Ga direct naar de content

Jrg. 59, editie 2979

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 27 1974

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

27 NOVEMBER 1974

EsbECONOMISCH

STICHTING HET NEDERLANDS

59eJAARGANG
INSTITUUT

No. 2979

Consumentisme

Te midden van alle grote en kleine veranderingen in de
moderne samenleving blijft een ding overeind, lijkt het: de
consument, de burger, de uiteindelijke kiezer dienen het voor
het zeggen te hebben. De klant is koning, de burger baas en
de kiezer keizer. Als je aan hun autoriteit twijfelt, kun je

maar beter naar huis gaan. De stem des volks is heilig.

Daar is men het allemaal wel over eens.
Nu gaat het erom, hoe je het gevoelen van het volk tot
zijn recht laat komen. De een zweert bij ‘erkiezings-
methoden. de ander bij inspraakmodellen, en nog veer au-

deren, héél anderen, laten de wensen van de mensen formu-
leren door leiders, onder de zinspreuk: ,,Ons hoef je niets te
vertellen: wij weten precies hoe de mensen erover denken”.
Zo ook op de markten voor goederen en diensten. De
methoden om de wensen en behoeften van de consument te
peilen, lopen uiteen van het eenvoudig volgen van het gerin-

kel van de kas, via de analyse van verkoopcijfers, tot het min of meer geavanceerde marktonderz.oek door middel
van consumenten-enquêtes.

De laatste tijd doen zich ontwikkelingen voor die het

vrije marktmechanisme belangrijk verkleinen. Allereerst
wordt het aandeel van de vrije markt kleiner, omdat de

collectieve voorzieningen steeds omvangrij ker worden. Ver-
volgens wijzigt de marktvorm doordat de consument bezig

is een gearticuleerd geluid voort te brengen. Zijn denken,
zijn houding en zijn handelen worden georganiseerd, en
verliezen hun atomistisch karakter.
Hierdoor ontstaat een soort consumentisme waarover
men sprak op de jaarlijkse Marktonderzoekdag van de Ne-
derlandse Vereniging van Marktonderzoekers. Twee

onderzoekbureaus (het Instituut voor Psychologisch
Marktonderzoek te Schiedam en Inter/view te Amsterdam)

hadden voor deze dag een enquête onder ruim 700 Neder

landers ingesteld. Het onderzoek werd gesteund door 35 be-
drijven. Voorwaar een geslaagde samenwerkingsopzet.

Het onderzoek onderscheidt twee soorten consumen-

tisme: het marktgedetermineerde, dat ontstaat in het koop-
milieu door ervaringen met aankopen, uit ergernis over de kwaliteit, de service, de prijzen en dergelijke. Daarnaast is

er het sociaal gedetermineerde consumentisme, \vaarin de
ontevredenheid in het leefmilieu met de samenleving, een

plaats krijgt. Men vond samenhang tussen beide soorten
consumentisme. Zij hebben beide uitwerking op het gedrag

van de consument. Slechte ervaringen, een onover-

zichtelijke markt enerzijds, en de behoefte aan rationeel ko-pen anderzijds leiden tot onzekerheid bij de consument, die

uitloopt op ontevredenheid. Diffuse, chaotische markt-
perceptie zou leiden tot marktgedetermineerde dissatisfac-

tie. (Men bedenke dat er ,,wetenschappers” aan het werk

waren!).
Uit de beoordeling van een reeks van aankopen van arti-
kelen blijkt dat vooral kleding en schoeisel ergernis geven.
De marktontevredenheid komt vooral voor bij radicale

linkse groeperingen, bij jongeren, en bij degenen met een

hogere opleiding. Voor het sociale consumentisme geldt on-
geveer hetzelfde.

Een opvallende uitkomst was dat het publiek in het alge-
meen vindt dat de macht van het-bedrijfsleven beperkt moet

worden: deze gedachte leeft ook bij de VVD-ers! Het

bedrijfsleven is de zondebok. De kritiek spitst zich toe op
de reclanie; het meest irriterende vindt men de TV-reelame.

Tot nadenken stemt de paradox die zich op dit gebied
voordoet. Ik bedoel het feit, dat, nu men de huisvrouw

meer dingen uit handen neemt dan vroeger de ontevreden-
heid toch schijnt toe te nemen. Vergelijk de huisvrouwen
van een kwart eeuw geleden: de koffie werd met de
hand gemalen, de kolen werden in de kou geschept, de was-
dag bedierf eenmaal in de week de huiselijke sfeer.

De bewustwording uit zich voorshands vooral op een ne-
gatieve wijze. De daden die uit de ontevreden houding

voortvloeien zijn beperkt. Slechts een enkeling neemt de

moeite een klacht in te dienen. De deelname aan groeps-
gewijs optreden is gering. (Voor zover ik hebben kunnen na-

gaan zijn de onderzoekers de coöperatieve beweging ver-

geten). De eerste aanzetten tot een nieuw meer positief inge-
steld optreden van de consument zijn er evenwel al. Een ac-
tie als die tegen de Outspan-sinaasappelen of nog positiever:

de wereld-winkels mag men zien als een poging om zich de
zegeningen van het moderne leven te ontzeggen ten be-

hoeve van een ideëel doel.
Het onderzoek overziende vraag ik mij af of het mogelijk
zou zijn, dat de consument de kritische houding ten op-
7.ichte van zijn eigen gedrag verder ontwikkelt. Er zijn ge-
lukkig zaken die algemeen aandacht krijgen: energie-
besparing en recycling van glas en papier zijn hiervan voor-

beelden. Ook is er veel gedaan aan de beïnvloeding in deze
richting, denk bijv. aan: ,,Eet een appel”. Men zou wensen dat ook de consumenten-belangen-organisaties hun good-
will in deze zin gaan gebruiken.
De consequenties van een dergelijk meerverantwoord
consumentengedrag zijn zowel voor de bedrijven als voor

de maatschappij van groot belang. Bepaalde bedrijfstakken
zullen het moeilijk krijgen als hun produkten minder ge-

vraagd worden. Als de consumenten zullen weigeren vlees

te eten, komen de producenten van slachtvee in het nauw
en zullen compensatie vragen.
De vraag is, waaraan het nieuwe consumentengedrag de
normen zal ontlenen. Zou het niet zo moeten zijn dat uit-
eindelijk niet de klant koning zal moeten zijn, noch de bur-

ger, de werknemer, de werkgever, of het gezin de baas. De
consument achtte zich geen autoriteit; hij zij in de eerste
plaats mens, die zijn verschillende functies harmoniseert,
die belangen van hemzelf en van anderen afweegt, die naast
de welvaart van zijn land ook die van verre landen ziet en
die niet alleen denkt aan, zijn huidige tevredenheid, maar
ook aan die van degenen die in de toekomst zullen leven.

L. A.
van der Linden

1057

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

1057

1
Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos.
R. hi’ema. L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Redactie-medewerkster: Mej. J. Koenen.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Roiterdam-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010)1455 11, toestel 3701.
Bij adres it’i/ziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

1059
1060
1062
1065

1067

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

Inhoud

M07

Drs. L. A. van der Linden:

Consumentisme

………………………………………

Column

Arbeidstijdverkorting,
door Drs. W. Siddré …………………

Prof Drs. R. Burgeri:

De jaarrekening van ondernemingen en inflatie ………………

Prof Dr. J. P. 1. van der Wilde:

Nog eens het midden- en kleinbedrijf in het Centraal Economisch Plan

Drs. J. C. E. Maas en Drs. J. Teijerna:

Structuurveranderingen in het Post- en telefoonverkeer ………..

Notitie

Losbladig
zaad,
door Drs. L. Ho/jman

Ir. C. L. J. van der Meer:

Werkgelegenheid, investeringen en rendement, met naschrift van
Drs. R. Iwenia

……………………………………….
1068

Notitie

Een Rotterdams examen?,
door Drs. J. R. Abbing …………….
1069

Energiekroniek

De Club van Rome en de energie,
door Dr. A. A. de Boer ……..
1073

Au
courant

Roeien met de riemen die wij niet hebben?,
door A. F. van Zweeden
1074

Maatschappijspiegel

Stakingsrecht voor ambtenaren,
door Drs. L. Faase …………..
1076

Boekennieuws

How to approach the China market, Doing busines with the people’s

republic of China, W. W. Whitson: Doing business with China:
American trade opportunities in the 1970s,
door P. Krug ………
1078

Mededeling
……………………………………………1079

Kopij voor de redactie:
in iweevoud,
gett’pt, dubbele rege/afstand, brede marge.

A
bonnementsprijs:
f. 93.60 per kalenderjaar
(mci. 4% BTW): studenten j: 57,20
(mcl. 4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjksdelen (zeepost).

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945
t. n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3.-
(mcl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 8408
t.n. v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelanis – Schiedam
Lange Haven 141, Schiëdam.
tel. (010) 260 260, toestel 908.

Wal U wel ontvangt is veel interessante
ach tergrondinJbrmatie. Iedere week weer arlikelen,

columns en rubrieken door eeit .kqur van auteurs.

Voor abonnementen: tel. (010) 14 55 11, toestel 3701.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
Rouerdam-3016; tel. (010) 14 55 11.

Onderzoekafdelingen:

A rbeidsmarktonderzoek

Balanced International Growth

Bedrijfs- Economisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek

Vestigingspatronen

Macro-Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch-Mathematisch Onderzoek

Transport- Economisch Onderzoek

Sleutelhangers

L
ee.

0e:s eT1et

.)
Ti

OP

\,tt’
tot

0
to01
ïsc

1058

W. Siddré

Arbeidstijd

verkorting

Regelmatig hoor je de laatste tijd dat arbeidstijdverkorting een geschikt mid-

del is om de huidige werkloosheid te
bestrijden. Volgens
NRC Handelsblad
van 23 oktober 1973 heeft Roei van
Duijn ervoor gepleit om drie ambtena-

ren het werk van één ambtenaar te
laten verrichten. Hij beschouwt deze

wijze van arbeidstijdverkorting (ATV)

een eerste stap op weg naar de oplossing van het werkloosheidsvraagstuk. Boven-

dien krijgen ambtenaren dan meer tijd
voor ,.studie, ander werk, genot en
liefde”. Ook in de recente
Interim-nota
,,,:ake cle best ri/dint’ \’an (Ie ii’e,’k loos-/ie,(l
wordt aan de relatie tussen ar-
beidstijd verkorting en werkgelegenheid

enige aandacht besteed. In deze nota

wordt gesteld dat in arbeidsintensieve
sectoren, waarin tevens de werkloosheid
groot is, het effect van ATV vermoede-
lijk het grootst is. Overigens wordt ook
in deze paragrafen van de werkloos-
heidsnota expliciet gesproken over een

ATV bij gegeven beloningsverhoudin-
gen. Tenslotte hoorde ik zondag
17 november Professor Bosman voor de

AVRO-microfoon de mogelijkheid van
meer vrije tijd aanstippen. Ongetwijfeld

zullen er ook door anderen recentelijk
voorstellen in deze geest zijn gedaan.
Het idee is bepaald niet nieuw. De Ameikaanse vakbonden AFL/CIO

hebben in de periode 1958/1963 meer-

malen aangedrongen op ATV tot 30 â
35 uur per week. Wederom zonder

reductie in salaris. Deze laatste voor-

stellen hebben geleid tot een aantal
serieuze studies van Amerikaanse eco-

nomisten over de effectiviteit van de
ATV. Ik kom daarop terug. Misschien
kunnen de opstellers van de definitieve

nota over de werkloosheid ook aan-
dacht besteden aan deze Amerikaanse
onderzoekingen.

Alvorens enkele punten te releveren
bij de stelling dat ATV een probaat mid-
del is om de structurele werkloosheid te

bestrijden, is het nuttig erop te wijzen
dat er reeds jaren sprake is van een
trendmatige verkorting van de arbeids-
duur. Deze verkorting blijkt uit de kor-

tere werkweek alsmede uit de langere
vakanties. Herhaaldelijk heeft het Cen-
traal Planbureau gerapporteerd over de
samenhang tussen de vraag naar Vrije
tijd, het pendant van de arbeidsduur, en
het inkomen. Zo wordt in
De Nederland-
.se
eeonoinie in 1973
gerekend met een

elasticiteitscoëfficjënt van de arbeids-

duur t.o.\’, het reële inkomen per hoofd

van 0,2. Een toeneming van het

reële inkomen per hoofd van 1% leidt
derhalve tot een toeneming van de vrije
tijd per persoon met 0.2%. De trend-
matige arbeidstijdverkorting, die hieruit

volgt, hangt samen met de keuze tussen
vrije tijd en werken. De zojuist gegeven elasticiteitscoëfficiënt wijst erop dat het

positieve inkomenseffect op de vrije tijd,

uitgaande van een inkomensstijging,
groter is dan het negatieve substitutie-
effect op de vrije tijd: men verkiest meer

vrije tijd boven additioneel inkomen.
Keren wij terug naar, laten we maar
zeggen, het Roei van Duijn-voorstel.

Is ATV een geschikt middel om de

werkloosheid te bestrijden? Moeten
voortaan drie ambtenaren, bij wijze van
spreken, het werk van één hunner gaan

doen met behoud van salaris? Een aantal
invloeden op het aanbod van arbeid
dienen, bij de beantwoording van deze
vragen, scherp te worden onderscheiden.

Roei van Duijn stelt dat na de invoering
van de verplichte ATV er meer tijd be-
schikbaar zal komen voor ,,ander werk,

studie, genot en liefde”. Of men inder

daad meer van het leven zal gaan ge-

nieten om. door meer lief te zijn voor
elkaar kan ik niet beoordelen. Er komt
echter ook meer tijd vrij voor ,,ander

werk”. Zou dat het voorstel niet op losse
schroeven kunnen zetten? Dat punt ver-
dient hier enige aandacht. Is het niet

mogelijk dat de ambtenaren in hun extra
vrije tijd een tweede, betaalde neven-

functie gaan aanvaarden? Zou het dan

ook niet mogelijk zijn dat het aantal
gewerkte uren in deze tweede baan groter
is dan de verplichte ATV in de hoofd-

functie? Verbetert de algehele werkloos-
heidssituatie dan nog wel? Immers, een
verplichte ATV met behoud van salaris
betekent in feite dat de beloningsvoet per
uur in de hoofdfunctie stijgt. Neem aan

dat vdör de introductie van de ATV de
beloningsvoet per uur juist voldoende
was om de ,,disutility” van arbeid te corn-

penseren, dan zou je toch verwachten dat
na de invoering van de ATV ,,moon-

lighting” zal optreden. A priori lijkt het
zelfs mogelijk dat het aantal uren dat in
de nevenhetrekking aangeboden wordt

groter is dan het door de ATV geredu-
ceerde aantal uren in de hoofdfunctie.

In dat geval werkt ATV averechts.
Enkele Amerikaanse onderzoekers 1)
hebben de gevolgen van de verplichte

ATV op het aanbod van arbeid onder-

zocht, als de mogelijkheid blijft bestaan
van wat zij ,.moonlighting” noemen.
Hun resultaten zijn nogal verrassend.

Bronfenbrenner e.a. tonen aan dat een
verplichte arbeidstijdverkorting in de
hoofdfunctie, met behoud van salaris,
in het algemeen niet zal leiden tot een
zbdanige toename van het aantal aan-
geboden uren per man in de neven-

functie dat na de invoering van de ATV
dat totaal aantal gewerkte uren per man
per saldo toeneemt. Anders gesteld,

onder bepaalde voorwaarden geldt dat
na invoering van de ATV het aantal

uren vrije tijd per man niet daalt, ook
als rekening gehouden wordt met de

invloed van het aantal gewerkte uren

in de nevenfunctie. Een dergelijk, nogal verrassend resultaat, krijg je in een pure

deductieve analyse nooit zonder enige
veronderstellingen te maken. De analyse
van Bronfenbrenner is te technisch van
aard om in een column te bespreken. Het
lijkt mij dat Bronfenbrenner erin is ge-
slaagd zijn conclusies af te leiden zonder

gebruik te moeten maken van zeer ver-
gaande, \’oor mijn part, heroïsche ver-
onderstellingen. Dat blijft echter een
kwestie van smaak.

Zeker is wel dat het doel van de ATV
te weten vermindering van de werk-

loosheid – niet behoeft te worden ge-
frustreerd. Er bestaan aanwijzingen dat

het Roei van Duijn-voorstel niet stuk
loopt op het bovengenoemde bezwaar.

Uiteraard rijzen er nog een flink aantal
andere problemen. Ten eerste geeft de

puur theoretische analyse van Bronfen-

brenner es. geen uitsluitsel over de
vraag hoeveel uren erna de invoering van

de ATV per saldo per man minder
worden gewerkt. Maar waarschijnlijk be-
langrijker is het feit dat ATV met be-

houd van salaris een kostenverhoging
per eenheid dienst betekent, tenzij de
arbeidsproduktiviteit door de extra vrij

gekomen tijd voor studie, genoten liefde
noemenswaardig zou stijgen. Policy-
makers zullen moeten afwegen of deze

kostenstijging opweegt tegen een betere

spreiding van de werkloosheid. Een voor-
zichtig experiment met de ATV, bij be-
paalde beroepsgroepen zoals laagge-

schoold kantoorpersoneel, zou nuttige
informatie kunnen verschaffen.

t
&C9ti

t) M. Bronfenbrenner en J. Mossin, The
shorter work week and the labor supply,
The Sout/iern Economie Journal, 1967,
vol, XXXIII, no, 3, blz. 322-331.

ESB27-il-1974

1059

De jaarrekening

van ondernemingen en inflatie

PROF. DRS.
R. BURGERT

In ons land en ook elders wordt ondanks

de huidige omvang van de
inflatie
hij het op-

stellen van de jaarrekening van de onderneming

veelal geen rekening gehouden met inflatie-

correcties.
Prof:
Drs. R. Burgert, hoogleraar

heclri/fsecon om ie aan de Erasmus Universiteit

Rotterdam, bespreekt in dit artikel voor een

aantal toonaangevende landen, zoals de Ver-

enigde Staten. Engeland. Duitsland en Neder-

land, de situatie op dit gebied. Onder meer blijkt

er, dat de meeste ondernemingen geen gecorri-

geerde jaarrekeningen publiceren: in Duitsland

hijv. is het zelfs niet toegestaan de materiële

act iva tegen vervangingswaarde te waarderen.

De auteur komt tot de conclusie, dat er naar

nieuwe methoden moet worden uitgezien, ten

einde in deze periode van voortdurende inflatie

het egen vermogen van de onderneming veilig

te stellen.

Bij de huidige omvang van de inflatie wordt op allerlei
gebieden geredelijk met inflatiecorrecties rekening gehou-

den. Een merkwaardige
uitzondering
daarop vormt de jaar

rekening van ondernemingen in ons land en ook elders:
daar blijven dergelijke correcties grotendeels achterwege.
De situatie in enkele toonaangevende landen is als volgt

samen te vatten.

Verenigde Staten

Hoewel de ,,Accounting Principles Board” reeds lang ad-
viseert om
naast
de traditionele jaarrekening ,,Statements

restated for general pricelevel changes” te publiceren, vindt
dat geen enkele weerklank: van de 600 ,,survey companies”,
wier jaarrekeningen elk jaar door het American lnstitute of

Certified Public Accountants worden onderzocht om de
trend en de ontwikkeling in de publikatiepraktijken aande

dag te doen treden, bleek
geen enkele
dergelijke ,,supple-

mentary statements” aan de jaarrekening 1971 te hebben
toegevoegd 1). Zoals bekend zal zijn, is het in de Verenigde
Staten niet in overeenstemming met ,,generally accepted ac-
counting principles” om materiële activa tegen vervangings-waarde te waarderen; ,,financial statements restated for gen-

eral pricelevel changes” vormen daar de enige mogelijk-
heid om de gevolgen van inflatie in de jaarrekenirg tot uit-
drukking te brengen.
Weliswaar is voor de voorraadwaardering het lifostelsel

toegestaan, dat onder ideale omstandigheden voor de winst-

en verliesrekening wat de voorraadwinsten betreft tot de-

zelfde conclusies leidt als het vervangingswaardestelsel,
maar ook dat stelsel vindt slechts bij een minderheid van de

600 ,,survey companies” toepassing: in 1971 in slechts 9 ge-
vallen voor alle voorraden en in 135 gevallen voor bepaalde

onderdelen van de voorraden 2)

Hoe ernstig het infiatieprobleem in de VS voor onderne-

mingen is, moge blijken uit tabel 1, vervaardigd door het
Machinery and Allied Products Institute 3).

