Ga direct naar de content

Jrg. 60, editie 3015

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 20 1975

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

20 AUGUSTUS 1975

esbECONOMISCH

STICHTING HET NEDERLANDS

60e JAARGANG

INSTITUUT

No. 3015

Bankconcentratie

,,De knots van een fusie” tussen de Algemene Bank
Nederland en de Bank Mees & Hope zal wel een nasleep

hebben, schrijft de beursspecialist E. Damen in
NRC
Handelsblad
van 5 augustus ji. Hij vervolgt met het stellen
van de vraag of de duidelijk aan de dag tredende solvabili-
teitsproblemen in het bankwezen vroeg of laat niet moeten worden opgevangen door staatsdeelnemingen. Deze mijns

inziens zinvolle opmerking zal vele bankiers rillingen hebben

bezorgd. De heer Damen kwam tot bovenstaande opmer-
kingen nadat het Engelse weekblad
The Economisi in zijn

nummer van 2 augustus jI. een kort, maar goed, commen-
taar had gewijd aan de bankfusie, die volgens plan volgende
week moet plaatsvinden. Het wijst erop dat vooral door de
forse inflatie de solvabiliteit van de handelsbanken ver-

slechterd is, terwijl door de recessie ,,their bad debts have
swollen”. Hierdoor zullen alleen de grote banken de solva-
biliteitsproblemen kunnen oplossen. De kleine banken heb-
ben twee mogelijkheden om uit de problemen te geraken:
specialisatie in bepaalde bankdiensten die geen grote
kapitaalbasis vereisen of aansluiting bij een grote bank.

Het is bekend dat Mees & Hope de laatste mogelijkheid
koos, maar zij deed dat niet om solvabiliteitsredenen. Neen,
zij had om organisatorische redenen geen zin meer om
onafhankelijk verder te leven; ,,it lost its taste for indepen-
dence”, schrijft
The Economist.
Wat dat betreft is de op-

merking van Damen over staatsdeelneming dus niet zo
relevant. Toch dreigt er een groeiende staatsinvloed, die
overigens al erg groot is. De vraag dringt zich namelijk op

of het kleine Nederland zich een klein aantal financiële
grootmachten kan permitteren. Ik stel mij voor dat deze

vraag bij de fusiepartners niet aan de orde is geweest.
Per 31 december 1974 telde Nederland 32 particuliere algemene banken met een balanstotaal van elk meer dan

f. 1 mln. 1). Het financiële verkeer draaide echter voor-

namelijk om drie grote banken: Coöperatieve Centrale Raif-
feisen-Boerenleenbank, Algemene Bank Nederland en de
Amsterdam-Rotterdam Bank met resp. ca
.
25%,
24% en
23% van het balanstotaal van alle particuliere algemene

banken. De overige banken waren veel kleiner. De grootste
onder de kleine waren de Nederlandsche Middenstands-
bank, Bank Mees & Hope, Nederlandse Credietbank,

Slavenburgs Bank, Pierson Heldring & Pierson en F. van
Lanschot, met resp. ca
. 9%, 4%, 3%, 3%, 2% en 2% van alle
balanstotalen. Sinds 1974 is in bovenstaande rangschikking veel verandering gekomen. De AMRO-Bank kocht Pierson,

Heldring & Pierson en de ABN zal dezer dagen Mees & Hope overnemen. De ABN is daardoor weer de grootste

met ca. 27% van alle balanstotalen en de AMRO-Bank
kruipt met iets minder dan 25% qua grootte dicht tegen de

RABO-Bank aan. De grootste drie banken bezitten thans
ca. 78% van alle balanstotalen; dat is ca. f. 115 mrd.

De concentratie in het bankwezen wordt noodzakelijk geacht om te kunnen concurreren tegen de grote buiten-
landse banken. De concentratie beperkt zich dus niet tot de

industriële bedrijvigheid. Eèn probleem bij dit soort van
concentraties is dat Nederland niet groter wordt, waardoor

de macht van de zich fuserenden wel erg groot kan worden.
Grote landen kampen minder met dit probleem. Zij hebben
altijd voldoende ruimtè voor een aantal banken die

hun partij in de internationale concurrentie kunnen mee-

blazen. Mochten er in de toekomst nog meer bankconcen-
traties nodig zijn, dan kan een Nederlandse regering er even-

wel niet meer omheen zich intensiever dan thans met het
bankwezen te bemoeien, hoewel – het zij herhaald – haar

invloed reeds groot is.
De huidige minister van Financiën is zich van deze pro-

blematiek zeer wel bewust. Hij zoekt de oplossing echter
(nog) niet in staatsdeelneming of staatsinmenging. Toch

dient erop te worden gewezen dat hij ook voor verscherping
van het toezicht op het bankwezen is. Dit blijkt uit het zo-
juist verschenen wetsontwerp tot herziening van de Wet
Toezicht

Kredietwezen, dat o.a. het toezicht op fusies
verscherpt. Zijn voorkeur gaat uit naar het bevorderen van
de concurrentie in het geld- en kapitaalverkeer. De overheid
kan dit doen door de Rijkspostspaarbank en de Postcheque-
en Girodienst te integreren tot een ,,PTT-retailbank”. Dit
blijkt onder meer uit de Memorie van Antwoord van

29 april jI., die hij te zamen met de staatssecretaris van Ver

keer en Waterstaat opstelde ter gelegenheid van de wijziging
van de Beleggingswet. Door deze wijziging zullen de RPS

en de PCGD aan consumptieve kredietverlening mogen

gaan doen. Dit zou de eerste stap naar de z.g. postbank zijn.
De bewindslieden kijken met zorg naar de concurrentie
binnen het bankwezen en met name naar de rol die de

RPS en PCGD daarbij spelen. Zij vrezen dat indien RPS
en PCGD zich niet méér op het terrein van de retail-
banking 2) zullen gaan bewegen, zij op den duur hun

plaats moeten afstaan aan de particuliere banken.
Genoemde wetswijziging leidt echter nog niet tot een
overheidspostbank. Aan de voorbereiding daarvan wordt echter reeds gewerkt. Binnenkort zal de Commissie Her

structurering RPS/PCGD haar advies daarover uitbren-
gen. Hoe dat advies zal luiden is nog onbekend, maar
minister Duisenbergs ideeën liegen er niet om: hij is vöör
een postbank. Zal zo’n bank echter veel helpen? Zolang

er niet meer fusies komen zeer zeker. Immers, een postbank zou in het bankwezen een vierde plaats innemen, al zal haar

balanstotaal nauwelijks de helft bedragen van dat van de
ABN. Het is echter niet onmogelijk dat er in de toekomst
nog meer veranderingen in het bankwezen zullen optreden.
Misschien wel met betrekking tot de door Damen ge-

noemde overheidsdeelneming. Het is eveneens mogelijk

dat de overheidsvoorschriften steeds strenger worden, zodat
er
de facio
dan van nationalisatie zou kunnen worden ge-
sproken. Zo’n nationalisatie zou wel eens meer bepaald
kunnen worden door de handelwijze van de overblijvende
banken dan door de politieke kleur van een regering.

L.
Hoffman

Aldus het juist verschenen NIBE
Bankenboekje
1974175, Am-
sterdam, juli 1975.
,,Het geheel van activiteiten, gericht op het verlenen van een
uitgebalanceerd pakket gestandaardiseerde bankdiensten, tege-
moetkomend aan de individuele behoeften van de particuliere
cliënt”, volgens
Dr. H. G. Advocaat in
Resailbanking in Neder-
land,
NIBE-publikatie nr. 12, blz. 41/42.

781

Inhoud

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Co,nniissie van redactie: H. C. Bos,
R. lite,na, L. H. Klaassen, H. W. Lamhers,
P. J. Montagne, J. H. P. Pae/inck.
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Ho/f man.
Redactie-,nedeit’erkster: Mej. J. Koenen.

Adres:
Burge,neester Oud/aan 50,
Rot ierda,n-30/6: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II, toestel 3701.
Bij adres iiijziging s. v.p. steeds adreshandje
,neesturen.

Kopij voor de redactie:
in Iti’eevouc/,
getipt, dubbele regelaftiand, brede marge.

Abonnementsprijs:
f
109,20 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studenten
f
67.60
(mcl.
4% BTW), franco per post voor
Nederland. België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst i’an slortings/giro-
acceptkaari) op girorekening no. 122945
t. n. i’. Economisch Statistische Berichten
ie Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummer / 3.-
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 8408
t. n. v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut ie Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam
Lange Haven 141, Schiedam.
tel. (010) 260 260. toestel 908.

Drs. L. Hoffman:

Bankconcentratie ………………………………………781

Column

Realistisch economisch beleid nodig,
door Dr. J. Bartels

783

Drs. B. de Vries:

Hoe concurrerend is elektriciteit uit kerncentrales
9

784

Notitie

Begrotingsbeleid,
door Prof Dr. A. Heertje

787

Drs. M. P. van der Hoek:

Een gestandaardiseerde inkomensverdeling
9
…………………..

791

Drs. A. M. Tabak:

Groeiende dienstensector

794

Fisconomie

Voorkoming van dubbele belasting en onderworpenheidseis. Toepassing

in de verhouding met de Sovjetunie,
door Mr. M. A. Wisselink
….

797

Boekennieuws

Ir. N. A. Krekel: De Humbug case,
door Dr. F. W. C. Blom
…….
802

Dr. Ir. D. E. Boas-Vedder: Het dynamisch groeiproces; een nieuwe
wijze van stadscentrumontwikkeling,
door Drs. C. J. Offereins
……
802

Mededeling
…………………………………………….803

Er zijn mensen die denken dat ,,Economisch Statistische
Berichten” een vaste rubriek is in de dagbladen. Zo vaak

wordt er uit ESB geciteerd.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM
.
……………….. . ……………………….. ……….

STRAAT’ ………………………………………………….

PLAATS
.
…………………………………………………..

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’ ………………………

Ingangsdatum’ ………………………………………………

Ongefrankeerd opzenden aan: ESB,
Antwoordnummer 2524

ROTTERDAM

Handtekening:

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
Rotterdam-3016; tel. (010) 1455 II.

Onderzoekafdelingen:

A rbeidsmark tonderzoek

Balanced International Growth

Bedri/fs-Economisch Onderoek

Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen

Macro- Economisch Onderzoek

Projecistudies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch- Mat hematisch Onderzoek

Transport- Economisch Onderzoek

782

t),. J. Bands

Realistisch

economisch

beleid nodig

Het derde kwartaal van ieder jaar is

een periode, welke noodt tot vooruitzien
over de grens van het lopend jaar heen.
Toen wij dit in Nederland deden, nu een

jaar geleden, was er alle reden ons af te vragen, wat het jaar 1975 te bieden zou
hebben. De recessie was manifest, veler
optimisme op dat moment ook. Te
velen stelden toen, dat na een moeilijk
eerste halfjaar de laatste maanden van

1975 een duidelijke opleving te zien
zouden geven.
Welnu, die hoop is – helaas – niet
in vervulling gegaan. De pessimisten van

een jaar geleden zijn realisten gebleken.
De opleving laat niet alleen in ons land

langer op zich wachten dan veelal werd
gedacht en algemeen werd gehoopt.

Toch is er op dit ogenblik, het mondiale
probleem van de recessie bekijkende,
enige reden tot vertrouwen in een zeker
herstel in het jaar 1976. Het meest duide-

lijke aangrijpingspunt hiervoor wordt
gevonden in de economische ontwikke-

ling van de Verenigde Staten. In een
recent Public information report
van de

Bank of America wordt het al heel zelf-
bewust gesteld: ,,The U.S. economy is

showing convincing signs that the
psychological bottom of the recession

has been reached. The upturn in business
and public confidence, though slight,

indicates that the economic bottom of
the recession is near at hand and that a
shift in attitude from pessimism towards
optimism is underway”. En even verder
heet het: ,,The outlook for a broad-
based economic recovery beginning in
the third quarter seems clearer than

before, and the resurgence of the econo-
my should be more vigorous than could
have been expected even a short time

ago”.
In haar periodiek International Finan-
ce
is ook The Chase Manhattan Bank
duidelijk: ,,The U.S. recession is ending

after more than 18 months. The evidence
points to an early renewal of economic

growth, with major gains in employ-

ment and production in 1976. That much
seems dear. But it is a lot less dear

how far beyond 1976 the recovery will
continue. After such a severe recession,

it should be possible to look to an ex-

tended period of growth. But there’s
legitimate concern that the recovery will be cut short by an early revival ofserious infiation”.

Natuurlijk is het zo, dat ontwikkelin-
gen in een zo groot en economisch be-

langrijk gebied als dat van de Verenigde
Staten ook voor ons land van importan-

tie zijn, maar bepalend voor de in ons
land te verwachten economische situa-
tie zijn zij niet. Wel is het voor ons be-
langwekkend, ons goed te realiseren,
wat volgens de Amerikaanse economis-

ten in hun land de voornaamste knel-
punten zijn geweest, welke in de afgelo-

pen jaren hun economie in belangrijke
mate hebben bepaald. Het zijn er twee:
de inflatie (door de oliecrisis ver

scherpt);
de daling van de investeringen (en
daardoor sterk stijgende werkloos-

heid).

Geconstateerd kan worden, dat het
Italiaanse gezegde: ,,Tutto il mondo è
paese” – Heel de wereld is één dorp –
ook in economicis vaak opgaat. De
knelpunten die in de achter ons liggen-
de periode in Amerika het economisch
bestel zo duidelijk beïnvioedden, zijn
ook elders niet onbekend. Zeker niet

in ons land, welks economie zich zozeer
door inflatie en dalende investeringen

geteisterd weet. In dit verband verdient het vermelding, dat de verwachte ople-
ving in de Verenigde Staten samenvalt

met een grote daling van het inflatie-
percentage. Dit lag in het jaar 1974 be-

langrijk boven de
10%,
terwijl voor 1975

een percentage wordt verwacht dat be-
duidend onder de 10 blijft.
Binnenkort zullen wij ons in Neder

land moeten gaan buigen over het eco-nomisch beleid dat in het jaar 1976 zal

worden gevoerd. De vergelijking met
Amerika behoeft en mag niet de enige

reden zijn om aan de bestrijding van de
inflatie zeer hoge prioriteit te geven.
Zo min als wij het Amerikaanse voor-

beeld van node hebben om aan het werk-
gelegenheidsaspect van dat beleid een
primaire betekenis toe te kennen.

Het hierboven door mij ten tonele ge-
voerde Amerikaanse ,,voorbeeld” kan

wel een gevaar hebben. Het gevaar na-

melijk, dat wij zouden gaan menen, dat
een keer in de conjunctuur onze grote
problemen van dit ogenblik zou oplos-
sen. Zo is het niet, gegeven de sterke

structurele problemen, waarmede onze
economie worstelt. De onderkenning
van onze structurele problematiek zal de

basis van ons toekomstig economisch
beleid moeten zijn, ook, omdat een klein

land als het onze de conjunctuur nauwe-
lijks vermag te beïnvloeden. Een ople-
ving van de wereidhandel – voor onze
economie zo uitermate belangrijk –

kunnen wij niet teweegbrengen. Waar
wij wel iets aan kunnen doen, is ervoor

te zorgen, dat wij maximaal van zulk
een opleving mee profiteren.

Bij het voorbeeld van een zeker her

stel van de wereldhandel blijvende, be-

tekent dit, dat wij al het mogelijke moe-
ten doen om onze in de loop van de laat-
ste ongeveer tien jaar verzwakte inter-

nationale concurrentiepositie voor ver-

der afglijden te bewaren. Te vele jaren al
zijn in ons land de reële arbeidskosten
meer gestegen dan de produktiviteit. Dit
heeft geresulteerd in een achteruitgang
van onze internationale concurrentie-
positie, die wij nu aan den lijve onder-
vinden. Een achteruitgang, die door de
relatieve appreciatie van de gulden

extra hard is aangekomen. Bovendien
worden wij al jaren geconfronteerd met
een zo sterke daling van de rendementen
in het bedrijfsleven, dat het niveau der
investeringen – en met name van die in-
vesteringen, welke werkgelegenheid

scheppen – blijft beneden een peil dat uit een oogpunt van werkgelegenheid
dringend gewenst is.

Ziehier de kern voor ons toekomstig
economisch beleid. Onze toekomstige
economische politiek zal ervoor moeten

zorgen, dat onze internationale concur-
rentiepositie wordt versterkt. Het schrik-
barend gedaalde rendement van het
bedrijfsleven zal moeten worden ver

beterd, opdat ons investenngsniveau
voldoende aantrekt om een reële bij-
drage te verschaffen
aan
het zeer klem-
mende probleem van de werkgelegen-
heid.
ESB 20-8-1975

783

Hoe concurrerend is elektriciteit
uit kerncentrales?

DRS. B. DE VRIES*

Kostprijsherekeningen van elektriciteit uit licht waterreactoren bevallen nog steeds grote onzekerheden. Voor zover
uit literatuurgegevens kan it’orden afgeleid, bedraagt het voordeel ten opzichte van jossie/gestookte centrales minder

dan een halve cent per k Wh(e), niet een spreiding van meer dan een cent perk Whe naar beide richtingen. In de discus.rie

over kernenergie mag dan ook vooralsnog niet in de mate en mei de vanzelfsprekendheid zoals in de
Energienota
i’or-

den uitgegaan van goedkope nucleaire elektriciteit. Een aanzienlijk deel van de door de drie in Nederland te bouwen
licht walerreactoren te leveren elektrische energie zal volgens plan worden gebruikt voor niet-specifieke doeleinden.

In deze gevallen
is
élëktri(-iteit als energie vorm bijzonder kostbaar. Hiermee rijst de vraag,
of
investeringen in elek-

triciteitscentrales in de geplande male economisch wenselijk is, aldus de auteur, die werkzaam is bij het chemisch laho-

ratoriuni van de Rijksuniversiteit ie Groningen.

Kernenergie heeft zowel voor- als nadelen, zoals ook in de

Energienota
wordt opgemerkt. In passage 10.4 staat:

De voordelen van kernenergie zijn zo duidelijk, dat een betrekke-
lijk korte behandeling voldoende is . Bij de huidige prijzen van
fossiele brandstoffen en gezien de verwachtingen dienaangaande is
kernenergie een goedkope vorm van elektriciteitsopwekking. Dit
ondanks de omstandigheid dat de investeringskosten in een centrale
op basis van fossiele brandstofverbruik lager zijn dan in een kern-
centrale. Zoals in Bijlage 10-2 is geadstrueerd, is het verschil in
exploitatiekosten per kWh in geval van een lichtwaterreactor en een
conventionele centrale ruim 3,5 ct, terwijl wordt verwacht, dat dit
nog zal toenemen

Daarnaast wordt gesteld, dat kernenergie een spreiding in
de energievoorziening betekent, gemakkelijk in voorraad kan

worden genomen, de voorraden fossiele brandstoffen min-
der snel uitgeput, niet gepaard gaat met luchtverontreini-

ging en – voor 3 kernçentrales van 1.000 MWe – een be-
talingsbalansverbetering oplevert van ruim f. 900 mln. per

jaar in de exploitatiesfeer. Tegenover dit laatste ,,staat bij
de investering in de 3 kerncentrales slechts een eenmalig

negatief effect op de betalingsbalans van ca. f. 900 mln. ten opzichte van drie 1.000 MWe conventionele centrales”.
Doel vandit artikel is aan te tonen, dat een vergelijking
van de kosten van nucleaire versus conventionele elektrische

energie niet zo vanzelfsprekend en in die mate ten voordele van kernenergie uitvalt als in de
Energienota
wordt gesteld.

