kennis met het terrein van de z.g. , ,political economy”.
Later werd hij vooral beïnvloed door Ricardo, Cournot

(diagrammen) en Von Thünen (marginale gedachte).

In 1868 werd hij te Cambridge lector in de ,, moral
science” waarvan de politieke economie een onderdeel was.

In deze tijd maakte hij lange buitenlandse reizen o.a. naar
de Verenigde Staten en Tirol, waar hij zijn levenslange
liefde voor de Alpen opvatte. Hier, met als enige bagage

een knapzak met boeken en klapstoel deed hij kennis op en
schreef hij zijn boeken.

In 1877 trouwde Marshall met een docente in de econo-
mie, Mary Paley, een vroegere leerlinge van hein en een

van de eerste vrouwelijke studenten aan het Newham col-
lege te Cam bridge. Deze toegewijde levensgezellin die 47
jaar aan zijn zijde zou blijven, legde met hein de grondslag voor zijn eerste economische werk
Economics of industry
(1879).

Na enige tijd in Bristol en Oxford hoogleraar in de econo-
mie te zijn geweest, keerde Marshall in 1885 naar Ca,n-

bridge terug, waar hij een groot deel van zijn ideeën over
economie, die hij al bijna 25 jaar verwerkte en doceerde,
uiteindelijk in 1890 in zijn met enthousiasme ontvangen
Principles of economics
het licht deed zien. Dit werk zou
tientallen jaren het handboek van de economie worden.
Voorzichtig, perfect ionistisch, niet ambitieus, gevoelig voor

kritiek, bang om niet toepasbare theorie te leveren en ge-
plaagd door een periode van ernstige ziekte, deed Marshall
zijn werken altijd laat verschijnen. Zo hield hij delen van
zijn
Money, credit and commerce
(1923) bijna 50 jaar vast
en publiceerde Jevons in 1871 veel eerder het idee van
marginal utility”, een idee waar Marshall al jaren mee be-
zig was.

Zijn mathematische brein noodde Marshall tot een wis-
kundige aanpak. Toch liet hij in de uiteindelijke versie van

zijn uitgebalanceerde en gepolijste werken de wiskunde een
zeer ondergeschikte rol spelen, ten dele om een breder le-
zerspubliek te bereiken, ten dele omdat hij de wiskunde te
steriel vond voor de aanpak van economische problemen:

,,mathematics running away with him and carrying him Out of the sight
of
the actualfacts
of
economics”.

Economisch historicus in interesse, met een wiskundige
analytisch brein en belangstelling voor de daily business
of
life”, gevoegd bij de gave om dingen te brengen en de wil

deze te brengen voor een groot publiek, heeft Marshall
enorm veel invloed gehad. Bekend zijn zijn gebruik van geo-
metrische illustraties, zijn partiële evenwichtsanalyse, zijn introductie en uitbreiden van hei economische begrippen-apparaat niet o.a. elasticiteiten, substiiutie, consumenten-

surplus, interne en externe effecten, lange en korte termijn. Bekend zijn ook zijn pogingen tot dynamisering van de sta-

tische theorie, zijn aanzet tot een theorie van imperfecte
concurrentie en zijn bijdrage tot het kwantijîceerbaar ma-
ken van de economische theorie.

Marshall zag zijn theorie als een voortzetting van de klas-
sieke theorie. De op grensnutanalyse gebaseerde vraagthe-
one moest die functies leveren die de klassieke constructie

completeerden. met de introductie van de z.g. ,,real costs” dacht hij voorts de aansluiting op arbeidsmoei,e en wacht-
offer te behouden.
Zijn veeleisende, onsystematische, niet voorbereide colle-
ges, die in discussievorm verliepen, werden slecht bezocht.

Talrijk waren echter de gasten, studenten, geleerden en

praktijkmensen die de zeer onderhoudende Marshall ont-ving in zijn kleine zonnige huis te Balliol Croft waar hij 40 jaar mei vrouw en trouwe dienst bode leefde. Hij had een
totaal gebrek aan zin voor humor, maar was vriendelijk en
genereus. De min zame Marshall, met zijn grote mensenken-

nis was een exponent van het 19e eeuwse Engelse kapita-
lisme. Hij accepteerde en sloot zich aan bij de instituties
hiervan.

Toch kreeg hij tegen het einde van zijn leven een steeds
groter wordende sympathie voor het socialisme. In zijn
wens om direct praktisch werk te doen en instrumenten te
leveren voor praktische toepassing zat hij in een aantal
overheidscommissies. Hij hielp mee aan het oprichten van
de British Economie Association en van een afzonderlijke
economische faculteit te Cam bridge. Marshalls verzet tegen
een volledige gelijkstelling van studiemogelijkheden te

Cambridge voor mannen en vrouwen heeft velen verwon-
derd en gekwetst. Misschien bleek hier nog de invloed van
zijn vader, auteur van de verhandeling
Man’s rights and
woman’s duties.

In 1908 trok Marshall zich uit zijn hoogleraarschap terug

ESB 29-10-1975
1049

Het Jaar van de Vrouw

Inkomensbeleid voor de
grootste minderheid

DRS. M. BRUYN-HUNDT

Ter gelegenheid van het Jaar van de Vrouw worden in
ESB
een aantal artikelen opgenomen over economische
aspecten van de emancipatie van de vrouw. De volgende artikelen zijn reeds verschenen.

• Dr. H. Verwey-Jonker, Het Jaar van de Vrouw; uitdaging of belediging, 14 mei ji.
• Prof Dr. B. M. S. van Praag, Vrouwenemancipatie economisch bezien, feiten en wensdromen, 11 juni /1.

• Mevr. Drs. C. W. Visser, Een economische dubbelrol, 25 juni f1.

Deze ii’eek schrijft Mevr. Drs. M. Bruvn-Huncli, wetenschappelijk medewerker aan de Universiteit van A,,,sterda,n,
over de inkomenspositie van de vrout’. Een beleid Ier verbetering van de inkomenspositie van (le vrouw mitag zich niet

al/een beperken tot een gelijke beloning van man en vrouw, aldus de schrijfster. De voornaamste doe/stellingen t’ami zo’n

beleid zijn:

• het vergroten van hei aandeel van de gehuwde vrouw in de actieve beroepsbevolking en de verbetering van de

kansen, die zowel gehuwde als ongehuwde vrouwen op de arbeidsmarkt hebben;

• verbetering van de inkomenspositie van de niet-buitenshuis werkende vrouw.

De auteur bespreekt enige verbeteringen, die aangebracht kunnen worden in de sfeer van de primaire, secundaire

en tertiaire inkomensvorming zoals promotiebeleid, sociale wetgeving, aftrekmogelijkheden in de inkomsten-

belasting, herscho/ingsmogelijkheden e.d. Tevens wordt er aandacht besteed aan de macro-economische gevolgen
van een toeneming van het arbeidsaanbod van de vrouw op korte en lange termijn. Beleidslijnen die leiden tot een

rechtvaardiger inkomensverdeling zijn, aldus de schrijfster, meer buitenshuis werken en een beloning voor arbeid

in het gezin.

Bij de inkomensverdeling neemt de vrouw een unieke
positie in. Voor de meeste vrouwen geldt immers, dat zij
voor haar inkomenspositie afhankelijk zijn van hetgeen de
man verdient, resp. aan haar overdraagt. Deze afhankelijk-
heid ontstaat niet omdat de vrouw geen arbeidskracht bezit,

zoals het geval is bij vroeggehandicapten of bejaarden, of haar
arbeidskracht niet kan aanwenden zoals de onvrijwillig werk-

lozen. Haar inkomensafhankelijkheid vloeit voort uit het feit,
dat zij haar arbeidskracht niet op een markt aanbiedt, maar
in eigen gezin aanwendt. Voor zover gehuwde en onge-
huwde vrouwen haar arbeidskracht wél op de arbeids-

markt aanbieden, doen zij dit onder duidelijk ongunstiger

omstandigheden dan mannen.
De afhankelijkheid van de vrouw ontstaat door het
moederschap. Meer en meer vrouwen blijven, blijkens een

recent onderzoek, werken totdat de eerste baby zich aan-
kondigt 1). Pas wanneer één of meer kinderen te verzorgen
zijn, wordt de taak in het gezin zö omvangrijk, dat deze niet
meer te combineren is met het werk buitenshuis.

om zich op basis van een klein pensioen en de inkomsten
uit zijn boeken (die ook gebruikt werden voor wetenschap-

pelijk liefdadigheidswerk) te wijden aan het afmaken van

zijn
geschriften.
In 1919 verscheen
Industry and trade
en in

1923
Money, credit and commerce.
Zijn werk
Progress: its

economic conditions zou
hij echter niet meer aJkrjgen; In

1924 stierf de auteur van de woorden ,, / do nog assign any
universahity to economie dogmas. Ii is not a body
of
con-

crete iruth, bui an engine for the disco very
of
concrete

iruth”.

H. M. Becker

Men zou verbetering van de inkomenspositie van de ge-
huwde vrouw kunnen zoeken in:
Geen kinderen krijgen en in het maatschappelijk arbeids-
proces ingeschakeld blijven. Dit kan micro-economisch
wél een oplossing bieden, maar macro-economisch zou
het desastreuze gevolgen hebben voor de oude dag van de

huidige generatie.
De kinderen door de gemeenschap laten grootbrengen.
Zelfs als de kinderen al heel jong buitenshuis zouden
worden verzorgd, zal de inkomenspositie van de vrouw
slechter zijli dan die van de man, omdat zij een deel van
haar arbeidstijd kwijt zal zijn aan zwangerschap, bevalling
en zogen. Hoe langer en hoe frequenter zij de arbeidsmarkt

verlaat, hoe moeilijker het is terug te keren, omdat de
nieuwste ontwikkelingen van het arbeidsproces niet ver-
werkt zijn; de vraag is bovendien of kinderen en ouders
gelukkig zullen worden als de gezinsband zo los is.
De huidige toestand handhaven en de moeder een be-
loning geven voor haar taak in het gezin. Zoals de zaken
er thans voorstaan betekent dit veelal dat deze beloning
gedurende het gehele leven zou moeten worden gegeven,
omdat vrouwen van 35 jaar en ouder moeilijk op de arbeids-

markt worden geaccepteerd 2). Onze sociale wetgever
meent, dat terugkeer op de arbeidsmarkt voor vrouwen van
40 jaar of ouder niet mogelijk is door haar, zelfs als zij geen

Maatschappelijke participatie van vrouwen met gezinsverant-
woordelijkheid,
onderzoek van het Instituut voor Psychologisch
Marktonderzoek. 1974, blz. VI.I en Vl.4.
Dal schort er aan!.
Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Vak-
centrales, 1974, blz. 16 e.v.

1050

kinderen meer tot haar last heeft, een weduwenpensioen
toe te kennen.

d. Bevorderen dat de moeder haar plaats in het maatschappe-
lijk arbeidsproces zo goed mogelijk kan vervullen, zonder

dat de verzorging en opvoeding van de kinderen daar-
onder lijdt en haar een redelijke vergoeding geven voor de

tijd, die zij aan opvoeding en verzorging van haar kinde-
ren kwijt is.
Dit is dus een tweeledig beleid.
Het vergroten van het aandeel van de gehuwde vrouw

in de actieve beroepsbevolking en verbetering van de
kansen, die zowel gehuwde als ongehuwde vrouwen op
de arbeidsmarkt hebben.

Verbetering van de inkomenspositie van de niet-buitens-
huis werkende vrouw.

Vergroten van het aandeel van de gehuwde vrouw in de
actieve beroepsbevolking en verbetering van de kansen op de

arbeidsmarkt voor de gehuwde en de ongehuwde vrouw

Van 1960-1971 nam het aantal gehuwde vrouwen, dat
buitenshuis werkt toe van 172.000 tot 483.000 3). Er is niet
alleen sprake van een absolute toename, maar ook van een

relatieve: in 1960 ging het om 6,6% van alle gehuwde
vrouwen, in 1971 om 15,2%. Waarschijnlijk is de schatting
van het CPB 4) dat in de periode 1963-1973 per jaar rekening moet worden gehouden met een accres van gemiddeld 11.000

manjaren aan de lage kant. Als we rekening houden met het
feit, dat een groot deel der gehuwde vrouwen part-time
werkt, lijkt een toename van gemiddeld 21.000 manjaren
per jaar een juistere benadering, ni. 3/4(483000-172000)/11.
(N.b., ca. 50% van de gehuwde vrouwen heeft een full-time-

en ca. 50% een half-time baan; om hèt aantal full-time
,,vrouwjaren” te vinden, moet het aantal werkende vrouwen
met de factor
3/4
worden vermenigvuldigd). Uit de voetnoot
bij de betreffende tabel van de
Werkgelegenheidsnota
blijkt,

dat het CPB zelf ook rekening houdt met de mogelijkheid dat
de toename van 11.000 manjaren aan de lage kant is.
Wat mogen wij voor de toekomst verwachten? In 1974
zijn twee onderzoeken gepubliceerd, waaruit blijkt, dat het
aanbod van gehuwde vrouwen nog meer zal toenemen.
Uit het onderzoek van het Nederlands Centrum voor

Marketing Analyses en Sociaal-Wetenschappelijk onder-
zoek o.l.v. Drs. H. de Boer-d’Ancona
5)
blijkt, dat binnen

vijf jaar nog eens 325.000 vrouwen tussen 25 en 40 jaar
toegang tot de arbeidsmarkt zullen vragen. Als we rekening

houden met de wens van meer dan de helft van deze vrouwen
part-time ingeschakeld te worden, zou het hier gaan om een
toename van gemiddeld 48.750 manjaren per jaar, ni.
3/4(325000)/5, dat is een toename van ca. 1% per jaar
van de beroepsbevolking.
De verwachting dat rekening moet worden gehouden met
een groter aanbod van gehuwde vrouwen wordt bevestigd
door het onderzoek van het Instituut voor Psychologisch
Marktonderzoek (IPM) naar de ,,Maatschappelijke partici-
patie van vrouwen met gezinsverantwoordelijkheid” 6).
Van alle 775 ondervraagde moeders, die niet buitenshuis
werken zou 57% het prettig vinden om buitenshuis te gaan
werken, mits aan een aantal voorwaarden is voldaan, waar-
door het mogelijk is het werk binnen en buiten het gezin te
combineren. Het toekomstig arbeidsaanbod zou vooral

komen van vrouwen van 25-35 jaar met één of twee kinderen
met ULO of lager voortgezet vakonderwijs, woonachtig in de
grote steden 7).