Tabel 1. Winst na belasting van niet-financiële ondernemin-

gen
(x 10 dollars)

Jaar
Gerappor-
leerde winst Te laag
becijferde
kosten

Gecorrigeerde
winst
Winst uitgedrukt in
prijsniveau
1965

gecorrigeerde
ingehouden
winst winst

38,2
2.1
36,1 36,1
9,2
1966
……..
41,2
3.2
38,0 37,3
19,4
37,8
3,8
34,0
32,1 14.2
1968
……..
38,3
6,9 31,4
28,8
9,6

1965
……..
..

1969
……..
34,3
9,7
24,6
21,6
3,4

1967
………

28,2
11,4 16,8
14,0
2,7
34,4

.

12.5
21,9
17,5
1,3
970
………
1971
………
39,2

.

14,3
24,9
19,5
2,9
1972
………
973
………
50,3
25,1
25,2
18,7
2,1

Het meest dramatische aspect ”an de cijfers uitgedrukt in
dollars van de koopkracht van 1965 is wel dat de ingehou-

den winst – de belangrijkste bron voor het verkrijgen van
additionele financieringsmiddelen – in 1973 in vergelijking
met 1965 bijna gedecimeerd is.

Engeland

Evenals in Amerika overheerst in Engeland de ,,historic
cost convenition”. In januari 1973 heeft het ,,Accounting
Standards Steering Committee” de
Exposure draf! 8
het

licht doen zien, waarin wordt voorgesteld, dat alle onderne-
mingen met ter beurze genoteerde aandelen verplicht wor-

den om naast de traditionele jaarrekening voor inflatie ge-
corrigeerde ,,supplementary statements” te publiceren.
Sommige ondernemingen – zo wordt in het voorwoord

Accounting irends & techniques. 1972,
blz..66.
Idem blz.
77.
Vermeld in een artikel van Paul W. Mc. Cracken:
1974’s
basic
problem-infiation,
Wall Street Journal, 2-1-
februari
1974. Mc.
Cracken is’hoogleraar aan de University of Michtgan en ,,former
chairman of the Council of Economic Advisers under president Ni-
xon”.

1060

opgemerkt – verschaffen reeds iets van de benodigde infor-
matie, maar de meeste doen het niet.

Duitsland

Hier zijn de wettelijke waarderingsvoorschriften geba-

seerd op het ,,Anschaffungs-kostenprinzip”; vervangings-
waarden zijn niet toegestaan. Enige ondernemingen hebben

de laatste jaren naast de aan de wettelijke voorschriften be-

antwoordende jaarrekening
Nebenrechnungen
gepubli-

ceerd, waarvan te noemen zijn: Portland-Zementwerke

Heidelberg AG, Eternit AG, Haake-Beck Brauerei AG,

Siemens AG en Mannesmann AG 4).

Nederland

Ons land neemt t.o.v. de voorgaande landen een uitzon-

deringspositie in omdat hier de waardering van de materiële activa tegen vervangingswaarde voor de winstbepaling geen strobreed in de weg wordt gelegd. Deze werkwijze valt zon-

der enige twijfel onder de ,,grondslagen die voldoen aan
normen, die in het maatschappelijk verkeer als aanvaard-
baar worden beschouwd” (art. 5 WJO). Deze waarderings-
grondslag is in ons land krachtig gepropageerd en sterk

bediscussieerd. Eén algemeen resultaat, uit propaganda en kritiek voortgekomen, is zonder enige twijfel, dat zij in tij-
den van nagenoeg algemene prijsstijging tot gezonde resul-

taten leidt. Men zou dan ook verwachten, dat in deze tijd
van ernstige inflatie de vervangingswaardegrondslag voor
de jaarrekening in ons land een tamelijk frequente toepas-

sing zou vinden. Dat valt echter bitter tegen. Uit een recent onderzoek 5)
blijkt dat in 129 onderzochte jaarrekeningen van onderne-
mingen in de categorie handel en industrie met ter beurze

genoteerde aandelen de vaste activa slechts geheel in 8 ge-
vallen en ten dele in II gevallen (meestal gebouwen) tegen
vervangingswaarde waren gewaardeerd 6). Daarbij wordt
dan nog opgemerkt, dat niet altijd duidelijk is of,,deafschrij-
vingen overeenkomstig zijn vastgesteld”. Voor de voor-

raden vond men de volgende frequentie van de toepassing
van de waardering tegen vervangingswaarde en van de

daarmee, wat de winst- en verliesrekening betreft, verwante

stelsels 7):

vervangings.
waarde
Lifo
IJzeren
voorraad

4
2
6
Halffabrikaten

……………………
1
t

Gereed produkt

…………………..
3
1

Grond

en hulpstoffen

………………

Onderhanden werk e.d
………………
1
1

Handelsvoorraden
………………….

1

Splitsing onbekend …………………
3

Voorwaar voor ons land met zijn bijzondere situatie be-
paald geen indrukwekkende getallen. Daar komt nog bij,
dat in ons land enige grote ondernemingen
geheel of ten
dele
van de vervangingswaardegrondslag zijn teruggekeerd

naar de waardering tegen aanschaffingskosten. Genoemd
worden zonder naar volledigheid te streven en ongeacht de

vraag, of soms zeer bijzondere omstandigheden en zelfs

principiële op verbetering gerichte overwegingen daartoe
aanleiding hebben gegeven: Akzo, zie
/aarverslag 1973,
blz.
5; Estel-groep (Hoogovens en Hoesch), zie
jaarverslag
1972,
blz. 52en
Het Financieele Dagblad, 24mei 1973; Neder-
landse Dagbladunie, zie
/aarverslag 1973,
blz. 25. Laatst-
genoemde onderneming verricht thans alleen vervangings-

waarde-afschrijving voor zover nodig geacht voor de finan-
ciering van vervangende investeringen met
eigen
vemogen.
Ten dele ging Philips – de grote gangmaker en propa-

gandist op dit gebied en in de internationale literatuur
veelvuldig als voorbeeld vermeld en geciteerd – in 1971 in

zoverre van de vervangingswaardegrondslag af dat de belas-

ting op de gerealiseerde waardestijging van de vaste activa

niet langer ten laste van de winst- en verliesrekening komt,

maar ten laste van de als bestanddeel van het eigen vermo-
gen beschouwde herwaardering. Dat betekent dat op den

duur nog slechts ongeveerde helft van de waardestijging

van de vaste activa als kosten wordt beschouwd 8).

Het motief voor deze geringe resp. verminderde belang-

stelling voor de winstbepaling op basis van ,,current cost”
i.p.v. ,,historic cost” zal wel moeten gezocht wôrden in de

daaraan verbonden complicaties en bewerkelijkheid –
vooral voor de kleinere ondernemingen – en in de toene-
mende weerzin om in vergelijking met de meerderheid der

ondernemingen in tijden van prijsstijging steeds lagere

winstcijfers, veelal gecombineerd met hogere cijfers voor
het eigen vermogen, en derhalve een lagere rentabiliteit, te
publiceren. Dit laatste motief zou uiteraard wegvallen, als
alle ondernemingen ertoe verplicht zouden worden het-

zelfde te doen. De roep om ,,geharmoniseerde” jaar

rekeningen is thans ongetwijfeld sterker dan de roep om –
gegeven de omstandigheden – zo goed mogelijke jaar

rekeningen. Nu wij in ons land leven onder de Wet op de

Jaarrekening van Ondernemingen, die een bepaalde mate
van vrijheid laat t.a.v. de keuze van de waarderingsgrond-
slagen, is er één door de wetgever ,,uitgelokt” orgaan, dat

iets zou kunnen ondernemen om de publikatie van voor in-
flatie gecorrigeerde informatie omtrent de resultaten en de
financiële positie van ondernemingen te bevorderen. Dat

orgaan wordt gevormd door de Commissies Jaarverslag-
geving van de Raad van Nederlandse Werkgeversbonden,
het Overlegorgaan Vakcentrales en het Nederlands Instituut

van Registeraccountants. Het ware te wensen dat dit or-
gaan zijn huidige activiteit, gericht op de inventarisatie en

toetsing van de in de praktijk gehanteerde waarderings-
grondslagen, bedoeld in art. 5 WJO, voor enige tijd zou
onderbreken om voorrang te geven aan een ,,Beschou-
wing”, die zal leiden tot het aanbevelen van voor inflatie ge-

corrigeerde
aanvullende
overzichten omtrent resultaat en –
hoewel van minder belang – vermogen. Het zou zich kun-

nen spiegelen aan de
Exposure draft 8,
hierboven genoemd,

van de Engelse accountants, met dien verstande, dat – hoe
kan het anders in Nederland – een plaats wordt ingeruimd

voor het rekenen met veranderingen in specifieke prijzen

naast of in plaats van het rekenen met veranderingen in het

algemeen prijsniveau.
Waarom aanvullende overzichten en niet één jaarreke-

ning, die voor inflatie is gecorrigeerd? Naar onze mening
pleiten twee omstandigheden daarvoor:
de omstandigheid, dat er meerdere infiatiecorrectiesyste-
men kunnen worden onderscheiden;
de omstandigheid, dat de uitwerking van deze correctie-
systemen op het winstcijfer zeer sterk afhangt van de
financiële structuur der onderneming en van de ver-

houding tussen de kapitaalcomponenten aan de debetzijde
van de balans.

Het is niet uitgesloten, dat in bepaalde gevallen de vervan-

ging van de traditionele jaarrekening door een volledig voor
inflatie gecorrigeerde jaarrekening schokeffecten zou kun-

nen oproepen, die bepaald ongewenst zijn. Daarom is voort-
zetting van de publikatie van de gebruikelijke jaarrekening
stellig gewenst.
Mochten de Commissies te zeer tegen de moeilijkheden
van een
totale
correctie voor inflatie opzien, laten zij zich
dan beperken tot het krachtig aanbevelen van een jaarlijkse
herberekening van de afschrijvingen in de winst- en verlies-

rekening op basis van specifieke vervangingswaarden of van
een algemeen indexcijfer onder creditering van het verschil
tussen deze gecorrigeerde afschrijvingen en de af-

M.
Bierich, Substanzerhaltungsrechnungen in der Praxis,
Be-
iriebstt’irts(-haftli(-he For.echung und Praxis,
nr.
10, 1973,
blz.
521.
Onderzoek Jaarverslagen
1971, NIvRA-geschrifi
nr.
12,
juni
1974.
Tap,
blz.
21/22.
Tap,
blz.
36.
Zie voor een uitvoeriger beschouwing R. Burgert, Vervangings-
waarde blijft, doch toepassing verandert,
MA B. november
1973.

ESB 27-11-1974

1061

Nog eens het midden- en kleinbedrij
* *f

in het Centraal Economisch Plan

In
ESB
van 17 juli /1. schreef ik over het midden- en

klein bedrijf en het Centraal Economisch Plan.

De stelling, die ik in dal artikel poneerde, luid! –

kort samengevat -: maak van de jaarlijks door het

EIM samengestelde korte-termijnprognose over de

ontwikkeling van het midden- en kleinbedrijf een hij-

/age van het Centraal Economisch Plan, zodat de ci!-

trs over de ontwikkeling van het midden- en klein-

bedrijf voor de verantwoording van de regering ko-

men.

Mijn artikel en deze stelling hebben nogal de aan-

dacht getrokken, onder nieer van de heer Berger

(DS’70), die daarover in de Tweede Kamer vragen

heefi gesteld aan de staatssecretaris van Economische

Zaken. Zijn vraag i’as of de staatssecretaris mijn

conclusie deelt dat het gewenst en ook mogelijk is de

cijfers over liet midden- en kleinbedrijf tot een inte-

grerend onderdeel van het Centraal Economisch Plan

te maken.
Het antwoord van de staatssecretaris op deze vraag

geeft mij aanleiding tot een aantal kanttekeningen

waarvan ik heb gedacht dat het goed is die de lezers

van
ESB
niet te onthouden.

De argumenten van de Staatssecretaris

De staatssecretaris vindt in de institutionele verschillen tussen het Centraal Planbureau (CPB) en het Economisch

Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (EIM) een
grond om integratie van de korte-termijnprognoses van het

EIM in het Centraal Economisch Plan ongewenst te achten.
Het CPB is ingesteld bij de wet en het EIM is een particu-

liere instelling, die door de overheid wordt gesubsidieerd. Deze verschillen heb ik ook in mijn artikel vermeld. Over

PROF. DR. J. P. 1. VAN DER WILDE*

de feiten bestaat in dit opzicht geen verschil van mening.

Anders ligt het ten aanzien van de consequenties die de
staatssecretaris uit deze verschillen trekt.Hij stelt namelijk

dat ,,zulk een integratie” tot gevolg heeft ,,dat het CPB ver-
antwoordelijkheid moet aanvaarden voor cijfers die niet on-

der haar verantwoordelijkheid zijn opgesteld”.
Een tweede argument van de staatssecretaris is gelegen in

het karakter van de cijfers.Het CPB en het EIM hanteren
verschillende methoden en technieken ter afleiding van de

cijfers. De CPB-cijfers en die van MEV worden gekarakte-
riseerd als ,,vooral macro-economisch van aard”, die van

het EIM als ,,specifiek afgesteld op een deel van de

dienstensector, het midden- en kleinbedrijf en het am-

bacht”. Voorts stelt hij dat deze cijfers ,,primair dienen om
het betrokken deel van het bedrijfsleven en daarnaast de
overheid een beeld te geven van de economische ont-
wikkeling van het midden- en kleinbedrijf en de daaronder

ressorterende branches”.
Tenslotte volgt dan nog de overweging dat de onwense-

lijkheid c.q. de onmogelijkheid tot integratie van de korte-
termijnprognoses van het EIM in het CEP door het CPB en

het EIM worden onderschreven. Wel wordt door de staats-
secretaris de wenselijkheid uitgesproken dat de ramingen
van het EIM over de inkomensontwikkeling in het midden-

en kleinbedrijf, die gebaseerd zijn op de cijfers van resp. het
CEP en de MEV, zeer kort na deze publikaties beschikbaar

komen.

Mijn stellingname in het licht van de argumentatie van de

staatssecretaris

Opvallend in de gedachtengang van de staatssecretaris is dat hij zich baseert op de feitelijke omstandigheden, t.w. de

* Prof. Van der Wilde
is
secretaris van dc Raad voor hei Midden-
en Kleinbedrijf

schrijvingen op basis van aanschaffingskosten op een reke-

ning ,,Gerealiseerde waardestijgingen” onder het eigen ver-
mogen. Laten zij daarnaast voorraadwaardering tegen

vervangingswaarde ten minste op jaarbasis – veel eenvou-
diger dan voor vaste activa – en lifo of ijzeren voorraad

aanbevelen.

En de ondernemers, de managers? Moeten zij blijven af

wachten? ,,Een periode van voortdurende inflatie als de

huidige is nieuw in de moderne economische geschiedenis. Dit betekent, dat wij moeten uitzien naar nieuwe methoden
om het werkelijk kapitaal van onze ondernemingen veilig te stellen, de realia, die zo al niet het levenssap, dan toch in ie-
der geval de ruggegraat van de nationale welvaart vormen.

Niemand moet van het toepassen van deze methoden wor-

den weerhouden door het verwijt, dat hij zijn eigen belari-

gen dient of – nog erger – de belangen van het kapi-
talisme en de kapitalisten. In werkelijkheid doet hij precies

wat de allereerste plicht van de bedrijfsman is, nl. het die-

nen van de belangen op lange termijn van zijn land en zijn
volk door hun produktieve kracht voor toekomstige gene-

raties te beschermen”. Tot u, ondernemers en managers,
sprak aldus in 1958 één der uwen, tegelijkertijd een der on-
zen: wijlen Prof. Dr. Ir. J. Goudriaan 9).

R. Burgert

9)
J. Goudriaan.
De administratieve verwerking van verandering in
pri/sniveaus,
1958, blz. 27.

1062

manier waarop het CPB het CEP en de MEV samenstelt en

de cijfers zoals die door het EIM – bij de thans ter be-

schikking staande gegevens – samengesteld worden. De

indruk wordt gewekt alsof het bij de produktie van cijfers
om beginsels gaat, die niet veranderd kunnen worden.
Ik meen echter te weten, dat tijdens de tweede wereldoorlog
bij de voorbereiding van het CEP uit praktische over-

wegingen is afgezien van het opnemen van een tabel voor
het midden- en kleinbedrijf. Er waren geen voldoende be-
trouwbare en recente cijfers voor het midden- en kleinbedrijf
beschikbaar.
Helaas moet worden geconstateerd dat deze situatie ei-
genlijk nog bestaat. Daarin ligt ook mijn voornaamste mo-tivering de cijfers van het EIM op te nemen in het CEP als
bijlage. Op deze wijze kunnen deze cijfers een integraal on-
derdeel worden van het CEP dat voor rekening van de rege-
ring komt. Ik heb daarbij dus niet gesteld dat de EIM-cij-

fers voor rekening zouden moeten komen van het CPB. In-

dien ik de cijfers voor het midden- en kleinbedrijf voor re-
kening van het CPB had willen doen komen, zou ik en dat
kan ook duidelijk in mijn artikel worden gelezen, een an-
dere suggestie hebben gedaan. In het artikel wees ik er reeds
op dat ,,het het meest voor de hand ligt dat bij een bedrijfs-
taks- en sectorgewijze benadering een verschil in ont-
wikkeling van grote, middelgrote en kleine ondernemingen
tot uitdrukking wordt gebracht”. Voorts ook dat deze mo-gelijkheid afhangt ,,van het statistische grondmateriaal en

van de overige berichtgeving” en dat ,,het CPB nog niet zo-

ver is”.

Mijn suggestie heeft derhalve duidelijk het kenmerk van
een voorlopige of noodoplossing. Dat ik die suggestie zo in
de publiciteit bracht – en zonder vooroverleg – vindt zijn

oorzaak in de omstandigheid dat het grondmateriaal voor
een definitieve oplossing van de problemen rond de cijfers

ten aanzien van het midden- en kleinbedrijf nog altijd ont-
breekt. Ik kom daar nog op terug. Het laat onverlet dat de

drie betrokken instellingen, waarvan in dit verband eerst

het EIM en dan ook vervolgens het CBS en het CPB moe-
ten worden genoemd, zich grote inspanning getroosten, om

de cijfers zo goed mogelijk vast te stellen.

De opmerking van de staatssecretaris dat de EIM-cijfers
in de praktijk een belangrijk richtsnoer voor de overheid
vormen voor het treffen van maatregelen voor het midden-
en kleinbedrijf, is ongetwijfeld goed bedoeld. Ik ben daar
toch niet zo kapot van. Het moest er nog bij komen dat cij-
fers, die gemaakt worden in samenwerking met het CBS en

het CPB door een instelling waarvan de middelen voor

meer dan 50% door de overheid worden gefourneerd en
verder betaald worden uit wettelijke heffingen bij een deel
van het betrokken bedrijfsleven, géén belangrijk richtsnoer
voor de overheid zouden zijn.

Ik hecht eraan daarbij te stellen dat de cijfers tegen de
achtergrond van de nationale gegevens worden opgesteld.
De staatssecretaris zegt zelf met betrekking tot de cijfers

over de inkomensontwikkeling, dat die ,,gebaseerd zijn op
cijfers in resp. het CEP en de MEV”. D.w.z. dat de cijfers

een macro-karakter hebben en dat het verschil met CEP en
de MEV meer is gelegen in de bronnen, waaruit de basis-
gegevens moeten worden geput, dan in het denkkader waar-

binnen zij worden samengesteld.

Tenslotte, wat de opvatiingen van het CPB en het EIM
betreft, deze respecteer ik uiteraard. Dat de samenwerking

tussen de beide instellingen en ook tussen deze instellin-
gen het CBS ten aanzien van de korte-termijnprognoses van
het EIM voortreffelijk is, kan ik uit ervaring bevestigen. Ik
heb dan ook geen kritiek, maar integendeel veel bewonde-
ling voor de wijze waarop betrokkenen de korte-termijn-
prognoses tot stand brengen. Dat neemt overigens niet weg,

dat ik een eigen opvatting heb over.de meest gewenste me-
thode van publikatie en het dragen van verant-
woordelijkheid voor deze prognoses.
Een grof schandaal

Even heb ik geaarzeld bij het neerschrijven van het kopje
boven dit gedeelte van mijn artikel. Toch moet het hoge

woord er maar eens uit. Overigens niet nadat ik hierboven
de betrokken personen de nodige lof heb toegezwaaid voor
hun inspanningen. Mijn kritiek – hoe scherp die ook is
gaat niet tegen mensen, miar heeft betrekking op zaken.