Tevens wordt kort ingegaan op de belangrijke vraag, in hoe-
verre überhaupt in het geheel van de energievoorziening

investeringen in elektrisch vermogen gewenst zijn.
Ik zal niet ingaan op de vraag, of investeringen in licht-waterreactoren (LWR) tot een goedkoper, betrouwbaarder

en veiliger vorm van energievoorziening voor de jaren 1980-
2000 zullen leiden dan investeringen in andere kernreactor-

typen of in energiebesparing. Het is geen algemeen aan-vaarde opvatting, dat de LWR waarvan de ontwikkeling
sterk mede door historische en politieke factoren is beïnvloed,

uit technisch-economisch oogpunt de meest geschikte reactor
is 1). Met betrekking tot energiebesparende investeringen zo-

als isolatie, rendementsverbeteringen, warmtekracht-installa-
ties, bestaan nog te veel onzekerheden om deze met nucleaire

investeringen te kunnen vergelijken; hetzelfde geldt voor

investeringen ten behoeve van zonne- en windenergie. Dit
benadrukt slechts het belang van onderzoek op deze gebie-

den.

Het zou van grote kortzichtigheid en eenzijdige belangen-
behartiging getuigen om bij een beslissing over kernenergie
de onzekere en onopgeloste gevaren en problemen ter zake van milieu, volksgezondheid, bewaking, proliferatie enz. te

laten overheersen door eventuele economische voordelen van
kerncentrales. In dit artikel wordt hier niet verder op inge-

gaan; ik stel slechts dat bij de huidige kennis en vooruit-
zichten de te verwachten economische voordelen van licht-waterreactoren boven fossiel gestookte elektriciteitscentra-

les onzeker en gering zijn.
Ter relativering van dit artikel moet dan ook de opmerking
van Bupp e.a. 2), aan het slot van hun uitvoerige analyse van

de economie van kernenergie goed, in het achterhoofd wor

den gehouden:

,,The price of usable energy from coal, oil or uranium now has little
to do with the marginal production cost of any of these resources.
Nor does it have much to do woth the marginal cost of manufacturing
and assembling the equipment necessary to convert the energy
in these resources into consumable form. Instead, the price ofenergy
from alternative technologies is the result of a complicated process
of assigning relative values to a variety of energy-producing resources
and technologies by those who either control or require these
resources and technologies. This process is both intensely and
inherently political”.

Enkele aspecten van de elektriciteitsvoorziening

Wisselende vraag

De vraag naar elektriciteit door vnl. bedrijven en huis-
houdens wisselt sterk gedurende dag, week en jaar. Voor het
gekoppeld systeem was in Nederland in 1973 op basis van
kwartiergemiddelden de wintertop 7.730 MWe en het
zomerminimum 2.670 MWe. Over een etmaal is de verhou-ding tussen dagmaximum en nachtminimum groter dan 2,5.
Deze vraagfluctuaties worden weergegeven met behulp van
de z.g. belastingduurkromme, waarin wordt uitgezet hoeveel

uren in een jaar een x aantal MWe ingeschakeld is geweest.
Voor Nederland is in 1973 2.700 MWe het gehele jaar (8.760
uur), 4.200 MWe 70% van het jaar (6.130 uur), 5.100 MWe

* De auteur is enkele leden van de Bezinningsgroep Kernenergie
erkentelijk voor het beschikbaar stellen van informatie en voor de
waardevolle, kritische discussie.

784

50% van het jaar (4.380 uur) en 6.000 MWe 30% van het
jaar (2.630 uur) in bedrijf geweest. De belastingduurkromme
is de laatste jaren nauwelijks van vorm veranderd 3).

Bedr/fsvoering
Een elektriciteitsbedrijf heeft produktiemiddelen (centra-
les) die verschillen in type en ouderdom. Bedrijfseconomisch

geldt de vuistregel, dat de centrale met de laagste variabele

kosten de langste bedrijfstijd moet maken. Dit heeft twee
gevolgen.
Type centrales met een hoge verhouding vaste kosten –

variabele kosten worden in de grondlast (hoge bedrijfstijd)
ingezet. Deze verhouding ligt voor kerncentrales hoger (ca. 2)
dan voor fossiel gestookte centrales (ca. 0,5); voor gasturbines

is zij het laagst (< 0,2). Om economische redenen worden
kerncentrales derhalve ingezet voor de grondlast; daaren-boven is uit veiligheidsoverwegingen een sterk wisselende
belasting ongewenst. Gasturbines zijn om economische
redenen, maar ook om hun snelle in- en uitschakelbaarheid, bij uitstek geschikt voor pieklast (lage bedrijfstijd).

Omdat door technologische verbeteringen en schaal-
vergroting nieuwe centrales in het algemeen een hoger rende-
ment hebben dan oude, worden oude centrales bij voorkeur
voor midden- en piekiast ingeschakeld. Gezien de relatief
geringe splijtstofkosten is dit effect bij kerncentrales van

minder belang dan bij conventionele centrales. Het
gemiddeld vermogen van te installeren ketels en turbogenera-

toren in Nederland is vanaf 1950 van 50-60 MWe tot ca. 600
MWe opgelopen. Waren in 1960 gemiddeld in Nederland nog

meer dan 2.900 kcal nodig voor opwekking van een elek-
trische kWh, in 1973 was dit gedaald tot 2.370 kcal. Dit
betekent in 13 jaar tijds voor het geheel der centrales een
rendementsverbetering (= verkregen kWh elektrisch ofwel

kWhe per kWh thermisch ofwel kWhth) van 30% naar 36%.
Moderne fossiel gestookte centrales behalen rendementen
van 40-42% 4); met voorgeschakelde gasturbines kan dit nog

worden verhoogd.

Beschikbaarheidsfactor en belasting/actor
Het bedrijf van een centrale wordt door enkele begrippen
gekenmerkt.

• De voor kerncentrales gedefinieerde reactorbeschikbaar-
heid is het percentage van een periode, dat de reactor kri-

tisch is. Zij wordt bepaald door de tijdsduur nodig voor
splijtstofwisseiing, onderhoud en reparatie van zowel het
nucleaire als conventionele deel van de centrale.

• De beschikbaarheidsfactor van een centrale is het percen-
tage van een periode, dat de generator stroom levert. De tijd van generator-,,stand-by” wordt hier meestal niet bij
inbegrepen.

• De belastingsfactor van een centrale geeft aan, welk
percentage van de nominaal te leveren elektriciteit in een
periode (d.i. ontwerpvermogen maal tijdsduur) werkelijk
is geleverd.

De reactorbeschikbaarheid kan worden opgevat als een
maat voor de nucleaire technologie. Bij kostenvergelijkingen
moet echter de beiastingfactor als belangrijke grootheid

worden aangemerkt, zowel om bedrijfseconomische rede-
nen alsook omdat kerncentrales soms om veiligheidsredenen
een – niet in de beschikbaarheidsfactor weerspiegelde –

vermogensbeperking krijgen opgelegd
5).

Overcapaciteit

De elektriciteitsbedrijven hebben de statutaire verplich-
tingen aan elke aanvrager, binnen zekere voorwaarden,

elektriciteit te leveren. Zij streven ernaar dit op de meest
veilige, betrouwbare en goedkope wijze te doen. De bedrjfs-

zekerheid, d.w.z. de kans op ,,brown-outs” en ,,black-outs”,
noodzaakt hen om een groter vermogen op te stellen dan de
maximale vermogensvraag. Deze z.g. overcapaciteit wordt

bepaald door de mate van betrouwbaarheid die men eist, door de storingskans in de opgestelde produktiemiddelen
en door de mogelijkheid om van elders elektrische energie te

betrekken. Gegeven de kosten van extra vermogen versus

het netverlies bij transport van elders kan men een ,,opti-
maal” systeem van centrales en transportnetten opstellen. Dergelijke berekeningen zijn zowel voor de nationale als
internationale elektriciteitsplanning van belang. Anno 1973

bedroeg de overcapaciteit in Nederland ongeveer 3.600 MWe

ofwel 45-50% van het maximaal benodigd vermogen, in het
Elektriciteitspian 1978-79
wordt een minimale overcapaciteit
van 27% gehanteerd.

Vergelijkende kostenberekeningen

In dit kort bestek zal ik de kostenvergelijking tussen
nucleaire en fossiel gestookte centrales toespitsen op een
beschouwing van de voornaamste kostenfactoren bij licht-

waterreactoren (LWR) en conventionele centrales (CC).
Deze zijn:
• kapitaalkosten
mcl.
verzekering, K in gld/kWhe;
kosten van fossiele brandstof, B in gld/kWhe;
• kosten voor vervaardiging van nieuwe splijtstofelemen-

ten, S in gld/kWhe.

Hoewel contante-waardenberekeningen een grotere nauw-
keurigheid toelaten, gebruik ik de directe methode. Deze

wordt ook gebruikt in de berekeningen van het Nederlands
Economisch Instituut 6), waar de Bijlage 10-2 in de
Energie-

nota op is
gebaseerd.

Beperking tot bovengenoemde kostenfactoren steunt op

het feit, dat bij benadering de kosten voor splijtstof in de

reactor, voor vervaardiging van de eerste kern en voor
opwerking van de laatste kern gecompenseerd worden door opbrengsten uit verkoop van plutonium en uranium. Tevens

wordt aangenomen, dat de opslagkosten van fossiele
brandstof bij CC wegvallen tegen de opslagkosten van splijt-
stof en de meerkosten van de bedrijfsvoering bij LWR.
Bovenstaande aannamen, op basis van gegevens van

1971 6) 7), zijn enigszins ten voordele van LWR; het verschil
van nul bedraagt echter niet meer dan enkele procenten van S.

Kapitaalkosten

De kapitaalkosten, jaarlijkse betaling van rente en aflos-
sing op annuïteitenbasis, worden gegeven door

K = l.(a + v) gld/kWhe

8.760. b

met 1 de specifieke investeringskosten in gld/kWe, a de
annuïteit, v de verzekeringskosten en b de belastingsfactor
(1 jaar is 8.760 uur). Ik zal deze parameters achtereenvolgens
bespreken.

Tabel 1 geeft enkele ramingen voor de
specfleke investe-
ringskosten
van LWR (1.000 MWe). De cijfers zijn in geld
van het ramingsjaar. Wordt voor inflatie gecorrigeerd, dan
blijken de specifieke investeringskosten voor LWR in de
Verenigde Staten tussen 1967 en 1973 met 250% te zijn ge-
stegen 8).

Door Bupp, Derian e.a. 2) is een uitgebreide analyse uit-
gevoerd van de specifieke investeringskosten van LWR in de
VS. Voor 51 commerciële reactoren, besteld tussen 1965 en
1970 en voltooid tussen 1971 en 1981, blijken deze een reële
stijging van $ 23 per jaar per kWe te vertonen; voor 36 thans
voltooide reactoren bedraagt de reële stijging$ 27 perjaar per
kWe. Er is een ruime spreiding in de kosten, waarbij de snelst

ESB 20-8-1975

785

gebouwde reactoren gemiddeld ook de goedkoopste zijn.

Uit een vergelijking tussen de werkelijke kosten bij in-
bedrijfstelling en de geraamde kosten ten tijde van bestelling
blijkt, dat in de officiële ramingen van bedrijven en overheid
de stijging Vrij juist is voorzien, maar dat de absolute grootte

van de specifieke investeringskosten
systematisch
met 50%
en meer is
onderschat.
Bupp, Denan e.a. wijzen dan ook de

uitspraak van de Wereldbank, dat ,,current cost estimates
are thus likely to be more reliable than was the case in the
past, a view supported by contracts presently executed” vol-
ledig af.

Een statistische analyse van de
oorzaken
van kostenver-
hogingen toont een sterke correlatie tussen de kosten en de
duur van de vergunningsprocedure. Vertragingen in deze
procedures komen vnl. voort uit inmenging van verontruste

Tabel!. Specifieke investeringskosten voor L WR 1.000 MWe

Bron
Jaar
Geraamde bouwtijd
Spec.
Incest.-
kosten

1967

maart

967-eind 1972
35
5/kWe
1968-69

juni 1969-mid. 1975
156
8/kWe AEC WA5H-1230
1971

jan. 1971-jan. 1978
215
0/kWe
okt. 1971
750
gId/kWc
in bedrijf tussen 1971-80a)
210
$/kWe
SEP 9)
……………….
in bedrijf tussen 1981-2000
195
$/kWe
AEC WASH 1230 revised
1973

Jan. 1973-Jan. 1978
335
5/kWe
AEC WASH 1230 revised
973

Jan. 1973-Jan. 1981
415
$/kWe

AEC WASH-1082
………

OECD 10)
…………….
1974

VS., in bedrijf 1980 d)
555
5/kWe

AEC WASH-I 150
………

1974

Europa, in bedrijf 1980 d)
992
DM/kWe

NEI

6)

……………….

Juni 1974
1200
gld/kWe
sept.

974
350
gld/kWe
1974

in bedrijf 1983 b)
450
$/kWe

NEI-Energienota

……….

Electricité de France

2)
. .
1974
1324
FF/kWe

SEP

II)

………………
AEC WASH-1345
………

1975

1974-1983 c) d)
520
$/kWe
Bechtel Corp. VS 13)

……
1975

1975-1982 dl
811
0/kWe
IRRC VS

14)

………….
General Alomic IS)
……..
1975

d)
600-800
$/kWe

a) 500 MWe.
bi Voor 2 identieke eenheden van 1.000 M We met koeItorens voor de eerste eenheid 470
$/kWe.
c) 1.100 MWe.
di Vermoedelijk in $ van hetjaar van inbedrijfstelling; voor S van 1975 verminderen met 80
voor 1980 lol 180 voor 1983 5/kWe.

burgers tijdens openbare hoorzittingen en – soms hieruit
voortvloeiende – verscherpte eisen Van de Atomic Evergy

Commission (AEC) ten aanzien van reactorveiligheid en
lozingsnormen. Dit laatste kan leiden tot extra investeringen;
vertragingen drijven de kosten vooral op door sterk stijgen-
de rentekosten. Soms worden vertragingen door de op-

d rachtgever gecompenseerd door versneld voort-
bouwen zodra de vergunningen zijn verkregen; welke
gevolgen dit heeft voor veiligheid en zuinigheid van de
reactoren, zal moeten blijken.
Zoals Bupp, Derian e.a. opmerken, hebbende vertragingen
in de vergunningsprocedures rechtstreeks te maken met de
sociale aanvaardbaarheid van de nucleaire technologie. Dit
is voor het dichtbevolkte Nederland evenzeer – zo niet meer

dan – van toepassing als voor de VS.

Ook andere factoren spelen een rol. De bouwtijd is van
gemiddeld 85 maanden voor in 1965 tot 115 maanden voor in

1969 bestelde reactoren opgelopen, hetgeen zowel direct
als indirect (rente en inflatie) de kosten opdrjft. Ook met

betrekking tot de bouwtijd constateren Bupp, Derian e.a.
een systematische onderschatting in de officiële ramingen. Volgens de AEC spelen ook geringe arbeidsproduktiviteit,
verlate leveranties, falen van componenten, arbeidstekorten,
stakingen enz. een rol. Verwachte schaaleffecten blijken

grotendeels teniet te worden gedaan door andere factoren, een conclusie waartoe ook het NEI in 1971 kwam met be-
trekking tot reactoren groter dan 600 MWe 6), Er is geen

reden om aan te nemen, dat soortgelijke kostenverhogende
effecten bij de bouw van LWR in Nederland geen rol zouden
spelen. Helaas zijn voor de Westduitse reactoren vrijwel

geen gegevens gepubliceerd.
Als men voorlopig ter zijde laat 6f er in elektrisch ver-
mogen moet worden geïnvesteerd, is voor kostenvergelijking

vooral van belang de verhouding «an investeringskosten

tussen kerncentrales en fossiel gestookte centrales. Ook voor
de CC stijgen de investeringskosten voortdurend. In de VS

zijn zij voor kolengestookte centrales tussen 1969 en 1975
gestegen met gemiddeld $ 13 per jaar per kWe. Verdere

stijgingen in verband met investeringen tegen luchtvervuiling
zijn te verwachten, wellicht in de orde van 50-100 $/kWe 2).

Veel Europese elektriciteitsbedrijven waaronder de SEP II)

en VDEW 18) gebruiken evenals het NEI 6) voor de ver-

houding van specifieke investeringskosten tussen LWR en
CC waarden tussen 1,7 en 2,0. De AEC schat voor de VS de

verhouding voor oliegestookte centrales zonder S0
2
-ver-

wijderingsapparatuur op 1,6, voor olie- en kolengestookte
centrales met S0
2
-verwijderingsapparatuur op 1,2-1,4. Hier-
bij wordt uitgegaan van koeltorens en van telkens 2 identieke

eenheden van 1.300 MWe 16).

De
annuïteit
a is gelijk aan r/(l – (l+r)
-L),
waarin r de
rentevoet en L de economische levensduur voorstelt. Uit
recente publikaties 17) blijkt, dat financiering van de ambi-

tieuze kernenergieplannen van de geïndustrialiseerde wereld
een groot probleem vormt. Het is onzeker of het mogelijk zal
zijnde honderden miljarden guldens, voor deze ontwikkeling
de komende tien jaar benodigd, bijeen te krijgen; tegen

welke rentevoet is nog onzekerder. In Duitsland is versnelde
afschrjving, resulterend in een verhoging van de kWh-prjs

met 0,5 pf, de enige uitweg genoemd 18). In de
Energienota
wordt voor de rentevoet 10% en 15%

genomen. Als echter voor brandstof- en splijtstofkosten met
reële prijzen
wordt gewerkt, moet in de rentevoet
niet
de

Tabel 2. Annui’teit als functie van rentevoet en levensduur

Rentevoetrin%

4

6

8

Economische levensduur L

injaar
……………
IS

9,0

10,3

11,7

20

7,4

8.7

10,2

inflatie worden betrokken. Uit prjsindexcijfers en rentevoet

(CBS 1974) kan als een realistische waarde voor de rente-

voet 4 tot 6% worden afgeleid. Winst- en voorraadvorming
laat ik buiten beschouwing.

De economische levensduur is een maat voor de gewenste
afschrjvingsduur. Zij moet kleiner zijn dan de technische

levensduur; deze is echter met uitzondering van enkele kleine
testreactoren niet empirisch bekend. De eerste reactor van 1.000 MWe werd in 1974 kritisch. Wat een verantwoorde
schatting is voor de economische levensduur van een
LWR van 1.000 MWe zal dan ook moeten blijken. In 1971
werd in Nederland voor de economische levensduur IS jaar
gehanteerd 6) 7). In de
Energienota
en in recente NEI-
en SEP-berekeningen 6) II) wordt 20 jaar aangenomen.

Gezien de grotere ervaring met fossiel gestookte centrales is
een afschrijvingstermijn van 20 jaar hiervoor realistischer
en minder onzeker, uit technisch oogpunt, dan voor kern-centrales. Tabel 2 geeft enkele waarden voor de annuïteit
bij uiteenlopende waarden voor r en L.

Tabel 3 geeft
belaszingfacioren
voor LWR. In de
Energie-
nota
en in NEI- en SEP-berekeningen 6)11) wordt de belas-
tingsfactor op 75% gesteld gedurende de economische
levensduur. Op grond van de huidige ervaringen met LWR
is 60% meer realistisch. Voor de toekomst is belangrijk,
in hoeverre de belastingfactor zal toenemen ten gevolge
van technische verbeteringen; het antwoord hierop is even

onzeker als op de vraag in hoeverre de belastingfactor zal
afnemen naarmate de reactor ouder wordt.

Ten aanzien van de belastingfactor als functie van de tijd
verwacht men alom in officiële kringen, dat na enkele aan-
loopmoeiljkheden een stijging tot 75 â 80% zal optreden.

Een OECD-studie 10) met gegevens over 1959-1972 (58

786

Begrotingsbeleid

Het vorig jaar is minister Duisenberg van alle kanten
lof
toegezsi’aaid wegens zijn verdienste de
Miljoenennota
1975
zo in te richten dat ondanks een enorme stijging van

de overheidsuitgaven de belastingdruk niet toenam. De
econoom van liberale huize Prof Dr. A. Pais schreefze
lfs
in dit blad: ,, Samenvattend kan men stellen, dat de
Miljoenennota 1975
in grote trekken wel beantwoordt

aan de uitdaging, die de economische situatie van ons
land stelt” 1). Pais is zeker niet de enige econoom die met
de minister meeging in diens beschrijving van de econo-
mische toestand van ons land. De aardgasverdoving sias
algemeen en effectief. In koor werd geroepen dat Neder-
land leed aan structurele onderbesteding
2),
die tot uit-
drukking kwam in overschotten op de betalingsbalans.
De overheid zou dit bestedingsgat moeten opvullen door

haar uitgaven krachtig op le voeren. Een dergelijk beleid
werd bovendien gemotiveerd met een beroep op de grote
werkloosheid, die via allerlei definitorische trucjes
3)
als
overwegend van conjuncturele aard it’erd geacht. Aan het
openbare algemene applaus werd niet deelgenomen door
de hoogleraren Schouten en Stevers.

