ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
mig
UITGAVE VAN DE
STICHTING HET NEDERLANDS
ECONOMISCH INSTITUUT
4-DECEMBER 1974
59e JAARGANG
No. 2980
Bedotten?
De nota
Nieuit’t’ beleidsvoornemens in het licht van de ge-
iiijzle economische vooruitzichten voor 1975,
die de re-
gering onlangs naar de Tweede Kamer zond, wekt de indruk
dat het Nederlandse volk wordt bedot. Waarom?
De in september ingediende
Rijksbegroting 1975
was ge-
baseerd op de meest optimistische voorspellingen die er over
de wereldeconomie bestonden. Ondanks hun optimisme,
werd toen zowel door minister Lubbers als door minister
Duisenberg beweerd dat wij nog lange tijd moeten rekenen
op een grote mate van labiliteit in de internationaal-econo-
mische ontwikkeling. Het was dan ook niet vreemd dat velen
de regering verweten, dat ze te optimistisch was. ,,Mijns in-ziens balanceert het kabinet- Den Uyl op het scherp van het
mes”, schreef ik in
ESB
van 18 september jI.
Binnen twee maanden laat de regering plotseling haar opti-
misme varen. De Nederlandse economie behoeft een impuls
van f. 3,5 mrd. om te voorkomen dat de werkloosheid tot
onaanvaardbare hoogte stijgt. Nieuwe inzichten nopen
ertoe dat de Kerngegevens van het Centraal Planbureau en
het uitgavenpatroon van de regering drastisch worden
herzien. Als binnen zo’n korte termijn prognoses en plannen
onjuist blijken te zijn, moet er wel wat aan de hand zijn. Je
zou minstens verwachten dat er zich ergens een ernstige ramp
heeft voltrokken met vele repercussies voor de wereld-
economie.
Welnu, die ramp heeft niet plaatsgevonden. De wereldeco-
nomie staat er weliswaar slecht voor, maar dat was al lang
bekend, getuige o.a. de uitspraak van Duisenberg en Lubbers
over de labiele stituatie. Wat was dan wel de reden, het
kabinetsbeleid te herzien? In de nota
Nieuwe beleidsvoor-
nemens
schrijvende ministers Duisenberg, Lubbers, Boersma
en Gruijters dat de uitgangspunten voor 1975 zich hebben
gewijzigd. Ik noem die wijzigingen:
De wereldhandel stagneert. De in september geschatte ra-
ming van die handel moet daarom worden gehalveerd tot
2,5%.
De invoerprijzen zullen niet met 6%, doch met 8% stijgen.
De toeneming van de werkgeverslasten voor sociale voor-zieningen blijkt niet 0,6%, maar 0,8% van de loonsom per werknemer te worden.
De gewenste woningbouwproduktie blijkt lang niet te wor-
den gehaald. Ze zal zelfs.met9% afnemen.in plaats van de eerder voorspelde stijging van 1,5%.
Wegens problemen van procedurele aard en budgettaire
knelpunten stagneren de investeringen bij gemeenten en
provincies, zodat de overheidsinvesteringen reëel met
5,5% in plaats van met 9% zullen groeien.
Wegens inkrimping van het militaire personeel neemt de
werkgelegenheid bij de overheid niet met 3%, maar met 2%
toe.
Al deze wijzigingen gelden uiteraard bij ongewijzigd beleid. De vraag of de regering dit niet eerder had kunnen voorzien,
kan terecht worden gesteld. De punten 1 en 2 werden zelfs
reeds in de Macro Economische Verkenning 1975
aangestipt.
De regering had o.a. waardevolle informatie kunnen halen uit
de door het Centraal Planbureau berekende onzekerheids-
varianten. Het CPB had bijv. berekend wat de effecten zou-
den zijn van een geringere groei van de wereldhandel met
5%, gecombineerd met een overeenkomstige daling van de
grondstoffenprijzen.
De punten 3 t/m 6 heeft de regering voor een groot deel
zelf in handen. Indien de regering op zeer korte termijn heeft
misgegokt, dan moet zij zich een ernstig zelfverwijt maken.
Trouwens, de problematiek die uit de punten 4 t/m 6 blijkt,
was reeds bekend, ook bij de regering. Niet voor niets zette
minister Gruijters reeds maanden geleden regio’s onder druk
om met woningbouwplannen te komen. Hij deed dit n.b. te-
gen de zin van de plaatselijke bestuurders, zonder woning-
behoefte-onderoek, en hij bleek in staat ter wille van de
woningbouw planologische en democratische wensen en
vereisten listig te omzeilen (o.a. in Rijnmond). Dat bovendien
gemeenten met budgettaire knelpunten zitten, is voor weini-
gen nieuws. Het is eveneens bekend dat de
Defensienota
het
militaire personeel wil inkrimpen. Ik kan mij moeilijk voor-
stellen dat de regering daarover in september nog niets wist.
Hoewel geen mens onfeilbaar is, is het moeilijk te begrijpen
waarom op grond van bovenstaande punten de regering tot
een ingrijpende beleidswijziging besluit. Is er evenwel toch
sprake van misrekeningen dan heeft het nauwelijks zin nog
macro-economische prognoses op te stellen. We moeten er
dan ook niet vreemd van opkijken als bijv. de werkloosheids-
raming op korte termijn weer zou worden herzien.
Er is ook nog een andere mogelijkheid. Door bewust met
foute ramingen te komen, is het gemakkelijker het overheids-
beleid in een reeds eerder gewenste richting te sturen. Er be-
staat immers over het algemeen respect voor ministerdié
adequaat en snel op veranderingen reagerën. In dat geval zijn
wij bedot. Voor een goed doel?
L. Hoffman
1085
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb
Drs. L. Hof/man:
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Bedotten
9
…………………………………………..1085
Economisch Instituut
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos.
R. hierna, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
Column
P. J.
Montagne,
J.
H. P. Pae/inck,
Economische databanken,
door Prof Dr. F. Rogiers ………….
1087
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hof/man
Redactie-medewerkster: Mej.
J.
Koenen.
Adres: Burgemeester Oud/aan 50,
Drs. C. Horden:
Enige beschouwingen over het Lifo-stelsel
1088
Rotterdam-3016: kopij voor de redactie:
………………….
postbus 4224.
Tel. (010) 14 55 II, toestel370l.
Bij adreswi/ziging s.v.p. steeds adresbandje
Mr. Drs. C. A. de Feyter:
meesturen.
Investeringsdiscussie: een kwestie van krediet ………………..1092
–
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,.,
getypt, dubbele regelafstand, brede ,miirge.
Drs..S. E. Pronk:
Abonnementsprijs:/
93,60 per kalenderjaar
Jaarverslag 1973 van de Rijksplanologische Dienst
……………1094
(mcl. 4% BTW): studentenf 57.20
(mcl. 4% BTW), franco per pos! voer
–
Nederland, België, Luxemburg, ove,zeese
Drs. L. B. M. Dieben:
rijksde/en (zeepost).
Investeringen en werkgelegenheid
………………………….1096
Betaling:
Abonnementen en contri6uities
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945 t.n.v. Economisch Statistische Berichten
Bedrijfseconomie
te Rotterdam.
Detailplanning. van de produktie (11),
door Drs. K. Boskma en Drs
.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3.-
H.
G.
Sol
…………………………………………..
1098
(mcl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummèrs
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 8408
Boekennieuws
t.n.v. Stichting hei Nederlands Economisch
•
Dr. J. C. P. A. van Esch, Dr. Mr. K. J. M. Mortelmans en Drs. S. A. W.
Instituut te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
van Nievelt: Documenten over de economische en monetaire unie,
exemplaar.
door Prof
Dr.
C. J.
Rijnvos
…………………………….1101
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Advertenties:
B. V. Koninklijke Driikkérjen
Roelants
–
Schiedam
Lange Haven 141, Schiedam.
tel. (010) 260 260, toestel 908.
Abonnementsprijs ESB
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
De steeds stijgende kosten maken het noodzakelijk de abonnements-
Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
prijs van ESB met ingang van 1januari1975 te stellen op f. 109,20 (f. 105
Rotterdam-3016: tel. (010) 1455 II.
+
4%
BTW) en voor studenten op f. 67,60 (f. 65
+
4% BTW).
Onderzoekafdelingen:
A rbeidsmark tonderzoek
Zoals u bekend, geschiedt de voldoening van abonnementsgelden via
Balanced International Growth
een door ons toe te zenden acceptgirokaart. Wilt u met uw betaling over
Bedriffs-Economisch Onderzoek
1975 wachten tot deze toezending. Wij vertrouwen erop dat u wegens
Economisch-Technisch Onderzoek
•de noodzakelijkheid van deze verhoging uw abonnement handhaaft.
vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Directie NEI
Projecistudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathematisch Onderzoek
1086
Prof. Rogiers
Economische
databanken
Met de toenemende interventie van
de overheid in het economisch leven
groeien de behoeften aan economisch-
statistische gegevens, zowel op het glo-
bale vlak, als ophet sectorale domein
en ook op het individuele vlak. Boven-
dien speelt de snelheid waarmee derge-
lijke informaties ter beschikking komen
eveneens een grote rol, omdat men yer-
wacht dat maatregelen van econo-
mische, sociale en financiële politiek niet
op de feiten nahinken. Het vandaag de
dag bestaande statistisch informatie-
systeem schijnt niet volledig meer te
beantwoorden aan de vereisten van de
wetenschappelijke onderzoekingen noch
van de administratie. Maar het hele
informatiesysteem wijzigen is vanzelf-
sprekend een heel belangrijke beslissing,
die grondig moet worden ingestudeerd,
waarvan de technische middelen nauw-
keurig moeten worden gedefinieerd,
waarvoor de nodige financiële kredieten
ernstig moeten worden geraamd, waar-
over – in een democratisch land –
de nodige adviserende organen mèeten
worden geraadpleegd (met voldoende
documentatie) en waarop de nodige con-
trole door het parlement moet worden
uitgeoefend. Dit zijn minimale ver-
eisten in een tijd waarin aan het ,,licht”
komt dat de overheid over enorme
computercapaciteit beschikt, waarvan
slechts een gedeelte efficiënt wordt ge-
bruikt en een gedeelte wellicht nog niet
in werking werd gesteld (resp. kan
worden gesteld).
Ik geloof de technici van de infor-
matica wanneer zij vooropstellen dat de computertechniek voldoende ver gevor-
derd is om de informatietrajecten in
sterke mate te verkorten en bovendien
meer inlichtingen te verstrekken, dan tot
nog toe ‘mogelijk was. Overigens laat
de techniek ook toe mëer gegevens te
centraliseren en praktisch tegelijkertijd
ter beschikking te stellen van verschil-
lende aangesloten gebruikers. ‘Maar in
die omstandigheden moet beroep
worden gedaan op aanzienlijke en kost-
bare middelen. De oplossing ligt dan ook
in de oprichting van centrale econo-
mische databanken, die gedefinieerd
kunnen worden als een geheel van
onderling verbonden , magnetische
fischiers, welke hun’informatie putten
uit administratieve – beheerstaken en/of
uit enquêtes metstatistisch doel opgezet.
,De statistische gegevens worden in-
derdaad vaak verkregen als een nood-
zakelijk bijprodukt van administratief
beheer (burgerlijke stand voor bevol-
kingsstatistieken, sociale zekerheid voor
werkgelegenheidsstatistieken, douane
voor in- en uitvoergegevens, directe be-
lastingen voor inkomens, BTW voor toe-
geyoegde waarde enz.) en uit directe
statistische oiderzoekingen (algemene
volkstelling, , nijverheids- en handels-
telling, jaarstatistieken over de indus-
triële produktie enz.). Maar kenmerkend
hierbij is dat het bestaande informatie-
systeem ontoereikend is en tekort-
komingen vertoont.
De tekortkomingen hebben inzonder
–
heid betrekking op:
‘
• de veelvuldigheid van d
ç
informatie-
trajecten tussen de administraties en
de ,,getelden” (personen of onder
–
nemingen), d.w.z. dat verschillende
besturen al te dikwijls dezelfde in-
lichtingen moeten inwinnen bij de
getelden;
• de moeilijkheden om tot een coördi-‘natie te komen tussen de betrokken
administratieve eenheden;
• de verschillende identificeringsstel-
sels;
• het gebruik van verschillende niet op
elkaar afgestemde groeperingsnaam-
‘lijsten (voorbeeld: activiteitsnomen-
dat uren);
• gebrek aan overeenkomst tussen.de
steekkaartenstelsels, hetgeen vaak
meebrengt of gepaard gaat met on-
verenigbaarheden van de informaties.
• Deze vaststellingen hebben ertoe ge-
leid het probleem globaal te onder-
zoeken en men is in België gekomen tot
een globaal plan voor informatia, dat
de op te richten sociaal-economische
registers of databanken in drie cate-
gorieën verdeeld: 1. een eerste groep
met betrekking tot de fysische personen
(centraal bevolkingsregister – dat reeds
zeer ver gevorderd is -, RM’Z-register
enz.); 2. een tweede categorie over de
produktie-eenheden (ondernemingen of
bedrijven); 3. een derde groep registers in verband met de bodem.
De doelstellingen van deze databan-
ken zijn zowel van administratieve,
statistische als sociaal-economische aard.
Administratief gezien kan worden onder-
kend:
• de uitwisseling van informatie tussen
de besturen vergemakkelijken;
• de contacten tussen besturen en
,,getelden” vereenvoudigen;
• de gebruikers een groter gamma van
informaties te bezorgen.
‘De statistische en sociaal-econo-
mische doeleinden kunnen als volgt
worden gezien:
f
een betere coherentie der gegevens
verzekeren, met tevens de mogelijk-
heid van een grotere frequentie der
bijwerkingen;
• de gegevens kunnen sneller beschik-
baar zijn, waardoor de gebruiks-
waarde toeneemt;
• een besparing op middellange termijn
door het vermijden van dubbel werk;
• de betrouwbaarheid verhogen.
Gelet op het feit dat zeer veel infor-
matie van eerder confidentiële aard is,
stelt zich het probleem van de geheim-
houding. Het is derhalve dringend ge-
wénst dat ‘aan dit probleem, van de
privacy en van het statistisch geheim
een aangepaste oplossing wordt ge-
geven, zodat nauwkeurig wordt afge-
bakend wie ‘verzamelt en wie toegang
heeft tot de, registers. Voor een deel
wordt dit opgelost indien de, sociaal-
economische databank ônder het be-
heer van’ het Nationaal Instituut voor de Statistiek valt, dat precies door de.
statistiekwetgeving tot geheimhouding
is verplicht en ‘de meeste waarborgen
biedt.
ESB 4-12-1974
–
1087
Enige beschouwingen over het
Lifo-stelsel
DRS. C. HORDEN
In dit artikel beschrijft Drs. C. Horden, we-
tenschappelijk medewerker aan de Erasmus –
Universiteit Rotterdam, de gevolgen van de
inflatie voor de winst bepaling van een onder-
neming. Hij maakt aan de hand van voorbeel-
den duidelijk dat toepassing van het 4fo-stelsel
in een periode van stijgende en schommelende
prijzen aanbeveling kan verdienen omdat clan cle
waardestijging van cle voorraad buiten cle jaar-
winst bli/fi en de winsten gelijkmatig over cle
opeenvolgende jaren worden gespreid. Drs.
