Ga direct naar de content

Jrg. 60, editie 2995

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 26 1975

ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

26 MAART 1975

esbECONOMISCH

STICHTING HET
NEDERLANDS

6ØeJAARGANG

INSTITUUT

No. 2995

Regulering van de kapitaalschaarste

Kennelijk na lang aarzelen – bijna vijf jaar .o.v. voor-

gaande kamerstukken – is er een Memorie van Antwoord
verschenen op het initiatief-wetsontwerp Vondeling tot regu-

lering van de kapitaalmarkt (Tweede Kamer der Staten Ge-
neraal, stuk nr. 10679, nr. 6). De vertraging is wellicht poli-

tiek te vertalen.
Toen Vondeling dit wetsontwerp indiende verkeerde de
PvdA in de oppositie. Wellicht heeft men overwogen, nu
deze partij regeringspartij is, het wetsontwerp in te trekken.
Hoe het ook zij, uit het verschijnen en vooral uit de inhoud
van de MvA blijkt dat het ontwerp gehandhaafd blijft, of
zoals Vondeling c.s. schrijven, ,,na raadpleging van onze

politieke vrienden in de Kamer is besloten de behandeling
voort te zetten”. Zou dit iets te maken hebben met politieke
onvrede over de visie van de huidige bewindslieden t.a.v. de

positie van de lokale financiën in de openbare financiën?
Een discussie, die zich tijdens de recente behandeling van de
begrotingen van Binnenlandse Zaken en het Gemeentefonds

op het thema van de decentralisatie toespitste.

Het gaat om het volgende. In het wetsontwerp wordt de

mogelijkheid geopend dat de minister van Financiën, ge-
hoord de SER, De Nederlandsche Bank en de Raad voorde

Gemeente-financiën, dwingende voorschriften geeft aan ban-
ken, verzekeringsmaatschappijen, sociale fondsen enz. over
de aanwending van hun.beleggingen op lange termijn. Een
en ander uitsluitend als er sprake is van de z.g. centrale fi-

nanciering voor lagere publiekrechtelijke lichamen, zoals ge-
meenten, provincies en waterschappen, i.c. het stelsel waar-

bij genoemde publiekrechtelijke lichamen (p.b.l.) uitsluitend
mogen lenen via de daartoe aangewezen bankinstellingen
(Bank van Nederlandsche Gemeenten resp. Waterschaps-
bank).

Die te geven voorschriften houden in dat deze beleggers

een deel van hun financieringsmiddelen moeten beleggen bij
p.b.l. of daarvoor reserveren. Zoals geformuleerd in het wets-
ontwerp: het geven van voorschriften aan beleggingsinstel-
lingen ,,om de publiekrechtelijke lichamen te verzekeren van
een
op
hun behoefte
afgestemd deel van de ter beschikking

komende financieringsmiddelen”.

Het aardige element is nu de zinsnede ..op hun behoeften

enz.”. Dit impliceert dat de bepaling van de
omvang
van de
financieringsmiddelen primair bij de p.b.l., bijv. de gemeen-

ten ligt. In het kader van de centrale financiering die reeds van toepassing is (gebaseerd op de Wet kapitaaluitgaven publiek-

rechtelijke lichamen, Wet K.P.L.) vanaf 1965 was tot dusver
de situatie precies andersom. De centrale overheid bepaalde
hoeveel z.g. vaste financieringsmiddelen ter beschikking
kwamen voor de gemeenten. Het gevolg was uiteraard een
voortdurende spanning tussen het door de centrale overheid
toelaatbaar
geachte bedrag aan financieringsmiddelen en het
door de gemeenten
wenselijk,
en ook gezien de regelmatige

pieken van zeer hoge kortlopende schuld tijdens perioden
van werkelijke ,,overspanning” wegens onderhanden zijnde
kapitaalwerken (pipe line) en het stuwmeer van kapitaalwer-
ken,
noodzakelijk
geachte bedrag. Een aardige indicatie van

beide kanten geeft bijv. de raming van het bedrag aan f1-
nancieringsmiddelen door de Raad voor de Gemeentefinan-
ciën â raison van f. 4.760 mln, bruto (mcl. aflossingen) en

het blijkens de miljoenennota beschikbare bedrag van ruw-
weg f. 2.600 mln. Daar komt dan
bij
dat het rijk zelf nauwe-

lijks financieringsproblemen heeft in verband met haar privi-

leges
bij
enkele institutionele beleggers door (via de z.g. voor-
inschrijfrekeningen) gelden voor zich als het ware te laten
reserveren en het min of meer onbelemmerde optreden van

de particuliere sector.
Deze punten, namelijk de relatieve achterstelling van de

gemeentelijke investeringen bij het rijk en de particuliere
sector en de onzekerheid over de financieringsmiddelen ter

uitvoering van kapitaalwerken, waren de aanleiding tot het
wetsontwerp-Vondeling. Intussen zijn, uiteraard bij een zo in

het particulier initiatief ingrijpend wetsontwerp, in de vak-

pers een groot aantal bezwaren ontwikkeld. Onder andere
kwamen bezwaren naar voren als:
• gevaren voor werkgelegenheid door (relatieve) afremming
van particuliere investeringen;

• weerstanden bij de beleggende instellingen met wellicht
herleving van het ,,beleggerskartel”, populair ook wel be-

leggersfront genoemd;

• betalingsbalansproblemen;
• doorkruising van het algemeen-economische, centraal

geleide beleid van de regering.

Dit laatste argument werd vooral gehoord. Enerzijds is
dat wel logisch. Immers, men kan zich afvragen of met het

verdelen vöcSraf van de financieringsmiddelen, die op de kapi-
taalmarkt beschikbaar komen, de minister van Financiën een

stuk vrijheid op monetair-politiek terrein kwijt raakt en of
dit macro-economisch, vanuit
centraal
financieel-economisch
kader wenselijk is.

Dit argument lijkt echter wat overdreven. Immers, in de

Wet kapitaaluitgaven heeft de centrale overheid een aantal
effectieve instrumenten om de lagere overheid wat betreft de
investeringen aan banden te leggen. Dat is dan ook gebeurd

in de laatste tien jaren. Zoals de Rotterdamse hoogleraar
Berg het uitdrukte: ,,het aandeel van de gemeentelijke in-
vesteringen in de nationale investeringen is gedaald”.

Intussen zal het duidelijk zijn dat het element .,op hun

behoeften” automatisch betekent dat de lagere p.b.I. plannen
moeten opstellen voor hun investeringen in het komende jaar.

De regering moet immers, uitgaande van dit wetsontwerp,
weten wat de behoefte aan financienngsmiddelen voor het
komende jaar van de publiekrechtelijke lichamen is. Dit
betekent planning o.a. voor de gemeenten, dus wellicht
begrotingen met een volwaardige kapitaaldienst als namelijk
de vaste financiering verzekerd is. Het voordeel is dat de
bestaande, weinig fraaie praktijk waarbij de kapitaalwerken
ad hoc via begrotingswijzigingen op de begroting worden ge-

bracht, zal verdwijnen. Hoe dit verder in de praktijk wordt

(Slot op b/z. 299)

281

Inhoud

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

Drs. F. H. Goudswaard:

Regulering van de kapitaalschaarste ……………………….281

Column

Medezeggenschap zonder vakverenigingen?,
door Prof Dr. W. Albeda
283

Dr. M. C. Tideman:

De ontwikkeling van het reisverkeer voor Nederland (1) …………284′

Notitie

Een zesje voor jaarverslagen,
door Drs. G. de Bruyn …………..
286

Ing. A. C. Gravendeel en Drs. G. Krjnen:

Aansluiti ngsproblematiek onderwijs-beroepspraktijk …………..287

H. Beke- Vogelaar, K. Clement, N. de Groot en R. Maas:

Modellen in de Nederlandse stedelijke en regionale planningpraktijk 292

Maatschappijspiegel

Maatschappelijke behoefte aan academici,
door Drs. H. J. van de Braak
296

Au courant

Nieuwe prioriteit,
door A. F. van Zweeden ………………….
298

Mededeling
…………………………………………….
299

Uw collega mag onderstaande bon ook overschrijven. Dan

behoeft u uw ESB niet te verminken.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten

NAAM’

……………………………………………………

ADRES:

…………………………………………………..

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnemerit)’ ………………………

Ingangsdatum’

………………………………………………

Ongefrankeerd opzenden aan: ESB,
Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM

Handtekening:

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos.
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lamhers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wij.
Redacteur-secretaris: L. Ho/jinan.
Redactie-mede werkster: Mej. J. Koenen.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Roiterdam-3016: koi,i/ voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II, toestel 3701.
Bij adresss’i/ziging s.s’.p.steed.v adreshanclje
,nee.v/uren.

Kopij voor
de redactie:
in jss’ees’oucl,
gets7t, dubbele regelafvtand, brede marge.

Abonnementsprijs:f
109,20 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studentenf 67,60
(mcl. 4% BTW), franco per pos, voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjksde/en (zeepost).

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na on! vangst san stor.’ing.v/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945
t. n. s’. Economisch Statistische Berichten Ie Ro,tei’danz.

Losse nummes:
Prijs van dit nummer]: 3,-
(ïncl. 4% BTW en poriokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 8408
t.n. v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gess’enste exemplaar.
4 bonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, ,naar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam Lange Haven 141. Schiedam.
tel. (010) 260 260, toestel 908.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
Rotterdam-3016; tel. (010) 1455 II.

Onderzoekafdelingen:

4 rheidsmark tonderzoek

Balanced International Gross’th

Bedrijfs- Economisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek

Vest iging.spatronen

Macro- Economisch Onderzoek

Projectstudies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch- Mat hematisch Onderzoek

Transport- Economisch Onderzoek

282

Prof A/brda

Mede-

zeggenschap

zonder vak-

verenigingen?

De verleiding voor werkgevers, mede-

zeggenschap te gebruiken als middel om

de vakverenigingen buiten de deur te
houden, is permanent aanwezig. Het is

een bekend beeld, de relatie tussen de
vakvereniging en de onderneming te
zien als die van een leger met twee
generaals. Beide, de onderneming en de
vakvereniging, ontlenen hun macht en

daarmede de mogelijkheid om te functio-
neren aan de loyaliteit der werknemers.
Op het eerste gezicht gooit de onder

neming dan hoge ogen. Zij heeft de
werknemer 2.000 uur per jaar binnen

haar muren en heeft dus alle mogelijk-

heid hem of haar te beïnvloeden en
zijn/haar loyaliteit tegenover de onder-

neming te versterken. Samenwerken aan
een gemeenschappelijke taak is onge-

twijfeld de beste weg naar groeps-

solidariteit en dus naar loyaliteit van de
werknemers tegenover de onderneming.
De positie van de vakvereniging lijkt
daar tegenover veel moeilijker. De vak-

bondsvergaderingen worden slecht
bezocht. De vakbondsbladen worden

niet door ieder lid met evenveel interesse
gelezen. Welke mogelijkheden heeft

een vakvereniging op die manier om de
loyaliteit van haar leden op peil te
houden?
Deze vraag dringt zich op, wanneer

men constateert dat deze loyaliteit toch
bestaat en van tijd tot tijd gemobiliseerd
kan worden. Veel werkgevers hebben

dit de laatste jaren tot hun grote teleur-
stelling kunnen ervaren. Een goed perso-
neelsbeleid, goede sociale diensten en

aandacht voor de arbeidsinhoud en
arbeidsomstandigheden kunnen niet
voorkomen dat, wanneer een conflict

ontstaat over zaken binnen of buiten de
onderneming gelegen, de loyaliteit

tegenover het vakbondsparool de door-

slag geeft.

Waar komt die loyaliteit vandaan?
Is het het klassebewustzijn der werk-
nemers, dat in laatste instantie deze

loyaliteit in stand houdt? Ik betwijfel het.
Hoewel er in veel gevallen, en met name

bij sommige groepen (zoals haven-
arbeiders, bouwvakkers e.d.), wel zoiets

bestaat, vooral bij actieve vakbonds-

leden, is er bij anderen weinig van te be-
speuren. Belangrijker lijkt mij, dat er

méér dan één vorm van loyaliteit is.
Er is inderdaad de loyaliteit zoals die ont-

staat door dag aan dag samenwerken

aan een gemeenschappelijke taak.
Deze loyaliteit is er en is in onder-

zoekingen te constateren 1). Maar zij
sluit een zeker wantrouwen ten aanzien

van de verdelingsvragen binnen onder-
neming en samenleving niet uit. Het

,,rekenen als vijanden” heeft een wijdere
strekking dan de verhoudingen binnen
de onderneming.
Een wezenlijk probleem van de vak-

verenigingen is uiteraard dat deze
loyaliteit vaak mager is. Dat zij voor-
namelijk te mobiliseren is voor ver-
delingsvragen, waaraan geld te pas komt.
Weliswaar kwam het voor dat bepaalde

beslissingsbevoegdheden van de directie

ter discussie werden gesteld, maar dan
ging het toch vooral om concrete ge-

vallen, waarbij met name de werk-

gelegenheid van de betrokken werk-
nemers in gevaar was (de ENKA-affaire
net zozeer als de beroemde ,,affaire-
Lip”). Een belangrijke vraag voor de

toekomst is uiteraard in hoeverre werk-

nemers bereid zullen zijn zich net zozeer
in te zetten voor ,,immateriële” eisen
als voor loonsverhogingen. Hoewel
tijdens de onderhandelingen der laatste
jaren deze eisen vaak de onderhandelin-gen in sterke mate bemoeilijkten, waren
zij zelden het breekpunt. Toch zijn er
nieuwe ontwikkelingen, met name waar
de vakverenigingen concrete eisen stel-

den met betrekking tot Organisatie en
inhoud van het werk 2).

Zolang de vakverenigingen vrezen, dat het niet mogelijk is te staken voor

medezeggenschap, zullen zij deze zaak

liever langs de indirecte weg van het
parlement aan de orde stellen. Maar het

is duidelijk dat hier ook een kans ligt

voor de werkgevers. Medezeggenschap,

opgelegd door de wetgeving, zal in de
meeste gevallen aan de vakverenigingen

slechts een ondergeschikte rol toe-
kennen. Zie de Wet op de Onder-
nemingsraden, zie de Structuurwet.
Kan medezeggenschap op die manier ge-

bruikt worden als een middel om een
goede relatie met het personeel op te
bouwen, buiten de vakvereniging om?
En – een stap verder – zou zo’n goede

relatie niet gebruikt kunnen worden
om de vakverenigingen buiten de deur

te houden?

Ik heb het gevoel dat deze mogelijk-
heid op de agenda van veel werkgevers
staat. Naarmate de vakorganisaties zich
duidelijker polariserend opstellen, is de
verleiding dit te proberen – lijkt mij –

groter. Maar is het een beleid met reële
mogelijkheden? Ik betwijfel het zeer. De
volgende argumenten geven mij daartoe
aanleiding.

Wanneer bij de vakvereniging het
inzicht rjpt, dat medezeggenschap een
middel is om haar invloed te onder-

mijnen, zullen zij zich ertegen keren.
Medezeggenschap zonder de vak-

vereniging zal in de praktijk gemakkelijk

neerkomen op medezeggenschap tégen
de vakverenigingen. Ik sla de mogelijk-
heid daartoe niet hoog aan.
De medezeggenschap geheel ont-
trekken aan de invloed der vakverenigin-
gen komt erop neer dat de neiging van
deze organisaties, zich éénzijdig op de
verdelingsvragen te richten, zou ver-

sterken. Een ontwikkeling, die voor de
arbeidsvrede weinig goeds kan in-

houden.