Sindsdien is gebleken dat het op theoretisch drijfzand
rustende beleid niet het effect heeft gesorteerd, dat er

door minister Duisenberg en de meerderheid van de
Nederlandse economen van werd verwacht. De prijzen zijn in ons land veel sterker gestegen dan in Duitsland,

de werkloosheid nam nog belangrijk toe en de reële positie
van de overheidssector is veeleer verslechterd dan ver-
beterd.

Wij willen echter vooral de aandacht vestigen op de
omstandigheid dat de constellatie van de feiten thans
vergelijkbaar is met die van het vorig jaar, zodat wanneer

de interpretatie van de economische situatie het vorigjaar
juist was nu wederom een uitgavenexplosie zou mogen
worden verwacht. De minister zou immers opnieuw

kunnen betogen dat er nog steeds een groot overschot
op de betalingsbalans is, zodat in zijn ogen van structurele
onderbesteding sprake is. Vele miljarden zijn dan no-
dig om het expansieve beleid vorm te geven. Daarbij
kan hij in het voetspoor van de vele economen die een-

zijdig Keynesiaans denken opnieuw naar de werkgelegen-
heid verwijzen. A Is het beleid het vorig jaar juist was,

zou het nu in het licht van vergelijkbare omstandigheden zonder enige aarzeling kunnen worden herhaald.

Er zijn aanwijzingen dat dit niet zonder meer gebeurt.
Blijkbaar is er ergens iets misgegaan, want men spreekt
over zeer grote begrotingstekorten en tegenvallende be-

Iastingopbrengsien. Zou de publieke sector dan toch in
haar expansie afhankelijk zijn van de particuliere sector?

Maar dat overschot op de betalingsbalans
dan?
Men is
gaan inzien dat het aardgas onze werkelijke economische
positie versluiert. Een overschot op de betalingsbalans

wegens de toevallige baten van het aardgas is iets anders
dan een dergelijk overschot als gevolg van een sterke

exportpositie van een gezond bedrijfsleven. Onderbeste-ding is een hoogst misleidende aanduiding voor de situa-

tie waarin het de ondernemingen aan lust en mo gelijk-

heden ontbreekt voldoende te investeren. De werkloos-
heid berust in een te geringe mate op een gebrek aan afzet

om daarop de aandacht volledig te concentreren.
Hoewel het volgens de visie-Duisenberg-1974 zou kun-

nen, behoeft dan ook niet te worden verwacht dat in
1975 hetzelfde verhaal zal worden gehouden als het vorig
jaar. De minister zal ongetwijfeld tot een rijper inzicht
zijn gekomen en ïmpliciet
of
expliciet erkennen het vorig
jaar de plank te hebben misgeslagen. Het zal trouwens

nog moeite genoeg kosten de veroorzaakte open inflatie
nog enigszins in te dammen. En ongetwijfeld wil minis-
ter Duisenberg als een degeljkfinancier de wereld ingaan.
Blijft over de houding van de economen die zich het vorig

jaar hebben geuit en de visie van de minister op de werke-
lijkheid zonder meer hebben herhaald. Zij doen er wel-
licht verstandig aan weerstand te bieden aan de neiging

steeds dezelfde paden te bewandelen. Wanneer zij hun
verrekijker eens niet op de vraagzijde, doch op de aanbod-
zijde van het economisch proces richten, zien zij wellicht

af van de onderbesteding en relativeren zij de conjunctu-

rele werkloosheid. Maar om de ii’erkelijkheid te zien,
moeten zij zo langzamerhand eens wat dichterbij de

gang van zaken in het economisch leven komen. Mis-
schien valt hun oog dan ook toevallig op de efftcten van

het voortschrijden van de techniek. Zelfs het Centraal
Planbureau zou in dit opzicht haar modellen best kunnen
verbeteren.

A.
Heertje

A. Pais, Sleutelen aan de magische driehoek,
ESB, 2
oktober
1974, blz.
862.
Deze terminologie is in mijn ogen hoogst verwarrend.
Zie A. Heertje, De Miljoenennota en de economische orde,
ESB,
9 oktober 1974, blz.
880-882.

Tabel 3.
Belastingfactoren
voor L WR

970
1971
1972

1973
1974

Verenigde Stalen
aantal commerciOle LWR (150 MWe)
13
19
27

28
gemiddelde
beschikbaarheid
in %
73
70

59
gemiddelde
belaslingfacior
in
%
65
63
58

50
West-Europa
aantal commercjhle LWR (150 MWe)

8
9
10
16

16
gemiddelde beschikbaarheid
in
%

66 70
63
gemiddelde belastingfactor in
%

64
71
52 66

65
Wereld
gemiddelde
belastingfactor BWR in%.
61

54
gemiddelde
cumulalieve
belastingfacior
BWR1n%
49
gemiddelde
belastingfuctor
PWR in
%
59

62
gemiddelde cumulatieve belaslingfactor
PWRin%
50

Bronnen: Jahrbuch der Asoma’irtschafl. Nuclear Neus.
voetnoten
17 en 19.
Gemiddeld
reactorvermogen
in de VS 655 MWe, in
West-Europa 375 MWe.

reactoren, gemiddeld vermogen 475 MWe) toont, dat be-
schikbaarheids- en belastingsfactor als functie van het aantal

jaren commercieel bedrijf geleidelijk van 65% resp. 60% in
de eerste jaren toeneemt tot 85% resp. 75% na het tiende jaar.
Dit is moeilijk te verenigen met de resultaten van een statisti-
sche analyse door Comey 14) 19) over LWR in de VS in 1973
en 1974. Daaruit blijkt namelijk dat voor de 28 commer-

ciële LWR’s de gemiddelde belastingfactor als functie van
de leeftijd een zwakke stijging vertoont van het 4e tot 7e

jaar tot gemiddelden van 65 â 70, vervolgens echter daalt tot

waarden van 35 â 40%. Een nog onvoltooide studie van de
oorzaken hiervan duidt erop, dat de aanvankelijke stijging
komt door het overwinnen van aanloopproblemen in de
constructie en het vertrouwd raken met de bedrijfsvoering,
dat hierna de belastingfactor daalt door problemen van
corrosie, sljtageverschijnselen, lekken enz. Omdat een steeds

groter wordende hoeveelheid radio-actief materiaal in het
primaire systeem komt, kosten reparaties steeds meer geld

en – in verband met maximale doses – personeel. Dit brengt

ESB 20-8-1975

787

ook problemen inzake de beschikbare arbeidskracht met zich

mee. Hoewel de basis voor een statistische analyse erg smal
is met name voor de leeftijden boven de 5 jaar (1-3 reactoren

per meetpunt), mag de mogelijkheid van het bereiken van een
inherente limiet in de kerntechniek niet worden uitgeslo-
ten.
Voor CC bedroeg in Nederland de gemiddelde béschik-
baarheid in 1973
81%.
Een belastingfactor van 75% is realis-
tisch wat betreft de centrale. Omdat de verhouding vaste kos-

ten versus variabele kosten voor een CC veel kleiner is dan

voor een LWR, is bij uitvallen in de grondlast het verlies per
kWh voor een CC 2 â 3 maal minder dan voor LWR.

Voor de
verzekeringskosten
hanteer ik de benadering van

het NEI 6): de jaarlijkse kosten bedragen voor CC 0,4% voor LWR 1,0% van de investeringskosten. De premie voor LWR
is gebaseerd op geringe empirische kennis en de dekking
van schade boven f. 50 mln, door de overheid is er niet in
betrokken.

Kosten van fossiele brandstof

De brandstofkosten voor een oliegestookte centrale
bedragen:

B
=

11

gld/kWhe

R . 12.343

met p de (stook)olieprjs in gld per ton, R het centrale-
rendement. Er is aangenomen, dat 1 ton (stook)olie ca. 44,4

10 J ofwel 12.343. kWhth 4).

De
prijs van ruwe olie is, zeker op de lange termijn, een

uiterst belangrijke en onzekere factor. In Nederland lag in
1974 de prijs voor ruwe olie rond f. 210 per ton en voor stook-
olie rond f. 165 per ton. De elektriciteitsbedrijven rekenden in 1974 met f. 180 â 190 per ton 11). Gezien onder meer de

sterke vraag naar nafta zal de prijs van stookolie vermoedelijk
onder de prijs van ruwe olie blijven. In hoeverre de prijs van
ruwe olie verandert door verzwakking of versterking van het
OPEC-kartel is niet te zeggen. Op de mogelijke rol van
Noordzee-olie en -gas ga ik hier niet in. Het centralerende-

ment
voor moderne oliegestookte centrales kan worden ge-

steld op 42% 4).

Kosten van vervaardiging en opwerking spl(/tstofelementen

De splijtstofkosten voor een LWR, voor zover het
betreft de vervaardiging van splijtstofelementen (erts-

winning, omzetting in UF
6
, verrijking, fabrikage) en op-

werking van vervangen splijtstofelementen zijn:

S = 4,3 . 10

(5,6e + 4,3v + f+ o) gld/kWhe

waarin e de kosten in gld per kg van erts en omzetting in UF
6
,

v de kosten van verrijking in gid per SWU (seperating work

unit = maat voor de hoeveelheid verrijkingsarbeid), f de
kosten in gld. per kg splijtstof voor fabrikage van splijtstof-
elementen en o de opwerkingskosten in gid. per kg splijtstof.
Aangenomen is, dat voor elke kg verrijkt uranium 5,6 kg

erts nodig is en 4,3 kg SWU aan verrijking nodig is; ver-

splijtingsgraad 30.000 MWhth per ton, efficiency in versplij-

ting
32%.
Dit komt overeen met 4,3 gram splijtstof per
MWhe. Deze gegevens zijn een ruw gemiddelde voor de hui-

dige PWR en BWR 6) 7).
De kosten van
uraniumeris
hangen vnl. af
van de vraag
en van de vondsten van hoogwaardig erts. Het NEI neemt

$ 45 per kg aan anno 1974; in 1971 $ 23,5 per kg 6).

Nucleonics Week
maakt melding van een voortdurende snelle

stijging van de ,,yellow cake”; onlangs is $ 50 per kg

betaald 20). Op de lange termijn is de prijs onzeker, mede
omdat ook bij deze grondstof politieke invloeden een rol

gaan spelen.
Tot op heden zijn de prijzen voor
verrijking,
berekend

door de VS, politieke prijzen. Een deel van de kosten werd

gedekt vanuit de militaire sector, terwijl de exportprijzen

laag werden gehouden om te voorkomen dat landen buiten de
VS hun eigen verrijkingsfabrieken zouden bouwen. Op deze

wijze hebben de VS getracht een monopoliepositie te hand-
haven. Inmiddels worden in diverse landen verrijkingsin-

stallaties, zowel volgens het gasdiffusie als het ultracentrifuge
procedé, gebouwd. Dit gaat gepaard met een stijging van de

prijzen naar reële, minimaal kostendekkende niveaus. Zo
zijn Amerikaanse industriëlen van mening dat ,,prices

quoted by European suppliers must be loss leaders, more

realistic price level would be 30 to 40 percent higher” 21).

Inmiddels heeft Urenco een prijsverhoging met 250% aange-
kondigd IS).

Tabel 4 geeft voor een aantal jaren verrijkingskosten. Ver-

dere kostenstijgingen hangen onder meer af van de vraag naar
verrijkt uranium, de noodzaak van opslag (genoemd is $ 15-20
per extra kg 21)), de mate waarin ontwikkelingskosten

worden doorberekend, alternatieve technologische ont-

wikkelingen. Een belangrijke rol spelen ook de rentestand en

de energieprijs: de in Frankrijk te bouwen gasdiffusiefabriek
gaat FF IS mrd. kosten en heeft 2.400 MWe elektrisch

vermogen nodig. Opmerkenswaard met betrekking tot de
energie-onafhankelijkheid: er zijn in Frankrijk onderhande-

lingen gaande om het geld van de Arabieren te lenen.

De kosten van
fabrikage
van splijtstofelementen zullen

onder meer afhangen van het al of niet recyclen van pluto-
nium. Als er om veiligheids- of kostenredenen geen snelle
kweekreactoren worden ingevoerd en men niet steeds grotere

hoeveelheden plutonium wenst op te slaan, zal recycling
noodzakelijk zijn. In 1971 werd uitgegaan van $ 100-110 per

kg. Het
W4SH-1184-rapport
uit 1972 vermeldt $ 83 per kg
zonder recycling, $ 147 per kg met recycling. De kosten van
opwerking
van vervangen splijtstofelemen-

ten zijn zeer onzeker en worden sterk bepaald door de eisen
die men aan de opwerking stelt. In welke mate moet het
plutonium eruit worden gehaald? Wat kost het evt. uit-

branden – een onbewezen technologie van actiniden
(zeer lang levende radio-actieve isotopen)? Welke kostenver-
hoging heeft verscherpen van de lozingsnormen voor op-
werkingsfabrieken ten gevolge? In 1971 werd uitgegaan van
$ 30-40 per kg. Het WASh’-1184-rapport
uit 1972 geeft $ 34

per kg zonder en $ 50 per kg met plutonium-recycling. On-
langs noemde Franklin, president van de British Nuclear
Power Company, opwerking het moeilijkste en onzekerste
deel van de splijtstofcyclus; hij schatte de opwerkingskosten
op $ 115 per jaar bijeen installatie van 1.500 ton 22).

Tabel 4. Kosten van uraniumverrjking

Bron

1

Jaar a)

1
Verrijkingskosten

US AEC

…………………….
..
vriör 1970
2651kg SWU
1971
32$/kgSWU
973
,
.37 S/kg SWU
maart 1973 30-43 $/kg S W U
NEI-Energienota 6)
1974
55 $/kg SWU

USAEC

…………………….
……
US AEC

…………………….
……

1974
42-48 $/kg 5WU

Atomwirtschafl

……………….
.

1974
70-805/kgSWU
US AEC

…………………….
.
.
USAEC2I)

………………….
.
.
Uranium Enrichment Ass, VS
1974 73
$/kg
SWU
Urenco

15)

…………………..
.
1975
100 5/k9SWU

a) Het betreft meestal leveringen 4-10 jaar later.
Bronnen:
IAEA4,uIle:in, Nuc!eonics Week.

Alternatieve kostprijsberekeningen

De figuren 1 en 2 geven aan hoe hoog de kWhe-prijs is als
functie van de specifieke investeringskosten 1, de olieprijs
p en het centralerendement R, de annuïteit (rentevoet en

economische levensduur) en verzekering a + v, de belasting-
factor b, alsook de diverse kostenposten van de splijtstof-
cyclus: ertswinning en omzetting e, verrijking v, fabrikage f
en opwerking o van splijtstofelementen. Voor elke parameter
is het geschatte waardenbereik aangegeven en verbon-

788

I.WR.

*

12.7%
4
1i4,R35%

0*47%

21

den door een stippellijn met de in de
Energienota
gebruikte
NEt-waarden.

Figuur 1. k Whe-prjs als functie van investeringskosten en
olieprijs

CC.

5440

5420

1.120

203

.520

2.200

130

40

210

120

W

714540/4W

Figuur 2. k Whe-prijs als functie van spljtstoJkosien

21I –

– –

20

210

120

440

1, 514

4 10
gla
4t5100
1

iO
030 kSlpI,j,,Wf

Voor
‘LWR
is als ondergrens f. 1.500, als bovengrens
f. 2.000 in gld van 1975 genomen; dit is niet gebaseerd op om-
rekening van VS-waarden met de huidige dollarkoers,
maar op toepassing van dezelfde stijging als in de VS op de

Neratoom-Ebasco-NEI gegevens van 1971 6). De olieprijs
p is gevarieerd tussen f. 160 en f.220 per ton. De verhouding

‘LWR
en
lcc
is gesteld op ongeveer 1,8.
Variaties in de rentevoet van 4 tot 8% en in de levensduur
van IS tot 20 jaar geven voor LWR als grenzen voor a.+ v
8,4 en 12,7%; in de
Energienota
wordt r van 10 tot 15%

gevarieerd, daarmee a+v van 12,7 tot
17%.
Voor CC is alleen
de rentevoet van 4 tot 8% gevarieerd, daarmee a+v van 7,8

tot 10,6%. Voor CC is b op 75% gehouden, voor LWR is
b gevarieerd van 55 tot 70%.

Op basis van de voorgaande discussie is voor e $ 40-60 per
kg erts, voor v $ 75-125 per kg SWU, voor f $ 80-160 per kg
splijtstof en voor o $ 60-120 per kg splijtstof genomen. Voor
zover nodig zijn de gepubliceerde gegevens hierbij op $ van
1975 omgerekend. Bij omrekening naar guldens is f. 2,50

per dollar gerekend; in hoeverre de werkelijke koerswaarde hoger ligt bij splijtstofkosten is moeilijk na te gaan.
In tabel 5 zijn voor enkele parameterwaarden de kWh-
prijzen berekend. De rechterkolom is op basis van de door

het NEI gehanteerde parameterwaarden. Van de drie linker-
kolommen is de meest linkse op basis van aannamen die

gunstig zijn voor LWR en ongunstig voor CC; de meest

rechtse omgekeerd. De middelste gaat uit van de tussen-
waarde voor elke parameter.

Als de door mij gehanteerde waardenbereiken voor de
diverse parameters realistisch zijn – en zij steunen voor
zover mogelijk op gepubliceerde gegevens – dan luidt de
conclusie dat:

op eng-economische gronden nucleaire elektriciteit 0,3
± 1,9 cent per kWhe goedkoper is dan elektriciteit uit olie-
gestookte centrales, en
vooralsnog nauwelijks kan worden gesproken van een

duidelijk economisch voordeel ingeval van nucleaire elek-

triciteit, gezien de grote en realistische spreiding in de para-
meters en de mogelijke rol van buiten beschouwing gelaten
kostenfactoren.

Op dit laatste en op de wenselijkheid van investeringen in
elektrische centrales überhaupt wil ik nog kort ingaan. Ten

aanzien van de betalingsbalansvoordelen het volgende. In-

dien wordt uitgegaan van de parameterwaarden van het
tussenscenario van tabel
5
en voor importverhoudingen van
de gegevens van het NEI (40% invoer voor LWR, 30% voor
CC), dan moet voor 3.000 MWe LWR worden ingevoerd:
• eenmalig f. 2.100 mln, aan investeringen;

• jaarlijks f. 110 mln, voor uraniumerts en opwerking; of
fabricage splj tstofelementen in Nederland kan gebeuren,
is nog onzeker.

Hier staan voor 3.000 MWe CC tegenover:
• eenmalig f. 860 mln, aan investeringen;

• jaarlijks f. 600 mln. voor olie; of deze olie geheel uit
OPEC-landen zal komen is onzeker.

Dit leidt tot de
conclusie,
dat de jaarlijkse betalingsbalans-
verbetering f. 490 mln, bedraagt, waartegenover een eenmalig
negatief effect staat van f. 1.240 mln.

Overige kosten

Er zijn in bovenstaande beschouwing enkele wellicht
belangrijke kostenfactoren achterwege gebleven.

Tabel 5. Alternatieve kostprijsberekenin gen (prijzen van 1974-75)

N Ei-Energienota

Specifleke lnvcsteringskostcn

…………………….

.LWR

gui/kWe
1.500 1.750
2.000
1.200
cc

gid/kWe
825
960
1.100
600
Annuiieit en verzekering

……………………….(a
+
v), LWR
8,4
10,5
12,7 12.2
17,0
(a
+
v)
cc
7,8
9,1
10,6
11,6
16,4
Belastingfactor

b
70
62.5
55 75 b
c
R

%
75
75
75
Olieprijs

…………………………………….p

gid/ton
220
190
160
200
Centralerendement

……………………………R

%
42 42 42 35
Winning
en omzetting

………………………….e

S/kg
40
50
60
45
verrijking

……………………………………

$1kg SWU
75
100
125
55
Fabrikage splijtstofelementen

……………………f

$/kg
80
120 160
80
Opwerking

………………………………….o

S/kg
60
90
120
40
Kapitaalkosten

……………………………….