Horden besluit zijn artikel met een verhandeling
over hoe, waarom en wanneer de fiscale autori-
teiten in de Verenigde Staten en Nederland
toepassing van het l(fo -stelsel hebben toege-
laten.
Winst, een actueel probleem
Nieuws omtrent de omvang van de winsten van onder
–
nemingen geniet met name in de huidige tijd belangstelling
bij een breed publiek. Lage winsten doen de vrees ontstaan,
dat de betrokken onderneming wellicht binnen afzienbare
tijd over onvoldoende adem zal beschikken om haar partij
mee te blazen. Niet alleen zij die, hetzij door hun kapitaal-
deelname, hetzij door hun dienstverband, hetzij door beide,
direct bij de onderneming zijn betrokken, vrezen de gevol-
gen van een faillissement. Ook de bij andere ondernemingen
betrokkenen zien zich reeds meegesleurd in het sneeuwbal-
effect, dat een bepaalde bedrijfssluiting kan veroorzaken.
Lage winsten doen het imago van een onderneming der-
halve uiteraard geen goed.
Ook hoge winsten worden de ondernemirgèn echter niet
in brede kring in dank afgenomen. Snel ontstaat de gedach-
te, dat de onderneming zich op onverantwoorde wijze ver-
rijkt ten koste van anderen. Dikwijls wordt de vraag of een
bepaalde winst (te) hoog of (te) laag is weinig exact bena-
derd. De argumenten welke hierbij worden aangevoerd
dragen niet zelden een min of meer emotioneel karakter.
De winsten der oliemaatschappijen genieten na de recente
olieboycot extra belangstelling. Wanneer een dergelijke on-derneming (i.c. Esso Nederland) dan ook nog haar methode
van winstbepaling wijzigt, is dit voldoende aanleiding tot
een nadere beschouwing.
Winst, geen eenduidig bepaalde grootheid
Wie zich hier te lande heeft beziggehouden met bedrijfs-
economie, of dit nu een boekhouddiploma of een studie
aan de economische faculteit van een onzer instellingen
van hoger onderwijs betrof, zal zich weinig verwonderd
tonen over de uitspraak dat men uitgaande van een, bepaal-
de hoeveelheid gegevens (voorraden, inkopen, verkopen
enz:),verschillende, zeker bij oppervlakkige beschouwing,
als zeer aannemelijk voorkomende winsten kan berekenen.
Bij de in de gepubliceerde winsten geïnteresseerde lezer, die
niet economisch is geschoold, wekt dit laatste wellicht enige verwondering, mogelijk zelfs wantrouwen.
Elk van de gebruikelijke winstbegrippen is een species van
het algemene winstbegrip. Winst is toeneming van het eigen
vermogen door bedrijfsuitoefening. Men kan in deze ge-
dachtengang slechts alleen dan van winst spreken indien
het beginvermogen blijft gehandhaafd. De vraag of het be-ginvermogen in een bepaalde situatie inderdaad als gehand-
haafd wordt beschouwd, hangt af van de inhoud, welke
men in dit verband aan het begrip handhaving geeft.
Een eenvoudig cijfervoorbeeld moge dit verduidelijken.
Stel een ondernemer bezit op een bepaald moment 500 kg
van goed A, welke hij onlangs voor f. 4 per kg heeft ge-
kocht. Deze goederen worden alle verkocht voor f. 6 per kg.
Hierna wordt de voorraad weer aangevuld met soortgelijke
goederen, welke dan – in verband met de toegenomen
schaarste – inmiddels een inkoopprjs hebben van f.5. Een-
voudigheidshalve nemen we aan, dat deze ondernemer over
geen andere bezittingen en schulden beschikt dan genoemd
goed. Hoeveel bedraagt hier de winst? Wanneer men ervan
uitgaat, dat er sprake is van winst indien het beginvermogen ad. f. 2.000 (= 500 kg â f. 4) blijft gehandhaafd, bedraagt de
winst hier (500 kg â f. 6) minus (500 kg â f. 4) = f. 1.000. Stelt
men zich echter op het standpunt, dat er in een dergelijke
situatie alleen dan van winst kan worden gesproken, indien
het beginvermogen ad 500 kg goed A blijft gehandhaafd,
dan bedraagt de winst (500 kg â f. 6) minus (500 kg â f.
5)
=
f. 500.
Bij de eerste methode van winstbepaling is er sprake van
handhaving van een vermogen, dat een even grote
geidhoe-
veelheid
representeert als het beginvermogen. Men noemt
dit wel nominalistische handhaving. In het tweede geval is
er sprake van substantia-listische handhaving; gehandhaafd
wordt een vermogen, dat een even grote
goederenhoeveel
–
heid (i.c.
kg van A) representeert als het beginvermogen. In
het eerste geval is er geen volledige substantiehandhaving
(nI. slechts_
f.2000
/500 = 80%), terwijl in het tweede geval
meer dan het oorspronkelijke nominale vermogen (nI.
f. 25001f. 2.000 = 125%) intact blijft. Wanneer de hierboven
berekende winst ad f. 1.000 ook daadwerkelijk wordt uitge-
keerd, wordt de betrokken onderneming ,,uitgehold”.
In ons voorbeeld is een geval van prijsstijging behandeld.
Voor een prijsdaling geldt evenwel een analoge redenering.
Bij de
traditionele
wijzen van winstbepaling wordt er (over
het algemeen min of meer stilzwijgend) van uitgegaan, dat er sprake is van winst indien en voor zover het eindvermo-
1088
gen het
nominale beginvermogen overtreft. Wanneer bij de winstvaststelling op enigerlei wijze doelbewust wordt reke-
ning gehouden met de
subsiantialistische
handhaving spreekt
men wel van moderne winstbepalingsstelsels. Modern moet
hier overigens niet worden opgevat als zijnde van de laatste
jaren. De belangstelling voor het begrip handhaving bij de
winstbepaling dateert voornamelijk van het begin van de
jaren twintig van deze eeuw.
Het lifo-stelsel
Zoals wij reeds aanstipten is de aanleiding tot dit artikel
het feit, dat Esso Nederland BV heeft overwogen vanafjanu-
ari 1974 in plaats van het tot dusver gebruikelijke Fifo-
systeem het Lifo-systeem voor haar voorraadwaardering
te gaan volgen. Met andere woorden: overwogen is van een
traditioneel winstbepalingsstelsel over te gaan op een mo-
dern. Als reden voor deze handelwijze wordt aangevoerd, dat in verband met de gestegen prijzen van ruwe olie ,,het
Fifo-waarderingssysteem duidelijk tekortschiet en het Lifo-
systeem commercieel meer verantwoord is” 1).
Werkwijze
Wat houdt een Lifo-systeem in? Lifo is in wezen een vol-
gorde, welke in acht wordt genomen c.q. welke wordt ver-
ondersteld in gevallen waarin goederen, die op diverse tijd-
stippen de onderneming zijn binnengekomen (c.q. zijn ge-
kocht) deze weer verlaten (c.q. worden verkocht of ver-
werkt). De lifo-volgorde houdt in, dat de ,,laatst ingekomen”
goederen worden geacht het ,,eerst te zijn weggegaan”. Een
en ander betekent uiteraard, dat de ,,eerst ingekomen goe-
deren” (,,de oudste”) geacht worden nog aanwezig te zijn.
Er bestaan verschillende interpretatiemogelijkheden met betrekking tot de aanduiding ,,laatst” en ,,eerst”. Denkbaar
is, dat na elke afzonderlijke verkooptransactie wordt na-
gegaan welke de op dat moment meest recente uitgaafprij-
zen van de goederen zijn, die nog aanwezig worden geacht.
Men spreekt in dit verband over ,,lifo per transactie”, ,,in-
dividueel lifo”, ,,zuiver lifo”, enz. Het zal duidelijk zijn, dat,
zodra er met betrekking tot een bepaald goed een groot
aantal aan- en verkooptransacties plaatsvinden het indivi-
duele lifo-systeem administratief zo niet onmogelijk, dan
toch moeilijk uitvoerbaar is. Om aan dit bezwaar tege-
moet te komen kan men in plaats van na elke individuele
verkooptransactie na afloop van een bepaalde periode (bijv.
een jaar) nagaan, welke de ,,oudste” en welke de ,,jongste”
aankopen van deze periode zijn geweest. Men let dan niet
op de volgorde van de afzonderlijke aan- en verkopen bin-
nen de periode. Men aggregeert als het ware over de perio-
de heen. Dit wordt ,,collectief lifo”, ,,periode lifo” enz. ge-
noemd. Wanneer wij in het hierna volgende over lifo zullen
spreken, bedoelen we steeds dit collectief lifo.
Om misverstand te voorkomen, zij er op gewezen, dat het
lifo-stelsel wel afwijkt van het fifo-stelsel wat betreft de volg-
orde, welke in acht wordt genomen, doch niet verschilt ten
aanzien van de ,,waardering” der goederen. Zowel bij lifo, als
bij fifo worden de goederen ,,gewaardeerd” tegen aanschaf-
prijs (= uitgaafprijs).
Beoogd effect
Het lifo-systeem ontstond in de Verenigde Staten in het
tweede decennium van deze eeuw in een situatie van hevige
prjsschommelingen.
Ondernemingen die aanzienlijke voor-
raden ruwe grondstoffen bezaten, welke aan grote prijs-
schommelingen onderhevig waren, constateerden grote
schommelingen in de omvang van hun jaarwinsten. Ten
einde zulks te vermijden ontstond de gedachte voorraden
niet langer op de balans te waarderen tegen de jongste in-
koopprijzen (zoals bij het gebruikelijke fifo-stelsel het geval
was), maar tegen inkoopprijzen uit een min of meer ver
–
wijderd verleden. Praktisch werd dit uitgewerkt door bij de
balanswaardering de hierboven beschreven lifo-volgorde in
aanmerking te nemen. In vele gevallen leidde dit tot een min
of meer gelijkblijvende balanswaardering van de betrokken
goederenvoorraden, ondanks de soms sterk wisselende
marktprijzen daarvan. Een eenvoudig cijfervoorbeeld moge
dit verduidelijken.
Voorbeeld 1
Stel een onderneming heeft op 1 januari 1969 een voor-
raad van 1.000 kg A, welke zij in haar jaar van oprichting
(1968) heeft gekocht voor f. 10 per kg. Elk jaar wordt 1.000
kg A gekocht en verkocht. De verkoopprijs der goederen
bedraagt telkens de markt-inkoopwaarde verhoogd met
een winstopslag van f. 5 per kg. Eenvoudigheidshalve wordt
nog aangenomen, dat de rnarktinkoopwaarde (en daarmee
dus de verkoopprijs) gedurende een geheel jaar constant
blijft. Hoeveel bedraagt de jaarwinst in de jaren 1969, 1970,
1971, 1972 resp. 1973, wanneer de marktinkoopwaarde
achtereenvolgens f. 15, f. 5, f. 20, f. 10 resp. f. 30 bedroeg?
1969
1970
1971
1972
1973
f.
f.
f.
f.
f.
Verkoop-
opbrengst
20.000
10.000
25.000
15.000
35.000
Volgens fifo
kostprijs-
verkopen
10.000
15.000
5.000 20.000
10.000
jaarwinst
10.000 -/-5.000
20.000
-/-5.000
25.000
balanswaarde
der voorraad
per
31
december
15.000
5.000 20.000
10.000
30.000
Volgens lfo
kostprijs-
verkopen
15.000
5.000 20.000
10.000
30.000
jaarwinst
5.000
5.000 5.000 5.000 5.000
balanswaarde
der voorraad
per
31
december
10.000
10.000
10.000 10.000
10.000
Terwijl het traditionele fifo-stelsel onder de geschetste om-
standigheden leidt tot sterk schommelende jaarwinsten en
voorraad waarderingen is dit bij het lifo-stelsel geenszins het
geval. Illustratief is wat Schmidt in dit verband met be-
trekking tot de traditionele wijze van winstberekening op-
merkte: ,,Die lndustriekonjunktur – ein Rechenfehler” 2).
Twee decennia later ontstond – wederom in de Verenigde
Staten – een sterk verhoogde belangstelling voor lifo op een
enigszins andere grond. Aan het einde van de jaren dertig
van deze eeuw deed zich daar – evenals overigens in vele andere landen – een sterke
prjsst ijging voor, die naar som-
migen reeds toen voorzagen lang zou aanhouden. Het doel
van toepassing van lifo verschoof hiermede enigszins. Niet
zozeer het mitigerend effect van lifo op de achtereenvolgen-
de jaarwinsten (zie voorbeeld hiervoor), maar het buiten de
perioderesultaten houden van voortdurende waardestijgin-
gen van voorraden werd nu het eigenlijke doel. Uiteraard
beperkte het opblazen van winsten door waardestijgingen
van voorraden – wanneer de traditionele waarderings-
systemen (met name het fifo-systeem) worden toegepast –
zich niet tot de Verenigde Staten van Amerika. In Europa
was de infiatoire ontwikkeling zelfs nog sterker en de ver-
groting van winsten door ,,voorraadresultaten” dienovereen-komstig nog belangrijker.
Esso Persinformatfe,
23
april
1974,
blz.
3.
Schmidt,
Die organische Tageswertbilanz,
1929.
ESB 4-12-1974
1089
Voorbeeld 2
toepassing van het lifo-stelsel (in vergelijking met het fifo-
stelsel) de volgende consequenties heeft.
Stel dat in het hiervoor geschetste voorbeeld de markt-
inkoopwaarde van goed A niet de aldaar vermelde schom-
melingen vertoonde, doch achtereenvolgens f.
15,
f. 20,
f. 25, f. 30 resp. f. 35 bedroeg. We krijgen dan de volgende
opstelling:
1969
1970
1971
1972
1973
f.
f.
f.
f.
f.
Verkoop-
opbrengst
20.000
25.000
30.000
35.000
40.000
Volgens
fifo
kostprijs- verkopen
10.000
15.000
20.000
25.000
30.000
jaarwinst
10.000
10.000
10.000
10.000
10.000
balanswaarde
der voorraad
per
31 december
15.000
20.000
25.000
30.000
35.000
Volgens Ijfo
kostprijs- verkopen
15.000
20.000
25.000
30.000
35.000
jaarwinst
5.000
5.000
5.000
5.000
5.000
balanswaarde
der voorraad
per
31 december
10.000
10.000
10.000
10.000
10.000
Het fifo-stelsel leidt in dit geval tot aanmerkelijk hogere
jaarwinsten dan het lifo-stelsel. (f. 10.000 resp. f. 5.000) Niet
alleen de jaarwinst, uiteraard ook de waardering der voor-
raad is verschillend al naar gelang het fifo resp. het lifo-
stelsel wordt toegepast.
Uit de gegeven voorbeelden 1 en 2 volgt, dat bij toepas-
sing van het lifostelsel de voorraad steeds tegen dezelfde,
uit de periode van oprichting afkomstige aanschafprjzen
wordt gewaardeerd. In de huidige, inflatoire omstandig-
heden betekent dit voorraadwaardering tegen relatief lage
prijzen. De stille reserve (= het verschil tussen vervangings-
waarde en balanswaarde van de voorraad) wordt steeds
groter. Het zal duidelijk zijn, dat een en ander alleen geldt,
indien en voor zover de kwantitatieve omvang van de voor
–
raad gelijk blijft. Dit was in de gegeven voorbeelden ook
inderdaad het geval.