De actieve bemoeienis van vak-
verenigingen met de medezeggenschap

in de zin van vorming, instructies enz.,

kan niet slechts de kwaliteit van de
medezeggenschap ten goede komen,

maar ook depolariserend werken, door-
dat ze vakverenigingen betrekt bij het

ondernemingsgebeuren. Het is duidelijk
dat dit niet geldt voor principieel polari-

serende vakverenigingen, die het geloof
in de mogelijkheid van geleidelijke ver-
anderingen in de onderneming verloren
hebben. Zulke vakverenigingen zullen
overigens, naar de ervaring leert, met

medezeggenschap überhaupt niets te
maken willen hebben.

W. W. Daniel,
Beyond the wage bargain,
uitg. PEP, Londen.
Zie mijn artikel Vakvereniging en werk-
plaats,
ESB,
21 augustus 1974, blz. 711.

ESB 26-3-1975

283

De ontwikkeling van het reisverkeer

voor Nederland, (1)

DR. M. C. TIDEMAN

Reeds vanaf 1965 zijn de uitgaven van het Neder-

landse reis verkeer groter dan de ontvangsten.

Dr. M. C. Tideman, die een adviesbureau voor

toerisme en horeca leidt, geeft in dit artikel een

overzicht van de inkomsten van het reisverkeer

in Nederland, die hij confronteert met de uitgaven.

Hij komt tot de conclusie dat verwacht mag wor-
den dat de uitgaven de ontvangsten verder zullen

gaan overschrijden. In een volgend artikel zal

nader aandacht worden besteed aan de ontwikke-

ling van de hotellerie in het reis verkeer.

Zoals uit de titel reeds blijkt,wil dit artikel ingaan op het

reisverkeer in Nederland. Met opzet wordt hier niet gespro-ken over toerisme, omdat in de term ,,reisverkeer” duidelij-

ker naar voren komt dat naast het reizen voor genoegen –

ook wel recreatief reisverkeer of toerisme genoemd – te-
vens het reizen voor zakelijke doeleinden in cijfers van

overnachtingen en bestedingen is begrepen. Ten einde een
duidelijker inzicht te krijgen in de verschillende onderdelen
van dit reisverkeer is een schema opgenomen. Ter voorko-

ming van misverstanden dient nadrukkelijk te worden op-

gemerkt, dat in vreemde talen onder toerisme zowel het re-creatieve als het zakelijke reisverkeer wordt verstaan. (tou-

rism, le tourisme, eI turismo, der Tourismus, maar ook der

Fremdenverkehr).

Uit dit schema blijkt, dat wij met twaalf deelmarkten in

het reisverkeer werken: zeven in de recreatieve sfeer en vijf

tijdens beroepsuitoefening. In beide blijft één deelmarkt geo-
grafisch beperkt tot de woonplaats, bij twee deelmarkten
vinden er reizen plaats zonder overnachting buitenshuis, die

zowel met als zonder grensoverschrjding kunnen zijn. De

overige deelmarkten gaan steeds gepaard met één of meer overnachtingen buitenshuis in binnen- of buitenland.

Hoewel de term ,,vreemdelingenverkeer” nog veel ge-
bruikt wordt in de zin van alle reisverkeer buiten de woon-
plaats, zoals ook in de benaming VVV (Vereniging voor

Vreemdelingenverkeer), willen wij deze term graag re-

serveren voor het
grensoverschrijdende
deel van het reisver-

keer. Het is juist dit grensoverschrijdende reisverkeer,
waarop wij hier wat nader willen ingaan. Voor Nederland is

dan uiteraard enerzijds het inkomende vreemdelingen-
verkeer van belang, anderzijds het uitgaande. De met deze

twee samenhangende bestedingen vormen dan de betalings-
balans van het reisverkeer.

Inkomend vreemdelingenverkeer

Ten einde het inzicht in de samenstelling van het in-
komende vreemdelingenverkeer en de daarmee gepaard gaande bestedingen te verbeteren is tabel 1 opgenomen.
Hierin worden horizontaal de aantallen gasten per verblijfs-
vorm opgesomd, die door vermenigvuldiging met de bijbe-
horende gemiddelde verblijfsduur een aantal verblijfsdagen
opleveren. Vervolgens worden de verblijfsdagen vermenig-
vuldigd met een bedrag dat als gemiddelde dagbesteding

Schema

REISVERKEER

voor recreatieve

voor beroepsuitoefening
doeleinden

binnen

buitenshuis

binnen

buitenshuis

woonplaats

.

1

woonplaats

met over-

.

zonder over-

met over-

zonder nachting

nachting

nachting

overnachting

voorl,2of3

voor4of
nachten

meer nachten
( kort verblijf)

( vakantie)

1

1

1

t

. .

in bin-

in bui-

in bin-

in bui-

in

in

1

t

1

1

nenland

tenland

nenland

tenland

bin-

bui-

in bin-

in bui-

in bin-

in bui-

nen

ten

nenland

tenland

nenland

tenland

L….. vreemde- _____________

land

land

lingen-
verkeer

284

x f1 mrd.
3,3

3,2

3,1

3,0

2,9

2,8

2,7

2,6

2,5

2,4
2,3
2,2

2,1

2,0

1,9
1,0
1,7
1,6

1,5

1,4

1,3
1,2
1,0

(zowel in als buiten het logiesverstrekkende bedrijf) kan
worden aangehouden. Zodoende verkrijgen we dan een to-

tale besteding per verblijfsvorm.
De verschillende verblijfsvormen zijn verticaal weer

gegeven, waardoor o.a. een onderscheid tussen recreatief en
zakelijk bezoek van buitenlanders valt op te maken. De be-
langrijke categorie hotels is daarom onderverdeeld naar soort

van hotelgasten (namelijk enerzijds zakenlieden en ander-
zijds recreanten uit resp. de Verenigde Staten, Europa en

overige landenÇ, omdat het niveau van de gemiddelde dag-

besteding van deze zes nogal uiteenloopt. Vervolgens wor

den enige verblijfsvormen genoemd, die nagenoeg alleen als
recreatief kunnen worden aangemerkt: pension, camping,

jeugdherberg en gemeubileerde kamers of huizen, waarvan
de laatste logiesvorm vrijwel uitsluitend in de uitgebreide

kuststreek voorkomt, maar dan ook in talrijke mate. De
som van deze verblijfsvormen geeft de omvang aan van het
totale betalende logies van buitenlanders in ons land. Daar-

bij komen dan nog degenen die bij familie of kennissen ver

blijven en voor hun logies niets betalen, maar natuurlijk wel
voor vervoer, eten en drinken buitenshuis, voor aankopen

in de detailhandel en voor vermaak.
Tenslotte is dan nog de verblijfsvorm ,,dagbezoek” te

onderscheiden, waarbij weer een afsplitsing van de zakelijke
dagbezoekers mogelijk is. Het lijkt gewenst de aandacht
erop te vestigen dat het dagbezoek van buitenlanders aan
ons land niet alleen kwantitatief zeer omvangrijk is, maar
ook in de bestedingen: nagenoeg de helft van de totale

deviezenontvangsten is van deze verblijfsvorm afkomstig! Hetgeen doorgaans veronachtzaamd wordt.

Tabel 1. Inkomend vreemdelingenverkeer in 1973, naar

verblijf’s vorm, -dagen en bestedingen

Gasten
Verblijfs.
Gemiddelde
Totale besteding
dagen
dagbestedin
Verblijfsvorm
in miljoenen
in
in miljoenen
in guldens a)
guldens
%

Hotel
w.v. zakenlieden
uit Verenigde Staten
0.13
0,317
200
63,4
2.5
uit Europa
…………
0,89
1.821
135
245,8
9,6
uit overige landen
recreanten
0,18 0,417
200
83.4
3.2

uit Verenigde Staten

0,27
0,529
157,5
83,3 3,2
0,94 2,439 90 219,5
8,6
uit overige landen

. . . .
0,15
0,306
170
52,0
2.0

2,56
5,829
128
747,4
29.1
0,48
1,97
55
108.4
4,2
Camping
………………
0,72
4,66
35
163,1
6,4
Jeugdherberg
. …………
.0,10
0,30
25
7,5
0,3
Gemeubileerd
…………..
0,11
2,38
55
130,9
5,1

uit Europa

………..

Totaal betaald logies
3,97
15,14
76 1.157,3
45,1

Totaal hotel
……………
Pension
……………….

Bij familie en kennissen….
0.40
6.36
25
159,0
6.2

4,37 21,50
61
1.316.3
51,3
Dagbezoek zakenlieden
. . .
7.5
7,5 70
525 20.5
Totaal logies

…………..

Dagbezoek recreanten
29
29
25
725
28,2

Totaal.generaal inkomend
s’reemdelingenverkeer
…….
40,87
58
44
2.566,3
00

a) afgerond op vijftallen guldens, behalve voor recreanten uit de Verenigde Staten die in
hotels logeren en de lotalen.

De som van de vermenigvuldigingen van de aantallen
verblijfsdagen in deze dertien onderscheiden logiesvormen

met de bij elk behorende dagbesteding, kan natuurlijk nooit
precies gelijk zijn aan het bedrag dat De Nederlandsche
Bank als voorlopig cijfer van de ontvangsten uit ,,reisver-

keer niet-ingezetenen” heeft gepubliceerd 1), te weten
f. 2.684 mln. Ook dit cijfer bevat de nodige onzekerheden,

omdat de controle op de toerekening van deze valuta-ont-
vangsten aan het reisverkeer moeilijk is. Daarenboven moet in aanmerking worden genomen de marge die in onze bena-
dering ontstaat door optelling van dertien posten, elk ont-
staan uit vermenigvuldiging van twee afgeronde bedragen
(verblijfsdagen in miljoenen en dagbesteding in vijftallen
guldens). In dit licht gezien is het opgetreden verschil van
4% ons inziens zeker minimaal te achten.

Uitgaand vreemdelingenverkeer

De tegenhanger van de hiervdör berekende ontvangsten

uit het inkomende vreemdelingenverkeer wordt uiteraard

gevormd door de uitgaven door Nederlanders tijdens reizen
in het buitenland. Dit bedrag wordt eveneens regelmatig

door De Nederlandsche Bank in haar kwartaalverslagen ge-

publiceerd, alsmede in de Maandstatistiek financiewezen
van het CBS. Voor 1973 was dit een bedrag van f. 3.282

mln. Het zou ons inziens te ver voeren in dit verband nader

in te gaan op de samenstelling ervan, want deze is nog hete-
rogener dan de tegenpost die in tabel 1 werd gedifferen-

tieerd; het betreft hier immers bestedingen van Nederlan-
ders in een veelheid van landen. Liever willen wij tot slot van
deze korte beschouwing enige aandacht besteden aan de uit
de twee hiervôdr besproken posten samengestelde ,,betalings-

balans van het reisverkeer”.

De betalingsbalans van het reisverkeer

Zoals hiervoor is aangetoond, staan tegenover f. 2.684
mln, aan ontvangsten f. 3.282 mln, aan uitgaven, een nega-

tief saldo dus van bijna f. 600 mln. Uit figuur 1 moge blij-
ken, dat dit geen incidenteel verschijnsel is, maar wel een
verslechtering betekent na een langzame afname van het ne-

gatieve saldo van 1970 tot en met 1972.

Figuur 1. Ontvangsten en uitgaven reis verkeer voor Neder-

land, 1964-1973

1964

1965

1966

1967

1968

1969

1970

1971

1972

1973

Saldo + 77 + 42 – 182 – 288 -421 – 694 – 639 – 507 -410 – 598

1) De Nederlartdsche Bank,
Verslag over het tweede kwartaal 1974.

ESB 26-3-1975

285

Een zesje voor jaarverslagen

Over het geheel genomen hebben 50 vooraanstaande

Nederlandse ondernemingen de voorschriften van de Wet

op de Jaarrekening niet onbevredigend nageleefd (Prof
Slot gaf daarvoor een zesje), maar omdat de wel erg
bescheiden eisen stelt, is daardoor aan haar hoofdge-
dachte – goed inzicht in rentabiliteit, solvabiliteit en

liquiditeit – onvoldoende recht ri’edervaren.
Dat blijkt uit een onderzoek van de afdeling bedrijfs-

economie van het Economisch Instituut van de Rijks-
universiteit te Utrecht, die daarom in haar rapport
Vijftig

jaarverslagen; gewogen en te licht bevonden?,
uitgegeven

door Stenfert Kroese te Leiden, enige verdergaande, maar
toch betrekkelijk beperkte wensen inzake de jaar versla-

gen heeft opgesteld 1). Toen het onderzoekteam onder

leiding van Prof Dr. R. Slot de jaarverslagen aan die

wensen toetste, waren de resultaten niet bevredigend,
of-

schoon die wensen niet een zodanige openheid inhiel-

den dat het bedrijfsbelang zou worden geschaad; die
wensen kwamen evenmin neer op overdreven administra-

tief-technische eisen. Er bestaat een zekere mate van
overeenstemming tussen de wensen van het team en de
nieuwe normen voor de Sijthoffprijs voor jaarverslagen.

Vrijdag 28 februari jI. heeft het team in twee bijeen-
komsten het rapport toegelicht en vragen beantwoord;

‘s ochtends voor persvertegenwoordigers en ‘s middags
voor vertegenwoordigers van de betrokken bedrijven.
Uit de toelichtingen slippen we de volgende punt en aan.
Het rapport is opgesteld voor buitenstaanders met enige

economische scholing. Het is bedoeld als uitnodiging aan

de bedrijven tot verdere discussie, aansluitend op die in
kringen van accountants, wetenschap en vakbladen, over
de noodzakelijke verbeteringen in de jaar verslagen. Het

team heeft plannen tot verder onderzoek naar de verant-
woording van de beloning van commissarissen, naar de

keuze van het afschrijvingssysteem en naar de verantwoor-

ding van buitengewone lasten en baten. Als resultaat van

de persconferentie zal het team overwegen een verge-

lijkend onderzoek in te stellen naar het personeels- en
financieel jaarverslag, naar de sociale jaarverslagen voor
zover naast of in de plaats van personeelsverslagen uit-
gegeven en naar de vraag in hoeverre de uitkomst van
voorspellingen e.d. in directie verslagen in het volgend
jaarverslag wordt verklaard.
Op een vraag of de meestal dure uitvoering van de jaar-
verslagen niet kan worden vereenvoudigd om het be-
spaarde geld te gebruiken voor inhoudelijke verbetering,
antwoordde het team dat men soms door de vele foto’s

wat moeite had de cijfers naast elkaar te zien. Door de
inflatie neemt het belang toe om te laten zien hoe de ge-
volgen daarvan in de jaarrekening zijn verwerkt. Een ver-

klaring dat met de technologische veranderingen rekening

is gehouden, is tevens aan te bevelen. Met informatie,
buiten het jaarverslag verkregen, is in het rapport geen

rekening gehouden omdat het team alleen de jaarverslagen

als informatiemedium wilde beoordelen. Uit een sugges-
tie van het team, tot meer overleg in het bedrijfsleven
te komen, zou men kunnen afleiden dat overleg werd be-

doeld zoals dat reeds tussen de sociale en personeels-

afdelin gen van enkele grote bedrijven bestaat.