In de jaren vijftig heeft men over deze zaken, die de ach-
tergrond vormen voor mijn artikel, al druk gediscussieerd.

Een schema voor de toekomstige opbouw voor de algemene
middenstandsstatistieken werd in het begin van de jaren
vijftig opgesteld. Onderdelen van dit plan zijn uitgevoerd. Desalniettemin moet nog steeds worden geconstateerd dat
er geen voldoende betrouwbare en recente cijfers voor het

midden- en kleinbedrijf in het Nederlandse statistiekbestand
aanwezig zijn. Nog altijd moet met behulp van enquête’s

het materiaal worden verzameld en wordt als gevolg daar-van gewerkt met niet geheel representatief materiaal.

Deze stand van zaken leidde ertoe dat op 5 juli 1958 een
commissie werd geïnstalleerd van het Hoofdbedrjfschap
Ambachten, het Hoofdbedrijfschap voor. de Detailhandel

en de Raad voor het Midden- en Kleinbedrijf. Het rapport
van de commissie, dat op t oktober 1959 werd vastgesteld,
werd door de instellende lichamen aanvaard als uitgangs-
punt voor het gesprek met het Economisch Instituut voor

de Middenstand, het Centraal Bureau voor de Statistiek,
alsmede andere instellingen welke de noodzakelijke docu-
mentatie voor het beleid zullen kunnen verschaffen. Lid, te-

vens voorzitter van deze commissie, was Prof. P. de Wolff,
overige leden waren: Prof. Dr. L. M. Koyck, Prof. Dr. D.

B. J. Schouten, 1. Cohen, Drs. L. N. Goris (secretaris/ rap-porteur), Drs. P. J. A. van Hegelsom, Drs. H. J. Neefs, Mr.
J. F. B. Vermaas en Dr. J. P. 1. van der Wilde.
De commissie had tot opdracht de volgende onderzoeken in

te stellen.
Een onderzoek naar de aard en de omvang van de ge-

gevens (mcl. de cijfermatige gegevens, doch daaronder niet
begrepen de gegevens, verkregen uit technisch onderzoek),
waarover de drie lichamen noodzakelijkerwijze moeten

kunnen beschikken om hun beleid op een feitelijke basis te

kunnen plaatsen.
Een onderzoek naar de wijze, waarop deze gegevens
langs de weg van objectief en gefundeerd wetenschappelijk
onderzoek kunnen worden verkregen. Daarbij ware in het

bijzonder aandacht te schenken aan de organisatorische
vormgeving van de instellingen, die zich te hunnen behoeve
met het wetenschappelijk onderzoek zullen dienen te belas-

ten, alsmede aan de verhouding van deze instellingen tot –
en de taakafbakening met – andere instellingen, die zich

geheel of ten dele op hetzelfde terrein bewegen. Bij dit deel
van het onderzoek zijn in aanmerking te nemen zowel de
historisch gegroeide verhoudingen op het gebied van het

wetenschappelijk onderzoek ten behoeve van het midden-
en kleinbedrijf, als de gewijzigde organisatorische constel-
latie, die sinds de instelling van de publiekrechtelijke top-
organen in deze sector is ontstaan. Tevens is in de opdracht

begrepen het onderzoek naar de vraag in hoeverre de hier

bedoelde onderzoekwerkzaamheden kunnen worden dienst-
baar gemaakt aan de behoeften aan feitenmateriaal van an-dere organisaties, instellingen en instanties. Een onderzoek naar dé wijze van financiering van het

wetenschappelijk onderzoek.

Het rapport is over de zaken waar mijn artikel betrek-
king op heeft duidelijk. Er staat in te lezen:

.,De hoofdbedrijfschappen en de raad moeten, willen zij tot ge-
fundeerde beleidsvoering komen, een juist inzicht hebben in de P0-
sitie, de str’uctuur en de..ontwikkeling van de delen van het bedrijfs-
leven, waarvoor zij zijn ingesteld. Het verkrijgen van de voor dit
inzicht noodzakelijke gegevens, vereist omvangrijke onderzoekings-
werkzaamheden van algemeen-economische, bedrijfseconomische,
sociale, statistische en technische aard, aangezien de beleids-

ESB 27-11-1974

1063

vraagstukken talrijk zijn en vanuit verschillende gezichtspunten be-
zien zullen moeten worden. Indien zodanige gegevens zouden zijn
verkregen, zou daardoor ook de mogelijkheid in het Centraal Eco-
nomisch Plan meer aandacht aan het midden- en kleinbedrijf te be-
steden vergemakkelijkt worden” 1).

De conclusies en de aanbevelingen van het rapport
zijn

niet minder duidelijk. De omvang en de bruikbaarheid van

het beschikbare statistische materiaal zijn ontoereikend.
Een spoedige uitbouw van de statistieken op het terrein van

het midden- en kleinbedrijf wordt gewenst geacht. De uit-

voering van de Algemene Middenstandsstatistiek zal aan
een nader onderzoek moeten worden onderworpen. De op-
zet van de middenstandsresearch zal moeten worden gere-organiseerd. Universiteiten en Hogescholen zullen moeten

worden ingeschakeld. De statistiek en de research mogen
het midden- en kleinbedrijf niet geïsoleerd beschouwen. Er
dient aandacht te worden besteed aan de plaats van het
midden- en kleinbedrijf te midden van het overige bedrijfs-

leven. De uitbreiding en verbetering van de statistiek en de

research moeten paritair door overheid en bedrijfsleven
worden gefinancierd. Het financieringsaandeel van het

bedrijfsleven zal door alle belanghebbende sectoren moeten worden gedragen.

De concrete suggestie, die ik in mijn artikel deed, was
derhalve niet van vandaag of gisteren. Ik veronderstelde ei-

genlijk dat er na al die jaren wel een noodoplossing af zou

kunnen. Misschien niet als er in die tussentijd niets zou zijn
gebeurt. Er zijn echter zoveel uitingen, overlegsituaties, af-
spraken en7.. sinds het uitbrengen van het rapport in het
zand gelopen, dat het eenvoudigweg niet mogelijk is om

daarvan in een artikel een overzicht te geven. Ik volsta
daarom met te wijzen op de instelling van een tweede com-

missie, nu door de Staatssecretaris Van Son op 4 mei 1970 onder leiding van de inmiddels overleden hoogleraar Prof.
Haccoû. Deze commissie, waarvan de voorzitter na diens

overlijden is vervangen door de Groningse hoogleraar Prof.
Dr. A. Bosman, heeft de opdracht na te gaan hoede research
ten behoeve van het midden- en kleinbedrijf kan worden

geprogrammeerd en de activiteiten van de betrokken
instellingen kunnen worden gecoördineerd, alsook na te
gaan:

• of er aansluiting kan worden gevonden tussen de beleids-
research ten behoeve van de algemene sociaal-eco-

nomische politiek van de overheid en de beleidsresearch
ten behoeve van het midden- en kleinbedrijf;
• op welke wijze aansluiting kan worden verkregen tussen

de prognoses van de algemene sociaal-economische ont-

wikkelingen op middellange termijn en van deze Ont-
wikkelingen bij het midden- en kleinbedrijf.

Haccoû heeft er geen geheim van gemaakt dat hij ten-

minste aarzelde te rapporteren als niet de zekerheid bestond

dat het advies ook zou worden uitgevoerd. Hij placht daar-

bij te verwijzen naar het bovengenoemde rapport-De Wolff.
Bosman is doende de activiteiten van de commissie af te ronden. Komt hij – zoals te verwachten is – met een goed

advies, dan zal ook dat advies niet van de ene dag op de an-
dere kunnen worden uitgevoerd.
Ik had derhalve net zogoed boven dit artikel kunnen zet-

ten: ,,Twintig jaar misère in de Middenstandsstatistiek en
-research”. In dat licht durf ik dan ook te spreken van een

grof schandaal. Het midden- en kleinbedrijf omvat meer
dan een miljoen werkende mensen en blijkbaar is de over-heid er twintig jaar lang met wisselende kabinetten niet in
geslaagd het midden- en kleinbedrijf voldoende duidelijk
cijfermatig in het beeld te krijgen. In die twintig jaren deed

zich in het midden- en kleinbedrijf een afvalrace voor en

zijn er ruim 80.000 ondernemingen verdwenen. Er wordt
nog altijd aangemodderd om in deze stand van zaken ver

betering te brengen. De voornaamste kritiek is dat het be-

leid niet veel verder komt dan het bekende ,,kurieren am
Symptom”.

Mijn conclusie

Mijn conclusie na de argumentatie van de staatssecreta-
ris, maar ook in het licht van de historie is dan ook dat de

argumenten langs de zaken heen gaan. Mijn betoog richtte zich op de verantwoordelijkheid van de regering. De rege-
ring zal, als zij niet bijdraagt tot verbetering van de cijfers
met betrekking tot het midden- en kleinbedrijf, niet alleen

moeten roeien met de riemen die zij heeft, maar zal daar-
voor ook de verantwoordelijkheid moeten dragen. Voor de

lange termijn – in dit geval is twee â drie jaren al lang –

kan zij dat doen door de middenstandsstatistieken uit te
voeren en het Centraal Planbureau in de gelegenheid te stel-
len het midden- en kleinbedrijf in het CEP en de MEV op

te nemen. Voor de korte termijn zal zij zich moeten realise-
ren dat, wat het EIM doet, ook haar verantwoordelijkheid
is. Het beste zou zij dat kunnen tonen door tegelijkertijd

met het CEP – ik sta niet op de term bijlage – de korte-

termijnprognoses voor het midden- en kleinbedrijf van het
EIM voor haar rekening te nemen.

Zolang dat niet gebeurt, is er sprake van discriminatie

van het midden- en kleinbedrijf bij het regeringsbeleid 2).

Andere groepen op sociaal-economisch terrein,
mcl.
de
landbouw, kunnen hun basisgegevens rechtstreeks aan het
CEP en de MEV ontlenen. Het midden- en kleinbedrijf
moet nu eenmaal de indirecte weg van de prognoses door
het EIM volgen. De consequentie daarvan is dat de korte-
termijnprognoses later gereed komen, zodat de wens van de

staatssecretaris, dat dit wat de inkomensontwikkeling be-
treft zeer kort na het CEP en de MEV zal moeten zijn, een
tikje een vrome wens zal blijven als er verder niets gebeurt.

Overigens is het een beetje merkwaardig dat de staats-
secretaris zich op dit punt heeft beperkt tot de ramingen
van het EIM van de inkomensontwikkeling.

Uit een en ander volgt, dat ik erken, dat wanneer mijn
noodoplossing zal worden gerealiseerd de zaken niet opti-
maal geregeld zijn. Het gebrek aan voldoende basisgegevens
en de institutionele verschillen blijven. Ik acht die evenwel,

gezien het feit dat met een definitief regelen van de zaken

enkele jaren gemoeid zijn, niet onoverkomelijk. Een nood-
oplossing zal wel een extra prikkel zijn om te streven naar
snelle verbetering en zal zo bijdragen tot het bereiken van
het uiteindelijke doel.

Ik hoop hiermee voldoende stof te hebben gegeven om
over een en ander na te praten en voldoende motivatie voor
de staatssecretaris om er iets aan te doen.

J. P.
1. van der Wilde

Rapport: Het wetenschappelijk onderzoek ten behoeve van het
midden- en kleinbedrijf,
HBA, HBD, RMK, 1958, blz. 8.
Wat dit in concreto betekent, blijkt uit het antwoord op vraag
nr. 17, in de Tweede Kamer, gesteld naar aanleiding van de
Mijoe-
nennota. De vraag luidt: ,,Welke ontwikkeling van het reëel beschik-
bare inkomen van de zelfstandigen staat tegenover de gesignaleerde
verbetering van het reëel beschikbare inkomen van werknemers,
in het bijzonder in vergelijkbare inkomenscategorieënT’ Het ant-
woord luidt: ,,Blijkens mededeling van het Centraal Planbureau
zijn de gevraagde gegevens over het reëel beschikbare inkomen van
zelfstandigen niet beschikbaar”.

Indien u niet âlles op economisch gebied kunt lezen,

dan kunt u ESB onmogelijk missen.

1064

Structuurveranderingen

in het post- en telefoonverkeer

DRS.
J. C. E.
MAAS

DRS. J. TEIJEMA

Het relatieve belang van Post en telefoon als

communicatiemiddel voor particulieren kan geen

motief zijn voor een tarievenbeleid waarbij verlies-
gevende posttarieven oa. door de telefoon worden

goedgemaaki. Tot deze conclusie komen de auteurs,

heiden mede bt’erkers van cle Centrale Afdeling

Marktanalvse en Prognose hij cle PTT, in onder-

staand artikel. Zij komen tol deze conclusie na een

ana/,’.s’e van 1. de historische onit’ikkeling van hei
heric/itenve,’keer via cle PTT vanaf 1900 en van 2.

hei particuliere berichten verkeer per gezin, onder-

scheiden naar inkomensgrootte, en de onder-

verdeling van hei berichten verkeer naar onderwerp.

Inleiding

De ontwikkeling van de verschillende vormen van com-
municatie heeft de laatste decennia niet alleen een duide-lijke versnelling ondergaan maar ook de wijze waarop de

communicatie plaatsvindt is sterk veranderd. Het resultaat

hiervan is dat in de hedendaagse samenleving de berichtèn-

overdracht een zeer gedifferentieerde structuur bezit.
Wat betreft de communicatiemedia kan de tweedeling in
massamedia (radio, televisie, krant e.d.) en individueel ge-

richte media (post, telefoon, persoonlijk bezoek) als de
voornaamste uitsplitsing worden beschouwd 1). Dit artikel

handelt over het gebruik van individueel gerichte media, in
zoverre deze door PTT beschikbaar worden gesteld.
Van de individueel gerichte communicatie is de belang-
rijkste vorm altijd geweest het gesprek met behulp van

woorden en/of gebaren. De mogelijkheid tot het voeren
van een gesprek wordt echter beperkt door de eis dat de be-

trokken personen zich op dezelfde plaats bevinden. Indien

de informant (verzender van het bericht) zich op het moment
dat de behoefte aan communicatie zich voordoet, zich op een
andere plaats bevindt dan degene voor wie het bericht is be-
stemd, zal een keuze gemaakt moeten worden uit fysieke
verplaatsing van één of meer bij deze voorgenomen commu-

nicatie betrokken personen of het overbrengen van alleen
de informatie.
De techniek heeft steeds gemakkelijker en vooral sneller

fysiek transport mogelijk gemaakt en heeft eveneens geleid
tot belangrijke verbeteringen van de ,,tele”communicatie.
Als gevolg van deze ontwikkelingen levert de geografische

scheiding van personen steeds minder communicatie-
problemen op. De genoemde ontwikkeling heeft zelfs een

grotere regionale spreiding bevorderd en dientengevolge de communicatiebehoefte vergroot.

Een belangrijk verschil tussen fysiek transport en communi-

catie op afstand is de mogelijkheid tot persoonlijk contact.

Daar aan het persoonlijk contact een grote waarde wordt

toegekend heeft deze factor tot een belangrijke toename van
het personenvervoer geleid – een ontwikkeling die tevens
een aantal negatieve externe effecten met zich meebracht.

Wat dit laatste betreft is de communicatie op afstand verre
te prefereren boven het fysiek transport.

Bij praktisch alle vormen waarbij informatie wordt over-
gebracht speelt PTT een belangrijke rol. Bij de thans be-
staande media voor individuele communicatie wordt de

transportfunctie grotendeels of geheel door PTT vervuld.

Historische ontwikkeling

Tot het begin van deze eeuw is de schriftelijke boodschap

de enige op ruime schaal toegepaste vorm van individuele
communicatie op afstand geweest. Eerst in deze eeuw is de
telefoon ter beschikking gekomen om mede in de
communicatiebehoeften te voorzien.

Wanneer we ons beperken tot de belangrijkste door PTT
aangeboden diensten, dan blijkt dat de vraag naar deze

diensten enorm is gegroeid. Tabel 1 geeft een beeld van
de7.e groei.

Tabel 1. Gemiddeld aantal berichten per inwoner

900
1925 1950
Verwachting
1975

80
00
170
240
Telefoongesprekken
1
30
75
270
Briefpost

……………..

1
0,5
0,1
Telegrammen

………….
Telexberichten
0
0
1
3

Er heeft zich in de periode 1900-1975 niet alleen een specta-

culaire groei voorgedaan, maar ook een sterke verschuiving
in het aandeel van de media.

De verkeersgroei is enerzijds het gevolg van economische

en maatschappelijke ontwikkelingen, zoals verdergaande

opleiding en educatie, de uitbreiding van het aantal
overheidstaken, de toenemende participatie van de bevol-
king in allerlei beslissingsprocessen, de computerisering en
de verschuiving van chartaal naar giraal betalingsverkeer; anderzijds was verkeersgroei mogelijk door vergroting en
verbetering van het assortiment communicatiemedia. Dit
laatste is ook een belangrijke oorzaak voor de verschuiving
tussen de media.

De oudste diensten, te weten de Post- en Telegraafdienst
hebben als kenmerk dat iedereen hiervan in principe zonder meer gebruik kan maken. Voor de Telefoon- en Telexdienst

1) In de praktijk worden de massamedia ook wel gebruikt voor de
overbrenging van persoonlijke berichten (gelukwensen via de ra-
dio) en worden de individueel georiënteerde media evenzo aange-
wend voor masscommunicatie (postale verzending van reclame-
druk werken).

ESB 27-11-1974

1065

vrije beroepen

eid
ers

is een uitgebreid adequaat gebruik eerst mogelijk indien

men zich op deze diensten abonneert. Onder andere door

de hieraan verbonden vaste kosten zien we dan ook dat

deze laatste diensten aanvankelijk vooral voor zakelijke
doeleinden worden gebruikt en daarnaast tot voor enkele
decennia alleen communicatiemiddel voor betergesitueerde
particulieren waren.

Wanneer we de verschillende gebruikersgroepen afzon-derlijk beziet’, dan blijkt duidelijk dat de inschakeling van

bijvoorbeeld le telefoon voor zakelijke doeleinden reeds in
een vroeg stadium plaatsvond, terwijl het particuliere

telefoongebruik pas na 1950 opgang is gekomen (zie tabel 2).

Tabel 2. Aantal uitgaande berichten (in min, stuks)

1925 1950
1975
Verw.

Afkomstig

van

bedrijven,

post
540
1220
2700
instellingen

e.d.

………

telefoon
180
600
1900

Afkomstig van particulieren
.

post
180
380 500
telefoon
30
155
1700

Het meest opmerkelijke gegeven in tabel 2 is de explosie

in het telefoongebruik door particulieren tussen 1950 en nu.

Deze sterke groei is in feite pas in de jaren zestig goed op
gang gekomen. Voor een deel zal het tarievenbeleid dat de

mogelijkheid schept een deel van de gesprekken ‘s avonds

tegen half tarief af te wikkelen hierbij een rol gespeeld heb-

ben, maar de voornaamste oorzaak is ongetwijfeld gelegen
in het feit dat na 1960 telefoonbezit door de particulier

steeds meer als een noodzakelijke behoefte wordt aange-merkt; de telefoon is geen luxe goed meer. Aanvankelijk
kwam de telefoon nog voornamelijk voor in de woningen
van gezinnen, waar een der gezinsleden reeds in beroeps-
verband met het gebruik van de telefoon vertrouwd was ge-

raakt. Thans stijgt de penetratie van de telefoon in snel
tempo bij alle categorieën gezinnen.

Ontwikkeling te/elbonpeneiratie in enkele beroepsgroepen

% huishoudens
met
telefoon

90
80
70
60

50

40
30

20

10

0
1960

970

1975

De ontwikkeling bij een aantal beroepsgroepen blijkt
uit de grafiek. De beroepsindeling is conform die
van het CBS bij de Volkstelling 1960. De gegevens voor

deze grafiek zijn gebaseerd op resultaten van onder meer

door het Nl P0 uitgevoerde enquêtes.

Binnen de onderscheiden beroepsgroepen bestaat uiter

aard nog een verschil in penetratie naar inkomensklasse;
niettemin is de penetratie van telefoon bij particulieren in-

middels zo ver gevorderd, dat communicatie met behulp
van de telefoon geen exclusieve bezigheid meer is doch een
centrale plaats in de zuiver particuliere communicatie is gaan

innemen.