Dat juist in de komende jaren met een versterkt arbeids-
aanbod rekening moet worden gehouden, is plausibel als
men kijkt naar de spectaculaire vermindering van het aantal
geboorten, vooral na de invoering van de pil in 1964. Per
1.000 vrouwen in de leeftijd van 15-44 jaar werden in 1959
104,8 kinderen geboren, in 1964 99,4, in 1973 69,0 kinderen.
Uit het onderzoek van het IPM blijkt, dat de moeder nadat

het jongste kind naar de basisschool gaat, terugkeert naar de
arbeidsmarkt. Bij een gemiddelde gezinsgrootte van twee
kinderen, waarvan de geboorten twee jaar uit elkaar liggen,
betekent dat het zichtbaar worden van het pil-effect in de
voor ons liggende jaren: vrouwen die in 1964 trouwden,

kregen hun kinderen gemiddeld tussen 1965 en 1969 en zien
hun jongste kind dus naar de basisschool gaan tussen 1973
en 1975.
Het is bekend, dat het deelnamepercentage van vrouwen
in de actieve beroepsbevolking in de ons omringende EG-
landen hoger is. Als het deelnemingspercentage van vrouwen

in de actieve beroepsbevolking in Nederland in 1971 even groot zou zijn geweest als in Frankrijk, was onze beroeps-
bevolking 9,7% groter geweest. Vergelijking met Duitsland
laat zien dat onze beroepsbevolking 11% groter zou zijn ge-
weest bij een gelijke deelname van vrouwen in de actieve

beroepsbevolking als in Duitsland 8).
Hoewel de inkomenspositie van de vrouw door grotere

deelname aan het maatschappelijk arbeidsproces reeds op
gang lijkt te komen, zijn er nog veel barrières te nemen en

hebben zowel gehuwde als ongehuwde vrouwen minder
goede kansen op een behoorlijk arbeidsinkomen dan man-
nen.
De
Interim-nota Inkomensbeleid
vermeldt als enig
punt ter verbetering van de inkomenspositie van vrouwen,
gelijk loon voor gelijkwaardige arbeid. Dat lijkt wat mager.

Primaire inkomensvorming

In de sfeer van de
primaire inkomensvorming zou
ver-

betering van de inkomenspositie kunnen worden bereikt
door:
Verbetering van het promotiebeleid.
Bij mijn weten is
er in Nederland nog geen systematisch onderzoek verricht naar de promotiekansen van vrouwen. Een onderzoekje in
1973 door Gerard van Westerloo bij de gemeente Arnhem wees uit, dat van 50 jongens en meisjes, die na 1950 bij de
gemeente-secretarie in dienst traden met een nagenoeg
gelijke opleiding, de jongens gemiddeld 23 maanden en de

meisjes 39 maanden moesten wachten voor ze twee rangen
waren opgeklommen. Dat het hier gaat om een probleem, dat in de gehele wereld speelt, blijkt uit een internationaal onder-
zoek. Uit een internationaal tijdsbestedingsonderzoek dat
in de jaren zestig in 12 landen over de gehele wereld werd
gehouden blijkt, dat overal ter wereld vrouwen een groter

aandeel in het ongeschoolde werk hebben dan men op grond
van haar opleidingsgraad zou verwachten 9). Positieve

discriminatie, zoals door minister Pronk namens de Neder-
landse regering bepleit op de Internationale Conferentie over

Vrouwenemancipatie in Mexico, zou een oplossing kunnen
zijn voor een beter promotiebeleid.
Functiewaardering.
De
Interim-nota Inkomensbeleid
vermeldt op blz. 44 dat aan de Stichting van de Arbeid on-
langs de vraag is voorgelegd of bij toepassing van functie-
waardering sprake is van onderwaardering van ,,vuil” en
,,zwaar” werk. Ik zou daaraan willen toevoegen, dat bij

SER-advies inzake de inschakeling van de gehuwde vrouw in het
arbeidsproces,
12
februari
1973,
blz.
5.
Nota inzake de werkgelegenheid,
Staatsdrukkerij,
1975,
blz.
12.
De rol van de vrouw in Nederland anno 1974,
Nederlands Cen-
trum voor Marketing Analyses en Sociaal-Wetenschappelijk Onder-zoek BV, blz. 40.
O.c., blz. Vlll.l.
O.c.,
blz. V.8.
Europa en de vrouw,
uitgave van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, 1975,
blz. 1.
De gegevens van
The use
of
time o.l.v.
A. Szalai (Mouton Den Haag), stelden mij in staat de correlatie te berekenen tussen ener-
zijds het aantal vrouwen met een lagere opleiding uitgedrukt in %
van het aantal mannen met dezelfde opleiding en anderzijds het aan-
tal vrouwen, dat ongeschoold werk doet in % van het aantal man-
nen, dat ongeschoold werk doet. Men zou een correlatiecoefficiënt
van 1 vinden als vrouwen met een bepaalde opleidingsgraad de-
zelfde kansen op geschoold werk hebben als mannen met dezelfde
opleidingsgraad. De correlatie, die ik vond, was slechts
0,209.

ESB 29-10-1975

1051

toepassing van functiewaardering ook bekeken zou moeten
worden of herwaardering van specifiek aan vrouwen toe-

gedachte eigenschappen zoals: vingervlugheid, accuratesse, het kunnen meevoelen met anderen en daardoor in staat zijn
anderen op te vangen, aanpassingsvermogen e.d., niet op zijn

plaats zou zijn.

3. De positie van part-timers zou
gelijk moeten worden

gesteld aan die van full-timers, omdat de wens de werktijden

zodanig te mogen kiezen dat combinatie van werk in en

buiten het gezin mogelijk is, bovenaan het wenslijstje van
alle moeders staat:
95%
van alle moeders uit het IPM-

onderzoek, die overwegen buitenshuis te gaan werken, noe-
men ,,gunstige werktijden” als gewenste voorziening. Ook

part-timers zouden onder een cao dienen te vallen en een
uurloonvergoeding te krijgen die gebaseerd is op de uurloon-

vergoeding van full-timers. Zij dienen op dezelfde gronden als
full-timers voor een vaste aanstelling in aanmerking te
komen. Bij onvrijwillig ontslag dient de part-timer recht te
hebben op dezelfde werkloosheidsuitkeringen als de full-
timer en deze uitkeringen niet te verliezen, omdat men niet

full-time wil werken. Voor part-timers dienen dezelfde
pensioenvoorzieningen te worden getroffen als voor full-

timers. De overheid als werkgever zou het goede voorbeeld
kunnen geven.

Secundaire inkomensvorming

In de sfeer van de
secundaire inkomensvorming
dient
in de eerste plaats te worden gewezen op de volgende feiten.
Aftrekmogelijkheid in de inkomstenbelasting
voor
kosten ter vervanging van moeder en huisvrouw. Op een
studiedag van de Vereniging voor Belastingwetenschap
werd de suggestie gedaan daarvoor een speciale aftrekpost

,,gezinsverplichtingen” 10) te creëren. Dat de geringe netto-
ontvangsten uit arbeid een barrière vormen om buitenshuis
te gaan werken, moge blijken uit het feit dat in het IPM-
onderzoek 66% van de buitenshuis werkende en 76% van de
niet-buitenshuis werkende vrouwen dit punt als sterkste

irritatiepunt noemen.
Huishoudelijke dienstverlening zou
geheel onder het 4%
tarief van de BTW dienen te vallen, omdat deze dienst-
verlening voor buitenshuis werkende vrouwen een eerste
levensbehoefte vormt. Nu vallen de diensten van wasserijen,
chemische reiniging, schoonmaakbedrijven, glazenwasser,
vele kant-en-klaar-produkten onder het 16%-tarief.
Sociale wetgeving.
In vele bepalingen in de sociale wet-
geving vindt de gedachte, dat de inkomsten van gehuwde

vrouwen niet essentieel voor het gezinsinkomen zijn, zijn

weerslag. In werkelijkheid zal het uitgavenpatroon en de
levenswijze van het gezin zijn afgestemd op het door man en
vrouw gezamenlijk verdiende inkomen. Daarom zouden de

volgende beperkingen in de sociale wetgeving dienen te ver-
dwijnen.
Ook voor de vrouwelijke niet-kostwinner een minimum-
dagloon in de WW en een uitkering krachtens de WWV.
In alle gevallen (en niet alleen als de vrouw als kostwinner
wordt beschouwd) een uitkering krachtens de in voor-
bereiding zijnde Algemene Arbeidsongeschiktheids-

verzekering.
Een zelfstandig recht op AOW voor buitenshuis werken-
de vrouwen, ingaande op de dag dat zij 65 worden, indien

zij ouder zijn dan de echtgenoten.
De Bijstand die wordt verleend krachtens de Rijksgroeps-
regeling Werkloze Werknemers dient onder dezelfde voor-
waarden aan de werkloze gehuwde vrouw als aan de werk-
loze gehuwde man te worden verstrekt. Thans wordt geen
uitkering gegeven aan de afgestudeerde vrouw, die geen
werk kan vinden met een nog studerende man, maar wél
aan een afgestudeerde werkloze man, wiens vrouw nog

studeert.
Gescheiden vrouwen met kleine kinderen, die van de
Bijstand leven, zou moeten worden toegestaan tijdens de
periode van Bijstandsuitkering te studeren.

Tertiaïre inkomensvorming

In de
tertiaire sfeer zijn de volgende voorzieningen ge-
wenst om de inkomenspositie van vrouwen te verbeteren.
Verbetering van de opleiding van jonge meisjes, zowel
kwant itatief als kwalitatief.
De opleiding van meisjes is zowel
kwantitatief als kwalitatief minder dan die van jongens, hoe-wel een verbetering te bespeuren valt.

Tabel 1. Personen, die het volledig dagonderwijs verlieten
in het jaar 1961 en 1971 (in %)

961

1971

Man

1
vrouw

Man

1
Vrouw
Met een opleiding op lager niveau (mavo, havo.
VWO zonder diploma, lager beroepsonderwijs)

78

84

67

66
Met een middelbare opl. (middelb. beroepsonder-

wijs. vwo)
…………………………..
2

2

19

28

Met een hogere beroepsopleiding
…………..
7

4

8

5

Met een wetensch. opleiding
………………
3

6

1

100

100

ioo

20

Meisjes met een lagere opleiding hebben meestal huishoud-

en nijverheidsonderwijs gevolgd, vanwaar slechts door-stroming naar enkele beroepen in de verzorgende sector
mogelijk is. Dat vele volwassen vrouwen tegenwoordig

avondscholen bevolken, algemeen vormende cursussen,
zoals de VOS-cursussen in Noordholland of cursussen van
de Landelijke Vereniging Vormingswerk Jonge Volwassenen
bezoeken, bewijst dat veel vrouwen het gevoel hebben in een
fuik te zijn gezwommen, waar ze alleen kunnen uitkomen
door meer algemeen vormend onderwijs. De voorlichting
aan meisjes dient te veranderen in die zin dat meer wordt ge-
wezen op andere mogelijkheden dan het huishoudonderwijs.
Meer herscholingsmogelijkheden.
De meeste moeders
zullen een aantal jaren uit de arbeidsmarkt verdwijnen om
zich geheel aan haar kinderen te wijden. Die periode zal,
afhankelijk van het aantal kinderen en de tijd tussen de ge-
boorten, 8 tot 20 jaar bedragen. Om vooral vrouwen van

35 jaar en ouder weer op de arbeidsmarkt in te schakelen, die-
nen er meer herscholingsmogelijkheden te komen voor deze
categorie. Daar vrouwen, vaker dan mannen, een geringe

vorming en opleiding hebben, pleit de Commissie Vor-

mings- en Ontwikkelingswerk voor Volwassenen 11) in een

zojuist verschenen rapport, voor andere dan de gebruikelijke
diploma-eisen bij de tewerkstelling van vrouwen.
Betere kinderopvang.
Gelijktrekking van school- en
vakantietijden per regio van alle scholen, geen vrije uren en
dagen binnen de officiële schooltijden van kleuter- en basis-
onderwijs; overblijfmogelijkheden op iedere school, door

betaald verlof voor één der ouders bij ziekte van de kinderen,
honorering van gezinnen die kinderen van buitenshuis

werkende ouders opvangen buiten de schooltijden; gesubsi-
dieerde kinderdagverblijven en peuterspeelzalen. Voor zover
deze voorzieningen overheidsgelden vragen of sociale uit-keringen, kan financiering plaatsvinden uit de extra belas-
tingopbrengsten en extra premie-ontvangsten, waar geen
extra sociale uitkeringen tegenover staan, doordat meer
gehuwde vrouwen buitenshuis gaan werken.

Macro-economische gevolgen van een groter arbeidsaanbod

Korte-termijneffect van toeneming van het arbeidsaanbod
van vrouwen

De werkloosheid onder vrouwen is nog steeds minder groot

10)
Belastingheffing van de gehuwde vroult’,
geschrift nr. 138 van
de Vereniging voor Belastingwetenschap, 1975, blz. 40.
II)
Beleid bevrijd:,
Commissie Vormings- en Ontwikkelingswerk
voor Volwassenen, mei 1975, blz. 44.

1052

dan onder mannen. Het laatste maandverslag van het
Ministerie van Sociale Zaken vermeldt voor mannen een

werkloosheid van 4,8% en voor vrouwen van 3,9% van de

afhankelijke beroepsbevolking. Het arbeidsaanbod van
vrouwen, zo blijkt uit het IPM-onderzoek, zal vooral komen
van vrouwen met ULO of lager voortgezet vakonderwijs,

woonachtig in de grote steden. Zij stellen zich voor te gaan
werken in de administratieve sector, als verkoopster, te gaan helpen in het huishouden of als bejaardenhulp. Uit bijlage 11
van de
Werkgelegenheidsnota
blijkt, dat in Utrecht, Noord-
en Zuid-Holland de vraag naar kantoor-, verplegend- en

winkelpersoneel het aanbod overtreft, terwijl in bijna het ge-
hele land de vraag naar vrouwelijk personeel dat met naald en
draad kan omgaan, groter is dan het aanbod. De perspec-
tieven lijken voor vrouwen op korte termijn dus niet zo

slecht te zijn.
De sexescheiding in de arbeidsmarkt is zeer sterk: van de

29 beroepen, waarover de
Werkgelegenheidsnota
voor

vrouwen gegevens verstrekt, blijken slechts 8 ook door
mannen te worden uitgeoefend. Op korte termijn lijkt het
grotere vrouwenaanbod dus weinig invloed te hebben op de werkloosheid onder mannen.
Lange-termijneffect van toeneming van hei arbeidsaanbod

van vrouwen

Het interim-rapport van de Staatscommissie-Bevolkings-
vraagstuk vermeldt op blz. 54: ,,de toeneming van het ar-

beidsaanbod van de gehuwde vrouw en de corresponderende
invloed op de productie laat geen scherp omlijnde kwantita-
tieve uitspraken toe”. De Commissie-Bevolkingsvraagstuk
verwacht een vermindering van de gemiddelde produktivi-teitsstijging als gevolg van een stijging van de gemiddelde
leeftijd van de beroepsbevolking en spreekt als haar ver

moeden uit ,,dat de productiederving hierdoor ontstaan, zal
kunnen worden opgevangen of overgecompenseerd door de
verhoogde deelneming van de gehuwde vrouw”.
De Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Vakcentrales
verwacht in haar publikatie: Dat schort er aan!
van maart

1974, dat de gehuwde vrouwen nodig zullen zijn om het gat
dat in de arbeidsmarkt valt doordat meisjes langer aan het
onderwijs zullen gaan deelnemen en eerder trouwen. Het
rapport vermeldt op blz. 9:

,,Het wetenschappelijk bureau van de drie vakcentrales heeft
zelfs berekend, dat er in ons land in 1980 zo’n 820.000 gehuwde
vrouwen zouden moeten gaan werken, wanneer we de boven-
genoemde participatiegraad (aandeel beroepsbevolking in de totale
bevolking) op 36% willen houden. Dat is 7 â 8% meer dan de ge-
huwde vrouwen, die momenteel buitenshuis werken”.