Het is gebleken, dat enkele topmensen in het bedrijfs-
leven zich voorstander hebben getoond van toepassing

van de actuele- waarde-methode (vervangingswaarde),
hoewel hun bedrijven zich op de historische kostprijs

baseren. Een andere inconsequentie is, dat een der groot-

ste ondernemingen de schijn winsten veroorzaakt door de

inflatie buiten de kwart aalcijfers te houden, doch dit niet

doet in de jaarcijfers vanwege de internationale resultaten-

vergelijking. Een deelnemer aan de conferentie wees erop,
dat tegenwoordig veel gegevens in het algemene verslag

staan, omdat de ondernemingen zich ook tot andere
groepen dan de geldge vers richten. Het team meende,
dat deze gegevens dan buiten de accountantsverklaring

omtrent de jaarrekening vielen. Deze opmerking sloot aan
bij de kritiek betreffende een onduidelijke indeling van
bepaalde jaarrekeningen. Indien een onderneming een
apart pensioenfonds heeft, is het volgens het team vol

doende in de jaarrekening te vermelden waar de cijfers

omtrent dat fonds zijn te vinden, ofschoon meer gegevens

in de jaarstukken welkom zouden zijn.
Het onderzoekteam heeft reden om aan te nemen, dat

naast de bovenvermelde kritiek op de onderzochte jaar-
rekeningen veel meer kritische opmerkingen zouden

voortvloeien uit een onderzoek van de jaarverslagen van

andere ondernemingen.
Tijdens de persconferentie kwamen meer en ook wat
meer indringende vragen naar voren dan in de bespreking
met de vertegenwoordigers van de bedrijven; mogelijk

wisten die bijv. al
dat belanghebbenden zoals aandeel

houders en ondernemingsraad zich tot de Ondernemings-
kamer van het Gerechtshof te Amsterdam kunnen wen-
den als een jaarverslag beneden de wettelijke maat blijft.
Die instantie gaat overigens niet gebukt onder overwerk.
Een der aanwezigen in de ochtenduren hechtte weinig

waarde aan jaarverslagen, maar des te meer aan tussen-tijdse actuele informatie van de bedrijven. Maar naar mag
worden gehoopt, zo meent schrijver dezes, doet die ter

plaatse weinig weersproken opvatting de public-relations-
functionarissen enerzijds en de journalisten anderzijds
niet vergeten, dat actuele informatie aan waarde wint
tegen de achtergrond van voldoende basisgegevens om-

trent solvabiliteit, liquiditeit en rentabiliteit, die goede

jaarstukken bieden.
G. de Bruyn

t) ESB
zal binnenkort meer aandacht aan dit onderzoek be-
steden, red.

Er zijn uiteraard een aantal oorzaken aan te wijzen voor

dit negatieve saldo. Daar is niet alleen het gegeven dat Ne-

derlanders een reislustig volk zijn, maar ook het feit dat we
nu eenmaal erg veel buitenland hebben. Dat Nederland ech-
ter bepaald niet het enige land is met een negatief saldo op
de reisverkeersbalans, moge tenslotte duidelijk worden uit
tabel 2, die is samengesteld uit gegevens van de Organisatie

voor Europese Samenwerking en Ontwikkeling. De meeste
landen die niet specifiek toeristisch zijn, hebben een groter
of kleiner tekort op hun reisverkeersbalans. Extreme voor-

beelden zijn Spanje, dat in 1973 bijna twaalf maal zoveel
ontving als het uitgaf en Zweden dat minder dan een derde

deel van de uitgaven terugontvangt.

Over 1974 is uiteraard nog geen internationaal
vergelijkingsmateriaal aanwezig; voor Nederland lijkt het

reëel op grond van de voorlopige bankcijfers over drie
kwartalen te veronderstellen dat het in tabel 2 genoemde
percentage van de ontvangsten ten opzichte van de uitgaven
verder zal dalen, namelijk tot ongeveer 75. Oorzaak daar-
van is een vrijwel stabiel ontvangstenrliveau bij een toename

Aansluitingsproblematiek

onderwijs — beroepspraktijk

ING. A. C. GRAVENDEEL

DRS. G. KRIJNEN

Onderstaand artikel is gebaseerd op de resultaten van het onderzoek ,,Aansluiting onderwijs-beroepspraktijk”,

dat door Bakkenist, Spits en Co, Organisatie-adviseurs, in samenwerking met het Instituut voor Toegepaste

Sociologie te Nijmegen in opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken is uitgevoerd. De auteurs, die resp.

werkzaam zijn bij deze instellingen gaan vooral in op dejactoren die de kwalitatieve aansluiting tussen onderwijs

en beroepspraktijk beinvloeden en op de wijze waarop deze aansluiting kan worden verbeterd. Zij confronteren

daartoe de eisen die in functies worden gesteld met de onderwijsdoelstellingen volgens een model van gestructu-

reerde communicatie.

Eén van de doeleinden van het sociaal-economisch beleid
is volledige werkgelegenheid. Dit is in het verleden geheel
en nu nog in hoofdzaak kwantitatief opgevat: het zoeken
naar een evenwicht tussen aanbod van arbeidskrachten en

het totaal aantal beschikbare arbeidsplaatsen. De laatste ja-

ren ontstaat steeds meer aandacht voor het kwalitatieve ele-
ment hiervan. De juiste man met de juiste kennis en vaar-

digheden op de juiste plaats. In het kader van de werk-
gelegenheidsproblematiek dient dan ook zowel naar een
kwantitatief als naar een kwalitatief evenwicht te worden

gestreefd. Hierbij zal de beroepsbeoefenaar bij de keuze van
zijn beroep c.q. opleiding, onder meer rekening moeten
houden met de behoefte van de samenleving aan arbeids-
krachten met verschillende soorten scholing en van verschil-
lende scholingsniveaus. Anderzijds zal bij het creëren van

werkgelegenheid rekening moeten worden gehouden met de
aanleg, opleiding en voorkeuren van beschikbare beroeps-
beoefenaren.

In dit artikel zal met name worden ingegaan op de facto-
ren die de kwalitatieve aansluiting tussen onderwijs en
beroepspraktijk beïnvloeden en de wijze waarop deze aan-
sluiting tussen onderwijs en beroepsbeoefening kan worden
verbeterd 1). Als basis hiervoor wordt gezien de confron-

tatie van functie-eisen met onderwijsdoelstellingen.

Voordat nader zal worden ingegaan op deze aanslui-

tingsproblematiek zullen wij eerst een aantal uitgangs-
punten nader toelichten. De mate waarin onderwijs en

beroepspraktijk met elkaar overeenstemmen, is mede af-

hankelijk van de rol die het onderwijs, de beroeps-
beoefenaar en de werkorganisaties die de feitelijke werk-

gelegenheid creëren, in dit proces spelen. Vooral het (be-
roeps)onderwijs, waarbij de meest nauwe relatie wordt

verondersteld met de beroepspraktijk, dient zich bewust te
zijn van het normatieve aspect van de aansluitings-

problematiek, omdat bij een eenzijdige oriëntatie op deze

beroepspraktijk de voorbereiding op de andere rollen die de
beroepsbeoefenaar heeft te vervullen naast de beroepsrol – hoe belangrijk deze ook is in onze samenleving – te weinig

aandacht kan krijgen.
Mede in verband hiermee zouden wij willen stellen dat de
behoefte van de beroepspraktijk of ontwikkelingen daar-
binnen niet uitsluitend bepalend zijn voor de opzet en de in-
richting van het onderwijs. Het onderwijs is immers meer

1) Zie Instituut voor Toegepaste Sociologie! Bakkenist, Spits & Co;
Aansluiting onderwijs-beroepspraktjk,
Nijmegen / Amsterdam,
1973.

van de reisuitgaven van Nederlanders in den vreemde met

ca.
10%.
De stabiliteit van de ontvangsten komt vooral

door een bijna desastreuze daling van het hotellogies van buitenlanders, dat blijkens tabel 1 weliswaar kwantitatief
niet van grote betekenis is (10% van de verblijfsdagen),
maar door een gemiddelde dagbesteding die bijna driemaal

zo groot is als die van alle buitenlandse gasten (f. 128 tegen-
over f. 44) kwalitatief des te meer betekent. De stijging van
het ,,toeristische prijspeil” met ca. 8% biedt enige compen-
satie voor deze volumedaling.

Het lijkt daarom verantwoord in een tweede bijdrage
aandacht..te besteden aan dit aspect en aan de mede daar-

door beïnvloede situatie in de Nederlandse hprecabedrijven
in het algemeen.

M. C. Tideman

Tabel 2. Saldo reisverkeersba/aris

Land
1972
(oS
t mln.)
1973
(x
$
1 mln.)

Ontvangste in
%
Van tntgaVen

1972 1973

2.032

2.121
57
6
+
2.418
+
2.946
1.373
1.189
+
1.125
+

914
207
163
West-Duitsland
…………

2.659

4.308
41
34

Verenigde Staten
………..
Spanje
………………..

+
1.126
+

.369
304 267

Italië

… …… ……. …..

Oostenrijk

…………….
+

278

121

+

52
+

7
104
100

220

290
84
83
+

624
+

791
242
237

Frankrijk

……………..
Verenigd Koninkrijk
……..

Denemarken

.. ………..
+

117
+

79
131
116

Canada
……………….
Zwitserland

……………

276

415
bI 60
Belgie/Luxemburg
………

498

.

499
26
31
Zweden
……………….
Nederland
……………..

127
..

241
85
00

Bron: OECI). /,tternutio,tu/
tot,ris,,, a,td touris,n
puttei’.
Parijs. 1974.

ESB 26-3-1975

287

dan een ,,toeleveringsbedrijf” voor de arbeidsmarkt. Zij
heeft juist een eigen bijdrage te leveren tot de vormgeving
van de samenleving waarin de sociale, de technologische en

de economische ontwikkelingen zo’n grote rol spelen. Het

onderwijs heeft bovendien tot taak de veelheid van
vormingsverwachtingen en -doeleinden te ordenen en te in-

tegreren tot een aan de mogelijkheden en het belang van de
persoonlijke ontwikkeling van het individu aangepaste vor-

ming 2).
Desalniettemin zal het duidelijk zijn dat inzicht in de

discrepantie tussen onderwijs en beroepspraktijk noodzake-
lijk is voor het onderwijs om adequaat te kunnen reageren op

ontwikkelingen in deze beroepsbeoefening (waarop zij een

voorbereiding wil zijn).

Belang van een onderzoek naar de aansluiting tussen

onderwijs en beroepspraktijk

Er bestaan tal van opleidingen die tot doel hebben aan-
staande tunctionarissen zo goed mogelijk voor te bereiden op hun toekomstige rol in de beroepspraktijk. In het kader

van een te voeren arbeidsmarktbeleid is hierbij van belang:

• hoeveel
mensen worden op welke functies voorbereid;

• wat is de
kwalitatieve
relatie tussen onderwijs en beroeps-

uitoefening zoals deze wordt geconcretiseerd door de

beroepsbeoefenaar.

Het zal duidelijk zijn dat een goede aansluiting tussen

vraag en aanbod op de arbeidsmarkt zowel wat het

kwantitatieve als het kwalitatieve aspect betreft van uiter-

mate groot belang is. Immers, verstoringen zullen tot be-

langrijke sociale en economische nadelen leiden zowel voor
het individu als voor de gemeenschap. Kwantitatief komt

een gebrekkige aansluiting o.a. tot uitdrukking in de
werkloosheidscijfers, kwalitatief komen de gevolgen niet zo

expliciet naar voren, maar ze zijn er wel:
• beroepsbeoefenaren constateren discrepanties tussen wat
hen tijdens de opleidingen is bijgebracht en wat tijdens de
functie-uitoefening wordt gevraagd; in een aantal geval-len leert men verouderde technieken, terwijl actuele les-

stof ontbreekt met als mogelijk gevolg een geringe mate
van arbeidsmotivatie en derhalve een lagere graad van

produktiviteit;
• langere inwerkperioden en meer beperkte inzetbaarheid

als gevolg van een weinig adequate voorbereiding op de

toekomstige functie;
• aantasting van de arbeidsbevrediging voor degenen, die
gedwongen zijn een functie te aanvaarden, die niet pas-
send is in termen van kennis en vaardigheden; • ontevredenheid over de functie door een relatieve over-

of onderbelasting in termen van kennis en vaardigheden;
• toename van het aantal arbeidsongevallen als gevolg van
onvoldoende voorbereiding op een functie;
• onnodig hoog verloop van beroepsbeoefenaren uit func-

ties;
• noodzaak tot extra kosten van om- of bijscholing.

Werkelijke aanpassing van de vraag naar arbeidskrachten

zal veelal slechts tot stand komen onder druk van de om-
standigheden, met name bij een krappe arbeidsmarkt. Aan
de aanbodzijde van de arbeidsmarkt is het streven gericht

op bevordering van optimale ontplooiingsmogelijkheden
van leerlingen, waarbij zowel aan algemeen vormende als

beroepsgerichte aspecten aandacht moet worden besteed.

De mogelijkheden in beide richtingen zijn echter begrensd.
Het beperken van kwalitatieve onevenwichtigheden is

echter alleen mogelijk als resultaat van een arbeidsmarkt-
beleid op lange termijn. Centraal hierbij zou naar ons

oordeel dienen te staan doorbreking van de ,,taalbarrière”

die bestaat tussen onderwijs en beroepspraktijk. In het

spanningsveld van deze twee zich min of meer autonoom
ontwikkelende werelden zit de leerling/toekomstig beroeps-

beoefenaar. Iedere beperking in de aansluiting tussen wat hij
leert en wat hij moet kennen en kunnen in zijn toekomstige

functie betekent een minder optimale situatie en geven b-
perkingen aan zijn effectiviteit en inzetbaarheid in zijn

beroepsleven. Overbrugging van de tussen onderwijs en
beroepspraktijk bestaande ,,taalbarrière” kan worden na-

gestreefd door een proces van gestructureerde communicatie

tussen deze beide sectoren op gang te brengen.

Literatuuroriëntatie

De aansluitingsproblematiek tussen onderwijs en
beroepspraktijk is reeds vele malen onderwerp van studie

geweest. Van een aantal van deze studies is getracht te
achterhalen wat de relevantie van dergelijke onder-

zoekingen is voor de problematiek van de aansluiting tus-

sen onderwijs en beroepspraktijk. In het algemeen konden
deze studies als volgt worden ingedeeld, te weten, onder-

zoekingen die betrekking hadden op resp.:
• evaluatie van opleidingen door deskundigen uit de be-

roepspraktijk;
• evaluatie van de opleiding door beroepsbeoefenaren die

een dergelijke opleiding hadden gevolgd;
• confrontatie van functie-eisen met onderwijs.

Uit de literatuuroriëntatie concluderen wij, dat in deze

studies veelal te eenzijdig de nadruk wordt gelegd op be-
paalde factoren die van invloed zijn op de mate van aan-
sluiting tussen onderwijs en beroepspraktijk. Als basis voor

een onderzoek naar de mate van aansluiting tussen (een be-

paalde vorm van) onderwijs en (bepaalde functies in) de

beroepspraktijk, zien wij de confrontatie van onderwijs-
doelstellingen en functie-eisen volgens een model van ge-
structureerde communicatie. Voordat wij nader ingaan op dit

communicatiemodel, zullen wij eerst onze aandacht richten op methoden, waarmee onderwijsdoelstellingen en functie-
eisen operationeel kunnen worden gemaakt en kunnen wor-

den geclassificeerd.