Aan de hand van tabel 2 kan worden geconstateerd dat

particulieren in toenemende mate de telefoon kiezen als
communicatiemiddel. In 1925 werd slechts 14% van de par-

ticuliere berichten telefonisch overgebracht; dit aandeel is
via een percentage van 29% in 1950 sterk gestegen tot 77%

in 1975. De telefoon kan derhalve worden gekwalificeerd

als bij uitstek geschikt om te voorzien in de communicatie-
behoeften van particulieren.
De7e intensivering van het particuliere telefoongebruik

heeft bepaalde componenten van het berichtenverkeer aan

de post onttrokken. Dat desondanks de particulieren toch
meer post zijn gaan verzenden, impliceert dat andere be-
hoeften in het vlak van de postale communicatie in omvang
zijn toegenomen.

Ten aanzien van het van bedrijven afkomstige berichten-

verkeer geldt dat het postale medium nog steeds domineert.
Voor de zakelijke correspondentie bezit het postale medium

het grote voordeel van de bewijskracht (bijv. voor financiële

transacties), de nauwkeurigheid.(bijv. specificatie van be-
stellingen) en de attentiewaarde (bijv. postreclame).
Een direct gevolg van deze kenmerken van het postale

medium is dat in de zakelijke sfeer een telefoongesprek
vaak nog -. voor alle zekerheid – wordt bevestigd door

een brief. Verder zal zeker een rol spelen dat de telefonische
communicatie van bedrijven naar particulieren wordt be-

lemmerd door het niet of moeilijk bereikbaar zijn van
particulieren tijdens kantooruren. Het zakelijk aandeel in

het postverkeer is in de periode 1925-1975 gestegen van

75% (via 76% in 1950) naar 84%.

Het particuliere berichtenverkeer thans

Tot nog toe is de vraag naar PTT-communicatiediensten

in globale termen (t.w. particulieren en bedrijven) beschre-
ven. Weliswaar zijn particulieren en bedrijven de klanten-

groepen die het meest qua structuur verschillen, doch be-

kend is dat ook binnen deze twee groepen sterk verschil-lende subpopulaties zijn te onderkennen. Ten einde in de
beleidsvorming en beleidsuitvoering recht te doen aan de
specifieke mogelijkheden en onmogelijkheden van de
onderscheiden klantengroepen is een marktsegmentatie no-
dig die verder gaat dan de verdeling in particulieren en be-

drijven. Voor de particuliere sector is deze markt-

segmentatie reeds een heel eind gevorderd 2).
Als segmentatiecriterium is onder meer de inkomens-

hoogte gehanteerd. In tabel 3 is voor de onderscheiden
inkomensklassen het gemiddeld aantal poststukken resp.

telefoongesprekken vermeld.

Bij een toenemende inkomenshoogte geeft het gemiddeld
aantal verzonden poststukken ongeveer eenzelfde beeld te

7.len als het gemiddeld aantal uitgaande telefoongesprekken.
De hogere inkomenstrekkers zorgen zowel voor relatief

veel poststukken als voor relatief veel telefoongesprekken.

2) De basis hiervoor bestaat uit de gegevens, welke eind 1972 be-
schikbaar zijn gekomen uit een marktonderzoek bij 1.190 huishou-dens. Ieder van deze huishoudens heeft gedurende een periode van
vier weken een aantal kenmerken geregistreerd van alle inkomende
en uitgaande poststukken en van alle uitgaande telefoon-
gesprekken. De onderzoekperiode heeft een volledig jaar bestreken.

1066

Losbiadig zaad

De uitgeverswereld kan erg vruchtbaar zijn als het om
het lanceren van nieuwe ideeën gaat die geld in de lade
doen rollen. Het jongste kind dat deze wereld op aarde

heeft gebracht, is de losbladige uitgave. Tot voor enkele

jaren kende men alleen de wetteksten die met behulp van
losse velletjes – aanvullingen genoemd – ,,up to date”

konden worden gehouden. Hierdoor kon de consument
niet geringe vertraging bijhouden hoe de overheid te laat

haar wetgeving aanpaste aan de evoluerende maat-
schappelijke krachten.

Onlangs hebben de uitgevers geroken dat je ook andere

publikaties losbladig kunt uitgeven. De consument die
zich kennelijk graag laat gebruiken, blijkt er rijp voor te

zijn encyclopedieën, geschiedenisboeken e.d. in losse
velletjes aan te schaffen. De voordelen lijken velerlei.

Je behoeft nauwelijks in de beurs te tasten, je kunt je lees-
tempo aanpassen aan het verschijnen van (le vellen,

je mag zelf hobbijen door boekbinder te spelen en de

uitgever garandeert je een actuele en deskundige ver-
zameling.

Sinds kort raken ook de wetenschappers bedolven
onder de wetenschappelijke losse blaadjes. De onder-
werpen variëren van Euromarkt tot bedrijfseconomie.
Als je je abonneert krijg je de eerste velletjes in een prach-
tig bedrukte band toegezonden. De omvang van de band

doet veronderstellen dat de aanvullingen tot het einde
der dagen, zullen komen. Of die veronderstelling juist is,
zal moeten blijken. In ieder geval garandeert een redactie-
staf met vele klinkende hooggeleerde namen een serieuze opzet.

Dit nieuwe uitgeverskind zou wel eens een miskraam
kunnen zijn. Hooggeleerde namen zeggen niets omdat het

redactionele werk vaak wordt verricht door een bij de
uitgever in dienst zijnde redactie-secretaris. De eerste
vellen kunnen van hoog niveau zijn, maar geldt dat ook

voor de aanvullingen? Wie voorkomt bovendien dat de

redactie er na een jaar de brui aan geeft? In het ergste ge-
val blijft de consumerende wetenschapper na verloop

van tijd met een half lege band zitten, terwijl het onder-

werp dat juist zo interessant is, nog niet blijkt te zijn
behandeld. En wat een ellende bij de huidige gecomputeri-
seerde verzending als een aanvulling niet komt. Immers,
een computer maakt geen fouten en de Post weet steeds

van toeten noch blazen. Bovendien, welke deskundige is bereid een dergelijke uitgave te recenseren? Zou hij

aan een recensie beginnen, dan dreigt hij er levenslang
aan vast te zitten, daarrneç voor gratis reclame zorgend.
En wie kan beoordelen of de vrij hoge velprijs niet te
hoog is?

De nieuwste vondst op dit gebied is die van een uitgever

in het Oosten des Lands. Deze verzendt, uiteraard ge-
computeriseerd, bij een losbladig boek, tegelijkertijd
boeken mee met een briefje waarin staat: ,,Betaal de
prijs door overmaking van ………of zendt het boek
retour als u het niet belieft”.

Zo raakt de commercie de wetenschap. Ik houd – de

lezer zal dit al hebben begrepen – niet van deze vrucht-

bare uitgeversideeën. Uitgevers zouden wat zuiniger niet

hun zaad mOeten zijn. Doen ze dat niet, dan zouden de
wetenschappers moeten weigeren als koppelaar dienst
te doen.

1.. Huffman

Tabel 3. Gemiddeld aantal poststukken ?’e.vp. tele/bon-
gesp,’ekken per huishouden ‘per 4 tt’eken)

(1) (2)
(3) (4)
(5) Bruto gezins-
Gemiddeld
Gemiddeld
Totaal aantal
Postale
inkomen a)
aantal ver-
aantal uit-
uitgaande
aandeel
(in guldens)
vonden
post- gaande tele-
berichten
(in %)
stukken foongesprekken
(2)
+
(3)
(2)
/
(4)
b)

– <
7000
12,4
21.5
33.9 36.6
7.000-
<

8.000
15.3
18,2
33.5
45,7
8.000-
<

9.000
14.3
21.3
35,6 40,2
9.000-
<
10.000
15,1

20.9 36.0
41,9
10.000-
<
12.000
12,5
22.1
34.6
36,1
12.000-
<
15.000
11,0
22.8
33.8 32,5
15.000-
<
18.000
13,3
.27.0
40.3
33,0
18.000- <21.000
15,0
33.8
48,8
30,7
21.000- <24.000
18,9 38.1
57,0 33.2
24.000- <27.000
21,7
45,6
67.3 32.2
>
27.000
24.0
56.0 80,0
30,0

Inkomensnivean 197111972.
mcl. buitenshuis
gevoerde
telefoongesprekken.

Deze informatie bevestigt de zienswijze dat het postale me-
dium aanzienlijk meer is dan een substituut in geval van af

wezigheid van een telefoonaansluiting. Immers, de hoogste
inkomensklassen kennen een sterke telefoonpenetratie,
maar het gemiddeld aantal verzonden poststukken is groter
dan in de lagere inkomensklassen.

Dat het postale aandeel in het totaal aantal uitgaande be-
richten enigszins daalt bij stijging van het inkomen houdt ons inziens nauw verband met het verkeersscheppend ka-
rakter van een telefoonaansluiting in de specifieke privésfeer.
De telefoon is namelijk uitermate geschikt voor het onderhou-

den van persoonlijke relaties in de vorm van berichten over
diverse kleine wederwaardigheden. In tabel 4 wordt dit ge-

illustreerd door een verbijzondering naar onderwerp van de

uitgaande telefoongesprekken en van de verzonden post-
stukken.

Tabel 4. Onclerterdeling naar onciertverp van de particuliere
poststukken en tele/oongesprekken

Medium

Post
l’elefoon
Bericht betrof
%

17.0
24.7
Onancihle
transacties

……………………
16.2
0.6
10,8
.

5.4
20,4

goederentransacties

………………………

gelnkwcnsene.d………………………..

..

2.4

informaties

……………………………5.3
afspraken

……………………………..3.4

22.7
..
41,1
Overig pri’ë

…………………………….

100.0
100,0

Dc geschiktheid van de telefoon voor het sociale verkeer
blijkt overduidelijk. Een uitzondering wordt gevormd door

dc categorie gelukwensen, condoléances ed., die voor-
namelijk postaal wordt overgebracht. Het grote pluspunt

van het gebruik van een poststuk voor deze gebeurtenissen
is gelegen in de blijvende attentiewaarde.

Conclusies

In beschouwingen over de maatschappelijke functie van
het postverkeer wordt dit medium, in tegenstelling tot de te-
lefoon, meestal relatief sterk geassocieerd met sociaal zwak-

keren. Deze mening klinkt o.a. door in vele discussies over

de posttarieven. Gebleken is echter dat slechts 15% van het

postverkeer afkomstig is van particulieren, terwijl dit voor
47% van het telefoonverkeer het geval is. Het door parti-

ESB.27-1 1-1974

1067

Werkgelegenheid,

investeringen en rendement

IR. C. L. J. VAN DER MEER*

• ,,l% extra investeringen kan werk betekenen voor ruim 3.000
mensen
• 1 punt meer voor het aandeel van de investeringen in de produktie-
waarde van bedrijven kan nieuwe werkgelegenheid scheppen voor
meer dan 30.000 mensen.
• ‘/2 %
rendementsverbetering kan bijna 40.000 nieuwe arbeids-
plaatsen opleveren.

Deze duidelijke samenhang tussen rendementen, investeringen
en werkgelegenheid komt naar voren uit berekeningen, die het
Nederlands Economisch lnsituut (NEt) heeft gemaakt als onderdeel
van een investeringsonderzoek in opdracht van het Verbond van
Nederlandse Ondernemingen (VNO)”,

aldus het weekblad
Onderneming,
uitgave van het VNO,
in een bijlage van 4 oktober jI.
Is dit alles juist? Nee, zeggen 18 Groninger economen ineen

persbericht van 16 oktober. In het kort komt de kritiek hierop

neer. Het NEI-onderzoek 1) is vaktechnisch onvoldoende,

het NEI heeft te weinig voorbehoud gemaakt met betrekking
tot de praktische betekenis van zijn onderzoek, en een

aantal conclusies van het VNO kunnen in het geheel niet uit
het NEI-onderzoek worden afgeleid.
VNO-voorzitter Van Veen verwees de kritiek onmiddellijk

naar het NEI en bagatelliseerde de zaak als een menings-

verschil tussen economen dat maar in de vakbladen moest
‘worden uitgevochten. Na enige verwarring 2) stelde het NEI
zich achter de resultaten van het onderzoek en de weergave

daarvan in het blad
Onderneming.
Hiermee is naar buiten toe

de indruk gevestigd dat er sprake is van één van de vele regel-
matig voorkomende meningsverschillen tussen economen.

Het gaat echter om meer dan alleen een meningsverschil.
De wetenschap heeft in onze samenleving een belangrijke

taak om beleidsondersteunend werk te doen. Indien het
preidikaat ,,wetenschappelijk” ten onrechte wordt gebruikt
om bepaalde doeleinden van pressiegroepen te bereiken dan

culieren geïnitieerde postverkeer is bovendien in relatief
sterke mate afkomstig van gezinnen uit de hogere

inkomensklassen.
Tevens is in dit verband vermeldenswaard dat de postale

uitgaven per gezin, momenteel gemiddeld ruim f. 40 en de
telefoonuitgaven per particuliere aansluiting gemiddeld

bijna f. 500 op jaarbasis bedragen. De telefoon is ookvoorde
lagere inkomensgroepen een belangrijker communicatie-

middel dan de Post.
Het relatieve belang van post en telefoon als communicatie-
middel voor particulieren kan dus geen motief zijn voor een
tarievenbeleid waarbij de verliesgevende posttarieven o.a.

door de telefoon worden goedgemaakt.
Het lijkt wenselijk in het toekomstige beleid met de hier
gesignaleerde verschuivingen in het gebruik van post en te-

lefoon rekening te houden.

J. C. E. Maas
J. Teijema

wordt daardoor de effectiviteit van een belangrijk instru-

ment voor onze samenleving ondergraven. Is het niet vanzelf-
sprekend dat daartegen wordt geprotesteerd vanuit de
universitaire gemeenschap?

De artikelen 3), waarin Paelinck, Iwema en Klaassen het

NEI-beleid trachten te verdedigen, werpen slechts rook-
gordijnen op waardoor de zaken waar het om gaat aan de

aandacht dreigen te ontsnappen. Geen nieuwe gezichts-

punten dus, wel een misverstand. Zo wekt Klaassen in zijn
cursiefje de indruk dat er volgens een aantal Groninger

economen geen verband zou bestaan tussen werkgelegenheid en investeringen. Een dergelijk verband is door niemand ont-

kend. In het persbericht stond dat het niet de bedoeling was
om zelf verbanden te postuleren of aan te tonen. Van
Klaassen mogen we toch wel verwachten dat hij inziet dat het

afwijzen van onderzoekresultaten iets anders is dan het
aannemen van een tegengestelde hypothese.

In dit artikel zal worden getoond dat het NEI-onderzoek
kwalitatief beneden de maat is, en dat het VNO de NEI-
resultaten op een ontoelaatbare wijze heeft g iruikt om het
algemeen belang van het eigen belang aan te tonen.

Aggregatie

Indien men het verband tussen werkgelegenheid, inves-
teringen en rendement op vruchtbare wijze wil onderzoeken,

rijst allereerst de vraag of de macro-economische aanpak,
waar het NEI zich van bedient, geschikt is. Bij deze methode
wordt ervan uitgegaan dat een landbouwbedrijf en een

chemisch concern, een kleine zelfstandige en een multi-

national, een bedrijf in Europoort en een bedrijf in Drenthe
alle in één verband mogen worden gedrongen. Het spreekt

vanzelf dat bij een dergelijke aggregatie ernstige fouten kun-
nen worden gemaakt en dat een meer gedifferentieerde aan-
pak de voorkeur geniet. Het is immers duidelijk dat er grote

structurele verschillen bestaan tussen bedrijfstakken, be-

* Ir. C. L. J. van der Meer is medewerker van de vakgroeptoegepast
economisch onderzoek van de Rijksuniversiteit te Groningen. Hij
heeft het persbericht van de 18 Groninger economen van 16 oktober
jI. mede ondertekend en schreef dit artikel â titre personnel.
Stichting het Nederlands Economisch Instituut,
Investeringen en
,%erkge/egenheic/,
Rotterdam, september 1974. De van belang zijnde
regressievergelijkingen en de betekenis van de symbolen zijn samen-
gevat in de bijlage bij dit artikel. Volgens het
NRC Handelsblad
van dinsdag 15 en woensdag
16 oktober jI. heeft het NEI zich in eerste instantie gedistantieerd
van de wijze van presentatie van de resultaten van het onderzoek
door het VNO.
Prof. Dr. J. H. P. Paelinck, Investeringen en werkgelegenheid,
ESB,
6november 1974; Prof. Dr. L. H. Klaassen, Een eigentijdseco-
nomie-examen,
ESB,
6 november 1974; Drs. R. Iwema, De arbeids-intensiteit van investeringen,
ESB,
6 november 1974.

1068

Een Rotterdams examen?

\aiisiuiteiid hij liet eursiefji’

ait t

II. k I1aeil in /

/t

an (i novenilier. bli. 989.

Irofes’nr: l)ag, mijnheer, gaat
t
iii ten.
+ Kandidaat: I)aiik t

t

‘, miii (le connin+’,ie bereid ii het e \amnen
ml te iiemnen. Ik ,:ml t

ielf enkele

r.igen
‘,telteim.

)reeie: viii ik t

isilde ‘, r.igen: bent t
inmler til de teer.

Ii.:

\I,tar proles’nr

ik nieendi dat 1 mimmj i’er
(le mnaero-ecnmionue 0141e e\.innmieren

t’:

0h

jin’t ja. Ik ben abnm’. Neer111 t nnj niet

k
vi
•dijk

Lima

\ aar
liet om gaat

geloolt t in nnjn leer

p:irdnmi

hni.

liet gaat hierom:
de
vi
erk gelegen hei d-

K

itivatmc in Nederland. die is mmiet /n be’t
op
dit

ninnient. \ee, inderda.md, niet in t>et.
ilnn k t 1/;
%s
al nmoet en vie era
.4 ii
(Inc ii

+

1<:

Bedoelt U
(
l
a
t! \laar dat i inmmner+
prle’oor t )e reiidenienten iijii te Iaa g. k
de rendenienten stijgen ial niigetvimplc’td de
vierkgelegenhmeid iocneiiieii. t tel
is
tiieli lii-
keiid, dat vianneer – wim een snorheeld te

n&’illemi – de petrnelieiiiisetie nidiistime wist-
gesender isnrdt. boei liet mnoti&l als ook de Is:

nmmddelen

bar meer raltmiaderien .ianvie/ig

Ii:

/ijn. I.ti daar intlen diii toch nieiiseil inoc’tc’Ii

iserken. Dat geldt n.mttinrlijk ook oir amohere
bedrijfstakken: de (letailliandel. ite metaal,
de landbonss

la (lat leiert .irhehtspl+iatsen
op. Een koestie s.m e/OiOl serst.ind lijkt me
Ceneldig. In een vinonil gessetdig. \ it
een
lonimimiienmmig. 1) helm1dt b’t ,dlinia.it /n nioli

nienten leiden aniellsprekend tot
vi
erk loos-
heut. \’ duim, dan is ccii b)gisell geinIg dat

tneneniende rendementen de sserkgclegenlieud
doen serbeteren, la cl:it is
”,
line i mndt t
(lat gefnnrimtileerd/

.1,iar (lat lioetde ik t
nat utmrlijk niet te s ertetlen.

Inderdaad, inderdaad, Briljant. t lid ik het
niet gedacht. \ ij
lichtten
lic’tielfde

” t
Is

dat

niet

pr:iilitmg.

(,ek’hmciteerd,

liet
e amen
is
heeindi gd t bent geslaagd.
t )a n L t professor.

Dli ja, nog een ding Interesseert t ioh oor
de line zat ik liet zeggen snor (te
enipirie?
t.iiipmnie

.’

la, eigenlijk viel. Ik siunl liet
altijd heel aardig om in maar isat oni mij heen

te kmtken cmi ma bs:it nm(‘t eijler te
(((cliet (‘ii.

t nnrni. ,lnist isat ik iiiclig heb. \eb. iseet 1

er blij’.en altijd twijfelaars, t).it
Is
tm Ii in
tannner. 1 n nn had ik in gedacht; als t mij
nu eens kisani helpen niet die enmpirmsche
ja, line ial ik het /eggen

ittnstratie. l);it
is
ccii iii mii ii ((((rit.
\ls
(l.it /mimm knnnen pnmmle’,sm(r.
Beslist. t

ninest beihist nifmirrneren tj (le
t-‘iimtterd;imnse

‘elinnt.

tlniiiemtkort

is

d:i.ir
ieker

weer

plaats

sinir

gehmndsgennlc’ui

pa rd( in

Ii iii

is
al ik bedoel
S
mn(r cm Ilega s.

