Ga direct naar de content

Jrg. 59, editie 2976

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 6 1974

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE
VAN
DE
6 NOVEMBER
1974

STICHTING HET NEDERLANDS
59e JAARGANG

EsbECONOMISCH INSTITUUT
No. 2976

Beschavingsmalaise

Dagelij ks-brood-filosoof Robert L. Heilbroner ziet het

niet meer zitten. In zijn onlangs verschenen boek
O,uler:oek

naar on:e inekomsi
maakt hij de lezer op niet mis te ver-

stane wijze duidelijk dat er geen hoop meer voor de mens is
om de toekomst te trotseren zonder er een verschrikkelijk

hoge prijs voor te betalen 1). Voor zo’n visie heeft deze

bekende Amerikaanse economist geen publikaties van de
Club van Rome nodig. Nee, door eigen waarnemingen door
het volgen van de ontwikkelingen in de technische en sociale

wetenschappen beseft hij ook zonder computermodellen
dat, als de industriële produktie niet binnen 10 â 20 jaren
drastisch vermindert, de toekomst van de mensheid erg

somber is. Zijn jongste boek is een aaneenschakeling van
onheilsvoorspellingen, die overigens zonder enig kwantita-

tief bewijs worden gepresenteerd. Groeifetisjisten zullen er
daarom niet door geboeid raken. Voor hen heeft hij het

boek ook niet geschreven, want reeds op de eerste tekst-pagina schrijft hij: ,,lk begin met de veronderstelling dat
de lezer met mij het besef deelt van een bedrukkend toekomst-
perspectief”.
Heilbroner heeft zijn subjectieve gevoelens voornamelijk

op papier gezet voor zijn medestanders. Degenen die van het
sombere van de maatschappij niet willen weten, zullen het

wel voelen, is kennelijk zijn gedachte geweest. Trouwens, ook
zijn medestanders zullen het voelen, want er is, zoals gezegd

geen hoop meer. Ondanks genoemde tekortkoming is enige
aandacht op deze pagina voor Heilbroners boeiend geschre-
ven boek gerechtvaardigd.
Waarop baseert Heilbroner zijn sombere visie? Zijns in-

ziens bestaan er drie via de technische vooruitgang nauw met elkaar samenhangende bedreigingen: de bevolkings-
groei, de oorlogsdreiging en de milieuvervuiling. De
beschaving die ons allerlei materiële verbeteringen heeft

gebracht, is niet meer in staat de menselijke geest te bevredi-
gen en verkeert daarom in een malaise waardoor ze deze be-

dreigingen niet adequaat kan bestrijden. Heilboner signa-
leert hiermee overigens weinig nieuws. Dat de bevolking
mede door de snelle vooruitgang van de medische techniek, vooral in de ontwikkelingslanden, te snel groeit, wisten we.

We weten eveneens dat het milieu door de materiële pro-
duktie ernstig wordt aangetast.
Nieuw – of beter gezegd nog niet geaccepteerd – is Heil-
broners visie dat de bedreigingen niet effectief zijn te be-
strijden. Zelfs indien er voldoende grondstoffen en energie
aan de aarde zouden kunnen worden onttrokken, ontstaat
er zijns inziens een ramp omdat de atmosfeer wegens de met
meer industrie gepaard gaande energie-uitstraling uit haar

evenwicht zou geraken. Slechts zonne-energie kan dit
voorkomen, maar benutting van deze vorm van energie

is op korte termijn niet te realiseren. Volgens de auteur is

is de kans echter groter dat er oorlogen ontstaan om de laat-
ste beschikbare hulpbronnen.
Het lijkt echter te dwaas te menen, dat, voordat het zover
mocht komen, de mensheid de handen niet ineen zal slaan om
zich voor ondergang te behoeden. Ze heeft immers eeuwen-

lang met minder grondstoffen kunnen leven. Heilbroner
ziet deze mogelijkheid wel, maar gelooft er niet in. In twee
fasen motiveert hij zijn ongeloof. Allereerst bespreekt hij de

sociaal-economische mogelijkheden en daarna de politieke
en psychologische.

Bij het bespreken van de sociaal-economische mogelijk-
heden gaat Heilbroner na of de bestaande economische
ordes een ramp kunnen voorkomen. Hij komt tot de con-
clusie dat op korte termijn het socialisme enig soelaas

zal bieden, maar dat op lange termijn zowel het socialisme als
het kapitalisme de boot zullen missen. Beide stelsels zijn

niet in staat op lange termijn tot een rechtvaardige verdeling

van de tekorten over de gehele wereld te komen. Ze zullen
beide worden vervangen door autoritaire regimes.

We raken hiermede aan de politieke en psychologische mo-

gelijkheden. Er is een politieke macht nodig om een sociale

en natuurlijke crisis te voorkomen. Maar politieke macht kan
niet bestaan zonder politieke gehoorzaamheid en een
sterke regering kan niet bestaan zonder een gevoel van nationale identificatie. Een dergelijke macht acht Heil-
broner moeilijk te realiseren in een democratie. Alleen
revolutionaire regimes zullen zijns inziens in staat zijn om

de noodzakelijke egalitaire structuren in stand te houden met
behulp van leiders die met een geweldige autoriteit zijn
bekleed.

Heilbroner voorspelt aldus een moeilijke toekomst. Er
is volgens hem misschien nog één mogelijkheid om een
crisis te voorkomen. Die mogelijkheid is het reddend ingrij-
pen van de natuur door lokale rampen. De doodstraf wordt

dan omgezet in levenslang.
Ik weet nooit wat ik van dit soort lectuur nu eigenlijk

moet zeggen. Vooral wanneer de conclusies worden samen-

gevat, zien ze er nogal ongeloofwaardig uit. Toch kan het

zinvol zijn zulke lectuur serieus te nemen, vooral indien ze

wordt geschreven door mensen die geen autoritaire gezind-
heid kan worden aangewreven.

L. Hoffman

1) Robert L. Heilbroner,
Onderzoek naar onze toekomst.
Het Spec-
trum 13V, Utrecht, 1974, 95 blz., f. 12,50.

977,

Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Drs. L. Hofjman:

Beschavingsmalaise

.
977

Column

Een slecht wetsontwerp,
door Drs. P. A. de Ruiter

……………
979

Drs. Ir. A. Kapteijn en Prof: Dr. B. M. S. van Praag:

Hoe

duur

is

ons

gezin?

(1)

……………………………….
980

Mr. C. W. M. van Ballegooijen:

De vrijheid van vestiging en dienstverlening van financiële instellingen
in de Europese Gemeenschappen

………………………….
984

Prof: Dr. J. H. P. Pae/inck:

Investeringen en werkgelegenheid

………………………….
988

Notitie

Een eigentijds economie-examen,
door Prof Dr. L. H. Klaassen
….
989

Drs. R. Iwerna:
De arbeidsintensiteit van investeringen

……………………..
990

Drs. P. L. M. Beelen, Drs. J. J. Botman en Drs. J. M. J. F. Houhen:

Regionale bouwprogrammering (lii)

……………………….
993

Dr. J. H. C. Lisman:

Verkeerde

(‘?)

woorden

………………………………….
995

Bedrijfseconomie

Detailplanning

van

de

produktie

(1),

door

Drs.

K.

Boskma

en
Drs.

H.

G.

Sol

………………………………………..
996

Boekennieuws

J. D. A. Cuddy: Quantitative methods in economics, door Drs. A. Buys 1000

J. van Herwaarden (red.): Lof der historie,
door Prof Dr. H. Baudet 1001

Mededelingen
…………………………………………..1002

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Co,n,nisvie van redactie: H. C. Bos.
R. lwe,na. L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Pae/inck,
A. de Wil.
Redacteur-secretaris: L. Hoffinan.
Redactie-mede werkster: Mej. J. Koenen.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rot,erc/am-3016: koi,ij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 11, toestel 3701.
Bij ac/reswi/ziging sv.,. steeds adresbandje
meest uren.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:J:
93,60 per kalenderjaar
(‘mcl.
4% BTW): studentenf 57,20
(mcl.
4% BTW), franco per Post voor
Nederland, België, Lu.vemburg, o t’erzeese
rijksdelen (zeepost).

Betaling:
Abonnementen en contributies (na ontvangst van stortings/giro-acceptkaart) op girorekening no. 122945
t. n. t’. Econo,nisch Statistische Berichten
te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummerJ 3,-
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 8408
t. n. v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelanis – Schiedani
Lange Haven 141, Schiedans.
tel. (010) 260 260, toestel 908.

Mededeling

In verband met een noodzakelijke tussentijdse verhoging van de

ahonnementsprijs van
ESB
verzochten wij in augustus aan onze abonnees

vrijwillig voor dit kalenderjaar abonnementsgeld te suppieren. De reactie
hierop
is
zeer verheugend geweest. Het feit, dat desalniettemin een
exploitatietekort blijft bestaan, doet niet af aan onze grote erkentelijk-

heid jegens al degenen, die-op deze wijze tot uiting hebben gebracht, dat

zij
ESB
op
prijs stellen.

Directie NEI

Redactie ESB

Stichting Het Nederlands Economisch instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016: tel. (010) 14 55 11.

Onderzoekafdelingen:

4
rbeidsmarktonderzoek

Balanced International Growth
Bedrijfs-&onomisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen

Macro- Economisch Onderzoek

Projectstudies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch-Mathematisch Onderzoek

Transport- Economisch Onderzoek

978

Een slecht ‘

Wetsontwérp

In de Troonrede 1973 heette het

dat de Wet Selectieve Investerings-,

regeling een begin zou worden van

,,de toetsing van investeringen op

hun betekenis voor de maatschap-

pij als geheel”. Een passage die, even-

als het wetsontwerp zelf, de nodige

discussie heeft losgeslagen. Tijdens

de behandeling van het wetsontwerp

in de Tweede Kamer (oktober/

november 1973) was duidelijk

sprake van enige principiële me-

ningsverschillen, niet alleen tussen

de linkse regeringspartijen en de

confessionele ,,,gedogers”, maar ook

tussen de laatste en KVP-minister

Lubbers. Die tegenstellingen spitsten

zich vooral We op het vergui’iningen-

stelsel en het daarop betrekking

hebbende amendement van de heer

Schouten (ARP), hetwelk het ver-

gunningenstelsel in belangrijke mate

wilde áf7wakken. Minister Lubbers

verzette zich krachtig tegen dit

amendement; het werd verworpen.