Onderwijsdoelstellingen

Onder onderwijsdoelstellingen willen wij hier verstaan de
bedoelde, gewenste gedragsveranderingen bij leerlingen ten
gevolge van het genoten onderwijs 3). De omschrijving van
deze doelstellingen is in het algemeen vaag en weinig expli-ciet; de doelstellingen zijn veelal geformuleerd in algemene

termen, waarvan de betekenis wel is te bevroeden, doch niet

eenduidig vaststaat 4). Voor de operationalisering van
onderwijsdoelstellingen zijn door onderwijsdeskundigen een

aantal systemen van categorieën ontwikkeld waarnaar doel-
stellingen kunnen worden geclassificeerd
5).
Dergelijke classificatiesystemen zijn opgezet door o.a. een
groep Amerikaanse onderwijspsychologen, die sinds 1948

bezig zijn met het ontwikkelen van taxonomieën 6). De

Instituut voor Toegepaste Sociologie,
Sociale academie en be-
roepspraktijk,
Nijmegen, 1971, blz. I cv.
B. Bloom (e.a.),
Taxonomy of educational ob/ectives Handbook
1,
Cognitive Domain, New York, 1965, blz. 12.
J. F. M. C. Aarts en J. A. A. M. Bevers,
Formuleren van onder-
wijsdoelste/lingen,
Nijmegen, 1969.
Zie voor overzicht literatuur onderwijsdoelstellingen: E. de
Corte, Actualiteit en analyse van de problematiek der onderwijs-
doelstellingen,
Leuven, 1970. Overdruk in
Tijdschr(fl voor Opvoed

kunde,
1970 – 1971, 16, no. 1.
B. S. Bloom (e.a.),
Taxonomy
of
educational objectives, Hand-
book
1, Cognitive Domain, New York. D. R. Krathwohl (e.a.),
Ta-
xonomy of
educational objectives, Handbook
II,
Affective Do-
main, New York, 1964, R. H. Dave, Eine Taxonomie Pdagogischer
Ziele und lhre Beziehung zur Leistungsmessung, in K. U. Jungen-
kamp en T. Massolek,
Möglichkeilen und Grenzen der Testanwen-
dung in der Schule,
Blets, 1968.

288

taxonomieen (hiërarchisch gestructureerde classificatie-
systemen), die hieronder worden gehanteerd, zijn gebaseerd
op een onderscheid naar drie domeinen, te weten:

• het cognitieve domein (Bloom, 1956);
• het affectieve domein (Krathwohl, 1964);

• het psychomotorische domein (Dave, 1968, een eerste
aanzet).

Functie-eisen

Om op systematische wijze functies te analyseren, is het
nodig dat men de beschikking heeft over een analyse-tech-

niek 7). In de beroepspraktijk wordt reeds lang gebruik ge-
maakt van methoden van functie-analyse; daarom is nage-
gaan of een bestaand systeem van functie-analyse in aanmer-

king kan komen om voor dat doel gebruikt te worden.
Ten einde de mate van aansluiting tussen onderwijs en

beroepsuitoefening te kunnen analyseren, dient in voor het

onderwijs begrijpelijke termen te worden vastgesteld, welke

kennis, houdingen en vaardigheden voor de functie-uitoefe-
ning vereist zijn. Hiervoor is het nodig, dat de te verrichten

functie-activiteiten volledig en in concrete bewoordingen
worden vastgelegd. Dit vereist een gedetailleerde inventari-

satie van de functie-eisen. De bestaande systemen van
functieclassificatie of functiewaardering hebben primair tot
doel de onderlinge rangorde van functies ten aanzien van
het niveau van de werkzaamheden vast te stellen.

Wanneer wordt uitgegaan van een bestaand systeem van

functieclassificatie om de aansluiting tussen onderwijs en
beroepspraktijk te achterhalen, kan veelal met vrucht ge-
bruik worden gemaakt van de daarbij behorende inventari-

satie- en analysemethode. Aanpassing zal echter op een
aantal punten nodig zijn. Na selectie is het functie-analyse-

systeem van Bakkenist, Spits & Co voor de inventarisatie en
analyse van functie-inhouden als uitgangspunt genomen.

Confrontatie van functie-eisen met onderwijsdoelstellingen:

het communicatiemodel

Na in het voorgaande de aansluitingsproblematiek tussen
onderwijs en beroepspraktijk aan de orde te hebben gesteld,
zullen wij nu nader ingaan op, wat wij de basis van de
aansluitingsproblematiek genoemd hebben: de confrontatie
van functie-eisen en onderwijsdoelstellingen. Hierbij gaat
het om het proces waarbij geanalyseerde functie-eisen ,,ver-

taald” moeten worden in geanalyseerde onderwijsdoel-
stellingen. Uit een vergelijking van de respectieveljke

classificatiesystemen voor functie-eisen en onderwijsdoel-
stellingen is duidelijk geworden dat deze classificatie-
systemen naar aard en structuur verschillen, zodat het on-

der één noemer brengen van functie-eisen en onderwijsdoel-
stellingen hiermee in een aantal fasen dient plaats te vinden 8).
Om de kwalitatieve relatie tussen onderwijs en beroeps-

praktijk te kunnen bestuderen, is een gestructureerd

communicatiemodel nodig waarin stap voor stap het onder

wijs en de beroepspraktijk wederzijds de inhoud van de

functie-eisen en de relevantie van de onderwijsdoelstellingen
beoordelen. Tevens zal dit communicatiemodel gericht

moeten zijn op de terugkoppeling van informatie over de
taken die verricht moeten worden (en de daarvoor noodza-
kelijke scholing), naar die onderwijsinstellingen die een

voorbereiding willen zijn op de betreffende functies. Bij het
opstellen van het communicatiemodel zijn wij ervan uitge-
gaan dat er een zekere mate van afstemming bestaat tussen

onderwijs – met name het beroepsonderwijs – en de

beroepspraktijk. Hiermee wordt bedoeld dat bepaalde

onderwijsinstellingen leerlingen kennis, houdingen en vaar-digheden bijbrengen, die tijdens de beroepsuitoefening voor

het vervullen van bepaalde functies van belang kunnen zijn. Wil de communicatie tussen opleiding en beroepspraktijk

adequaat kunnen verlopen dan zal de wederzijdse confron-

tatie van het oordeel van de functiedeskundigen met het
oordeel van de onderwijsdeskundigen zich af dienen te spe-

len op drie niveaus. Deze drie beoordelingsmomenten wor-

den in het communicatiemodel discrepantieniveaus ge-
noemd, te weten:
• Eerste discrepantieniveau.
De inhoud van de functie-
eisen kan worden beschreven in termen van activiteiten.
Het gaat hierbij om een concrete beschrijving van de
functietaken in te verrichten handelingen. Ook de inhoud

van de doelstellingen van de beroepsvoorbereidende oplei-

ding kan worden uitgedrukt in activiteiten die de abitu-
riënten dienen te beheersen bij het beëindigen van deze

opleiding. De confrontatie van functie-eisen met onderwijs-
doelstellingen op het eerste discrepantie-niveau vindt plaats
door vergelijking van aard en inhoud van de activiteiten
waarin deze kunnen worden uitgedrukt.

• Tweede discrepantieniveau.
De inhoud van deze acti-
viteiten kan vertaald worden in cognitieve (kennis en intel-
lectuele vaardigheden), affectieve (waarden en houdingen)

en psychomotorische (vaardigheden in de vorm van

handelingsmodellen) elementen 9). Een voorbeeld, ontleend
aan onderzoekingen 10), kan dit verduidelijken. De kraan-

bestuurder van een bouwkraan heeft onder meer als taak:

het uitvoeren van reparaties aan een bouwkraan. Eén van
de cognitieve elementen die voor het verrichten van deze ac-
tiviteit moet kunnen worden beheerst is:
kennis
van elektro-
techniek. Een affectief element is: nauwkeurig en syste-
matisch
willen
werken bij het opheffen van een storing. Een
psychomotorisch element is:
vaardigheid
bezitten in het

hanteren van gereedschappen. Het vaststellen van discre-

panties op het tweede discrepantieniveau vindt plaats door
het vergelijken van de aard van de cognitieve, affectieve en
psychomotorische elementen die voor de functie nood-
zakelijk worden geacht met de respectievelijke leer-
elementen die in het opleidingsprogramma voorkomen.
• Derde discrepantieniveau.
Voor het bepalen van het
niveau van de onderscheiden cognitieve, affectieve en
psychomotorische elementen kan gebruik worden gemaakt
van de hiërarchisch gestructureerde taxonomieën van

onderwijsdoelstellingen. Met behulp van deze taxonomieën
kan bijvoorbeeld worden vastgesteld wat de complexiteit is

van de respectievelijke kenniselementen, de mate van inter-
nalisatie van affectieve elementen en de mate van

coördinatievermogen die nodig is om de psychomotorische
handelingsmodellen te kunnen uitvoeren.

Het proces van gestructureerde communicatie is vervat in
onderstaand model. Kenmerkend voor dit communicatie-

model zijn de drie niveaus van discrepantie tussen onder-

wijs en beroepspraktijk. Daarnaast kent het model een op-
bouw in 10 fasen.
Het onderscheiden van de cognitieve en psychomo-
torische elementen van een hoofdactiviteit kan reeds met
grote problemen gepaard gaan. Nog moeilijker ligt dit bij
de affectieve aspecten van de hoofdactiviteiten. Deze kun-
nen over het algemeen slechts in de vorm van een adjectief in de activiteitsomschrjving worden opgenomen. Bepaalde

activiteiten moeten snel, zorgvuldig, betrouwbaar, nauw-
keurig, systematisch enz. worden verricht, waarbij deze uit-

spraken sterk normatief aandoen, wat nadelig kan zijn voor
de ,,hardheid” waarmee een activiteit geformuleerd moet

Bakkenist, Spits & Co,
Functiewaardering, instructies ten be-
hoeve van het beschrijven en waarderen van functies,
Amsterdam,
1971.
Instituut voor Toegepaste Sociologie/Bakkenist, Spits & Co,
,4
ansluiting onderwijs-beroepsprak tijk,
hoofdstuk 111, Nijmegen!
Amsterdam, 1973.
Hierbij wordt gebruik gemaakt van de respectievelijke taxonomia
van Bloom, Krathwohl en Dave.
Instituut voor Toegepaste Sociologie/Bakkenist, Spits & Co,
aansluiting onderwijs-beroepspraktijk,
hoofdstuk IV, Nijmegen!
Amsterdam, 1973.

ESB 26-3-1975

289

Onderscheiden fasen in hei communicatiemodel met betrekking tot de relatie onderw,js-beroepspraktjk

Functiekant
VOORONDERZOEK
• verschijningsvormen van een functie
• aantal functiebekleders
• bedrijven
• soorten opleidingen t.b.v. de functie

Opleidingskant

VOORONDERZOEK
• ,,bereik” van de opleiding
• aantal oud-leerlingen
• percentage oud-leerlingen in de functie

2

FUNCTIE-analyse
• een aantal functiebeschrijvingen in termen
van activiteiten

FUNCTIEBEELD –
• de functiebeschrjvingen worden genormaliseerd tot
een functiebeeld in termen van activiteiten

OPLEIDINGSANALYSE
• opleiding gaat aan de hand van de activiteiten van de

genormaliseerde functiebeschrijving na welke activiteiten
worden geschoold
• opleiding geeft aan welke activiteiten nog meer kunnen
worden verricht nadat de leerling het opleidingsprogramma
heeft doorlopen

EERSTE DISCREPANTIENIVEAU:
• de verschillen tussen de activiteiten die tijdens de
functievervulling verricht moeten worden en de
activiteiten die tijdens de opleiding worden bijge-
bracht

ACTIVITEITENANALYSE
• de activiteiten van de genormaliseerde functiebeschrjving
worden geanalyseerd met betrekking tot de cognitieve,
affectieve en psychoniotorische elementen

BEOORDELING DOOR FUNCTIEDESKUNDIGEN
• functiedeskundigen beoordelen de vertaling van
de activiteiten in cognitieve, affectieve en psychomotorische elementen

TWEËDE DISCREPANTIENIVEAIJ:

• eventuele verschillen in vertaling naar aard van de
cognitieve, affectieve en psychomotorische elementen
tussen opleidings- en functiedeskundigen

9

NIVEAUBEPALING COGNITIEVE, AFFECTIEVE, PSYCHOMOTORISCHE ELEMENTEN
• opleidingsdeskundigen ordenen elementen per vakgebied
volgens bepaalde taxonomieën

10.

DERDE DISCREPANTIENIVEAU:
• vergelijking van de niveau-indelingen van opleidings-
deskundigen met niveau-indeling van functie-
deskundigen met betrekking tot de cognitieve, af-

4

fectieve en psychomotorische elementen

worden. Het constateren van discrepanties op zich is niet de

Toepassing van het communicatiemodel in de praktijk

doelstelling van een aansluitingsonderzoek. Het gaat met
name om de evaluatie en de interpretatie van de gevonden

Het in de vorige paragraaf beschreven communicatiemo-

discrepanties in relatie tot het opleidingsprogramma en de

del is in de praktijk toegepast op een functie in de bouw-

functievervulling.

nijverheid, en wel de functie van kraanbestuurder, om na te
290

gaan of de belangrijkste principes van het model te realise-

ren zijn. Hiervoor is het model inhoudelijk geëxpliciteerd

waarbij speciale aandacht is besteed aan het uitwerken van

de methode van functie- en opleidingsanalyse en het ont-

werpen van vragenlijsten en checklijsten. De analyse is
uitgevoerd tot en met het tweede discrepantieniveau, waar-
bij bepaalde verschillen naar voren zijn gekomen. Bij de

evaluatie van de resultaten van de inhoudelijke opvulling

van het communicatiemodel dient ten aanzien van de inter-
pretatie van de gevonden discrepanties tussen opleiding en
beroepspraktijk de nodige voorzichtigheid te worden be-
tracht, omdat slechts een zeer beperkt aantal van de facto-
ren die van invloed waren op de mate van aansluiting, in dit

onderzoek werden betrokken. Uit een evaluatie van de re-
sultaten van het communicatieproces kunnen de volgende
algemene conclusies worden getrokken:

functie-eisen en onderwijsdoelstellingen kunnen operatio-
– neel worden gemaakt in de vorm van activiteiten en

worden geanalyseerd naar aard en niveau van de cogni-

tieve, affectieve en psychomotonsche elementen;
• functie-eisen en onderwijdoelste1linen kunnen daardoor
met elkaar worden geconfronteerd en als gevolg daarvan

kunnen er discrepanties worden vastgelegd waarbij met
name gelet dient te worden op de bedoelde en de onbe-

doelde discrepanties; bedoelde discrepanties hebben be-
trekking op die elementen van de functie waarop de
opleiding
geen
voorbereiding
t’iI
zijn. Onbedoelde
discrepanties betreffen elementen van de functie die in

het opleidingspakket opgenomen zijn, maar die niet aan-
sluiten op de functie-inhoud;

• door de gestructureerde communicatie tussen onderwijs
en beroepspraktijk kan onderling overleg gericht plaats-
vinden, waardoor na analyse van de discrepanties een be-

ter inzicht ontstaat in de aansluitingsproblematiek;
• op basis van dit inzicht kunnen maatregelen worden ge-
troffen die de aansluiting kunnen bevorderen;

• door groepen functies (bijv. bedrijfstakgewijs) en de

daarop gerichte opleidingen op deze wijze te analyseren
kan inzicht worden verkregen in de beroepenstructuur en

de onderwijsstructuur in termen van activiteiten en leer-
elementen.

Hierbij dient te worden opgemerkt dat bij de uitvoering
van een dergelijk aansluitingsonderzoek het communicatie-
model steeds inhoudelijk zal moeten worden opgevuld. Er

is nog een aantal specifieke problemen die naar aanleiding
van het genoemde onderzoek nader dienen te worden uitge-
werkt, te weten:
• analyse van de discrepantiemeting op het derde discre-

pantieniveau; dat wil zeggen het relatieve niveau van de leerelementen, dient nader te worden uitgewerkt;
• het bepalen van de aard en het niveau van de affectieve

(houdings-) en psychomotorische elementen dient nader te worden onderzocht.

Door toepassing van het model op functies die in de na-bije toekomst in sociaal, economisch en technologisch op-
zicht een belangrijke ontwikkeling (zullen) doormaken, kan

eveneens inzicht worden verkregen in toekomstige
scholingseisen. De op deze wijze verkregen gegevens kun-

nen dan een bijdrage leveren in het kader van bijvoorbeeld
een kwalitatief arbeidsmarktbeleid op lange termijn.