Zodra de omvang der voorraad op een bepaalde balans-
datum de voorraad, welke aanwezig was bij oprichting over
–
treft, wordt de per saldo voorraadtoename niet gewaardeerd
tegen uit de periode van oprichting afkomstige aanschaf-
prijzen, doch tegen de in het jaar van voorraadtoename
betaalde prijzen. Een en ander heeft geen bijzondere gevol-
gen voor de grootte van de berekende periodewinst. Wan-
neer de voorraad op een bepaalde balansdatum daaren-
tegen kleiner is dan die welke op het moment van oprichting
(of enig daarna komend tijdstip) rijzen problemen.
Als kostprijs van de laatste verkopen van de betrokken
periode (= de per saldo voorraadafname) wordt in dat geval
de prijs gebruikt, welke tot dan ten aanzien van de voor-
raadwaardering werd gehanteerd. Ingeval er sprake is van
een schommelend prijsverloop kan deze kostprijs zowel
relatief hoog als relatief laag zijn in vergelijking met de in
het jaar van voorraadafname geldende marktinkoopprjs.
De periodewinst zal dan relatief laag resp. relatief hoog zijn.
In een situatie van voortdurend stijgende prijzen (i.c. ons
huidige inflatoire tijdsgewricht) zal deze kostprijs relatief
laag en de periodewinst relatief hoog zijn. Een deel van de hierboven genoemde stille reserve valt Vrij. De zorgvuldig
buiten de jaarwinst gehouden waardestijgingen van de voor-
raad komen nu (geaccumuleerd) tot uitdrukking.
c. Conclusie
Uit de hierboven gegeven uiteenzetting is gebleken, dat
In een situatie van schommelende prijzen leidt het lifo-
stelsel ertoe, dat de winsten gelijkmatig over de achtereen-
volgende jaren worden verdeeld. De winsttoppen worden
gladgestreken.
In een situatie van steeds stijgende prijzen leidt het lifo-
stelsel ertoe, dat de waardestijgingen van de voorraad
buiten de jaarwinst blijven. De winsten worden gedrukt.
Aangetoond is, dat zodra de voorraad afneemt een ave-
rechts effect ontstaat. Het tot dan met betrekking tot de
jaarwinsten bereikte werkt als een boemerang.
Fiscale toepassing van lifo
De vraag of een bepaalde manier van winstberekening (i.c.
het lifo-stelsel) door de fiscale autoriteiten wordt geaccep-
teerd, is een voor de potentieel in een dergelijk stelsel ge-
interesseerde belastingplichtige interessante kwestie. We
zullen ons in dit artikel beperken tot enige hoofdpunten van
de fiscale toepassing van lifo in de Verenigde Staten en
Nederland.
Zoals wij hiervoor reeds vermeldden ontstond het lifo-
systeem in de Verenigde Staten in de jaren twintig van deze
eeuw. Aanvankelijk werd de toepassing van de lifo-methode
door de Amerikaanse fiscus niet toegestaan. Lifo ,,obscures
the true gain or loss of the tax year and thus misrepresents
the facts” aldus de Supreme Court in de ,,Kansas City Struc-tural Steel Company”-case (1930).
Naar aanleiding van de instelling van een belasting op de
ingehouden winst (1936) nam de belangstelling voor ,,mo-
derne” winstbepalingsstelsels sterk toe. In 1938 stond de
Revenue Act gebruik van het lifo-stelsel toe voor ,,tanners
and producers and processors ofcertain nonferrous metals”.
Als argument voor deze, toch wel zeer sterke beperking van
de toepassingsmogelijkheden van lifo, werd aangevoerd dat
men zich in vele gevallen op de termijnmarkt (,,hedging”)
kon indekken tegen de kwalijke gevolgen van prijsfluctua-
ties en -stijgingen. Ondernemers die noch het lifo-stelsel
konden toepassen, noch op de termijnmarkt terecht konden
(waaronder de olie-industrie) bleven aandringen om het
lifo-stelsel te mogen toepassen. Gevolg was, dat één jaar
later het toepassingsgebied van lifo sterk werd uitgebreid.
Niet langer werden bepaalde bedrijfstakken uitgesloten. Wel
mocht lifo slechts worden toegepast op concrete, fungibele
goederen. Vervanging mocht slechts door volkomen iden-
tieke goederen geschieden.
Een en ander betekende, dat ondernemingen met een uit-
gebreid en/of een sterk aan veranderingen onderhevig
assortiment (zoals bijv. de kleinhandel) praktisch van toe-
passing van lifo waren uitgesloten. Een uitgebreid assorti-
ment betekende immers dat men voor de praktisch vrijwel
onmogelijke taak stond voor elk der goederen een aparte
administratie te voeren. Een verandering van het assorti-
ment bracht met zich mee, dat de stille reserve ten aanzien
van het verdwijnende goed (dat niet door een volkomen
identiek goed werd vervangen) in de periode winst viel. ,,The
battle on the retail front was still to be fought”.
In 1947 werd een en ander in dier voege gewijzigd, dat
men niet meer behoefde uit te gaan van ,,volkomen iden-
tieke goederen”, doch mocht uitgaan van een ,,groep goe-
deren”. In plaats van een fysieke eenheid mocht men een
,,basic dollar value” gebruiken als eenheid, waarin de voor
–
raad werd gemeten. De Hutzler Brothers Company fun-geerde hierbij als test-case. Punt van discussie is hierbij
uiteraard wat onder een ,,groep” moet worden verstaan.
Welke goederen mogen wel, welke mogen niet in één groep
verenigd worden? De ,,Income Tax Regulations as of June
1972″ geven in § 1.472-8 onder andere voorschriften met
betrekking tot de groepsindeling. Een verdere behandeling
1090
van het ,,lifo-dollar-value” stelsel valt buiten het kader van
dit artikel.
Nederland was – volgens Joosten – het eerste land, dat
na Amerika in 1951 fiscaal de mogelijkheid tot overgang op
dit stelsel opende 3). Dit zgn. Ministeriële lifo-systeem werd
geïntroduceerd in de Korea-hausse. De Nederlandse onder-
nemers werden geconfronteerd met sterk stijgende prijzen.
Het tot dan vrijwel algemeen gebruikelijke first-in – first-out-
stelsel leidde in die omstandigheden ertoe, dat op grote
schaal inflatoire voorraadresultaten mde winst vielen. De belastingheffing hierover dreigde bij vele ondernemingen
ernstige fi nancieringsmoeilijkheden te veroorzaken. Om aan
dit probleem tegemoet te komen stond de minister bij Resolu-
tie van 7 november 1951 wijziging van het waarderings-
systeem van voorraden onder bepaalde voorwaarden en na
ministeriële goedkeuring toe. Dit hield in, dat bij een naar
omvang gelijkblijvende voorraad op de eindbalans dezelfde
waardering mocht worden toegepast als op de beginbalans
Prijsstijging van deze voorraad bleef derhalve buiten be-
schouwing.
Vermindering van de voorraad leidde tot belasting van de
hierbij vrjvallende stille reserve. Uiteraard trachtten de on-
dernemi ngen dergelijke voorraadverminderingen te voor-
komen (en deed zich in zoverre een ,,verfïscalisering” van
het voorraadbeleid voor), doch in vele gevallen slaagden zij
hierin niet, althans niet volledig in verband met goederen-
schaarste c.q. excessieve prijzen van de betrokken goederen.
Vele ondernemingen stonden hierdoor voor het dilemma
belasting betalen over voorraadresultaten of excessief hoge
prijzen betalen voor voorraadaanvullingen.
In 1956 stond de minister toe, dat belastingplichtigen die
het lifo-stelsel toepasten dit stelsel wijzigden in die zin dat
voortaan voor tekorten op de normale voorraad een zoge-naamd mancoreserve mocht worden opgenomen. Van het
vrijvallen van stille reserves door voorraaduitputting was nu
– althans ten aanzien van het verschil tussen eindvoorraad
en normale voorraad – geen sprake meer. Het bovenge-
schetste dilemma was verdwenen.
Tenslotte zij opgemerkt, dat – wederom aldus Joosten –
de Nederlandse fiscus met betrekking tot het ministeriële
Iifo ten aanzien van de groepsindeling een grote soepelheid
heeft betracht 4). Overigens mocht het lifo-stelsel in ons
land reeds voor 1951 worden toegepast. In 1947 schreef
Prof. Schendstok dat de Nederlandse fiscus het kan aan-
vaarden; wel echter ,,slechts
…..
voor dooreenleverbare
goederen, die niet, zoals schrijfmachines, auto’s en fietsen
door nummers of op andere wijze zijn geïndividualiseerd”
5).
Het bijzondere van het ministeriële lifo-stelsel lag dus niet
in het feit, dat de lifo-volgorde voor de bepaling van de
jaarwinst en balanswaarde der voorraad mocht worden ge-
hanteerd. Kenmerkend was, dat de belastingplichtige – zo
deze aan bepaalde eisen voldeed – van het tot dan door
hem gehanteerde stelsel over mocht gaan op het lifo-stelsel.
Aantrekkelijk was ook, dat de groepsindeling soepel werd gehanteerd. De in 1956 toegestane creatie van een manco-
reserve gaf het ministeriële lifo-stelsel uiteraard een geheel
ander karakter dan het tot dan toepasbare lifo-stelsel. Vormt
de huidige ontwikkeling der prijzen wellicht een reden om overgang van een traditioneel naar een modern winstbepa-
lingsstelsel (bijv. het lifo-stelsel) op vrij ruime schaal toe te
staan?
Naar wij hopen heeft dit artikel bijgedragen tot een ver
–
dieping van het inzicht in de bedrijfseconomische ën fiscale
gevolgen van toepassing van het lifo-stelsel.
C.
Horden
Mr. J. P. Joosten,
Winst en verlies,
1953,
blz. 79.
Tap., blz. 83.
Prof. Dr. B. Schendstok in
ESB
van 1 oktober 1947, blz. 778.
Door de Nijverheidsorganisatie TNO is onlangs opgericht het
CENTRUM VOOR ENERGIEVRAAGSTUKKEN TNO
Het Centrum heeft tot doel beleidsondersteunende studies op het gebied van de energie uit te voeren of te coördineren. Het schenkt
in deze studies, waarbij ook aspecten die buiten de directe technische en/of natuurwetenschappelijke sfeer liggen in beschouwing
worden genomen, bijzondere aandacht aan:
– identificatie van behoeften op het gebied van energie en energievoorziening, zowel op korte als op lange termijn;
– specificatie in termen van concrete voorzieningen en het formuleren van technisch onderzoek; – analyse van beschikbare kennis met het oog op de bevordering van mogelijke toepassing;
– het bevorderen van het tot geslaagde toepassing brengen van de beschikbare kennis;
– het overwegen van de consequenties voor de maatschappij.
In het team dat deze werkzaamheden zal uitvoeren is plaats voor een
ECONOOM
wiens taak zal zijn het verzamelen, analyseren en interpreteren van gegevens met betrekking tot energiebehoeften en energie-
voorziening, als bijdrage aan de door het Centrum te verrichten studies.
Vereisten:
– doctoraal examen economie en enige jaren ervaring, zo mogelijk in een soortgelijke functie;
– leeftijd tussen
30
en
35
jaar.
Het Centrum voor Energievraagstukken is gevestigd in het TNO-complex te Apeldoorn. Laan van Westenenk
501
(hoek
Arnhemseweg).
Schriftelijke sollicitaties te richten aan de afdeling Personeelszaken TNO-complex, Postbus
342
te Apeldoorn onder vermelding
van nr.
7428.
ESB 4-12-1974
1091
Investeringsdiscussie:
een kwestie van krediet
MR. DRS. C. A. DE FEYTER
De discusies over de ondernemingsinves-
teringen raken, volgens Mr. Drs. C. A. de Feyter,
wetenschappelijk medewerker bij de Interjacul-
teit Bedri/fskunde onze bestaande economische
orde. Volgens deze orde wordt de verantwoor
–
ding over de investeringsbeslissingen alleen aJ
gelegd jegens de eigenaars, dus in het algemeen
jegens de aandeelhouders.
Het succes van een onderneming hangt z.i.
niet alleen qf van het beschikbare kapitaal, maar
ook van de instemming van de omgeving, die
wordt aangeduid met sociaal , krediet”, politiek
,,krediet” en ruimtelijk krediet”. De onder-
nemers gaan er echter, ten onrechte, vanuit dat
deze vormen van krediet in overvloed aanwezig
zijn. In onze economische orde kan de overheid
in dat geval niets anders doen dan , ,krediet-
restricties” stellen. De conclusie van de auteur
is dan ook, dat men moet wachten op een nieuwe
categorie ondernemers, die weet waar het in de
tegen woordige samenleving om gaat, nI. zorgen
dat je krediet kunt krijgen.
Economische orde
Bij de discussies over de ondernemingsinvesteringen, die
op het ogenblik overal de kop opsteken, wordt het probleem
waarom het wezenlijk gaat, namelijk de vormgeving aan
onze economische orde, slechts met de grootste omzichtig-
heid ter sprake gebracht. Zijn we bezig die orde in een wezen-
lijk andere richting te sturen, of is dat slechts schijn?. De be-
staande economische orde is, evenals in de meeste westerse
democratieën, een mengvorm van twee uitersten die alleen
theoretisch bestaan: enerzijds de centraal geleide economie
en anderzijds de vrije-markteconomie. In het ene geval
wordt door de overheid centraal beslist voor welke pro-
duktiedoeleinden de schaarse produktiefactoren zullen wor-
den ingezet; in het andere geval wordt die beslissing over
–
gelaten aan het inzicht van de individuele ondernemer die
investeert in produktiefactoren ten einde daarmee goederen
of diensten te produceren waarvan hij verwacht dat ze in
een behoefte voorzien.
In de mengvorm waarin onze economische orde zich voor-
doet, zijn kenmerken van beide uitersten aan te wijzen:
enerzijds beheert de overheid een deel van onze nationale
voorraad produktiefactoren om daarmee de voorziening
van een aantal zeer essentiële goederen en diensten (pos-
terijen, spoorwegen, energie) te garanderen, anderzijds is
het de ondernemer die beslist over de aanwending van het overgrote deel der resterende produktiefactoren. Dit is es-
sentieël, want ok al bestaat er heden tendage een grote
hoeveelheid regelingen en verordeningen met betrekking tot
de wijze waarop de feitelijke produktie zal plaatsvinden, de
investeringsbeslissing zelf ligt nog steeds bij de ondernemer.
Zijlstra heeft onze economische orde dan ook gekarakteri-
seerd als een zodanige mengvorm, dat daarin de ,,ideaal-
typische” kenmerken van de vrije-markteconomie nog te
herkennen zijn. Zo’n ideaal-typisch kenmerk is ongetwijfeld
de bevoegdheid van de investeerder om naar eigen inzicht
te bepalen waar, wanneer en waarom hij wil investeren.