De lezer’herinnertzich waarschijn-

lijk de verdere afloop. Het ets-

ontwerp werd aanvaard; de invoe-

ringsdatum werd echter, nog onbe-

paald gelaten, ten gevolge van de in-

middels ontstane onzekere economi-

.sche situatie, veroorzaakt door olie-

crisis en stijging grondtoffenprij-

zen. Het Kamerdébt was in zo-

verre ook van belang, dat voor de

linkse partijen in feite voor de eérste

maal over een belangrijk inhoude-

lijk wetsontwerp bleek dat structu-

rele-hervormingsvoorstellen van het

kabinet-Den Uyl mde parlementaire

praktijk zeer moeilijk te realiseren

zouden zijn. Nu, anderhalf jaar na

de intrede van deze regering, is dat

voor hen een regelmatig weerkerend

ervaringsfeit geworden.

Dezer dagen, werden zj opnieüw

geconfronteerd met zo’n ervarings-

feit: 17: oktober ji. werd een

ontwerp tot wijziging’van de Wet

‘Selectieve Investeringsregeling in-

gediend. De zogenaamde ,,toet-

sing van investeringen op hun bete-

kenis enz.” is nu wel op een zeer laag


pitje komen te staan. Het belang-

rijkste onderdeel van de StR., het

vergunningenstelsel, wordt namelijk

in dit voorstel voorlopig beperkt

“tot het Rijnmond-gebied 1). De rest

van het S.l.R-gebied zou dan een

meldingensysteem krijgen. In feite

honoreert de regering hiermee he

amendement-Schouten, waartegen

•de heer Lubbers zich een jaargeleden

in zeer stellige’bewoordingen heeft

gekeerd: Ter motivering van deze

toëh niet onbelangrijke beleidsom-

buiging dienen slechts enkelealinea’s

in de Memorie van Toelichting,

een opmerkelijk contrast met de vele

pagina’s Handelingen van de Tweede

Kamer, die dëstijds nodig waren om

de discussie rond de voorgestelde

ontminteling van het vergunningen-

systeem te vérslan.

Het wetsontwerp bevat meer wijzi-

gi ngsplannen. U itgangspünt van het

ontwerp is dat het mogelijk moet zijn

te komen ,,tot een, andere en meer

flexibele wijze van hantering van de

door de wet verschafte instrumen-

ten” dan destijds werd voorzinbij

de parlementaire behandeling. Die

flexibiliteit houdt o.a. in de moge-

lijkheid het heffingensysteem voor

het
gehéle:
gebied of een gedeelte

daarvan niet te laten gelden. Details

daargelaten kan men Weinig bezwaar

maken tegen deze nadere verfijning

in het heffingenstelsel; ‘zij komt als-

nog tegemoet aan vele wensen uit de

Staten-Generaal destijds. Zo zal,

de heffing op gebouwen voorlopig

tot het Rijnmondgebied worden be-

perkt, en bovendien tegen een lager

tarief dan destijds voorzien. •Voor

de bouw van installaties zal voor het

gehele gebied (Zuid-Holland met ijit-

zondering van Goere/Overflakkee,

Noord-Holland minus de .,,kop”,

Utrecht en de Veluwe) de heffing

verschuldigd zijn.

De Memorie van Toelichting is

zeer summier, juist waar- het de

redengeving voor de verzwakking

van het. wergunningenstelsel betreft.

Dat ig qz zachtst gezegd uitest

merkwardig, als je nog eens naleest

wat’,de minister van Economische

Zaken ëenjaar geleden nog zei over

het voorstel buiten Rijnmond slechts

te volstaan met een meldingensys-

teem – (d.w.z. een stelsel waarbij –

een ondernemer een maand, nadat

hij van een voornemen tot bouwen

mededeling heeft gedaan aan ‘het

Ministerie van Economische Zaken

en waarbinnen hij niets van hetde-

partement heeft gehoord, zijn plan

kan gaan uitvoeren). Toen zou het

,,onverantwoord zijn met een deige-

lijke melding te volstaan”; toen was

,00k de problematiek buiten Rijn-

‘mond zodanig dat ôok daar bij gro-

tere projecten eigenlijk-moet worden

uitgegaan van het vergunningen-

systeem”.

Is er dan iets veranderd in het af-
gelopen jaar in de omstandigheden,

waaronder invoering van de S.I.R.

volgens de conceptie van destijds
gerechtvaardigd is? Mijns inziëns

weinig, wat het vergunningen-

stelsel betreft. De ondertekenaars

van ‘het wijzigingsontwerp (behalve

Lubbers ook minister Gruijters en

staatssecretaris Van Rooijen) spre-

ken o.a. over ongewenste effecten

voor de werkgelegenheid en over

risico’s voor de korte-termijnont-

wikkeling van onze economie. Voor

zover die effecten n risico’s er zijn,

kan men ze vrij redelijk. opvangen

met verfijningen in het heffingen-

systeem. Ze kunnen. echter ndoit

een argument vormen voor de voor-

gestelde verzwakking van het ver-

gunningenstelsel. Is immers niet in

‘alle toonaarden in en buiten het Par

lement, minister ‘Lubbers voorop

bezongen dat juist het laatste in de

beste in van het woord selectief zou

kunnen werken, rekening zou kun-

nen houden met allë niianceringen

van een voorgenomen vestiging,

kortom met de ,,eigen-aardigheid”

van ieder project? Nog beter dan een’

toch altijd globaal werkend hef

finge’ntarief, hoezeer verfijnd ook,

is het juist de vergunning’die reke-

ning kan houden met de gelijkelijk

door regering en Kamer ongewenste

risico’s en effecten. De regering zal

betere argumenten moeten vinden

om de ongedaanmaking ‘van ,,het

begin van de toetsing enz.” overtui-
gend.te kunnen motiveren.

t) ,,Voorlopig” is juist bij zo’n omstreden
onderdeel van een wet een zeer rekbaar
begrip.

ESB6-ll-l974

.

,’

979′

Hoe duur is ons gezin ? (1)

DRS. IR
.
A. KAPTEYN

PROF. DR. B. M. S. VAN PRAAG
in mei 1973 pub/iceerden de twee auteurs,

verbonden aan het Economisch Instituut van de

Rijksuniversiteit te Leiden, in ESB een verslag

van hun onderzoekingen naar de individuele

welvaarisfunctie van het inkomen 1). Op basis

van dit onderzoek hebben zij een nieuwe me-

thode ontwikkeld, om de verschillen in kosten

van levensonderhoud tussen gezinnen van ver-

schillende samenstelling te meten. In drie arti-

kelen worden de methode en de resultaten ge-
schetst. Er wordt daarbij o.a. aandacht besteed

aan de verschillen tussen sociale klassen en de

mate waarin het huidige kinderbijslag- en

kinderafirekstelsel adequaat is.

Inleiding

De omvang van de sociale verzekeringen en de daaruit

voortvloeiende premiedruk blijken een voortdurende bron
van openbare discussie te zijn. Niet alleen de vraag: ,,Wie
zal dat betalen?” speelt een rol, maar ook: ,,wie zal wat krijgen
en hoeveel?”. Voorbeelden van dit laatste vraagstuk vindt
men in de voortdurende discussies over indexeringen, be-
vriezing, koppeling van uitkeringen aan het minimumloon

enz.
De discussie aan de inkomstenkant is voornamelijk ma-

cro-economisch van aard. Volgens sommigen kunnen de
sociale premies niet verder stijgen zonder een ontwrichtende
uitwerking op onze volkshuishouding te hebben. Volgens
anderen hebben we die fatale grens al overschreden en vol-
gens nog anderen is het toenemen van de omvang van de
sociale verzekeringen goed in zich zelf. Hoewel er dus groe-
pen zijn aan te wijzen van mensen, die het onderling althans kwalitatief eens zijn over wat met de omvang van de sociale sector moet geschieden, blijkt de consensus binnen die groe-
pen als sneeuw voor de zon te verdwijnen als men de vraag
opwerpt op welk onderdeel dan wel moet worden bezui-

nigd, c.q. welke uitgavenpost het eerst voor uitbreiding in
aanmerking komt.

De grote variatie in gezichtspunten kan waarschijnlijk tot op grote hoogte verklaard worden door het gebrek aan rele-

vante informatie. Men kan bijvoorbeeld van mening zijn
dat een AOW-trekker
behoefte
heeft aan een uitkering die
gelijk is aan het minimumloon. Maar zodra men die me-
ning tegen een andersdenkende moet verdedigen, blijkt over
de
behoeften
van welke bevolkingsgroep dan ook nauwe-
lijks iets bekend te zijn. Bij gebrek aan informatie moet een
prioriteitenafweging plaatsvinden op intuitieve gronden en
daar intultie nu eenmaal individueel van aard is, is de
prioriteitenkeuze dat ook.

De sector waar het meeste onderzoek is gedaan, is zeer
waarschijnlijk die van de kinderbijslag en kinderaftrek. Er

bestaan in Nederland, maar vooral ook daarbuiten, vele
studies over de invloed van het kindertal op de kosten van

levensonderhoud 2). De invloed van deze studies op de ver-
deling van de zeer omvangrijke som van kinderbijslagen en

kinderaftrekken (in 1973 ongeveer f. 3,195 mrd.) schijnt

vooralsnog niet groot te zijn. Omdat aan de traditionele
onderzoekmethoden o .i. belangrijke bezwaren kleven, die
wij hierna in het kort uiteen zullen zetten, hebben we een
nieuwe methode ontwikkeld.

In dit en een volgend artikel geven we een kort verslag
van onze eigen onderzoekingen naar het verband tussen
gezinsomvang en de kosten van levensonderhoud 3). De
uitkomsten van ons onderzoek worden in het derde arti-kel vergeleken met de uitkomsten van ander onderzoek.

Daarbij wordt ook bezien in welke mate het huidige kinder-bijslag- en kinderaftreksysteem adequate compensatie biedt

voor de verschillen in kosten van levensonderhoud tussen
de gezinnen.