Op lange termijn mogen we verwachten, dat de sexe-
scheiding in de arbeidsmarkt wat minder sterk wordt, omdat fysieke kracht voor steeds minder beroepen van belang is en

ook de mentaliteit ten opzichte van het buitenshuis werken
van de gehuwde vrouw aan het veranderen is. Voor zover er
sprake blijft van een sexescheiding in de arbeidsmarkt zullen vrouwen zich waarschijnlijk vooral in de dienstensector aan-
bieden, waar de vraagelasticiteit naar arbeid Vrij groot is,
waarschijnlijk groter dan in de primaire en secundaire sector.

Victor R. Fuchs vermeldt in
American Economie Review

van mei 1974 12), dat ondanks een toeneming van het aan-
deel van vrouwen in de blanke arbeidsmarkt in de Verenigde
Staten (aantal werkzame vrouwen nam 20% meer toe dan
aantal werkzame mannen) tussen 1959 en 1969 de vrouwen-
lonen 4,8% meer stegen dan de mannenlonen. Dit wijst op een
grotere elasticiteit van de vraag naar vrouwenarbeid dan

van de vraag naar mannenarbeid.

Stijging van de belasting- en premie-ontvangsten

Toeneming van het aanbod van gehuwde vrouwen op de
arbeidsmarkt betekent een doorbreking van het gebruikelijke
rolpatroon voor de betrokken vrouwen. Uit het onderzoek

van het IPM blijkt dat 66 â 69% van alle mannen en vrouwen

meent, dat van de man wordt verwacht dat hij de huis-
houdelijke taken aan de vrouw overlaat. Ook in de toekomst

verwacht 56% van de vrouwen, dat dit zo zal blijven. Dit
brengt met zich mee, dat de gehuwde vrouw in de meeste
gevallen een dubbele taak zal verrichten. Deze conclusie

stemt overeen met de uitkomsten van het internationaal tijds-
bestedingsonderzoek: zowel op de werkdagen als op vrije
dagen hebben buitenshuis werkende vrouwen 20 tot 43%
minder vrije tijd dan buitenshuis werkende mannen. Buitens-

huis werkende vrouwen werken gemiddeld 1 â 2uur per dag langer dan buitenshuis werkende mannen. Tot dusver heeft de Nederlandse samenleving de buitens-
huis werkende vrouw maar bitter weinig geholpen om deze
dubbele taak te verlichten. Wel heeft de Nederlandse samen-
leving al dan niet dankbaar de extra inkomstenbelasting en

extra premie-ontvangsten van de sociale verzekeringen, waar
geen extra uitkeringen tegenover staan, geïncasseerd.
Zolang de maatschappij de buitenshuis werkende vrouwen
niet of onvoldoende tegemoet komt in de verlangens de

dubbele taak te verlichten, lijkt het mij redelijk de extra be-
lasting- en premie-opbrengsten, die dank zij de dubbele taak
van buitenshuis werkende vrouwen wordt ontvangen, te be-
stemmen om deze wensen te honoreren.
Als per jaar zo’n kleine 50.000 gehuwde vrouwen tot de
arbeidsmarkt toetreden, betekent dit, uitgaande van het
minimumloon in 1974, een extra belasting- en premie-
ontvangst van f. 320.000.000 13). Nemen we aan dat deze
vrouwen het modale loon zouden ontvangen, dan gaat het om
een bedrag van f. 435.000.000 14) aan extra belasting- en
premie-opbrengsten per jaar. Als we rekening houden met
de toename van het aantal gehuwde vrouwen op de arbeids-
markt van 1960-1971 van gemiddeld 21.000 per,
jaar, dan heeft
de Nederlandse vrouw een aardige claim op de Nederlandse
maatschappij om haar te helpen haar inkomenspositie te ver-
beteren.

Verbetering van de inkomenspositie van de niet-buitenshuis
werkende vrouw

Primaire inkomens verdeling

Hoewel ook in Nederland het besef begint te groeien, dat
niet alleen in een bedrijf, maar ook in een gezin, toegevoeg-
de waarden ontstaan IS) heb ik geen uitspraken van Neder-

landse economen gevonden, die zo ver gaan als die van bijv.
Gary S. Becker van Columbia University in een artikel over
de allocatie van tijd. Hij meent, dat we moeten komen tot
,,the full integration of so-called ,,productive” consumption

Victor R. Fuchs, Recent trends and long-run prospects for
female earnings, American Economic Review,
mei 1974, blz. 236.

Het minimumloon bedroeg f. 14.500, waarvan be-
last met IR ca. f. 12.000, dat levert op aan
IB:

f. 3.102
Sociale premies, waar geen extra uitkeringen tegen-
over staan:
AWBZ

2,65%
AKW

1,9%
KBL

3,6 %
ZFW

9,5 %
AOW/AWW
6,1 % (schatting, hangt af van inkomen
echtgenoot)

f. 3.444

23,75%

f. 6.546
48.750
x
f. 6.546 = f. 319.117.500
Het modale loon bedroeg f. 19.500, waarvan belast
met
IB
ca. f. 17.000, dat levert op aan
IB

f. 4.657
Sociale premies waar geen extra uitkeringen tegenover staan 2 1,95% (zie hierboven, maar extra opbrengst
AOW/AWW
is nu geschat op 4,3%)

f.4.280

f. 8.937
48.750 x f. 8.937 = f. 435.678.750.
IS) J. Tinbergen,
De Economis,,
nr. 6-1973, blz. 628.

ESB 29-10-1975

1053

into economic analysis” 16). Marc Nerlove van de Universi-teit van Chicago meent: ,,that the household-decisionmaking

process should be accommodated in a model of economic
growth”, omdat investeringen in ,,human capital” een,

waarschijnlijk toenemend, aandeel vormen in de totale inves-
teringen. De vorming van ,,human capital” vindt voor een

belangrijk deel plaats in het gezin 17). ,,ln recent years” zo

merkt Gary Becker op, ,,economists increasingly recognise
that a household is truly a small factory”: it combines capital
goods, raw materials and labour to feed, procreate and other-
wise produce useful commodities” 16).

De kapitaalgoederen en grondstoffen, die in het gezin
worden aangewend, worden in Nederland veelal gekocht met
het inkomen van de man; de arbeid die in het gezin wordt

aangewend is veelal die van de vrouw. Man en vrouw dragen
dus bij in de kosten van het grootbrengen van een volgende

generatie: de man in geld, de vrouw in natura. De gemeen-
schap komt het gezin wat betreft de geidkosten tegemoet in de

vorm van kinderbijslag. De gemeenschap heeft nog weinig

oog voor de draagkrachtvermindering die plaatsvindt omdat
de moeder meestal haar life-time-inkomen steekt in het
grootbrengen van haar kinderen. Zij beschikt slechts over

koopkracht voor zover de man die haar geeft. De man heeft
weliswaar krachtens art. 84 van het Burgerlijk Wetboek de

verplichting zijn vrouw huishoudgeld te geven, maar art. 97
kent aan ieder der echtelieden het beheer en de beschikking

toe over de goederen, die door deze echtgenoot worden
ingebracht. De man heeft dus beheer en beschikking over
zijn inkomen, behoudens de verplichting bij te dragen in de kosten van de huishouding.
Als in de
Nota Inkomensbeleid
wordt gesproken over een
wet op de inkomensverdeling, die ,,openbaarheid van inko-
mens alsmede recht op informatie” moet regelen, dan lijkt

mij een
informatieplichi
over inkomen en vermogen tussen
de echtgenoten een punt, dat ook wel eens wettelijk geregeld

zou mogen worden. Helaas bestaan er geen Nederlandse
gegevens over de vraag in hoeverre echtgenoten op de hoogte
zijn van elkaars inkomen.

Secundaire inkomensvorming

1. Erkenning van de draagkrachtvermindering van de
moeder zou kunnen plaatsvinden door toekenning van een
verzorgingsloon,
zoals ik reeds eerder in dit blad bepleitte 18).
Invoering van een verzorgingsloon is het meest dringend
voor moeders met kleine kinderen, wier arbeidstaak in het
gezin meer tijd in beslag neemt, dan de arbeidstaak van
buitenshuis werkenden en die alleen daardoor al in de on-

mogelijkheid verkeren haar arbeidskracht op de arbeids-
markt aan te bieden. Om de hoogte van het verzorgingsloon te bepalen is nodig:

Een onderzoek naar de tijdsbesteding in het gezin, waarbij aandacht geschonken moet worden aan: 1. de beschikbaar

heidsnuttigheid die van de moeder wordt verwacht door-

dat kinderen op onverwachte tijdstippen naar huis worden
gestuurd of doordat kwitanties, aangetekende brieven,
leveranciers op niet van tevoren aangekondigde tijd-
stippen arriveren en 2. het tijdsbeslag in verschillende
levensfasen, dus gerelateerd aan aantâl en leeftijd der
kinderen.

Een functiewaardering voor de verschillende werkzaam-
heden, die in het gezin worden verricht.

2.
Sociale verzekeringen. Als de moeder tijdelijk of lang-durig arbeidsongeschikt is, dient er een financiële basis te zijn
om haar te vervangen. De lasten van haar ziekte en invalidi-
teit dienen niet op de schouders van enkelen te drukken.
Daarom is het gewenst, dat ook degenen, die in hoofdzaak
thuisarbeid verrichten onder de ziektewet en de nieuwe
algemene arbeidsongeschiktheidswet vallen 17). Bij over-

lijden van de moeder dient de vader recht te hebben op een
uitkering krachtens de AWW 20).
3.
Oudedagsvoorziening.
Thans heeft de gehuwde vrouw
geen zelfstandig recht op AOW. Haar man krijgt, als hij 65
is, een gehuwden-uitkering, hetgeen met zich meebrengt dat
buitenshuis werkende vrouwen moeten doorwerken als zij

65 jaar zijn, wanneer haar leeftijd hoger ligt dan die van de

man. Bij het doorlichten van 65 bedrijfspensioenfondsen

moest ik constateren, dat bijna alle pensioenfondsen in 1971
de weduwe een kleiner pensioen geven dan de weduwnaar, variërend van 40 tot
70%.
Bij het overlijden van zijn vrouw

behoudt de weduwnaar echter het volle pensioen. Prof.
Nouwen vraagt zich in zijn studie
Van weduwen verbranding
tot weduwenpensioen
af:

,,Nu we het tijdperk van de weduwenverbranding achter ons
hebben, dringt de vraag zich op waarom het weduwenpensioen
persé lager moet uitvallen dan het ouderdomspensioen” 21).

Het meest voor de hand liggende argument lijkt mij, dat

als de man overlijdt de kosten van levensonderhoud voor
één persoon wegvallen, terwijl als de vrouw overlijdt welis-

waar haar kosten van levensonderhoud wegvallen, maar de

weduwnaar huishoudelijke hulp moet gaan betalen. De con-
clusie moet luiden, dat de huisvrouw blijkbaar tot haar dood

wordt verondersteld de huishouding te doen.

Tertiaire inkomensvorming

De beslissing van de minister van Onderwijs zijn goed-
keuring te hechten aan de start van een brugklas voor

moeders in Middenmeer is hopenlijk een keerpunt in de
belangstelling voor en het gewicht dat wordt gehecht aan de
opleiding van moeders. De ontwikkeling van de moeder is
niet alleen van belang voor haar eigen ontplooiingskansen,
maar tevens voor de ontplooiingsmogelijkheden van haar
man en kinderen. Amerikaanse onderzoekingen wijzen uit,
dat de produktiviteit van echtgenoot en kinderen toeneemt

met de opleidingsgraad van de moeder 22). Het is daarom te
hopen, dat vele van de beleidsadviezen die de Commissie
Vormings- en Ontwikkelingswerk voor Volwassenen in haar
rapport
Beleid bevrijdi
geeft over vorming, onderwijs en
scholing van vrouwen worden opgevolgd.

Conclusie

In de
Interim-nota Inkomensbeleid
wordt aan de inko-
menspositie van de vrouw alleen aandacht geschonken door
het (als ik goed geteld heb) tot driemaal toe vermelden van de
sinds 1 januari 1975 ingevoerde verplichting een gelijke
beloning aan man en vrouw te betalen voor arbeid van ge-
lijke waarde. Als men daaruit impliciet moet lezen, dat de
regering van mening is, dat de inkomenspositie van de vrouw

alleen kan worden verbeterd door arbeid buitenshuis, dan zou toch op zijn minst enige aandacht kunnen worden ge-
schonken aan de problemen, die zowel de gehuwde als de

ongehuwde vrouw op haar arbeidspad ontmoet. Dit zijn voor
een groot deel andere problemen, dan die van de man.

G. S. Becker, A theory of theallocâtiöriijf time, The Economic
Journal.
september 1965. blz. 494 en 496.
M. Nerlove, Household and economy: toward a new theory of
population and economic growth,
Journal of political economy,
maart 1974, blz. 212.
Zie
ESB,
II april 1973.
M. Bruyn-Hundt, Volksverzekering arbeidsongeschiktheid,
ESB,
22 mei 1974.
Advies strekkende tot verbetering van de sociaal-economische
positie van weduwnaars met kinderen, Nederlandse Gezinsraad,
april 1973.