Samenvatting

Samenvattend kan worden gesteld dat de aansluitings-
problematiek tussen onderwijs en beroepspraktijk be-

trekking heeft op de mate waarin er een wederzijdse af-
stemming dient te zijn van de beide systemen. Indien
in principe wordt aanvaard dat er zo’n afstemming

dient te bestaan, dan is het noodzakelijk na te gaan welke
factoren deze aansluiting mede bepalen. Daarvoor zijn in

eerste instantie drie belangrijke factoren onderkend, te we-
ten het onderwijs met zijn inhoudelijke en organisatorische
aspecten, de beroepspraktijk waar de werkorganisatie naar
eigen inzicht functie-eisen formuleert en als derde de

beroepsbeoefenaar zelf, die met zijn ervaring, aanleg en

opleiding mede de feitelijke aansluiting tussen onderwijs en
beroepspraktijk realiseert. Verder is getracht duidelijk te
maken dat de aansluitingsproblematiek twee duidelijk van

elkaar te onderscheiden dimensies kent, namelijk het kwali-tatieve aspect (deskundigheden bijgebracht tijdens de oplei-

ding versus deskundigheden gevraagd in de functie) en het kwantitatieve aspect, waarbij het gaat om aantallen abitu-riënten en aantallen functies.

Daarna is de problematiek toegespitst op het kwalitatieve
aspect van de aansluitingsproblematiek, waarbij de basis

wordt gevormd door de confrontatie van functie-eisen met
onderwijsdoelstellingen. Deze confrontatie dient via een
gestructureerd communicatieproces te verlopen waarbinnen

een aantal fasen is te onderkennen. De eerste fase heeft be-
trekking op de vergelijking van datgene waartoe men in

staat is na beëindiging van het onderwijsprogramma en dat-

gene wat verlangd wordt in de beroepspraktijk in termen
van activiteiten.

Voor deze analyse, het expliciteren van activiteiten, kan
gebruik worden gemaakt van een (aangepast) functie-

classificatiesysteem. Daarna dienen deze activiteiten te wor-
den ,,vertaald” in cognitieve (kennis), affectieve (houdin-

gen) en psychomotorische (vaardigheden) elementen, waar-
bij gebruik kan worden gemaakt van taxonomieën van
onderwijsdoelstellingen op overeenkomstige gebieden. Het
resultaat is dat de geanalyseerde activiteiten geclassjficeerd
worden naar de aard en het niveau van de respectievelijke
kennis, houdingen en vaardigheidselementen. Hiermee is de
mogelijkheid ontstaan om te vergelijken wat het bedrijfs-
leven of de overheid verlangt en wat het onderwijs verzorgt aan scholing voor bepaalde beroepen of functies. Eventuele

gevonden verschillen dienen geïnterpreteerd te worden tegen
de achtergrond van die factoren die mede de aansluiting
tussen onderwijs en beroepsuitoefening beïnvloeden, waar

bij discrepanties bedoeld of onbedoeld kunnen zijn. Het

zijn met name de onbedoelde discrepanties die onderwerp
van overleg dienen te zijn tussen het onderwijs en de
beroepspraktijk en waar aanpassing van onderwijs-
programma’s en functie-inhouden tot stand kunnen komen.

A. C.
Cravendeel

G.
Krijnen

S
,chakel bij vacatures voor leidende functies steeds ESB in: in vrijwel

elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.

Advertentie-opdrachten te richten aan:

ADVERTENTIE-AFDELING ESB, POSTBUS 42, SCHIEDAM, TELEFOON (010) 260260

ESB 26-3-1975

291

Modellen in de Nederlandse

stedelijke en regionale

planningp r
‘aktij k

H. BEKE-VOGELAAR

K. CLEMENT

N. DE GROOT

R. MAAS

Ten behoeve van een studie over het gebruik van modellen als hulpmiddel bij de regionale politiek enquêteerden

de auteurs van dit artikel, allen studenten aan de Erasmus Universiteit Rotterdam, afstudeerrichting ruimtelijke

economie, een honderdtal instellingen over het gebruik van wiskundige modellen voor de planning 1). In dit artikel

bespreken zij een aantal mode/typen die in die enquête veelvuldig werden genoemd, zoals het input-oulput-

model, het simulatiemodel, het ruimtelijke interactiemodel en het lineaire-programmerïngsmodel. Vervolgens

worden bij deze mode//en enkele kanttekeningen geplaatst. De conclusie is dat de meeste modellen in een experimen-

teel stadium verkeren, waardoor niet altijd volledig wordt beantwoordt aan de hoge verwachtingen die o.a. in de

theorie worden gewekt. In de praktijk blijken er technische, methodologische, sociale en organisatorische proble-

men te bestaan.

Een oud Chinees spreekwoord luidt: ,,voorspellen is
buitengewoon moeilijk, vooral met betrekking tot de toe-

komst”. De huidige samenleving is door een aantal factoren
(schaalvergroting, interdependentie, versnelde verandering,

meer openheid en inspraak) dermate complex geworden,

dat zij grote beleidsonzekerheid in de hand werkt. Planning, het voorbereiden van de te nemen beleidsbeslissingen, heeft
tot doel deze onzekerheid te verminderen 2). Dit vereist een voortdurende dialoog met de toekomst, want beslis-
singen die nu genomen worden, vooral die met betrekking tot

ruimtelijke ordening, oefenen invloed uit op vele aspecten
van het leven in de toekomst. Daarom is dan ook een multi-
disciplinaire en vooral een systematische benadering het

meest verantwoord.
Om na te gaan in hoeverre bij deze systematische benade-

ring
maihematische modellen
gebruikt worden, is begin

vorig jaar een enquête gehouden onder een honderdtal instel-
lingen, zoals adviesbureaus, overheidsinstellingen (Provin-
ciaal Planologische Diensten, Economisch Technologische
Instituten, CPB, NS, RPD) enz.) en de afdelingen Stads-
ontwikkeling van de vijftig grootste steden. Het zou hier
te ver voeren om in te gaan op de specifieke uitkomsten

van deze enquête, maar wellicht geeft tabel 1 aan de hand van
enkele markante modellen een indruk welke aspecten van

belang zijn.
In dit artikel zullen we kort ingaan op een aantal veel
gebruikte modeltypen, terwijl we tevens een aantal kritische kanttekeningen zullen plaatsen bij modelgebruik in het alge-

meen.

Input-output-modellen

Input-output-analyse is een beschrijving van de econo-
mische structuur van een gebied met behulp van stromen

van leveringen tussen sectoren en/of regio’s. Ze tracht een
verband te leggen tussen de hoeveelheid van elke produktie-
factor (input), die vereist is voor de produktie van een groep
economische goederen (output). Men gaat er vanuit dat

er bepaalde vaste verhoudingen tussen input en output

bestaan, welke men technische coëfficiënten noemt.
Input-output-analyse is o.a. toegepast voor het integraal

structuurplan Noorden des Lands en voor het doorrekenen
van structuurveranderingen in de Rijnmondeconomie door
het Openbaar Lichaam Rijnmond. Gebrek aan gedetailleerde

regionale statistieken bemoeilijkt de analyse van effecten van beleidsmaatregelen (bijv. investeringsheffing) en van
schokken van buitenaf (bijv. de olieboycot). Verdere uitbouw van het klassieke input-output-model is
noodzakelijk om zijn realiteitsgehalte te verhogen: zo moet
men meer rekening houden met schaalvoordelen, technische
ontwikkeling, ruimtelijke aspecten, invloed van prijswijzi-

gingen en de heterogeniteit van sectoren. Een aantal van deze

bezwaren wordt gedeeltelijk ondervangen door het z.g.
attractiemodel, dat op het Nederlands Economisch Instituut
is ontwikkeld. In dit model wordt ook aandacht geschonken
aan aanbodfactoren, hetgeen in het traditionele model niet

het geval is.

Simulatiemodellen

Simulatie is het onder wisselende omstandigheden her

haald uitvoeren van een aantal vastgelegde rekenregels tussen
variabelen, die een proces modelmatig beschrijven 3). Simu-
latiemodellen worden gekenmerkt door: beschrijving van
de werkelijkheid in modelvorm, dynamiek, operationali-

teit, complexiteit, mogelijkheid tot computerverwerking,
variabele parameters en een analytisch doel. Simulatie

biedt vooral mogelijkheden, wanneer weinig of gebrekkig
regionaal of stedelijk cijfermaterieel voor handen is en

dus geen bevredigende resultaten via tijdreeksen en cross-
secties verkregen kunnen worden. De coefficiëntenvul-

ling van het model is vaak niet alleen gebaseerd op empirie,
maar ook op de mening van deskundigen; het model is daarom een min of meer kunstmatige weergave van de

H. Beke-Vogelaar, K. Clement, N. de Groot en R. Maas,
Kwanzilatieve methoden
bij
stedelijke en regionale planning,
februari
1974, Erasmus Universiteit Rotterdam.
J. G. Lambooy, Redelijke regionale politiek, L. H. Klaassen,
Regionale economie,
Groningen, 1972.
L. A. Broer en Vandepitte, Simulatiespelen als illustratie,
Inter-
mediair,
26 oktober 1973.

292

Toepassingsveld
II = Tijdselcment
III = Aggregatieniveau van economische sectoren
IV = Gebruiksdoel
V = Hulptechnieken
s

a
:

.
I

.

l

0.

,
0

.

.

..

. ‘

g.

05

:

1

1

II

1

III

IV

1

V

Modeltechniek

Naam van het model

Tabel 1. Een poging tot een systematische indeling van enkele belangrijke toegepaste modellen

Input-output-
Ee. Structuurmodel,

Rijnmond

………………………..
modellen
Attractiemodel (NEI)

………………………………..

Simulatie-
Model Rouwcentrum
modellen
Dyn.

Stedelijk model (NEI)

…………………………..
Reg. Arb. markt model (CPB)

…………………………
TNL-Kernen model (RPD)

……………………………

Ruimtelijke
Zwaartekrachtmodel

………………………………..
interactie
Activ.

Allocatiemodel

……………………………….

Lineair
IJrbanicsmodel (Berenschot)

…………………………..
programmeren
Minitopmodel (Stad en Landschap)

x
5
X
5
X

S
5 5 5
x
S
S S
5
X
S
S

S
S
5
S
X S

S
S
X
x

S
5
X
S
S

S

5
X S

S
x

x
S X
S S

X
S
X
S
X
S S
X
S
S X X
S
5

S X

X X
S S
S X

S

S
5

S
X
S S
X
S
X
S S S
werkelijkheid. Varianten van simulatie werden in Nederland

o.a. toegepast door het Bouwcentrum met betrekking tot

de aggiomeraties Eindhoven en Twente en door het NE!
voor de stedelijke ontwikkeling van ‘s-Gravenhage. De ge-
bruikte methode herinnert aan de toepassing van Forrester en Meadows in het rapport van de Club van Rome.
Verder werkt het CPB met het z.g. arbeidsmarktmodel
voor regionale analyse (RAM), een voorloper van het in
ontwikkeling zijnde breder georiënteerde regionaal eco-
nomisch model (REM). De RPD hanteert het kernen-
model o.a. ter berekening van de gevolgen voor de bevol-
kingsverdeling van een tweede nationale luchthaven op een

16-tal alternatieve plaatsen.
Volgens Botman 4) liggen de grootste voordelen van de
aanpak via systeemanalyse en simulatietechnieken in de

mogelijkheden om consequenties van veranderingen in het
aan de simulatie ten grondslag liggende experiment of

model, snel te overzien en ook om niet vermoede gevolgen te

ontdekken.

Ruimtelijke interactiemodellen

Ruimtelijke interactiemodellen analyseren de stromen

tussen verschillende zones van een studiegebied als een
functie van de ruimtelijke structuur. In de praktijk worden ze algemeen gebruikt voor het doorrekenen van structuur-plannen om bij gegeven spreiding een optimale infrastruc-tuur vast te stellen. Hiervoor is een inzicht in het verplaat-
singspatroon noodzakelijk. Het verkeers- en vervoersmodel
bestaat uit vier opeenvolgende deelmodellen: het
rit-

produktiemodel
(waarin het oorsprongs-bestemmings-

patroon wordt vastgesteld), het
ritdistributiemodel
(waarin

men de verkeersstromen tussen iedere zone afzonderlijk
berekent; bijv. met behulp van een zwaartekrachtmodel),

het
modal-split-model
(waarin de verplaatsingen worden ver-

deeld naar de verschillende vervoerswijzen) en tenslotte

het
toedelingsmodel (waarin de verkeersstromen aan het
bestaande of geplande wegennet worden toegewezen).

De op het zwaartekrachtprincipe gebaseerde
activiteiten-

allocatiemodellen,
geven een integrale benadering van inter-

actie én ruimtelijke structuur. Het toepassen van het zwaarte-

krachtprincipe heeft echter als bezwaar dat het gedrag van
stedelijke en regionale systemen analoog wordt veronder-
steld met fysische systemen. Wilson heeft door middel van

een statistische aanpak getracht een meer bevredigende
theoretische interpretatie van de resultaten te geven. Boven-
vermelde modeltypen worden vooral toegepast met betrek-
king tot verkeersproblemen door gespecialiseerde project-
bureaus, RPD, NEI, TNO, NS (bijv. voor de Schiphollijn)
enz.

Lineaire-programmeringsmodellen

Lineaire programmering (LP) is de analyse van proble-men, waarin een lineaire functie van variabelen wordt ge-

optimaliseerd, waarbij deze variabelen onderworpen zijn aan
een aantal restricties in de vorm van linealre ongelijkheden.
Een LP-model bestaat uit een
doelstellingsfunctie
(een
lineaire functie van een aantal variabelen die geoptimaliseerd

moet worden), een stelsel
restricties
(dit zijn lineaire ongelijk-
heden en/ of gelijkheden waaraan de optimale oplossing moet
voldoen) en een
duaal model
(dit model levert de schaduw-
prijzen van de restricties uit het primale model). De
schaduwprijzen en een eventuele gevoeligheidsanalyse
zijn hulpmiddelen om de invloed van de ingebrachte ge-
gevens te bepalen. Is de invloed groot, dan is er reden om
deze informatie nauwkeurig na te gaan en eventueel aan te
vullen.

Kenmerkend voor LP-modellen is, dat ze naar een eind-
situatie toewerken, een soort ideaaltoestand in bijv. 1980,

welke vastgelegd wordt in een streekplan of structuurplan.
Te weinig wordt dan aandacht besteed aan de processen,
want vaak ontbreekt een tijdschema.

LP-modellen worden steeds vaker toegepast op gemeen-
telijk niveau, bijv. het Urbanics model van het Inter-

national Institute of Urban Studies in Tel-Aviv en het
planologisch rekenmodel in Rotterdam, Utrecht, Purme-

rend en Nuenen). Het adviesbureau ,,Stad en Landschap”,
ontwikkelde het MINITOP-groeistrategiemodel, dat tot

doel heeft een zodanig bouwprogramma op te stellen, dat de
tijdelijke inwonertop van een nieuwe wijk als gevolg van
demografische oorzaken minimaliseert.
Enkele kanttekeningen bij het modelgebruik

Het gebruik van modellen is een middel om de béleids-
voorbereiding rationeler te maken; ook al verkeert een model
in een experimenteel stadium, toch geeft het richting aan het

denkproces. Aan de hoge verwachtingen die in de theorie
zijn gewekt, wordt echter niet volledig beantwoord. Pro-

blemen bij het modelgebruik zijn zowel van technische,

methodologische, sociale als van organisatorische aard.
Technische en methodologische problemen

Voorwaarde voor het gebruik van wiskundige modellen

4) J. J.
Botman,
Dynamics
of
housing and planning,
Bouwcentrum,
Rotterdam,
1973.