Het probleem

Op het eerste gezicht lijkt het niet zo moeilijk om de bij-

drage van elk gezinslid aan de totale kosten van levens-
onderhoud van een gezin te meten. Men vergelijkt
eenvoudigweg de uitgaven van gezinnen van verschillende

samenstelling 4). Het eerstè fundamentele probleem dat dan
opduikt, wordt gevormd door het feit dat uitgaven niet het-
zelfde zijn als kosten. Van sommige uitgaven voor de kinde-

Zie: .,Wat is ons inkomen ons waard?” (1) en (II),
ESB
van 25
april en 2 mei 1973, blz. 360-363 en blz.380-382. Het onderzoek
wordt financieel gesteund door de Nederlandse Organisatie voor
Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek. De auteurs danken de
Consumentenbond voor zijn medewerking en Ing. W. Verwey,
voorzitter van de Raad van Arbeid te Rotterdam, voor het ter be-
schikking stellen van een aantal gegevens over het bestaande kin-
derbijslag- en kinderaftrekstelsel welke in dit artikel worden ge-
bruikt. De verantwoordelijkheid voor dit artikel berust uitsluitend bij de auteurs.
De meest recente publikatie in Nederland is:
Beschouwingen
over gezinssubsidie,
doorIng. W. Verwey, Voorzitter van de Raad
van Arbeid te Rotterdam. In ons artikel
A
new approach to the
cons.’ruclion of faniily equiva/ence sea/es,
Report 73.02, The Econ-
omie Institute of Leyden IJniversity, geven we een overzicht van de
internationale literatuur op dit gebied.
Het volledige verslag vindt men in de tweede, in voetnoot 2)
genoemde, publikatie.
Zo erg eenvoudig is dat vergelijken nu ook weer niet. Er is in de
loop van de tijd een uitgebreide methodologie ontwikkeld om de consumptie van diverse gezinstypen te meten. Een van de grond-leggers van de moderne benadering op dit gebied is onze landge-
noot Prof. H. S. Houthakker, die samen met S. J: Prais in het
boek
The anatysis offamity budgets
(1955). The University Press,
Cambridge, de basis heeft gelegd voor vrijwel alle onderzoek dat
sindsdien op dit gebied heeft plaatsgevonden.

980

ren kan met grote zekerheid worden gesteld dat het kosten
zijn (bijv. luiers of babyvoeding), maar van andere
bestedingscategorieën (zoals snoep en speelgoed) is dat min-

der duidelijk. Zelfs bij de categorie ,,voeding” is het moei-
lijk uit te maken wat noodzakelijk is en wat overbodig, of
zelfs schadelijk.
Deze voorbeelden maken duidelijk dat het bepalen van

de kosten van een kind door middel van uitgaven-
vergelijking noodzakelijkerwijs vele subjectieve beslissingen
met zich brengt. Zelfs als men ervan wil uitgaan dat uitga-
ven en kosten identiek zijn, wordt nog een belangrijk obsta-kel bij de metingen gevormd door de budgetrestrictie. Wan-
neer het inkomen na de geboorte van een kind niet toe-

neemt, zullen de totale bestedingen van een gezin meestal
ook niet veel kunnen toenemen. Het wordt dan uitermate
moeilijk om uit te maken welke veranderingen in het

bestedingspatroon door de inkomensdruk tot stand komen
en welke veranderingen direct samenhangen met de gewij-
zigde gezinsstructuur. Beide genoemde bezwaren zijn rele-
vant bij de twee meest gebruikte methoden ter bepaling van
geschikte kinderbijslagtarieven.

De eerst methode neemt tot uitgangspunt de uitgaven
welke speciaal voor de ouders zijn bestemd. Wanneer in een

gezin een kind wordt geboren en geen kinderbijslag wordt
gegeven, verminderen de speciaal voor de ouders bestemde
uitgaven meestal in omvang. Men stelt dat de bijslag voor
het laatste kind zô groot moet zijn, dat de ouders mi de

geboorte van het laatste kind evenveel uitgaven voor zich-
zelf doen als vöör de geboorte van het kind.

Deze methode is o.a. door het Centraal Planbureau ge-
volgd in een SER-advies van 1964 5). Op blz. 11-8 van dat

rapport lezen we: ,,Wanneer men de totale uitgaven in een
gezin zonder kinderen vergelijkt met de totale uitgaven in
een gezin met kinderen, waarin voor het ouderpaar dezelfde
uitgaven zijn gedaan als in het gezin zonder kinderen, zal het verschil tussen de totale uitgaven in deze gezinnen de
additionele uitgaven voor de kinderen voorstellen” 6).
Onder de uitgaven voor het ouderpaar worden verstaan
uitgaven aan zaken als alcohol, tabaksartikelen, kleding
voor volwassenen enz. Inderdaad worden de uitgaven voor
de ouders door een verandering van de gezinsstructuur
bëinvloed, maar dat behoeft niet het gevolg te zijn van de
uitgaven
ten behoeve van de kinderen. Door de komst van
het eerste kind daalt misschien de consumptie van alcohol
en tabak tot nul en de aankopen van nieuwe jurken tot de
helft omdat men overgaat op een nieuwe leefwijze. Geen en-
kele inkomenscompensatie is dan nog toereikend om de uit-
gaven van het ouderpaar weer terug te brengen tot het

niveau van het kinderloze tijdperk.
Een tweede aanpak die zeer vaak in de literatuur voor

komt, bestaat eruit dat men als welstandsmaat kiest: het

percentage van de totale bestedingen dat wordt uitgegeven
aan voedingsmiddelen en andere noodzakelijke goederen
(kleding, behuizing enz.). Gezinnen van verschillende sa-
menstelling worden daarbij geacht hetzelfde welstands-
niveau te bezitten indien het percentage bestedingen aan
noodzakelijke artikelen voor elk gezin gelijk is. Wanneer
dus in een kinderloos gezin 60% van het budget opgaat aan
voedsel, kleding en huur en in een gezin met twee kinderen
wordt 75% van het budget aan noodzakelijke artikelen be-

steed, dan moet de inkomenscompensatie voor het grotere

gezin z6 groot zijn dat ook in dat gezin nog slechts 60% aan noodzakelijke goederen wordt uitgegeven.

Ook hier ontstaat een keuzeprobleem. Welke goederen
zijn ,,noodzakelijk” en welke niet? Het belangrijkste be-

zwaar is, dat niet kan worden aangetoond, dat het percen-
tage bestedingen aan noodzakelijke goederen inderdaad een goede welstandsmaat is. Immers, stel dat voor kinderen uit-
sluitend noodzakelijke goederen worden aangekocht, dan zou een inkomenscompensatie gelijk aan de toename van
uitgaven aan noodzakelijke artikelen voldoende zijn om de
ouders naar hun oude consumptieniveau terug te tillen, In
dat geval zijn echter de uitgaven aan noodzakelijke goede-

ren als percentage van de totale bestedingen gestegen t.o.v.
de situatie zonder kinderen. Indien men dan toch kinderbij-
slag geeft volgens de regel: ,,een vast percentage bestedin-

gen aan noodzakelijke goederen”, geeft men meer dan no-
dig is.

In het algemeen leidt het meten van kosten van kinderen
via het vergelijken van uitgaven van gezinnen van verschil-lende samenstelling waarschijnlijk tot
overschaiting
van de
werkelijke kostenverschillen, omdat niet alle extra uitgaven
voor de kinderen noodzakelijk zijn, maar een element van
,,luxe” consumptie kunnen bevatten. De komst van kinde-

ren leidt voorts tot allerlei ,,besparingen”. Het komt bij-

voorbeeld voor dat ouders niet met vakantie gaan zolang ze
jonge kinderen hebben. De som geld die daardoor minder
wordt uitgegeven komt ter beschikking van het huishouden
en verbetert de materiële positie van het gehele gezin. De

uitgaven ten behoeve van de kinderen zullen waarschijnlijk
relatief toenemen. Men kan echter moeilijk volhouden dat de uitgavenvermindering ten behoeve van de ouders en de
uitgaventoename ten behoeve van de kinderen dan volledig
plaatsvinden omdat die uitgavenverschuiving ten gunste
van de kinderen materieel noodzakelijk is. Een veranderde
gezinsstructuur leidt tot wijziging van het uitgavenpatroon,
maar niet elke wijziging heeft het karakter van een offer
voor de kinderen. Als laatste noemen we de zogenaamde subjectieve (ook
wel normatieve) methode. Daarbij wordt uitgegaan van
normen voor uitgaven aan voedsel, kleding enz. die voor
elk gezinslid nodig zijn. De oorsprong van de normen is
veelal fysiologisch of medisch van aard. Aldus ontstaan bij-
voorbeeld calorieschalen die aangeven hoeveel voedsel een
kind nodig heeft. Eén van de oudste en bekendste vo’orbeel-
den van een subjectieve schaal is de zogenaamde Amster

damse schaal, welke reeds in 1917 werd ontwikkeld 7) (zie
tabel 1).

Tabel 1. Twee voorbeelden van subjectieve schalen
a)

Leeftijd

(jaren)
Amsterdam (1917)
Statistisches Reichsamt
(1907-1908)

man

vrouw
man

vrouw

0.15
0,10
0,20
0.10
0.30
0.10
0.35
0.10
0.40
0.20

0

…………………..

0,45
0,20

2

…………………..

0.50
0.20

4

………………….
.

0,55
0.30

5

………………….
.
6

………………….
.

0.60
0.30
7

………………….
.
8

………………….
.
0.65
0,30
9

………………….
.
10

………………….
.
0.70
0,40

3

………………….
.

II

………………….
.
0,75
0,40
0.80
0,40
0.85
0.50
0,90
0.50
IS

…………………..

1,00

0,90
0.70

0,60

12

………………….
.
13

………………….
.

.00

0,90
0.70

0,60

4

………………….
.

1.00

0.90
0.90

0.70
6

………………….
.
17

………………….
.
1.00

0.90

.

0.90

0.70
18

………………….
.
19 en ouder
…………..
.
.00

0,90
1,00

0.80

a) Ontleend aan C. Presvelou,
Sociologie de 1a consoomrn,ionfa,nhliole.
Les éditions vie
ouvrière, Bruxelles. 1968.

Sociaal-Economische Raad,
Advies os’er cle hoogte van
cle
kin-
clerhi/.v/at,’en,
advies nr. 4. 1964.
De berekeningsprocedure werkt als volgt: zij W de consumptie
die speciaal aan de ouders ten goede komt. Noemt C
0
de totale
gezinsconsumptie in een gezin zonder kinderen, C
1
de totale con-
sumptie in een gezin met één kind, C, de totale consumptie in een
gezin met twee kinderen, enz. Dan vindt men (SER-advies, big. 11-
18) o.a. de volgende relaties tussen totale consumptie en W:
C
0
= 3,13 W + 1.170
C, = 3,98 W +
1.575
Omdat volgens het citaat gezinnen in gelijke welstand leven als in
beide gezinnen W gelijk is, is gemakkelijk te berekenen hoeveel
inkomenscompensatie nodig is om het gezin met 2 kinderen zô te
compenseren dat de welstand in dit gezin gelijk is aan de welstand
in het kinderloze gezin.
SER-advies, big. 11-7.

ESB6-li-i974

981

Ondanks de bezwaren die aan de geschetste methoden

kleven (welke ook door de diverse onderzoekers wel

zijn onderkend), geeft elke methode natuurlijk toch een be-
nadering van de werkelijke kostenstructuur van een gezins-
huishouding. In het SER-advies van 1964 worden de uit-
komsten van drie verschillende procedures vergeleken 8).