Prof. Mr. L. J. M. Nouwen,
Van weduwenverbranding tot
weduwenpensioen,
Nationale Nederlanden Levensverzekering Mij
NV, 1975.
Lee Benham, Benefits of women’s education within marriage,
Economics of the family, U
niversity of Chicago Press, 1974, blz. 375.
Arleen Leibowitz, Home investments in children,
Economics of the
family,
blz. 432.

1054

De elasticiteit van

de lognormale vraagfunctie

PROF. DR. W. J. VAN DE WOESTIJNE

In
ESB
van 25juni 1975 geeft Dr. J. H. C. Lisman het ver

loop van de elasticiteit = .:
1
voor een aantal gebruike-
yx
lijke
vergelijkingen weer. De elasticiteit c is de
verhouding

tussen de
relatieve
verandering van y, .Z, en de
veroorza-

kende
relatieve verandering van x,
4
Met uitzondering

van vergelijkingen van het type y =
af is
de elasticiteit

steeds variabel. De door economen vaak impliciet aan-
genomen veronderstelling dat de prijselasticiteit van de vraag als constante mag worden beschouwd, is dan ook

twijfelachtig.
De functie y =
ax is
namelijk als vorm van de vraag-

functie onbruikbaar, omdat ze geen marktverzadiging kent.
Marktverzadiging eist immers dat de prjselasticiteit bij
voortgezette prijsdaling tot nul nadert.

Lisman geeft in zijn artikel niet het verloop van de elastici-
teit bij de lognormale verdeling. Dit is m.i. terecht, omdat van

deze verdeling niet kan worden gezegd dat zij veel wordt ge-bruikt. In feite zijn evenwel tal van verzamelingen met zoge-
naamde ,,scheve” verdelingen met lognormale frequentiever-

delingen te benaderen.

Op grond hiervan zou men verwachten, dat de lognormale
verdeling vrij veel in de praktijk wordt toegepast. Ook uit
theoretisch oogpunt heeft de lognormale verdeling een be-
langrijk voordeel. Zij is namelijk een van de weinige verdelin-
gen die rationeel kan worden gefundeerd, terwijl haar vorm
niet slechts empirisch is te vinden (vgl. stelling XI bij de disser-

tatie van Somermeyer).

Lisman geeft het verloop van de elasticiteit van de lognor-

male vraagfunctie niet omdat hij niet kon beschikken over een
praktische tabellering van de lognormale verdeling. Dit niet
(gemakkelijk) beschikbaar zijn, verklaart ook waarom deze

functie zo weinig in de praktijk wordt gebruikt. Ten behoeve
van verschillende onderzoekingen heeft de Wiskundige

Dienst van de TH-Delft op mijn verzoek een praktische tabel-
lering,
mci.
het verloop van de elasticiteit, vervaardigd.
Uitgangspunt is de
waardering in geld,
die door een groot
aantal vragers maximaal wordt toegekend aan iedere eenheid
van een groot aantal exemplaren van een bepaald goed.

Aangenomen wordt, dat op ieder van die waarderingen zo-
danige subjectieve en objectieve factoren van invloed zijn, dat

voldaan wordt aan de voorwaarden voor de lognormale ver

deling.

Tegen een bepaalde prijs worden die exemplaren gekocht,
waarvan de waardering in geld gelijk is aan of hoger is dan hun

prijs. Het verband tussen prijs en gevraagde hoeveelheid (de
vraagfunctie), is dan de cumulatieve (geïntegreerde) verde-
lingsfunctie van de lognormale verdeling.

Als
eenheid van hoeveelheid is
bij de tabellering die hoe-
veelheid van het desbetreffende goed genomen, waarbij de

markt juist verzadigd is. Deze is gedefinïeerd als die hoeveel-
heid die niet meer toeneemt als de prijs lager wordt gesteld. Bij een willekeurige prijs is de gevraagde hoeveelheid dan een per-
centage van de gevraagde hoeveelheid bij marktverzadiging.
Als
eenheid van prijs
werd de prijs genomen waarbij de markt
voor 50% verzadigd is. Om praktische redenen werd als
laag-
ste prijs
genomen die prijs, waarbij de markt voor 99% ver

zadigd is en als
hoogste prijs
de prijs waarbij de markt slechts

voor één procent verzadigd is.

Het is te hopen, dat de definitieve nota hieraan meer aan-
dacht zal schenken.
Zelfs als zou de regering door maatregelen, zoals door
mij beschreven, vrouwen meer kansen bieden haar inko-
menspositie te verbeteren door buitenshuis te gaan wer-
ken, dan moet ik erop wijzen, dat de inkomensongeljk-
heid van de gezinsinkomens daardoor zal worden vergroot.
Zowel uit het Centrum-onderzoek als uit het IPM-onderzoek,
als ook uit het onderzoek van Fuchs in de Verenigde Staten
blijkt, dat wanneer meer gehuwde vrouwen buitenshuis
zullen gaan werken, dit vooral de vrouwen met een goede
opleiding zijn. Daardoor zullen juist de hogere gezins-
inkomens nog hoger worden, omdat vrouwen met een goede
opleiding veelal getrouwd zijn met mannen met een goede

opleiding.
Wat betreft de bestaande inkomensongelijkheid moet
worden opgemerkt, dat de welvaartsverschillen tussen
vrouwen groter zijn dan blijkt uit de in de
Interim-nota

Inkomensbeleid
gepresenteerde cijfers. Gegeven een be-

paalde gezinsgrootte, moet de vrouw van een man met een
laag inkomen harder werken dan de vrouw van een man met

een hoog inkomen, omdat zij zich minder huishoudelijke

dienstverlening kan permitteren. Als de regering meent, zoals

zij op blz. 7 van de
Interim-nota
stelt, dat zij ,,als aanvaard-
baar beschouwt compenserende inkomensverschillen, dat
zijn verschillen, die hun oorzaak vinden in de offers waar-
mee het inkomen wordt verworven of in de offers waarmee de
inkomensverwerving gepaard gaat”, dan moet worden ge-
steld, dat vrouwen van weinig verdienende mannen niet
gecompenseerd, maar gedecompenseerd worden voor hun
grotere inspanning. Bij de beoordeling van de welvaarts-
positie van de gehuwde vrouw mag aan dit aspect niet

worden voorbijgegaan. Naar mijn smaak zou dit kunnen
geschieden door het invoeren van een verzorgingsioon. Daar-
mee wordt de inkomenspositie van de hardstwerkende thuis-
werkers verbeterd, omdat daardoor nivellering van de geld-
inkomens van de gezinnen wordt bereikt, zoals ik eerder

aantoonde 18).
Meer buitenshuis werken en beloning voor arbeid in het ge-
zin zijn de beleidslijnen, die kunnen leiden tot een recht-

vaardiger inkomensverdeling voor de grootste minderheid.

M. Bruyn-Hundt
ESB 29-10-1975

1055

Bij onvervangbare goederen, die in een dringende behoefte
voorzien, zoals zout, zal de prijs bijeen aanbod van slechts 1%

van de hoeveelheid waarbij de markt yerzadigd is, zeer hoog zijn. Bij gemakkelijk vervangbare goederen is de verhouding

tussen de hoogste en de laagste prijs veel kleiner.
De verhouding tussen de hoogsté en de laagste prijs is een
maat van de spreiding
van de waarderingen in geld voor het
desbetreffende goed. Wij noemen deze verhouding de
prijs-
range.
Indien deze prijs-range 400 is, dan is de prijs bij 50% marktverzadiging 1; bij 1% marktverzadiging 20 en bij 99%
marktverzadiging 0,05.

Bij een goed met een prijs-range van 16 is de hoogste prijs 4
en de laagste prijs 0,25.

Aangezien de economische eigenschappen van een functie
afhangen van de spreiding in de geldwaarderingen, was het
gewenst voor een Vrij groot aantal verschillende spreidingen
— variërend van R 1,5 tot R 100.000 de tabellering uit te Voe-
ren. Deze tabellen zijn namelijk niet alleen op vraagfuncties
van toepassing.

Wij geven hier het verband tussen de elasticiteit (- c) en
de marktverzadiging van drie cumulatieve lognormale ver-
delingen bij prijs-ranges van 4, 20 en 100.

Wij hebben redenen om aan te nemen, dat voor
vraagfunc-
ties een range van 4 klein en van 100 groot is. Waarschijnlijk
geeft R 20 een globaal beeld van veel voorkomende vraag-
functies.

Wijkomen tot de volgende stellingen.

De vraagelasticiteit is een variabele. Zij is afhankelijk van de spreiding in de waarderingen en de mate van marktver-
zad iging.

Als de vraagfunctie lognormaal is dan is de elasticiteit over een groot deel van die functie evenredig met het niet-verza-
digde deel van de markt.
Er is geen reden om aan te nemen dat uit de vorm van de

vraagfunctie, lognormaal of niet lognormaal, volgt dat de

Verband tussen c en de markt verzadiging van lognormale
functies

,[

R.

.

.
.

.

20

r4.111.11:T.U1.U$

marktverzadiging in procenten.

waargenomen elasticiteit van consumptiegoederen veelal
in de buurt van circa – 1, tussen – 0,8 en – 1,2 zou moeten
liggen.

Als wij toch dikwijls een eleasticiteit van circa – 1 waarne-
men dan moet dit niet uit de vraag, maar uit de structuur van de aanbodverhoudingen worden verklaard.

Blijkbaar werken er dan aan de aanbodzijde factoren,
waardoor het aanbod zodanig wordt ûitgebreid of inge-

krompen, dat een bepaalde elasticiteit optreedt. Nader on-
derzoek naar die aanbodstructuren is dus gewenst.

W. J. van de Woestijne

Jd

0
de rijksoverheid vraagt

wetenschappelijk medewerker
(mnl./vrl.)

voor het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk
t.b.v. de Stafafdeling Onderzoek en Planning, Stafbureau Bevordering, Doelmatigheid
en Deskundigheid

Taak: adviseren en assisteren van beleidsafdelingen bij de ontwikkeling en uitvoering
van een beleid gericht op de bevordering van de doelmatigheid in werksoorten in de
sfeer van maatschappelijke dienstverlening en samenlevingsopbouw
;
de werkzaamheden
betreffen o.m. uitvoering van studies, deelnemen aan overleg binnen en buiten het
departement en voorbereiden en begeleiden van praktijkprojecten (w.o. Organisatie. onderzoek), welke door het departement worden gesubsidieerd.

Vereist: voltooide universitaire opleiding, b.v.k. in de bedrijfseconomie, bedrijfssociologie,
bedrijfskunde of organisatiesociologie
;
b.v.k. praktijkervaring op het terrein van de
doelmatigheidsproblematiek.

Standplaats: Rijswijk.

Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max. f4307,- per maand.

Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van vacaturenummer
5-277110936
(in linker-
bovenhoek van brief en enveloppe) zenden aan de Rijks Psychologische Dienst,
Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.

Het salaris is exclusief 7,8% vakantie-uitkering.

1056

Esb
In gezonden
Het werkgelegenheidsvraagstuk

en de grenzen van de groei (1)

DRS. B. DE VRIES

In
ESB
van 13 augustus JI. heeft Prof: Dr. H. Hoefnagels S. J. een boei-

end artikel geschreven over ,,Het werkgelegenheids vraagstuk en de grenzen

van de economische groei”. Zijn conclusie luidt dat: ,,De werkloosheidsbe-

strijding die binnen het bestaande maatschappelijk bestel mogelijk is, geen

perspectief biedt”. Wat nodig is, is ,,niets meer maar ook niets minder dan
dat de maatschappij op de één of andere manier het maatschappelijk kapi-

taal onder haar con trole brengt. Het streven naar winst en kapitaalrende-

ment zullen ondergeschikt moeten worden gemaakt aan de door de ge-

meenschap op het algemeen maatschappelijk belang gerichte economie”.

Dat een dergelijke opvatting door een maatschappij-kritische socioloog

wordt verdedigd, is op zich zelf niet verrassend, maar nog geen reden om

haar niet serieus te nemen. Dit is des te meer het geval omdat het betoog,
waaruit deze conclusie wordt getrokken, in vele opzichten naar mijn me-

ning een goed beeld geeft van de problematiek waarmee de westerse wereld

thans te kampen heeft. Het artikel van Hoefnagels zou daarom zeer goed

kunnen dienen als een inleiding to, een discussie in dit blad over de vraag

of een fundamentele verandering van ons economisch stelsel inderdaad

noodzakelijk of wenselijk is voor een lange-termijnoplossing van de werk-

loosheid.

Economie: leer van de alternatieven?

Von Mises heeft de economie eens
gedefinieerd als de leer van de alterna-

tieven. Maar als het gaat om de werk-loosheidsbestrijding komen de econo-
men niet met een reeks alternatieven,
maar bieden zij volgens Hoefnagels
maar één remedie aan: herstel van de
bedrijvigheid. ,,Men blijft denken aan
werkloosheidsbestrijding op basis van
economische groei•”. ,,Om werkgelegen-
heid te verzekeren schijnen we einde-
loos te moeten doorgaan met het op-
voeren van produktie en consumptie”.

En dat, ,,terwijl men toch weet dat er
met het oog op de toekomst aan die
groei iets gedaan moet worden”. Als de
zaken inderdaad zo liggen is het begrij-
pelijk dat sociologen – en niet alleen
zij – het gevoel krijgen dat onze soci-

aal-economische vraagstukken te be-
langrijk zijn om aan engdenkende fan-
tasieloze economische modellenbou-
wers over te laten 1).
Het komt mij echter voor dat Hoef-
nagels door het zo voor te stellen aan
enkele belangrijke aspecten van het
probleem voorbijgaat. In de eerste
plaats is er het verschil tussen korte- en
lange-termijnmaatregelen. Wat de korte
termijn betreft: de politieke verhoudin-

gen in ons land liggen zodanig dat er op
dit moment geen meerderheid is te vin-
den voor het tot stand brengen van de

fundamentele maatschappijveranderin-gen die volgens Hoefnagels nodig zou-
den zijn. Dat kunnen we constateren

zonder in te gaan op de vraag of die
veranderingen ook inderdaad nodig

zijn. Voor de korte termijn geldt dan
ook dathet alternatief van Hoefnagels
(nog) niet realiseerbaar is. Vanuit dat

gegeven zou ook Hoefnagels tot de con-
clusie kunnen komen dat op korte ter-

mijn slechts enig soelaas, is te bieden
door herstel van de bedrijvigheid,
d.w.z. het streven naar volledige bezet-
ting van de beschikbare arbeidsplaat-
sen. Het gaat daarbij primair om het

wegwerken van een stuk onderbezet-
ting, het weer volledig gebruiken van de
beschikbare produktiecapaciteit, niet om het creëren van nieuwe
produktie-
capaciteit. Wel kan echter worden ge-steld dat het wegwerken van onderbe-
zetting een stimulans kan gaan vormen
voor investeringen in nieuwe produktie-

capaciteit, vooral wanneer het proces
gepaard gaat met een verbetering van
de rentabiliteit van het bedrijfsleven.