ESB 26-3-1975

.

293

als hulpmiddel bij beleid is de aanwezigheid van betrouwbare

statistische input. Vaak wordt gewerkt met verouderd cijfer-

materiaal en soms ontbreekt dit zelfs geheel. Vooral op
regionaal en stedelijk niveau ontbreken data: procesbeschrij-

ving en voorspelling op een bruikbaar disaggregatiepeil
worden hierdoor zeer bemoeilijkt. Ook wordt vaak gewerkt
met modellen en coëfficiënten die op het verleden worden
getoetst, maar die men gebruikt voor het doen van voorspel-

Ii ngen.
Bij een groot aantal modellen in de praktijk is de ont-
wikkeling in de bevolking een belangrijke bron voor veran-

deringen. Immers, de bevolking vormt de basis voor de plan-

ning van de ruimtelijke structuur, werkgelegenheid, woning-
bouw, volksgezondheid, recreatie, onderwijs enz. Men
baseert zich meestal op bevolkingsprognoses die het CBS
grotendeels door extrapolatie verkrijgt. Het doortrekken van

trends uit het verleden is echter een twijfelachtige zaak;

voorspelde het CBS in 1965 nog een bevolking van 21 mln.

in 2000, de laatste prognose (juni 1973) spreekt van 15,4

tot 16 mln.
De maatschappelijke structuur zal nooit volledig in een
model zijn te vangen. Zo valt bijv. te denken aan de on-

mogelijkheid tot kwantificering van de psychologische effec-

ten van recreatievoorzieningen of de functie die de vorm-
geving van een stadscentrum heeft voor haar herkenbaarheid.
Wiskundige modellen kunnen er wel toe bijdragen dat beslis-

singen sneller en eenvoudiger worden genomen. Er zullen
altijd echter waarderingen moeten worden uitgesproken.
Ondanks de mogelijkheid van optimalisering van prachtige

kwadratische of hogeremachtsdoelfuncties, waarbij waarde-
oordelen zin ingebouwd, doen de meeste pogingen nog te

academisch aan.
Wil men een model gebruiken voor de planning, dan
dienen bepaalde toekomstverwachtingen over het gedrag en
de wensen van de mensen te worden opgenomen. Deze hypo-

thesen (bijv. abstraheren van structuurwijzigingen in het
model) dienen expliciet te worden vermeld, opdat over hun

validiteit kan worden beslist in ruime kring. Vaak worden
veronderstellingen in het geheel niet genoemd of in het gun-

stigste geval als bijlage bij de presentatie van het model. De
manier van presenteren doet maar al te vaak denken aan de

kleine lettertjes in de verzekeringspolis.
Aan de belangrijke begrippen als
it’aardevrijheid
en
ideo-
logie
met betrekking tot modellen wordt ons inziens (nog)
te weinig aandacht besteed. Voor zover deze begrippen wel
worden genoemd, ontbreekt een beschrijving van wat men

onder deze begrippen verstaat. Het begrip ideologie legt een verbinding tussen de maatschappelijke positie en de

opvattingen van een groep. Een ieder die bij de planning (in

feite het oplossen van maatschappelijke problemen!) betrok-
ken is, neemt een bepaalde positie in die maatschappij in
en zal moeten erkennen dat zijn manier van beschouwing met

betrekking tot de oplossing van maatschappelijke proble-
men op zijn minst beïnvloed wordt door zijn positie. Alhoe-
wel dit misschien wel eens gesuggereerd wordt, lost men dit

probleem niet op door de schijnbaar objectieve, waardevrje
wiskundige modellen! De modelbouwer zal altijd in zijn

model bewust (in een groeimodel moet bijv. groei zitten) of
onbewust een waarde leggen. We zijn ervan overtuigd, dat

dit probleem onoplosbaar is en kunnen daarom alleen maar
pleiten voor een volledige explicitering van alle (en dat zijn
er veel!) vooronderstellingen, zodat een ieder kan zien vanuit

welk perspectief werd gepland. Pas als aan deze voorwaarde
is voldaan, kan er sprake zijn van een reële inspraak van de

bevolking, te meer daar de bevolking in feite van het wis-

kundig proces niets behoeft te begrijpen, omdat dit wél

objectief kan verlopen. Een ander aspect van het modelgebruik is het verschuiven
van het probleem naar het probleemoplossend middel. Het

probleem (moet er economische groei zijn?; moet een binnen-
stad wel gereconstrueerd worden?) wordt niet of nauwelijks
als probleem herkend. Waarom het meestal gaat is: hoe
realiseer ik mijn binnenstadsreconstructie, mijn econo-
mische groei enz. Het gevaar van een eendimensionale
technocratische benadering is zeker niet denkbeeldig. Zo
dachten een aantal jaren geleden nog weinigen over bijv.

problemen met betrekking tot de economische groei, de

binnenstad, het energieverbruik en de milieuverontreiniging.

Sociale en organisatorische problemen

Over de mogelijkheden ter vergroting van de
inspraak

in geval van modelgebruik wordt in het algemeen weinig

vermeld. Omdat de burger echter niet is geïnteresseerd in

de mathematische aspecten van het model, is het voor de

inspraak noodzakelijk, dat er naast de technische rap-porten ook een begrijpelijke verbale versie bestaat om

schrikeffecten bij leken te voorkomen.

De extra
kosten
die het modelgebruik met zich brengen,

worden in het algemeen als een nadeel beschouwd. Als men echter de totale kosten van planvoorbereiding in aanmerking

neemt, vallen deze kosten nagenoeg weg. Het werken met een

LP-model is zelfs relatief goedkoop; het verkrijgen van een
oplossing vergt meestal niet meer dan enkele honderden gul-

dens per computerrun.

Wat betreft het verband tussen
interne organisatie
en

modelgebruik, wijst Van den Wall Bake
5)
erop, dat bij toe-

passing van een nieuw hulpmiddel (het wiskundig model),

meestal vrij plotseling wordt ingegrepen in het bestaande
patroon van activiteiten en machtsverhoudingen. Hoge eisen
worden gesteld aan de capaciteit en de kwaliteit van de
organisatie, waarbinnen en waarvoor met modellen wordt gewerkt. Dit heeft een belangrijk effect op de structuur en
het management van die Organisatie. Anders gezegd: ,,Een
model toepassen, als er niet een minimale potentie aanwezig

is, het model te begrijpen, te accepteren en te gebruiken,

leidt tot een laag rendement op de investering in kapitaal en
know-how”. De vaak noodzakelijke stafuitbreiding wordt

gezien als een ernstig bezwaar tegen modelgebruik.
Een ander organisatorisch probleem is de wrijving, die kan optreden tussen de beslissingsvoorbreiding door des-

kundigen en de werkelijke gang van zaken bij het beslis-

singsproces; m.a.w. de beslissers houden nauwelijks rekening

met de bereikte resultaten, gevoelsmatige argumenten

blijven een grote rol spelen.

Modelkeuze

In het algemeen kan men verschillende modellen gebrui-

ken om eenzelfde systeem te beschrijven. De veronder-
stelling, dat slechts één van deze juist kan zijn, is moeilijk

verdedigbaar. De uiteindelijke keuze hangt af van het belang
dat men hecht aan criteria als: mate van aggregatie, predic-

tieve waarde, mogelijkheid tot het aangeven van beleids-

instrumenten, relatieve eenvoud enz.
Is inzicht gewenst in de economische structuur van een

stad of regio, op een gedisaggregeerd niveau, dan komt een
input-output-model in aanmerking; gaat het om inzicht in de
ruimtelijke structuur, dan een interactiemodel; wil men in-

zicht krijgen in processen, dan ligt het voor de hand (dyna-
mische) simulatiemodellen te gebruiken; wil men bepaalde
normatieve uitgangspunten optimaliseren, dan een LP-
model. Zo eenvoudig ligt het echter niet altijd. Ten eerste

kan een model vaak voor meerdere doelen worden gebruikt

en ten tweede is een scherp onderscheid tussen de genoemde
modellen niet te maken. De ontwikkeling van de laatste jaren
maakt bijv. een scherp onderscheid tussen interactiemodellen
(die men probeert te dynamiseren) en simulatiemodellen

onmogelijk.

5) Van der Wall Bake,
Organisatorische aspecten van het gebruik
van wis kundige modellen in de ruimtelijke ordening,
Referaat,
Utrecht, 23 maart 1973.

294

In de praktijk is een discussie gaande omtrent de voorkeur
voor simulatiemodellen t.o.v. programmeringsmodellen of

omgekeerd. LP-modellen zouden directer aansluiten bij de

beleidsproblematiek dan simulatiemodellen, omdat de nu-
merieke waarden van de instrumentvariabelen direct uit het
model volgen. LP-modellen geven echter niet een tijdschema
of een ontwikkelingspad aan. Het normatieve karakter (dat
bij simulatie ontbreekt) zorgt er echter voor dat men aan

kan geven wat er behöört te gebeuren. De discussie wordt
o.i. minder relevant, wanneer men bedenkt dat het mogelijk
is een combinatie van deze twee modellen te gebruiken. De
aard van simulatie maakt haar bijzonder geschikt voor

procesanalyse: onverwachte, niet wenselij ke tendenties

kunnen worden ontdekt bij vooruitberekeningen. Ingrij-
pen in zo’n niet wenselijke ontwikkeling via normatieve
criteria (restricties) en het vaststellen van een
optimale
ontwikkeling,
vraagt om het gebruik van programmerings-.

technieken. Tevens is het denkbaar, dat zo’n model een sterk
gedisaggregeerd niveau bereikt door het inbouwen van input-

output-relaties en het onderscheiden van vele ruimtelijke
zones.

Naast een discussie over de te gebruiken methode, komt
een discussie naar voren over wat de voorkeur moet hebben:
de z.g. kleine-aspectmodellen (bijv. bevolkingsprognose-

modellen) of de integrale modellen (waarin naast econo-
mische, ook ruimtelijke en sociaal-culturele aspecten voor-
komen). Kleine-aspectmodellen hebben in het algemeen

een te beperkte reikwijdte: te veel invloeden worden ge-
abstraheerd of exogeen verondersteld. Er is sprake van over-
simplificatie van de werkelijkheid. Integrale modellen heb-
ben echter als nadelen 6) dat men te complexe problemen oplosbaar wil maken binnen één systeem; overdetaillering
en te veel gegevens noodzakelijk zijn; gecompliceerdheid;
numerieke onnauwkeurigheid; hoge kosten.

De
Derde nota over de ruimtelijke ordening
staat in het
kader van een integrale en planmatige aanpak van het
overheidsbeleid. Van oudsher heeft te grote nadruk gelegen
op economische planning. Gestreefd wordt nu om meer

aandacht te besteden aan ruimtelijke en sociaal-culturele
aspecten. Eenzelfde tendens is wenselijk bij het bouwen van
modellen. In de economische wetenschap is modelbouw het
verst ontwikkeld in vergelijking met andere gedragsweten-
schappen; vandaar waarschijnlijk het overheersend econo-

misch karakter van de meeste bestaande modellen. Een inte-
graal model of plan moet een beleid mogelijk maken waarbij
doelstellingen vertaald kunnen worden in concrete,
kwantitatieve taakstellingen. Integraal wil in dit verband

zeggen, betrekking hebbend op alle beleidssectoren en hun

onderlinge samenhang. Om de bezwaren tegen integrale
modellen gedeeltelijk te ondervangen, is wellicht te denken

aan de ontwikkeling van deelmodellen, die te zamen een

integraal model moeten gaan vormen. Deze deelmodellen
kunnen dan afzonderlijk worden gebruikt voor snelle
doorberekening van specifieke problemen, terwijl voor een
totaalvisie het integrale model wordt gebruikt. Over de vraag
welk deelmodel het eerst moet worden ontwikkeld, is een
voortdurende dialoog nodig tussen planners en model-

bouwers. Het hangt er bovendien van af welke problemen
in een stad of regio op een bepaald tijdstip het meest om een
oplossing vragen.
Modelpresentatie

Generaliserend kan worden gesteld, dat de meeste gebruik-
te modellen weinig ,,openbaar” zijn. Het is opvallend dat de

documentatie, niet alleen in eindrapporten, maar ook in
meer gedetailleerde publikaties en memoranda, summier is.

Er wordt zeker niet gerept over gebreken van het model.
Pas via informele contacten is het mogelijk om meer te

weten te komen. Enige factoren, die deze gebrekkige infor-

matie in de hand werken zijn: prestige-overwegingen, gebrek
aan tijd en mankracht en concurrentie-overwegingen van de

commerciële bureaus. Enerzijds verrichten deze bureaus

eigen onderzoek, anderzijds leveren zij ,,maatwerk” voor
opdrachtgevers. Resultaten van het eigen onderzoek komen

niet of nauwelijks in de openbaarheid. De modellen zijn
voor de adviesbureaus handelswaar en inzicht is pas moge-lijk nadat men het model heeft gekocht.

Verbeterde communicatie en documentatie zijn noodzake-
lijke voorwaarden om vooruitgang te boeken bij de model-

bouw. Zowel de sterke als de zwakke kanten van een model
zouden moeten worden bekend gemaakt. Congressen en

modellendagen bieden de mogelijkheid een model in het
openbaar door deskundigen op zijn waarde te laten schatten.

Hiernaast is het o.i. nodig, dat er een MODELLENBANK
komt, die de gebruikte modellen in Nederland inventariseert
en classificeert. Dit is wellicht een taak voor het TNO en/of
de RPD (in het kader van het WERON, WErkproces Ruim-
telijke Ordening Nederland). Via deze modellenbank kan

een betere coördinatie in de modellenbouw worden gereali-
seerd.

Besluit

Aan de hand van reacties op de enquête, studiemateriaal
en gesprekken, ontstond de indruk dat, generaliserend ge-

sproken, de toepassing van modellen bij stedelijke en regio-
nale besluitvorming nog in de kinderschoenen staat. De
indruk bestaat, dat de versnelde toename van het model-
gebruik in de laatste jaren een modeverschijnsel is. Ener-
zijds schijnen modellen bijzonder geschikt voor een ,,brave
new world” met computers, automatisering en ruimte-tech-
nologie, die degenen die ermee werken een verbazingwekken-

de status verlenen. Anderzijds maakt het onbewuste geloof

in de magie van symbolen het mogelijk om reeds informeel
genomen beslissingen wetenschappelijk gegrond te doen
lijken.

Hoewel het gebruik toeneemt, kan het doel ervan o.i.
nooit meer zijn dan
enig inzicht
te verkrijgen in de gecompli-
seerde werkelijkheid. Beslissen louter op basis van modellen

wordt niet gedaan en kan ook nooit gedaan worden; het
model is hoogstens een van de vele hulpmiddelen daarbij.
Ongetwijfeld worden op theoretisch niveau ongekende hoog-
ten bereikt. De afstand tussen theorie en praktijk lijkt echter
niet alleen zeer groot, maar vaak ook onoverbrugbaar,

vanwege kosten, gebrek aan cijfermateriaal, mankracht en
door het grillige en spannende gedrag van onze samenleving,

dat in de modellen wordt weggestyleerd door de terloops
genoemde veronderstellingen. Het is een illusie om over

enkele jaren voor kleine gebieden voorspellingen of plannen
te maken indien van oliesheiks, pandenkrakers, actiegroepen,

burgelijke ongehoorzaamheid, de pil, Wiegeleffecten enz.
wordt geabstraheerd.

Wat heeft optimalisatie van een doelstellingsfunctie voor
zin, als de planner bepaalt wat de variabelen zijn, die tech-
nisch gezien in de functie kunnen worden opgenomen?

Bescheidenheid t.a.v. de toepassingsmogelijkheden van
modellen in de planningpraktijk is dan ook op zijn plaats.