KLWR

ct/kWhe
2,1
3,4 5,3
2.2
3,1
Kcc

ct/kWhe
0,9
.3
1.8
1,1
1,5
Brandstof c.q. splijtstofkosten

……………………S

WR

ct/kWhe
0,8
,0
1.2
0,7
B
CC

ct/kWhe
4,2
3,7
3,1
4,6
VERSCHIL
in kWh-prjs LWR-CC

it/kWhe
+
2,2
+
0.6

.6
+
2.8
+
2.3

ESB 20-8-1975
789

• Omdat schaalvergroting voor LWR de specifieke inves-

teringskosten sterker doet afnemen dan voor CC, worden
LWR met steeds grotere vermogens (1.000-1.300 MWe)

gebouwd. Hierdoor en door de grotere behoefte aan koel-

water van LWR in vergelijking met CC per MWe, zijn slechts
enkele vestigingsplaatsen geschikt. Dit leidt tot een systeem,
dat wellicht meer transport van elektrische energie nodig
maakt dan een systeem van enkele kleinere centrales. De
extra transportverliezen en de extra investeringen in hoog-

spanningskabels (zie bïjv. het Elektriciteitsplan met betrek-

king tot Borssele) komen op rekening van kerncentrales.
• De storingskans van LWR is gebleken vooralsnog groter

te zijn dan voor CC. Wil men eenzelfde betrouwbaarheid van
levering handhaven, dan is een grotere overcapaciteit nodig.

Bij beschikbaarheden van 50-60% moet de overcapaciteit
2 â 3 maal zo groot zijn als bij beschikbaarheden van 80-90%.
Deze extra investeringen komen ten laste van kerncentrales.

• Het is oiduideljk wat de kosten zullen zijn van ontman-
telen van kerncentrales en opwerkingsfabrieken hij buiten-
bedrijfstelling. Wat zullen de kosten zijn van het langdurig
opslaan en bewaken van hoogwaardig radio-actief afval?

Men krijgt de indruk, dat in officiële rapporten uit gebrek aan

kennis of uit kortzichtigheid deze kosten als sluitpost

fungeren.

Investeringen in elektriciteitscentrales?

Als men de economische argumentatie slechts voert

tussen de alternatieven van 6f 3 kerncentrales 6f 3 conven-

tionele centrales, vooronderstelt men dat het voor de energie-voorziening noodzakelijk is om te investeren in elektriciteits-
produktiemiddelen. M.i. mag niet worden voorbijgegaan aan

de belangrijke vraag, of er niet
al/een
in elektriciteitscentrales

moet worden
geïnvesteerd voor zover er vraag is naar elek-

trische energie voor specifiek gebruik,
terwijl voor het overige

moet vorden geïnvesteerd in technische verbeteringen in
energie-apparatuur, isolatie-materialen, omschakeling van

apparaten van elektriciteit naar gas of olie met een hoger
rendement enz. Feitelijk luidt de vraag: is een doorgaande

snelle groei van het elektriciteitsverbruik economisch het

meest gewenst? Een goed voorbeeld van het belang hiervan
is gegeven in het recente rapport van het Instituut Econo-
mique et Juridique de l’Energie te Grenoble 12). Hierin

is met gebruikmaking van de rendementen in energiecon-
versie berekend, dat voor niet-specifiek gebruik in de indus-
triële resp. huishoudelijke sector elektriciteit uit kerncen-
trales pas concurrerend is bij olieprijzen van meer dan f. 350
resp. f. 550 per ton! De huidige prijs ligt rond de f. 200 per

ton.
Een korte uitwerking hiervan, tot slot, is verhelderend.

De bouw van 3 kerncentrales met een vermogen van elk 1.000

MWe impliceert bij een belastingfactor van
62,5%
een bruto

elektriciteitsproduktie van 16,4 TWhe (1 TWhe = 10
9
kWhe).

Het IEJE neemt als rendementsfactor tussen centrale en eind-

Verschenen:
Nederlandet’S

en kernenergie

de structuur van de publieke opinie.

Een uitgebreide analyse van een NIPO-onderzoek uitgevoerd voor Bureau Ellens; prijs f 9,—.

Te bestellen bij:

informatie over Wetenschap en Techniek,

Postbus 5323, Den Haag;

tel. (070) 50 12 05 / 50 12 06.
verbruik 0,915 voor industrieel en 0,825 voor huishoudelijk

gebruik. Bij toepassing van deze voor het dichtbevolkte
Nederland wellicht iets te lage rendementen, leveren de 3

kerncentrales
jaarlijks voor eindverbruik
in de industrie 15,0

TWhe of in de huishoudelijke sector 13,5 TWhe.

De NV Samenwerkende Elektriciteits Producenten

plannen tussen 1972 en 1985 in de industriële sector een toe-
name in jaarlijks gebruik van elektrische energie van 47,9

TWhe; hiervan komt 27% voor rekening van de sector pri-

maire metalen 4). De toename in het jaarlijks gebruik in de

huishoudelijke sector bedraagt 22,3 TWhe.
Voor het industriële gebruik is moeilijk na te gaan, welk
deel voor specifieke doeleinden is. Ik laat hier de vraag, of in het dichtbevolkte en energie-intensieve Nederland indu-
striële activiteiten met een hoog specifiek elektriciteits-
verbruik zo moeten groeien als gepland, buiten beschou-

wing. Voor het huishoudelijk gebruik kan men echter be-
cijferen, dat ruwweg 25% is aan te merken als niet-specifiek
gebruik (elektrisch koken, elektrische waterverwarming en

waterverhitting in was- en afwas-machines). Hiermee
correspondeert jaarlijks ongeveer 7,7 TWhe van de totaal
geplande toename van 22,3 TWhe. Daarnaast blijkt uit het

KIVI-rapport over besparingen 4) dat door technische
verbeteringen in de apparatuur op het specifiek elektriciteits-

verbruik (licht, motoren) anno 1985 een kwart van de ge-
plande toename ofwel 6,9 TWhe kan worden bezuinigd.

Derhalve, door investeringen in verbeteringen van elek-
trische apparatuur en in ombouw van elektrische in niet-

elektrische apparatuur kan anno 1985 14,6 TWhe aan
elektrische energie minder worden gebruikt dan gepland.

Dit is ongeveer de hoeveelheid die de 3 kerncentrales voor
eindverbruik ter beschikking stellen. Daartegenover staat
een jaarlijks olieverbruik dat 1 tot 2 mln. ton hoger ligt dan

gepland, in plaats van ruim 3 mln. ton ingeval 16,4 TWhe

met oliegestookte centrales wordt opgewekt.
Berekeningen als deze lijken mij van belang, omdat zij
– althans in theorie – aangeven hoe wij kunnen
investeren

om
te besparen.
Bert de Vries

Referenties

J. Gueron,
On nuclear energy,
JFK Institute Colloqiuum, mei
1974.
1. Bupp, J. Derian e.a., The economics of nuclear power,
Techno-
logy Review,
februari 1975.
Jaarverslagen
van de SEP, 1970-1973.
Energy conservation: ways and means, STT
publikatie 19, juni
1974.
D. Comey, Will idle capacity kilI nuclear power?,
Bulletin
of
.4tomic Scientists,
oktober 1974.
Een economische evaluatie van een snelle natrium gekoelde
kweekreacior,
NEI, Rotterdam, oktober 1971. Voorlopige re-
evaluatie, juni 1974.
J. Pelser,
Leergang kernreactoren voor elektrische centrales,
Delft, oktober 1971.
8)1. Bupp and J. Derian, The breeder reactor in the U.S.: a new
economic analysis,
Technology Review,
juli/augustus 1974.
Clason e.a., De integratie van kernenergie in een elektriciteits-
systeem,
Atoomenergie,
februari 1972.
OECD,’ Nuclear Energy Agency Report,
NE (74)5, maart 1974,
Part 1, en
Energy prospects to 1985,
OECD, 1974, Part II.
II) D. G. H. Latzko, Kernenergie: de nieuwe erfzonde?,
Weten-
schap en Samenleving,
september 1974.
1. E. J. E. Grenoble,
Alternatives au nuc/éaire,
februari 1975.
C. Snyder, Meeting the financial needs of the nuclear power in-dustry,
Nuc/ear Engineering International,
maart 1975. D. Comey, The nuclear blowdown,
Not Man Apart,
nr. 12, 1975.
IS) De onberekenbare kernenergie,
Financieel-economisch maga-
zine.
nr
. 8, 1975.
Atomic Energy Commission,
WASH-1345,
oktober 1974.
Zie bijv.
Nuclear Engineering International.
maart 1975.
Sonderabschriebungen auf Kernkraftwerke,
Frankfurter All

gemeine Zeitung,
19 april 1975.
D. ChaseÇ Clouding the nuclear reactor debate,
Bulletin
of
Atomic Scientists,
februari 1975. Zie ook voetnoten 5 en 14.
Nucleonics Week.
8 mei 1975.
D. Smith, What price commercial enrichment?,
Nuclear Engi-
neering International,
juli 1974.
Brennstoffkreislauf – Achillesferse der Kernenergie?,
Frank-
furter Allgemeine Zeitung,
30 april 1975.

790

Een gestandaardiseerde

inkomensverdeling?

DRS. M. P. VAN DER HOEK *

In dii artikel wordt getracht een eerste aanzet te ge-

ven tot een criterium voor een gestandaardiseerde

inkomensverdeling, een begrip dat in het volgende

nog nader zal worden toegelicht. Zo’n criterium is

van belang omdat daarmee een verbinding kan wor-

den aangebracht tussen twee elementen die in de dis-
cussie over de inkomensverdeling een belangrijke rol

spelen: de norm en de feiten. De wenselijkheid van

een dergelijk criterium zal worden geïllustreerd aan

de hand van statistische gegevens betreffende de

inkomensverdeling 1967.

Inleiding

Ten aanzien van iedere politiek kan men zich afvragen

wat de effectiviteit is van het gevoerde beleid. Strikt geno-
men is het bij de economische politiek niet mogelijk om de

effectiviteit van het beleid vast te stellen. Daartoe moet men
immers niet alleen kennis dragen van de mate waarin het

verschil tussen de gewenste en de feitelijke situatie in de be-
schouwde periode is gewijzigd, maar tevens van de mate

waarin bedoeld verschil zou zijn veranderd indien geen be-
leid zou zijn gevoerd. Omtrent dit laatste ontbreekt iedere
informatie omdat het laboratoriumexperiment, dat daar-
voor nodig zou zijn, in de economie nu eenmaal tot de
onmogelijkheden behoort, zij het dat dit beeld door de eco-nometrische modellenbouw enigszins wordt genuanceerd.
Toch is het in de praktijk van belang de nodige aandacht
te schenken aan de effectiviteit van het beleid. Daartoe zal
men soms gebruik kunnen maken van berekende progno-
ses, in andere gevallen zal men een vooronderstelling moeten
invoeren, bijv. dat het verschil tussen de gewenste en de fei-

telijke situatie niet zou zijn veranderd indien geen beleid
was gevoerd. Hoe het ook zij, in alle gevallen is het een

noodzakelijke, zij het niet voldoende, voorwaarde dat van

de feitelijke situatie een goed beeld kan worden verkregen.

Men dient, anders gezegd, goed te weten waarmee de ge-
wenste situatie moet worden vergeleken.

Een gestandaardiseerde verdeling

Als we het voorgaande toespitsen op de inkomens-
verdelingspolitiek 1), dan doet zich onder meer de vraag

voor op welke wijze een goed beeld kan worden verkregen
van de feitelijke inkomensverhoudingen. Daarbij gaat het niet alleen om de primaire, maar vooral ook om de secun-
daire personele inkomensverdeling. Van de drie instrumen-

ten van verdelingspolitiek, te weten het bronnenbeleid, het
beloningsbeleid en het herverdelingsbeleid, lijkt immers het

laatstgenoemde instrument in de periode na de tweede
wereldoorlog verreweg de belangrijkste betekenis te hebben

gehad 2). En na de tertiaire inkomensverdeling, waarover

vooralsnog geen betrouwbare uitspraken kunnen worden ge-
daan, is de secundaire verdeling de belangrijkste toetssteen
voor de rechtvaardigheid van de inkomensverdeling.

In het bijzonder is het de vraag welke feitelijke inko-
mensverdeling relevant moet worden geacht, met an-
dere woorden van welke als relevant beschouwde groep
inkomenstrekkers 3) de inkomensverdeling als maatstaf
moet worden gehanteerd, om daaraan de afwijking ten op-
zichte van de gewenste situatie af te meten. Ik zou deze ver-
deling dan ook een gestandaardiseerde inkomensverdeling
willen noemen. Dit is iets anders dan een standaard-
verdeling. Het verschil kan worden vergeleken met het on-
derscheid tussen objectief en geobjectiveerd. Het adjectief
gestandaardiseerd duidt erop dat het niet gaat om een objec-
tief gegeven, maar om een aan de hand van een omschreven

norm doelgericht geconstrueerd gegeven.

Aan het probleem van de gestandaardiseerde inkomens-verdeling is de interdepartementale werkgroep Statistische
gegevens inkomens- en vermogensverdeling in haar in no-

vember 1972 uitgebrachte rapport voorbijgegaan. Theoreti-
sche overwegingen kunnen dit weliswaar rechtvaardigen, maar op grond van praktische bedenkingen moet dit wor-

den betreurd. Ik zal dit nader toelichten. Als men streeft

naar een op een bepaalde manier omschreven rechtvaardige
inkomensverdeling, dan is dit doel bereikt als er slechts
rechtvaardige inkomensverschillen
voorkomen. Dat zijn die inkomensverschillen, welke voortvloeien uit
oorzaken
die
als gerechtvaardigd worden beschouwd. Welnu, als men in
staat is een beleid te voeren waardoor als ongerecht-
vaardigd beschouwde inkomensverschillen worden uitge-
bannen, dan is de in het voorgaande opgeworpen vraag niet
meer relevant; de feitelijke inkomensverdeling is dan een
rechtvaardige verdeling. In de praktijk is men evenwel niet
in staat een dergelijk beleid te realiseren, als ongerecht-

vaardigd beschouwde oorzaken van inkomensverschillen

spelen immers in de werkelijkheid wel degelijk een rol 4).

sD
rs
M. P. van der Hoek, wetenschappelijk medewerker aan de
Erasmus Universiteit Iotterdam, is de heer W. J. F. van Dam er-
kentelijk voor het uitvoeren van de vele berekeningen.
Men gebruikt dikwijls de term inkomenspolitiek. Dit kan ver-
warrend zijn omdat deze term in verschillende betekenissen kan
worden gehanteerd. Zie bijv. F. Blackaby, Incomes policies: a
background paper, in: F. Blackaby (ed.),
An incomes policy for
Brilain,
Londen, 1972, blz. 217. Het verdient daarom wellicht de
voorkeur de term (inkomens)verdelingspolitiek te hanteren indien
wordt gedoeld op een beleid dat is gericht op verandering van de
inkomensverdeling.
Vergelijk N. H. Douben,
Herverdelingspoliziek, van hoofdzaak
naar bijzaak?.
Haarlem, 1972, blz. II e.v. Overigens heeft de rege-
ring in de
Interim-nota inkomensbeleid
aangekondigd dat het
beleid voortaan, meer dan in het verleden, zal worden gericht op
de primaire inkomensverdeling.
In het volgende zullen de termen inkomenstrekkers en belasting-
plichtigen als synoniemen worden gebruikt.
Deze uitspraak berust uiteindelijk op een waarde-oordeel, maar
lijkt toch Vrij algemeen te worden ondersteund. Een interessante poging tot kwantificering is gedaan door J. Tinbergen,
Equitable
income distribution: a quanlit alive challenge
(nog niet gepubli-
ceerd).
ESB 20-8-1975

791

Zolang dat het geval is, is het noodzakelijk niet alleen de
oorzaken van inkomensverschillen in beschouwing te ne-
men, maar ook de gestandaardiseerde inkomensverdeling te

toetsen aan de beleidsdoelstellingen.

Ik zal nu dan ook eerst ingaan op een mogelijk criterium
dat zou kunnen worden gehanteerd om te komen tot een

gestandaardiseerde inkomensverdeling.

Een criterium

De kernvraag is welke inkomenstrekkers relevant zijn

voor een inkomensverdelingsbeleid, met andere woorden
welke inkomenstrekkers moeten in de gestandaardiseerde
verdeling worden opgenomen? In laatste instantie wordt het

antwoord op deze vraag bepaald door waarde-oordelen. In
mijn opvatting zou idealiter als criterium voor relevantie

moeten gelden de bereidheid tot het verrichten van een vol-
waardige dagtaak. Alsdan zou door de gestandaardiseerde

verdeling worden beschreven de verdeling van inkomens
over iedereen die bereid is een volwaardige dagtaak te ver-
richten. Het begrip volwaardige dagtaak heeft twee belang-
rijke aspecten: ten eerste dat het leerelement van onder-
geschikte betekenis is en ten tweede dat er geen sprake is

van part-time. De bereidheid, die in het voorgestelde crite-
rium wordt genoemd, wordt verondersteld aanwezig te zijn

bij ieder die niet in staat is tot het verrichten van een vol-
waardige dagtaak, waarbij kan worden gedacht aan ont-

vangers van sociale verzekeringsuitkeringen. Voorts zou het

criterium moeten worden aangevuld in die zin, dat ook ge-pensioneerden en personen die uitsluitend een inkomen uit

vermogen (wensen te) genieten, in de gestandaardiseerde

inkomensverdeling worden opgenomen.
Het voorgestelde criterium is niet scherp, het zou met

name ten aanzien van allerlei grensgevallen nader moeten worden geconcretiseerd. Bovendien moet worden bedacht

dat tot nu toe geen gegevens zijn geregistreerd die het inko-

men in relatie brengen tot de arbeidsduur. Zolang die situ-
atie voortduurt zal men slechts kunnen trachten het crite-
rium zo goed mogelijk te benaderen. Indien dat in redelijke

mate kan worden gerealiseerd, is het mogelijk om vast te
stellen in hoeverre de verdeling van inkomens over de voor
het verdelingsbeleid relevant geachte inkomenstrekkers

afwijkt van de gestelde norm.

De inkomensverdeling van 1967 geanalyseerd

Ten einde de wenselijkheid van een gestandaardiseerde
inkomensverdeling te illustreren lijkt het dienstig de

inkomensverdeling van 1967 te analyseren. Weliswaar zijn

deze gegevens nogal oud 5) en zullen de inkomens-

verdelingen van latere jaren ongetwijfeld een ander beeld
vertonen, maar de vraag is of daarbij sprake is van een voor
dit betoog essentiële afwijking. Ik meen van niet en zal dat aan het slot van deze paragraaf nader motiveren.
Voor zover betrekking hebbend op het besteedbaar inko-

men zijn de resultaten van de analyse samengevat in bij-
gaande tabel. Overigens zij hier vermeld dat eenzelfde tabel

voor de totaalinkomens 6) hiervan niet in betekenende mate

afwijkt. De in de tabel vermelde getallen stellen percentages
voor. Zo blijkt bijv. uit de eerste rij dat van de belasting-

plichtigen die tot het 7e deciel behoren 9,9% jonger is dan
21 jaar. Ter nadere informatie wordt in de eerste kolom de
omvang van de groepen belastingplichtigen als percentage

van het totaal vermeld.