In de thans plaatsvindende discussie gaat het om deze
bevoegdheid. Daarmee dreigt evenwel een hieraan onver-
brekelijk verbonden vraagstuk buiten beschouwing te blij-
ven, namelijk de verantwoordelijkheid voor de gevolgen der
investeringsbeslissingen. In onze bestaande economische
orde wordt dienaangaande verantwoording afgelegd jegens
de eigenaars van slechts één enkele categorie der produktie-
factoren, namelijk de kapitaalgoederen (grond, gebouwen,
installaties). Deze eigenaars zijn over het algemeen de aan-
deelhouders; in vele gevallen zijn er echter geen aandeel-
houders en is de investeerder dezelfde als de eigenaar (bij
de meeste eenmansbedrijven), hetgeen betekent, dat deze
laatste groep investeerders aan zich zelf verantwoording
schuldig is.
Kern van de economische orde
Hiermee stuiten we op de kern van onze economische orde,
die in essentie een in de westerse wereld bestaande mens-
visie inhoudt. De kern is, dat de individuele.mens van geen
ander toestemming hoeft te vragen om zich te ontplooien
in de door hem zelf gewenste richting. Als een individu der-
halve iets wil ,,ondernemen” wordt hem niets in de weg ge-
legd, mits hij bereid is de risico’s van een debâcle ook zelf
te dragen; dit is de ,,eigen verantwoordelijkheid” waarop
zoëven gedoeld werd: eigenaar en investeerder (= is degene
die iets ,,onderneemt”) in één persoon verenigd, die slechts
aan zich zelf verantwoording schuldig is voor de gevolgen
van zijn daden.
Uitdrukkelijk werd hierboven gesproken over essenties.
Ondanks de talloze voorwaarden waaraan de activiteit van
het ondernemen gebonden is – van winkelsluitingstijden tot
voorschriften over afvalwaterlozingen, en al wat dies meer
zij -‘ betreffen ze slechts de wijze van uitvoering van het
ondernemersschap en laten ze de essentie onaangetast. (Ter
volledigheid: het verbod op het investeren, dat in strijd is
met de goede zeden en de openbare orde, valt hier buiten.)
Het voorgaande betekent, dat degene die zich uitspreekt
voor een of andere vorm van overheidsingrijpen in de be-
voegdheid tot het nemen van investeringsbeslissingen op z’n minst een uiterst gevoelig punt aanroert. Het betekent
immers een aantasting van de vrijheid zoals daaraan in onze
economische orde vorm is gegeven. Het is daarom alles-
zins de moeite waard de argumentatie te bezien, die bij de
discussies worden aangevoerd. Politiek gesproken betreffen
deze argumenten de werkgelegenheid, maar:het-.valt te be-.
1092
twijfelen of het daar nu werkelijk om gaat. Het hardop
discussiëren over eventueel ingrijpen in de bevoegdheid tot
het nemen van investeringsbeslissingen wekt immers de ver-
wachting, dat er dan ook is nagedacht over de vraag of de
overheid – de enige instantie die dat zou kunnen doen –
ook de verantwoordelijkheid wil en kan aanvaarden voor de
gevolgen der door haar, vanaf het moment van ingrijpen,
genomen investeringsbeslissingen. Anders gezegd: vertrou-
wen we de verantwoordelijkheid voor het nemen van de
juiste investeringsbeslissingen liever toe aan de overheid
dan . . . aan ons zelf?
Onze economische orde verschaft in principe elk individu
de mogelijkheid ,,ondernemer” te worden als hij dat zou
willen. Die mogelijkheid wordt opgegeven als men de be-
voegdheid tot het nemen van investeringsbeslissingen bij de
overheid legt. Nu kan terecht worden gesteld, dat de moge-
lijkheid voor iedereen om ,,ondernemer” te worden, in de praktijk maar uiterst gering is. Als het iemand al lukt, dan
wacht hem vandaag de dag een vrij uitzichtloze strijd om het
bestaan; men denke aan boeren en middenstanders. Dit is
des te meer bedenkelijk als juist de vrijheid tot persoonlijke
ontplooiing daarmee gemoeid is: als iemand daaraan vorm
wil geven door iets te gaan ondernemen, en als dat hem vrij-
wel onmogelijk wordt gemaakt, dan schort er iets aan onze
tegenwoordige economische orde.
Wijziging in de bestaande orde?
Daarmee is echter nog geenszins aangetoond, dat we dan
al onze hoop maar moeten vestigen op de overheid. Dat
hebben we al te veel gedaan en het gevolg is (slechts) een
vervreemding van de individuele burger, alle goede bedoe-
lingen ten spijt. Waarom zouden we anders – om eens iets
te noemen – een ombudsman nodig hebben. Bovendien
ziet het er niet naar uit dat degenen die overheidsingrijpen
in investeringen voorstaan, wezenlijk een andere orde willen.
In een vorig jaar gehouden reden voor het Nederlands
Christelijk Werkgeversverbond stelde minister Lubbers bij
zijn pleidooi voor een ,,sterkere greep op de ondernemers”,
dat de overheid de ondernemingsgewijze produktie zou moe-
ten steunen en begeleiden ten einde deze in stand te houden
te midden van de economische en technologische ontwik-
keling. Voor hetzelfde NCW ging onlangs premier Den Uyl
een stap verder, door niet van ,,begeleiden” en ,,steunen” te
spreken, maar rechttoe-rechtaan van ,,ingrijpen”, omdat z.i.
,,het produktiestelsel tekortschiet aan waarborgen voor een
minimum aan democratische controle”. Hij voorzag daar-
toe ,,een verdere spreiding van de zeggenschap over de pro-
duktiemiddelen”. Even uitdrukkelijk als Lubbers sprak hij
zich niet uit ten voordele van de bestaande orde, maar uit
zijn woorden valt evenmin af te leiden, dat hij er vanaf wilde.
Ook van de vakorganisaties kan niet worden gezegd, dat
ze een fundamenteel andere orde voorstaan, al valt wel hun
steeds uitdrukkeljker politieke opstelling bij vrijwel alle
maatschappelijke ontwikkelingen te constateren, zodat als de discussie over de economische orde ooit op gang komt,
het initiatief daartoe bij hen het eerst kan worden verwacht.
Als het om de economische orde gaat, lijken de huidige
regering en de yakorganisaties dus behoudend te zijn, wat
ook weleens gezegd mag worden. Werkelijke alternatieven
worden tenminste niet voorgesteld.
Wat de ondernemersorganisaties aangaat: zij stellen zich op
achter de slogan ,,dat ondernemen mogelijk moet blijven”.
Nieuwe kredietcategorieën
Van belang voor de vraag of hun standpunt verdedigbaar
zal blijven – en daar ziet het voorlopig nog naar uit gezien
de opstelling van regering en vakbeweging is of men in
ondernemerskringen eindelijk zal accepteren, dat het af-
leggen van verantwoording jegens de eigenaars van slechts
één produktiefactor (kapitaal) een niet te handhaven stel-
lingname is. Iemand die ,,onderneemt” behoort zich heden ten dage te realiseren, dat het succes van zijn onderneming
– en daarmee de kansen op volledige ontplooiing van alle
medewerkers, waar het allemaal om gaat – afhankelijk is van veel meer dan alleen de beschikbaarheid van kapitaal. Essen-
tieel is het inzicht, dat men zich afhankelijk weet van ae in-
stemming van de totale omgeving, ook al bestaat er slechts een
relatief gering aantal instanties die de formele bevoegdheid tot
ingrijpen heeft (lagere en centrale overheid en hier en daar de
schappen). Evenzo is de maatschappij afhankelijk van het
ondernemen en het resultaat daarvan.
Deze wederzijdse afhankelijkheid wordt nu miskend; uit-
eindelijk verwerft de ondernemer als hij investeert behalve
het puur financiële krediet, een veel groter ,,krediet”, na-
melijk:
• een sociaal ,,krediet”, tot uitdrukking komend in het ver-
trouwen dat de omgeving in de ondernemer stelt om op
zorgvuldige wijze om te gaan met de belangen en de ont-
plooiingskansen van hen die zich bereid verklaren zich in te
zetten voor de verwezenlijking van zijn investeringsdoel-
einden (men denke aan werknemers, toeleveringsbedrijven, afnemers enz.);
• een politiek ,,krediet”, tot uitdrukking komend in het ver
–
trouwen van de omgeving, dat de ondernemer de macht die
hij nu eenmaal heeft (omdat zeer velen in en buiten de on-derneming van hem afhankelijk zijn), op behoorlijke wijze
aa nwendt;
• een ruimtelijk ,,krediet”, tot uitdrukking komend in het
vertrouwen van de omgeving, dat de ondernemer op zorg-
vuldige wijze gebruik zal maken van de schaarse ruimte.
Net als het financiële krediet, zijn de hier genoemde drie
,,krediet”-vormen schaars! Het zal van het gedrag van de
onderneming afhangen, of hij er iets van kan krijgen.
In onze economische orde, die eigenlijk niemand funda-
menteel wil wijzigen, omdat dan ook de keuzevrjheid voor
de individuele ontplooiing teloor zou kunnen gaan, kan de
ovêrheid niet anders doen dan ,,kredietrestricties” stellen als
de ondernemers er vanuit blijven gaan, dat dit krediet in
overvloed aanwezig is. Ze doen dat wel degelijk; anders zou-
den de reacties op de voornemens omtrent de selectieve
investeringsregeling en de andere vormen van overheids-
ingrijpen op de investeringen wel minder blijk geven van een
verdedigende houding. Waar men van de ondernemers zou
verwachten, dat ze de maatschapeljke ontwikkelingen
nauwkeurig volgen – dat is namelijk de houding die ont-
plooiingskansen biedt – trekken ze zich terug en vermin-deren de investeringen ,,omdat de overheid het onderne-
mingsklimaat verpest”. De zaak ligt echter andersom: de
overheid moet het investeringsklimaat zelf wel gaan beheren
als de ondernemers dit nalaten.
Conclusie: de discussie over het ingrijpen van de overheid
op het investeringsklimaat raakt wel degelijk onze econo-
mische orde. Het wachten is op een nieuwe categorie onder-
nemers die weet waar het in de tegenwoordige samenleving
om gaat, namelijk zorgen dat je krediet kunt krijgen; niet
alleen het financiële krediet, maar ook de drie andere kre-
dietvormen.
C. A. de Feyter
adverteer
in ESE
ESB 4-12-1974
1093
Jaarverslag 1973
vân de Rijksplanologische Dienst
DRS. S. E. PRONK
Dezer dagen verscheen het Jaarverslag van de
Rijksplanologische Dienst 1973. Traditiegetrouw
bespreekt Drs. S. E. Pronk, verbonden aan, het
Planologisch en
Demografisch
Instituut van de
Universiteit van Amsterdam, dit jaarverslag in
ESB.
Hij plaatst enkele kritische opmerkingen en
besluit met een verhandeling over de publikaties
die de RPD het
afgelopen
jaar deed verschijnen.
Hoofdstuk 1
Het periodieke overzicht van al wat van belang is voor de
ruimtelijke ontwikkeling en de ruimtelijke ordening in ons
land
– het
Jaarverslag van de Rijksplanologische Dienst
1973 –
is dezer dagen weer van de pers gekomen. Wat in-
deling en aanpak betreft onderscheidt zich dat op het eerste
gezicht praktisch niet van zijn voorgangers. Het bestaat we-
derom uit drie hoofdstukken waarbij het laatste hoofdstuk
in beslag wordt genomen door een aantal overzichten
van administratieve aard. Toch blijkt een niet onbelangrijke
verandering te zijn aangebracht. Het eerste hoofdstuk –
Inleiding geheten – is ditmaal uitermate beknopt gehou-
de9. Het bevat enkele algemene opmerkingen over de
energiecrisis en de beheersing van de economische groei, de
demografische ontwikkeling, de heroverwegingen inzake
wijzigingen in de ruimtelijke structuur en het verschijnen
van
de
Oriënteringsnota als deel 1 van de
Derde nota over
de ruimtelijke ordening.
,,De verschijning van de diverse
onderdelen van de Derde nota” – zo eindigt het eerste
hoofdstuk – ,,zal in de komende jaren ruimschoots gele-
genheid geven tot uitvoerige beschouwingen over vrijwel elk
onderdeel van de ruimtelijke ordening. Die omstandigheid
heeft ertoe bijgedragen, in dit jaarverslag te breken met een
al jaren bestaande traditie: de behandeling van een specifiek
onderdeel van het ruimtelijk beleid in Hoofdstuk 1″.
Alle verandering is geen verbetering en naar mijn mening
heeft het Jaarverslag door deze beslissing bepaald een vèr-
arming ondergaan. Het eerste hoofdstuk was een van de
weinige mogelijkheden om enig inzicht te verkrijgen in wat
de ambtelijke top van de planologie in Nederland op lange
termijn voor ogen stond. De talrijke stukken welke zullen
worden geproduceerd ten behoeve van de voltooiing van en
de gedachtenwisseling over de Derde nota bieden naar het
voorkomt daarvoor geen vervanging. Die stukken verschij-
nen immers onder verantwoordelijkheid van de betrokken
bewindslieden, van de Raad van advies voor de ruimtelijke
ordening enz. Het valt echter niet te voorzien, dat in dat ka-
der ook een afzonderlijke eigen visie op de Derde nota van
de leiding van de Rijksplanologische Dienst zal worden ge-
publiceerd. Vastgesteld moet worden dat de huidige gang
van zaken in elk geval een geheel andere is dan die ten tijde
van de verschijning van de Tweede nota. Toen werd het
Jaarverslag door de Dienst juist aangegrepen om in zekere
zin op die nota in te haken. En ook thans waren stellig wel
onderwerpen te vinden geweest, welke tot interessante
bespiegelingen hadden kunnen leiden. Door de instelling
van het Sociaal en Cultureel Planbureau bijvoorbeeld heeft
de planning in Nederland er in het verslagjaar een belang-
rijke dimensie bijgekregen.
Het verschijnen van de Derde nota – hetgeen hoogstens
tot een onderbreking van, maar toch niet tot een breken met de traditie zou kunnen motiveren – wordt ovengens
genoemd als omstandigheid, welke tot de wijziging heeft
,,bijgedragen”. Kennelijk zijn er dus nog andere – niet ge-
noemde – omstandigheden die ertoe leidden en die mis-
schien wel veel belangrijker waren. Daarbij moet nu eens
niet direct worden gedacht aan de invloed van duistere
machten op de achtergrond. Misschien komt het gewoon
alleen maar door het bekende verschijnsel, dat ook zelfs
helden soms wel eens vermoeid raken. Hoe het ook zij,
vooralsnog wordt er geen aanleiding in gevonden te breken
met de traditie om aan de verschijning van het Jaarverslag
in deze kolommen enige aandacht te schenken.
Hoofdstuk II
Zoals te doen gebruikelijk worden de negen paragrafen
van het tweede hoofdstuk geopend met een paragraaf over
de bevolking. Die staat uiteraard sterk in het teken van het
Wereldbevolkingsjaar en de onlangs te Boekarest gehou-
den derde Wereldbevolkingsconferentie. Het wordt begrij-
pelijk en verheugend genoemd dat de mensheid zich in snel
tempo van de problemen in dit vlak bewust begint te wor-
den. Het is niet te vroeg: tijdens de duur van deze conferen-
tie zal de wereldbevolking met drie miljoen zielen zijn toe-
genomen. En het is maar de vraag of er veel bereikt kan
worden. Het grote verschil in opvatting tussen de landen
die de groei willen bevorderen enerzijds en die de groei wil-
len terugdringen anderzijds zal de totstandkoming van een
mondiaal beleid niet vergemakkelijken. Zeker niet in een
wereld waarin volgens het Jaarverslag het cultuurpatroon
– althans dat van Nederland – kan worden gekenschetst
met drie trefwoorden: pessimisme, cynisme en romantiek.