Herstel van de bedrijvigheid kan en zal
daarom na verloop van tijd inderdaad
leiden tot voortzetting van de groei,

niet alleen van de produktie, als gevolg
van het verdwijnen van onderbezet-
ting, maar ook van de capaciteit.

Dat het groeiproces, voor zover dat
het gevolg is van korte-termijnmaatre-

gelen gericht op herstel van de bedrij-
vigheid, spaak moet lopen omdat het
zou stuiten op de grenzen van de groei
vermag ik niet in te zien. In ieder geval
zie ik geen technische grenzen in de zin

dat de voorziening met grondstoffen,
energie en dergelijke reeds in de eerstko-
mende jaren onmogelijk zou zijn. Op

wat langere termijn zullen we echter
met het actueel worden van deze gren-
zen wel rekening moeten houden. Maar
betekent dat dat we van de groei af
moeten? H oefnagels suggereert het.
Zijn betoog komt echter in wezen neer
op een pleidooi voor een sterk selec-
tieve groeipolitiek. De gedachte dat het lange-termijnbeleid zal moeten worden

gericht op een veel meer selectieve vorm
van economische groei is echter ook

onder economen niet nieuw. De kern-
vraag is dan ook naar mijn gevoel niet
of het werkgelegenheidsvraagstuk kan
worden opgelost door economische
groei, maar of de gewenste ombuiging
van het groeiproces kan worden gereali-
seerd zonder fundamentele ingrepen in

onze economische orde. Zelfs als het
antwoord op deze vraag bevestigend
zou zijn, blijft overigens de vraag of het
in een andere economische orde alle-
maal niet veel plezieriger zou kunnen.

De grenzen aan de groei

Ook Hoefnagels denkt kennelijk als
het gaat om de grenzen aan de groei
niet in de eerste plaats aan knelpunten
met betrekking tot de grondstoffen-
voorziening en dergelijke, maar veel
meer aan afzetcrises in belangrijke be-

t) Hiermee wil ik niet zeggen dat ruimden-
kende, fantasierijke economen geen behoefte
aan een inbreng vanuit andere maatschappij-
wetenschappen zouden hebben. Het is dan
echter wel belangrijk dat men meer moeite
doet om elkaars taal te verstaan.

ESB 29-10-1975

1057

drijfstakken. Daarop wijzen ten minste
zijn opmerkingen over de weinig roos-

kleurige groeivooruitzichten van de

automobielindustrie en de vliegtuig-
bouw, welke niet zouden kunnen wor-
den gecompenseerd door extra groei in

de lichte industrie. We zouden daarom
,,naar een niet meer op groei geba-
seerde oplossing van het werkgelegen-

heidsvraagstuk” moeten zoeken. Uit
deze formulering blijkt dat Hoefnagels
een nogal eng groeibegrip hanteert: eco-
nomische groei is voor hem hetzelfde
als industriële groei. Die enge interpreta-
tie maakt het hem ook mogelijk de be-
pleite groei van de collectieve sector

niet als een vorm van economische
groei te kwalificeren. Daarmee wordt
het keuzevraagstuk waarvoor we staan

echter min of meer onder de tafel ge-
werkt, hetgeen echter in de gedachten-

gang van Hoefnagels niet zo erg is om-
dat we in feite geen keus hebben.

De
redenering is als volgt. De pers-
pectieven voor een verdere groei van
de afzet en produktie van de industrie
zijn niet erg gunstig.
De
industrie heeft
het weliswaar in het verleden mogelijk

gemaakt het materiële levenspeil tot on-
gekende hoogte op te voeren, maar we
zijn nu op een punt gekomen dat in de
behoefte aan materiële goederen op toe-
reikende wijze is voorzien. We kunnen
niet eindeloos doorgaan met ,,het pro-
duceren en aan de man brengen van

steeds zinlozer technische ,,gags” “.
Na bevrediging van de materiële
behoeften kunnen echter andere be-

hoeften aan bod komen, die vooral de

kwaliteit van het bestaan verbeteren.
Daarom moeten we het geen ramp vin-
den dat er in de industrie als gevolg van
de technische vooruitgang steeds meer

arbeidsplaatsen verloren gaan. In de
collectieve sector is nog ruimte genoeg
om de vrijkomende arbeidskrachten in
te zetten voor ,,direct op menselijk wel-
zijn
gerichte voorzieningen”.
Om
dit te
kunnen realiseren is het nodig dat een
kleiner wordend aantal mensen, werk-
zaam in het bedrijfsleven, opkomt voor
een groter aantal mensen in de non-
profit-sector. De consequentie daarvan
is dat er geen ruimte meer zal zijn voor
jaarlijkse loonsverhogingen. Dat vereist
een mentaliteitsverandering: men zal

het belang voor het welvaren moeten
gaan waarderen van dingen als een be-
tere opvang van bejaarden, uitbreiding

van mogelijkheden tot vorming, verbe-
tering van wat voor de kwaliteit van het
bestaan nodig is.
De
gewenste omschakeling betekent

echter ook dat bedrijven niet kunnen
rekenen op lastenverlichting en verbete-
ring van de rentabiliteit. Daardoor wor

den echter
de
grenzen van het eco-
nomisch mogelijke binnen ons stelsel
volgens Hoefnagels overschreden. Van-
daar de door hem bepleite en in de aan-
vang van dit artikel
reeds
vermelde
noodzaak van fundamentele wijzigin-
gen in onze economische orde.

Enkele kanttekeningen bij de analyse

In het voorgaande is de analyse van
Hoefnagels nogal uitvoerig weergege-

ven om het plaatsen van kanttekenin-

gen te vergemakkelijken. Hebben we in-

derdaad geen keus? Dat hangt af van
ons antwoord op verschillende impliciet
of expliciet door Hoefnagels gestelde
vragen.

In de eerste plaats is er de vraag of de
industrie werkelijk aan de grenzen van

haar expansiemogelijkheden is geko-
men, zonder te vervallen in de produk-
tie van steeds zinlozer technische
,,gags”. Aan die vraag zitten twee kan-

ten, namelijk de behoeftenkant en de
produktiekant. Wat de behoeftenkant
betreft gaat het erom of we inderdaad
kunnen stellen dat er sprake is van een
toereikende voorziening met materiële

goederen, of dat er na een stuk nivelle-

ring bij de huidige produktiecapaciteit
van een dergelijke situatie sprake zou

zijn.
Het antwoord op die vraag moet
naar mijn mening noodzakelijkerwijs
erg subjectief zijn.
Je
zou zelfs kunnen
zeggen dat er iets elitairs zit in de op-
vatting, dat we nu maar eens moeten
ophouden met het streven naar nog
meer materiële welvaart. Wat de pro-
duktiekant betreft gaat het vooral om
de vraag of het gezien de nadelige ge-
volgen voor het milieu, het gevaar van
uitputting van grondstoffenvoorraden
en de ontwikkelingsmogelijkheden van
de derde wereld nog wel verantwoord is
de produktie en het verbruik van mate-
riële goederen in het Westen steeds ver-

der op te voeren. Maar als er om deze
reden moet worden geremd, zal dat se-
lectief moeten geschieden. Wat we no-

dig hebben is dan geen ongenuanceerde
anti-industrie-politiek, maar een selec-tieve groeipolitiek die gericht is op het
afremmen van sommige sectoren en
wellicht het stimuleren van andere sec-
toren.
De
tweede vraag die bij het artikel
van Hoefnagels rijst is of uitbreiding
van de collectieve sector het enige al-

ternatief is voor een stagnatie van de in-dustrie.
De
collectieve sector is de non-
profit-sector; het kenmerk daarvan is

dat de beschikbaar gestelde voorzienin-
gen gratis zijn. Hoefnagels maakt zelfs

een onderscheid tussen ,,tegen betaling
verkrjgbare goederen en diensten” en
,,direct
op
menselijk welzijn gerichte
voorzieningen, die kosteloos ter be-
schikking staan”. Maar is het wel
zo ze-
ker dat arbeid die in de industrie vrij-
komt het best kan worden aangewend
voor het beschikbaar stellen van zaken
waarvoor de mensen niets behoeven te
betalen? Houdt dt nu niet werkelijk het

gevaar in dat voorzieningen worden op-
gedrongen waar geen werkelijke
be-
hoefte aan is? Uiteraard gaat het hierbij
niet om urgente voorzieningen ten be-

hoeve van bevolkingsgroepen die zelf
niet in staat
zijn
de kosten van deze
voorzieningen te dragen.
De
door

Hoefnagels met name genoemde bevol-

kingsgroepen zijn daar een voorbeeld

van. Maar het gaat mij wat ver om het

inzetten van arbeidskrachten, die in de industrie overcompleet zijn geworden, voor het gratis beschikbaar stellen van collectieve goederen tot een algemeen
principe te verheffen. Voor zover moge-
lijk lijkt het mij wenselijk door het vast-

stellen van tarieven te controleren of de
beschikbaar gestelde voorzieningen
werkelijk door de afnemers worden ge-
waardeerd. Stagnatie van de industrie

behoeft dan ook naar mijn mening niet
tot een grootscheepse overheveling naar
de collectieve sector te leiden. Ook een
sterke groei van de op particuliere leest geschoeide dienstensector is een moge-
lijkheid. Voor het stimuleren van die

groei kunnen echter wel overheids-
maatregelen, inclusief subsidiëring

nodig zijn.
Een derde kanttekening betreft de

vraag of met de door Hoefnagels nood-
zakelijk geachte verschuiving inderdaad

de grenzen van het economisch moge-
lijke binnen ons stelsel worden over-
schreden. Waarom zou het bedrijfsleven

niet in staat
zijn
de last te dragen van

een collectieve sector die beslag legt op
zeg 60% van het nationale inkomen en
wel van een collectieve sector die beslag
legt op 40% van het nationale inkomen?
Ik
zie dat niet zo erg, mits we ons reali-

seren – en Hoefnagels realiseert zich
dat wel – dat de koek maar één keer

kan worden verdeeld. Als de produkti-
viteitsstijging in het bedrijfsleven door-

gaat en de werknemers genoegen nemen
met een gelijkblijvend reëel loonpeil,
dan kan de vrijkomende ruimte volledig
worden benut voor een voortgaande

groei van de collectieve sector.
De
las-
tenverzwaring – als die al nodig is –
kan zo zwaar worden aangezet dat de
groei van de produktiecapaciteit van de
nog goed renderende ondernemingen

wordt teniet gedaan door het verlies
aan produktiecapaciteit in marginale
ondernemingen die van het toneel ver-
dwijnen.
De
vraag is naar mijn mening
niet of het zo kan, maar of we het
zo
willen!

Problemen van een selectieve groeipoli-hek

De
stelligheid waarmee Hoefnagels
poneert dat we een radicaal andere
oriëntatie van het groeiproces nodig
hebben, zou ik niet voor mijn rekening
willen nemen; een pleidooi
voor
een se-
lectieve groeipolitiek wel. Het vereist
echter naar mijn mening nog heel wat
studie om tot een verantwoord oordeel
te komen over de vraag in welke secto-
ren de ontwikkeling meer of minder
drastisch
moet
worden afgeremd en in welke andere sectoren stimulering van
het groeiproces gewenst is.
Ondanks de
uit het voorgaande
voortvloeiende onzekerheden kan ik

1058

echter wel zover met Hoefnagels mee-
gaan dat het ook mij waarschijnlijk lijkt
dat er bepaalde veranderingen in de
structuur van de produktie en werkgele-
genheid moeten worden aangebracht.

In sommige sectoren zal de groei van de
arbeidsproduktiviteit sneller gaan dan
de groei van de produktie en afzet.

Daar zullen per saldo arbeidsplaatsen verloren gaan. Een evenwichtige ont-
wikkeling vereist dat de in deze secto-
ren vrijkomende arbeid kan worden in-
gezet in andere sectoren waar de
,,produktie” sterker stijgt dan de arbeids-
produktiviteit. Ik heb begrepen dat
Hoefnagels het met deze benadering

eens is. Hij vindt het immers een bewijs

van bewustzijnsvernauwing als men ar-
beid in stand wil houden die technisch

overbodig is geworden.
Op zich zelf is een dergelijk omscha-
kelingsproces niet nieuw. Het is verge-
lijkbaar met de omschakeling van
een agrarische naar een industriële

economie. Het probleem waar we nu
voor staan betreft wellicht de omscha-
keling van een industriële economie

naar een economie waarin de dien-
stensector en de collectieve sec-
tor domineren. Maar dat proces is
al aan de gang, zoals Hoefnagels

zelf met cijfers heeft geïllustreerd. Wat al
te gemakkelijk suggereert hij daarbij dat
de pijn, waarmee dit proces voor be-
paalde bevolkingsgroepen gepaard gaat,

voortvloeit uit ons economisch stelsel.
Ik zal dat illustreren aan de hand van de
meer concrete problemen die zich bij het

omschakelingsproces voordoen.