I. R. bmng

i:

t’rolessor. slag mi. nog iets leggen. \;itnnr-

I’.s.

t en ,iarilig boek snor de totterdanise “sitmniml ((iii
lijk niet mon indruk te maken \laar, ik kan

nee te beginnen
is
nnssehien wet’ ….t. klant.


het link nog anders /eggen. lneummemnle rende-

t eideit.
t

drijfsgrootteklassen, regio’s en

bedrijven 4).

‘Een ‘bedrijfs-

elke verantwoording van de keuzë van het gebruikte model.
takgewijs onderzoek lijkt
,
dan ook de aangewezen weg. Zo
+

Ironisch genoeg isjmiist dat beetje theorie, dat erbij gehaald
mogelijk dienen de bedrijfstakken nader te worden onder-
is.

niet

bruikbaar omdat de vereiste statistische gegevens
verdeeld naar bedrijfsgrodtte en regio. Ook zeer goed denk-
+
ontbreken.

baar en statistisch welhicht’te prefererèn is een steekproef
+

Volgens de heersende opvattingèi’m in de econometrie.is het

+
onder een aantal bedrijven, zeker indien men een introductie
niet toegestaan partiële verbanden geïsoleerd te bekijken.
van het VNO kan krijgep.

,
Wil men.partiële verbanden tussen variabelen blootleggen’

+
Het NEt’ is zonder enig commentaar over-de aggregatie-
dan mot men vaak véle andere daarmee samenhang’nde
+

problemen heen gestapt. Broekema 5) wijst.— ir een

be-
variabelen eveneens in het wiskundige model opnemen ten
+

.
paalde context overigens

eveneens op de karakteristieke
einde tevoorkomen daf ze
op
de achtergrond eëni ongecontro-
verschillen

tussen

bedrijfs’takken, doch ‘krijgt van

Iwema

+
kedc s’erstorende invloed spelen. Dit leidt er veelal toe dat-ee,,

+
het verwijt dat hij daarmee slachtoffer van een verwarritig
‘ ,
ingevik.kelde meervergelijkingen-modetlen ontstaan.

n’dan

,

+
tussen

,,macro-

en’ micro-benadering”

zou

zijn.

Uit
,
de
nog ‘blijken vborspellingen vaak or’ibetrouw’baar+

+
aggregatie’theèrie is nou juist bekend dat samepvoegen van
In het NEt-onderzoek komen,slechts vierop zich zelf staan-

illerlei

uiteenlopendé
+
micro-verbanden

tot, één,’ macrö-
de regressie’vergelijkingen voor.

De
eenvoud

van de ver-‘

+
verband tot verwarrende resultaten kan leidn. Hieraan gaat

twema ‘ook nu weer voorbij.

+
Economische verbanden
Ook de wmnstinkomens van de bedrijfstakken verschillen van,
,

,
aard. Bij sommige bedrijfstakken heeft een groot deel van he v.’i’nst-

+
het karakter van èen rent. Men denke hier’ bijvoorbeeld

+
Bij

het

opsporen

van ‘kwantitatieve

verbanden

tussen


aan, het inkomen dat,aan de grondtoevalt, doch ‘ook andere in-

economische-grootheden is het kiezen of ontwerpen van een
komens zoals aardgaswinst hebben het karakter van eenrent+ Enig
+

.,

.

+

+’

+

+

.


theorie

en zeer belangrijk.beslissingsmoment. Vaak bestaan
onderscheid op dit punt is zeer, wenselijk bij een analyse als de

onderhavige

,

+
er meerdere theorieën. 0p grond van’ het empirisçhe- mate-‘


E. B’oekema, Investeringen, werlgeleenheid, arbeidsinkomens-
riaal is het, veelal niet
+
mogelijk té kiezen uit verschillende


quote en rendement,
ESB. 30
oktober 1974.

+

thieomieën.

Het spreekt vanzelf dat’ de’uitkomsten en:inter-
++

‘+

+
,

6) Broekema -maakt een vergelijking tussen uitkomsten van het

CPB en van het NEI. Hieruit blijkt dat een verschil in methodmek.ge-
pretaties sterk afhankelijk zijn van het gebruikte model 6),

+
makkéhijk leidt tot een’ verschil in de resuttiten. Iwema’gaat jammer’
Het
NEt
verwaarloost dit probleem volledig
Zo
ontbreekt
genoeg niet in op deze afweging van methodiek en resultaten

+

EsBl1l:l94.

.’

+

+

-‘+

-‘-

.

–+

.

++

..
,,
‘-‘
s.

+

+

‘:'”

+

‘”-‘

“‘:.1069

banden, die het NEt denkt gevonden te hebben, is ont-
roerend. Waarom maken anderen zoals het CPB het zich

eigenlijk zo moeilijk met grote meervergelijkingen-modellen

als het zo simpel kan? Het antwoord is dat de door het NEI
gevonden verbanden op zich nietszeggend zijn. Tussen vele

economische grootheden kunnen op dezelfde manier

,,statisch significante” verbanden gevonden worden. Veelal geeft de econoom echter geen cent voor zulke verbanden.

In concreto is het bezwaar het volgende. Gezocht is het ver-
band tussen werkgelegenheid, investeringen en rendemen-
ten. Dan is het naïef om te zeggen: als de investeringen hoger

zijn, zal de werkgelegenheid wel toenemen en als de rende-
menten hoger zijn, zal er wel meer geïnvesteerd worden.
Welnu dit is nujuist wel gebeurd; recht tegen de gangbare ge-

woonten in en met miskenning van de bestaande theorieën,
die van veel complexere samenhangen uitgaan, heeft het

NEt een aantal partiële verbanden gespecificeerd en geschat.
Het artikel van Paelinck is gepresenteerd als theoretische
verantwoording van het N El-onderzoek doch het staat geheel

los van deze problematiek en levert daarom helaas geen

nieuwe gezichtspunten. Wellicht dat het in de ogen van
mensen, die formules met devotie plegen te benaderen, over-

komt als een mystiek garantiemerk voor kwaliteit; bij een

rationele beschouwing levert het echter geen argumenten

op tegen mijn kritiek op het NEI-onderzoek.

De resultaten

In methologisch opzicht valt er ook nog wel vat te zeggen over de berekeningen.
Allereerst blijkt dat vergelijking ( 1 ) en (2) (en in mindere
mate ook de overige vergelijkingen) verwantschap vertonen.

Immers in beide vergelijkingen komen werkgelegenheid en
investeringen voor. Het is in zo’n geval gebruikelijk om op
theoretische gronden een voorkeur uit te spreken voor een
bepaald verband. Het NEI doet dit niet en verzuimt zelfs
na te gaan of er een tegenstrijdigheid in de verbanden

aanwezig is.
Een tweede punt is dat in de vergelijkingen (2), (3) en (4)

dezelfde te verklaren grootheid voorkomt. Theoretisch is
deze handelwijze verwerpelijk. Immers indien er samen-

hangen zijn tussen de verklarende variabelen, treedt er een
ernstige vertekening op bij berekeningen als die van het

NEt 7).
Een derde bezwaar richt zich tegen regressievergelijking

(1). Bekend is dat investeringen en werkgelegenheid beide

aan conjuncturele schommelingen bloot staan. Het negeren
van de mogelijke invloed van de conjunctuur maakt een

dergelijk verband vrijwel zinloos.
Tot slot constateren we voor alle vierde vergelijkingen een
– ‘oor macro-economische verbanden – zeer lage corre-
latiecoëfficiënt. In feite wordt slechts 50% van de totale
variantie verklaard en van deze 50% komt nog een deel voor
rekening van de tijdvariabele t. De partiële samenhangen,
waarin men geïnteresseerd is, blijken dus zeer onbetrouw-
baar te zijn. Als het NEt beweert dat multipele correlatie-

coëfficiënten een relatief geringe betekenis hebben, kan
slechts worden geconcludeerd dat het NEI de plank mis-
geslagen heeft. Deze conclusie wordt slechts bevestigd door

de argumentatie die het NEI hiervoor geeft 8).

Interpretatie van
de gevonden verbanden

Uit het bovenstaande moge blijken dat aan het NEI-
onderzoek geen verantwoorde conclusies over de relatie

tussen werkgelegenheid, investeringen en rendementen
kunnen worden ontleend. Het NEI heeft verzuimd hierop te wijzen. Tegen het feit dat het VNO een aantal interpretaties
van dit onderzoek publiceert en er praktische betekenis
aan toekent kan men dus terecht bezwaar inbrengen. Erger

is het echter dat het VNO tevoorschijn komt met een aantal
interpretaties die in geen enkel geval van het genoemde

onderzoek mogen worden afgeleid, zelfs al zouden de resul-
taten van het N EI-onderzoek boven elke twijfel verheven zijn.

Zo heeft het VNO de volgende conclusies afgeleid uit het
NEt rapport.

Uit vergelijking (2) zou blijken:

,,Als dus de investeringsquote met 1 punt zou zijn toegenomen in
1974 zouden op zich ca. 32.000 arbeidsplaatsen extra gecreëerd zijn
als gevolg van meer netto-investeringen, immers het investerings-
bedrag in 1974 is 24,7 miljard”.

Uit vergelijking (3) zou blijken:
,,ln prijzen van 1974 zou een rendementsverbetering van 0,5 pro-
cent, per miljoen gulden bruto-investeringen de schepping van 1,6
extra arbeidsplaatsen, inhouden. Bij de feitelijke investeringsomvang
in 1974 is dat bijna 40.000 arbeidsplaatsen”.
En tot slot:

,,Vergelijking (4) laat dan ook zien dat bij een stijging van de ar-
beidsinkomensquote met 1 punt, per miljoen gulden bruto-investerin-en 3 arbeidsplaatsen minder worden gecreëerd. In guldens van 1974
is dat 1 arbeidsplaats minder. Bij een investeringsomvang van 24,7
miljard zou dit bijna 2500 minder arbeidsplaatsen inhouden”.

Wat doet het VNO hier in feite? Uit een verandering van
een quotiënt worden conclusies afgeleid over veranderingen

van teller en noemer afzonderlijk. Zo worden uit veranderin-
gen van de (benaderde) arbeidsintensiteit van de bruto-

investeringen

(het quotiënt) conclusies getrokken over

dc werkgelegenheid (de teller). In de bovengenoemde citaten
wordt steeds net gedaan alsof
Ii
B
een constante is en alsof

L’ dc verklarende variabele is. Dit is een misvatting. Een
analogie bij de arbeidsproduktiviteit
(L)
spreekt misschien

meer tot de verbeelding van de niet-mathematisch ge-
schoolde lezer. Als bekend is dat de arbeidsproduktiviteit ver-

andert ten gevolge van een bepaalde oorzaak, dan weet je
daarmee nog niet wat er met de produktieomvang Y en de
werkgelegenheid L gebeurt. Er zijn immers vele casus-
posities denkbaar die tot hetzelfde resultaat leiden.
De exercities van het VNO mogen dan van Iwema de
mooie benaming
,.
i’arian,enanal•iwe ou(Ier (eIerjs parihus

clausules”
hebben gekregen, daarmee worden ze nog niet

wetenschappelijk verantwoord. (Politiek misschien wel, om een beschuldiging van Iwema om te draaien).

Indien de ,,verklarende” variabelen
i
1
, r
i
, a
i
, en t in één multipele

regressievergelijking worden opgenomen dan blijkt dat bij een be-
trouwbaarheid van 90% geen enkele coëfficiënt significant van nul
verschilt. De verklaring hiervan moet worden gezocht in het feit dat
de partiële correlatiecoëfficiënt tussen r
t
en
a.
gelijk is aan 0,976,
tussen
ai
en t gelijk is aan 0,956 en tussen
r
en t gelijk is aan 0,910.

Zo stelt het NEI op grond van de lage multipele correlatiecoëffi-
ciënt van vergelijking (1) dat er naast Al ook nogandere invloeden

*
werkzaam zijn op

, maar: ,,die overige invloeden kunnen —

gezien de significantie van de wel opgenomen verklarende

de be-
staande relatie niet verstoren doch alleen aanvullen”. Dat dit onjuist
is, kan gemakkelijk worden geïllustreerd door de geschatte relatie

L
*

voor de periode 1955-1974 uit te breiden met de variabele

0,00 14

0,2683′

– 0,0018
t
f 0,0865 (R = 0,96)
I (0,0118)
B
(0,0278) l

(0,0165)

(0,184)

Het blijkt dat de coëfficiënt van AI
B
,dan onbetekend wordt.
1070

Met behulp van de differentiaalrekening kan worden
nagegaan onder welke voorwaarden kwantitatieve conclu-

sies over de werkgelegenheid uit de vergelijkingen (2), (3)
en (4) mogen worden afgeleid. Dan blijkt dat kennis van

partiële relaties een voorwaarde is voor uitspraken. Daar-

naast is de statistische betrouwbaarheid van de partiële
verbandcn van groot belang. Hoewel mag worden aan-

genomen dat Iwema dit ook inziet, worden de VNO-
cxercities toch wetenschappelijk verantwoord genoemd.
Voor mij is dit onbegrijpelijk.

Gezien het feit dat het NEI zich toch achter de inter-

pretaties van het VNO heeft gesteld, rijst de vraag of er een
zodanig verband bestaat tussen de investeringen van het
VNO
en de werkgelegenheid bij het NEI dat daardoor het
wetenschappelijk rendement van het NEI onacceptabel laag
is geworden.

C. 1. J. van der Meer

8i/lai,re iegie.vsiei’ergelijkin gen
uit
liet NEI

ondeizoel,

i
8

……J
=
0,074
…….!
—0,081
t
+

1,7
R
=
0,71

L
(0,024)

l
(0,040) (0,718)

áL~

=
4,130 i
—0,629
t

60,3
R
=
0,70

(1,426) (0,264)
(26,7)

…..J
= 9,650 r
1

+

0,638
t
..

40,7
R
=
0,68
1
(3,813) (0,590)
(22,6)

=

-3,091 a
1

+ 1,277
t
+ 222,1
R
=
0,67

l
(1.271) (0,857)
(84,9)

Symbolen:

L
1

=
werkgelegenheid in bedrijven in jaar
t
L

=
mutatie idem in jaar
t
1
t

=
bruto-investeringen van bedrijven in vaste activa
(exclusief woningen) uitgedrukt in guldens van 1949
=
mutatie idem in jaar
t
1
1

=
bruto-investeringen van bedrijven in vaste activa
(exclusief woningen) als percentage van de bruto
toe-
gevoegde waarde van bedrijven in jaar
t
=
bruto-rendement op het totale in kapitaalgoederen
geïnvesteerde vermogen in jaar
t
arbeidsinkomensquote van bedrijven
t

=
Iineaire trend
R

= multipele correlatiecoëfficiënt

• De getallen tussen haakjes geven de standaardfouten van de
betreffende regressiecoëfficiënten weer.

Naschrift

Het geduld van de lezer wordt wel zwaar op de proef
gesteld, maar het artikel van Ir. C. L. J. van der Meer
,,Werkgelegenheid, investeringen en rendement” noopt tot
een wederwoord. Van der Meer stelt dat vanuit de univer-

sitaire wereld terecht wordt geprotesteerd ,,indien het
predikaat ,,wetenschappelijk” ten onrechte wordt gebruikt

om bepaalde doeleinden van pressiegroepen te bereiken”.
Deze zinsnede is niet geheel duidelijk. Ik neem aan dat Van
der Meers bedoeling duidelijker en korter kan worden weer

gegeven door te zeggen dat het protest terecht is als het
predikaat ,,wetenschappelijk” ten onrechte wordt gebruikt.

Of het bepaalde doeleinden van pressiegroepen dient, doet

niet ter zake; dat is alleen maar een wat onvriendelijke her-

formulering van ,,de belangrijke taak om beleisonder-
steunend werk te doen”,
die Van der Meer in dezelfde alinea
de wetenschap toekent. Kortom, als een onderzoekresultaat
terecht
het bedoelde predikaat draagt is er, neem ik aan, ook
volgens Van der Meer geen bezwaar tegen als pressiegroepen
en wie zijn
dat in polarisatieland 1) niet

er bepaalde
doeleinden mee trachten te bereiken. Dit ter wille van de
duidelijkheid.

Ter wille van de duidelijkheid ook nog even het volgende.

Ik heb enige moeite met de confrontatie van enkele uitspra-ken van ,,de achttien” met die van één van hen. De achttien
zeggen in hun persbericht onder meer: ,,Als de praktijk van het econometrisch onderzoek sinds de tweede wereldoorlog

één punt overtuigend heeft aangetoond, dan is het wel dat
voorspellingen

hoe zorgvuldig ook voorbereid vaak
weinig betrouwbaar zijn”. Van der Meer schrijft nu: ,,De
wetenschap”

bedoeld moet hier toch zijn de economische
wetenschap

,,heeft in onze samenleving een belangrijke
taak om beleidsondersteunend werk te doen”. Ofschoon

ik graag erken dat de achttien hier een belangrijk probleem

hebben aangesneden, moeten we natuurlijk wel beseffen dat
de uiterste consequentie van de eerste uitspraak de tweede
ontkracht. Er moet dus naar een compromis worden gezocht
en het zakelijke deel van Van der Meers betoog komt erop
neer dat het in dit geval door het NEI gevonden compromis

volgens hem niet acceptabel is. Daarom nog een kort ant-woord op zijn punten van kritiek

ontdaan van hun on-
vriendelijkheden

die ik zoveel mogelijk op de voet zal

volgen, voor zover zij op het gewraakte deelrapport of mijn
ESB-artikel daarover betrekking hebben.

A ggregatie
Er is voor elk macro-economisch onderzoek een optimaal

aggregatieniveau dat mede bepaald wordt door het aggre-

gatieniveau waarop het beleid plaatsvindt; hoe verder je je
van dat laatste niveau af beweegt, zowel naar beneden als

naar boven, hoe minder operationeel je onderzoekresultaat
wordt. Veel macro-economische onderzoeken passen één

verband toe op een complex van bedrijfstakken, bedrijfs-
grootteklassen en regio’s; men denke bijv. aan het gebruik

van een macro-economische produktiefunctie. In de praktijk
van het onderzoek hebben we niet alleen met het begrip opti-
maal aggregatieniveau, maar ook

gezien de beperkingen
van het statistisch materiaal

met het begrip acceptabel
aggregatieniveau te maken; men bedenke voorts hoeveel

tijd en geld in het onderhavige geval met een onderzoek, op

de door Van der Meer gesuggereerde wijze gedifferentieerd,

gemoeid zou zijn. Welk aggregatieniveau in bepaalde om-
standigheden als acceptabel kan worden beschouwd, hangt

onder meer af van de mate van plausibiliteit van de getoetste
hypothesen. In feite zou de discussie zich moeten toespitsen
op de vraag of het
in dit geval
gehanteerde aggregatieniveau
geoorloofd is, zoals de onderzoekers menen en zich niet
moeten verliezen in de door Van der Meer

en nu ook door
mij

gedebiteerde algemeenheden. De vraag is immers niet:
op welk aggregatieniveau zou het onderzoek idealiter hebben

moeten geschieden. Het heeft overigens geen zin om in een
rapport als het onderhavige de zoveelste verhandeling over

het uiterst gecompliceerde aggregatievraagstuk te schrijven.

Economische verbanden

Van der Meer stelt terecht dat men, om partiële verbanden
tussen variabelen te-vinden,-
vaak
vele andere, met het te ver-
klaren fenomeen samenhangende variabelen eveneens in het

model moet opnemen (cursivering door ondergetekende).
Toch worden in de praktijk van het economisch onderzoek

1) Dc term dank ik aan Michel van der Plas.

ESB 27-1 1-1974

1071

dikwijls partiële verbanden afzonderlijk getoetst. Het gaat er
daarom ook nu weer om of in dit geval partiële toetsing ge-

oorloofd was. Daarover zou de discussie moeten gaan. De

hamvraag is daarbij of de getoetste relaties voldoende een-
duidig kunnen worden geïdentificeerd en daarbij speelt

wederom de plausibiliteit van de theorie een rol. Van der
Meer vindt het naïef om te zeggen dat als de investeringen

hoger zijn, de werkgelegenheid zal toenemen en als de

rendementen hoger zijn er wel meer geïnvesteerd zal worden.
Dit is echter noch in het deelrapport, noch in mijn vorige

artikel beweerd. Ik verwijs daartoe, wat de invloed van de in-

vesteringsquote betreft, nogmaals naar de – ik geef toe
eenvoudige, maar om die reden niet noodzakelijk verwer-

pelijke – theoretische beschouwingen in mijn vorige artikel
onder het hoofd
Causaliteiten
opgenomen; dit niet omdat
ik ze zelf zo’n vondst vind, maar juist omdat ik meen dat het

tegendeel daarvan het geval is. Wat de invloed van het

rendement betreft nog graag de volgende aanvulling. Bij
netto- en vervangingsinvesteringen bestaat, althans buiten

de groot industrie een keuzemogelijkheid tussen technieken.