Dat laatste element – de romantiek – wordt ten dele uit-
gelegd als een vluchtreactie, anderdeels ziet men er ook in
een teruggrijpen op de kleinere overzichtelijke samenleving
van vroeger jaren. ,,Cultuurelementen, die met de opkomst
van de geïndustrialiseerde massamaatschappij verloren gin-
gen, (zouden) inderdaad ten dele relevant kunnen zijn voor
een samenleving waarin het zuinig beheer van natuurlijke
hulpbronnen centraal staat”, zo wordt opgemerkt.
In de derde paragraaf – over de sociaal-economische
ontwikkeling – wordt op enigszins indirecte wijze
hierop ingehaakt. Gewag wordt gemaakt van te ver-
wachten economische structuurveranderingen, mede op
1094
grond van Ir. A. Stikkers opvatting, dat voor grote produk-
tie-eenheden een limiet voor schaalvergroting in zicht komt.
Het had naar mijn mening niet misstaan in dit kader ook
eens te verwijzen naar E. F. Schumachers werk ,,
Small is
heautif
til,
a study ofeconomies as if people mat tered”.
Dat is
eveneens in het verslagjaar verschenen en werpt ook de
kwestie van schaal en grootte op o.a. met betrekking tot het
juiste gebruik van de grond. Maar ja, de economen van de
Dienst hadden het druk, veel van hun tijd werd opgeëist bij de totstandkoming van de Wet Selectieve Investeringsrege-
ling. Een boek waarin al in het eerste gedeelte ruime aan-
dacht wordt geschonken aan Boeddhistische economie wil
dan wel eens ter zijde worden gelegd.
In de vijfde paragraaf – over de landelijke gebieden –
wordt het nodige vermeld over het al dan niet juiste gebruik
van de grond. Voor de voorstanders van ,,Small is beauti-
ful” zal het prettig zijn te lezen, dat een door de minister
van Landbouw en Visserij ingestelde Commissie Onderzoek
Biologische Landbouwmethoden in haar interimrapport tot
een vrij positieve opstelling is gekomen ten aanzien van alternatieve landbouwmethoden – d.w.z. zonder gebruik
van kunstmest en biociden – omdat deze uit een oogpunt
van milieuhygiëne en van zuinig gebruik van natuurlijke
hulpbronnen te verkiezen zijn boven de gangbare
landbouwmethoden. Het laatste woord over dit onderwerp
zal voorlopig wel niet gesproken zijn. Evenmin lijkt het
gerechtvaardigd reeds een oorzakelijk verband te zien met
de duidelijke vermindering van nieuwe ruilverkave-
lingsactiviteiten. Wie weet wat we echter in dit zo vitale
vlak in de toekomst allemaal zullen gaan beleven.
De zevende paragraaf gaat over de bestuurlijke aspecten.
Gewestvorming, gemeentelijke grenswijzigingen en provin-
ciale indeling zijn in wezen ook onderwerpen welke over
schaal gaan. En hoe! Als we alle provincies zouden ophef-
fen en in de plaats daarvan 20 â 25 gewesten zouden vor-
men, dan komt men tot bestuurlijke eenheden die veel te
groot zijn voor een goede gang van zaken op lokaal niveau
en bewerkstelligt men een schaalverkleining op provinciaal
niveau, zo heeft de minister van Binnenlandse Zaken ge-
zegd. In deze paragraaf wordt verder o.a. het nodige opge-
merkt over het onbevredigende functioneren van de – nog
geen tien jaar geleden in werking getreden – Wet op de
Ruimtelijke Ordening. Benadrukt wordt de betekenis van
het komen tot een meer coherent systeem en zo mogelijk
codificatie van de administratieve wetgeving betreffende on-
roerend goed.
In de negende en laatste paragraaf worden de internati-
onale aspecten belicht. Wat de Westeuropese samenwerking
betreft, wordt o.a. vermeld dat in september 1973 in La Grande Motte (Frankrijk) een conferentie van ministers
verantwoordelijk voor de ruimtelijke ordening is gehouden.
Deze hebben zich toen beziggehouden met verkeer en ver-
voer in relatie tot het ruimtelijke beleid, lange-termijn-
planning, cartografie, grensgebieden en bergstreken. Deze
conferentie heeft o.a. aanbevolen om bij planning en de
ontwikkeling van projecten die gevolgen met zich kunnen
brengen voor de overzijde van de grens, op gelijk niveau in-
stanties aan gene zijde van de grens te raadplegen. Uit deze
paragraaf blijkt verder nog, dat bij de bouw van de tiende
nieuwe stad in Frankrijk – ten Oosten van Lyon – ge-
waakt zal worden tegen het tot stand komen van gigantische
woonblokken. Daardoor wordt alleen maar bij velen soci-
ale vervreemding veroorzaakt, aldus de verantwoordelijke
Franse bewindsman. Zulk een stedebouw zou volgens hem
zelfs niet eens een economische rechtvaardiging kennen. Uit
onderzoekingen is namelijk gebleken, dat bijvoorbeeld de
bouw van een complex van 3.000 woningen niet beslist
goedkoper behoefde te zijn dan de bouw van 6 complexen
van 500 woningen. Het reusachtige woongebouw is het kind
van de moderne hang naar het gigantische. Het vernietigt
bovendien de andere stedelijke architecturen en draagt bij
tot het segregatieproces in de steden, aldus nog steeds de
Franse minister. Dan hoort uhet tenminste ook eens van
iemand anders.
In het voorgaande overzicht werd met zevenmijlslaarzen
door het Jaarverslag gewandeld. Er zijn ook paragrafen
met even nummering; deze zijn gewijd aan:
• het natuurlijke milieu en de milieuhygiëne (2);
• stedelijke gebieden (4);
• technische infrastructuur (6);
• regionale ontwikkelingen (8).
In deze paragrafen komen ook tal van interessante zaken
aan de orde 1). Het lijkt evenwel gewenst tot slot nog enige
aandacht te schenken aan enkele andere uitgaven van de
Rijksplanologische Dien’st.
Publikaties van de Rijksplanologische Dienst
Sinds de rapportage over het
Jaarverslag 1972
2) heeft de
Rïjksplanologische Dienst ook een achttal nummers doen
verschijnen in haar serie ,,Publikaties”. Deze publikaties ver-
schijnen onder eigen verantwoordelijkheid van de auteurs. Publikatie ’73-1 is getiteld
Vraagstukken rond de verste-
delijking van Nederland.
Het is de tekst van een inleiding
welke door Ir. Th. Quené, directeur-generaal voor de ruim-
telijke ordening, voor de verenigde vergadering van de Ko-
ninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen werd
gehouden. Hij wijdt daarin beschouwingen aan de
bevolkingsverdeling over het nationale terntoir, de
suburbanisatie en de ontwikkelingen in de steden. Deze
worden besloten met de opmerking, dat het gepast leek
,,vooral de aandacht te concentreren op de diagnose en mij niet te snel over te geven aan de euforie van mogelijke op-
lossingen en de daarvoor te hanteren instrumenten. De eco-
nomische en sociale ontwikkelingen die de verstedelijking in
deze fase beheersen, zijn moeilijk te doorzien en te schatten
op hun kracht en samenhang. Bovendien .. (is) het
planologische instrumentarium nog zwak. Nu in de
planologie het accent wordt verlegd van de architectonische
en stedebouwkundige conceptie naar de behoedzame gelei-
ding van maatschappelijke processen blijkt dat des te ster-
ker”. Waarvan akte.
Publikatie ’73-2 heet
Doelstellingen van bevolkings-
spreidingsbeleid in Westeuropese landen.
Het is een door Dr. H. ter Heide geschreven preadvies voor de General
Conference van de International Union for the Scientific
Study of Population in Luik. Het blijkt dat in bijna alle lan-
den een meer gelijkmatige spreiding van de bevolking wordt
nagestreefd, dat dit wordt gemotiveerd door de onder-
ontwikkeling in minder dichtbevolkte landsdelen en de con-
gestie in hoger ontwikkelde regio’s, dat het om relatieve ver-
schillen gaat: in de ,,dunbevolkte” gebieden van Nederland
is de bevolkingsdichtheid in feite hoger dan in de ,,dicht-
bevolkte” gebieden van Scandinavië, dat van 1950 tot 1970
alleen in Noorwegen enig resultaat is geboekt hij het verwezen-
lijken van deze doelstellingen en dat nog heel wat verder
Met name trof mij in paragraaf
2
de beschouwing over twee ge-
heel verschillende wijzen van ordening in de natuur: enerzijds de
,,kristallijne” orde, levenloos, zonder energieverbruik, snel bereik-
baar, overzichtelijk en kwantificeerbaar, anderzijds de orde van de ecosystemen, langzaam en langs ingewikkelde wegen tot stand ko-
mend, in de tijd toenemend in complexiteit, niet gemakkelijk te
overzien en vrijwel niet kwantificeerbaar. De ruimtelijke ordening-
zo wordt gesteld – aarzelt nu als het ware tussen deze beide wijzen
van ordening. Veel stads- en dorpsuitbreidingen worden tot stand
gebracht langs lijnen die kenmerkend zijn voor de ,,kristallijne”
orde; een stabielere Structuur van ons milieu kan echter alleen Ont-
staan wanneer rekening wördt gehouden met de kenmerken van de
orde van de ecosystemen. Ik ben benieuwd hoe Dick Hillenius en
Rudy Kousbroek hierop zouden reageren.
Zie hiervoor ESB
van
17
oktober
1973,
blz.
912.
ESB 4-12-1974
1095
onderzoek – en een klein arsenaal van modellen – nodig is
om een goed inzicht te krijgen in het vraagstuk.
Publikatie ’73-3 is wederom de tekst van een voordracht
gehouden door Ir. Th. Quené en draagt tot titel
Ruimtelijke
ordening: een tussentijds bestek.
Deze maakte deel uit van
de lezingencyclus gehouden in het Koninklijk Paleis te Am-
sterdam in het voorjaar van 1973, welke werd georganiseerd
door de Stichting Maatschappij en Onderneming. Zo’n 250
genodigden hebben zich .daar toen – geschaard rond de
Landsvrouwe – beziggehouden met vraagstukken rond mi-lieu en economische groei. De resultaten van de bezinning
en de discussie door dit ,,hand-picked” gezelschap mogen
bij de lezers van
ESB
bekend worden verondersteld. Als ze
al niet in het Koninklijk Paleis aanwezig waren, zijn ze in
elk geval toch maar een klein beetje minder select en heb-
ben ze het verslag van die bijeenkomst natuurlijk allang tot hun geestelijk eigendom gemaakt.
Publikatie ’73-4 is een herdruk van de tekst van hoofd-
stuk 1 van het
Jaarverslag 1972
van de Rijksplanologische
Dienst. Dit gaat over Planning en onderzoek
0/)
het gehied
van cle ruimtelijke ordening.
Het lijkt niet te verwachten,
dat hoofdstuk I van het jaarverslag 1973 ook in deze serie
zal worden opgenomen. Publikatie ’73-5 heet Onderzoek naar woonmilieus: sa-
menvatting van de resultaten.
In opdracht van de
Rijksplanologische Dienst is door de NV v/h Nederlandse
Stichting voor Statistiek op nationale schaal een enquête
gehouden naar de differentiatie van wensen welke bij de
Nederlandse bevolking bestaat met betrekking tot
• de ligging van het woonmilieu;
• de dichtheid van bebouwing;
• de bouwhoogte;
• de functies binnen het woongebied;
• het voorzieningenniveau;
• de bevolkingssamenstelling;
• het al dan niet historische karakter.
Dat is geen geringe vraagstelling en om achter de waar-
heid te komen is een representatieve steekproef getrokken,
op grond waarvan 3.007 gesprekken zijn gevoerd. Dat staat
allemaal te lezen in deze samenvatting, die is opgesteld door
Drs. Margriet Bleeker-Knaap van de Stichting en Drs.A.
H. Dernison van de Dienst. Daaruit blijkt ook, dat men
van de 3.007 gesprekken is gekomen op een herwogen aan-
tal ondervraagden van 3.183 – whatever that may be. Het
uitvoerige verslag van het onderoek hetwelk alle gegevens
zal bevatten die nodig zijn voor een wetenschappelijke eva-
luatie – zo werd in juli 1973 geschreven – zal zo spoedig
Investeringen en werkgelegenheid
DRS. t. “B. M. DIEBEN*
De kritiek op het rapport
Investeringen en werkgelegenheid
van het Neder-
lands Economisch Instituut bleef in het algemeen beperkt tot theoretische be-
schouwingen over de toepassing van econometrische methoden. Het onder-
staande bevat daarom enkele concrete opmerkingen die aanleiding geven tot
een zekere reserve ten opzichte van de resultaten van het NEI-rapport.
De relatie tussen werkgelegenheid en in-
vesteringen
Het NEI-rapport geeft twee regressie-
ve.rgelij kingen waarin de procentuele ver-
andering van de werkgelegenheid in be-
drijven wordt gerelateerd aan de procen-
tuele verandering van het volume van de
bruto-investeringen in vaste activa door
bedrijven en een lineaire trend. Nader
onderzoek toont aan, dat het inkorten
van de toetsingsperiode een niet te ver-
waarlozen invloed heeft op de waarde
van de coëfficiënten in deze vergelijking.
Bij schatting over de periode 1959-
1974 blijkt, dat de regressievergelijking
structureel verandert; de coëfficiënt van
41/1 heeft geen betekenis meer (waarde
0,030 met standaardafwij king 0,030), ter
–
wijl de invloed van de trend sterk toe-
neemt: de coëfficient gaat van —0,081 (standaardafwijking 0,040) voor de pe-
riode 1958-1974 naar. –0,131 (stan-
daardafwijking 0,043) voor 1959-1974.
De kwaliteit van de schatting ver-
betert enigszins, wat tot uitdrukking
komt in een stijging van de multipele cor-
relatiecoëfficiënt en de ,,Durbin-
Watson”-grootheid (van 1,31 naar
1,51).
Deze structurele verandering blijft ge-
handhaafd, wanneer men nog enkele pe-
rioden meer weglaat, doch een regressie-
berekening is dan, zoals het NEI-rapport
terecht opmerkt,. nauwelijks meer ver-
antwoord.
Het NEL-rapport volstaat met deze
laatste opmerking voor alle perioden die
korter zijn dan 1958-1974. In de econo-
metrie bestaat echter geen
–
absolute
norm die het minimum aantal waarne-
mingen in een schatting op zeventien
stelt, waardoor regressie over de periode
1958-1974 nog wel verantwoord zou zijn
terwijl gebruik van de periode 1959-1974
tot een volstrekt ondeugdelijke schatting zou leiden.
Omdat de procentuele verandering
van de bruto-investeringen bij schatting
over de periode 1959-1974 geen signifi-
cante invloed uitoefent.in.de
verklarihg
van de relatieve mutatie van de werkgele-
genheid, ligt het voor de hand om een re-
gressievergelijking te schatten, waarin
ii
L/ L uitsluitend afhangt van de trend en
een constante term. De invloed van de
trend neemt dan nog iets toe, de multi-
pele correlatiecoëfficiënt blijft iets boven
die van vergelijking (7) in het NEI-rap-
*
De auteur is wetenschappelijk medewerker
bij de Technische Hogeschool Twente.