Bij een snel proces van omschakeling
– en daarvoor pleit Hoefnagels – krij-
gen we in de eerste plaats het probleem
dat vraag naar en aanbod van arbeid niet
meer op elkaar aansluiten. Om bij de
voorbeelden van Hoefnagels te blijven:

er komen werknemers in de auto- en

vliegtuigindustrie vrij en we hebben
jeugdwerkers en bejaardenverzorgers
nodig. Het gaat mij wat ver om de

daarmee samenhangende problematiek op de rekening van een bepaald econo-
misch stelsel te schrijven. Kunnen
we meer tijd voor het aanpassings-
proces nemen dan krijgt de struc-

tuur van het arbeidsaanbod gelegenheid
om zich via het proces van toetreding
tot en uittreding uit de beroepsbevol-
king aan te passen aan veranderingen in
de structuur van de vraag. Wanneer

jonge mensen zich bij de keuze van een
schoolopleiding en beroep in belang-
rijke mate laten leiden door de werkge-

legenheidsperspectieven is er reden om
aan te nemen dat veel pijn kan worden
vermeden. Hoe meer tijd we hebben des
te soepeler kan het omschakelingspro-

ces zich dus voltrekken.
Uit de cijfers over het afgelopen de-
cennium blijkt dat de werkgelegenheid
in de industrie al duidelijk aan het te-

ruglopen is. Waar het dus op aankomt is dat de overheid een beleid voert dat

gericht is op het stimuleren van de groei

van de dienstensector en van de collec-

tieve sector. Dat betekent onder meer

dat de overheid een wijziging in de
structuur van de vraag zal moeten be-vorderen, in die zin dat de consument
een groter deel van zijn inkomen in
laatstgenoemde sectoren gaat besteden.
Het kunstmatig duur maken van ,,on-

gewenste” industrieprodukten en het
kunstmatig goedkoop maken van be-
paalde diensten kan daartoe een instru-
ment zijn. Dit kan via het manipuleren
van de tarieven van de indirecte belas-
tingen en van de subsidies worden be-
reikt. Gelukt het desondanks niet om in
deze sectoren voldoende nieuwe ar-

beidsplaatsen te scheppen, dan kan het
ook gewenst zijn maatregelen te treffen

die erop zijn gericht het tempo waarin
in de industrie arbeidsplaatsen verloren

gaan te matigen.
Een belangrijke voorwaarde voor het
slagen van een dergelijk beleid is dat de

werknemers in de industrie niet de hele
produktiviteitsstijging, die daar op-
treedt, opeisen in de vorm van reële
loonsverhogingen. Men moet als het wa-
re bereid zijn een stuk produktiviteits-

stijging te laten zitten voor de overheid
die daar dan beslag op kan leggen om de
groei van andere sectoren te stimuleren.
We moesten eens gaan inzien dat het niet

waar is dat alles wat de werknemers la-ten zitten automatisch in de zakken van
de kapitalisten terechtkomt. Dat komt

neer op een motie van wantrouwen te-
gen de minister van Financiën die niet

in staat of bereid zou zijn door het leg-
gen van zwaardere lasten op het bedrijfs-
leven een groter deel van die potentiële

winst naar zich toe te halen.

Kan het niet beter in een andere eco-
nomische orde?

In een economische orde welke geba-
seerd is op ondernemingsgewijze pro-
duktie komen de hierboven vermelde
problemen op een tamelijk harde wijze

aan de oppervlakte. Inkrimping van
werkgelegenheid in bepaalde sectoren

komt tot uitdrukking in bedrijfssluitin-
gen, reorganisaties e.d., waarbij grotere
groepen werknemers werkloos worden

zonder dat er zekerheid bestaat dat er
direct vervangende werkgelegenheid

voor hen is. Dat is een rechtstreeks Uit-
vloeisel van het gedecentraliseerde ka-
rakter van die economische orde. De-
centralisatie van de beslissingsbevoegd-
heden op economisch terrein heeft als
logisch verlengstuk dat de beslissingen
ook voor eigen rekening en verant-
woording worden genomen. Bedrijven
moeten er in dit stelsel wel naar streven
om ten minste quitte te spelen en zo
mogelijk winst te maken. Dat zou ook
het geval zijn wanneer er sprake was
van arbeiderszelfbestuur in de onderne-
mingen. Het enige geval waarin het niet
geldt is dat waarin de bedrijven hun te-
korten kunnen laten aanzuiveren door
de overheid. Het lijkt mij echter nogal

voor de hand liggend dat de overheid

die verplichting alleen op zich zal willen
nemen wanneer zij tegelijkertijd een

forse greep krijgt op het beleid. We
krijgen dan een centraal geleide eco-

nomie waarin de ruimte voor inspraak
door werknemers drastisch wordt be-
perkt doordat de beslissing over de
,,maatschappelijk rendabele investerin-
gen, die geen kapitaalwinst opleveren”,
alleen op centraal niveau kunnen wor

den genomen.

In een dergelijk systeem is het niet
uitgesloten dat veranderingen in de
structuur van de produktie minder snel
zullen leiden tot het afstoten van gro-
tere groepen werknemers zonder dat er
voor hen vervangende werkgelegenheid
is. Het is waarschijnlijk dat de overheid
ernaar zal streven deze mensen op de
een of andere manier aan het werk te

houden tot er iets anders voor hen is
gevonden. Het omschakelingsproces zal
dan met minder open, maar met meer
verborgen werkloosheid gepaard gaan.
Dat zo’n systeem een stuk inefficiency
in de hand werkt is een zaak waarover
we ons bij het huidige hoge welvaarts-
peil wellicht niet al te veel zorgen behoe-
ven te maken.

De overgang naar een centraal ge-
leide economie is echter een hele stap.
Het is bovendien een stap die Hoefna-

gels niet wenst te doen. Hij pleit in zijn
artikel dan ook niet voor een centraal
geleide economie, maar voor een derde

weg, die zou moeten leiden tot een
,,door de gemeenschap op het algemeen belang gerichte economie”. In het onder
zijn leiding door een collectief van gelij-
ken geschreven boek
De toekomst slaat

op
het spel zou
aan deze vage gedachte

blijkens voetnoot 14 concrete inhoud worden gegeven. Wie zich door deze
kapitalistische truc f. 24,50 armer laat
maken, komt echter enigszins bedrogen

uit. Niet omdat het boek niet het lezen waard zou zijn, maar omdat de belofte

niet wordt waargemaakt. De taak om

concrete inhoud aan de toekomstige
maatschappijstructuur te geven wordt
namelijk in dit boek doorgeschoven
naar een nog op te richten ,,Raad voor

democratische planning en plannende
democratie’. Het lezenswaardige zit
ook hier vaak vooral in de realis-

tische analyse van de moeilijkhe-
den welke uit het belangenpluralisme in
onze maatschappij voortvloeien als het gaat om de oplossing van grote proble-
men. Als dat belangenpluralisme niet
kan worden doorbroken c.q. overwon-
nen, lopen we volgens het collectief on-
herroepelijk vast. Waartoe die door

braak c.q. overwinning zal leiden, blijft

echter in het vage. Het streven naar in-

dividuele belangenbehartiging moet
worden vervangen door het algemene
menselijke belang. We moeten toe naar
een volk, dat door werkelijke ,,maat-

schap” verbonden is. Dat vereist een
ommekeer zowel in het persoonlijke als

in het maatschappelijke leven. Daarna

ESB 29-10-1975

1059

Het werkgelegenheidsvraagstuk

en de grenzen van de groei (11)

a. Prof. Hoefnagels plaatst de hui-
dige en nog komende werkgelegen-
heidsproblematiek in een ruim histo-

risch kader. Vanuit de ontwikkeling in

de produktiekrachten, eerst in de

landbouw en nu in de industrie,

veronderstelt hij dat de toename van
die produktiekrachten geleid heeft tot
een huidig niveau van materiële goede-

renvoorziening dat met veel minder dan de voorhanden zijnde beroepsbevolking
(in het Westen) kan worden voortge-

bracht. Hij verwacht dat verdere groei
niet zal kunnen plaatsvinden, enerzijds
omdat deze onze toekomst in gevaar zal

brengen (vanwege de milieuproblema-
tiek) en anderzijds ziet hij de stagnerende

afzet als symptoom van marktverzadi-ging (auto- en vliegtuigindustrie, huis-
houdelijke apparatuur) in plaats van als
een tijdelijk en conjunctureel vraag-

niveau.

Zijn oplossing voor het werkgelegen-heidsprobleem in een lange-termijnper-

spectief bestaat uit het inzetten van de
– niet meer voor materiële produktie
noodzakelijke – arbeidskrachten bij de
uitbreiding van directe collectieve wel-
zijnsvoorzieningen (bejaardenwerk, vor

ming, samenlevingsopbouw). De (loon)-

zal het ,,volk” pas echt in staat zijn de

leiding te controleren. Niettemin zal de
regering moeten optreden ,,als de in-
stantie, die de onbestemde en nog niet
gearticuleerde wil van de samenievende
mensen maakt tot een tot handelen be-
kwame, duidelijk gearticuleerde wil”.

Ik besef dat ik met deze betrekkelijk
willekeurige greep van citaten het boek

van het collectief niet voldoende tot zijn
recht laat komen. Niettemin neem ik
aan dat ook Hoefnagels zat beseffen dat
de ,,concrete” vulling van zijn gedach-

ten bij trouwe lezers van ,,Heer Bom-
mel en de wind der verandering” ach-

terdocht oproept. Zij hebben immers
kunnen constateren, dat Kadee niet

mais is voor haar gelijken. Ik waar-
schuw maar even!

B. de Vries

DRS. R. J. VAN LEEUWEN*

kosten van deze groep niet-materiële

produktieven dient te worden betaald
uit de overheveling van de door produk-

tiviteitsverhoging verkregen inkomsten
in de industrie inclusief de commerciële
dienstensector. Daar dienen de betrok-

kenen af te zien van loon- en winst-
stijging. Dit kan slechts bereikt worden
d.m.v. een wijziging in onze produktie-

verhoudingen (eigendomsverhoudingen) en een mentaliteitswijziging.

Zijn analyse van de ontwikkeling

van de produktiekrachten kan in grote

lijnen worden onderschreven. Ook de
conclusie dat de produktieverhoudin-
gen niet meer overeenstemmen met de
ontwikkeling van de produktiekrachten
als oorzaak van het ontbreken van op-

lossingen van de werkloosheidsproble-
matiek zal waarschijnlijk door velen

worden gedeeld. De oplossing die Hoef-
nagels voorstelt is in feite een optie
voor een specifieke vorm van collectief
welzijn. Die optie is, mijns inziens, een-

zijdig en biedt ook geen perspectief op
de weg waarlangs zij bereikbaar is.

Het tot stilstand komen van de
huidige groeipatronen dient niet te im-
pliceren dat het niveau en patroon van
materiële voorzieningen en commerciële
dienstverlening slechts aangevuld die-

nen te worden met collectieve immate-riële welzijnsvoorzieningen. Juist in de

industriële sector en de bedrijfsmatige
dienstensector is er voor de grootste
groep werknemers nog nauwelijks

sprake van voldoende materiële voor-
zieningen. Ook voor vele kleine zelf

standigen met een minder dan een mini-
muminkomen geldt dit, evenals voor
vele bejaarden die uit de hier vermelde
bevolkingsgroepen voortkomen. Juist
daar ontbreken veelal (goede) auto’s;
goede, voldoende ruime woningen met
sanitaire voorzieningen en centrale ver-warming; voldoende vakantietijd, kwa-

liteitsmeubilair en boeken. Terwijl vaak

ten behoeve van deze zaken of voor
middelbare studies van de kinderen op
uitgaven aan voeding bezuinigd moet
worden.

Een mi. te hoog beloniriniveau van het management (in het bedrijfsleven

gedeeltelijk samenvallend met eigena-
ren), delen van de landbouw en grote

delen van de enorm dure non-profit-

sector doen de hierboven genoemde te-
korten nog eens extra uitkomen. De

vrij grote groep hoge inkomenstrekkers

kunnen zich een leefpatroon permitte-
ren dat gekenmerkt wordt door een

hoog niveau van materiële consumptie
en dienstverlening, die zich vooral reali-

seert in de vorm van individuele privé-
consumptie. Dit zijn juist de winstge-
vende, op een markt verhandelbare
goederen waarop het bedrijfsleven

maar al te graag haar produktie richt.

Het van deze inkomensgroepen uit-
gaande ,,gewenste” niveau en patroon

van consumptie blijft de richting bepa-

len voor de lagere inkomenstrekkers 1).
In dit consumptiepakket zitten veel ele-

menten waarvan massale bevrediging
nauwelijks haalbaar moet worden ge-
acht, zoals:

• veel eigendom en gebruik van grond:

tuinen, woonoppervlak, parkeer-
ruimte, autowegen;
• veel energieverbruik: centrale verwar-

ming in grote woningen, kantoor-
ruimte met airconditioning, veel ben-
zine voor auto’s en vliegreizen;
• relatief veel dierlijk voedsel.

Dit niet bereikbare aspiratiepatroon

en -niveau leiden tot maatschappelijke
tegenstellingen die enerzijds looneisen
en anderzijds prijsstijgingen en ten dele
belastingverhogingen oproepen.

Een ander gelijkwaardiger en deels
meer collectieve manier van voorzie-

ning in veel materiële behoeften kan

pas leiden tot een doorbreking van de
huidige doodlopende ontwikkeling. Te
denken valt aan een beter openbaar

vervoer, betere bibliotheken enz., maar
vooral inperking van hogere inkomens
waardoor gelijkwaardiger (niet gelijk-
vormiger) wonen kan worden afge-

dwongen en energieverspilling wordt
vermeden. De ombuiging van het voor

zieningenpatroon in de bovengeschetste
zin, gekoppeld aan een inkomensverde-

lingspolitiek, past duidelijk in de lijn
van de vakbeweging en biedt van daar-
uit een perspectief naar loonmatiging

zoals nodig in een traag groeiende of
groeiloze economie. Daarmee is echter nog niets gezegd over de wijze waarop

de uit produktiviteitsstijging vrijko-
mende (of reeds vrijgekomen) arbeid
op positieve wijze kan worden benut.

Als in bovengeschetste zin waar-
borgen bestaan voor grotere gelijkwaar-
digheid met betrekking tot het mate-
riële voorzieningenniveau dan zal bij de

vakbeweging en een bredere massa
werknemers ook de bereidheid bestaan

* Wetenschappelijk medewerker Algemene
Economie Juridische Faculteit aan de Katho-lieke Hogeschool te Tilburg.
t) Zie in dit verband A. van der Zwan: In-
komensnivelIering, preadviezen voor de Vere-
niging voor de Staatshuishoudkunde 1971
blz. 160 .e.c.

1060

produktiviteitsstijging niet onmiddellijk
om te zetten in looneisen c.q. loonstij-
gingen voor de resterende produktieve
werknemers. Dan kan de vrijkomende
arbeidstijd direct ten goede komen aan

de werknemers zelf. De vaak inspan-
nende, onaangename, zware en geestdo-
dende arbeid in de produktie-afdelingen

zou per werknemer aanzienlijk kunnen

worden teruggebracht, terwijl er geen
werknemers dienen af te vloeien. Invoe-
ring van een werkelijk functionerend
systeem van bedrjfsraden en arbei-

derscontrole is een tweede mogelijkheid
van direct gebruik door de werknemers
in de produktiesector van de vrijko-

mende arbeidstijd. Deze tijd is dan be-

schikbaar voor informatieverzameling

en -verwerking en voor het bezoeken
van vergaderingen als tijdrovende be-
zigheden die nu eenmaal noodzakelijk

zijn bij zinvolle participatie in de be-

sluitvorming.