Als de bruto-kapitaalbeloning laag, resp. het loon hoog is,

zullen relatief kapitaalintensieve investeringen bij beide

de voorkeur hebben. Voorts zullen dan vervangingsinveste-
ringen versneld (rationalisatie) en netto-investeringen

(capaciteitsuitbreiding) geremd worden, vooral bij arbeids-
intensieve bedrijfstakken.
De resultaten

Van der Meer besteedt – in tegenstelling tot het bewuste
deelrapport – relatief veel aandacht aan vergelijking (1).
Deze vergelijking, die geheel buiten de in het rapport (en in
mijn artikel) gepresenteerde theorie – handelend over de
arbeidsintensiteit van de investeringen en niet over de omvang
daarvan – valt, is echter weinig relevant. Bij vergelijking(l)
is inderdaad van een mixtum van bestedings- en capaciteits-

effect sprake en misschien zelfs ook wèl van het intrappen
van een open deur. De vergelijking is slechts opgenomen

om te toetsen of de recentelijk nogal eens geponeerde stel-
ling dat investeringsomvang en werkgelegenheidsmutatie

nieï gecorreleerd zouden zijn, juist is. Deze correlatie bleek
er wel te zijn, zij het in afnemende mate.

Belangrijk is wel wat Van der Meer zegt over de verge-
lijkingen (2), (3) en (4), die de essentie van het deelrapport
raken. Indiener in meerdere of mindere mate correlatie tussen

de in die vergelijkingen respectievelijk gehanteerde ver-klarende variabelen i (investeringsquote), i (rendement)

en a
1
(arbeidsinkomensquote) bestaat, betekent dat vanzelf-

sprekend dat in de gemeten invloed op

(arbeidsintensi-
1
8

teit bruto-investeringen) van veranderinge
t
n in één van die
verklarende variabelen, tevens in meerdere of mindere mate

de veranderingen in de andere verklarende variabelen mee-

spelen. Dit is overigens alleen bij de variabelen
r
en a in

belangrijke mate het geval. In de mate waarin er – in casu

negatieve – correlatie tussen r en a
1
bestaat, betekent dit

dat rendementsveranderingen in de regressieperiode zijn
samengegaan met – tegengestelde – veranderingen in de
arbeidsinkomensquote. Een toeneming van het rendement met één percentagepunt creëert dan niettemin circa negen

extra arbeidsplaatsen per miljoen gulden geïnvesteerd, indien

die rendementsverandering op overeenkomstige wijze
plaatsvindt als in de regressieperiode het geval was, m.a.w.
bij een constante structuur. Ook dit is echter een volkomen

normale veronderstelling bij regressieberekeningen. Zo is
het bijv. natuurlijk ook theoretisch denkbaar om het macro-
economisch rendement met één percentagepunt te verhogen

door uitsluitend de winst van Shell met talloze miljarden te
verhogen. Het is duidelijk dat in een dergelijk geval de door VNO gemaakte exercities niet op gaan.

Een gevolg van het karakter van de vergelijkingen (2), (3)
en (4) en de mogelijke intercorrelaties tussen een deel van de
daarin paraisserende verklarende variabelen is vanzelf-
sprekend ook dat de door die vergeljkingen gemeten in-

vloeden niet mogen worden opgeteld. Hiervan hebben we
VNO – ten overvloede – uitdrukkelijk op de hoogte gesteld

en bij mijn weten heeft VNO dat dan ook niet gedaan.

Van der Meer moet begrijpen dat al deze en soortgelijke
uitweidingen zoals verhandelingen over het aggregatie-

vraagstuk en het identificatieprobleem de NEI-rapporten

volstrekt onleesbaar zouden maken voor hen voor wie ze zijn

bestemd. Bij vingeroefeningen voor tweede-jaarsstudenten
in de econometrie is dat natuurlijk anders gesteld. Inter-
correlatie tussen de verklarende variabelen kan vanzelf-

sprekend met zich brengen dat ze, in één vergelijking opge-

nomen, insignificante coëfficiënten opleveren. Dit geldt
voor de vergelijkingen (2), (3) en (4), maar eveneens voor

vergelijking (1) als Van der Meer daaraan een verklarende variabele toevoegt, die met de oorspronkelijke verklarende

grootheid de noemer gemeen heeft, terwijl hun tellers posi-
tief gecorreleerd zijn. Elk model, hoe verfijnd ook, kan ver-
stoord worden door aan een of meer vergelijkingen één of
meer verklarende variabelen toe te voegen, die met de reeds

opgenomen verklarenden gecorreleerd zijn.

De relatief lage multipele correlatiecoëfficiënten van de

vergelijkingen (2), (3) en (4) betekenen inderdaad niets min-

der dan dat slechts een bescheiden deel van de totale variantie
verklaard wordt, maar ook niets meer; er mag dan ook niet

de conclusie uit getrokken worden dat de partiële samenhan-
gen zeer onbetrouwbaar zijn. Deze conclusiemag ook niet ge-

trokken worden Uit de relatief hoge intercorrelatie tussen

r
1
en t en tussen a
1
en t. De statistische betrouwbaarheid van
de partiële samenhangen wordt weergegeven door de
standaardfouten van de regressiecoëfficiënten, waarin de
– relatief lage – multipele correlatiecoëfficiënten van de
vergelijkingen (2), (3) en (4) en de – relatief hoge inter-

correlatie tussen resp. r
1
en t en a
t
en t in vergelijking (3) en

(4) zijn verwerkt. In de vergeljkingen (2), (3) en (4) is t
overigens juist opgenomen om trendcorrelatie te vermijden.

Deze procedure levert dezelfde regressiecoëfficiënten op als
het van tevoren ,,reinigen” van de variabelen van hun trend

en vervolgens de regressieberekening uitvoeren. In verband
hiermee is de intercorrelatie tussen r
1
en a
1
ook lager dan Van

der Meer heeft berekend.

Interpretatie van de gevonden verbanden

Aan wat ik in het voorgaande en in mijn vorige ESB-artikel
hier over heb opgemerkt, heb ik weinig meer toe te voegen.

Als ten gevolge van een bepaalde .00rzaak de arbeids-

produktiviteit toeneemt bij een gegeven omvang van de
werkgelegenheid, dan neemt ook de produktie-omvang toe,
tenzij die bepaalde oorzaak tegelijkertijd de werkgelegen-
heid doet afnemen. Bij de appreciatie van de fijnzinnige op-
merking waarmee mijn opponent zijn betoog besluit, zal
ik maar zijn – hopelijk voor hem – jeugdige leeftijd in

aanmerking nemen.
R.I.

Met ,,ESB” een beter economisch-politiek inzicht

1072

Energie kroniek

De Club van Rome

en de energie

DR. A. A. DE BOER
Het z.g. tweede rapport van de Club

van Rome 1) kan uiteraard eerst volledig

worden beoordeeld aan de hand van de
nu nog niet beschikbare achtergrond-

informatie. Het voor ons liggend boek-
werk echter is van minstens even grote
betekenis als de technische rapporten,
omdat dit het document is waarop poli-
tici en opiniemakers zich zullen baseren
voor zover zij zich niet beperken tot de
lectuur van uittreksels en commentaren.

Dit laatste brengt het gevaar met zich
mee dat onvoldoende onderscheid wordt

gemaakt tussen het onderzoek zelf en de
interpretatie die de auteurs van het rap-
port daaraan geven. Dit gevaar is des te
reëler nu behalve een apocalyps ook een

evangelie, een beleidsadvies dus, wordt
gepresenteerd in de vorm van scenario’s
die een uitweg moeten bieden uit de pro-
blemen. Gezien het aureool van gezag
dat het gevolg is van het etiket
Club i’an
Rome is er dus alle reden na te gaan in

hoeverre de voorgestelde scenario’s op

aanvaardbare wijze uit de resultaten van modelonderzoek voortvloeien.

Na het overzicht dat Prof. Tinbergen
in dit tijdschrift heeft gegeven van de

inhoud van het boek 2) kan ik mij be-
perken tot het onderwerp energie. Daar

bij wil ik twee problemen bezien. In de

eerste plaats roept het werk vragen bij
mij op met betrekking tot bepaalde
delen van de studie waarvan de beoor

deling buiten mijn competentie valt,
maar die niettemin voor de energie-

politiek van grote betekenis zijn. Ik doel
hier op de beschouwingen betreffende
dè groei van de bevolking en het natio-
nale inkomen. In de tweede plaats meen

ik dat enige kritische kanttekeningen
geplaatst moeten worden bij de pâs-

suge’s die betrekking hebben op de
energie.

Bevolkingsgroei

In het speciale energienummer van
ESB3) heb ik getracht verband te leggen
tussen bevolkingsgroei, welvaart en ener-
gieverbruik, uitgaande van de noodzaak

wat betreft het remmen van de bevol-

kingsgroei en de ontwikkeling van de
arme landen rekening houdend met de

grenzen van het mogelijke. Wat dit laat-

ste betreft ontleende ik enig getallen-
materiaal aan een studie van Prof.

Tinbergen 4). Daarbij bleek, hoe belang-
rijk de relatie is tussen de genoemde drie

factoren \’oor het schatten van een moge-

lijk verloop van energieverbruik en van
de daarmee gepaard gaande uitputting

van grondstoffen voor de energie-
produktie. Daar werd o.a. gerekend met
een bevolkingstoename in de ontwikke-

lingslanden van gemiddeld 1,5% in de
komende 40 jaar.

Ook de auteurs van het tweede rapport
aan de Club van Rome werken niet meer
met globale cijfers, maar delen de wereld

in in een aantal regio’s met elk hun eigen
hebbelijkheden en eigenaardigheden.

Zij zijn echter met betrekking tot de

mogelijkheid de bevolkingsgroei te rem-men pessimistischer. Daarbij baseren zij
zich op het resultaat van een model-

onderzoek, volgens hetwelk het bereiken
van de evenwichtswaarde van de vrucht-
baarheid eerst kan worden verwacht

35 jaar nadat een begin is gemaakt met

het voeren van een effectieve bevolkings-
politiek, terwijl eerst 40 jaar dirna de

stabilisatie van de bevolking in de ont-
wi kkelingslanden wordt bereikt. De
evenwichtswaarde van de vruchtbaar-

heid is de geboortekans naar leeftijd die
hoort bij een stabiel bevolkingsniveau;
de periode \’an 40 jaar is nodig om van de

bestaande leeftijdsopbouw van de be-
‘olking (met relatief veel jongeren) te

komen tot de eveneens bij het stabiele
niveau behorende leeftijdsopbouw.
De vraag is in hoeverre dit schema een
fundamenteel resultaat is van de model-

studies, m.a.w. in hoeverre men bepaal-
de traagheidseffecten moet toeschrijven
aan in het systeem ingebouwde mecha-

nismen. Het is duidelijk, dat een bepaal-
de periode nodig is om een leeftijds-

opbouw aan te passen. De eerste periode
echter lijkt mij minder mechanisch. Het

zou tot de duidelijkheid van de conclu-

sies bijdragen als wij wisten, of het
theoretisch mogelijk is om voor landen
met een sterke aanwas en dus een rela-
tiefgroot aandeel jongeren in de leeftijds-
opbouw een radicaler streefwaarde voor

de vermindering van de groei na te stre-
ven dan met de evenwichtsvruchtbaar-

heid overeenkomt. De vraag, of dit for-
ceren 6ok praktisch mogelijk is (bijv.

als binnen een kortere tijd dan men nu
verwacht de noodzaak van een radicale
bevolkingspolitiek duidelijk wordt in de
ontwikkelingslanden) lijkt mij een

nadere analyse waard. Hierovergeeft het
boek weinig klaarheid; men kan echter

alleen ten volle profijt trekken van de

bcvolkingsstudies als duidelijker wordt
aangegeven wat er aan remmingen en

vertragingen in de werkelijkheid zit in-

gebouwd en wat de optimist nog mag
hopen.

De olievoorziening

Soortgelijke opmerkingen kan men
maken met betrekking tot de gepresen-
teerde energie-scenario’s, voor zover
deze uit de niet altijd erg overzichtelijke
presentatie zijn te reconstrueren. Dui-

delijk is alleen, dat de auteurs geen

onderscheid maken tussen de problemen van vandaag waarbij de olievoorzieni ng
centraal staat en problemen op langere
termijn die althans enig inzicht ver-

eisen in de rol die verschillende energie-

dragers en produktiewijzen kunnen
spelen. Zij dra peren hun gehele energie-

scenario rondom de vraag hoe de olie-
producerende landen hun nationale

inkomen anno 2025 en het niveau van

hun buitenlandse beleggingen kunnen maximaliseren; een wat vreemd crite-
rium \’oor een club die matiging predikt.
De modelstudies zouden hebben uitge-wezen dat het belang van de producent (als hij deze criteria aanvaardt) niet ver
afligt van dat van de verbruikerslanden
die bij een matiging van hun energie-
verbruik streven naar een continuïteit

in hun olievoorziening: de optimale
prijs zou in beide gevallen ongeveer
gelijk zijn.

t) Mesarovié en Pestel,
Menschheit ani
i3’endepunki,
Hannover, 1974.
ESB,
nr. 2977, 13 november 1974.
Een wereidpian voor energie,
ESB,
nr.
2954, 5juni1974.
J. Tinbergen,
Developmeni and environ-
Inenial ai,ns; an inluitive viei’,
1974.

ESB 27-11-1974

1073

Dat in het kader van een dergelijk mo-

del de belangen van produktieland en
verbruikersland niet ver uiteen zullen

liggen als al bij voorbaat een aantal

belangen-parallellen worden ingebak-
kcn, is duidelijk. Een lage prijs betekent
\’oor de producent te lage inkomsten, en
(althans in het model) voor de verbrui-

kerslanden een te geringe inspanning om

nieuwe energiebronnen te ontwikkelen.
Bij een te hoge prijs is er schade voor de
consument, maar ook de producent is be-
nadeeld doordat de afzet stagneert.
Men wrijft wel even de ogen uit als men
bij wijze van toelichting leest, dat de

modelstudies hebben
aangetoond
dat

handhaving van de lage olieprijs van
v66r de crisis de ontwikkeling van alter-

natieve energiebronnen gedurende de

komende jaren zou hebben verhinderd
totdat de olie op zou zijn. De vraag is,

wat er van het optimum van de Club
van Rome overblijft als wij in het model

het prijsniveau van olie en de zorg om de

toekomstige energievoorziening los-

koppelen. De politicus zal uit het verle-
den de les moeten trekken dat hij ook bij

een schijnbaar gunstig prijsniveau voor

olie de overschakeling op andere energie-
bron nen nastreeft.
Ik wil niet het belang van dergelijke

modelstudies in twijfel trekken, maar

bij het formuleren van een politiek
scenario moet men de resultaten ervan

hanteren met in7.icht en begrip voor de
beperkingen die nu eenmaal aan een zo

theoretische structuur inherent zijn.

De
i’oors,eIIem/e
waarde van een

model waarin ontwikkelingen in het eer-

ste kwart van de 21e eeuw worden ge-

schat met behulp van wat wij nu weten

over prijzen, vraag en aanbod, en ver-
vangingselasticiteiten, is namelijk nihil

en dat mag men niet uit het oog ver-
lieze n.

Het energie-scenario

Zonder met deze beperkingen reke-
ning te houden, nemen de auteurs hun

olie-scenario als basis voor een energie-
scenario voor dc komende honderd jaar.
In een vaag verhaal schetsen zij drie

fasen: in dc eerste fase ligt de nadruk
op de olie, daarna komt de periode van

de steenkool die rijkelijk voorhanden is
en vervolgens verschijnt de zonne-
energie.

Dit scenario nu stelt de auteurs voor
twee problemen, maar daartegenover

staat één belangrijk winstpunt.

Het eerste probleem is, dat het

scenario staat of valt met de mede-

werking van de olieproducerende lan-

den. Het is duidelijk dat een scenario
waarin de hoge inkomsten door die lan-

den worden bereikt als gevolg van een
volledige uitputting van de thans be-

kende reserves binnen enkele decennia,
niet zo aantrekkelijk is. Men gaat er

echter van uit dat de landen in het
Midden-Oosten hier niet zo zwaar aan
tillen omdat zij immers de aangewezen

landen zijn om ons in de 21e eeuw aan
zonne-energie te helpen.

Het tweede probleem is, dat het sce-

nario gebaseerd is op een zonnig opti-

niisme ten aanzien van de technische
ontwikkeling, waartegen vele adepten

van de Club van Rome ons steeds met

zoveel overtuigingskracht hebben ge-

waarschuwd: men moet een miljoen vier-
kante kilometer bebouwen met zonne-

collectoren, men moet milieuvriende-
lij ke kolenwinni ngsmethoden ontwikke-
len, men moet grote installaties ontwik-

kelen en bouwen voor bijv. de vergassing
van kolen en de produktie van vloeibare
brandstof uit kolen; men moet tenslotte

onze gehele energiehuishouding aan-
passen aan de eis van groeivermindering.

Ook dit levert geen probleem op voor
de auteurs; zij pretenderen de technische

Au courant

Roeien met de riemen

die wij niet hebben

A. F. VAN ZWEEDEN

Op het moment dat deze kroniek
wordt geschreven, is nog onbekend hoe
het gegaan is met het centraal akkoord
arbeidsvoorwaarden 1975. Met haarsa-
menstel van maatregelen heeft de rege-

ring de onderhandelende partijen een handje willen helpen, maar de verde-
lende rechtvaardigheid die zij daarbij
heeft betracht leverde als voorlopige
uitkomst op dat geen van hen eigenlijk
helemaal tevreden was.

Zinniger dan te speculeren op de uit-
komst van het overleg in de Stichting
van’ de Arbeid lijkt het mij eens ‘te

onder7.oeken hoe het komt dat het eco-
nomische beleid zo weinig effectief is.
Het is te \’er gezocht om te beweren
dat de regering opnieuw een eco-

nomische crisis nodig had om tot zaken

te komen met de sociale partners. Voor

een deel hebben zij de merkwaardige in-
terventie van het kabinet zelf uitgelokt
toen zij, zonder een loonakkoord te
hebben gesloten, bij de regering terug-
kwamen met een vragenlijstje. De be-
antwoording daarvan vergde wat reken-

werk van het Centraal Planbureau en
ziedaa, dc uitkomst was een maar half
zo grote groei van de wereld handel dan
oorspronkelijk was verwacht.

Ik ben bang dat de gang van zaken
niet zo simpel is geweest. Dat blijkt
trouwens uit de
Nota nieuu’e beleids-
i’oo,,wnu’ns
die Ka meren bedrijfsleven
kregen voorgelegd. Mèt rote open-

hartigheid bekent het kabinet daarin
ook eigen falen. De regering erkent im-

mers dat zij zich heeft misrekend met
de woningbouwproduktie. In 1974 werd
niet met de bouw van 130.000 wonin-

gen begonnen, maar vermoedelijk met

niet meer dan 115.000. Voor het ko-
mende jaar zou het aantal, zonder na-
dere maatregelen, zelfs dalen tot
110.000.
Ernstig zijn de gevolgen van het in-

zakken van de woningbouw voor de
werkgelegenheid. Bedenkelijk is dat de

overheid (rijk, gemeenten en provin-
cies) blijkbaar niet bij machte is de ei-

gen investeringen in de hand te houden.

Zo moeten de investeringen in weg- en

waterbouw dit jaar met ongeveer f. 500
mln, naar beneden worden aangepast,
omdat de opdc begroting genoteerde
bedragen eenvoudig niet zijn uitgege-

ven. Hier zit de overheid blijkbaar zich

zelf in de weg, want de oorzaak wordt
gezocht in wat ,,procedurele vertragin-gen” wordt genoemd, een woord waar-

1074

en economische verwezenlijking van dit

programma aan de hand van hun model-
studies te hebben
aangetoond,
een
pretentie waarop ik verder maar geen

commentaar geef.