1096
mogelijk worden gepubliceerd. Bij navraag in september
1974 bleek, datrnen er nog niet toe was gekomen. Inmiddels
isin de Oriënteringsnota.,ruimteli/ke ordening
wel op ruime
schaal gebruik gemaakt van de uitkomsten van het onder
–
zoek. Zodoende lijkt het er wat op, alsof de weten-
schappelijke evaluatie als mosterd na de maaltijd zal moe-
ten komen. In de Oriënteringsnota ruimtelijke ordening wordt – in aanvulling op de samenvatting – nog wel ver
–
meld, dat bij het onderzoek de kosten van woning en extra
grondgebruik buiten beschouwing bleven. Dit wensen-
onderzoek zou best eens voer voor methodologen kunnen
zijn.
Publikatie ’74-1 behelst de tekst van een preadvies van
Prof. Ir. H. Wiggerts en Drs. M. E. Beck voor het ECE Se-
minar on the role of transportation in urban planning, de-
velopment and environment gehouden te München en is ge-
titeld Verkeer en Stad: sociale, economische en milieu-
aspecten: uitgangspunten voor een integraal verkeersbeleid.
In 20 bladzijden wordt een tiental centrale uitgangspunten
yoor verkeers- en vervoersplanning geformuleerd. Het eer
–
ste..uitgangsunt luidt: verkeer en vervoer dienen een
integraal deel uit te maken van planning voor de samenle-
ving als
–
geheel. Het tiende en laatste gebod – sorry,
uitgangspunt.
–
t
is,.dat het verkeers- en vervoerssysteem
dient bij te dragen tot een efficiënt gebruik van ruimte en
een verantwoord gebruik van natuurlijke hulpbronnen.
Publikatie ’74-2 is van Drs. J. L. M. Kits Nieuwenkamp en
gaat over Ruimtelijke ordening in internationaal verband.
Een systematisch opgezet en goed gedocumenteerd overzicht,
dat eerder werd gepubliceerd in Bestuurswetenschappen.
Formeel gezien is er heel wat bilaterale en multilaterale
samenwerking, zijn er heel wat gouvernementele en niet-
gouvernementele organisaties met het onderwerp bezig. Toch
lijkt de tijd niet bepaald nabij, dat op een centraal punt een
internationale beleidsvisie wordt opgebouwd ter geleiding
van de internationale ruimtelijke ontwikkeling, al is dit laatste
misschien dringender dan Ooit.
De laatste van het achttal is Publikatie ’74-3, getiteld
De
spelregels van de ruimtelijke ordening.
Mr. W. Brussaard
behandelt hierin op bondige en heldere manier de onderschei-
dene organen en instrumenten van de ruimtelijke ordening.
Het was een goede gedachte daaraan vier overzichten toe te
voegen, waarin de procedures met betrekking tot planolo-
gische kernbeslissingen, streekplan, structuurplan en bestem-mingsplan op systematische wijze worden weergegeven.
S. E. Pronk
port, terwijl de ,,Durbin-Watson”-groot-
heid aanzienlijk stijgt(tot 1,75). De ont-
wikkeling van de werkgelegenheid wordt
voor de periode 1959-1974 duseven goed
,,verklaard” door de trend alleen, als dit
voor de periode 1958-1974 het geval was
door een combinatie van de trend met de
ontwikkeling van de bruto-investeringen
In dit verband is het interessant, dat de
schatting van vier parameters in de studie
Investeringen, lonen, prijzen en arbeids-
plaatsen
van het Centraal Planbureau
gebaseerd is op de waarnemingsperiode
1959-1973. De auteurs geven als redenen
hiervoor (vgl. blz. IS), dat zij de trendwij-
ziging in de werkgelegenheidsontwikke-
ling rond 1964 willen onderzoeken en dat
aanpassing van het model voor de gehele
naoorlogse periode op problemen
stuitte. Zij constateren een verandering
in ontwikkeling vanaf 1959: v66r dit jaar
daalde volgens hun model de produktie
per eenheid kapitaal voor de Neder-
landse economie als geheel, wat zij inter-
preteren als een vervanging van produk-
tie in sectoren die hoofdzakelijk op ar-
beid steunen door produktie in sectoren
dié vôornamelijk gebruik maken van ou-
tillage. Men gâat dus Van produktiepro-
cessen met weinig kapitaal per eenheid
produkt over naar processen waarbij per
eenheid produkt veel kapitaal nodig is,
zodat de verhouding tussen de omvang
van de produktie en die van de kapitaal-
goederenvoorraad negatief wordt be-
invloed. De verklaring van de CPB-stu-
die voor deze ontwikkeling is, dat de sec-
toren die veel kapitaal gebruiken na de
oorlog een herstelperiode moesten door-
maken om de geleden oorlogsschade te
boven te komen.
Het vermoeden rijst, dat in deze her-
stelperiode de vervangingsinvesteringen relatief gering waren, zodat de bruto-in-
vesteringen, ondanks hun karakter van
diepte-investeringen, in sterke mate
nieuwe arbeidsplaatsen schiepen. Door
het wegvallen van de ;,herstel-investerin-
gen” na 1958 zouden dan de netto-inves-
teringen gedaald zijn t.o.v. de vervang-
ingsinvestenngen. Deze tendens zou zich
volgens de studie van het CPB na 1964
hebben voortgezet ten gevolge van stij
gingen in de reële loonkosten. Wellicht
vormen deze ontwikkelingen een verkla-
ring voor het wegvallen van de procentu-
ele verandering van de bruto-investerin-
gen in de regressievergelijkingen (6) en
(7) van het NEI-rapport, wanneer men de
waarnemingsperiode inkort tot 1959-
1974.
Uit de regressievergelijking, die in het
voorgaande vermeld zijn, kan men niet
concluderen dat dit vermoeden juist is, omdat daarin het verband tussen werk-
gelegenheid en investeringen te zeer als
een geïsoleerd verschijnsel wordt be-
schouwd, terwijl in de economie ,,alles
met alles samenhangt”. Bovendien vor-men zestien waarnemingen (de periode
1959-1974) een wankele basisvoo deL
finitieve conclusies. Men heeft echter
wel goede gronden om te betwijfelen of
de relaties tussen werkgelegenheid en bruto-investeringen, die door het NEI
gevonden zijn voor de periode 1950-
1974 en 1958-1974, in de economische
situatie van de jaren zeventig nog gelden.
Het verband tussen investeringsquote en
werkgelegenheid
Het NH-rapport formuleert de verge-
lijking, die het verband weergeeft tussen
de investeringsquote van bedrijven en de
arbeidsintensiteit van de investeringen,
op basis van een relatie tussen een veran-
dering in de omvang van de investeringen
en de mutatie in de werkgelegenheid, die
daarvan het gevolg is. Het lijkt daarom
zinvol na te gaan, of de investeringsquote
significante invloed heeft in een regres-
sievergelijking waarin de werkgelegen-
heid zowel afhangt van de investeringen
als van de investeringsquote. Hiertoe
-wordt aan een regressievergelijking met de vorm (6) of(7) van het NH-rapport de
investeringsquote als ,,verklarende” vari-
abele toegevoegd.
De redenering is, dat het verband tus-sen investeringsquote en arbeidsintensi-
teit ook invloed zal uitoefenen op de rela-
tie tussen de procentuele toename van de
werkgelegenheid en die van de bruto-in-
vesteringen. Wanneer ten gevolge van
een stijging van de investeringsquote de
werkgelegenheid per geïnvesteerde (mil-
joen) gulden toeneemt, zal de procentu-ele verandering van de werkgelegenheid bij een gegeven relatieve mutatie van de
bruto-investeringen beïnvloed worden
door-het gewijzigde nveau vande inyes-
teringsquote. De verrichte schattingen
voor de periode 1955-1973 bevestigen
deze hypothese echter niet.
Ook deze conclusie roept meer vragen
op dan zij beantwoordt. Men zou er een
bevestiging in kunnen zien van de risico’s
die een schatting van geïsoleerde verban-
den tussen verschijnselen met zich mee-
brengt. Een zekere reserve ten opzichte
van het verband tussen investeringsquote
en arbeidsintensiteit van de investerin-
gen, dat in het NEI-rapport wordt ver-
ESB 4-12-1974
1097
meld, lijkt echter op grond van het voor-
gaande niet onverantwoord.
De invloed van rendement en arbeids-
inkomensquote
Zowel de arbeidsinkomensquote als
het rendement blijken sterk gecorreleerd
te zijn met de trend: de correlatiecoëffi-
ciënten bij een regressie van ieder van
deze grootheden op de trend zijn beide
groter dan 0,9. Het gevolg hiervan is, dat
regressieberekeningen met vergeljkin-
gen waarin de trend wel voorkomt onbe-
trouwbare resultaten geven, omdat dein-
vloed van de trendvariabele in dat geval
niet te onderscheiden is van de invloed
die resp. de arbeidsinkomensquote en het
rendement in de regressie uitoefenen.
Omdat de vergelijkingen (9) en (10) van
de NEI-studie een combinatie van rende-
ment of arbeidsinkomensquote met de
trend bevatten, moet men concluderen,
dat de coëfficiënten van deze vergelij kin-
gen onbetrouwbaar zijn.
Nabeschouwing
Uit het voorgaande blijkt, dat meer
studie nodig is om goed gefundeerde uit-
spraken te doen over het verband tussen
werkgelegenheid, investeringen, lonen en
winsten. Tegen de resultaten van het NEI-
rapport kan men ernstige bedenkingen
koesteren, wat consequenties heeft voor
het standpunt dat men inneemt ten op-
zichte van de uitkomsten van de bereke-
ningen die door het VNO zijn gemaakt.
Een alternatief voor deze resultaten werd
echter niet gegeven: het leveren van kri-
tiek is nu eenmaal eenvoudiger dan het
stellen van een alternatief, dat geldt zeker
voor deze complexe materie. De lezer
blijft dus in onzekerheid, doch zou hij
hieraan niet de voorkeur moeten geven
boven de schijnbare zekerheid van aan-
vechtbare beweringen?
L. B. M. Dieben
(Discussie gesloten, redactie)
Bedrijfseconom’ie
D etailpianning
van de produktie (11)
DRS. K. BOSKMA
DRS. H. G. SOL
Inleiding
In het vorige artikel hebben wij ge-
zien dat de wijze van beslissen over de
tijdstippen van toewijzing van taken
aan produktiemiddelen o.a. samenhangt
met het ontwerp van het produktiepro-
ces (produktiegewijze of functionele
opstelling van de produktiemiddelen)
en de mate van centralisatie der beslis-
singen
(ESB
van 6 novemberjl.). In dit
artikel willen wij nader ingaan op eigen-
schappen van regels die voor het toe-
wijzen van taken kunnen worden ge-
bruikt bij kleine serie- of produktie en
functionele opstelling van de produktie-middelen. Aan de hand van enige resul-
taten van een onderzoek in een appara-tenfabriek zullen wij demonstreren hoe
door het (consequent) toepassen van
bepaalde regels voor het toewijzen van
taken de bezettingsgraad van opeen-
volgende bewerkingsplaatsen kan wor-
den beïnvloed.
Eigenschappen van verschillende
regels voor het toewijzen van taken
In de literatuur en in de praktijk wor-
den vele regels genoemd c.q. gebruikt
voor het toewijzen van taken aan be-
werkingsplaatsen. Sommige regels zijn
eenvoudig van aard, andere zijn com-
plex. Een voorbeeld van de eerste groep
is de regel dat uit de rij van wachtende taken bij een bewerkingsplaats de taak met de kortste bewerkingstijd zal wor-
den toegewezen. Een complexe regel is
bijv. de regel: wijs die taak uit de wacht-
rij toe die de laagste waarde heeft voor
een prioriteitscoëfficiënt, berekend uit
de dynamische speelruimte en uit een
maatstaf voor de structuur van het net-
werk waarvan de taak deel uitmaakt 1).
De regels voor het toewijzen van taken
kunnen naar verschillende gezichts-
Deze rubriek wordt verzorgd door de afdeling Bedrijfseconomie van de
Rijksuniversiteit te Groningen
punten worden onderscheiden. Bosman
2) heeft onderscheid gemaakt tussen
sorteerregels en allocatieregels. De
sor-
teerregels
zijn dan de regels die alleen
een ordening aanbrengen in de rij van
wachtende taken en volgens deze orde-
ning zouden de taken kunnen worden
toegewezen aan bewerkingsplaatsen. De
allocatieregels
zijn ruimer dan de sor-
teerregels en zullen mogelijke verschil-
len in uitvoering (bijv. versneld of niet,
overwerk, e.d.) in de toewijzing kunnen
betrekken. Tot deze groep zouden ook
de z.g.,, look-ahead”-regels kunnen
worden gerekend, die de bezettings-
graad in enkele komende perioden mede
in de beschouwing betrekken voor de
te verrichten toewijzing. Andere be-
kende classificaties van toewijzingsre-
gels zijn die op basis van het ,,gezichts-
veld” van een regel: lokale versus glo-
bale regels en die op basis van het in de beschouwing betrekken van het verloop
van de tijd: statische versus dynamische
regels 3). Bij een lokale regel wordt de
prioriteit van een taak uitsluitend be-
paald op basis van kenmerken van die
taak; bij een globale régel worden ken-
merken buiten de desbetreffende taak
mede in de bepaling van de prioriteit
betrokken. Bij een dynamische regel
Verandert de relatieve prioriteit met het
verloop van de tijd, bij een statische
regel blijft de eenmaal toegekende prio-
riteit gelijk.
In de laatste 10 â 15 jaar is veel on-
derzoek gedaan naar de eigenschappen
van regels voor het toewijzen van taken
Onder dynamische speelruimte wordt
verstaan de (totale) speelruimte van een taak
(of activiteit), die voor elke onderscheiden
periode opnieuw wordt berekend.
A.
Bosman,
Systemen, planning, net wer-
ken.
dissertatie Groningen, Leiden,
1969.
E. S. Buffa,
Production-inventory systems:
planning and control,
Homewood,
1972.
1098
met behulp van simulatie. In een groot
aantal gevallen werd
bij
deze onderzoe-
kingen uitgegaan van een vergaande
vereenvoudiging van de werkelijkheid
bij een job-shop (machinefabriekachti-ge) produktiesituatie. Deze vereenvou-
digingen betroffen zowel de voorstel-
ling van de taken als die van de be-
werkingsplaatsen, waarbij de aankomst-
tijdstippen van de taken bij elke be-
werkingsplaats als onafhankelijk wor-
den verondersteld. Het aankomen van
taken bij bewerkingsplaatsen werd na-
gespeeld door trekkingen te doen uit
onafhankelijke kansverdelingen. In de
werkelijkheid zullen ten gevolge van de
technisch noodzakelijke volgorde van
uitvoering der taken de tijdstippen van
aankomst echter niet onafhankelijk zijn.