Uit de tabel blijkt heel duidelijk de bijzondere samenstel-
ling van de laagste inkomensgroepen. Van de belasting-

Niettemin
is
deze landelijke statistiek de meest recente, afgezien
van de in het
Statistisch Bulletin
van
5
augustus
JI.
vermelde twee
tabellen over
1972. Er is
al
zo
vaak aangedrongen
op
meer recente
statistische gegevens over de inkomensverdeling, dat ik weinig
behoefte gevoel daar wederom
op
in te gaan.
Het totaalinkomen geeft weer het belastbaar inkomen vermeer-
derd met de in aftrek gebrachte buitengewone lasten en/of giften. Het besteedbaar inkomen Omvat het totaalinkomen vermeerderd
met de lijfrentepremies, de vroegere (onverrekende) verliezen en de
investeringsaftrek en verminderd met de loon- en inkomsten-
belasting, de vermogensbelasting en de sociale verzekeringspremtes.

Aandelen van diverse groepen belastingplichtigen in de decielen en in de negatieve inkomens, besteedbaar inkomen, 1967.

Groepen belastingplicht gen naar diverse kenmerken
procentuele
le
2e 3e
4e
5e
6e
le
8e
9e
10e
negatieve of aantal
(hoogste)
deciel
deciel deciel
deciel
deciel deciel deciel deciel
deciel
nulinkomensc)
deciel

Leeftijd

16,8
0,0
0,0
0,1
0,3
0,9
2,5 9,9
30,9
54,1 69,5
80,4
0 t/m 20 jaar
…………………………………
69,2
89,8
91,2 91,2 88.6
85,5
76,4 59,6 43,5 38,0
28,5
18,8
3,9
0,2 8,8
8.9
11,1
13,7
21,1
30,5
26,0
7,3
1,9
0,8

Geslacht en burgerlijke staat

76,4
95,3 93,4
92,0 90,4
87,7
80,6
68,0
52,1
49,8
54,4
60,4
w.v. ongehuwd a)
…………………………….
20,7
2,1
2.7
4,1
6,6
11,8
25,4 31,4 34,2
41,6
46,7
52,0
23,6 4,7 6,6
8,1
9,6
12,3
19,4
31,9
47,8
50,3
45,5 39,6
16,6
1,4
3,3
4,6
5,1
6,4
10,4
18,3
30,2
43,3
43,4
38,7
37,3 3,4
6,0
8.7
11,8 18,2
35,8 49,7 64,4 84.9
90,1
90,7

21

t/m 64 jaar
…………………………………
65 jaar en ouder
……………………………….

Sociale groep

10,0
34,3
16,5 10.7
9,0
6,8
6,5 5,0
4,4
3,5
3,2
7,1

Mannen

……………………………………..

Directeuren NV
………………………………..
0,8
6,7
0,6 0,2
0,1 0,1
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0

Vrouwen bI

…………………………………..
w.v. ongehuwd a)
…………………………….

71,1
51,6
74,7
80,1 78,1
76,0
65,5 54,0 62,0 82,3 86,6 85,2

Totaal ongehuwd a)
…………………………….

17,4
7,2
7,9
8.7
12,5
16,9
27,4
40,0
32,2
12,7
8,5
5,5

Zelfstandigen
………………………………….

0,7
0,1
0,3
0,3
0,4 0,3
0.6
0,9
1,3
.5
1,5
2,2

Werknemers
…………………………………..
Gepensioneerden
……………………………….
Overigen
……………………………………..

Beroep

,9
– – –

0,0
0.0
0,0
0,0 0,2
18,8
50,4
Vakantiewerkers
……………………………….

Bron: berekend uit: CBS. Inkomensverdeling 1967
en
ver,,, ogens verdeling 1968.

Ongehuwd wil hier zeggen nog nooit gehuwd geweest.
Aangezien de gehuwde vrouw in 1967 nog niet zelfstandig in de belastingheffing werd betrokken omvat de categorie vrouwen uitsluitend ongehuwde vrouwen en vrouwen die gehuwd zijn geweest.
2,4% van het totaal aantal belastingplichtigen heeft een negatief inkomen of nulinkomen.

792

plichtigen met een negatief inkomen is ruim 80% jonger

dan 21 jaar, meer dan 90% ongehuwd en ruim 85% werkne-.
mer. Bovendien bestaat die groep voor meer dan de helft

uit vakantiewerkers. Het lijkt dan ook niet onaannemelijk

dat het waarde-oordeel, dat de groep belastingplichtigen
met negatieve of nul-inkomens in het algemeen niet relevant
is voor een inkomensverdelingsbeleid, in brede kringen zal

worden ondersteund. Te meer als men bedenkt dat deze

groep weliswaar 5,8% gepensioneerden telt, maar dat

slechts 0,8% ouder is dan 64 jaar 7). Natuurlijk is het on-
waarschijnlijk dat de zelfstandigen en wellicht ook de moei-
lijk te traceren groep overigen, als niet relevant mogen
worden beschouwd, maar dat betreft slechts
1/4%
van alle
belastingplichtigen.

Verdere bestudering van de tabel leert dat de relatieve omvang van de groep inkomenstrekkers, die als relevant
kan worden beschouwd, toeneemt naarmate men op een

hoger punt van de inkomensladder belandt. Naar mijn me-

ning blijkt uit de tabel dat het een te ruwe ingreep is om de
laagste twee decielen geheel buiten beschouwing te laten,

zoals soms wel wordt gedaan 8). Deze eenvoudige vorm van
standaardisatie zou immers impliceren dat aan een niet on-
belangrijk deel van de groep, die voor het beleid als rele-
vant zou kunnen worden beschouwd, wordt voorbijgezien.
Van de belastingplichtigen die tot het 9e deciel behoren is
22,6% 30 jaar of ouder, het overeenkomstige percentage
voor het 10e deciel is 12,3%. Te zamen vormen zij 3,5% van
alle belastingplichtigen en het lijkt toch niet onaannemelijk

dat een belangrijk deel van deze groep als relevant kan wor

den beschouwd. Het 9e en 10e deciel bevat bijv. ook 6,7%

van alle zelfstandigen, dat is 0,7% van alle belasting-
plichtigen. Mij dunkt dat dit alles voldoende reden is om de
laagste twee decielen niet zonder meer buiten beschouwing
te laten.

Ik kom nu terug op de ouderdom van het gehanteerde
statistische materiaal. Men kan stellen dat het deelnemings-percentage aan het onderwijs van de jeugd beneden de leef-

tijd van 21 jaar sinds 1967 is gestegen, waardoor het aan-
deel van de werkende jongeren in die leeftijdsklasse is ge-
daald en wellicht het aandeel van de vakantiewerkers is toe-

genomen. Op zich zelf zou dit leiden tot een geringere
relatieve omvang van het relevante deel aan de voet van de inkomensverdeling. Anderzijds is het mogelijk dat die rela-
tieve omvang is toegenomen door een stijging van het aan-

tal bejaarden dat onderaan de inkomensladder in de statis-
tiek terechtkomt, dit onder invloed van de sinds 1967 toege-
paste structurele verhogingen van de AOW-uitkeringen.
Uiteraard is deze veronderstelde stijging van het aantal be-

jaarden in de inkomensstatistiek louter een gevolg van de
wijze van statistische registratie van de inkomens. De
inkomensnivellering, die zich volgens velen in de periode na
1967 heeft voorgedaan, is
in dit verband
niet van belang
voor zover het een algemeen verschijnsel is. In beginsel be-
tekent dit immers slechts een comprimering van de

inkomensverdeling zonder dat de samenstelling van de de-
cielen daardoor behoeft te veranderen. Het lijkt dan ook
niet al te gewaagd te veronderstellen dat de ouderdom van
de gegevens in essentie geen afbreuk doet aan het betoog.

Een studiecommissie?

Het lijkt zinvol over te gaan tot de instelling van een
studiecommissie die tot taak heeft te onderzoeken ot het in
dit artikel voorgestelde criterium min of meer algemeen zou

kunnen worden aanvaard 9). Als dat inderdaad het geval
zou zijn, dan is de volgende stap dat wordt onderzocht

langs welke weg kan worden bepaald hoe de gestandaardi-

PRAKTISCHE TOEPASSING

INDUSTRIELE MARKETING

Dit is het centrale thema in onze 8 daagse

leergang

INDUSTRIËLE MARKETING

Ervaren marketing- en organisatie-adviseurs
behandelen marketing knelpunten in handel en
industrie.
Bestemd voor commerciële, technische en financieel-economische beleidsfunctionarissen
Najaarsleergang wordt gehouden op
23, 24.25 en 26september en 7.8.9 en 10 oktober 1975 in
Hotel Huis ter Duin, Noordwijk aan Zee.

Vraagt u uitgebreide cursusbrochure aan bij

bosboom

+hegener

de Lairessestraat
111-115 – Amsterdam-Tel. 020-736666

seerde inkomensverdeling er feitelijk uitziet. In deze fase
ligt de nadruk dus meer op het praktische aspect van de sta-
tistische waarneming, waarbij ik me ervan bewust ben dat

zich in het bijzonder ten aanzien van de laagste inkomens-groepen problemen zullen voordoen 10).
De voordelen van het kunnen beschikken over gegevens

ten aanzien van een gestandaardiseerde inkomensverdeling
zijn evident. Een inkomensverdelingspolitiek die mede is ge-
baseerd op het daaruit ontstane inzicht in de feitelijke (en
relevante) inkomensverhoudingen, zal zowel aan effectivi-
teit als aan geloofwaardigheid kunnen winnen.
M. P. van der Hoek

De overigen zijn dus of op jongere leeftijd gepensioneerd of ont-
vangers van een wezenpensioen.
Zie bijv. J. Pen, ,,Wahrheit” en ,,Dichtung” inzake de nivelle-
ring,
Commentaar,
5 september 1973, blz. II. Het lijkt niet onwaar-
schijnlijk dat deze handelwijze voortvloeit uit een onderschatting
van de invloed van vermogensinkomsten. Dit laatste heb ik ook
wel ten aanzien van anderen gesignaleerd (ESB, 24 april 1974, blz.
341).
De stichting Wetenschappelijk Onderzoek Vakcentrales heeft on-
langs in de publikatie
Gelijk en meer gelijk
(Utrecht, 1974, blz. 233-
235) het voorstel gedaan om te komen tot de oprichting van een
inkomensraad. De taak die ik hier aan een studiecommissie heb
toebedacht jou evenzeer of zelfs beter door een orgaan als die
inkomensraad kunnen worden verricht.
Zie voor een beschrijving van die problemen het
Rapport van
de interdepartementale werkgroep statistische gegevens inkomens-
en vermogensvercieling,
‘s-Gravenhage, november 1972, blz. 13-14.

Met ,,ESB” een beter economisch-politiek inzicht

ESB 20-8-1975

793

Groeiende dienstensector

DRS. A. M. TABAK

De dienstensector is in de westerse maat-

schappij een belangrijke en groeiende sector. In

het volgende artikel gaat Drs. A. M. Tabak,

wetenschappelijk medewerker van het Neder-

lands Economisch Instituut, het verloop van

deze sector na voor een aantal landen. Hij gaat

zowel in op de absolute omvang als op de groei,

voor de gehele sector en voor zijn onderdelen.

1. Inleiding

Tot de diensten- of tertiaire sector worden gewoonlijk

alle activiteiten gerekend, welke niet als agrarisch of indu-
strieel worden aangemerkt. Aldus omvat de dienstensector

– ook wel
residu-sector
genoemd – een scala van activi-

teiten. Het aantal personen dat in deze sector emplooi vindt
is in vele landen reeds groter dan dat in de landbouw en in-
dustrie te zamen, en dit aantal neemt nog steeds toe.
Gezien de heterogene samenstelling is het bepaald niet

gemakkelijk een bevredigende definitie van de diensten-
sector op te stellen. Aantrekkelijk is de in de NEI-studie
De

werkgelegenheid in de tertiaire sector in Twente 1)
gehan-

teerde definitie van het begrip dienst, namelijk een niet-fy-

siek economisch goed voortgebracht door een persoon of
een bedrijf ten behoeve van anderen 2). Waterdicht is deze
definitie evenwel niet. Prof. L. H. Klaassen wijst hierop in
zijn voorwoord bij de genoemde studie en geeft als voor-
beeld het bereiden van een maaltijd in een restaurant: ,,We

noemen het een dienst, hoewel het onderhavige goed kenne-

lijk fysiek is”. Klassiek is ook het voorbeeld van de tandarts
die een holle kies of tand vult met een of ander vul-

materiaal.
De laatste tijd doet het begrip ,,quartaire sector” op-

geld. Prof. J. H. P. Paelinck bedoelt met deze term de z.g.
,,kennis-industrie”. De definiering van deze ,,nieuwe” sector
is eveneens niet eenvoudig. Paelinck formuleert het als

volgt:

,,Willen wij een operationele definitie ontwikkelen, dan zouden
wij kunnen zeggen dat de quartaire sector die
georganiseerde
func-
ties omvat, die trachten onze kennis van waarneembare verschijn-
selen systematisch Uit te breiden en dienstbaar te maken aan doel-
einden die de mens nastreeft. Men ziet onmiddellijk dat een groot
aantal uiteenlopende zaken onder deze definitie valt, als daar zijn:
het onderwijssysteem, de researchlaboratoria van bedrijven, het
octrooistelsel, en zo meer” 3).

Deze definitie wijkt wel sterk af van hetgeen bijv. M.

Lengellé onder quartaire sector verstaat, namelijk de alge-
mene overheidsdiensten, waaronder ook het militair per-

soneel valt, die niet
direct
te maken hebben met de agrari-

sche, industriele of dienstensector 4). De quartaire sector

mag dan nog in discussie zijn, wij menen dat de inhoud,
welke Paelinck aan deze sector geeft, in overstemming is
met moderne inzichten omtrent de indeling van activiteiten.

2. Veranderend werkgelegenheidspatroon

In het volgende willen wij de dienstensector bezien vanuit
het oogpunt van de ontwikkeling van de werkgelegenheid,

en wel in de zes oorspronkelijke EG-landen
5).
Ter verge-

lijking geven wij ook cijfers van de Verenigde Staten. De ge-
gevens ontlenen wij aan de Labour force statistics 1961-
1972
van de OECD, Parijs, 1974. Iedere onderzoeker weet,
of kan weten, dat gegevens van verschillende landen niet

zonder meer met elkaar vergelijkbaar zijn. In de genoemde
OECD-statistiek wordt in dit verband het volgende opge-
merkt:

,,The uniform presentation of the tables does not imply that the
figures for the various countries are comparable. Appreciable diffe-
rences exist between countries in the matter of general concepts,
classification and the methods used for obtaining the data. Interna-
tional comparisons must therefore be approached with caution
and should be regarded as merely approximate”.

Wij mogen echter aannemen dat de tendens, welke in de
reeksen valt waar te nemen, bij benadering een juist beeld
geeft van de ontwikkeling. De samenstellers van de ge-
noemde statistiek stellen immers ook het volgende:

,,The tables are standardized for all countries and drawn up in
such a way as to give a general picture of the trend of the manpo-
wer and employment situation”.

Alvorens cijfers te presenteren, willen wij volledigheids-

halve op het volgende wijzen. De werkgelegenheidsgegevens

van Nederland zijn uitgedrukt in manjaren; België verschaft
schattingen per 30 juni van elk jaar en de overige be-
schouwde landen geven de aantallen werkzame personen in
de vorm van jaargemiddelden. De werkgelegenheid was in de jaren 1962 en 1972 als volgt over de drie hoofdsectoren
van bedrijvigheid verdeeld (zie tabel 1).

Het beeld dat uit dit overzicht naar voren komt, is duide-
lijk. Het aandeel van de landbouw in de totale tewerk-
stelling is in alle beschouwde landen fors gedaald. In België,

Nederland en de Verenigde Staten is de industrie als bron

Rotterdam, augl.istus
1971.
Deze definitie sluit aan bij de omschrijving die Colin Clarc geeft
in
The conditions
of
econo,nic progress,
tweede editie,
1951,
blz.
401
Voordracht Het Rijnmondgebied meer quartair?, gehouden voor
de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Rotterdam, decem-
ber
1974.
Zie
La révolution tertiaire,
1966,
blz. 48 cv.
Van de nieuw tot de EG toegetreden landen zijn geen vergelijk-
bare cijferreeksen beschikbaar voor de door ons gekozen periode.

794

Tabel 1. Percentage werkzame personen in de drie hoofd-

sectoren in 1962 en 1972

Land
Jaar
Landbouw
Industrie
Diensten

België

………………..
962
8,0
46,9
45.2
1972
4,2 43,3 52,5
1962
12,6
49,7
37,7
1972
7,5
50.4
42,1
1962
20,6
38,5
40,9
1972
12,7
38.4
48.8

West-Duitsland

………..

Italië

………………..
1962
29,3 39,5
31,2

Frankrijk

……………..

972
18,2
44,3
37,5
1962
15,1
44,7
40,1
1972
9,6
48.0
42,5
1962
10,4
40.6
49,0

Luxemburg
……………

1972
6.9
36,8 56.3
NEDERLAND

………..

1962
7,4
33.2
59,3
Verenigde Staten

……….
1972
4,2
31,0
64.8

van werkgelegenheid relatief in betekenis afgenomen. In
West-Duitsland en Frankrijk is het aandeel van deze sector

globaal op hetzelfde niveau gebleven. In Luxemburg en Ita-
lië is het aandeel gestegen. Wat Italië betreft, dient echter te

worden opgemerkt, dat de grote uittocht uit de landbouw
slechts ten dele is opgevangen door de industrie en de dien-

stensector met als gevolg dat het totale aantal werkenden in

1972 lager was dan in 1962. Het relatieve aandeel van de in-
dustrie is met name hierdoor gestegen; zoals later zal blij-
ken is de groei van de werkgelegenheid in de industrie in

Italië slechts bescheiden geweest.
De betekenis van de dienstensector als bron van werkge-
legenheid is in alle landen duidelijk toegenomen. We zien
dat in Nederland en België meer dan de helft van de werk-

zame personen emplooi vindt in deze sector. Daarmee ko-
men deze landen in aanmerking voor het ,,lidmaatschap”
van wat weleens genoemd wordt de exclusieve club van
,,service economies”6). Overigens horen van de nieuwe le-
den van de EG ook Denemarken en het Verenigd Konink-
rijk tot dit gezelschap met een percentage werkzame perso-

nen in de diensten in 1972 van resp. 56 en 54. Ierland blijft

nog achter met een percentage van 44 in 1972.
Volledigheidshalve zij nog opgemerkt dat.met name in de
grote industriële bedrijven tal van activiteiten worden

ontplooid die zuiver als diensten moeten worden aange-

merkt. Door de gebruikelijke classificatie naar hoofd-
activiteit worden deze tot de industrie gerekend. Dit bete-
kent dat de omvang van de dienstensector in feite wordt
on-
derschat.
Klaassen heeft hierop bij verschillende gelegenhe-
den gewezen 7). Men kan weliswaar de tegenwerping
maken dat in dienstverlenende bedrijven ook industriële

activiteiten voorkomen. Het is echter niet waarschijnlijk dat
de onderschatting hierdoor wordt geneutraliseerd.

3. Groeivoeten

Om inzicht te verschaffen in de
groei
van het aantal werk-

zame personen in de drie hoofdsectoren, vermelden wij in ta-
bel 2 de gemiddelde jaarlijkse groeipercentages over de perio-
de 1962-1972.

Tabel 2. Gemiddelde jaarlijkse groeipercentages per sector,

1962-1972

Land
Landbouw
Industrie Diensten

-5,6
-0,1
2,2 België

………………..
West-Duitsland
.5,1

1.0
Frankrijk

……………..

3,8
0,9
2.8
-5,5
0.2
0,9

3.4
1,8 1,7
Italië

………………..
Luxemburg
……………
NEDERLAND
-3,2
-0,1
2,3
Verenigde Staten
-3,5
1,3
2.9

Wij zien dat de diensten uit werkgelegenheidsoogpunt
duidelijk als de groeisector naar voren komen. Het leek ons

interessant na te gaan of de groei in de dienstverlenende

activiteiten in de meer recente jaren sterker of zwakker is
geweest dan gemiddeld in de periode 1962-1972. Wij heb-
ben daarom de gemiddelde jaarlijkse groei berekend voor
twee perioden, namelijk 1962-1969 en 1969-1972. Het resul-

taat is in tabel 3 weergegeven.