Het benutten van de arbeidskracht voor produktie ten behoeve van ont-wikkelingslanden is een bijkomende
mogelijkheid om de overvloed aan ar-
beid te benutten. Daarbij moet dan wel

de bereidheid tot het afzien van verho-
ging van een voorzieningenniveau

aanwezig zijn zoals die door Hoefnagels
wordt voorgesteld in de vorm van bij-
voorbeeld de non-profit-dienstverle-
ning. Ook zal produktie voor ontwikke-
lingslanden milieuvriendelijk moeten
zijn en dienen te passen in onze ruimte-
lijke ordening. f. Het streven naar een eerlijke verde-
ling van het beschikbare werk, werke-
lijke medezeggenschap in het bedrijfsle-
ven en internationale solidariteit met de
allerarmsten past duidelijk in het doel-

stellingenpakket van de vakbeweging,
indien men de vakbeweging een ruime
taak toeschrijft in het richting geven
aan de maatschappelijke ontwikkelin-
gen en haar erkent als vertegenwoordig-

ster van de grootste belangengroep in
onze samenleving. Dan biedt een oplos-

sing, zoals hier geschetst, van het
werkloosheidsvraagstuk bij een vertra-
gende groei mijns inziens meer perspec-

tief dan de idee van Hoefnagels.

R. J. van Leeuwen

Naschrift

Met de reacties, die mijn beschou-
wingen hebben uitgelokt, ben ik niet
ontevreden. Daarmee is de discussie op

gang gebracht, zoals ik dat met mijn ar-
tikel beoogde. Bovendien wordt daarin
getracht om, met mij meedenkende,
verder te komen dan ik gekomen was.
In dit nawoord wil ik dan ook vooral

de bijdrage onderstrepen, die beide
stukken leveren voor het voortzetten
van de discussie. Ik zal echter eerst pro-

beren een aantal misverstanden uit de
weg te ruimen, waartoe mijn artikel
blijkbaar aanleiding geeft.

De noodzaak, waar Drs. R. J. van

Leeuwen wijst, om, in de lijn van de
vakbeweging, een gelijkmatiger verde-
ling van de welvaart te verwerkelijken,

heb ik weliswaar slechts in een tussen-
zin onderstreept, maar dat betekent
niet, dat dit voor mij een bijkomstige

zaak is. Ik heb elders daarover mijn
mening duidelijk geformuleerd – de plaats noem ik niet om niet nog een
keer van kapitalistische trucs te worden
beschuldigd!
Ik ontken evenmin de noodzaak
om te komen tot werkelijke medezeg-
genschap en zinvolle participatie in de
besluitvorming. Deze zaken liggen voor
mij vervat in de formulering: ,,Het stre-
ven naar winst en kapitaalrendement
zullen ondergeschikt gemaakt moeten

worden aan de door de gemeenschap
op het algemeen belang gerichte econo-

mie”. Wel betwijfel ik of deze zaken te
verwerkelijken zijn, zolang ons produk-
tiestelsel niet door fundamentele solida-
riteit wordt gedragen, en wordt be-
heerst door de noodzaak om rendement
voor privé-kapitaal te verzekeren. Als

er verschil is tussen mijn ideeën en die

van de vakbeweging – waarvan ik ac-
tief lid ben – is dat hoogstens, dat vol-
gens mij de vakbeweging nog niet radi-
caal genoeg streeft naar fundamentele
maatschappijhervorming; daarvan heb
ik overigens als vast medewerker van
Ruim Zich,
regelmatig blijk gegeven.

De zojuist aangehaalde zinsnede brengt mij op een misverstand, dat ik
bij Drs. B. de Vries gewekt heb. De ver-
wijzing naar een werk, waarvoor ik

geen verdere sluikreclame wil maken,
heeft blijkbaar de verwachting gewekt,

dat daarin het verlossende woord te
vinden zou zijn. Het ging er mij echter
om, de lezer de mogelijkheid te geven
zich te vergewissen, dat de uitdrukking
,,een door de gemeenschap op het alge-
meen belang gerichte economie” geen
lege formule is, maar de samenvatting
van een heel complex van gedachten

over hervormingen, die zich over alle
terreinen zullen moeten uitstrekken en
waarvan wel duidelijk is in welke rich-
ting zij moeten gaan, maar nog niet

welke concrete vorm zij zullen moeten
krijgen. Ik hoopte bovendien dat door
kennismaking met dit werk misverstan-
den als de onder punt 1 en 2 genoemde
vermeden konden worden.

Van de punten, waarin Van Leeuwen
en De Vries een bijdrage leveren tot de

ontwikkeling van een adequatere pro-
bleemstelling, wil ik de volgende onder-
strepen.

1. In mijn beschouwingen heb ik
vooral duidelijk willen maken, dat bij

de aanpak van onze problemen de
lange-termijnproblematiek niet uit het

oog mag worden verloren. Het is goed
dat erop wordt gewezen, dat de gedaan-
te, die de problemen op korte ter-

mijn aannemen, eveneens in het oog

moet worden gehouden. De aandacht,

die de toekomst eist, mag niet leiden tot
het tegendeel van de heden gebruike-
lijke uitsluitende aandacht voor de pro-

blemen van de dag. Met exclusieve aan-

dacht voor de toekomstproblematiek,
die niet vraagt wat er vandaag moet ge-

beuren, komen wij ook niet verder.

Ik heb, zo moet erkend worden, te eenzijdig heil gezocht in de collectieve
non-profit-sector. Het is goed dat er

wordt gewezen op de mogelijkheden,
die verruiming van de ,,betalende dien-
stensector”, benutting van meer arbeids-

kracht ten behoeve van het ontwikke-
lingsvraagstuk en terugbrenging van de noodzaak van weinig menswaardige ar-

beid bieden – het laatste bedoelde ik
overigens met de ,,humanisering” van
het arbeidsproces, waarop in voetnoot
8 werd geduid.

De hypothese, dat wij de grenzen
van de groei wel eens bereikt zouden kunnen hebben, is in het artikel prak-
tisch tot een zekerheid gemaakt. Het is
van belang, dat er wordt gewezen op het belang van de vraag, hoeveel tijd
ons nog rest voordat de grenzen van de

groei er inderdaad zijn. Al blijft staan,
dat wij niet meer mogen rekenen op on-
gelimiteerde voortzetting van de ons
vertrouwde groei, wij zullen moeten

zien hoe de eventueel nog beschikbare
tijd kan worden benut.

Terecht wordt opgemerkt, dat ik
een eng groeibegrip hanteer. Daarvan

ben ik mij bewust geweest. Ik wist ech-
ter geen betere terminologie om mij
verstaanbaar te maken. Dat kan aan
mijn gebrekkige kennis van de econo-

mische wetenschap liggen. Mocht dit
echter niet het geval zijn, dan blijkt hier
hoezeer de begrippen, waarmee de eco-‘

noom werkt, aan een herziening toe zijn.
Ofschoon het mij onwaarschijnlijk
lijkt dat met selectieve groeipolitiek al-
leen onze problemen kunnen worden
opgelost, moet ik toch het belang er-

kennen, dat aan de mogelijkheden, die
deze biedt herinnerd wordt. Bij het uit-

zetten van een strategie, die de proble-

men van de dag in het perspectief van
de lange-termijnproblematiek tracht

aan te pakken, zal beslist in deze rich-
ting moeten worden gedacht.
Van groot belang is ook de aan-
dacht, die gevraagd wordt voor het pro-

bleem van de aansluiting van vraag en
aanbod van arbeid. Deze zaak mag in-

derdaad niet in het denken over de
werkgelegenheidsproblematiek vergeten

worden. Ik heb daarover overigens in
verband met het samengaan van werk-
loosheid en het aantrekken van gastar-
beiders drie jaar geleden al gedachten
ontwikkeld, die verder gaan dan die
van De Vries. In
Ruim Zicht
heb ik de
stelling’verdedigd, die ik ook nu nog

houdt: recht op onderwijs en beroepsuit-
oefening moeten worden ,,ontkoppeld”
– recht op onderwijs heeft iedereen,
welk beroep hij ook zal uitoefenen; de
opleiding, die men heeft genoten, geeft

ESB 29-10-1975

1061

Maatschappijspiegel

Bejaardenbeleid

DRS. T. VAN DER GRINTEN

Het bejaardenbeleid van de overheid, in de betekenis van een samenhan-

gend geheel van beleidsniaatregelen dat betrekking heffi op de oudere be-

volking, is in Nederland voor het eerst geJbrmuleerd in de
Nota Bejaarden-

beleid
1970 1). Daarin was de aandacht in hoofdzaak gericht op de meest

kwetsbare groep van bejaarden die aangepaste huisvesting, medische zorg
en hulpverlening behoefden. In de in juni verschenen
Nota Bejaardenbeleid

1975 2) wordt de aandacht nadrukkelijk verbreed to, de gehele bejaarde

bevolking. Het uitgangspunt van het kabinetsbeleid, zoals dat werd gefor-

muleerd in de regeringsverklaring – het terugdringen van de bestaande

ongelijkheid in inkomen, bezit, macht en kennis – is ook tot uitgangspunt

van deze bejaardennota gekozen: de integratie van de bejaarde in hei maat-

schappelijke leven is het centrale uitgangspunt voo,’ de nota; hei is in feite

een grondig discussiestuk.
Deze twee nota’s zijn een weerspiegeling van de toenemende claim die er

op de rijksoverheid wordt gelegd om voor de maatschappelijke problemen

van en met bejaarden oplossingen te vinden en een actief’ beleid te voeren.

De overheid was uiteraard al eerder dan 1970 op dit terrein actief, nI.

vanaf het moment dat bejaarden als categorie een maatschappelijk probleem

begonnen te vormen. Dit was toen hun aantalabsoluut enprocentueel begon

te stijgen, terwijl ze, min
of
meer gelijktijdig, werden onderworpen aan een

proces van maatschappelijke isolering als gevolg van veranderingen in de

produktie, het gezin en de verschraling van het openbare leven.

king. Binnen de betrekkelijk inelastische

levensgrenzen – zeg tussen 0 en 90 jaar
– dringen meer mensen door tot de
oudere leeftijdsklassen 4).

De primaire demografische oorzaak
voor een toenemend percentage ouderen
in de totale populatie is echter het afne-

mend geboortecijfer; de jongere leef-
tijdscategorieën worden hierdoor minder
aangevuld. Deze afnemende vervanging
zet zich ook door binnen de oudere be-

volkingscategorieën: in het totaal van
de Nederlandse bevolking bdven de 50
jaar wordt het aandeel van de 65-jarigen

en ouder voortdurend groter; in deze
laatste categorie treedt hetzelfde ver-
schijnsel op, wat een stijgend aandeel

van de hoogbejaarden tot gevolg heeft 5).
De toenemende ,,vergrijzing van de

bevolking” betekent dan ook niet dat
de mensen steeds ouder worden, maar

dat het relatieve aandeel ouderen in de

totale bevolking groeit.

Voorzieningen voor bejaarden

Demografische ontwikkeling

In Nederland waren er rond 1900
ongeveer 300.000 mensen van 65 jaar
en ouder, m.a.w.
6%
van de totale be-
volking. Eind 1972 waren deze cijfers
resp. 1.400.000 en 10,4% en de CBS-

omgekeerd geen recht op een daarmee
corresponderende beroepsuitoefening.

Eigenlijk zie ik maar een fundamen-

teel verschilpunt naar voren komen.

Het betreft de vraag, of de thans gebo-
den werkgelegenheidspolitiek binnen
ons economisch stelsel nog mogelijk is.
Tegenover mijn stellig negatieve ant-
woord stelt De Vries de vraag, waarom

het bedrijfsleven niet in staat zou zijn
de steeds verder toenemende lasten van
de collectieve sector te dragen. Beter dan
te gaan bekvechten wie op dit punt ge-
lijk heeft, lijkt het mij een bijdrage tot

verdere discussie te leveren door te wij-
zen op de moeilijkheden, waarmee De
Vries moet zien klaar te komen. Impli-
ceert zijn centraal geleide groeipolitiek

schattingen voor het jaar 2000 zijn resp.
1.500.000 en ca. 12% 3). Met name de spectaculaire terugval in de kleuter- en
zuigelingensterfte is van invloed ge-

weest op de stijgende levenskansen vanaf
de geboorte en de verhoging van de ge-
middelde leeftijd van de totale bevol-

niet, dat er van de regulerende werking

van het winstbeginsel weinig overblijft?
Is daarbij wel te vermijden, dat het

overheidsingrijpen een steeds grotere
omvang krijgt? Loopt deze gedachten-
gang niet op de conclusie uit, dat wij
slechts de keuze hebben tussen: ofwel
vasthouden aan gedecentraliseerde be-
slissingsbevoegdheid, die onze proble-
men onoplosbaar maakt, ofwel een cen-

traal geleide economie, waarin op de
duur het gehele maatschappelijke leven
aan de leiding van een oppermachtig

overheidsapparaat onderworpen zal
zijn?

H. Hoefnagels S. J

(Discussie gesloten, red.)

In
de voorzieningensfeer werd aange-
sloten bij deze demografische ontwik-
keling en het proces van maatschappe-
lijke uitstoting. De uitstoting werd
gekanaliseerd en er werd getracht de

gevolgen voor betrokkenen en samen-
leving op te vangen 6). Dit komt tot
uiting in de veelheid van specifieke be-
jaardenvoorzieningen die tot stand
zijn gekomen: pensioenvoorzieningen en
aparte bejaardenverzekeringen, be-

jaardentehuizen en bejaardenwoningen,
verpleegtehuizen en geriatrische in-

richtingen, bejaardenpaspoort, dien-
stencentra voor bejaarden waarin al of

niet voorzieningen als club- en socië-
teitswerk gecoördineerd worden, thuis-

Nota Bejaardenbeleid
1970,
Zitting 1970-
1971, Stuk 10934.
Nota Bejaardenbeleid
1975,
Zitting 1974-
1975, Stuk 13 463.
Statistisch zakboek
1974, blz. 17.
F. A. C. de Mast e.a.,
Atlas van de ouder
wordende Nederlandse bevolking,
Van
Loghum Slaterus, Deventer, 1972, blz. 12.
O.c., blz. 15 en blz. 17.
Gé Tielens,
Oud zit/out.
Ambo, Bilthoven,
1974.

1062

Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht,
.
medicijnen en techniek:

WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL
ROTTERDAM B.V.

Waarin opgenomen: De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam

Rochussenstraat
223,
Rotterdam
3003
Tel. (010)

Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel.
(010) 14 55 11,
toestel
31 15.

(l.M.)

bezorgde maaltijden, bewegingsthera-
pie, voetverzorging, vrijwillige of be-
taalde

burenhulp,

verpleegkundige
thuishulp,

lectuurvoorziening,

vor-
mingswerk enz.