In andere gevallen werd
bij
de voor-
stelling van de taken gewerkt met ge-
fingeerde orders, zonder de werkelijk
bestaande variëteit van het orderpakket
in aanmerking te nemen. Met betrekking
tot de bewerkingsplaatsen werd meest-
al de veronderstelling gemaakt dat
of
de beschikbaarheid van de machine(s)
of
de beschikbaarheid van mensen de
beperking kon vormen voor het toewij-
zen van taken. Dè keuzemogelijkheid
om een bepaalde persoon op verschil-
lende bewerkingsplaatsen in te zetten
werd (op een enkele uitzondering na,
waarover later) niet bij het beoordelen
van een toewijzing betrokken. Hetzelf-
de geldt voor de mogelijkheid om on-
der bepaalde omstandigheden (bijv.
een bepaald aantal wachtende taken) de
eventuele toewijzing aan bewerkings-
plaatsen met een lagere efficiëntie in
beschouwing te nemen.
Wij zullen in dit artikel volstaan met
de verschillen in eigenschappen van
regels voor het toewijzen van taken te
demonstreren aan de hand van uitkom-
sten van een onderzoek van Legrande 4).
In dit onderzoek werd het simulatiemo-
del gebaseerd op de werkelijke gegevens
van een machinefabriek van Hughes
Aircraft Company. Voor alle bewer-kingsplaatsen werd aangenomen dat arbeid (het aantal mensen) de beper-
kende factor zou kunnen vormen voor
het toewijzen van taken. Om de verge-
ljkbaarheid van de uitkomsten
bij
ver-
schillende toewijzingsregels te verzeke-
ren werd het simulatie-onderzoek zo
opgezet, dat de omstandigheden voor
het toewijzen van taken voor alle regels
gelijk waren 5). Dit onderzoek van
Legrande is in het bijzonder interessant
omdat hij nader ingaat op criteria aan
de hand waarvan de effectiviteit van een
toewijzingsregel zou moeten kunnen
worden beoordeeld. De effectiviteit
van regels voor het toewijzen van taken
kan bijv. worden beoordeeld op basis
van de bezettingsgraad van machines,
het percentage benutte arbeidsuren, de
gemiddelde doorlooptijd van de orders,
het halen van de gestelde opleverdata en andere criteria. Het is mogelijk dat
afhankelijk van de omstandigheden
andere criteria zullen worden aangelegd
(bijv. sterke nadruk op lage produktie-
kosten of op snelle levering). Soms ook
zal men meerdere criteria wensen te han-
teren, hetgeen o.a. kan worden gereali-
seerd door aan de verschillende criteria
gewichten toe te kennen. Er zal dan een
toewijzingsregel kunnen worden geko-
zen op basis van een (wellicht subjec-
tieve) weging van de uitkomsten van
simulaties van verschillende regels bij
de relevante criteria. Legrande vergeleek
in dit simulatie-onderzoek zes toewij-
zingsregels op basis van tien criteria.
Omdat wij in dit artikel alleen willen
laten zien dat het gebruik van verschil-
lende regels voor de toewijzing sterk
verschillende uitkomsten kan opleveren
beperken wij ons tot de volgende vier
regels.
Toewijzen op grond van de kortste
bewerkingstijd, SOT (Shortest Opera-
tion Time).
Toewijzen op grond van de dyna-
mische speelruimte per bewerking,
DS/RO (Dynamic Slack per Re-
maining Operation).
3.Toewijzen op grond van volgorde van aankomst, FCFS (First Come
First Served).
4. Toewijzen volgens toevallige keuze,
RAND (Random).
De simulatie werd uitgevoerd over
vijf perioden, waarin tussen de 3.100 en
3.700 orders gereedkwamen (afhanke-
lijk van de toewijzingsregel). De produk-
tiemiddelen in de fabriek werden inge-
deeld in 115 bewerkingsgroepen en 47
arbeidsklassen. Enkele belangrijke cri-
teria voor het beoordelen van toewij-
zingsregels waren o.a. het gemiddelde
van de afwijking van de tijdstippen van
gereedkomen gemeten t.o.v. de ge-
vraagde tijdstippen van gereedkomen
en de standaarddeviatie van de verde-
ling van de tijdstippen van gereedkomen.
De resultaten, gemeten in dagen,
worden vermeld in tabel 1.
Hieruit blijkt dat grote verschillen in
effectiviteit van de genoemde vier toe-
wijzingsregels worden gevonden bij
beide hier gebruikte criteria. Het is
verder opvallend, dat de keuze van een
,,beste” regel op basis van het eerste
criterium anders zou zijn dan op basis
van het tweede criterium. Bij dat cri-
terium, gemiddelde tijdstip van ople-
vering, komt de regel SOT als de beste
uit de bus. Gemeten tegen het criterium
standaarddeviatïe van de verdeling van de tijdstippen van gereedkomen is SOT
één van de slechtste regels. Bij dit cri-
terium komt DS/ RO veruit als de beste
te voorschijn. Dit laatste is niet ver-
wonderlijk. De SOT-regel is immers
een toewijzingsregel van zuiver lokale
aard. De DS/RO-regel is een z.g. glo-
bale regel. De vertragingen die op voor-
gaande bewerkingsplaatsen zijn ont-
staan, worden door de toewijzingsregel
DS/RO elke periode van toewijzing
opnieuw in de beschouwing betrokken
via de berekening van de dynamische
speelruimte. Daardoor coördineert de
toewijzingsregel DS! RO de tijdstippen
van gereedkomen der orders naar de
gevraagde opleverdata. Terloops zij op-
gemerkt dat de toewijzingsregel DS/RO
centrale
gegevensverwerking vereist,
terwijl de SOT-regel met decentrale
gegevensverwerking en zeer weinig ge-
geyens kan volstaan.
Naast de gemiddelde levertijd en de
betrouwbaarheid van de levertijd (ge-
meten met de standaarddeviatie) ver-
geleek Legrande de toewijzingsregels
nog op een achttal andere criteria. In
tabel 2 vermelden wij zijn uitkomsten
voor vier toewijzingsregels, gemiddeld
over tien criteria. De tweede kolom ver-
meld de relatieve prestaties van de toe-
wijzingregels na rekenkundig middelen,
E. Legrande, The development of a factory
simulation system using actual operating
data,
Management Technology, Vol. 111,
nr. 1, mei 1963.
O.a. werd voor het vergelijkbaar houden
van het orderpakket bij ,,goed”- en
–
bij
,,slecht”-werkende regels het aantal orders
per periode 25% lager genomen dan het ge-
meten aantal.
Tabel 1. Enkele uitkomsten van een simulatie van regels voor het toewijzen van taken
in een machinefabriek a)
Gemiddelde afwijking van werkelijke
Standaarddevialie van tijdstippen
t.o.v. gevraagde tijdstip van gereedkomen
van gereedkomen
SOT
—6,56
9,9
OS/RO
—4,16
2,0
FcFs
—3,57
10,0
RAND
—5,20
10,4
a) Ontleend aan Legrande, o.c. Ten gevolge van de 25% verlaging van de werklast t.o.v. wat
werd gemeten, is het gemiddelde van de verdeling uiteraard nogal wat naar links verschoven.
Tabel 2. Relatieve prestaties van de toew(jzingsregels
Rekenkundig gemiddelde
1
Gewogen gemiddelde
Kortste bewerkingstijd, SOT
0,87
0,80
Dynamische speelruimte, DS/ RO
0,85
0,89
Volgorde aankomst. ECES
0.69
0,64
Toeval, RAND
0,74
0,70
ESB 4-12-1974
1099
de derde kolom geeft gewogen gemid-
delden.
De gewogen uitkomsten werden ver-
kregen door bij verschillende functio-
narissen in het bedrijf een enquête te
houden over de betekenis die volgens
hen verschillende criteria zou dienen te
worde? toegekend. Met deze weging
van de criteria blijkt de regel DS/RO de beste resultaten te geven, gevolgd
door SOT. Opvallend is dat de in de
praktijk nogal veel gebruikte regel
FCFS slechte resultaten geeft, zelfs
slechter dan de als een soort standaard
ter vergelijking genomen regel RAND.
Deze uitkomsten demonstreren het
grote belang van een zorgvuldige keuze
van de in de detailplanning te gebruiken
regels voor het toewijzen van taken.
3. Dynamische effecten bij decentrale
toewijzing
Aan de hand van een praktijkonder-
zoek willen wij enige dynamische effec-
ten bespreken die kunnen optreden bij
het decentraal gebruiken van toewij-
zingsregels. Met dynamische effecten
bedoelen wij in het kader van dit arti-
kel fluctuaties in de bezettingsgraden
van verschillende bewerkingsplaatsen
die voortvloeien uit netwerkstructuren,
capaciteitsbeperkingen en seriegroottes.
Het onderzoek heeft betrekking op een apparatenfabriek in de omgeving
van Groningen, die zowel serie- als
stukproduktie kent. Eénmaal per week
geeft de afdeling planning een pakket
orders af die in deze week in produktie
moet worden genomen. De samenstel-
ling van dit pakket komt tot stand bin-
nen het kader van een middellange-
termijnplanning, waarin verkoopprog-noses, beschikbare capaciteiten, voor-
raden en seriegroottes in aanmerking
worden genomen. Het pakket omvat
zowel stuk- als serieproduktie.
Bij de stukproduktie gaat iedere or-
der vergezeld van een netwerk, waarin
per taak de bewerkingstijd en de be-
werkingsplaats in ,de fabriek genoemd
staan. De bewerkingstijden worden door
de afdeling ordervoorbereiding opge-
geven op basis van de elementaire
standaardtijden en de uit de nacalcula-
tie verkregen gegevens. Voor produkten
die in serie worden gemaakt, bestaan
een aantal moedernetwerken. Het net-
werk van een bepaald produkt wordt
dan verkregen door de bewerkingstij-
den in het bijbehorende moedernetwerk
te vermenigvuldigen met de seriegrootte.
Hierbij kan zich echter een moeilijk-
heid voordoen, wanneer de tijdsduur
van een taak onafhankelijk is van de
seriegrootte, zoals bijv. in chemische
baden. De verandering van bewerkings-
tijden voor een serie tengevolge van
leerprocessen willen wij in dit artikel buiten beschouwing laten. De bewer-
kingstijden in de moedernetwerken der
serieprodukten zijn eveneens afkomstig
uit standaardtijden en uit de nacalcula-
tie.
Het simulatiemodel dat van deze
fabriek gemaakt is, laat zich als volgt
beschrijven. In het sterk uiteenlopende
pakket van serie- en stukproduktie is
op basis van gegevens over de ontwik-
keling van het orderpakket in de loop
der jaren een stylering in orderfamilies
aangebracht. Een representatieve steek-
proef van het pakket omvat een 80-tal
orders per week, die van 30 verschil-
lende netwerken worden afgeleid. Deze
steekproef benadert vrij nauwkeurig
het totale beslag op de produktiemid-
delen, de omzetbijdragen per produkt-
familie en het beeld van de verschillen-
de seriegroottes die gebruikt worden.
Een netwerkgenerator stelt aan het be-
gin van iedere week een netwerk samen
van iedere nieuwe order. Per netwerk
komen maximaal 30 taken voor. De
bewerkingstijden kunnen deterministisch
of stochastisch door de netwerkgene-
rator worden bepaald. In dit artikel
behandelen wij alleen het determinis-
tische geval. Eveneens plaatst de net-
werkgenerator aan het begin van iedere
week alle begintaken van de nieuwe net-
werken in de wachtrjen van de bewer-
kingsplaatsen die aan deze taken gere-
lateerd zijn. Een bewerkingsplaats kan
meerdere eenheden van een produktie-
middel omvatten. Een produktiemiddel
kan een machine, een groep machines,
een persoon of een groep personen zijn.
Zo kunnen er bijv. op een bewerkings-
plaats twee produktiemiddelen, elk be-
staande uit een groep van drie perso-
nen, aanwezig zijn. Nu kunnen er op
deze bewerkingsplaats simultaan twee
taken worden afgewerkt, die ieder om
drie personen vragen. De capaciteit van
de machines die hierbij gebruikt worden is niet beperkend.
De produktie verloopt als volgt: zo-
dra een produktiemiddel Al vrij is,
kiest dit uit de wachtrij die bij de be-
werkingsplaats A van dit produktiemid-
del Al behoort, de taak met de op dat moment hoogste prioriteit, taak 1 ge-
naamd. Per bewerkingsplaats kan een
regel voor de bepaling van de prioriteit
worden voorgeschreven. Deze regel
kan bijv. inhouden, dat de taken van
een spoedorder de hoogste prioriteit
krijgen, of dat een taak die langer dan
een bepaalde, exogeen op te geven, tijd
staat te wachten, bij voorrang in pro-
duktie wordt genomen. In dit artikel
bespreken wij de situatie, dat iedere
bewerkingsplaats gebruik maakt van de
kortste bewerkingstijdregel. Zodra een produktiemiddel met een taak klaar is,
worden via de relaties in het bij deze
taak 1 behorende netwerk de opvolgen-
de taak II opgezocht en het aantal nog
te voltooien voorgaande taken van taak II bepaald. Taak 1 wordt als gereed ge-boekt. Wanneer alle aan taak II vooraf-
gaande taken gereed zijn, wordt taak II
geplaatst in de wachtrj van de bewer-
kingsplaats B, waarop taak II moet wor-
den uitgevoerd. Echter, taak ii kan ook
de laatste activiteit in het netwerk zijn.
In dat geval wordt de order als gereed
geboekt. Het produktiemiddel A
1
kiest
de volgende taak uit de wachtrj. In-
dien de wachtrij leeg is, wacht het pro-duktiemiddel A
l
op activering door de
eerstvolgende nieuwe taak.
Het bovenstaande proces wordt ge-
durende een aantal weken nagespeeld.
In ons geval bedraagt de simulatie-
periode zes weken. Wij zijn nu o.a. ge-
interesseerd in het verloop in de tijd van
de bezettingsgraad per bewerkings-
plaats, in de lengte van de wachtrijen
die bij de bewerkingsplaatsen behoren
en in de verdeling van de wachttijden
per bewerkingsplaats. Deze uitkomsten
willen wij bekijken voor een normaal
bezette fabriek. Het simulatiemodel la-
ten wij echter starten met een lege fa-
briek. Allereerst blijkt uit de simulatie
dat het effect van de aanvankelijk lege
fabriek na twee â drie weken groten-
deels is ingelopen (figuur 1).
Figuur 1. Het verloop van de bezet tings-
percentages van bewerkingsplaats A ge-
durende zes weken; de fabriek loopt vol
Bezetting
0
50
100%
Week 1
Er treedt echter nog een effect op,
dat in nauw verband staat met de ge-
bruikte toewijzingsregel en met de serie-
grootte. Wij bekijken de bezettings-
percentages van bewerkingsplaatsen A
en B gedurende zes weken. Dit levert
het volgende beeld op (figuur 2).
Voor een verklaring van het terug-
lopen in bezetting van bewerkingsplaats
B kijken wij naar twee orders, order 1
en order 2. Order 1 heeft een grote
seriegrootte en een grote verwerkings-
tijd voor de begintaak 1 op bewerkings-
plaats A. Order 2 is klein en gaat van
C naar A, en vervolgens naar B. Pas
aan het einde van week 1 komt order 2 op
bewerkingsplaats A aan die volzit met
order 1. Hierdoor komt order 2 niet
meer in week 2 in B aan, zodat daar de
bezetting daalt. In week 3 komen lange
taken op bewerkingsplaats A niet meer
aan bod. Korte taken worden op A af-
gehandeld en doorgegeven aan B, waar-
door de bezetting van B toeneemt. Wan-
neer wij de seriegrootte van order 1 hal-
veren en opnieuw een simulatie uit-
1100
Dr. J. C. P. A. van Esch, Dr. Mr. K. J. M. Mortelmans en Drs. S. A. W. van Nievelt:
Documenten over de economische en monetaire unie.