Tabel 3. Gemiddelde jaarlijkse groeipercentages in de dien
stensector (twee tijd vakken)

Land
1962-1969
1969-1972
2,0
2,6
West-Duitsland
0,8
1.2
2.8
2,7

België
……………….
.

0,3
2,1
Frankrijk
…………….
.

Luxemburg
1,4
2,3
Italië

……………….
.

NEDERLAND
2,4
2,1
Verenigde Slalen
2.8 3.3

Uit deze tabel blijkt dat – met uitzondering van Neder-
land en Frankrijk – de gemiddelde jaarlijkse groei in het
begin der jaren zeventig sterker was dan in de jaren zestig.

Wij hadden echter een tegengestelde uitkomst verwacht.

Om meer inzicht te verkrijgen hebben wij voor de periode
1962-1972 de groei van jaar op jaar berekend en vervolgens

op de reeksen de niet-parametrische trendtoets toegepast.
Het blijkt dat alleen in de groeicijfers van België waar-

schijnlijk een trend aanwezig is 8). De uitkomsten voor de overige landen zijn niet significant, zodat vooralsnog moet
worden aangenomen dat in de reeksen van groeivoeten van
deze landen geen trend te onderkennen valt.
In de door ons gebruikte
Labourforce statistics
wordt de

dienstensector voor sommige landen nader onderverdeeld

in een viertal gecombineerde bedrijfstakken, de z.g. ,,Major Divisions” van de ISIC 9). De procentuele verdeling van de
in de diensten werkzame personen over deze vier bedrijfs-
takken in resp. 1962 en 1972 staat in tabel 4.

Tabel 4. Werkzame personen in de dienstensector naar be-

drijfstak (procentuele verdeling)

Bedrijfstak

Jaar
Handel
Transport,
Bank- en Overheid,
en
opslag en
verzekerings-
maatsehap-
Land
horeca
communi-
wezen,
pelijke en
catie
zakelijke
persoonlijke
diensten diensten

België

…………….
1962
40.2
2,6
3.2

54.0
1972
36.2
3,1
4,3

56,3
We8t-Duitsland
1962
45,8
5,2 8.3

40.8
1972
42,0
5,4
10,4

42,2
1962
35,1
14,2
7,7

43,0
1972
32.0
12.4 11,3

44,3
1962
39,3
14,6

Frankrijk
………….

1972
36,8
14,9
48.3
Ilalië

…………….

NEDERLAND
1962
33,6
14,8
51.6
1972
32,6
11,8
55.6

Uit dit overzicht kan worden afgelezen, dat het werk-
gelegenheidsaandeel van de handel en horeca in de ge-
noemde landen is gedaald. In de transport enz. is in Frank-
rijk en Nederland het aandeel gedaald, terwijl het in de
overige landen enigszins is gestegen. In de twee overblij-

vende bedrijfstakken is in alle landen het aandeel in de

werkgelegenheid uitgebreid.
Tenslotte geven wij in tabel
5
(zie blz. 796) voor de vier

,,Major Divisions” de gemiddelde jaarlijkse groeipercentages
weer in de periode 1962-1972.

Landen waarin de helft van de werkzame personen emplooi
heeft gevonden in de dienstensector.
Zie bijv.
De tertiaire sector in de economische groei,
Vlaams
Economisch Verbond, Gent, 1970, blz. 7-8.
De waarde van de toets-grootte S is significant op 5%-niveau,
tweezijdig.
International Standard Industrial Classificatton of all economtc activities van de VN.

ESB’20-8-1975

795

Tabel 5. Gemiddelde jaarlijkse groeipercentages per bedrijfs-
tak (1962-1972)

Bedrijfstak
Handel
Transport,
Bank- en
Overheid,
en
opslag en
verzekerings-
maatschap-
Land horeca
communi-
wezen,
pelijke en
Catie
zakelijke
persoonlijke
diensten
diensten

Belgig

……………….
.6
1.5
3,9

2.7
0,2 0.2 3,2

1.4
1,8
1.4
6,8

3.0
West-Duitsland

………..

Italte

..

……………..
0,3
1.1
1,4
Frankrijk
……………..

NEDERLAND

………..
2,0
.
0,1
3,.1

Handel en horeca alsmede transport enz. kunnen wij glo-

baal karakteriseren als stagnerend of matig groeiend. De

overige bedrijven en activiteiten – uit werkgelegenheids-

oogpunt het belangrijkst – zouden expansief kunnen wor-

den genoemd.

4. Slotopmerkingen

De dienstensector in zijn totaliteit komt uit het voren-

staande naar voren als een belangrijke en groeiende sector
in de westerse maatschappijen. Om ons inzicht in de

ontwikkelingstendenties te verscherpen, zou nader speur-
werk naar de groeivoeten in de
bedrijj’sgroepen,
welke als

tertiair of quartair worden aangemerkt, bijzonder nuttig
zijn. Klaassen en Paelinck verwachten voor de quartaire

sector in de westerse landen een stijgende relatieve bijdrage
tot het produkt, op basis van o.a. comparatieve voordelen,

bijzonder merkbaar in de stedelijke regio’s 10). Het is echter

moeilijk de quartaire sector af te zonderen uit het statisti-
sche materiaal. Wellicht zou dit echter voor één land, waar-

over gedetailleerde gegevens voorhanden zijn, mogelijk zijn.
Er kan dus nog enig huiswerk worden verricht.

A. M. Tabak

10) Zie het artikel Welvaartsgroei en welzijnsgroei,
ESB, 30
aprilji.

De vakgroep Economie van de Subfaculteit der Algemene

Politieke en Sociale Wetenschappen (F.S.W.-A) vraagt een

wetenschappelijk
(hoofd)medew’erkster

Het vervullen van de functie houdt in:

• het geven van doctoraalonderwijs in micro-economie en

welvaartstheorie en propaedeuse-onderwijs economie

• het plegen van onderzoek
• het verrichten van bestuurszaken.

Gedacht wordt aan een kwantitatief georiënteerde econoom, die

belangstelling heeft voor politicologische theorievorniing, of aan een
politicoloog met belangstelling voor de micro-economische

problematiek.

In beide gevallen met de nadruk op de Organisatie van de produktie,

de marktvorm en de betreffende mededingingspolitiek.
Ervaring in onderwijs en onderzoek strekt tot aanbeveling.
Inlichtingen kunt u inwinnen bij drs. J. E. Parker,

telefoon ozo
– ZI
44
55,
toestel
1571.

Uw sollicitatie, met uitgebreid curriculum vitae,

kunt u richten aan de Voorzitter van de vakgroep,

prof.dr. J. N. F. Bakker, O.Z. Voorburgwal
18,

Amsterdam, onder nummer
44zK

Universiteit van Amsterdam

796

Fisconomie

Voorkoming van dubbele belasting

en onderworpenheidseis

Toepassing in de verhouding met de Sovjetunie

MR. M. A. WISSELINK

Internationale dubbele belasting treedt onder meer op, wanneer een onder-

neming in land A bepaalde bedrijfsmatige activiteiten in land B uitoefent,

waarbij het tot een zodanige zelfstandigheid en importantie van de Organisa-

tie in land B komt, dat daaraan een bepaalde winst (of verlies) kan worden

toegerekend. Land A zal namelijk in het merendeel der gevallen uitgaan van

het principe van het belasten van de winst waar ook ter wereld behaald

(wereldinkomen), waaronder dus de resultaten in land B behaald, en land B

zal zeer vaak eveneens willen heffen vanwege de op haar territoir aanwezige

winstbron. In dit artikel zal onder meer worden nagegaan hoe in het Neder-
landse fiscale recht de voorkoming van bedoelde internationale dubbele be-

lasting, al naar gelang van de gebruikte rechtsvorm is gerealiseerd.

Oefent een in Nederland gevestigde
onderneming – dit kan zijn een bedrijf
van een aan de inkomstenbelasting on-
derworpen natuurlijke persoon of een

bedrijf van een aan de vennootschaps-
belasting onderworpen rechtspersoon
of ander lichaam – haar activiteiten in
een ander land uit door middel van een

z.g. vaste inrichting (of vaste vertegen-
woordiger), dan wordt de voorkoming
van dubbele belasting hetzij geregeld

in een belastingverdrag, hetzij als een
verdrag ontbreekt, door de Nederlandse

eenzijdige regeling daarvoor (Besluit
voorkoming dubbele belasting van

7 april 1965, Stb. no. 145, gewijzigd bij
KB 27 april 1970, Stb. no. 238).
Het tweede hoofdgeval van inter-
nationale dubbele belasting is de situatie
van de Nederlandse rechtspersoon(bijna
altijd een NV of BV) die een deelneming

bezit in het aandelenkapitaal van een
buitenlandse vennootschap (afgezien
van mogelijk andere juridische vormen

zoals participaties in buitenlandse ver-enigingen). Ook hier is het zo, dat glo-
baal eenzelfde stuk winst getroffen wordt

of kan worden door de (winst)belasting
van meer dan een land. Ik zeg ,,globaal”,

omdat er (aanmerkelijke) verschillen
kunnen zijn tussen de winst berekend
volgens Nederlands fiscaal recht en vol-

gens het desbetreffende buitenlandse
recht. Dit tweede hoofdgeval wordt ge-
regeld door de Nederlandse (eenzijdige)
regeling der deelnemingsvrijstelling.

Ik schaar mij hiermee aan de kant
van Christiaanse 1) en Verhoeven 2).

De deelnemingsvrijstelling voor de ver-houding met het buitenland is naar mijn

mening niets anders dan een parallel

voor de regeling voor filialen in het

buitenland. Er is een onlosmakelijk ver-
band. Beide regelingen vloeien voort
uit de internationale fiscale politiek van
Nederland. De eisen daarvan zijn bepa-

lend, niet zozeer de overwegingen van
binnenlandse theorieën zoals de ver-
lengstukgedachte (dit is de gedachte, dat de dochtermaatschappij in wezen

een (verleng)stuk van de moedermaat-
schappij is, zodat het moet blijven bij de

heffing bij de dochter). Overigens kun-
nen binnen- en buitenlandse overwegin-
gen gedeeltelijk in feite samenvallen.

Deze rubriek wordt verzorgd door het
Fiscaal-Economisch Instituut van de
Erasmus Universiteit Rotterdam

De uitgangspunten zijn echter verschil-

lend. Men zie bijv. hiervoor mijn ver-
slag van de belastingconsulentendag

1975 in het
Maandblad belastingbe-

schouwingen
van juli 1975. Men kan

zeggen, dat dit (ook) het standpunt van
de wetgever is. Dit komt met name tot
uiting in de Memorie van Antwoord,
blz. 25, r.k., inzake de Wet Vennoot-
schapsbelasting 1969, waar de minister

op vragen gesteld in het Voorlopig Ver-

slag antwoordt. Voor de rechtsvinding
voor wat ons hier bezighoudt is dit een
zeer belangrijk stuk wetsgeschiedenis.
Daarom citeer ik een en ander letterlijk.

De hierna te behandelen kwesties der

onderworpenheid aan de buitenlandse belasting komen daarin ook reeds aan

bod, uit de aard der zaak:

,,De ondergetekenden menen, dat het geen
aanbeveling verdient aan de buitenlandse
belasting naar de winst, die van de dochter-
maatschappij wordt geheven, materiële eisen te stellen. Dit zou in de eerste plaats moeilijk
in overeenstemming zijn te brengen met de
bij de voorkoming van internationale dubbe-
le belasting in Nederland gebruikelijke ge-
dragslijn. Bij de eenzijdige vermijding van
dubbele belasting ten aanzien van een vaste in-
richting in het buitenland worden deze eisen
evenmin gesteld. Bovendien is het zeer
moeilijk deze eisen scherp te formuleren,
hetgeen toch nodig zou zijn. Zou een buiten-
landse winstbelasting van 30 percent nog wel
materieel gelijksoortig aan de Nederlandse
vennootschapsbelasting moeten worden ge-
acht en een belasting van 20 percent niet meer?
Ook de draagwijdte van bepaalde objectieve
vrijstellingen laat zich niet in een eenvoudige
formule vangen. Tenslotte mag niet buiten
beschouwing blijven hetgeen de overheid doet
voor de infrastructuur in het desbetreffende
land. Bij een vestiging van een dochtermaat-
schappij aldaar moge het een voordeel zijn,
dat de winstbelasting laag is, daartegenover
kan het zeer wel zijn, dat hoge kosten moe-
ten worden gemaakt, bijvoorbeeld omdat het
wegennet ten enenmale onvoldoende is. Op
grond van al deze overwegingen zouden de
ondergetekenden geen eisen willen stellen
ten aanzien van de belastingdruk in de vreem-
de staat, maar willen volstaan met de meer
formele eis, dat de buitenlandse belasting een
belasting naar de winst moet zijn. De hoogte van deze belasting is een zaak, die de andere
staat aangaat”.

In de Memorie van Toelichting, blz.

13
1
r.k., was daaraan het volgende voor-

afgegaan:

,,Daarmede wordt tevens bereikt (nl. door
het toestaan van de deelnemingsvrijstelling
terzake van een buitenlandse deelneming) dat
een Nederlandse onderneming, welke in het
buitenland een bedrijf uitoefent in de vorm
van een dochtermaatschappij te dier zake in
beginsel dezelfde tegemoetkoming geniet,
als wanneer ze dit bedrijf aldaar uitoefende in
de vorm van een vaste inrichting”.

De wetgever heeft in de overige parle-

mentaire geschiedenis van de Wet Ven-
nootschapsbelasting nergens van een an-
dere visie blijk gegeven. Ik vermeld nog,

J. H. Christiaanse, Deelnemingsvrijstelling
in het besluit op de vennootschapsbelasting 1942 en het Ontwerp op de vennootschaps-
belasting 1969,
Fiscale monografie,
no. 20.
H. B. A. Verhoeven, De deelnemingsvrij-
stelling in de Wet op de Vennootschapsbelas-
ting
1969, Weekblad voor Fiscaal Recht,
4966.

ESB 20-8-1975

797

dat de Nederlandse belastingverdragen
in het kader der deelnemingsvrijstelling

in buitenlandse verhoudingen geen rege-
lingen treffen. Op de redenen daarvoor ga ik hier niet verder in.

Voorkoming van dubbele belasting en
onderworpenheidseis

In dit onderdeel wordt nader ingegaan

op het geldende Nederlandse fiscale recht
inzake het vorenstaande. In het daarop

volgende onderdeel wordt bezien, of er mogelijkheden zijn om de Nederlandse

regels toe te passen in de verhouding met
de Sovjetunie. Men kan er namelijk naar
mijn mening wel van uitgaan dat Rus-

land bepaalde buitenlandse activiteiten
op het eigen territoir wel degelijk wil
belasten analoog aan de activiteiten van

binnenlandse lichamen, zodat de behan-

deling van een en ander niet zinloos is.
Dit blijkt reeds uit het bestaan van dub-
bele belastingverdragen van Rusland

met o.a. de Verenigde Staten (zie bijv.
art. IV van dat verdrag over eventuele
Russische heffingen op winst van

,,representations” in de USSR).

Nederlandse eenzijdige regeling Ier voor-
koming van dubbele belasting ter zake
van buitenlandse filialen van Nederland-
se ondernemingen

Het hiervoor reeds genoemde Besluit
voorkoming dubbele belasting regelt een
bepaalde wijze van voorkoming van dub-

bele belasting voor binnenlandse belas-
tingplichtigen voor de inkomstenbelas-
ting of de vennootschapsbelasting, die
in het buitenland een onderneming uit-

oefenen in de vorm van een vaste inrich-
ting of door middel van een vaste ver-

tegenwoordiger. Eén van de voorwaar-
den voor de tegemoetkoming inzake de

buitenlandse belastingheffing of belas-

tingdruk is, zoals de tekst van artikel 2,
lid 2, sub b, 5 luidt: ,,voorzover die

winst en . .. . zijn onderworpen aan een
belasting naar het inkomen, die ten be-

hoeve van een andere Mogendheid wordt

geheven”.

Om te beginnen met de woorden: ,,ten
behoeve van een andere Mogendheid”;

dit moet men m.i. materieel bezien. Vol-
doende lijkt mij, dat de heffing aan een
buitenlandse overheidskas, welke dan
ook, ten goede komt. Een beperking tot een heffing vanwege een centrale over-
heid zou duidelijk in strijd zijn met de

hierboven aangehaalde wetsgeschiede-
nis, die zowel op de voorkoming van
dubbele belasting via de deelnemings-
vrijstelling als via de eenzijdige regeling

betrekking heeft. Ik sluit mij aan bij de
constatering van Juch 3) op dit punt,

die stelt dat als men de belastingsoeve-

reiniteit van het andere land principieel
erkent (hetgeen Nederland doet) men
geen wetstechnische eisen mag stellen

aan de buitenlandse fiscale wetgever.

In elk geval mag men zeker niet zonder
meer verwijzen naar het standpunt van

de minister vermeld in de Memorie van
Antwoord Wet Vennootschapsbelasting

1960 blz. 23, rechterkolom, waar voor
de deelnemingsvrijstelling gesproken

wordt alleen van een heffing van Rijks-
wege. Nergens blijkt van een dergelijke

standpuntbepaling bij de Besluitgever.
Trouwens, ook gelet op het ,,compen-
satie”-argument van een slechte infra-
structuur (zie de aangehaalde wetsge-

schiedenis hierboven) zou dit tot absur-
de gevolgen leiden: strikt geredeneerd

zou men dan ook niet meer mogen let-

ten op infrastructuur, die door lagere

overheden had moeten zijn gemaakt.
Het tweede criterium is de onderwor-

penheid aan een belasting naar het in-
komen, in casu dus de winst.

Onderworpenheid aan de belasting(en)

De hoofdvraag is hier, of voldoende

is dat men in beginsel aan de buiten-
landse heffing is onderworpen, hetgeen
betekent, dat het in Nederland wonende of gevestigde belastingsubject op grond

van bepaalde aanknopingspunten, in
de ruimste zin van het woord, met het
buitenlandse territoir, aldaar in principe

onder de heffing valt, of dat er additio-
nele eisen worden gesteld in die zin, dat

er ook in feite belasting moet zijn be-
heven, hoe gering ook. Deze vraag moet
in eerstvermelde zin worden beant-

woord op grond van een al sinds lang

aldus bestaande rechtspraak van de

Hoge Raad. Met opzet heb ik in deze
formulering niet de term subjectieve be-
lastingplicht gebruikt, omdat de HR dit
nergens eist. Zodoende kunnen ook
situaties worden bestreken, waarin in

wezen alleen objecten als heffings-
grondslag worden gebruikt. Naar mijn

mening heeft de HR dit voor het eerst

voor de toepassing van de toen gelden-
de regeling beslist in het arrest van 17

april 1929,
B. 4496:
niet vereist was,
dat de Nederlandse (binnenlandse)

belastingplichtige was aangeslagen in
de buitenlandse inkomstenbelasting,
maar voldoende was, dat hij ter zake van
inkomsten uit een der in de Resolutie

van 7juli 1920, no. 85,
Sict.
131, verz. nr
.

1364, genoemde bronnen, ,,belasting-
plichtig” was in de buitenlandse inkom-

stenbelasting (IB), ook al werd te dier
zake geen belasting opgelegd. Het betrof
in dat geval .Amerikaanse income tax.

In 1953 wees de HR een arrest inzake art. 28 besluit VpB 1941. In Nederlands-

Indie was in feite geen VpB geheven
wegens aldaar toegepaste verliescompen-
satie. Dit stond niet in de weg aan toe-
passing van art. 28. Het in ,,beginsel”

onderworpen zijn was voldoende. (HR,
24 juni 1953, BNB 19531191).
Deze
lijn is in latere jurisprudentie steeds be-
vestigd. Ik noem nog de volgende arres-
ten. HR, 16 mei 1956,
BNB 19561207: Krachtens de ,,wettelijke bepalingen”
kon in principe geen Jamaicaanse 1B

worden geheven, dus geen onderworpen-
heid. Hof Den Haag 11januari 1958,
BNB 19591154:
In casu werd niet aan-

getoond, dat ,,loon” uit activiteit in

Korea aldaar ,,in beginsel” aan belas-

ting was onderworpen. Hof Den Haag

31 mei 1958,
BNB 19591155:
Het Hof

nam ,,subjectieve belastingplicht” aan

ten aanzien van werkzaamheden in Thai-

land. (Idem Hof Den Haag,
BNB 19601

269.)