Het winstpunt tenslotte is, dat dit

scenario het antwoord is op wat ge-
n oe md wordt het
technologisch
0/fli/fliS-

iiie
\’an degenen die een ongebreidelde
groei verdedigen op grond van de over-

weging dat er voldoende uranium is om
binnen honderd jaar helemaal op kern-
energie over te schakelen. Deze niet on-
belangrijke aap komt eerst in hoofdstuk

tO,
dat genoemd is
Kernenergie: ei,!

fiui,siiseher Pakit’
uit de mouw: ook het
vermijden van de toepassing van de

kernenergie hoort tot de doelstellingen.

De werkelijkheid

Met dc werkelijkheid heeft dit alles bit-

ter weinig te maken. In het hiervoor ge-
citeerde energienummer van
ESB

heeft Prof. Latzko er duidelijk op ge-
wezen dat men zelfs bij het afremmen

van de groei als beschreven in het artikel
,,Een wereldplan voor energie” knel-
punten in de jaren ’80 moet vrezen, nI.

een onvoldoende produktiecapaciteit
voor olie en uranium, terwijl substi-

tutie door kolen geen soelaas schijnt te
kunnen bieden wegens milieuproble-

men bij de dagbouw en gebrek aan

mijnwerkers bij de ondergrondse win-
ning. Dat zijn geen problemen die men

oplost met een computer, zeker niet op
de manier van de Club van Rome en

haar medewerkers.
Kernpunt van mijn kritiek echter blijft

dc overschatting van de realiteitswaarde

van het oliemodel. Het zou in dit ver-
band goed zijn als wat meer aandacht
besteed zou worden aan de Noorse filo-

sofie die ook andere landen rond het
continentaal plat begint aan te spreken

en misschien in een later stadium ook in

het Midden-Oosten meer aanspreekt dan
de filosofie van de auteurs van het
tweede rapport aan de Club van Rome.
Voor de Noren geldt
iiiei
het geldelijk
gewin als criterium voor de bepaling
van het uitputtingstempo van olie uit de

Noordzee, maar een optimale absorptie
van de stroom van rijkdom van buiten
door de nationale economie; verder de
garantie van continuïteit van die stroom

om de reactie te voorkomen die zou op-
treden als die stroom bruut zou opdro-
gen. Dit lijkt mij een aantrekkelijker

scenario \’oor een olieproducerend land
dan de garantie op papier van een hoog
nationaal inkomen en lege oliebronnen
in het jaar 2025.

Dit alles wil niet zeggen dat er in het

tweede rapport aan de Club van Rome

geen be hartenswaardige dingen zouden
staan. Te beoordelen wat betreft die

delen vati het rapport waarin de nadruk

ligt op andere dan energieproblemen.
Ook is het van belang dat de auteurs er
duidelijk op wijzen dat de complexiteit
van onze samenleving snel toeneemt; de
bevolkingsgroei en de ingewikkeldheid
van de techniek versterken de noodzaak

tot het organiseren van onze samen-
leving die daardoor extra kwetsbaar
wordt. De mensheid moet tijdig initia-

tieven nemen om catastrofen te voor-
komen; samenwerking op mondiaal
niveau is daartoe nodig. Maar iedere

beschouwing over de ontwikkeling op
lange termijn heeft zijn beperkingen;
dat Mesarovié c.s. erin zouden zijn ge-
slaagd om het mechanisme van die ont-
wikkeling te ontsluieren, zoals in
sommige delen van het boek doorklinkt
al staat liet er niet met zoveel woorden,

lijkt mij te veel eer voör de. computer.
En voor Mesarovié, Pestel en de Club
van Rome.
A. A. de Boer

nice dc koningin bij het uitspreken van
de Troonrede ook al moeite had. Het
blijkt gemakkelijker te zijn grote bedra-

gen op te voeren die de illusie wekken
dat krachtige stimulansen worden toe-
gediend, dan die bedragen ook werke-
lijk te besteden om er mensen mee aan
liet werk te zetten.

Ik kan mij steeds minder aan de in-
druk onttrekken, dat de economische
politiek haar greep op de gebeurtenis-
sen begint te verliezen. Hoc denkt de

overheid particuliere investeringen aan
te moedigen, laat staan te reguleren, als zij haar eigen investeringen niet op peil

kan houden? Ook in het aanvullende
programma komen bedragen voor die

mij te denken geven. Wat moet er bij-
voorbeeld gebeuren met die f. 250 mln.

,,voor het behoud en scheppen van
arbeidsplaatsen in industrie en midden-
cii kleinbedrijf” en met die f. 200 mln. ,,ter vermindering van de kwalitatieve

discrepantie tussen vraag en aanbod
van arbeid”?
Ik durf er niet aan te denken dat de
veel grotere sommen, die gebruikt moe-
ten worden om de werkloosheid in de
bouw in te dammen, ook niet volledig

tot besteding komen, bijv. doordat er niet voldoende projecten bestekklaar

zijn.
E)e hele discussie over economische

politiek, indicatieve planning en
inkomenspolitiek dreigt zich te ver-
liezen in een wat ijle, theoretische sfeer.

Zelfs het z.g. harde onderhandelen in

de Stichting van de Arbeid is een
sehimmig spel met niet-reële cijfers.
Ieder kan de cijfers van het Centraal
Planbureau interpreteren zoals hij wil.

Het aanvaarden van die macro-eco-
nomische berekeningen moet berus-
ten op een afspraak. Als iedere partij
voor zich gaat uitrekenen wat 13%
loonkostenstijging in een jaar werkelijk
voor een specifieke bedrijfstak of groep

van bedrijven betekent, valt er gewoon niet te praten. We moeten doen alsofde
gemiddelde stijging van het reëel vrij
besteedbare inkomen inderdaad 2.5 â

3% zal zijn en dat 13% niets anders is
dan 13%. We moeten de fictie aan-

vaarden dat de gemiddelde produktivi-
teitsstijging een goed uitgangspunt is

voor het maken van sommen.

We hebben zelfs fictieve persoonlijk-

heden uitgevonden om ons het rekenen

te vergemakkelijken, de modale werk-
nemer bijvoorbeeld die nog altijd
f. 19.500 per jaar verdient en er altijd
2,5 á 3% reëel op vooruitgaat, of we
hem er nu 1,5% bijgeven of 3%, of hele-

maal niets. Wat in deze wereld van
schimmen en cijfers wel hard is en reëel,
dat is het van maand tot maand stij-
gende werkloosheidscijfer en het van
maand tot maand oplopende prijs-

i nde xcij fer.
,,We moeten roeien met de riemen

die we niet hebben”, zo luidt de onver-
gankelijke uitspraak van minister Boers-
ma, toen een journalist hem vroeg
welke instrumenten hij nuter beschik-

king had om invloed uit te oefenen op
de conjunctuur. Wat houdt zo’n uit-
spraak eigenlijk in?

In dc eerste plaats dat er geen loon-
politiek kan worden gevoerd, omdat a.

de bestaande [.00nwet van Roolvink
onbruikbaar is; b. de Machtigingswet
niet zo maar kan worden geprolon-
geerd.

In dc tweede plaats houdt die uit-
spraak de erkenning in dat alles wat de
regering kan doen om invloed uit te oe-
fenen is omstandigheden scheppen

waaronder het \’oor de elkaar zo slecht
liggende sociale partners mogelijk

wordt gemaakt een centraal akkoord te
sluiten.

Voorts kan men ook nog uit Boers-
ma’s tekst opmaken dat een typisch
conjunctuurpolitiek instrument als de

wiebeltax ook onbruikbaar is gewor-
den. Tenslotte duidt zijn exclamatie
erop dat het schort aan voldoende

coÖrdinatie van de dan wel beschikbare
instrumenten die nog uit de gereed-
schapskist van Keynes komen.

De SER heeft de al jaren geleden
begonnen studie van het conjunctuur-
politieke instrumentarium nooit vol-
tooid. Misschien is dat maar goed ook,
omdat er veel meer behoefte is aan ver-

andering van de structuren en metho-
den waarmee wij hebben leren werken.
Als overlegorganen hebben SER en

Stichting van de Arbeid eigenlijk geen
functie meer. De SER kan nog wel als

adviesorgaan van de regering dienen,

maar in de grote sociaal-economische

ESB 27-1 1-1974

1075

Maatschapp ijspiegel

Stakingsrecht

voor ambtenaren

DRS. L. FAASE

Op 18 oktober 1961 werd in Turijn

door de ministers van zestien Europese

staten die lid zijn van de Raad van Euro-
pa. het Europees Sociaal Handvest ge-

tekend. Artikel 6 lid 4 van dit handvest

geeft aan dat ook werknemers in over-

heidsdienst recht op staking dienen te
hebben. De Nederlandse regering is tot

op heden de enige geweest die het hand-
vest niet heeft geratificeerd, terecht

niet voor zover men oog wil hebben
voor de noodzaak eerst een adequate

stakingswetgeving te realiseren. Hier-
in 7ouden stakingsacties weliswaar
worden toegestaan, maar ingebed moe-
ten worden in een maatschappelijk

aanvaardbaar kader. Dat wil zeggen dat
de rechter goede, of liever objectieve
normen zou kunnen hanteren bij de be-

oordeling van het rechtmatige karakter

van een staking. Een van de knelpunten
bij een spoedige totstandkoming van een
dergelijke stakingswetgeving was (en is)

het stakingsrecht voor ambtenaren.
Sinds 1961 hebben talloze deskundigen
zich gebogen overdit probleem. Indiver-

se publikaties is de positie van de ambte-
naar veelal op zakelijke, maar ook op

levensbeschouwelijke wijze aan de orde
gesteld. De \’oor- en nadelen van het
stakingsrecht zijn intussen breed uitge-
meten en niet zelden is de Nederlandse

burger schrik aangejaagd door verwijzin-
gen naar stakingen bij de Franse Spoor-
wegen en de Italiaanse PTT.

discussie over inkomens- en machtsver-
deling speelt hij geen wezenlijke rol

meer. De raad zette zich zelf dit jaar de-
finitief buiten spel, toen hij het besluit
nam het rapport van de economische

deskundigen niet meer van commentaar te voorzien.
Wat dan wel? Mr. J. Hollander, di-
recteur van het VNO, heeft eens (in
1970) het model ontworpen voor een

,,democratische planning”, waarbij
werkgevers, werknemers en overheid

een soort pandoer spelen met open
kaarten. Iedere partij legt zijn wensen

op tafel en verschaft de anderen alle re-

Stakingen en met name stakingen van

publieke diensten vormen niet alleen een

verstoring van de relatie tussen werk-
gever en werknemer, zij duperen bur-

gers die met het conflict in wezen niets

te maken hebben. Toch is er een trend te

bespeuren van volstrekte afwijzing naar

voorzichtige acceptering. De discussie

verplaatst zich steeds meer naar de
voorwaarden waaronder het stakings-

recht mag worden geëffectueerd en dat

wil zoveel zeggen, dat kennelijk nu de
tijd rijp wordt om inderdaad in een bre-
der maatschappelijk kader vast te stel-
len welke normen men kan hanteren bij

Deze rubriek wordt verzorgd door het
Sociologisch Instituut van de
Erasmus Universiteit Rotterdam

de vaststelling van de rechtmatigheid van
de werkstaking.

Op 29april 1969werd hiertoe de eerste
stoot gegeven. De Tweede Kamer der
Staten Generaal ontving de wetsont-
werpen 10.110en lO.11l,regelingen met

betrekking tot commissies van onder-
zoek inzake de werkstaking en wettelijke

bepalingen met betrekking tot de werk-
staking. Vervolgens weid bij KB van
24 maart 1970 de Staatscommissie van

Advies inzake het Rechtskarakter van de

Ambtenaarsverhouding ingesteld. Het
gaat hier om de z.g. Commissie-Toxo-

levante informatie. Samen maken zij

een soort sociaal-economisch werkplan,

dat tot stand komt door wederkerig ge-
ven en nemen, inleveren en incasseren.

Er wordt ,,eerlijk” gespeeld, d.w.z. op
basis van wetenschappelijk verifieerbare
feiten en zonder ideologische kaarten in
de mouw. Het lijkt mij meer een model
voor ecn door technocraten geleide
samenleving, dat op zijn minst zou
moeten voldoen aan de voorwaarde dat
alle partijen, qua informatie en kennis,

ook gelijkwaardig zijn.

A. F.
van Zweeden

peus, welke globaal gesteld als opdracht

kreeg:

een onderzoek in te stellen naar de
relatie

overheid-overheidspersoneel

(zowel inhoudelijk als naar rechts-
karakter);

na te gaan of het stakingsrecht voor

overheidspersoneel strookt met de
hedendaagse ambtenaarsverhouding

en de huidige staatsrechtelijke en be-

stuursverhoudingen (denk ook aan
lagere publiekrechtelijke organen!);

na te denken over de positiefrechte-
lijke en staatsrechteljke consequen-
ties van het al of niet toekennen van
stakingsrecht.

Daarnaast werd de vraag gesteld in

hoeverre het overheidspersoneel geheel
of gedeeltelijk een fundamenteel andere
positie inneemt vergeleken met werk-
nemers in het particuliere bedrijfsleven
en of in dit geval een onderscheiden

reglementering van de rechtspositie van
het overheidspersoneel noodzakelijk zou
zijn.
De commissie is aan het werk getogen,

maar heeft haar taak niet kunnen vol-
brengen. De Troonrede van 1973 maakte
een abrupt einde aan haar werkzaam-

heden door de vermelding dat ,,de rege-
ring heeft besloten tot bevordering van

spoedige ratificatie van het Europees

Sociaal Handvest met inbegrip van de

erkenning van het stakingsrecht ook
voor ambtenaren”. De Commissie-

Toxopeus leverde haar opdracht in.
De Algemene Bond van Ambtenaren

betreurde dit laatste, maar stemde van

harte in met de erkenning van het sta-
kingsrecht, al sinds 1914 een actiepunt
van de bond. De Katholieke Bond van

Overheidspersoneel sloot zich er even-
eens graag bij aan. Voor de Nederlandse
Christelijke Bond voor Overheidsperso-

neel begon een periode van bezinning en
inkeer. De ,,worgwet” van Abraham
Kuyper zal door zijn politieke nazaten
om hals worden gebracht.
Toch moet de vraag worden gesteld of het verstandig was dat minister De Gaay

Fortman de resultaten van de Commis-

sie-Toxopeus niet heeft afgewacht. In
de eerste plaats stond de commissie al

op het punt om eind 1973 te rapporteren.

1076

In de tweede plaats zouden de uitkom-

sten van dit rapport de erop volgende

discussie wat meer structuur hebben

gegeven en de taak van de regering om

met een goede regeling voor de dag te

komen, aanzienlijk hebben verlicht. De
Troonrede bevatte immers niets meer

dan een schone intentieverklaring. Opde
consequenties van deze intentieverkla-
ring wachten wij nu nog steeds.

Gezien de politieke situatie waarin het
Kabinet zich bevond was de verklaring
wel begrijpelijk. Met name de progres-

sieve drie wilden schoon schip maken
en daarbij was de medewerking van de

vakbeweging van essentieel belang. Het
voornemen om het Europees Sociaal

Handvest te ondertekenen was daarbij
een eerste handreiking. Voor de ambte-

naren was daarbij vooral van belang
dat de strafrechtelijke bepalingen inge-

val van werkstaking zouden verdwijnen.

Een stuk discriminatie werd hierbij op-

geheven. Daarbij liet De Gaay Fort-
man Sr. er geen twijfel over bestaan dat
hij hiervoor in de plaats geen discipli-
naire (straflmaatregelen tegen staken-
de ambtenaren zou willen invoeren.

De positie van de ambtenaar

De weerstand tegen het stakingsrecht
voor ambtenaren dan wel de voorkeur
van velen om in plaats hiervan discipli-
naire maatregelen tegen stakende ambte-

naren op te nemen in het Algemeen

Rijksam btenarenreglement is met name
begrijpelijk vanuit de visie die men han-
teert op de positie die de ambtenaar in
de samenleving inneemt. Die positie

zou sterk verschillen van die van de par-
ticuliere werknemer. Roethof 1) heeft
zowel de elementen welke die bijzondere

positie bepalen alsmede de tegenargu-
menten bondig samengevat. Als po-
sitiebepalende elementen noemt hij ten

eerste dat een ambtenarenstaking steeds
een politiek karakter heeft omdat zij
tegen de overheid gericht is. Een ambte-

narenstaking zou bovendien tegen het
algemeen belang ingaan. En tenslotte
zou een staking van ambtenaren ingaan

tegen de ambtsethiek. Roethof is van

mening dat die bezwaren geen opgeld

doen, zeker niet daar waar de relaties
tussen staat en maatschappij fundamen-

tele wijzigingen hebben ondergaan. In
dc eerste plaats kan gemakkelijk een on-

derscheid worden gemaakt tussen de
overheid als (lands)bestuurder en de
overheid als werkgever. De staking kan
heel goed betrekking hebben op het ar

beidsvoorwaardenpakket. De praktijk
van het georganiseerd overleg bewijst
m.i. trouwens dat het heel goed moge-
lijk is om met de legering van mening te
verschillen over het arbeidsvoorwaar

denpakket zonder politieke doeleinden
ter discussie te stellen, alhoewel het
juist van de kant van de overheid nogal

moeilijk blijkt de consequenties van haar
politiek handelen met betrekking tot

arbeidsvoorwaarden van werknemers

goed te doordenken en gescheiden te

houden. (Denk bijv. aan de overplaat-
sing van de PTT-staf).

In de tweede plaats blijft de aantasting
van het algemeen belang een punt van

overweging, maar men kan dat niet een-
zijdig op de ambtenaar betrekken. Tal-

loze particuliere ondernemingen vervul-
len maatschappelijk belangrijker func-
ties dan menige overheidsdienst. Het is
dan ook om die reden dat Van Esveld
in niet weinig van zijn schriftelijke ex-
pressies betoogt dat het stakingswapen
een verouderd instrument is en niet
thuis hoort in een moderne samen-
leving 2). Ook over het punt van de

ambtsethiek kunnen we kort zijn. Roet-
hof stelt niet ten onrechte dat de massa’s

werknemers in overheidsdienst zich in
hun dienende functie in niets onderschei-
den van hun collega’s in het particuliere

bedrijfsleven. De hooggezeten bestuurs-

ambtenaar uit dc negentiende eeuw is
immers al lang verdwenen. Voor zover
men echter ambtsethiek zou willen ver-

vangen door beroepsethiek kan hierbij
worden aangetekend dat de ethische

beleving van de beroepsbeoefening
niets te maken heeft met het type ar-
beidsovereenkomst dat de beroepsbe-

ocfenaar met zijn werkgever afsluit.
De bondigheid waarmee Roethof de

discussie rond de positie van de amb-
tenaar met betrekking tot het stakings-

recht afdoet, is omgekeerd evenredig

met de hoeveelheid literatuur over dit
onderwerp, welke overigens niet zelden
ontaardt in juridische haarkloverij.
Veel essentiler, met name voor de toe-

komst, is echter de vraag welke de positie
van de ambtenarenorganisatie zal zijn
en op welke wijze de organisaties zullen
regageren op de uitbreiding van hun
actiemiddelen.

De positie van
de ambtenarenorganisatie

In de eerste plaats moet worden ge-
steld dat de positie van de ambtenaren-

bonden op dit moment wordt geken-

merkt door de wijze waarop zij bij de

vaststelling van de arbeidsvoorwaarden
zijn betrokken. De minister pleegt over-
leg met de erkende vijf centrales van
overheidspersoneel, probeert uiteraard
overeenstemming met de centrales te be-
reiken, maar stelt in feite de arbeids-
voorwaarden eenzijdig vast. De belang-
rijkste protestmogelijkheid van de cen-
trales is dan ook om zich uit het overleg

terug te trekken. Op zich behoeft dit
middel niet onderschat te worden, om-
dat de overheid in het algemeen er op uit

is een goede verstandhouding met de
centrales te handhaven. Het stakings-

recht verschaft de centrales in eerste in-
stantie een psychologisch steuntje in de
rug.

In tweede instantie of liever in laatste

instantie is de staking pas een middel

om bepaalde arbeidsvoorwaarden af te

dwingen. (Maar dat geldt niet alleen

voor de ambtenarenorganisaties). De
positie van de centrales zal zich echter
toch essentieel wijzigen. Overleg zal
plaats kunnen maken voor onderhande-
ling. Daarbij zullen de ambtenaren-

bonden veel meer dan ooit het geval was

weer een partij op de (loon)markt wor-
den. In laatste instantie is immers de
staking bij uitstek een middel om ar-
beidsvoorwaarden afdwingbaar te
maken.