Ondanks grote verschillen in methodologie bleken de di-
verse berekeningswijzen tot vergelijkbare bedragen te ko-

men. Niettemin blijft het moeilijk om vast te stellen welke

schaal het meest geschikt is en hoe nauwkeurig deze is. De
betrekkelijke gecompliceerdheid van de berekeningen

maakt het voorts moeilijk om voor
elk
gezinstype de kosten

van levensonderhoud te schatten. Noodgedwongen beperkt

men zich meestal tot een gering aantal grove indelingen 9).

Om al deze redenen leek het ons de moeite waard om te
proberen een alternatieve methode te ontwerpen die althans

een aantal van de bovengenöemde bezwaren mist. In de eer-
ste plaats rijst dan de vraag: ,,Hoe definieert men kosten?”.

Met behulp van de klassieke theorie van het consumenten-
gedrag komen we voor het onderhavige probleem tot het
volgende antwoord 10).

/3ehouit
,
een ge:in lan een bepaalde .vw,ien.rtellint,’ titel

een bepaald wel:i/n.vnit’eau. Veron(1er.rtel
(1(11
hei ge:in

n’orclt uitgebreid niet één kind. De additionele kosten van
dit kind zijn dan gelijk aan dcit geldbedrag dat nodig is om
het gezin weer op het welzi/nsniveau te brengen dat vdo’r de

laatste gezinsuit’breiding werd genoten.

Een soortgelijke definitie is ook van toepassing op elke

andere wijziging van de gezinsstructuur. Essentieel in de de-
finitie is uiteraard de meting van het welzijnsniveau. De

verschillende benaderingen welke hierboven zijn geschetst,
zijn juist ontstaan bij gebrek aan een algemeen aanvaarde
maatstaf voor welzijn of welvaart II).

Een welvaartsmaatstaf
In eerder verschenen artikelen hebben we verslag uitge-
bracht over de resultaten van onze onderzoekingen naar de
welvaartsfunctie van het inkomen 12). Ten gerieve van de
lezer herhalen we hier enkele van de belangrijkste uitkom-
sten van de onderzoekingen.
Uit uitgebreid onderzoek onder 3.000 leden van de Belgi-
sche Verbruikers Unie en 3.000 leden van de Nederlandse
Consumentenbond blijkt dat een individu in staat is
inkomensniveaus op een numerieke schaal te waarderen
13). De relatie tussen de waarderingsniveaus en de corres-
ponderende inkomens blijkt voor alle respondenten een
zelfde vorm te hebben. Deze relatie heet de individuele

welvaartsfunctie van het inkomen (zie bij wijze van voor-
beeld fig. 1). Deze functie is bij benadering lognormaal,

d.w.z.

y
1

1
exp

U(y;1i,o) geeft de waardering aan van een inkomen y door
een individu met welvaartsparameters
i
ena . Zowel in Bel-
gië als in Nederland zijn de individuele parameters I
t
en a
geschat voor ongeveer 3.000 personen. De variatie van de
parameters
i
en
o
tussen de respondenten is aanzienlijk.

De betekenis van ena is het gemakkelijkst te begrijpen

met behulp van de figuren 1 en 2. In figuur 1 is de individu-
ele welvaartsfunctie getekend van drie personen met gelijke

o
maar verschillende p . We zien dat met het toenemen van
de curve naar rechts verschuift. De grootheid e’ (e is het

grondgetal van de natuurlijke logaritme) is het inkomen dat
door een individu met een
5
wordt gewaardeerd (op een
tien-punts-schaal). We noemen eg daarom het mediaan-
inkomen 14). Hoe hoger het mediaaninkomen is, hoe meer
inkomen een individu nodig heeft om een bepaald
tevredenheidsniveau te bereiken (zie figuur 1).
De parametero is de zogenaamde welvaartsgevoeligheid
(,,welfare sensitivity”). In figuur 2 is de individuele

welvaartsfunctie getekend van drie mensen met een gelijk
mediaaninkomen maar verschillende
a
. We zien dat bij
kleine
o
een relatief geringe verandering van inkomen een

grote verandering van tevredenheid kan veroorzaken. Bij
grote
o
is dat juist omgekeerd.

Uit empirisch onderzoek bleek dat de parameter
o
onaf-
hankelijk is van inkomen of gezinsomvang. Deze parameter

zal daarom in het vervolg van deze artikelen als een exo
gene variabele worden beschouwd. Zij bleek zowel in Ne-

derland als in België ongeveer dezelfde waarde te hebben,

nI. 0,54. Het mediaaninkomen hangt af van het eigen inko-

men en van de gezinsomvang. De eerste afhankelijkheid im-
pliceert dat bij stijgend eigen inkomen de behoeften toene-

men (men heeft meer geld nodig om de eigen positie met
een 5 te waarderen, vergelijk figuur 1). Dit verschijnsel is
het ,,preference drift”- effect genoemd 15).

Het ..preferenee drift”- effect kan worden geïllustreerd
aan de hand van figuur 1. Stel dat een individu een inko-

men heeft van f. 6.000. De parameter
i
van zijn wel-
vaartsfunctie is gelijk aan 8,8
(o
0,54). Zijn inkomen

van f. 6.000 waardeert hij met 4,5. Zijn netto-inkomen gaat

vervolgens drastisch omhoog naar f. 18.000. Op zijn oude
schaal zou f. 18.000 vrijwel een 10 hebben gekregen. Door

het ,,preference drift”- effect stijgt nu echter de parameter
i
naar 9.55. Het individu evalueert volgens een nieuwe wel-

vaartsfunctie. Op de nieuwe schaal wordt f. 18.000 gewaar-
deerd met 6,5. Op zijn oude schaal zou f. 8.500 voldoende
zijn geweest voor een waardering 6,5. In waarderingstermen

is dus door het ,,preference drift”-verschijnsel f. 9.500 ,,weg-

gelekt”. In het voorbeeld is de ,,preference drift” gelijk aan
9.500/12.000 = 80%. In Nederland ligt de ,,preference drift”
op ongeveer 60%.

De relatie tussen mediaaninkomen en gezinsomvang

Bij gegeven o wordt de individuele tevredenheid met het
inkomen uitsluitend bepaald door het eigen inkomen en
door de waarde van e’
1
, het mediaaninkomen. Men kan
eenvoudig laten zien dat als e’
1
met een bepaald percentage

stijgt, de tevredenheid met het inkomen constant blijft in-
dien ook het inkomen met hetzelfde percentage omhoog
gaat 16). Indien dus voor een gezin e’
1
stijgt ten gevolge van

SER-advies, blz.
11-12
en blz.
11-13.
Een uitzondering hierop wordt gevormd door het in voetnoot
2)
genoemde rapport van de heer Verwey.
Men zie bijvoorbeeld L. R. Klein, H. Rubin, A constant-utility
index of the
cost of living,
Review of Econonuc Stu(1ies,
vot.XV,
1948.
II) In het kader van dit artikel is het onderscheid tussen welvaart
en welzijn van weinig belang. We gebruiken beide termen daarom
door elkaar.
B. M. S van Praag, Indivic/ua/ we/ffirefiinc,jnns and conswner
hehai’wr,
North-Holland Publishing Company, Amsterdam,
1968.
S. M. S. van Praag, The welfare function of income in Belgium: an
empi
rical i nvestigation,
European Economie Review,
lente
1971,
blz.
337-369.
S. M. S. van Praag en A. Kapteyn, Further evidence on the individ-
ual welfare function of income: an empirical investigation in the
Netherlands, European Economie Rei’ieu’,
tenie
1973,
blz.
33-62.
B. M. S. van Praag en A. Kapteyn, Wat is ons inkomen ons
waard? (1),
ESB,
25
april
1973,
blz.
360-363.
S. M. S. van Praag en A. Kapteyn, Wat is ons inkomen ons
waard? (II),
ESB,
2
mei
1973,
blz.
380-382.
Tenzij anders vermeld, wordt met het woord inkomen in dit ar-
tikel altijd netto-inkomen bedoeld.
In onze Engelstalige publikaties gebruiken we de term ,,natural
unit”. Voor de motivatie van deze terminologie, zie men B. M. S.
van Praag, Indii’iclua/ ivelfare Junetions and consumer hehai’ior,
North Holland Publishing Company, Amsterdam,
1968.
Zie met name de tweede publikatie Uit voetnoot
12).
Bijvoorbeeld B. M. S. van Praag en A. Kapteyn, Further evi-dence on the individual welfare function of income: an empirical
investigation in the Netherlands,
European Economie Rei’iew,
1973,
blz.
45, 46.

982

Figuur
1. l)e ue/vaartsfiinctie von het

Figuur
2. De iteli’aart.rfunctie van het

liguur
3.
l)e invloed van een gezins-

inko,,
ien i(,or verschillende uaarden

ink
ooien loor verschillende oaarden

uit hreiding op (Ie
we/vaartsfunctie van

i'(tn
1.1.

san
o.

een ge:in,
0/)
korte en op lange termijn.