Mode/s are undeniably beautiful and a man may jusily be proud to
be seen in their company. Bui ihey may have iheir hidden vices.
The quesiion is, after all, not only ivheiher ihey are good to look al,
bui whether we can live happily ivith them” 7).

Hester Beke-Vogelaar Kees Clement
Nic. de Groot

Rob Maas

D. B. Lee, Requiem for large-scale models,
Journal
of the
American Inslitute
of
Planners,
mei 1973.
Kaplan,
The conduct
of
inquiry,
San Francisco, 1964.

ESB 26-3-1975

295

Maatschappijsp iegel

Maatschappelijke behoefte

aan academici

DRS. H. J. VAN DE BRAAK

Kortelings is een studie gepubliceerd
over
Ontwikkelings/ijnen in aanbod en

behoefte van academici tot 1990,
een

gezamenlijk werkstuk van het Centraal
Planbureau, het Centraal Bureau voor

de Statistiek en het Ministerie van

Onderwijs en Wetenschappen. De hier-
in gepresenteerde vooruitberekeningen

duiden op een toenemend surplus aan
academici. Zo wordt voorzichtig ge-

concludeerd dat rond 1980 van het aan-

bod aan afgestudeerden bijna 15% niet
door de maatschappelijke behoefte
wordt gedekt en in 1990 zelfs ca. 40%.
Zo’n zorgwekkend perspectief spreekt
te meer als we bedenken dat bij ramin-
gen die in 1968 zijn gepubliceerd voor
de jaren tot 1980, een situatie werd
voorzien, waarin 10 â
15%
van de be-

hoefte aan academici niet door het aan-
bod zou worden gedekt.
Het spreekt vanzelf dat zo’n omme-

keer mede veroorzaakt wordt door het

fenomeen van de z.g.
varkenscyclus,

een term ontleend aan vraag-aanbod-
perikelen in de veeteelt. Immers,
prognoses die wijzen op een verwacht

tekort in het aanbod kunnen zich zelf

tenietdoen doordat middelbare-school-
abituriënten versterkt reageren op zo’n
verwacht tekort, waardoor juist een

overschot in plaats van een tekort op-
treedt. In elk geval is er een ,,time-lag”

van zo’n 7 jaar vooraleer vraag-

aanbod-discrepanties zich op de arbeids-
markt manifesteren. Zulke averechtse
effecten zijn theoretisch op te vangen
door middel van superprognoses. Hoe
het ook zij, het publiceren van vooruit-
berekeningen blijft Uit onderwijs- en

arbeidsmarktpolitieke overwegingen een
riskante zaak, waar het laatste woord

niet over is gezegd.
Momenteel beloopt het percentage

werkloze academici, voor zover inge-
schreven bij het Bureau Arbeids-
voorziening Academici, ca. 3% van het

academici-bestand-met-beroep; een aan-
deel dat de laatste jaren ook voor de ge-

hele bereepsbevolking wordt geregi-
streerd. Voor de categorie academici is

werkloosheid van deze omvang dan

ook een betrekkelijk nieuw verschijnsel.
Als zodanig verdient hun probleem
niet meer of minder aandacht dan dat

van andere beroepsgroeperingen, ware
het niet dat op nogal merkwaardige
wijze wordt omgesprongen met het

begrip
maatschappelijke behoefte.

Méér dan
effectieve
vraag

In het rapport van de Commissie-

Dalmulder uit 1968 wordt dienaangaan-

de opgemerkt dat het begrip maat-
schappelj ke behoefte normatief wordt

Deze rubriek wordt verzorgd door het
Sociologisch Instituut van de
Erasmus Universiteit Rotterdam

gebruikt. Gaat men bijvoorbeeld uit

van de norm dat elk produktiebedrijf

met meer dan 25 man personeel behoefte

heeft aan een ingenieur, dan is het
mogelijk de totale benodigde aantallen

te schatten. Men kan ook denken aan de
wettelijke verplichting om bij een
personeelsbestand van meer dan 750
man een bedrijfsarts in dienst te nemen.
Bij dergelijke berekeningen bestaat het
probleem in hoeverre de geraamde

maatschappelijke behoefte bij voldoende
aanbod ook inderdaad wordt geëffec-
tueerd. Dat probleem treedt niet op als

men uitgaat van de effectieve vraag naar
academici zoals die op de arbeidsmarkt

tot uitdrukking komt. Die effectieve
vraag is dan niet anders dan het aantal

arbeidsplaatsen dat op een bepaald tijd-

stip op de arbeidsmarkt ter beschikking
komt; arbeidsplaatsen die qua niveau en
salariëring in overeenstemming worden

geacht met de opleiding der academici 1).
In het rapport
Ontwikkelingsl(/nen in
aanbod en behoefte van academici tot

1990
wordt, net als in dat van de Com-
missie-Dalmulder 7 jaar geleden, ge-
makshalve gewerkt met de effectieve
vraag en niet met de maatschappelijke
behoefte aan hooggeschoold personeel.
Hoewel deontwikkeling van de effec-

tieve vraag, macro-economisch gezien,
min of meer parallel loopt met die van

het nationaal inkomen – m.a.w., met
een inkomensstijging van x% gaat een

uitbreiding van het aantal academici ge-

paard van eveneens x% -, meer ver-

fijnde en betrouwbare indicatoren (af

gezien van de arbeidsproduktiviteit en

de bedrjfs(tak)grootte) zoals ten aan-

zien van de produktie- en consumptie-
structuur van goederen en diensten ont-

breken vooralsnog. In de praktijk vindt
de vraagbepaling dan ook plaats aan de
hand van ratio’s en normgetallen. Dat
geldt met name voor sectoren van ge-

institutionaliseerde dienstverlening zo-
als onderwijs en gezondheidszorg. In het
eerste geval wordt de vraagontwikkeling
afgeleid uit de geraamde ontwikkeling

van de betrokken leerlingen-! studenten-
aantallen en uit die van de docenten-
behoefte per leerling/student (vgl.

student/staff-ratio). In het tweede geval
wordt op basis van inzichten van vak-

genoten gewerkt met normdichtheden,

bijv. 2 artsen per 1.000 inwoners of 0,4
tandarts per 1.000 inwoners. Bij andere

sectoren van dienstverlening echter is
de vraagbepali ng nogal speculatief,
namelijk het extrapoleren van histo-
rische dichtheidscijfers naar de toe-
komst.

Gegeven de onvolkomenheden in de
vooruitberekeningswijzen – men kan
zich trouwens in gemoede afvragen of de
bestaande informatie niet een al te ris-
kante basis is voor beleidsbeslissingen-
blijft de gelijkschakeling van maat-

schappelijke behoefte (= normatief)
met effectieve vraag (= feitelijk) gemak-

zuchtig en daarmee problematisch.

Wat is namelijk het geval? Op 15 mei
1974 heeft de minister van Onderwijs en

Wetenschappen, Dr. J. A. van Keme-
nade, in Nijmegen een redevoering ge-
houden ter gelegenheid van het vijftig-

jarig bestaan van de Katholieke Univer-
siteit. In deze feestrede lanceert hij

onder meer het idee om een onderscheid
te maken tussen open en gesloten
studierichtingen én het voorstel om de numerus fixus voor de toelating in het
vervolg niet meer afhankelijk te stellen

van de onderwijscapaciteit, maar van de
maatschappelijke opnamecapaciteit aan

t)
Aantal/en academici tot 1980: aanbod en
behoefte,
Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage,
1968, blz. 91
e.v.

296

(l.Mj

afgestudeerden 2). Werd de discussie

rond de herstructurering tot dusverre
gevoerd op basis van (bestreden) ren-

dementsoverwegingen – te groot be-

slag op de openbare middelen – in-
middels wordt de herstructurering van

het wetenschappelijk onderwijs met een

nieuw, oneigenlijk argument door-
gedrukt, namelijk de verzadiging van de

arbeidsmarkt voor steeds meer cate-

gorieën academici (terecht is daartegen
in recente kamerdebatten geprotesteerd).

Van Kemenade zegt dan:

,,Die ontwikkelingen maken het mi. nood-
zakelijk het beleid van en m.b.t. het Weten-
schappelijk onderwijs mede af te stemmen
op de maatschappelijke behoefte aan be-
paalde categorieën academici”
……
Een
dergelijk beleid zal echter slechts ver-
antwoord kunnen geschieden en voor grote groeperingen in de bevolking aanvaardbaar
zijn Wanneer a. de maatschappelijke behoefte
en de daaruit resulterende toelatingsbeper-
king bepaald wordt door de overheid en niet
door de belanghebbende groeperingen,
b. er redelijke opleidingsalternatieven be-
staan en c. de inkomensverdeling niet dermate
ongelijk is dat een dergelijke regeling tot een
sterke bevoordeling van sommigen leidt”
(blz. 12, 14).

Laten we deze
drie belangrijke voor-

waarden
voor een te voeren onderwijs-

annex arbeidsmarkt- annex inkomens-
beleid ten aanzien van (aankomende)

academici eens nader bezien.
Het kost weinig moeite zich beroeps-

groeperingen voor te stellen die zelf in
overwegende mate de maatschappelijke
behoefte aan nieuwelingen beïnvloeden,
zoals de medici. Wil aan de eerste voor-
waarde voldaan zijn dan ligt nationali-satie van de gezondheidszorg kennelijk
in het verschiet en dan is het gedaan met

het vrije ondernemerschap van artsen.
En hoe moet het dan met andere be-

roepsgroepen, zoals bijv. economen of
sociologen? Komt er nu ook een wette-

lijke verplichting voor het bedrijfsleven
om bij een personeelsbestand van zeg
meer dan 250 man een bedrijfseconoom
of bedrijfssocioloog in dienst te nemen?
Met zijn uitspraak over maatschap-
pelijke behoeftebepaling door de over-

heid schaatst de minister op zeer dun ijs.
Terecht is onder meer door Peper op-
gemerkt dat de maatschappelijke be-
hoeftebepaling van academisch perso-
neel zich grotendeels onttrekt aan de

beheersingsmogelijkheden van de over-
heid. Hooguit kan de overheid de vraag
naar wetenschappelijk onderwijs en
daarmee het aanbod op de arbeidsmarkt

sturen door hete hangijzers als z.g.
positieve selectie, numeri fixi en wat

niet al.

In ieder geval moet er klare wijn ge-
schonken worden:
wat
verstaan we
onder maatschappelijke behoefte,
wie

bepaalt die behoefte en hoe
wordt die be-
hoefte bepaald? Wat het eerste betreft,
kan ik me hier en daar nog wel enige

verborgen werkgelegenheid voorstellen,
met name voor die academici die het
meest in de knel zitten: te weten de
sociale wetenschappers. Een in het oog

springend voorbeeld is natuurlijk de
gezondheidszorg, waar huisartsen zo
moeilijk overweg kunnen met psycho-
sociale klachten of de ziekenhuizen, die
moeite hebben met kostenbeheersing en met de integratie van ziektebehandeling

en ziektebegeleiding. Een ander voor

beeld betreft de Regionale Raden voor

de Arbeidsmarkt, doorgaans gezellige
praatclubjes en behorend tot de

,,archipel van commissies”, waarvan het

rendement beduidend zou kunnen

worden opgevoerd met behulp van een
onderzoekbudget en dito mankracht.
Ook het parlement, waarvan de leden

al zo’n moeite hebben om hun brieven
getypt te krijgen, laat staan dat zij op
gefundeerde en bevredigende wijze con-
trole uitoefenen op regering annex
ambtenarenapparaat, zou gediend zijn
met enige ,,academische” assistentie.
Te vaak komt het voor dat kamerleden
hun vragen aan de minister moeten base-
ren op het researchwerk van bepaalde
journalisten, met het soms koddige

resultaat dat de desbetreffende bericht-

geving ongefundeerd blijkt te zijn.
Zulke bestrijding van een ,,politiek van

voldongen feiten” 3) lijkt mij bepaald wel
in een maatschappelijke behoefte te

voorzien. Het idee van een tweetal

bureaucratieën (ambtenarenapparaat
en parlementair apparaat) is op het

eerste gezicht natuurlijk niet zo aan-
trekkelijk, maar een zeker machts-

evenwicht is nog altijd beter dan een

machtsoverwicht. Overigens, er is wel
geopperd om te komen tot een
her-
verdeling van arbeidsplaatsen
4).
Wel-

licht is in dat kader enige potentiële,
verborgen werkloosheid binnen departe-
menten over te hevelen naar een te
creëren wetenschappelijk apparaat ten
behoeve van de kamerleden.

Al met al is de maatschappelijke be-
hoeftebepaling van academisch perso-

neel geen zaak die we met een gerust

hart over kunnen laten aan de bewinds-

man van Onderwijs en Wetenschappen
alléén. Als hij dan zo nodig het terrein

van zijn ambtsgenoten van met name
Sociale resp. Economische Zaken moet
penetreren, dan lijkt mij een geïnte-

greerde benadering wel het minste wat

men mag verwachten. De geschetste

presentatie van een quasi-arbeidsmarkt-
beleid geeft te denken. In elk geval
wreekt zich weer het ontbreken van een

behoorlijke onderwijssectorplanning en

van een sociaal-economische facet-
planning. Wat het eerste betreft,
door De Groot is met reden gewezen

op de ontoereikende planningproce-
dure. Wat het tweede betreft, het is be-

paald opvallend dat de werkgroep die
het recente rapport overde arbeidsmarkt
voor academici heeft geproduceerd niet

is vertegenwoordigd door het Sociaal-
Cultureel Planbureau, een instelling die
bij uitstek geacht mag worden ideeën en

plannen te kunnen ontwikkelen over zo-

iets als de maatschappelijke behoefte
aan academici
5).

Kennis en inkomen

We komen nu bij de tweede voor-
waarde van Van Kemenade, namelijk de

beschikbaarheid van
redelijke op/ei-

dingsa/ternatieven.
Als zodanig onder-
scheidt hij gesloten en open studie-

richtingen. Bij het eerste type is de be-
hoeftebepaling, zoals we al zagen, be-

trekkelijk eenvoudig: men baseert zich
op het oordeel van de beroepsgenoten.
Daarmee wordt in feite de bestaande
monopoliepositie van bepaalde be-

roepsgroepen gevolgd. Immers, alleen
vastomlijnde studierichtingen, zoals

J.
A.
van Kemenade, Over de toekomst
van de universiteit,
Hollands Maandblad,
16e jg., no. 323, oktober 1974, blz. 11-17.
Reacties van J. Brugman, T. Drion,
A.
D. de
Groot, Bram Peper en J. C. Traas in
Hollands
Maandblad,
16e jg., no. 326/327, januari-
februari 1975.
Johan Kortenray, Nota van de Weten-
schappelijke twijfel,
De Groene Amsterdam-
mer,
12 februari 1975, blz. 8, 12. J.
A. A.
van Doorn, Werkgelegenheids-
beleid of werkverschaffing?,
Beleid & Maat-
schappij,
1974, no. 10-11, blz. 293.
Zie overigens:
Sociaal en cultureel rap-
port 1974,
Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage,
1975, blz. 108.
A. L.
Mok, Werkloze wetenschappers;
enige aspecten van de arbeidsmarkt voor
academici,
Sociaal Maandblad Arbeid,
29e jg., no. 1 ,januaril974, blz. 8-11.