Deze jurisprudentielij n ligt ongetwij-

feld ten grondslag aan de opmerkingen
van de minister in het hiervoor geciteer-
de stuk wetsgeschiedenis, waar gesteld
wordt dat men geen materiële eisen aan
de buitenlandse belasting naar de winst
wil stellen op grond van de bij de voor-
koming van internationale dubbele be-
lasting in Nederland gebruikelijke ge-

dragslijn. De wetgever van de deel-

nemingsvnjstelling in de Wet Vennoot-
schapsbelasting 1969 sluit zich naar mijn
mening direct bij die jurisprudentie aan,

hoewel formeel slechts betrekking heb-
bende op de eenzijdige regeling ter zake
van buitenlandse vaste inrichtingen.

De conclusie kan zijn, dat objectieve

vrijstellingen of althans zodanige tege-

moetkomingen die nog (net) niet tevens
het vervallen van de belastingplicht ,,in
beginsel” ten gevolge hebben (z.g. ta’x-
,,holidays” in allerlei vormen) geen
beletsel zijn voor het aannemen van de
onderworpenheid. Of een en ander het

geval is, is een zaak voor de feitelijke
rechter. De HR pleegt zich bij de uitleg
van het Hof aan te sluiten. In de prak-

tijk kunnen zowel belastingplichtige,
inspecteur, als rechter voor grote pro-
blemen komen te staan. Toch zullen zij

het moeten doen met de paar zeer alge-
mene richtlijnen, die ons recht geeft, alle

problemen in met name onderontwik-
kelde landen ten spijt (zie o.a. het artikel

van Smulders 4)).

Belasting ,,naar het inkomen”, in casu

,,naar de winst”

Wezenlijk is de vraag, of de heffing
naar haar karakter ,,inkomen”, in ons
geval ,,winst” als object heeft. Het gaat
om de aard van het heffingsobject.

Voorop staat de vraag:
,,Wat
wordt be-last?” en niet de vraag:
,,Hoe
wordt een
en ander belast?”; de vraag naar de for-
mele heffingstechnieken dus. Dit is con-
sistent met de opvatting, dat het er ook

niet toe doet, welke overheid mag hef

fen, een centrale of een lagere. Het
besluit stelt niet als een (additioneel)
criterium, dat de heffing ,,overeenkom-

stig” of ,,gelijksoortïg” moet zijn.

Dat zou ook overbodig zijn aangezien:

Dr. D. Juch,
De deelnemingsvrijszel/ing in de vennootschapsbelasting,
1974, blz. 60.
Mr. A. M. Smulders, Belastingperikelen
in onderontwikkelde landen,
Weekblad voor
Fiscaal Recht,
196314668.

798

„naar de winst” reeds kan worden ge-

parafraseerd als: qua heffingsobject
in wezen gelijksoortig aan de Nederland-

se heffingen naar de winst.
Bij het Haagse Hof is men recentelijk blijkbaar van een andere gedachtengang

uitgegaan. Zie
BNB 19741172,
overwe-
gingen 38 t/m 48, blz. 699. Het Hof stelt
vast, dat het object in Lybië en Saoedi-
Arabië ,,winst” was en ook, dat er in die
landen ter zake ,,belasting is geheven”.

Dat zou mi. voldoende moeten zijn voor

de onderworpenheïd. Het besluit stelt
nergens de eis, dat de buitenlandse fis-
cale wetgever per se een vaste inrichting

in Nederlandse zin als heffingsaankno-

pingspunt moet hebben gebruikt. De be-

lastingsoevereiniteit van de buiten-
landse wetgever blijft immers onaange-
tast met name in de heffingstechniek,

vrijstellingsbeleid e.d.

Naar mijn mening heeft het Hof be-
wust of onbewust de term ,,naar het

inkomen” uitgelegd als ,,binnenlands
inkomen” in de zin van art. 17 Wet Ven-
nootschapsbelasting. Dit zou gelet
op de jurisprudentie en de geciteerde
wetsgeschiedenis onjuist zijn. Den Boer

gaat in zijn noot op genoemd arrest van
dezelfde uitgangspunten uit, waar hij

zegt:

,,lk volsta hier verder met op te merken, dat
naar mijn mening de gelijksoortigheidseis
slechts slaat op het algemene karakter van de
objectieve belastingplicht als zijnde een be-
lasting naar de winst (dus bijv. niet in wezen
een omzet- of vermogensbelasting) en niet
op de vormgeving van de subjectieve belas-
tingplicht”.

Nooteboom
sloot zich hierbij aan
in FED: Dubb. B: Eenzijdige regeling:

33.
Op deze plaats wil ik nog een paar op-

merkingen inlassen omtrent de onder-
worpenheid, nI. bezien in verband met de
hiervoor weer genoemde term subjec-
tieve belastingplicht. Zoals ik hierboven
reeds aanduidde, dient men het ,,in be-
ginsel” onderworpen zijn niet gelijk te
stellen met ,,Nederlandse binnenlandse
subjectieve belastingplicht”. Als ik hem

goed begrijp, is dit in wezen ook de
achtergrond van de opvatting van
Bouwsma, die stelt dat ,,objectieve be-
lastingplicht” (in beginsel) voldoende

is 5). Dit kan dus o.a. van belang zijn bij

het geval dat Juch 3) op blz. 59 van zijn

boek noemt, dat Hong Kong geen alge-
mene subjectieve belastingplicht kent,
maar vennootschappen aldaar alleen
belast voor winst binnen Hong Kong

behaald, dus alleen aanknoopt bij een bepaald object. Ik meen dat Juchs be-toog op blz. 64 contra Bouwsma’s op-
vatting daarmee niet consistent is, waar
hij stelt dat er geen objectieve belasting-plicht zonder subjectieve belastingplicht
kan bestaan.

Na deze excursie naar de onderwor-

penheid keer ik weer terug bij de ,,gelijk-
soortigheid”, oftewel ,,naar de winst”.
Allereerst vermeld ik nog de volgende

literatuuropvattingen.

Reuvers 6) blijft onderworpenheid
aannemen in gevallen, waarin een

individuele kwijtschelding wordt gege-

ven of door toedoen van de belasting-
plichtige zelf niet wordt geheven (bijv.

door ontduiking). Deze opvatting is
geheel consistent met het lafere postu-

laat van de wetgever inzake het niet stel-len van materiële eisen. Ten aanzien van

de ,,gelijksoortigheid” merkt hij op,
dat het in dit verband er niet toe doet hoe
de belasting heet of zich aandient. Het
gaat er hem om watde ,,basis voor de

heffing” is. Als men deze formuleringen
vergelijkt met de interpretaties van Den

Boer en Nooteboom dan blijken deze

vertegenwoordigers van fiscus en belas-
tingplichtigen (even afgezien van het
tijdsverschil tussen beide standpuntbe-
palingen) het in grote trekken wel met
elkaar eens te zijn. Het zijn en blijven
echter uiterst ruime en flexibele criteria,
die tot interpretatiegeschillen aanleiding

zullen blijven geven.

Deelnemingsvrijstellingsregeling

De wettekst (art. 13 lid 3 Wet Ven-

nootschapsbelasting) wijkt iets af van de
tekst van het Besluit voorkoming dub-
bele belasting. De tekst luidt: ,,aan een

belasting is onderworpen die aldaar in
enige vorm naar de winst wordt gehe-
ven”. Voor de uitleg kan worden ver-wezen naar het hiervoor opgemerkte.
Met Juch 7) kan men het ermee eens

zijn, dat de woorden ,,in enige vorm”
willen verduidelijken, dat de belasting-soevereiniteit van de buitenlandse wet-

gever wordt erkend. Gefixeerde winstbe-
lastingen bijv. in plaats van een onder-
worpenheid aan de algemene winstbelas-

ting moet dan ook voor de onderworpen-

heidsvraag voldoende zijn, mits het ob-
ject maar winst, een zeker surplus, is.
Hoewel de woorden ,,in enige vorm”

niet in de Besluittekst voorkomen eist
een systematische wetsinterpretatie m. i.

eenzelfde uitleg.

Toepassing in verhoudingen met de

Sovjetunie

Het is interessant om bovertstaande ruime en liberale rechtsopvattingen te
toetsen aan een stelsel waarmee die

rechtsregels op het eerste gezicht geen
enkel aanrakingspunt hebben. Dat blijkt

bij nadere beschouwing niet juist te
zijn. Er zijn wel degelijk bepaalde juri-

dische mogelijkheden. Alleen zal men
hier niet de bij vele andere landen relatief
gemakkelijke weg kunnen volgen, waar

bij men van relaties, correspondenten,
ambassades, ministeries e.d. de rele-
vante wetsteksten plus eventuele andere documenten verkrijgt. Bij Hong Kongse
of Indonesische pensioenen zal men er
zo wel komen. In casu echter is een mini-

male basisinformatie over het Russische
winst- of surplusbegrip noodzakelijk,
te zamen met de heffingen ten behoeve

van het staatsbudget. Verder is er het
geheïmhoudingsaspect, ‘en de speciale
positie van de regeling van Russische

buitenlandse betrekkingen. Gelet op met
name de laatste factor lijkt het mij, dat
het punt, dat ons bezighoudt een onder-
handelingspunt als alle andere zal zijn

of moeten zijn.

Men zal in de praktijk, uitgaande van

binnenlandse Russische principes, een
speciale regeling moeten trachten te be-

reiken voor het eigen geval, naar aan te
nemen valt. Het zwaartepunt van de
volgende beschouwing zal (dan ook)
zijn een uiteenzetting over het Russische
winst- of surplusbegrip. Dit is uiter

aard een onverbrekelijk geheel van prin-

cipes en regels voor het bednjfsbeheeren
staatsbudget. Men kan het beste het

startpunt nemen bij het individuele
bedrijf. De eerste tien jaren na de revolu-
tie van 1917 (dit begon eigenlijk pas na

circa 1921, na afloop van de ,,burger

oorlog” tussen Roden en Witten plus
westerse interventie) was een periode

voor herstel van het aanwezige produk-
tie-apparaat. Een absoluut centrale
planeconomie was (nog) niet te reali-

seren. De geldeconomie moest worden

gehandhaafd. Een minimale decentrali-
satie was onvermijdelijk. Men moest

maatstaven hebben om hoe dan ook de
doelmatigheid van de afzonderlijke pro-
duktie-eenheid enigszins te controleren.
Ik kom hiermee aan het centrale begrip

van de marxistische meerwaarde. Dit
is het surplus aan ,,waarde” uit-
sluitend teweeggebracht door de arbeid
van de werknemers. Goederen en geld
(het kapitaal) worden niet als zelfstan-
dige produktiefactoren erkend. Men

stond en staat voor de noodzaak, die
meerwaarde
in geld
te meten, althans te

benaderen.
De socialistische planeconomie moet
die meerwaarde namelijk in de gewenste

sector, die prioriteit verdient, aanwen-
den. Marx’ meerwaarde is in wezen be-

gripsmatig gebaseerd op een ,,kapita-

listisch” systeem van bedrijfsadmini-
stratie, het dubbel boekhouden (toen
Marx leefde was dit het enige aanwezige
systeem). In de overgangsfase naar het ,,echte communisme”, die nog (steeds)

bestaat, heeft men in wezen deze mone-
taire wijze van bedrijfsadministratie
volgens ,,kapitalistische” technieken,
gehandhaafd; in
geld
dus.
Om misverstand te vermijden wil ik

duidelijk stellen, dat ik het hier alleen
heb over
technieken
om surplussen in

geld te meten, en niet over het gebruik
van een geconstateerd surplus. Het
marxisme-leninisme vindt het voldoen-

J. Bouwsma,
Voorkoming van dubbele
belasting, 4e druk, 1974, blz. 15.
Mr. R. Reuvers, Beschouwing FED:
Dubb. bel.: Alg.: 23: Wanneer is buitenlands inkomen onderworpen aan een overeenkom-
stige of gelijksoortige belasting?
O.c., blz. 56.

ESB 20-8-1975

799

de om te constateren, dat die meerwaar

de niet in uitbuiterszakken verdwijnt,

maar de gehele gemeenschap ten goede

komt. Omstreeks 1928 komt men toe aan
een uitbouw der centrale planeconomie

waarmee men de eigen industrialisatie
wil starten, bovenop de Tsaristische
produktie-capaciteit. Het eerste vijf-

jarenplan dateert van 1928. Voorts werkt
men sindsdien ook met jaarplannen.

Voor ons onderwerp is nu van direct

belang, dat er sindsdien altijd een
zekere mate van administratieve zelf-

standigheid van afzonderlijke (produk-

tie-)bedrjven heeft bestaan (Chozra-

sët). Winst werd één van de stimulansen

om een bedrijf tot planvervulling te

brengen. Ik laat hier verder buiten be-
schouwing, dat er veel meer incentives

zijn om de producenten te beïnvloeden.

Per jaar werd en wordt een bepaalde
winst als taakstelling vastgesteld. Dit

was en is, globaal gesproken, het verschil
tussen de ,,selbstkosten”, een marxis-
tisch begrip, namelijk de kosten die

een bedrijf in principe uit de opbrengst komende uit de eigen omzet moet dek-
ken (loon- en materiaalkosten, energie-

kosten en afschrijvingen op vaste activa)

en de omzet- of verkoopprijs, minus de
eventuele omzetbelasting. Hiermee kom
ik aan het punt van de centrale vast-
stelling van prijzen in de Russische plan-
economie. De hoogte is afhankelijk van
de mate van gebruik of aanwending

van bepaalde goederen en diensten, die
men wil bereiken of handhaven. De prij-
zen zijn herverdelings- en financierings-

instrumenten in het kader van de totale
staatshuishouding. Ik ga hier niet in op

de verhoudingen tussen consumptie-
en kapitaalgoederen, die buiten het

bestek van dit artikel vallen. De omzetbelasting (ob) wordt vooral
als een prijszettingsinstrument ge-
bruikt. Reeds in 1930 is de basis gelegd
voor het huidige Russische heffings- of

belastingstelsel. De hoofdlijnen – enigs-
zins gewijzigd door de hervorming van

Kosygin c.s. in 1965 – waren als volgt.
Er was en is een ob, alsmede waren en zijn
er winstheffingen. De ob heeft zeer veel

tarieven, direct in verband met de prijs-
bepalingsfunctie. Het is in principe een
eenmalige heffing. Afdracht vindt plaats
zowel door groothandelsorganisaties
als door produktiebedrijven. Daar-

naast waren er verschillende soorten

afdrachten door de bedrijven uit de
(resterende) winst (dus surplus boven
,,selbstkosten” plus ob) aan diverse cen-

trale staatsfondsen. Onder omstandig-
heden mocht een restant winst in de
onderneming blijven.
De Russen zelf beschouwen de ob en

de winsttransfers niet als belastingen in
eigenlijke zin. De afdrachten blijven
namelijk in een en dezelfde staatseigen-

dom. Alleen de inkomstenbelasting
van natuurlijke personen, voor zover
deze nog bestaan, zou een echte belas-

ting zijn, omdat deze uit een privaat-
eigendom komt.

De hervormingen van 1965 brachten

geen essentiële wijzigingen in voren-

staande basisprincipes. Enerzijds meer

decentralisatie: een deel van de (bruto-)
winst mag naar drie nieuwe onderne-

mingsfondsen waaronder één voor ,,vrje
investeringèn”. Verder is er meer aan-
dacht voor kapitaal als produktiefactor.

Sinds 1965 zoekt men ook officieel een

zuinig en efficiënt gebruik van investe-
rings- of kapitaalgoederen te beïnvloe-

den via het bedrijf als administratieve
eenheid. Dit wil men onder meer beïn-

vloeden via een specifieke heffing op
het geïnvesteerde kapitaal.
Anderzijds centralisatie; tussen het

vijfjarenplan en het jaarplan dienden

er ook lange-termij nplannen daartussen
in te komen, waarschijnlijk om door

betere continuïteit de zaken beter in de
hand te kunnen houden. Voorts is er

een schaalvergrotingstendens met in-

stelling van grotere administratieve
bedrjfseenheden met zelfstandige comp-

tabiliteit (,,topholding”-gedachte) plus
grotere invloed van ministeries. De ge-

combineerde invloed van dit alles is zeer
moeilijk te beoordelen. In de plaats
van de combinatie van een aantal winst-

transfers kwamen drie specifieke heffin-
gen: 1. de kapitaalheffing, 2. een ge-

fixeerde heffing en 3. een restant-winst-

heffing. (Verordening Raad van Minis-
ters, USSR en Centr. Comité CPSU,
4 oktober 1965, no. 729).
ad. l.Zoals gezegd, is het doel een last
op. aanwending van investerings-
goederen. Geheven wordt circa 6-

1%
van de balanswaarde van de be-

treffende vaste en vlottende activa
(gebouwen + apparatuur + voor-

raden). (Instructie Ministerie van

Financiën USSR en Staatsplan-
bureau USSR, 3 maart 1967).
ad. 2. Dit is een extra heffing voor be-

drijven met een hoger dan ,,nor-
male” rentabiliteit door gunstige

omstandigheden buiten de aard
van het bedrijf, zoals gunstige lig-
ging. (Decreet Raad van Ministers

USSR, Ii november 1966, en In-
structie Ministerie van Financiën

USSR, 6 maart 1967). Tarief:
jaarplan.

ad. 3. Instructie Ministerie van Finan-
ciën USSR, 30juni 1972,
Ekono-
micheskaia Gazeta,
no. 3, 4 en 5.
Tarief: jaarplan.

Karakter van de winsttransfers

Deze vraag valt in twee delen uiteen,
ni. het karakter van de sovjetwinst en van
de gedwongen afdrachten daaruit.

Winst begrip

De socialistische winst is naar mijn
mening wel degelijk een surplus en niet
een neutraal deel van de prijs. In de
eerste plaats moet het de socialistisch-
marxistische meerwaarde tot uitdruk-

king brengen. Tevens is het een middel

tot efficiency-bevordering, naast de pure budgetfunctie (inkomstenregulatie).

Dit lijkt me voldoende om hier te spre-

ken van ,,inkomen” en ,,winst” in de zin
van de hiervoor besproken Nederlandse

regelingen ter voorkoming van inter-

nationale dubbele belasting. Die begrip-

pen betekenen namelijk alleen bruto-

of netto-inkomen of dito winst in
technische
zin, lees surplus boven een
aantal essentiële kosten. Het
doel
dat

dit surplus heeft, is voor de interpretatie niet relevant, gelet op de heffingssoeve-

reiniteit der buitenlandse wetgever. Stel,
dat een semi-socialistische gefixeerde

heffing naar de winst of naar een winst-bestanddeel van een of ander ontwikke-

lingsland bestemd is voor wegaanleg tus-
sen het presidentiële paleis en een aan

te leggen vliegveld, dan is dit (ook) irre-
levant.

Afdracht

Alweer op basis van de eerbiediging
van de manier van heffen door de bui-
tenlandse heffingsinstanties dient men

m.i. het woord ,,belasting” in genoemde
Nederlandse regelingen te zien als ge-

dwongen afdracht naar een staatsbudget.

Een dogmatisch criterium als: afdracht
aan de staat zonder aanwijsbare contra-
prestatie lijkt me hier zonder zin. For-
meel en materieel is i.c. zeker sprake van

gedwongen afdrachten naar het Russi-
sche centrale staatsbudget of dat van

een Sovjetrepubliek 8).