‘ ‘ ~’ 7
1…11,
,001

een gezinsuitbreiding, moet het inkomen procentueel even-
veel stijgen als het mediaaninkomen. Deze observatie impli-
ceert, dat wanneer we van elke wijziging van de gezins-
omvang weten hoe het mediaaninkomen als gevolg daar

van verandert, we ook kunnen zeggen hoeveel inkomens-
compensatie nodig is om de welvaart van het gezin constant
te houden. De relatie tussen mediaaninkomen en gezins-omvang vormt de basis van dit artikel.
Alvorens verder op de technische aspecten van het onder-
zoek in te gaan, moet hier aandacht worden besteed aan
een kwestie die o.a. ook in ons ESB-artikel van 25 april
1973 aan de orde is geweest. Het vergelijken van de

welvaartsevaluaties van verschillende gezinnen impliceert in
feite interpersonele nutsvergelijking. We gaan er namelijk
vanuit dat de tevredenheid met het inkomen voor twee per-
sonen even groot is, als ze voor die tevredenheid hetzelfde
woord gebruiken, zoals bijv. ,,goed” of ,,een 8″ enz. Men

kan volhouden dat de term ,,goed” of de waardering ,,8″
niet voor iedereen hetzelfde betekent. Het is echter niet dui-

delijk hoe we dan achter de waardering van individuen
moeten komen. Anderzijds menen we dat het betekenis-
verschil dat twee individuen aan hetzelfde woord hechten
niet bijzonder groot kan zijn. Voor mensen in dezelfde
maatschappij, in grotendeels vergelijkbare sociale omstan-
digheden, zullen zeer waarschijnlijk de meeste woorden vrij-
wel dezelfde betekenis hebben.
Anders zou geen communi-

catie
mogelijk zijn.
We vrezen dat de assumptie dat een
woord voor elk individu een significant verschillende bete-
kenis (en gevoelswaarde) heeft, slechts kan leiden tot een
weinig vruchtbaar solipsisme.
Hoewel we ons rekenschap hebben gegeven van deze se-mantische problemen, van de taal als niet volkomen ééndui-
dig communicatiemiddel, zullen wij, zolang het tegendeel

niet bewezen is, aannemen dat
hetzelfde woord
voor taalge-

noten
dezelfde
waardering impliceert. De grootheid die een

cruciale rol speelt in de relatie mediaaninkomen

gezins-
omvang is de zogenaamde ,,family size elasticity”. Deze

wordt gedefinieerd als het quotiënt van de procentuele toe-
name van het mediaa.ninkomen en de procentuele toename
van de gezinsgrootte. Voorbeeld: stel dat een gezin, be-
staande uit vader, moeder en twee kinderen een inkomen
geniet van f. 25.000 per jaar. Hoeveel inkomen heeft dit ge-
zin nu nodig, als er een kind bijkomt, om het oude
welvaartsniveau te handhaven? Wanneer het gezin met één
persoon wordt uitgebreid, stijgt de gezinsomvang met 25%.
Als de ,,family size elasticity” gelijk is aan .0,40, dan heeft het gezin van vijf personen 0,4 x 0,25 x 25.000 extra inko-

men nodig om even tevreden met het inkomen te zijn als

vddr de gezinsuitbreiding. In dit geval komt dat dus neer op

10% ofwel f. 2.500 per jaar.

Hoe
past een gezin zich aan verslechterde materiële omstan-

digheden aan?

De mens heeft het vermogen zich aan te passen aan zijn
omgeving. Dat vermogen manifesteert zich op vele niveaus.
Het verklaart waarom er mensen zijn die kunnen leven in
het stenen tijdperk op Nieuw-Guinea, terwijl tegelijkertijd

anderen leven in een grote metropool als New York. Op
minder opvallende schaal kan men waarnemen dat mensen
zich naar hun sociale ‘omgeving voegen en aan die omge-
ving hun waarden en normen ontlenen. Op nog kleinere
schaal zien we dat individuen hun normen omtrent inko-
men aanpassen aan het inkomen dat ze zelf verdienen. Dit
komt onder andere tot uitdrukking in het door ons gesigna-
leerde ,,preference drift”- effect. Voor de berekening van op-timale kinderbijslagtarieven heeft het bestaan van een ,,pre-
ference drift”- effect eveneens belangrijke consequenties.
Stel, dat in een gezin met twee kinderen een kind wordt

geboren. Als we, zoals in de vorige paragraaf, aannemen. dat de gezinsgrootte-elasticiteit 0,40 is, weten we dat het
mediaaninkomen met 10% stijgt. Als daartegenover
geen

adequate inkomenscompensatie van eveneens 10% wordt
gesteld, is het resultaat een welvaartsvermindering.
Deze we/vaarisvermindering is gelijk aan de welvaarts ver-

mindering die zou zijn opgetreden wanneer het netto-inko-

men met 10% zou zijn gedaald.
Evenals bij een stijging met

10% door het ,,preference drift”- effect ca. 6% wordt afge-
roomd door een opwaartse aanpassing van de behoeften,
zal bij een inkomensdaling van 10% een analoge neerwaartse
aanpassing optreden, waarbij het gezin ,,de tering naar de

nering” zet.
In analogie met de beschreven gevolgen van een in-
komensvermindering mogen we verwachten dat een onge-
compenseerde gezinsuitbreiding ook tot aânpassing aanlei-
ding geeft. Onze interpretatie van de onderzoekresultaten
is, dat zo’n aanpassing inderdaad plaatsvindt 17). Doordat
het gezin zich (noodgedwongen) aanpast, is het uiteindelijke

effect van een ongecompenseerde gezinsuitbreiding op het
mediaaninkomen aanzienlijk minder dan de kostenstijging,

zoals die onmiddellijk na de gezinsuitbreiding wordt
gepercipieerd. De rest van de kostentoename wordt door
het gezin ,,ingeslikt” via een neerwaartse verschuiving van
de behoeftenschaal. Deze uitkomst is uiteraard het spiegel-
beeld van het ,,preference drift”- effect, waarvan we vonden

dat
in Nederland van elke inkomensverandering meer dan
de helft via wijziging van de behoeftenschaal ,,verdween”
18).
Een aanpassingsproces aan de nieuwe gezins-
omstandigheden vergt -uiteraard tijd. We verwachten daarom dat, als een kind geboren wordt, het mediaan-

inkomen in eerste instantie omhoog zal gaan met een be-drag gelijk aan de meerkosten van de baby. In figuur 3 is
die veranderde situatie weergegeven door curve ST, terwijl
de positie vöôr de gezinsuitbreiding is aangegeven met IS. Als geen inkomenscompensatie wordt geboden, past het
gezin zich langzamerhand aan aan de materiële achteruit-

gang. Het mediaaninkomen, en dus de individuele
welvaartsfunctie, beweegt zich naar links totdat het gezin de

evenwichtspôsitie LT heeft bereikt. De relatkve inkomens-
compensatie die in werkelijkheid zou moeten worden gege-

A.
Kapteyn en B.
M.
S. van Praag,
/1
new approach
to
the
consiruclion of faniilj’ equivalence sea/es,
Report 73.02,
The
Econ-
omic lnstitute of Leyden University.
ESB,
2
mei 1973, blz 380.

ESB6-ll-l974

983

De

van vestiging
n dienstverlening van financiële

instellingen in de

Europese Gemeenschappen

MR. C. W. M. VAN BALLE000IJEN*

De Raad van Ministers van de EG heeft in juni 1973 een richtlijn 1) vastgesteld tot ,,liberalisatie van een be-
paalde groep anders dan in loondienst verrichte werkzaamheden op het gebied van banken en andere financiële

instellingen”. De lidstaten van de EG zullen op grond van deze richtlijn een aantal beperkingen moeten opheffen,

met name discriminerende bepalingen, zodat het begunstigden (financiële instellingen) mogelijk wordt gemaakt

om zich te vestigen op het grondgebied van een andere lidstaat of om daar (zonder zich te vestigen) financiële
diensten te verrichten onder
dezelfde
voorwaarden en met
dezelfde
rechten als de eigen onderdanen. De strekking van de richtlijn is dus beperkt. Zij beoogt primair de beperkingen van de vrijheid van vestiging en dienstverlening

van banken en andere financiële instellingen op te heffen voor zover deze
beperkingen op nationaliteit of inge-zetenschap berusten. Er is geen sprake van een coördinatie van de voorwaarden voor toelating tot en uitoefening

van de in de richtlijn bedoelde werkzaamheden in de landen van de Europese Gemeenschap.

Op het hier aangeduide terrein is in het kader van de Raad van Europa te Siraaishurg de Conventie van t’es!i-

ging van natuurlijke personen opgesteld 2). Daarin verplichtien de deelnemende landen, ti’aaronder Nederland,

zich om op hun grondgebied ingezetenen van andere deelnemende landen toe ie staan, op i’oei van gelijkheid niel

de eigen onderdanen elke winstbeogende activiteit, daaronder expliciet begrepen financiële activiteit, uit te oefe-
nen, tenzij belangrijke redenen van economische of sociale aard zich daartegen verzetten (art. 10). De praktische

betekenis van het artikel is door toedoen van deze bijzin uiteraard zeer gering. De EG-richtlijn is daarentegen een

eerste (zij het bescheiden) stap naar de concrete verwerkeljking, op het gebied van vestiging en diensten, van de

economische en monetaire samenwerking van de Europese Gemeenschappen.

De te liberaliseren werkzaamheden

Eerst moet aandacht worden besteed aan de werkzaam-
heden die door de lidstaten dienen te worden gelibe-
raliseerd. Daarna komt de vraag aan de orde: van welke be-
perkingen worden die werkzaamheden vrijgemaakt?
De liberalisatie betreft in de eerste plaats
de vrijheid van
ves!iging.
Daarbij gaat het met name om de oprichting en
het beheer van een bijkantoor of hoofdkantoor, een
dochteronderneming of agentschap in een ander EG-land.
De richtlijn heft bepaalde, nader te noemen beperkingen

van de vrijheid van vestiging op; althans beperkingen van

de vrijheid van vestiging in een andere lidstaat. In Frankrijk zijn bepaalde spaarbanken gebonden hun activiteiten te ver-richten binnen een bepaalde regio. Zij hebben niet het recht
een bijkantoor te openen buiten deze Franse regio. Deze

Richtlijn van de Raad van 28juni 1973,
Ph.
16juli 1973, L 194/1.
In werking getreden in 1965. De Conventie van vestiging van
rechtspersonen is nog niet van kracht.

ven, is gelijk aan de waarde van de verhouding AC/OA in

figuur 3. Wacht men tot het ,,preference drift”-effect zijn
werk heeft gedaan, dan behoeft men nog slechts te compen-

seren met AB/OA. Omdat de compensatiequote AC/OA
op korte termijn in de verschuiving van het mediaan-
inkomen tot uitdrukking komt, noemen we de gezins-
grootte-elasticiteit die deze verschuiving van het mediaan-
inkomen beschrijft, de ,,short term family size elasticity” of
ook wel de ,,true family size elasticity”. Dit is de elasticiteit
die in de vorige paragraaf reeds aan de orde kwam.
Bij de verschuiving van IS naar LT hoort ook een elasti-
citeit die we om voor de hand liggende redenen de ,,long
term family size elasticity” noemen. Voor een gezin dat

geen inkomenscompensatie krijgt en dus uiteindelijk in de
situatie LT terecht komt, lijkt het alsof het additionele kind
procentueel slechts een fractie OB/OA meer kost. Dit is
niet het echte kostenverschil, maar het
gepercipieerde
ver-
schil op . lange termijn. Bij onvoldoende inkomens-

compensatie is het gepercipieerde kostenverschil dus gerin-

ger dan het reële verschil. Dit verklaart waarom de variatie
in tevredenheid tussen gezinnen van verschillende grootte

duidelijk minder is dan de kostenverschillen zouden doen
vermoeden.

Het zal duidelijk zijn, dat niet elk kind en elke volwas-
sene evenveel kost. We hebben daarom het primitieve con-
cept waarbij elk gezinslid even zwaar telt, vervangen door een model waarin enerzijds rekening wordt gehouden met de leeftijd van elke betrokkene en anderzijds met de rang-

orde in het gezin. Door de werking van schaaleffecten
blijkt elk volgend gezinslid duidelijk goedkoper te zijn dan
het voorgaande.