2

ESB 26-3-1975

297

Au courant

Nieuwe prioriteit

A. F. VAN ZWEEDEN

In het begin van de jaren zeventig zijn
wij bij de verdeling van het nationale
inkomen steeds meer het zwaartepunt
gaan verleggen naar gemeenschaps-
voorzieningen. Dat was een bewuste
beleidskeuze van regering en parlement. Na de uitbundige consumptiegolf van de

jaren zestig waren we immers tot het in-

zicht gekomen, dat tal van urgente ge-

meenschapsvoorzieningen ver bij de wel-
vaartsgroei waren achtergebleven. De

stoot tot dit veranderde inzicht werd al
gegeven door het kabinet-Cals dat in de

nacht van Schmelzer ten onder ging,
omdat het veel te royaal heette te zijn

die der geneeskunde, slagen erin een

numerus fixus af te doen kondigen om
daarmee de dreigende ,,werkloosheid”
van hun afgestudeerden te voorkomen 6).
Voor deze studierichtingen hanteert de

bewindsman dan ook een doorzichtige
truc: onderwijscapaciteit = maat-
schappelij ke opnamecapaciteit. Het
tegendeel geldt natuurlijk voor de min-

der vastomlijnde studierichtingen, waar
een minder dwingende samenhang be-

staat tussen opleiding en beroeps-

uitoefening.
Het ziet ernaar uit dat het juist de

open studierichtingen zullen zijn die te
maken krijgen met een toenemende
onderwijsvraag, resulterend in toe-

nemende overschotten op de arbeids-
markt. Eén van de manieren om zo’n

absurde situatie te voorkomen lijkt mij
te liggen in het creëren van substitutie-
mogelijkheden tijdens de opleidings-
periode tussen, laten we zeggen, aan-
komende artsen en sociale wetenschap-

pers. Een en ander consequent aan de ge-

dane suggesties bij de eerste voorwaarde.
Sociale wetenschappers zullen ertoe
moeten komen om aan te tonen dat
ziekte en gezondheid niet het onver-
vreemdbaar territorium zijn van medici.

Er zijn nu eenmaal grenzen aan de des-

kundigheid van de medici.

De derde voorwaarde van Van

Kemenade betreft een
inkomensver

deling
die niet dermate ongelijk is, dat

zij leidt tot een sterke bevoordeling van

met het uitbreiden van de overheids-

uitgaven.
De voortgaande en versnelde inflatie

bleek vooral de reële groei van de over-
heidsbestedingen aan te tasten. Aan-

gezien het tegelijkertijd duidelijk werd
dat de overheid het infiatietempo niet
kon bijhouden door voortdurend de

belastingdruk aan te passen, drong de noodzaak zich op afspraken te maken
over de verdeling van de nationale in-
komensgroei. De vakbeweging nam de
verplichting op zich om haar looneisen

te matigen, maar eiste in ruil voor dat
offer dat de vrijkomende ruimte zou

sommige studierichtingen resp. beroeps-

groeperingen. Geheel conform de
maatschappelijk gewenste spreiding van

macht, kennis en inkomen is het inder-

daad zo dat arbeidsmarktpolitiek en

onderwijspolitiek slechts voldoende
effect sorteren als ook inkomenspoli-
tieke maatregelen worden genomen:
maatregelen die onevenredige inko-
mensverschillen, 66k tussen categorieën
academici, wegwerken. Als we echter

weten dat nog bepaald geen sprake is

van een uitdrukkelijke, verticaal-her-
verdelende werking van de overheids-
uitgaven en dat dit als zodanig ook niet

wordt nagestreefd, met uitzondering
van sociale voorzieningen en volks-
huisvesting 7), dan behoeven we ons
niet al te veel illusies te maken over de

externe democratisering van het weten-
schappelijk onderwijs (lees: de voort-

durende bevoordeling van sommige
studierichtingen).
Alles bijeen genomen, de voort-
schrijdende academisering van de be-

roepsbevolking, voor zover als probleem
ervaren, vereist een gefundeerde maat-
schappelijke visie die node gemist wordt
in feestrede en vooruitberekening.

H. J. van de Braak

7) J. Varkevisser,
Gelijk en meer gelijk:
enkele inkomenspoliuieke instrumenten,
Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Vak-
centrales, Utrecht, 1974, blz. 100.

worden gebruikt voor gemeenschaps-
voorzieningen.

Inmiddels is het aandeel van over-

heidsuitgaven en sociale verzekerings-

uitkeringen samen in 15 jaar gestegen
van 36% van het nationale inkomen tot

51%. Deze ontwikkeling is niet alleen

toe te schrijven aan bewuste beleids-
beslissingen, maar ook aan autonome
groei in de sociale-zekerheidssector.

Inmiddels heeft de collectieve sector
een omvang bereikt die de vraag doet
rijzen of de bevolking en het bedrijfs-
leven bereid zijn mee te werken aan een

verdere overheveling van inkomen. De
twee werkgeversverbonden VNO en
NCW hebben onlangs een brochure in

de openbaarheid gebracht
(Gezond
fis-
caal
beleid)
waarin zij zeggen dat wat
hun betreft de grens al overschreden is.

De werkgevers blijken een heel lage

dunk te hebben van de volksvertegen-

woordiging als zij in hun brochure de
opmerking maken dat ,,de bevolking

haar beslissingsbevoegdheid over het
verdiende inkomen door de bank ge-
nomen al voor de helft heeft moeten
afstaan aan de overheid”. Zo’n uitspraak

is onthullend voor de misvatting dat ge-
meenschapsvoorzieningen en sociale verzekeringen geen deel zouden uit-
maken van ons aller inkomen en wel-
stand. De ,,overheid”, die zo maar be-
slag legt op meer dan de helft van dat

inkomen, is de door de bevolking ge-

kozen volksvertegenwoordiging die op
grond van democratische besluiten
samen met het kabinet beslist over de

verdeling.
Het staat belangengroepen uit de be-
volking natuurlijk vrij invloed uit te
oefenen op de ,,overheid” om haar be-

leid om te buigen, maar dan moet daar
wel een zuivere argumentatie voor

worden gebruikt.
Het kabinet-Den Uyl staat voor een

belangrijke en moeilijke beslissing. Het
zal bij de keus voor concrete beleids-
plannen voor 1976 en volgende jaren
moeten afwegen tussen uitbreiding van

overheidsuitgaven en verdere lasten-
verlichtingen voor het bedrijfsleven. De
tijdelijke lastenverlichtingen die dit

jaar ter bestrijding van de werkloosheid
worden toegepast, zullen moeten wor-

298

Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht,
medicijnen en techniek:

WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL ROTTERDAM B.V.

Waarin opgenomen: De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam

Rochussenstraat
223,
Rotterdam
3003
Tel. (010) 76 11 88
Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel. (010)14
55 11,
toestel
31 15.
.

(l.M.)

den verlengd of zelfs verduurzaamd,
waardoor ze binnen het kader van het
structurele begrotingsbeleid komen te

vallen.

Duidelijker dan gebeurd is in de werk-
gelegenheidsnota kondigde minister

Lubbers onlangs, in een rede voor
Rotterdamse studenten, een keerpunt

aan in het sociaal-economische beleid.

Hij sprak zich uit voor een structurele

beheersing van de reële arbeidskosten-
ontwikkeling. ,,Het ziet ernaar uit”, zo

zei hij, ,,dat wij na
1975
meer radicaal

dan wij de laatste jaren hebben gedaan,
moeten bijsturen. Essentieel is daarbij
een vertraging in de stijging van de reële

arbeidskosten om zo de versnelde af-
brokkeling van de werkgelegenheid een

halt toe te roepen. Dat vereist een ge-

coördineerde arbeidskosten- en in-

komenspolitiek”.

In dezelfde context plaatste Lubbers
opmerkingen over ,,stabilisatie van de

bereikte welvaart”, en over ,,het tekort

aan eigen vermogen dat in het bedrijfs-

leven een bottle-neck dreigt te worden
voor verdere investeringen”. Lubbers

maakt duidelijk dat onder ,,arbeids-
kosten” meer moet worden verstaan
dan lonen en sociale lasten. Ook de ver-
lenging van de opleidingsduur – en het
dientengevolge verminderde aanbod
van arbeid – en de doorgaande groei
van de Wet op de arbeidsongeschiktheid

werken via de belastingen en de sociale

premiedruk door in de arbeidskosten.
Wil de overheid een bijdrage leveren aan
verlaging van die kosten, dan zal ze zelf
een groter aandeel moeten nemen in de

financiering.

Er is een opvallende gelijkenis tussen

de rede van Lubbers in Rotterdam en
die van Den Uyl in Nijmegen. Beiden zijn

doordrongen van de noodzaak de in-
komenspolitiek af te stemmen op een

verminderde groei van het nationale
inkomen. In dat vernauwde perspectief

past een reële loonontwikkeling die
zich niet ver van de nullijn zal kunnen
verwijderen en die in elk geval, zoals
in de werkgelegenheidsnota wordt ge-

zegd, binnen de groei van de produktivi-
teit moet worden teruggebracht. Lubbers
en Den Uyl verbinden daaraan de nood-
zaak van een herverdeling van inkomens
waarbij vermogensaanwasdeling een rol

zou moeten spelen. Lubbers maakte
duidelijk dat voor de toekomst het ver-
delingsbeleid ondergeschikt zal zijn

aan het werkgelegenheidsbeleid.
Wij gaan het laatste kwart van deze
eeuw in met een nieuwe prioriteit voor

het sociaal-economisch beleid waarvan
we nog niet zo lang geleden dachten

haar definitief te hebben overwonnen:

de oplossing van het probleem van de

verminderde werkgelegenheid.

A. F.
van Zweeden

esb
Mededeling
Accountantsdag
1975

Op donderdag 17 april a.s., 9.30 uur,
houdt het Nederlands Instituut van
Registeraccountants (NIvRA) haar
jaarlijkse Accountantsdag in het Inter

nationaal Congrescentrum RAI te
Amsterdam.

Inleidingen worden verzorgd door
Jhr. G. Kraijenhoff en W. Kok.
Aanmelden v66r 2 april a.s. Inlich-
tingen: NIvRA, Mensinge 2, postbus
7984, Amsterdam, tel.: (020) 44 02 22.

(S/al
i’an hlz. 281)

Regulering van de kapitaalschaarste

uitgewerkt is nu niet ter zake. Essentieel is echter dat in een
op te stellen procedure het behoefte-element opbouw van
ramingen van
onderaf
inhoudt. Dus decentralisatie.

Tevens is het een belangrijk voordeel dat planmatige aan-
pak bij het rijk t.a.v. de investeringen van lagere overheden
wordt afgedwongen. Wellicht gaan we dan eindelijk in de richting van brede macro-planning waarbij de inspraak en

inbreng van lagere overheden is gewaarborgd, zodat een

behoorlijke synthese kan ontstaan tussen centrale vaststel-

ling van middelen en de uitgaven-autonomie van de p.b.l.
(zie Van Tuijl in
De Nederlandse Gemeente
van 19 juli
1974).
Zover is het echter nog niet. Voorlopig moeten we helaas
constateren dat een initiatief-ontwerp van wet, dat behoor-
lijke decentralisatie-elementen in zich heeft, het zal moeten
opnemen tegen sterke centralisatie-tendensen, die verankerd

liggen in bestaande plannen van de regering. [)it wetsont-
werp staat namelijk op gespannen voet met het wetsontwerp
tot wijziging van art. 2 van de Wet kapitaaluitgaven p.b.l.

Laatstgenoemd ontwerp, dat in 1972 is ingediend, betrof
oorspronkelijk een verscherping van de passage in de Wet

K.P.L. inzake het tijdvak van IS maanden gedurende welke
de vaste financiering van langlopende kapitaalwerken ver-

zekerd moet zijn, het loslaten van de vaste kasgeldnorm
(25%), het loslaten van vaste minimumbedragen voor deze

kasgeldnorm en voor het bedrag dat vrijgesteld is van de
eis van vaste financiering, en tenslotte het aanscherpen van de eis tot consolidatie van vlottende in vaste schuld.

Na kritiek op de centralistische trekken in dit wetsontwerp in de betreffende kamercommissie werd enigszins aan de be-

zwaren tegemoet gekomen door vaste minimumbedragen te
handhaven (nog wel op een hoger niveau) en de vaste kas-
geldnorm op tenminste 15% vast te stellen. Hoewel de overi-
ge wijzigingen ook soms ten voordele van de gemeenten
kunnen worden gebruikt, blijft de kern van de zaak verster-
king van het centralisme.

Een andere centralisatie-tendens is te bespeuren in de
plannen om centrale financiering in het kader van de Wet
K. P. L. op grond van andere overwegingen dan een overspan-
nen kapitaalmarkt mogelijk te maken. Deze plannen werden
ontvouwd in een brief van de betreffende bewindslieden van
eind november 1974, waarin zij duidelijk stelden een ver-
ruiming van het toepassingscriterium voor centrale finan-
ciering wenselijk te achten ten einde in het belang van het

algemeen financieel-economisch beléid de omvang van de
leningbedragen van de lagere overheid te kunnen reguleren.

Gezien de controverse centralisatie – decentralisatie kan
een interessante discussie tegemoet worden gezien over een wetsontwerp dat uitsluitend ten doel heeft de regulering van
de
kapitaalschaarsie,
waarbij een grotere plaats wordt inge-
ruimd voor de gemeentelijke autonomie door het behoefte-
element.

De voorstanders van decentralisatie mogen het zeggen.

F. H. Coudswaard

ESB 26-3-1975

299

RIJKSUNIVERSITEIT

GRONINGEN

Bij de Vakgroep Sociologische Ekonomie van de Fakulteit der
Ekonomische Wetenschappen bestaat een vakature voor een

WETENSCHAPPELIJK

M EDEWERK(ST)ER

(vak. nr
. LP 750329)

In de vakgroep wordt gewerkt aan een integratie van de ekonomi-
sche en sociale wetenschappen, om van daaruit onderwijs en on-
derzoek te richten op ekonomische verschijnselen.
De taak van de betrokkene zal bestaan uit: – het deelnemen in een team dat het onderwijs verzorgt; de speci-
fiekeonderwijstaak beweegt zich voornamelijk op het terrein van
de institutionele (politieke of sociale) ekoriomie. Dit vak vormt tesamen met de sociologie en de ekonomische sociologie het
hoofdvak in de Sociologisch Ekonomische Studierichting;
– het mee opzetten en uitvoeren van onderzoek op sociologisch-
ekonomisch terrein.

Voor de vervulling van deze vakature denken wij primair aan een
afgestudeerde ekonomist met kennis van de institutionele ekonomie
en van de sociologie; eventueel aan een socioloog (politicoloog)
met grondige kennis van ekonomie.

Aanstelling en salariëring zal geschieden overeenkomstig het
rangenstelsel van wetenschappelijke medewerkers.

Het Economisch Instituut

voor de Bouwnijverheid zoekt

ter versterking van zijn staf een

ervaren

econometrist

Van deze medewerker wordt

verwacht dat hij in teamverband

aan de verschillende onderzoeks-

projecten gaat deelnemen.

Het E.I.B. heeft ten doel het

op onafhankelijke wijze

bevorderen van de kennis van
economische vraagstukken en

verschijnselen die betrekking

hebben op, of van betekenis zijn

voor de Nederlandse bouw

nijverheid in de ruimste zin

van het woord.

Aanstelling en salariëring

zijn gebaseerd op het rangen-

stelsel voor wetenschappelijke

medewerkers bij Universiteiten

en Hogescholen.

Schriftelijke sollicitaties
worden ingewacht bij het bestuur

van de Stichting Economisch

Instituut voor ‘de Bouwnijver-

heid, Cronenburg 150,

Amsterdam-Buitenveldert.

In’
Inlichtingen omtrent deze funktie worden gegeven door de sekreta-
ns van de Vakgroep Sociologische Ekonomie, Drs. T. Huppes, tel.
050- 11 7505, privé 05906-1886.

-S
01
0
a

Schriftelijke sollicitaties – binnen drie weken – te richten aan het
hoofd van de Afdeling Personeelszaken der Rijksuniversiteit, Post-
bus 72 te Groningen, onder vermelding van het vakaturenummer.

300

Auteur