De centrales voor overheidspersoneel
zijn echter nog lang niet zo ver. In de

eerste plaats zal de regering een regeling
van de werkstaking vooraf moeten

laten gaan door een limitatieve opsom-

ming van diensten, beroepsbeoefenaren
enz., die buiten het stakingsrecht zullen blijven vallen. (Het valt gemakkelijk in

te zien dat het hier niet alleen om ambte-
naren behoeft te gaan).

In de tweede plaats zal voor die werk-

nemers die van het stakingsrecht worden
uitgesloten, maar waarvoor collectieve
actie desalniettemin noodzakelijk kan

zijn, een ander middel moeten worden
gezocht om hun belangen te verdedigen.

Te denken valt daarbij aan een arbitrage-
systeem, waarbij het voor de hand ligt

een dergelijk college ook algemener in

te schakelen bij de oplossing van con-
flichten tussen de overheid en de cen-
trales voor overheidspersoneel. Daar-

mee zou een unieke mogelijkheid tot con-
flichtregulatie ontstaan. Een probleem

blijft echter de status van een dergelijk arbitrage-instituut, met name omdat de

bevoegdheden van het parlement niet
mogen worden aangetast.

Tenslotte nog een tweetal opmerkin-
gen. De staking moet worden gezien als

een uiterst middel en derhalve met de nodige waarborgen worden omkleed.

Desalniettemin ben ik van mening dat
de staking kan worden gezien als een
zeer actueel middel van sociale actie en

niet als een verouderd verschijnsel.

Werknemers hebben recht op werk.
Zolang dit recht een maatschappelijk
aanvaarde waarde blijft, heeft de werk-
gever de verplichting dit recht te effec-

tueren. De Enka-affaire heeft geleerd dat werkgevers met deze verplichting

niet altijd even zorgvuldig omgaan.
Dalende rentabiliteit wordt vaak te snel

afgewenteld op de loonkostenfactor. De
zorgvuldigheid die men als eis stelt aan de vakbonden die tot staking oproepen,
kan men ook als eis stellen aan de werk-
gever die een bedrijf sluit, of aan de over-

heid wanneer een dienst wordt over-
geplaatst naar een andere regio (poli-
tiek stuntwerk!).

Daar komt bij dat de hantering van het

Dr. H. J. Roethof, Waarom zouden ambte-
naren niet mogen staken?,
Centrale,
januari
1974.
Prof. Mr. N. E. H. van Esveld, De
regeling van de werkstaking (Deze Maand),
Sociaal Maandblad Arbeid,
juni 1973.

ESB 27-11-1974

1077

How to approach the China market.
New York, J. Wiley, 1972, 227 blz.

conflict

in

onderhandelingssituaties
steeds algemener wordt. Enerzijds be-

staat bij de vakbonden de neiging om de
werknemers zelf te laten beoordelen in

welke mate bepaalde acties rechtvaar-

dig zijn of niet. Dat betekent een ver-
dieping, wellicht een democratisering

van het conflict. Anderzijds zijn con-
flicten niet uitsluitend op materiële

doelen gericht, maar worden steeds va-
ker gehanteerd om afbreuk te doen aan
de machtspositie van bepaalde groepe-
ringen in de maatschappij. Democrati-

sering van het conflict betekent ook dat
steeds meer, relatief kleine groepen, hun
belangen en ideeën door middel van

collectieve actie beter en directer kun-
nen verwezenlijken. De relatie tussen staat en maatschappij is daarbij in die

zin veranderd dat de overheid de invloed
van deze actiegroepen niet kan en ook

niet wil negeren. Wanneer de hantering
van het conflict dus kennelijk succesvol

blijkt te zijn dan kunnen andere belan-
gengroepen daarbij niet achterblijven.

Dc actie van de ambtenarenbonden
rond de kwestie van de verhoging van het

bijdrageverhaal, de acties in de land-
bouw en de opstelling van werkgevers in

het midden- en kleinbedrijf in de onder-
handelingen rond het centraal akkoord,

laten zien dat de tot nu toe vrij voor-
zichtig opererende organisaties niet
meer terugdeinzen om letterlijk en

figuurlijk dwars te gaan liggen. Wan-
neer bovendien analoog aan de stakings-
wetgeving ook het recht tot uitsluiting
aan de kant van de werkgever zou wor

den geregeld dan betekent dit verscher-
ping van de conflicten en toeneming

van de sociale onrust.
De tweede afsluitende opmerking
vloeit uit het bovenstaande voort en
heeft betrekking op de positie van de

ambtenarènbonden. Wanneer deze bon-
den in navolging van het algemene be-

leid van de vakbeweging zullen gaan

streven naar een meer rechtvaardige ver-
deling van inkomen, kennis en macht,
dan kan dit een tweetal effecten hebben.

In de eerste plaats kunnen met name de
categorale organisaties zich op hun
eigen deelbelangen terugtrekken en
onder hen denk ik met name aan het
hoger personeel. In de tweede plaats zal,

wanneer het stakingswapen gebruikt

dreigt te worden, een tweespalt tussen
de algemene bonden enerzijds en de
confessionele bonden anderzijds niet te
vermijden zijn. In een dergelijke, pola-

riserende situatie zal de overheid in een
sterke onderhandelingspositie verke-

ren, zodat met name voor de ambtena-
rcnorganisaties geldt dat het stakings-

wapen pas effectief is als het niet behoeft
te worden gebruikt. Dat neemt niet weg
dat het verkregen stakingsrecht de amb-

tenarenbonden, meer dan tot nu toe het
geval is geweest, aan het denken zet
over alternatieve actiemogelijkheden.

En die zijn er legio.

L.
Faase

Deze Engelse vertaling van een oor-

spronkelijk in het Japans verschenen

publikatie is uitgegeven onder auspi-
ciën van de Japan external trade organi-

zation (Jetro). Het feit, dat Japan Chi-

na’s grootste handelspartner is, terwijl
bovendien de Chinees-Japanse handel
nog voortdurend in omvang toeneemt,

deed in Japan de behoefte aan een

goede wegwijzer voor de Chinese

markt ontstaan, waaraan dit boek vol-

doet.
Ook de Europese industrieel en ex-
porteur vindt echter in dit boek veel nut-

tige informatie, vooral in het eerste
hoofdstuk over de Organisatie van de
Chinese buitenlandse handel. Vervol-
gens wordt een analyse gegeven van de
structuur van de Chinese handel.
Daarna volgt een hoofdstuk, waarin de

samenhang tussen economische ont-
wikkeling en buitenlandse handel

wordt onderzocht. Hierna schenkt men
aandacht aan de vooruitzichten voor

de Chinees-Japanse handel. Het vol-
gende hoofdstuk bevat een overzicht

van de Japans-Chinese handelsorgani-

saties.
In het achtste hoofdstuk ,,Business
practices of Japan-China trade” vindt
men een aantal praktische wenken
voor de China-reiziger alsmede bijzon-
derheden over jaarbeurzen en tentoon-
stellingen, handelscontracten en de
daarmede samenhangende voorschrif-
ten inzake kwaliteit, transport, verpak-

king enz.

Het slothoofdstuk ,,Reference mate-
rials” bevat een goed statistisch over-
zicht van de Chinese import van ijzer

en staal, machines en fabrieksuitrus-
ting en chemische produkten uit de wes-

terse landen en Japan in de jaren 1967,
1968 en 1969. Een uitstekende gids

voor een ieder, die zich wil oriënteren
inzake een afzetmarkt, die specifieke ei-

sen stelt aan de Japanse én de westerse

exporteur.

Doing business
with the people’s

republic of China. Genève, Business
International, 1973, 122 blz.

Ook dit boek is een nuttige handwij-
zer voor de ,,newcomer” op de Chinese
markt. Het geeft evenzeer goede infor-
matie over de mogelijkheden en de

moeilijkheden die deze markt biedt.
Men vindt hierin bovendien nog een

aantal bijzonderheden, die de hierbo-

ven besproken uitgave van Japanse ori-

gine blijkbaar als bekend veronder-

stelde, zoals gegevens over het bestuurs-
apparaat, de natuurlijke rijkdommen
en de economische politiek. Verder

treft men hierin ook gegevens over de
Organisatie van de handel aan, alsmede

een aantal praktische wenken, die de

aandacht verdienen in het hoofdstuk

,,Exhibiting your products in the

PRC” en ,,Selling in Canton”.
Op enkele punten vormt deze publi-

katie een goede
aanvuJling
op de boven-

vermelde, terwijl zij bovendien in de eer-
ste plaats is geschreven voor de Euro-
pese en Amerikaanse exporteur. Bijzon-
der nuttig zijn de ervaringen van

westerse firma’s, die weergegeven zijn
in het hoofdstuk ,,Twenty-two firms

tell how they sold to China”. De au-

teurs waarschuwen in hun voorwoord: ,,Doing business with the PRC has ne-

ver been easy. Late-comers may find it
hard to displace competitors who esta-

blished themselves as suppliers in the
past two decades”. Hoewel in een ap-

pendix een lijst van namen van officiële
persoonlijkheden wordt gegeven, kan

men zich beter tot het desbetreffende

ministerie wenden zonder vermelding
van namen.

Whitson W.W.
(ed.):
Doing business
with China: American trade opportun-

ities in the
1970s. New York, Praeger,

1974, 593 blz.

Het veranderde politieke klimaat na

China’s toetreding tot de VN in 1971 en
Nixons reis naar Peking in 1972 heeft

uiteraard bij vele Amerikanen de hoop
gewekt, dat zich ook voor de handelsbe-

trekkingen nieuwe perspectieven zou-
den voordoen. De 35 auteurs van dit
boek hebben zich afgevraagd of deze
hoop inderdaad gerechtvaardigd is.

Uiteraard zijn de ,,American trade op-

portunities in the 1970s”, wat China be-
treft, afhankelijk van de toch nog be-
trekkelijk onzekere politieke ontwikke-
lingen binnen het ,,Rijk van het Mid-

den”..
De samensteller van dit vrij
omvangrijke werk vraagt zich in zijn

voorwoord allereerst af welke omvang
de Chinese markt heeft. Hij merkt op:

,,Projections have ranged from 5 50 mii-
lion to nearly $ l billion by 1980. Given

1078

Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht,

medicijnen en techniek:

WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL
;

.•

.
ROTTERDAM B.V.

Waarin opgenomen: De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam

Rochussenstraat 223, Rotterdam 3003
Tel. (010)

88

Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel. (010) 1455 11,
toestel 31 15.

(l.M.)

current political trends and total Sino-
American trade trends, t would favor
an optimistic estimate- at least $ 1 billion by
1980. The more important question
obviously concerns the specific industry and
product hoes likely to enjoy the greatest
benefits of that trade. It is to a clarification
of that question that this book is dedicated”.

In het eerste gedeelte van deze publi-
katie komen enkele politieke aspecten van de economische betrekkingen tus-

sen China en de Verenigde Staten aan
de orde (onder meer het Taiwan-pro-
bleem). Vervolgens wordt nagegaan in

hoeverre de VS concurrentie kunnen
ondervinden van China’s belangrijkste
handelspartners, waarbij ook aandacht

wordt geschonken aan de handel tus-
sen West-Europa en China.
Hierna volgt een overzicht van de ver-
schillende industrieën, die wellicht hun

afzet in China kunnen vergroten, met
name de vliegtuig- en auto-industrie,

de scheepsbouw en de industrieën van
chemicaliën, kunstmeststoffen, voe-

dingsmiddelen, landbouwmachines,
werktuigmachines, elektronische pro-
dukten, papier en textiel.

Het hoofdstuk ,,Trade procedures”
geeft de nodige informatie over de Orga-

nisatie van de buitenlandse handel en
over de jaarbeurs van Kanton. Boven-
dien komt hier de problematiek van de onderhandelingen met de Chinezen ter
sprake. Ook de Europese exporteur
doet er goed aan zich bij onderhandelin-
gen rekenschap te geven van de cultu-
rele en psychologische verschillen tus-
sen de Westerling en de Chinees, waar-
over indertijd ook de sinoloog W.Z.

Mulder in zijn boek over Chinezen en
Japanners
(Die vreemde oosterling;
een verkenning van de oosterse mens
en zijn denkwijze,
Amsterdam, 1967)
behartigenswaardige opmerkingen
maakte. H.P. Hoose concludeert in

zijn bijdrage
How to negotiate with the
Chinese of the PRC:

,,lt is essential that the American business
negotiator grasps certain basic cultural, tra-
ditional and psychological differences that
deeply affect all relationships between the
Chinese and Americans

The American
negotiating with a Chinese must actually
be sincere and factual because the Chinese
are especially gifted in sensing inner atti-
tudes around them”.

Het is dit aspect, dat in velerlei be-
schouwingen over het aanknopen van
handelsbetrekkingen mi. te weinig aan-
dacht krijgt. Vermelding verdient nog
het feit, dat dezelfde uitgever, ni.
Praeger, reeds eerder een drietal publika-

ties het licht deed zien, die nauw met

het in dit boek behandelde onderwerp
samenhangen, nI.
Sino-American de-

tente and its implications:policy analy-
sis door G.T. Hsiao,
The China trade
and US tarffs
door H.A. Cahill en
Trade with China: assessments by lea-
ding businessmen and scholars
onder
redactie van P. Boarman en J. Mugar.

P. Krug

Commissie Vennootschapsrecht: Rap-
port over de
rechtsvorm van de grote

onderneming. Staatsuitgeverij, Den
Haag, 1974, 12 blz., f. 1,20.

Resultaten van een onderzoek, dat
gehouden is n.a.v. de vraag of een –
waterdichte – wettelijke regeling
krachtens welke ondernemingen van
een bepaalde omvang slechts in de
vorm van een naamloze vennootschap,
coöperatieve vereniging of onderlinge waarborgmaatschappij mogen worden
gedreven, wenselijk of mogelijk is en,
zo ja, welke vorm eraan moet worden
gegeven. Aanleiding van deze vraag was
de omzetting van de NV Algemene
Confectiehandel C & A Brenninkmeyer
in de commanditaire vennootschap C &
A Nederland.
Het onderzoek werd uitgevoerd in
opdracht van de minister van Finan-
ciën.

G. P. A. Braam: Invloed van bedrijven
op de overheid;BV Boom Pers, Meppel,
1973, 341 blz., f. 24,50.

Dit boek bevat de eerste empirische
studiê over de wijze waarop maatschap-

pelijke macht (invloed) kan worden ge-
meten. Het feitelijk onderzoek naar

macht is gedaan t.a.v. de invloed van

bedrijven op de overheid, en meer in
het bijzonder van 130 Nederlandse be-
drijven m.b.t. hun invloed op
1
wense-
lij ke waterstaatkundige investeringen.
Het primaire doel van het onderzoek

was het beproeven van een sociaal-we-
tenschappelijke onderzoeksmethodiek;

de schrijver acht zijn poging voldoende
geslaagd om de methodiek op andere
terreinen van het maatschappelijke

leven toe te passen.

De invloed van de bedrijven is geme-
ten aan het aantal in een periode bereikte

effecten; deze zijn afhankelijk van de ma-

te waarin de bedrijven, die zich van hun

problemen en belnvloedingsmogelijk-

heden bewust zijn, de overheid tot op-
lossing van de problemen proberen

te bewegen en van de mate waarin de
overheid die problemen door bëinvloe-

ding oplost. Enkele resultaten van het
onderzoek zijn:

• hier blijkt dat grote bedrijven meer
invloed hebben op de overheid dan
kleine (wellicht omdat de wensen

der groten erg kostbaar zijn);
• als bedrijven coalities vormen om
invloed uit te oefenen op de overheid,

is die invloed groter naarmate de
coalitie groter is;

• de mate waarin de overheid invloeds-
pogingen inwilligt, hangt af van de
bedrijfsgroei, niet van deskundigheid

binnen het bedrijf of de relaties met

overheidsinstanties, en weer wél van

relaties binnen belangengroeperingen.

Het boek bevat vele literatuurverwij-

zingen en een voortdurende verantwoor

ding van gekozen werkwijzen.

Esb
Mededeling

Fiscale harmonisatie

In het voorjaar van 1975 organiseert
het Europa Instituut en het Fiscaal In-
stituut van de Rijksuniversiteit te Lei-
den een postdoctorale cursus over
,,Fiscale harmonisatie in de Europese
Gemeenschappen”.
Het programma luidt:

• 25 januari: Inleiding, door A. Schoe-
maker;

• 8 februari: Vennootschapsbelasting,
door Prof. Mr. J. Verburg;

• 22 februari: Grensoverschrijdende fu-
sies en kapitaalverkeer, door Prof.
Mr. M. V. M. van Leeuwe;

• 8 maart: Omzetbelasting en accijnzen,
door Mr. J. Reugebrink;

• 22 maart: Douanerechten en heffin-
gen van gelijke werking,. dooi’
Mr. J. S. Buiting;

• 12 april: Belastingfraude en -vlucht
(onder \’oorbehoud).

Tijdstip: van 10.00-12.30 uur. Plaats:

Juridisch Studiecentrum, Hugo de

Grootstraat 27, Leiden. Kosten: f. 60;
overmaken op giro 9013 van Algemene

Bank Nederland te Leiden, rek.nr
.
56 66 32993, t.n.v. Stichting Europees
Instituut. Inlichtingen en aanmelding
(v66r IS februari 1975): Europa Insti-
tuut, Hugo de Grootstraat 27, Leiden,
tel.: (071) 4 96 41, tst. 338.

ESB 27-11-1974

1079

Accountantsdienst

Rotterdam vraagt voor deze dienst ten behoeve van de
kontrole op de gemeentelijke bedrijven en diensten een

adjunkt-accountant

Vereisten:

– studie voor register-accountant tot administratieve
Organisatie (N.I.v.R.A.)
– enige jaren kontrole-ervaring.
Leeftijd:
bij voorkeur niet ouder dan 35 jaar.
Het salaris tot maximaal f 3.195,- per maand (exklusief
toeslag f 45,-) is afhankelijk van leeftijd, opleiding en
ervaring.

Een psychologisch onderzoek maakt deel uit van de
selektieprocedure.

Sollicitaties binnen 14 dagen onder no. 532/0936
ongefrankeerd
te zenden aan: hoofd Bureau Personeel-
voorziening, antwoordnummer 363, Westblaak 220,
Rotterdam.

OMHER

Gemeente

1
Rotterdam

Gemeente Hengelo (0)

Bij het Sociografisch Bureau ter secretarie bestaat per 1 februari 1975 een
vacature voor de functie van

middelbaar onderzoeker

De gemeente Hengelo (0), ruim 72.000 inwoners, is nauw betrokken bij regionale
samenwerkingsregelingen als Stedenband Twente en Twenteraad.
Deze activiteiten vereisen onderzoekingen op het gebied van o.a. werkgelegenheid, huisvesting,

onderwijs, ruimtelijke ordening, verkeer, welzijnszorg etc., waarbij veelal samenwerking

plaatsvindt met de bureaus in Enschede en Almelo. De functie omvat het verzamelen

en bewerken van onderzoekgegevens en het medewerken aan sociaal-economisch onderzoek.
Als eis geldt een middelbare opleiding, kennis van statistische bewerkingen en
enquête-technieken, ervaring in soortgelijke functie en bij voorkeur bezit van het diploma
planologisch onderzoeker.

Benoeming zal geschieden afhankelijk van opleiding, leeftijd en ervaring in een der navolgende rangen; Salarisgrensen (bruto) per maand:
commies

f. 1.779,— tot f. 2.143,-
commies le klasse

f. 2.050,— tot f. 2.484,-
hoofdcommies

f. 2.343,— tot f. 2.847,-
Deze bedragen zijn exclusief de toelage ingevolge de machtigingswet.
Vakantietoelage 7
1
/2%.

De gemeente heeft een verplaatsingskostenregeling, een studiekostenverordening en is
aangesloten bij het l.Z.A.-Overijssel.

Aan gehuwden wordt medewerking verleend bij het verkrijgen van een woning. Inlichtingen kunnen worden ingewonnen bij de chef van het Sociografisch Bureau,
de heer drs. F. B. Lemaire, tel. (05400) 5 98 76, tst. 294.

Belangstellenden, schriftelijk of telefonisch, voor deze functie kunnen binnen 10 dagen na het

verschijnen van dit blad een sollicitatieformulier aanvragen bij de afdeling Personeelszaken

ter secretarie, tel. (05400) 5 98 76, tst. 207.

1080

Auteur