In het volgende artikel zullen de numerieke resultaten
van het onderzoek worden gepresenteerd, zowel voor de
hele steekproef als voor een aantal sociale classificaties.
A. Kapteyn
B. M.
S. van Praag

984

beperking van het vestigingsrecht wordt door de commu-
nautaire richtlijn niet getroffen.

In de tweede plaats betreft de liberalisatie
de vrijheid van
dienstverlening.
Van dienstverrichtingen moeten vooral in
dit verband kapitaaltransacties worden onderscheiden.
Dienstenverkeer in de zin van het EEG-verdrag veronder-
stelt een dienstverlening aan een ingezetene van een andere

lidstaat. Als B, ingezetene van België, geld leent aan N, in-gezetene van Nederland, dan vindt communautair kapitaal-
verkeer plaats. Wordt de lening afgewikkeld door middel

van de plaatselijke bankrelaties van B en N, dan is er geen
communautair maar plaatselijk dienstenverkeer (naast corn-
munautair kapitaalverkeer). Als B aan een bank in Neder-

land vraagt effecten te kopen op de effectenbeurs te Am-
sterdam, dan is er een communautaire dienstverlening, ge-

paard met communautair kapitaalverkeer.
Er zijn twee soorten bancaire dienstverrichtingen in het
communautaire recht.
Dienstverrichtingen waarmee kapitaalverplaatsingen
gepaard gaan. Voorbeeld: de incasso van geldswaardige pa-
pieren. Een groot aantal kapitaaltransacties zijn commu-
nautair niet geliberaliseerd. Het is niet logisch om bank-
diensten vrij te maken indien deze gepaard gaan met
kapitaaltransacties welke niet zijn geliberaliseerd. De richt-
lijn is daarom slechts van toepassing op bankdiensten die
verband houden met communautair vrijgernaakte kapitaal-
transacties. Deze geliberaliseerde kapitaaltransacties komen
voor op de lijsten A en B van de le en 2e richtlijn ex art. 67

EEG-verdrag.
Zuivere dienstverrichtingen. Voorbeeld: safeverhuur. De dienstverrichtingen door het bankwezen welke
niet
ge-
paard gaan met kapitaalverplaatsingen vallen zonder uitzon-
dering onder de richtlijn.

De deskundigen die de richtlijn hebben ontworpen, heb-
ben na lang zoeken ervan afgezien een nader criterium te
stellen voor het onderscheid tussen de twee soorten ban-
caire diensten. In plaats daarvan is onder leiding van het
Monetair Comité een lijst opgesteld, Bijlage 1 van de richt-
lijn, met dienstverrichtingen die verband (kunnen) houden
met kapitaalbewegingen. De richtlijn is slechts van toepas-
sing op bankdiensten gepaard gaande met kapitaal-
verplaatsingen (a), indien de diensten voorkomen in Bijlage
t en, nogmaals, mits de kapitaaltransacties, waarmee de
diensten gepaard gaan, voorkomen op de lijsten A en B van
de Ie en 2e richtlijn ex art. 67 EEG-verdrag.
In Bijlage 1 komen onder meer de volgende bankdiensten

voor:
• commerciële en financiële inlichtingen;
• bijstand en vertegenwoordiging bij de bestuurlijke en
gerechtelijke overheden en andere bevoegde instanties;
• advies en bijstand aan ondernemingen met het oog op
hun eventuele fusie, bij beleggingen in onroerende goede-
ren, voor beleggingen in effecten;
• vermogensbeheer, bijvoorbeeld bij onroerend goed of
nalatenschappen;
• steun bij verkoop van aandelen op grote schaal;
• beheer en domiciliëring van documentaire kredieten;
• incasso van geidswaardige handetspapieren;
• het in ontvangst nemen van aan- of verkooporders van

effecten;

• beheer van effecten: verzilvering van coupons, bewaring,

omzetting enz.

En nogmaals: onder aandelen en effecten worden hier
niet begrepen de in lijst C voorkomende effecten, maar uit-
sluitend de effecten van lijst B: de ter beurze verhandelde

effecten (met uitzondering van in het buitenland geëmit-

teerde en in nationale valuta luidende obligaties en aandelen
in gemeenschappelijke beleggingsfondsen). Als een dienstis
verricht, zal daarvoor betaald worden; indien tenminste be-
taling mogelijk is. Wanneer de betalingen voor diensten

worden belemmerd, dan wordt praktisch gesproken het
dienstenverkeer zelf belemmerd. Vandaar dat art. 106 lid t

EEG-verdrag eist dat de liberalisatie van het dienstenverkeer

gepaard gaat met een parallelle liberalisatie van het daar-
mee samenhangende betalingsverkeer.
De richtlijn noemt de werkzaamheden waarop zij niet
van toepassing is limitatief op. Wie de ratio van de uitzon-
deringen wil begrijpen, bedenke voor een aantal van deze
uitzonderingen het volgende. Als een financiële instelling in
land A een dienst verricht in land B, waar de cliënt woont, is controle of toezicht door de overheid van land B buiten-
gewoon moeilijk. Als land B de eis stelt dat de financiële in-stelling haar diensten aan B mag verrichten na een vestiging

te hebben opgericht in B, wordt controle door B beter mo-
gelijk. Het ligt voor de hand dat bepaalde financiële dienst-
verleningen, waarop overheidscontrole wenselijk is, worden
uitgesloten van de communautaire vrijheid van dienst-
verlening, terwijl de mogelijkheid wordt gelaten dat de fi-

nanciële instelling die die dienstverleningen verzorgt, ge-
bruik maakt van de communautaire vrijheid van vestiging,
om met behulp van een buitenlandse vestiging in andere lid-
staten diensten te verrichten. Pas na harmonisatie van de
wetgeving inzake controle en toezicht op die financiële
dienstverleningen, kan de beperking van de communautaire
Vrijheid van dienstverlening verdwijnen.

De uitzonderingen in de richtlijn zijn trouwens niet alle
even belangrijk. Belangrijk, en hier met name te noemen, is
de uitzondering van de bankdiensten met betrekking tot de
uitbetaling .yan coupons. Deze uitzondering dient ter voor-
koming van belastingvlucht naar lidstaten zonder bron-
heffing op interest (Luxemburg, Nederland en Denemar-
ken). Banken die vastrentende waarden voor ingezetenen

van andere lidstaten beheren, mogen de rente daarvan niet
rechtstreeks uitbetalen aan hun buitenlandse clientèle. Uiteraard kunnen coupons van buitenlandse obligatie-
houders wel worden uitbetaald via een betaalkantoor in het
land waar de couponhouder woont, zoals thans gebruikelijk
is.

De op te heffen beperkingen

Zoals niet ongebruikelijk is in richtlijnen van de EG,
geeft de onderhavige richtlijn eerst een algemene omschrij-
ving van de op te heffen beperkingen, en somt daarna stuk
voor stuk de restricties op die ,,in het bijzonder” behoren te
verdwijnen.
Art. 3 lid 1 verplicht de lidstaten de beperkingen op te hef-
fen welke met name:

de begunstigden verhinderen zich in het ontvangende
land te vestigen of daar diensten te verrichten onder de-
zelfde voorwaarden en met gelijke rechten als de eigen on-
derdanen;

voortvloeien uit een administratieve handelwijze die
ten gevolge heeft dat op de begunstigden, in vergelijking
met de eigen onderdanen, een discriminerende behandeling
wordt toegepast.
In art.3 lid 2 worden de beperkingen opgesomd die de lidstaten ,,in het bijzonder” moeten opheffen. Zo moeten
onder meer in Frankrijk verdwijnen het legitirnatiebewijs
als buitenlands handelaar en de eis van het bezit van de
Franse nationaliteit voor personen die bankzaken doen of
die een vennootschap, die bankzaken doet, besturen of be-
heren. Evenmin mag Frankrijk de Franse nationaliteit eisen
van directeuren van beleggingsmaatschappijen. In België
zullen buitenlandse banken die aan een particulier behoren
of die zijn opgericht in de vorm van een firma of cv niet
langer worden gediscrimineerd door de plicht om voor hun
verrichtingen in België een eigen kapitaal van ten minste

Bfr. 10 mln, te bestemmen, terwijl voor soortgelijke Belgi-
sche banken slechts een kapitaal van Bfr. 2 mln. wordt ge-
eist. In Ierland mag de Ierse nationaliteit niet geëist worden
voor leden van de Raad van Beheer van banken. Denemar

ken moet de verplichting van een speciale vergunning voor
buitenlandse banken afschaffen. In Nederland moet uit de

Statuten van de Vereniging voor de Effectenhandel te Am-

ESB6-lI-1974

985

sterdam, de Vereniging van Effectenhandelaren te Rotter-
dam en de Bond voor de Geld- en Effectenhandel in de
Provincie te ‘s-Gravenhage worden geschrapt de eis van het

bezit van de Nederlandse nationaliteit voor het lid-

maatschap. Dit is de enige discriminatie die expliciet ge-
noemd wordt in Nederland. In het totaal expliceert de
richtlijn 22 discriminaties: 8 in Frankrijk, 4 in zowel Ierland
als Denemarken, 6 in de overige lidstaten.

De communautair opgeheven beperkingen kunnen de lid-
staten niet ,,zomaar” herinvoeren; dat kan slechts in uitzon-
derlijke situaties, met een beroep op de vrijwaringsclausules
van het EEG-verdrag.

Effecten handelaars

Parijs telt één effectenbeurs, waar uitsluitend ,,agents de

change”, benoemd door het Ministerie van Economische
Zaken en Financiën, effectenhandel drijven. Het aantal
,,agents de change” in Parijs schommelt rond de 61. De
,,agents de change” hebben in Frankrijk het absolute mono-
polie van de effectenhandel (art. 76 Code de Commerce).
Zelfs indien een bank een koper en een verkoper tot elkaar

brengt, dient een ,,agent de change” te worden ingeschakeld.
De ,,agents de change” zijn zowel koopman als openbaar

ambtenaar. Bij gelegenheid doen zij werkzaamheden ter uit-
oefening van het openbaar gezag. Zo verrichten zij de ver-
eiste waarmerkingen bij overschrijving van inschrijvingen in
het grootboek der nationale schuld en bij de overdracht van
wezenlijk op naam staande effecten. Bovendien stellen zij
de notering vast van de officieel ter beurze genoteerde effec-
ten.