Praktische opmerkingen

Zoals hiervoor al gezegd blijkt uit het

bestaan van belastingenverdragen van

8) Gebruikte literatuur bij het onderdeel
over de Sovjetunie:
Collegedictaat Drs. R. Wetsteyn, Eras-
mus Universiteit Rotterdam, Economie der
centraal geleide stelsels.
Doctoraal scriptie van Mr. L. H. Piat-
kowski, Leiden, 1974: Het Sovjetbelasting-
systeem. Deze scriptie steunt vooral op de dis-
sertatie van G. Menz,
De Entwicklung der
Sovjetischen Besteuerung,
Berlijn, 1960.
D. A. Allakverdyan es.,
Sovjet financial
system,
Moskou, 1966.
J. Wilczynski,
Economics of
socialism,
Londen, 1970.
Institut ,,Finanzen und Steurn”, Bonn,
Heft 41: Der Staatshaushalt 1956 der USSR.
o
R. Vernheim, Die Steuern in der Sovjet-
union,
Osleuropa,
20 Jahrgang, november
1970.
Referaat Prof. Dr. T. Nagy, Int. Sympo-
sion Social. Belastingdeskundigen, mei 1975,
Opatya, Joegoslavië.
K. Nonomura,
Essays on sovjet econo-
my,
Tokio, 1969.
Artikelen J. H. Christiaanse, Themis 1962,
en A. Garnefsky in
Weekblad voor Fiscaal
Recht,
1961 en
Maandblad bel. besch.,
1962
over o.a. sovjetbelastingrecht.
Proble,ns
of
Economics,
maart 1975, mei
1973 en oktober 1972, waarin artikelen over
prijsbepaling, winst, capital charges enz. van
resp. T. Khachaturov, D. Allakverdian,
A. Komin en M. Pessel.
ESB,
Oosteuropa-kroniek.

de USSR met andere landen al, dat er in
de praktijk heffingsactiviteiten van de

USSR zijn t.a.v. in Rusland opererende

buitenlandse investeerders. Het onder-
staande is daarom niet een voor de prak-
tijk zinloze beschouwing. Het in de prak-

tijk vertalen van bovengenoemde Rus-

sische principes en rechtsinstituten
zal een zaak van improvisatie en onder-

handeling zijn. Het lijkt me, dat het prak-
tijkbelang ligt op het terrein van de in-
ternationaal werkende aannemenj en
van de producenten van belangrijke

machinerieën en apparatuur.
Eerst moeten prealabele vragen wor-
den beantwoord, zoals is er in Rus-

land een vaste inrichting?, of, wanneer

de zaken lopen of moeten lopen via een
rechtspersoon, of het dan mogelijk is de

zaken te laten lopen via een rechtsper-

soon met een in aandelen verdeeld kapi-
taal, of via een speciale ,,vereniging”,
criteria dus voor de deelnemingsvrij-
stelling. Heeft men zekerheid, of althans

een eigen visie over deze punten, dan kan

aan de orde komen of de geplande acti-
viteiten van rechtswege onder de binnen-
landse sovjetwetgeving vallen, of dat dit

niet geregeld blijkt te zijn en er dus over speciale regelingen voor het eigen geval
moet worden onderhandeld. Dit laatste
zou wel eens het geval kunnen zijn, ge-

let op het bestaande monopolie voor
buitenlandse betrekkingen c.q. Ministe-

rie voor Buitenlandse Zaken.
Het Ministerie van Financiën speelt
hier misschien slechts een in wezen

passieve rol. Vorenstaande verkennin-
gen kunnen wellicht dienen als theore-

tische achtergronden. Misschien is er
eens iemand uit de belastingafdeling

van een relevant bedrijf, of iemand
van het Nederlandse Ministerie, die eens

een vervolg-artikel over deze materie
in dit blad kn 6f wil het licht doen zien,

daarbij uitstijgend boven de vaak over-
bodige en egoïstische geheimhouderij

die zowel bij overheid en bedrijfsleven de
uitwisseling van ideeën sterk belemmert.

M.
A.
Wisselink

Het College voor ziekenhuisvoorzieningen, gevestigd te Utrecht,
Churchill-laan 11, telefoon 030 – 943741 is een onafhankehjk
adviesorgaan van de Minister van Volksgezondheid en Milieu-hygiëne terzake van de planning en bouw van inrichtingen voor
gezondheidszorg.

jong econometrist

Taak: Het in teamverband verrichten van onderzoek, met name gericht op de
regionale planning van ziekenhuizen, verpleeghuizen en andere inrichtingen
van gezondheidszorg, naar omvang en functies. Het doen van onderzoek ten
behoeve van de voorbereiding van adviezen met betrekking tot op te stellen
richtlijnen voor de nationale en regionale ziekenhuisplanning.

Vereisten:
Bekendheid met planningsmethoden en statistisch onderzoek.
Belangstelling voor en enige inhoudelijke kennis van de gezondheidszorg
strekt tot aanbeveling.

Salaris:
Afhankelijk van opleiding, leeftijd en.ervaring.
De AOW-premie is voor rekening van ht College. Op het personeel van het
College zijn de bepalingen van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds van
toepassing. De vakantie-uitkering bedraagt 7,8%.

Sollicitaties te richten aan de Secretaris van het-College voor ziekenhuis-
voorzieningen, Postbus 3056, Utrecht.

ESB 20-8-1975

801

Ir.
N. R. A.
Krekel:
De Humbug case. Samsom, Alphen a/d Rijn, 1974, 192 blz.,
f. 29,50.

Een Britse industrie van soort-
verwante produkten overweegt Hum-
bug BV over te nemen, die ,,hums” en
,,bugs” fabriceert en verkoopt. De over

nemer moet bepalen hoeveel de aande-
len hem waard zijn, en welk beleid er
dan moet worden gevoerd om het be-

drijf in winstgevender banen te leiden.
Rond deze intrige heeft Krekel een zelf

studieboek geschreven in bedrijfseco-

nomie, in de eerste plaats bestemd voor
technisch opgeleide mensen.

Eerst wordt de jaarrekening geanaly

seerd. Terwijl de BV conservatief is ge-
financierd, kan na overneming haar

aandeelhoudersvermogen ten dele wor-
den vervangen door leningen en bank-
kredieten. De overnemer moet zijn
waardebeoordeling maken. Bij de gege-

ven ba lansverhoudingen en actuele

winstcijfers kunnen verschillende
veronderstellingen omtrent toekomstige

jaarwinstontwikkeling worden ge-
maakt. Er zijn verschillende invals-
hoeken en methoden om de waarde te

benaderen, met normalisatie van de ba-
lans, en ook met contante-waarde-me-
thoden. Het hoofdstuk over waarde-
beoordeling geeft een uniek kijkje in de

keuken van de overnemingsaccoun-
tants. Daarna gaat de studie voort

naar begroting, bedrijfsoverzichten,
kostprjsrekening, bijdrage-analyse, ver-
gelij king van alternatieve bedrijfsplan-
nen en uiteindelijke keuze van het

nieuwe bedrijfsbeleid.

Langs deze lijn wordt stap voor stap

de kosten- en opbrengstrekening voor diverse doeleinden uiteengezet, gede-
monstreerd, toegelicht en van rand-
opmerkingen voorzien. Eén daarvan wil ik aanhalen: men dient in een bedrijf bij
voorkeur de volgende investeringsregels
in acht te nemen. Investeringen niet

versnipperen; alle kleine vervangings-
investeringen in een afdeling zoveel mo-
gelijk uitstellen; investeringen in een be-

paald jaar zoveel mogelijk op één afde-
ling concentreren om die afdeling in-

eens tot in alle onderdelen een sprong
voorwaarts te laten maken naar de
nieuwste techniek met het hoogste ren-

dement.
In de intrige herkent men Krekel als

de fusiespecialist en de man van
beleidsplanning. in de stof laat hij zijn

bedrijfseconomische vakkennis los. in
de didactische vormgeving is hij de in-
genieur. De inhoud is geprogrammeerd
voor zeifstudie. Relevante cijfer-

overzichten worden telkens weer op-

nieuw afgedrukt bij de pagina’s, waar
de lezer die nodig heeft om te kunnen

doorwerken; hij behoeft niet naar voor-
gaande pagina’s terug te slaan. Regel-
matig door het boek verspreid worden
de lezer 56 vragen gesteld, waarbij hij het geleerde in toepassing moet bren-
gen. Iets verderop treft hij dan een uit-
gewerkt antwoord met commentaar

aan. Krekel heeft ook nog een vierde

vaardigheid, als auteur. Hij schrijft hel-
der en onderhoudend, met interessante
randopmerkingen. Het is daardoor

in deze studie poogt de schrijfster een

bijdrage te leveren aan de oplossing van
de problemen die zich voordoen bij de

realisatie van een goed functionerend
centrum in z.g. nieuwe steden. Zij gaat

daarbij uit van de verschillen in waar-
dering tussen deze nieuwe (,,kunstma-
tige”) stadscentra en de (,,natuurljke”)

centra van de oude steden.
In hoofdstuk 1 wordt de totstandko-
ming van de onderscheiden centra ge-

analyseerd. In de natuurlijke centra is
er sprake van een geleidelijk groei-

proces waarbij het langzaam uitdijend

centrum oorspronkelijke functies ver-
dringt. Dit proces leidt tot veel-

vormigheid en multifunctionaliteit,
doordat voortdurend nieuwe ont-
wikkelingen vaste vorm aannemen. Het
kunstmatige centrum komt schoks-
gewijs en in een relatief kort tijdsbestek

tot stand op een daarvoor gereserveerde
plaats. Het vertoont een grote mate van uniformiteit en homogeniteit.

De verschillende ontstaans- en ver-
schijningsvormen hangen met elkaar sa-

men via de economische mogelijkheden

voor de potentiële winkelvestigingen in
de onderscheiden stadscentra. Het na-
tuurlijk centrum heeft, dank zij de sterk

gevarieerde leeftijdsopbouw van zijn

bebouwing, met betrekking tot de

vestigingskosten een scala van mo-
gelijkheden. In het kunstmatige cen-trum zijn deze mogelijkheden uiterst
beperkt ten gevolge van de geringe
leeftijdsverschillen in de bebouwing, zo-

dat alleen die bedrijven tot vestiging

zullen overgaan die zich dat bepaalde

voor intelligente lezers boeiend. Ook

bedrijfseconomen zullen er nog wat van

kunnen opsteken.
Natuurlijk heb ik wel enkele kant-

tekeningen. Er komt een opmerking in
voor dat in verband met vervangings-

waarde inhaalafschrjvingen nodig zijn,
die mij niet overtuigt. De uiteen-

zettingen over rate of interest, external
rate of return, internal rate of return en
DCF zijn te summier voor de meeste le-
zers, mede door een ietwat merkwaar-

dige terminologie. Wellicht kan dat nog

eens worden herzien. Dit beknopte
boek is een unicum qua compactheid en

didactische presentatie. Verder is het

goed dat de auteur niet alleen een be-
kende naam in de praktijk van het be-

drijfsleven heeft, maar bovendien de
ingenieurstitel heeft. Hierdoor zullen

technisch opgeleide lezers zich eerder

tot dit boek aangetrokken gevoelen,
dan tot bedrijfseconomische boeken

van economen. ik voorzie daarom dat
dit boek een grote en langdurige aftrek
zal vinden.

F. W. C.
Blom

(hoge) kostenniveau kunnen veroor-
loven.

Een essentieel kenmerk van de kunst-
matige centrumontwikkeling is de plan-
ning. Deze planning is gericht op een

eindconceptie van het centrum, waarbij
wordt uitgegaan van geplande ont-

wikkeling van de nieuwe stad en geen

of weinig mogelijkheden worden open-
gelaten om niet-voorzienbare min of meer spontane ontwikkelingen in de

planrealisatie op te nemen. Ook bij de
ontwikkeling van het natuurlijk cen-
trum is in het algemeen wel sprake van

planning, maar deze heeft een meer
begeleidend karakter, waarbij steeds

wordt gereageerd op gewenste en onge-

wenste voorzienbare ontwikkelingen in
de stad.

In hoofdstuk 2 wordt dieper inge-
gaan op een aantal aspecten van de ge-
signaleerde gebreken van het kunst-

matige centrum, namelijk de langdurige
aanwezigheid van onbebouwd terrein,
de homogeniteit van het goederen-

assortiment, de veelvuldig voorko-
mende verplaatsing van de hoofd-

centrumfunctie van de tijdelijke naar de
definitieve vestigingsplaats en de beper-

kingen van de planmatigheid.

Om aan de gebreken van het kunst-
matig stadscentrum tegemoet te komen

wordt in hoofdstuk 3 het dynamisch

groeiproces (DGP) ontwikkeld. De ba-
sis-idee van het DGP is door naboot-
sing van het natuurlijk groeiproces in

oude steden de voordelen daarvan in
het kunstmatige centrum te genereren.
De nieuwe stad wordt dan gestart met

Dr. Ir. D. E. Boas-Vedder: Het dynamisch groeiproces; een nieuwe wijze van stads-centrumontwikkeling.
VUGA-Boekerij, ‘s-Gravenhage, 1974, 232 blz., f. 38.
802

Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht, medicijnen en techniek:


WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL
ROTTERDAM B.V.

Waarin opgenomen:
De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam

Rochussenstraat 223, Rotterdam 3003
Tel. (010)76 11 88

Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel. (010) 14 55 11,
toestel 31 15.

(l.M.)

de bouw van woningen rond een cen-

trum waarin in beperkte mate ruimte
wordt gereserveerd voor een toekom-

stige uitbreiding ervan. In de volgende

fasen van de stadsontwikkeling zal de

woonbebouwing zoveel mogelijk con-

centrisch moeten worden uitgebreid,
waarbij het Centrum gedeeltelijk op de

reservegrond en gedeeltelijk ten koste
van de aangrenzende woonbebouwing,

die in de eerste fase tot stand is geko-

men, wordt vergroot. Om deze verdrin-
ging van de woonfunctie in een zo
vroeg mogelijk stadium te kunnen laten
plaatsvinden, is het noodzakelijk dat de

in de eerste fase gebouwde woningen zo
goedkoop mogelijk worden gereali-

seerd. Op deze wijze zullen de
vestigingskosten voor de potentiële ves-

tigingen in deze ,,transito-bebouwing”
betrekkelijk laag worden gehouden. Af-
hankelijk van de aard van de vestiging
zal de transito-bebouwing 6f zonder
meer kunnen dienen voor weinig draag-
krachtige bedrijven 6f na verbouwing

plaats kunnen bieden aan meer draag-
krachtige vestigingen, terwijl eco-

nomisch sterke bedrijven zelfs tot ver-

vanging door nieuwbouw kunnen over-
gaan. Hierbij wordt verondersteld dat
op een bepaald tijdstip, dat enige tijd
ligt na het begin van de bouw van de

woonkern, de vestigingskosten op
braakliggende gronden en de vestigings-
kosten na verbouw of sloop van een

transito-opstal in financiële zin tegen el-
kaar zullen opwegen.

Uitgebreid wordt ingegaan op de be-

tekenis en de plaats van dit evenwichts-
punt bij verschillende doelstellingen
m.b.t. de centrumvorming (maat-

schappelijke en commerciële) en ver-
schillende waarderingsmethoden van de
transito-bebouwing en kostenverhou-

dingen (grondkosten, bouwkosten, ren-
tepercentages).

Om tot een operationalisering van de
theorie van het DOP te komen, wordt

een planningmechanisme ontworpen
dat moet leiden tot een antwoord op de

vraag ,,of en in hoeverre het verant-
woord is het toekomstig centrum-areaal

reeds bij het begin van de stichting van

een nederzetting vol te bouwen”. De

grote onzekerheden ten aanzien van de
groei van de nieuwe stad en de moge-
lijke vestigingsvormen van bedrijven ge-

ven de beslissing het karakter van een

strategie. Deze strategie krijgt vorm in
hoofdstuk 4; eerst in een globale en
eenvoudige beslissingsmethodiek en
vervolgens meer exact in een lineair
programmeringsprobleem. In hoofd-
stuk 5 wordt het DOP losgelaten op

een hypothetische nieuwe stad Trans-

burg. Dit uitgebreid gepresenteerde
voorbeeld levert interessante resultaten
op die in hoofdstuk 6 worden bespro-
ken.

De noodzakelijke terreinreservering
blijkt te kunnen worden beperkt tot ca.

50% bij de start van het centrum. Daar-
naast blijkt niet alleen een kosten-
verlaging van ruim 10% gedurende de

realisatieperiode van het centrum op te

treden, maar ook een toenemende
kostendifferentiatie (ca. 30% na 20 jaar

en ca. 50% na 35 jaar) waardoor een

meer gevarieerde bewinkelingsstructuur
mogelijk wordt. Bovendien blijken de
planologische onzekerheden op een zo-

danige wijze in de beslissingsmethodiek
te zijn opgenomen dat de risico’s die
deze onzekerheden met zich brengen
niet onbelangrijk worden beperkt. Ten-

slotte wordt nog stilgestaan bij een aan-
tal randvoorwaarden voor een zinvolle

toepassing van het DOP, namelijk een

duidelijke keuze van de planningdoel-
stelling, flexibiliteit van het ontwerp-
plan, het juridisch kader en de
organisatievorm.

De studie van mevr. Boas is tot op

zekere hoogte indrukwekkend. Het
voor de hand liggende idee om door na-

bootsing van het natuurlijk groeiproces
de voordelen daarvan in een kunstma-
tig centrum te realiseren, wordt in het DOP op ingenieuze wijze vorm gege-
ven. Niettemin bekruipt de lezer al vrij-
wel direct het onzekere gevoel of het
probleem wel volledig wordt gesteld.

Hoe staat het met de gebreken van de
oude centra en hun ontwikkeling en

(hoe) hangen deze samen met de

geïdealiseerde voordelen? Is met de
bewinkelingsstructuur het Centrum te-
vens multi-functioneel? Hoe staat het

met de planning en realisering van an-
dere centrumactiviteiten?

Het wordt op z’n minst bedenkelijk
wanneer de kern van het DOP blijkt te

bestaan uit het principe van de transito-
bebouwing. Alsof niet juist de ver-
dringing van functies en met name van

de woonfunctie een van de grote pro-

blemen in de oude centra is. Het nege-
ren van deze problemen in het DOP
maakt het naar mijn mening (voorals-

nog) onbruikbaar voor een goede stads-
planning.

C. J. Offereins

(l. M.)

Esb
Mededeling

Oorzaken van inkomensverschillen

Op dinsdag 30september en woensdag

1 oktober as. van 10.00-12.00 uur zal
Prof. Dr. J. Tinbergen voor de Profes-
sor F. de Vries Stichting een tweetal
lezingen houden over ,,Recente onder-
zoekingen over de oorzaken van in-
komensverschillen”.

Plaats: Universiteit van Amsterdam,
Oudemanhuispoort 4-6 te Amsterdam,
zaal D 108.

Inlichtingen: Mevr. S. Kleyngeld,
NEI, Burg. Oudlaan 50, Rotterdam,
tel. (010) 14
55
II, tst. 3750.

1
001
11
,1
1
0-
0
E!
00
,
00
0
rat
Wo
og

NV.SLAVENBURG’S E

HOOFDKANTOOR ROTTERDAM

Alle bankzaken
80 vestigingen

in Nederland

Affiliatie te New York

ESB 20-8-1975

803

De vakgroep Economie van de Subfaculteit der Algemene

Politieke en Sociale Wetenschappen (F.S.W.-A) vraagt een

wetenschappelijk

(hoofd)medewerkst)er

voor 7/10 van de werktijd.

De mogelijkheid bestaat, dat de functie t.z.t. wordt uitgebouwd tot

een volledige dagtaak.

Het vervullen van de functie houdt voornamelijk in:
• het geven van propaedeuse-onderwijs economie aan sociologie

studenten

• het plegen van onderzoek

• het mede ontwikkelen van methode en theorie betreffende het

propaedeuse-onderwijs

• het verrichten van bestuurswerkzaamheden.

De voorkeur gaat uit naar een econoom, die belangstelling heeft voor

sociologische vraagstukken, of naar een drs. sociale wetenschappen,

die is afgestudeerd met een groot bijvakprogramma economie.
Inlichtingen kunt u inwinnen bij drs. J. E. Parker,

telefoon ozo –
ii 44 55,
toestel
1571.

Uw sollicitatie, met uitgebreid curriculum vitae,

kunt u richten aan de Voorzitter van de vakgroep,
prof. dr. J. N. F. Bakker, O.Z. Voorburgwal
185,

Amsterdam, onder nummer
441K

Uifiveniteit van Amsterdam

804

Auteur