Europese nTonografieën,
no. 17, Kluwer BV/Deventer, 1974, 243 blz., f. 35.
Figuur 2. Vergelijking van de bezeuings-
percentages van twee bewerkingsplaat-
sen gedurende zes weken
Bezetting
0
50
100%
Week
3
XO
4
X 0
5
X0
1
6
XO
o = bewerkingsplaats A
x = bewerkingsplaats B
voeren, treedt de ,,terugslag” in de be-
zetting van bewerkingsplaats B niet op.
Soortgelijke effecten kunnen ook in de
latere weken optreden. Ook dan blijkt
dat verkleining van seriegroottes geheel
andere bewerkingsplaatsen naar een
bijna volledige bezetting kan trekken.
Laten wij eens van bewerkingsplaats A
een verdeling van de zuivere wachttij-
den bekijken. De waarnemingen ver-
delen wij in 10 klassen: minder dan
1 uur, 1-2 uur……10 en meer uren.
Wij krijgen dan het volgende histogram
(figuur 3).
Figuur 3. Histogram van de zuivere
wachttijden op bewerkingsplaats A
0-1
xxxxxxxxxxx
1-2 x x x x x x x
2-3
XXXXZ
3-4
xx
4-5 xx
5-6 <
7-8 x x x x
8-9 xxxxxxx
9-10 xxxxxxxxxxxx
Een dergelijk beeld is karakteristiek
voor de kortste bewerkingstijdregel. Per
bewerkingsplaats kunnen wij nu de
wachttijd opgeven, waarboven een taak
met voorrang in produktie wordt ge-
nomen. Het blijkt mogelijk te zijn op
deze manier de ,,staarten” van de his-
togrammen terug te dringen. Daarnaast
geeft een dergelijk histogram een beeld
van de zuivere
wachttijden
en daarmee
een indicatie voor de nauwkeurigheid
van de uit de nacalculatie verkregen be-
werkingstijden.
Bezettingspercentages van 100% kun-
nen bij enkele afdelingen met lange
wachtrjen samenvallen. Uitbreiding van
de capaciteit van deze afdelingen ver-
mindert de lengte der wachtrijen, doch
kan eveneens een ,,leegloop” of een ,,vol-
trekken” van andere afdelingen veroor-
zaken. Uit andere simulatieruns blijkt
dat deze effecten slechts in geringe mate
samenhangen met ketens van opeen-
volgende bewerkingsplaatsen, die door
bepaalde ordersoorten worden gebruikt.
De Gemeenschap van de Negen heeft
zich tot doel gesteld om een eco-
nomische en monetaire eenheid van
hoog niveau te bereiken. In de begin-
jaren van de EG was het streven in die
richting nog niet erg duidelijk. Tot dan
toe domineerden nog liberale integratie-
doeleinden, in die zin dat binnen een
kader van een vrij grote nationale zelf-
standigheid werd gestreefd naar een zo
groot mogelijke vrijheid in het handels-
en betalingsverkeer. Dit kwam concreet
tot uiting in het scheppen van een dou-
ane-unie. Deze vormt een gebied, waar
–
binnen de onderlinge invoerrechten zijn
afgeschaft en waarbinnen een gemeen-
schappelij k buitentarief is vastgesteld.
Een unie in deze zin werd binnen de
Gemeenschap verwerkelijkt op 1 juli
1968. Echter toen reeds bevatte het sa-mengaan van de EG-landen elementen
van verder gaande integratie; 66k van-uit monetair gezichtspunt, bijv. met de
instellingen van het Monetair Comité
en het Comité van Presidenten van de
centrale banken, alsmede de vaststelling
van agrarische prijzen op basis van de
Europese rekeneenheid. Het is instruc-
tief de documenten, welke in dit ver-
band – en vooral in verband met de
monetaire integratie sedert 1969 – ver-
schenen, in één band bij elkaar te heb-
ben. Daarom voorziet de 17e Europese
monografie duidelijk in een behoefte.
Dat is met name het geval met de ver-
zameling der documenten sinds het
plan-Barre van 12 februari 1969, omdat
vooral vanaf die datum concreet aan de
verwerkelijking van een economische en
monetaire unie werd gewerkt. Vrijwel
niemand beschouwde de douane-unie
Seriegrootte, capaciteit van bewerkings-
plaatsen, toewijzingsregels en samen-
stelling van het orderpakket werken hier
simultaan op elkaar in. Anders gefor-
muleerd, voor een gegeven orderpakket
en gegeven toewijzingsregels per be-
werkingsplaats is een afweging van se-
riegrootte en capaciteit te maken. Voor
andere toewijzingsregels en andere sa-
menstellingen van het orderpakket
zullen wij opnieuw simulatieruns moeten
maken.
K. Boskma
H. G. Sol
van 1968 als een eindpunt; bijgevolg
was een herziening en/of een herformu-lering van de EG-doeleinden noodzake-
lijk.
De jaren 1968 – 1969 vormen een
interessante periode in de geschiedenis
van de Gemeenschap, omdat zij – in
hoofdzaak – om drie redenen geschikt
waren voor zo’n herformulering. In de
eerste plaats trad De Gaulle terug; dit
opende een mogelijkheid om vanuit
Frankrijk de integratie binnen de EG
iets positiever te benaderen dan tot dus-
ver. Ten tweede leerden de spanningen
rondom de Duitse Mark en de Franse
frank in die dagen dat evenwichtige eco-
nomische en monetaire verhoudingen
binnen de Gemeenschap slechts te berei-
ken zouden zijn met verder gaande één-
wording. Vanuit deze gedachte conclu-
deerde – als derde positieve aangelegen-
heid – de EG op haar topconferentie,
gehouden op 1 en 2 december 1969 in
Den Haag, dat binnen de Gemeenschap
een economische en monetaire unie tot
stand dient te komen in de jaren zeventig.
Dit besluit had een bepaald ver-
nieuwd Europees elan als drijvende
kracht; in Den Haag werd het integratie-
ideaal van de EG op een constructieve wijze opnieuw geformuleerd. Al in het
begin van 1970 werd een globaal pro-
gramma ontworpen ter verwerkeljking
van de unie. Het eerste jaar zou er één
zijn van studie en voorbereiding; de res-
terende negen jaar zouden bestaan –
ofschoon hieromtrent aanvankelijk de
gedachten nogal uiteenliepen – uit drie
fasen van elk drie jaar.
De realisering van dit program ving
aan met de instelling van de groep-Wer-
ESB 4-12-1974
1101
ner, die op 8 oktober 1970 haar rapport
uitbracht. Op basis hiervan nam de Mi-
nisterraad op 22 maart 1971 een resolu-
tie aan waarin twee belangrijke aangele-
genheden Vrij duidelijk zijn geregeld. In
de eerste plaats is in het desbetreffende
stuk de aard van de unie bij voltooiing
duidelijk omschreven. Vanuit eco-
nomisch gezichtspunt vormt zij een ge-
bied met vrij verkeer voor personen,
goederen, diensten en kapitalen zonder
discriminatie. Monetair gezien is zij een
zone met onherroepelijk vaste wissel-
koersen en volledige inwisselbaarheid
der valuta’s; dit komt in feite neer op
het scheppen van een gemeen-
schappelijke munt.
De werkzaamheden voor de eerste
etappe ter realisering van de unie wor-
den vrij concreet opgesomd. Achtereen-
volgens omvatten deze een bepaalde
coördinatie van het economische, het
begrotings- en het sociale beleid, een ze-
kere centralisatie van de in- en externe
politiek, een bepaalde belasting-
harmonisatie en de start van een
ontwikkelingsbeleid.
Reeds in 1971 echter werd de ver-werkelijking van dit program belem-
merd en vertraagd door de crisis in het
wereldgeldstelsel. Tevens veranderde de
algemene benaderingswijze. Ofschoon
het slotcommuniqué van de Parijse top-
conferentie, gehouden op 19 en 20 ok-
tober 1972, de unie als doelstelling in-
tact liet, was er reeds toen heel wat van
het elan weggeëbd. Concrete vraag-
stukken, zoals de hervorming van het
wereldgeldstelsel en een gemeen-
schappelijke infiatiebestrijding kregen
grotere aandacht, maar niet op zo’n
wijze, dat deze onderwerpen bouwstenen
werden ter verwerkelijking van de unie.
Voorts is het moeilijk aan de indruk te ontkomen dat het veiligstellen van na-
tionale belangen op de weg naar de
unie meer belangstelling kreeg dan de
unie zelf. Erg duidelijk bleek ook een te
geringe bereidheid om de logische
consequenties van de unie, wat betreft een supra-nationaal gezag, te aanvaar-
den.
Al deze gebeurtenissen komen in her
–
innering bij het raadplçgen van de bun-
del
Documenten over de economische
en monetaire unie.
Daarbij passen vier opmerkingen. In
hun ,,Ter verantwoording” delen de au-
teurs mee dat de verzamelde documen-
ten betrekking hebben op het
begrotingsbeleid, de monetaire politiek
en de conjunctuurpolitiek. De vraag
rijst waarom de richtlijnen ter vrijma-
king van het kapitaalverkeer niet zijn
opgenomen; deze zijn immers met be-
trekking tot de monetaire unie van
grote betekenis. Ten tweede mist men
node een goede inleiding, waarin de
basisideeën, de hoofdlijnen en de tegen-
stellingen inzichtgevend zijn om-
schreven. Ten derde zou de kwaliteit
van de bundel ongetwijfeld in belang-
rijke mate zijn verhoogd als een
literatuurlijst was opgenomen.
Tot slot kan wat betreft de inhoud
weinig worden opgemerkt, omdat vrij-
wel het gehele boek uit officiële, reeds
gepubliceerde documenten bestaat.
Daar het akkoord van de centrale ban-
ken van 10 april 1972 (blz. 160 – 163)
niet is gepubliceerd, geven de auteurs
zelf een samenvatting. Hierbij wordt
met betrekking tot het EG-wisselkoers-
systeem opgemerkt: ,,Deze slang be-
weegt zich binnen de bandbreedte der
lidstaten t.o.v. de Amerikaanse dollar
(,,tunne 1″)”. Echter, de tunnel van het
des betreffende wisselkoerssysteem is
niet de bandbreedte tegenover de dol-
lar, maar de marge tussen de officiële
aan- en verkoopkoersen welke de EG-
landen, voor zover zij participeren in
het systeem, ten opzichte van elkaars
munten hebben vastgesteld. Ondanks
deze opmerkingen moge nog eens wor-
den gezegd dat de bundel in een be-
hoefte voorziet.
C.
J. Rijnvos
P. Berger en Th. Luckman: Sociologi-
sche bouwstenen.
De Nederlandsche
Boekhandel, Antwerpen! Utrecht, 1974,
243 blz., f.2!.
Dit boek is bedoeld als een systemati-
sche, theoretische verhandeling over
de kennissociologie. In drie onderschei-
den delen komen achtereenvolgens aan
bod: een filosofische inwijding in de re-
aliteit van het dagelijks leven, de basis-
ideeën van de kennissociologie en de
toepassing van deze ideeën op het ni-
veau van het subjectief bewustzijn.
Bankenboekje
1973/1974. NIBE, juli
1974, 207 blz.
Dit boekje dient als gids van het
bankwezen. Het bevat de voornaamste
gegevens van De Nederlandsche Bank,
de algemene banken, de coöperatief ge-
organiseerde banken, de algemene
spaarbanken, diverse financiële instel-
lingen en organisaties, en effecten-
kredietinstellingen. Verdér wordt er o.a.
nog een overzicht gegeven van de bui-
tenlandse banken, die in Nederland zijn
gevestigd en worden er enige adressen
van buitenlandse of internationale or-
ganisaties op het gebied van het bank-
wezen gegeven.
Nationale Unesco-Commissie-Neder-
land: Het Rapport-Faure in discussie.
Staatsuitgeverj, Den Haag, 1974,72 blz.
Verslag van een studiedag, gehouden
onder auspiciën van de Nationale Unes-
eo-Commissie op 31 augustus 1973 in
de ,,Leeuwenhorst” te Noordwijkerhout.
Dr. Ant. M. F. Smulders: De multi-
nationale ondernemingen.
Uitgeverij
H. Gianotten BV, Tilburg, 1974,96 blz.,
f. 12,50.
Bevat een drietal artikelen, die in het
eerste halfjaar van 1974 in
Maand
–
schrfi Economie
zijn gepubliceerd, als-
mede een algemene inleiding en een pre-
advies over de middelgrote industrie. In
dit boek komen enige aspecten van de
problemen – die door het optreden
van ,,multinationals”, hun spectaculai-
re activiteiten en de teweeggebrachte
repercussies ontstaan – aan de orde,
zoals de karakteristiek van deze onder-
nemingen, de opkomst, groei en rela-
tieve posities, economische consequen-
ties en internationale implicaties, de
gelanceerde beleidsvoorstellen en de
verdere vooruitzichten.
Drs. T. Dijksterhuis: Numerieke wiskun-
de voor het hoger beroepsonderwijs.
Nijgh & van Ditmar, Den Haag, 1974,
185 blz., f. 37,50.
In het boek komen enkele onderwer
–
pen uit de numerieke wiskunde aan de
orde, zoals fouten en foutenleer, nume-
rieke differentiatie, numerieke integratie,
het numeriek oplossen van differentiaal-
vergelijkingen, het oplossen van stelsels
lineaire vergelijkingen en het begrip
extrapolatie, dat optreedt bij substitutie-
processen. Het boek is op de praktijk
gericht en bevat dan ook veel voorbeel-
den en opgaven.
Prof. Mr. P. Zonderland: Recht en
plicht bij staking en tegenstaking.
Klu-
wer BV, Deventer, 1974, 380 blz.,
f.55.
Prof. Mr. P. Zonderland geeft in dit
boek een beschouwing over de recht-
spraak op het gebied van arbeidscon-
flicten. Zo wordt onder meer de rechts-
praktijk in resp. Nederland, België,
Frankrijk en de Bondsrepubliek Duits-
land nader bekeken. Verder geeft de
auteur een definitie van het begrip sta-
king en een theorie van het stakings-
recht. Ook komen aan de orde: de wilde
staking, werkwilligheid, de tegensta-
king en wetsontwerp 10 110. Achterin
het boek zijn een literatuuropgave en de
belangrijkste kamerstukken van de wets-
ontwerpen 10 110 en 10 III opgenomen.
George G. Judge en Takashi Takayama:
Studies in economic planning over
space and time.
Contributions to eco-
nomie analysis, nr. 82, North Holland
Publishing Company, Amsterdam,
Londen; American Elsevier Publishing
Company Inc., New York, 1973, 739
blz., f. 65,60.
Bevat de economische beslissingspro-
blemen met betrekking tot ruimte en
tijd en laat zien hoe modellen en metho-
den kunnen worden toegepast en geïn-
terpreteerd. Tevens laat het zien hoe de
verkregen informatie kan worden ge-
bruikt. Onder meer komen de nationale
en internationele planningmodellen, de
statische en dynamische input-output-
modellen en de lineaire en niet-lineaire
planningmodellen m.b.t. ruimte en tijd
aan de orde.
1102