Art. 55 le alinea Verdrag zegt dat het hoofdstuk in het
Verdrag betreffende de vrijheid van vestiging niet van toe-
passing is bij werkzaamheden ter uitoefening van het open-
baar gezag, zelfs indien deze slechts voor een bepaalde gele-
genheid geschieden. De Commissie kon nu twee kanten op:
de werkzaamheden van de ,,agents de change” geheel uit-
sluiten, of alleen voor hun werkzaamheden ter uitoefening
van het openbaar gezag een uitzondering maken. Dit laatste
had de Commissie aanvankelijk gedaan. De consequentie
van het voorstel zou zijn dat er in Frankrijk mogelijk twee
soorten ,,agents de change” zouden optreden: Franse
,,agents de change”, die wel authentieke documenten kun-
nen opstellen, en niet-Franse ,,agents de change” die op een
aantal belangrijke uitzonderingen na de werkzaamheden
van een ,,agent de change” kunnen verrichten. Frankrijk handhaafde de bezwaren tegen deze regeling, en wees op het feit dat de ,,agents de change” in de eerste
plaats ,,officiers ministériels” zijn en dat daarom deze func-
ties voorbehouden moeten zijn aan Franse burgers. Toen
voorgesteld werd de ,,agents de change” geheel uit te zonde-ren, rees daartegen met name van Westduitse zijde bezwaar.
Westduitsers zouden geen rechtstreekse toegang krijgen tot
de Franse effectenbeurzen, terwijl Fransen dat wel kregen tot de beurs in Frankfort (het ontbreken van reciprociteit).

Tenslotte is een compromis gevonden: onderscheid is ge-
maakt tussen beurshandel en buitenbeurshandel. De richt-
lijn is niet van toepassing op werkzaamheden van effecten-
handelaars op de beurs, en wel op werkzaamheden daarbui-
ten. Nu heeft men evenwel nagelaten de Nederlandse tekst
van de richtlijn aan te passen. Art. 2 zegt dat de richtlijn
niet van toepassing is op ,,de werkzaamheden van effecten-
makelaars”; men leze: de werkzaamheden •van effecten-
makelaars ter beurze.

In Nederland reglementeert de Vereniging voor de Effecten-
handel de handel in effecten tussen haar leden. Art. 9 van
de Statuten van de Vereniging zegt dat natuurlijke personen
om het bedrijfslidmaatschap te kunnen verkrijgen Neder-
lander moeten zijn.Van de vennootschappen en rechts-
personen, die het bedrijfslidmaatschap wensen te verkrij-
gen, moet de meerderheid van de beherende vennoten of
bestuurders Nederlander zijn; indien een rechtspersoon één
of meer commissarissen heeft, dient tenminste één van hen

Nederlander te zijn. Door deze vereisten voor het lidmaat-
schap wordt het Nederlandse karakter van de Vereniging

beschermd. Bovendien zal een kandidaat-lid geen ,,vreem-
deling” behoeven te zijn: antecedenten en referenties zijn in
ons kleine land gemakkelijk na te gaan.

De Beschikking Beursverkeer van 1947 zegt in art. 2: ,,De
aankoop en verkoop van effecten is ( … ) niet toegestaan
anders dan door tussenkomst van een lid van de Vereni-
ging voor de Effectenhandel, tenzij met toestemming van

de Minister van Financiën ( … )”. De handel zowel ter

beurze als daarbuiten is dus in handen van de leden van de
Vereniging, die in haar reglementen de gehele effecten-
handel reguleert. Een juridisch onderscheid tussen buiten-
beurshandel en beurshandel bestaat hier te lande niet. Eco-
nomisch is een dergelijk onderscheid wel te maken. De
meeste effectentransacties lopen over de beurs. Het buiten-
beursverkeer betreft niet-genoteerde waarden en zo nu en
dan pakkettenhandel.

De Vereniging moet blijkens de richtlijn (art. 3 lid 2g) de
nitionaliteitsparagraaf uit haar Statuten schrappen. Dan
liberaliseert Nederland zijn
ge/wie
effectenhandel. Dit zegt te meer als rekening wordt gehouden met het feit dat hier te
lande geen brokers-systeem bestaat: ook banken kunnen
worden toegelaten tot de beurs. In Frankrijk, België en Ita-
lië worden alleen effectenmakelaars tot de beurs toegelaten.
Franse, Belgische en Italiaanse banken zullen bij het verval-
len van de nationaliteitsvereisten in Amsterdam kunnen

doen wat ze in eigen land niet mogen. Er is Nederland bij
de onderhandelingen een concessie gedaan. Nederland be-

hoeft pas over 4 jaar de nationaliteitsparagraaf op te heffen,
terwijl de andere lidstaten binnen 18 maanden maatregelen

getroffen moeten hebben om de beperkingen op te heffen.
De Commissie zegde toe nog in 1973 het initiatief te nemen
om te komen tot een ontwerp richtlijn voor de werkzaam-
heden van effectenmakelaars ter beurze. Het deskundigen-
overleg is inderdaad in 1973 begonnen, maar verloopt
moeilijk.

De richtlijn is van toepassing op werkzaamheden van
effectenmakelaars buiten de beurs. De Vereniging zal
daarom niet in strijd met de richtlijn handelen als zij de eis
van Nederlanderschap blijft stellen voor het optreden van
haar leden op de beurs. De Vereniging brengt dan een on-
derscheid aan in buitenbeursdeelnemers en beurs-
deelnemers, in beurs- en buitenbeurshandel. Niet-Neder-
landse leden van de Vereniging zouden dan alleen buiten de
beurs hun werkzaamheden als effectenmakelaar kunnen uit-
oefenen. Om te voorkomen dat de buitenbeurshandel een
flinke stimulans zou krijgen, kan de Vereniging de buiten-

beurshandel in genoteerde stukken verbieden. Voor de

buitenbeurshandel resteert dan de handel in niet-genoteerde
waarden, de handel in incourante fondsen. De Vereniging
moet nog een keus bepalen ten aanzien van de twee moge-
lijkheden: nationaliteitsvereiste geheel schrappen of beper-ken tot beursdeelnemers.

Bescherming van het publiek

In sommige lidstaten (het Verenigd Koninkrijk en Duits-
land bijv.) zijn de namen ,,bank”, ,,spaarbank” en equiva-lenten beschermd. In ons land zal art. 46 van de komende

Wet Toezicht Kredietwezen wettelijke bescherming aan het
woord bank geven: ,,Slechts de onder het toezicht van De
Nederlandsche Bank staande kredietinstellingen mogen het
woord bank bezigen in hun naam of bij de uitoefening van
hun bedrijf. Voor het publiek zal dit een teken zijn dat het
aan een bona fide instelling zijn gelden toevertrouwt”, aldus
de Memorie van Toelichting (blz.
25).
Hoe kan straks het publiek in Nederland worden be-
schermd tegen het speculatieve beleggingsfonds, dat geves-
tigd is te Luxemburg waar naambescherming niet voor-
komt, en dat hier te lande onder de naam (spaar)bank haar

dubieuze diensten aanbiedt? Dat kan in principe door de
komende Wet Toezicht Kredietwezen; die is, en dit is toch
de ratio van de richtlijn, van toepassing op diensten van
binnenlandse en buitenlandse financiële instellingen, zonder

discriminatie. Kredietinstellingen, die niet in Nederland zijn
gevestigd, en niet onder toezicht staan van De Nederland-
sche Bank, kunnen volgens het ontwerp Wet Toezicht
Kredietwezen niet de naam (spaar)bank voeren bij de uit-
oefening van hun bedrijf, ook al is (spaar)bank hun oor-

spronkelijke benaming.

Zelfs biedt de richtlijn de mogelijkheid aan de Neder-
landse wetgever om te discrimineren ten gunste van het Ne-

derlandse publiek en ten nadele van niet-gevestigde buiten-
landse dienstverrichters. Die discriminatie (een beperking
van het dienstenverkeer in de Gemeenschap) staat in
6. De lidstaten kunnen eisen dat ,,niet-gevestigde bui-

tenlandse dienstverrichters vooraf op een bijzondere lijst
worden ingeschreven ( … ). Met het oog op de voorlichting
van het publiek kan de bevoegde instantie deze lijst bekend
laten maken en aan de buitenlandse dienstverrichters de
verplichting opleggen om de personen tot wie zij zich rich-
ten, in kennis te stellen van hun wettelijke status alsmede de
aard en de belangrijkste elementen van hun werkzaamheid
en van hun financiële positie”. Van deze mogelijke discri-
minatie maakt het ontwerp Wet Toezicht Kredietwezen
echter geen gebruik.

De praktische betekenis van de richtlijn

Eén van de belangrijkste oorzaken van het ontbreken van

grote praktische betekenis aan deze richtlijn, is het feit dat
de voorschriften inzake de werking en het toezicht op ban-
ken en andere financiële instellingen in de Europese Ge-
meenschap niet zijn geharmoniseerd. De beperkingen die de
richtlijn opheft zijn veelal discriminaties; niet-ingezetenen
moeten gelijk worden behandeld als ingezetenen, is de es-
sentie van de richtlijn. De gelijkstelling van ingezetenen en
niet-ingezetenen in de nationale wetgeving en administratie betekent niet dat het bankwezen onder gelijke voorwaarden
kan opereren in de landen van de Europese Gemeenschap.
Het geld- en bankwezen is in de lidstaten zeer verschillend
gereglementeerd 3). Deze verschillen leveren in de praktijk

grote beperkingen op in het communautaire verkeer. Zo
moet bijvoorbeeld een algemene bank uit West-Duitsland
of Nederland bij het oprichten van een vestiging in België of
Italië kiezen tussen de positie van depositobank en die van

investeringsbank, daar de wetgevingen in deze twee laatst-

genoemde landen banken verbiedt ,,universeel” te zijn. Een
tweede belangrijke reden voor het ontbreken van grote
praktische betekenis aan deze richtlijn wordt gevormd door de verschillen in het beleid der lidstaten: monetair, budget-
tair, fiscaal en economisch beleid 4).
De hindernissen in het internationale financiële verkeer
zijn in de praktijk echter niet onoverkomelijk gebleken. De
banken hebben voor hun buitenlandse operaties een net-
werk van correspondenten opgebouwd. Joint ventures ne-
men in aantal voortdurend toe. Vele vestigingen van buiten-
landse financiële instellingen zijn in de financiële centra van
de Europese Gemeenschap opgericht, en ook in de Amster-
damse binnenstad te vinden. Er moet wel aan toegevoegd
worden dat de buitenlandse operaties van banken niet (pri-
mair) bedoeld zijn om lokale banken concurrentie aan te
doen, maar om de eigen nationale clientèle in het buiten-

land te helpen.