In de ontwikkeling van dit bonte pa-

troon lijken twee ,,dominanten” te

kunnen worden aangewezen, namelijk
de verzorgingstehuizen voor bejaar-

den en de financiële regelingen voor

de opvang van inkomstenderving na
pensionering. Hun dominantie wordt

onderstreept door het feit dat de over

heidsbemoeienis op deze twee ter-
reinen zich reeds in een vroeg stadium
uitstrekte tot het treffen van wettelijke
maatregelen.

Ik wil nu aan het eerste terrein aan-
dacht besteden.

Verzorgingstehuizen

Na de tweede wereldoorlog werden
in Nederland de problemen van en met
bejaarden primair als huisvestingspro-
blemen tegemoet getreden. Daarbij
werd o.a. de woningnood als motief
aangegeven om de bouw van tehuizen
voor bejaarden te stimuleren, waardoor
woningen vrij konden komen voor

grotere gezinnen. Dit standaardaanbod
van tehuizen sloot echter maar ten dele
aan bij een situatie waarin waarschijn-
lijk een gedifferentieerder pakket van
voorzieningen nodig was. Toch bleef de
aanvrage voor opname aanzienlijk, in
ieder geval groter dan de opnamecapa-

citeit. Als belangrijke oorzaak kan

achteraf worden genoemd dat o.a. door
het ontbreken van adequate voorzienin-
gen in de wijk – het z.g. ,,open bejaar

denwerk” – de bejaarden zich vanuit
een zekerstellingsmotief op de wacht-
lijsten lieten plaatsen: ,,als er wat ge-

beurt wil ik van opvang verzekerd zijn”.
De wachtlijsten die zodoende ontston-
den, werden niet zelden als indicatoren

voor de behoefte aan verzorgingste-
huizen gezien. Een en ander leidde ertoe

dat, vergeleken met de ons omringende
landen, een grote expansie plaatsvond
van deze soort voorziening.

Ontwikkelden deze activiteiten zich
hoofdzakelijk vanuit het particuliere
initiatief, de realisering werd mogelijk

gemaakt door een overheidsbeleid dat financiële faciliteiten verleende in het
kader van de Wederopbouwwet en de

Woningwet. In ruil voor deze geldelijke
tegemoetkoming werden een aantal
bouwtechnische eisen gesteld. Het feit
dat in de eerste plaats aan huisvesting

werd gedacht, betekende zodoende dat
,,de bejaardenzorg” in het kader van een
(woning)-bouwbeleid, en onder verant-
woordelijkheid van de voorloper van

het Ministerie van Volkshuisvesting en
Ruimtelijke Ordening, van de grond

kwam. In 1964, met de inwerkingtreding
van de Wet op de Bejaardenoorden,
kwam dit beleid mede in de sfeer van
Maatschappelijk Werk, en later CRM,
terecht. Een kwalitatief nieuw aspect
in de wettelijke bemoeienis met bejaar-denzorg werd daarmee ingevoerd door-

dat naast de bouwtechnische regelen
een aantal eisen op het terrein van de
geboden verzorging werden gesteld.

Andere elementen zoals het opname-
beleid, vestigingsbeleid en prijzenbeleid
werden verder uitgewerkt door middel
van een ingrijpende wijziging van de
Wet op de Bejaardenoorden in 1972.

Deze rubriek wordt verzorgd door het
Sociologisch Instituut van de
Erasmus Universiteit Rotterdam

De sterke verankering van de voor-

zieningensoort ,,verzorgingstehuizen” in wettelijke maatregelen, organisatorische

en financiële faciliteiten betekende

echter niet dat de overheid deze voor-
ziening volledig in haar greep had. Er
bleek namelijk een onverwachte moge-
lijkheid van financiering via de Algeme-
ne Bijstands Wet te zijn, een functie die
deze wet op meer terreinen van de hulp-

verlening heeft. De kosten van ver-

blijf in het verzorgingstehuis liepen
dermate hoog op, dat de overgrote meer-
derheid van de betrokken bejaarden ze
niet meer konden opbrengen uit eigen
middelen. Ze moesten daardoor een be-

roep doen op de Algemene Bijstands
Wet. In 1975 bedroegen de geschatte
totale bijstandsuitgaven f. 2,5 mrd.,

daarvan ging f. 1 mrd. naar de verzor-
gingstehuizen 7). Was deze noodzaak

van terugval op de Algemene Bijstands
Wet voor veel bejaarden een pijnlijke

affaire, voor de overheid betekende
deze indirecte financiering van de voor

ziening via de Algemene Bijstands Wet
– indirect, omdat het om een indivi-

duele uitkering gaat – dat er voorzie-

ningen tot stand konden komen die niet
gewild of gepland waren.

Slot

De hiervoor aangestipte punten van

het uiteraard veel uitgebreidere terrein
van bejaardenzorg en bejaardenbeleid,
geven aanleiding tot de volgende afslui-
tende opmerkingen.

• In de hulpverlening voor bejaarden
lijkt de erfenis van het ,,huisvestings-
principe” nog steeds een belangrijke rol te spelen. Het ontbreken van een krach-
tige sector ,,open bejaardenwerk” kan
een belemmering zijn voor de uitbouw
van een evenwichtig pakket voorzienin-

gen op het terrein van de hulpverle-
ning, huisvesting, verzorging en ver-
pleging, dat inspeelt op de consequenties

van een toenemend percentage (hoog)be-
jaarden.

• De beleidscondities zijn niet opti-
maal, wat niet alleen tot uiting komt in
de wijze van financiering, maar ook in
het feit dat talloze instanties en organen
de uitvoering en concrete planning van
bejaardenvoorzieningen behartigen. Dit

schept vooral coördinatieproblemen

tussen de verschillende voorzieningen en

maakt het ook uitermate gecompliceerd

om genuanceerd te anticiperen op de

grenzen aan de kwantitatieve uitbouw
van het totale voorzieningenpakket
door de beperkte macro-economische
ruimte.

De creativiteit die nodig is geldt a for-
tiori de optie van de
Bejaardennota
1975 om te komen tot gelijkwaardigheid
en integratie van de bejaarden in het
maatschappelijke leven. Het is jammer

dat de prijs voor deze brede aanpak
in de nota, het ontbreken van voorstel-

len tot concrete beleidsmaatregelen
blijkt te zijn.

T. van der Grinten

7) Memorie van Toelichting bij de begroting 1975 van CRM, hoofdstuk XVI, blz. 67.

Met ,,ESB” een beter economisch-politiek inzicht

ESB 29-10-1975

1063

In de moderne maatschappij treden

steeds meer specialismen op. Ook wor-
den steeds meer specialismen met el-
kaar in contact gebracht. Ethiek is een oud specialisme. Reclame is betrekke-

lijk jong. Het leggen van de relatie tus-
sen ethiek en reclame is nog jonger. In
Nederland is in boekvorm pas goed

vijf jaar aandacht aan deze relatie ge-
wijd; nu gebeurt het echter dan ook
goed. Wel wijdde een reclame-hand-
boek als dat van Van Baarle en Zeylstra

er een hoofdstuk aan, maar Anne van

der Meiden is de man die dit ontmoe-
tingsgebied centraal stelt in zijn geschrif-

ten. Hij heeft het publiciteitsvak in
de praktijk geleerd: o.a. als PR-man
van het vormingsinstituut Kerk en
Wereld. Op middelbare leeftijd heeft
hij theologie gestudeerd en is in dat
vak gepromoveerd op bovengenoemd

proefschrift, dat diep ingaat op de

ethisch-theologische kanten van de com-
municatie. Het boek toont duidelijk de
overeenkomst tussen de vakken, die
maatschappelijk mijlen ver van elkaar
staan. De prediker die het Evangelie
brengt en de reclameman die een com-
merciële boodschap overbrengt. Eerder
dan zijn proefschrift kwam zijn boek
Ethiek en reclame
uit en nu dan
Re-

clame en ethiek.
En dat alles naast zijn
andere publicistische arbeid o.a.
De

zwarte-Kousenkerk
en samen met Ben
van Kaam: De dominee gaat voorbij;
familiealbum van driekwart eeuw pro-

testants leven in Nederland. Daarmede

bewijst Van der Meiden bij de tijd te

blijven op dit gebied.
In Ethiek en reclame
stond de re-
clame al centraal, hoezeer de titel ook
anders suggereerde. Schrijver stelde
toen nog alleen maar enige penetrante
vragen aan de reclamewereld en deed
een beroep op haar verantwoordelijk-
heid in een hedonistische maatschappij.

De ondertitel van het boek duidt op de
overeenkomst tussen de nar en de re-
clame die beiden koppelaar, entertainer

en onthuller zijn. De klant is koning en

de reclame de nar.
Reclame en ethiek
behandelt het-
zelfde onderwerp; nu wil de schrijver

dat de reclameman zich laat vormen in
ethiek en in sociale verantwoordelijk-
heid. Codes hebben eigenlijk geen zin

omdat ze juist stimuleren tot jacht in
het randgebied dat zij overlaten. Het
gaat om de persoonlijke houding van

de reclamemaker tegenover zijn werk
en de relatie die hij van daaruit met zijn

opdrachtgever kan opbouwen (1975,
blz. 81). Inmiddels geeft de auteur een

boeiend beeld van de historie van de
morele codes in de reclame, beginnende
in 1660 (sic) met een bedriegelijke ad-
vertentie voor tandpasta in de Engelse

pers, via de Nederlandse regelen van

het advertentiewezen (die wel meer aan-
dacht hadden mogen hebben, gezien
hun fundamentele belang voor de Ne-derlandse reclame) en de vele huidige

raden en voorschriften, tot op de in
voorbereiding zijnde wetgeving inzake
het verbod op misleidende reclame.
Hier gaat het dus om de goede Bood-

schap.
Mensen winnen
is een boek dat de
Blijde Boodschap centraal stelt, en wel

zeer fundamenteel. Volgens Van der
Meiden is de vleeswording van God

in zijn Zoon de communicatie van God
naar de mensen. De prediking van dit
evangelie kan het best geschieden vol-
gens de methoden van de marketing.
De markt van het evangelie bestaat in
de behoefte van de mens aan o.a. uit-

redding. Dit alles wordt breed uitge-
werkt, theologisch, missiologisch, pro-
pagandistisch en ethisch. Het geloof is

volgens hem inderdaad over te brengen.
Het christelijke ,,skandalon” staat dit
niet in de weg, net zo min als in de re-

clame het ,,snob-appeal”. Een ver door-
gevoerde vergelijking, die menigeen
vreemd zal aandoen.
Met al z’n sympathie voor het marke-
tingvak trekt Van der Meiden gelukkig
ook enkele duidelijke grenzen. Zo ver-
afschuwt hij de theorie van de grote

Amerikaanse reclame-psycholoog Er-
nest Dichter als zouden de onderont-

wikkelde gebieden tot economische ver-
heffing kunnen worden gebracht door de

mensen de begeerte, de zogenaamde con-

structieve ontevredenheid, bij te bren-
gen; een instelling, waaraan Amerika
zijn economische groei zou hebben ge-
had. Van der Meiden geeft in algemene

zin aan waar de ethische grenzen voor re-
clame liggen namelijk, de authenticiteit van de boodschap, de vrijheid van de in

geding zijnde partijen en de verant-

woordelijkheid tegenover publiek en
maatschappij.

Je vraagt je bij Van der Meiden

steeds af, of hij nu meer ethicus of meer
reclameman is. Hij weet veel van de re-
clame; je krijgt de indruk meer van de

theorie dan van de praktijk. Het re-
clame-onderzoek komt er maar bekaaid
bij hem af. In het boekje van 1975

noemt hij wel de Dagmar-methode,

maar de Fishbein-aanpak niet. Als je
namelijk mensen voor een geloof wilt
winnen en je wijdt een heel hoofdstuk
aan de theorie van de acceptatie van de

boodschap, dan geeft Van der Meiden
maar enkele verwijzingen naar onder-
zoekvormen, terwijl de toepassing van de talrijke methoden om het effect van

de reclame te meten hier interessant zou
zijn geweest. Ik miste op dit punt o.a.:
God in Nederland, een statistisch on-derzoek naar godsdienst en kerkelijk-
heid in Nederland
ingesteld in opdracht
van De Geïllustreerde Pers NV, Amster-
dam, 1967 en Dr. R. G. Scholten,
En-
quêteren in gemeente en parochie.
Nij-
megen, 1973. Overigens geeft de schrij-
ver veel literatuuropsommingen.

We mogen in Nederland erg blij zijn
met deze bruggenbouwer tussen speci-
alismen, die weet heeft, zowel van nor-
men als van vormen van communicatie.

L. A.
van der Linden

Hildebrand en W. Hildebrand:
Lineare ökonomische Modelle.
Sprin-

ger-Verlag, Berlijn, Heidelberg, New
York, 1975, 192 blz., DM. 29,80, US $
12,90.
Behandelt de aspecten van de theorie
van de lineaire optimering, die voor de
economische theorie van betekenis zijn. Zo komen aan de orde: allocatietheorie,
lineaire activiteitenanalyse, input-out-
put-analyse, lineair programmeren,

simplexalgorithmen en het decomposi-
tieprincipe van Dantzig-Wolfe. Het
boek is bestemd voor diegenen, die een

goede kennis bezitten van de lineaire al-
gebra en die zich interesseren voor de
economische aspecten van lineair pro-

grammeren.

Drs. H.
F.
J. M. Buffart en Drs. J. H.
Oud (red.): Systeemleer.
Stenfert
Kroese BV, Leiden, 1975, 151 blz., f. 16.
Uitgave in de reeks over systemen
van Stenfert Kroese, tot stand gekomen
naar aanleiding van de zomercursus

1973 van de Systeemgroep Nederland.
De zomercursus was bedoeld om een

inleiding tot en een overzicht van ver-
schillende onderdelen van de Systeem-
leer te geven. Het boek bevat drie ma-
thematische inleidingen en drie bijdra-
gen uit de toepassingsgebieden: be-
stuurskunde, biologie en sociologie.

Boek

ieuws

Dr. A.
van der Meiden: Ethiek
en reclame. De hofnar van Koning Klant. Bilthoven,

1970, 112 blz., f. IS;
Dr. A. van der Meiden: Mensen winnen. Een verkenning van
de relatie tussen ethiek, propaganda en apostolaat.
Proefschrift Meerkerk, 1972,

274 blz., f. 18;
Dr.
A.
van der Meiden: Reclame
en ethiek. Hoe leren we
de reclame

mores?
Leiden, 1975, 142 blz., f. 24,50.

1064

Auteur