Tot slot nog een opmerking over de relatie tussen deze
richtlijn en de effectiviteit van de nationale monetaire poli-
tiek. Als de nationale monetaire autoriteiten .restrictieve
maatregelen met betrekking tot de rentevoet, de bank-
liquiditeit of de omvang en kwaliteit van de leningen invoe-ren, wordt de neiging om financieringsmiddelen op de bui-
tenlandse kapitaalmarkt te zoeken, versterkt. Deze richtlijn
heft enkele discriminaties in het communautaire bank-

verkeer op. Betekent dat nu dat de richtlijn bijdraagt tot het
ondoelmatig maken van de nationale kredietbeheersings-
maatregelen? Dat behoeft niet. De kredietrestricties die de
Nederlandse overheid invoert, zullen immers voor alle
bankwerkzaamheden in Nederland, werkzaamheden van

hier en van in het buitenland gevestigde instellingen, gel-
den. En indien andere lidstaten op verzoek van ons land in
het kader van een monetaire samenwerking de dienst-

verlenende werkzaamheden van op hun grondgebied geves-
tigde banken aan ingezetenen van Nederland beperken, dan

handelen die lidstaten niet in strijd met de richtlijn. Zij be-
handelen die ingezeten bankinstellingen zonder onderscheid

van hun nationaliteit. Wel kan het in de praktijk gemakke- lijker blijken te zijn de werkzaamheden van de in ons land
gevestigde filialen en dochterondernemingen van bui-
tenlandse bankinstellingen te onderwerpen aan restric-
tieve maatregelen dan de diensten, die hier worden verricht
door in andere lidstaten gevestigde instellingen.
Naar een communautaire bankwet

Vanaf 1969 is in Brussel bij de commissie gewerkt aan een
ontwerp richtlijn ter ,,coördinatie van de wettelijke en be-
stuursrechtelijke voorschriften inzake de toegang tot en de
uitoefening van andere dan in loondienst verrichte werk-
zaamheden van kredietinstellingen”, kortweg een Europese
bankwet. De richtlijn zal door het scheppen van een uniform
vestigings- en toezichtsrecht voor het kredietwezen in de

Europese Gemeenschap, een wezenlijke bijdrage leveren aan

de vorming van één Europese kapitaalmarkt.
De belangrijkste principes van het ontwerp zijn:

• werkzaamheden door kredietinstellingen buiten het speci-
fieke terrein van de kredietinstellingen, in het bijzonder
industriële of commerciële werkzaamheden, zijn verbo-
den (het nevenwerkzaamhedenverbod);
• deelnemingen in niet-financiële ondernemingen zijn bo-
ven een nog vast te stellen deelnemingspercentage verbo-
den en voor het overige onderworpen aan toestemming
(het deelnemingsverbod);
• voor fusies tussen banken is toestemming nodig van de
nationale autoriteiten van het land waar de instellingen
zijn gevestigd; voor fusies over de grens is consultatie van
alle lidstaten nodig, tenzij de landen van oorsprong me-
nen dat er geen bezwaren zijn tegen de fusie;
• het verstrekken van kredieten boven 0,25 mln, reken-
eenheden (1 r.e. = f. 3,62) moet worden gemeld, evenals

van kredieten, waarvoor de kredietnemer aansprakelijk is
met meer dan 15% van zijn eigen vermogen. Toestem-
ming voor kredietverlening is nodig als een bank een zeer
groot krediet (hoe groot is nog niet bepaald) verleent aan
een ingezetene van een andere lidstaat.
• bedrijfseconomisch toezicht op grensoverschrijdende ban-
ken wordt uitgeoefend door de centrale bank van het land
van de hoofdvestiging (Sitzlandkontrolle). Dit veronder-
stelt een harmonisatie van het coëfficiëntensysteem, anders
worden de concurrentieverhoudingen verstoord. Voor-
stellen voor harmonisatie van een aantal belangrijke liqui-
diteits- en solvabiliteitsregelingen worden gedaan;

• het oprichten van filialen (juridisch-onzelfstandige kanto-
ren) op het grondgebied van de Europese Gemeenschappen
is geheel vrij.

De gecompliceerde nationale rekeningen inzake: a. het

Zie de serie artikelen, De banksystemen in de Europese Ge-
meenschap
van Dr. P. Troberg in
Bank- en E(j’cienbedri/f 1
973 –
1974.
Zie daarover in het algemeen: H. 0. C. R. Ruding,
Naar één
geïniegreerde Europese kapiiaalnsarki?
Leiden, 1969, en in het bij-
zonder: L. Morissens, Les entreprises bancaires dans la politique
économique des pays de la CEE,
Revue du Mare/réCommun. 1
967,
blz. 232 e.v.

2

ESB 6-11-1974

987

Investeringen en werkgelegenheid

E pur, si muove
Galileo Galilei
PROF. DR.
J. H.
P. PAELINCK*

1. Inleiding

In een september jl. klaargekomen hoofdstuk van een
studie over het investeringsgedrag in Nederland 1) werd een

aantal verbanden getoetst met betrekking tot investeringen

en daarmede gepaard gaande werkgelegenheid. De voorzich-
tig gezegd, nogal ongenuanceerde kritiek, die op deze deel-

studie is uitgeoefend, heeft ons aanleiding gegeven op de
achtergronden van de studie iets nader in te gaan.
Doel van dit korte artikel is de uiteenzetting van enkele
theoretische beschouwingen die geleid hebben tot de geko-
zen aanpak. De beschouwingen hebben een nogal technisch

karakter, doch dat is in de gegeven omstandigheden helaas
onvermijdelijk.

Allereerst werd gekozen voor een jaargangenmodel.

Dit impliceerde dat men zo mogelijk zou werken met bruto-
investeringen en bruto-werkgelegenheidsveranderi ngen.
Berekening hiervan noopte tot:

a. Het schatten van het jaarlijkse kapitaalbestand via het
model:

i=s

i0

k X a
‘t

(2)

terzelfder tijd gelijktrekken van de liquiditeit en de solvabili-
teit; b. het ‘overbruggen van de meningsverschillen over

grondproblemen; c. het overwinnen van de tegenstelling tus-
sen universaliteit en specialiteit, waren echter niet te verwe-
zenlijken. Het ontwerp ontlokte ook veel kritiek, met name
van Engelse zijde. De Londense City bleek allerminst bereid
haar traditionele vrijheid prijs te geven voor een gedetail-
leerde Europese bankwetgeving. Het ontwerp is voorlopig
niet meer in discussie, maar blijft grondmodel voor het eind-
stadium, een denkbeeldig einddoel 5). De Commissie heeft
besloten niet te streven naar een coördinatie in één regeling,
maar het heeft besloten een politiek van kleine pasjes te
voeren (terwijl de lidstaten het oneens zijn over het einddoel!).
Binnenkort is te verwachten de indiening van een beperkte
richtlijn met globale, tot weinig verplichtende uitgangspunten
inzake de toelatingsvoorwaarden voor nieuwe kredietinstel-

lingen en inzake de oprichting van filialen. Het gevaar van
schijnsucces dreigt, in Brussel niets nieuws.

C. W.
M. van Ballegooijen

5) Aldus Dr. P. Troberg, werkzaam bij de Commissie,
Bank- en Ef-
.
fectenbedrijf, september
1974,
blz.
314.

waar:

k, het kapitaalbestand op het eind van jaar t voorstelt;
de bruto-investeringen in jaar t;
a de afschrijvingen in jaar t;

de (gemiddelde) levensduur van de kapitaatgoederen in
jaar t.

De variabelen zijn uiteraard gedefinieerd in ëonstante
prijzen.

b. Het schatten van de bruto (algebraïsche) toename van de
werkgelegenheid via de recursieve formule:

M

n +

v

(3)
=
l +M

=
l
n
+
j L

waarbij
x,
een essentieel gegeven is.
I
is werkgelegenheid,
b staat voor bruto, n voor netto, v voor vervangingen.

In het kader van een ,,putty-clay”-model 2) kan dan tot de
volgende analyse worden overgegaan.

2. Keuze van de produktietechniek

Vertrekpunt is de algemene produktiefunctie:

q =f(l,k)

(4)

die de keuzemogelijkheden van een investeerder bepaalt.
Uit (4) kunnen de vraagfuncties

= 1 (w/r,q)

(5)

k = k (w/r,q)

(6)

worden afgeleid. Zij zijn homogeen van graad nul in w en
(loonniveau en kapitaalkosten 3)); vandaar dat w/r als varia-
bele is opgenomen. Verder is dan ook

g (w/r,q)

(7)
k

* De auteur is directeur van het Nederlands Economisch Instituut.
Nederlands Economisch Instituut,
Investeringen en Werk

gelegenheid.
De volledige studie, uitgevoerd in opdracht van het
VNO, is in voorbereiding.
Systeemanalytische benadering van het
in vesteringsgedrag in Nederland / 951-1974,
Project Sabi ne.
Men zie hiertoe bijv. T. de Boilley en J. Paelinck, Une familie de
fonctions de production â élasticités de substitution variables ou
constants, Revue dEconomic Politique, 1972, no. 1, blz.
1-24.
Daar het om jaarlijkse stromen gaat, is r te definiëren als jaarlijkse
nominale depreciatie.

988

Een
eigentijds
èconomie-examen

rotesvor:
Dag, mijnheer, gaat V iitten. kandidaat:
F)ank

1
1

pri ifessor.
i
Staat

in

‘regelde

erbinding met het
1W-

1′

mdl de cumniksie bereid t

het examen
(Irijfsleveit?

af te

nemen.

Ik

tal zelf beginnen en n eI
K
:
Pardon, professor, ik heb sat moeite Ij te

niet de nlaero-econoittie
olgeti. Ik heb nog geen haan, als t dat mis-

K
.1 :nsel.

professi
ii

.
schieit bedoelt.

1
1
:
Stel eens, het bedrijfsleven is
over ccii brede
P:
Ils
v
aarschuw t

dat alles (val t. tegt tegen t

linie

verliesgevend.

Deze

toestand

dreigt gebruikt tal vv ordeit.

erder te

erslecliteren.

Welke cotisequen- h
aar, professor

tieS tal dit hebben

lor de vserkgclegenheid?
1′:
Heeft t.

vvelcens van de, (. roningse School

K :
Ik

vrees, professor, ilat dit betekent dat dc
gehoord.

erkgelegenheidssituatic

zal

sersechteren
k:
“een professor. het spiji mij, ik

aange/ien

verliesgevendheid impliceert dat
1′:
Dan kan ik met anders doen dan constateren

,ov,el
liet

motief :ilsotk de jitiddelen voor

‘-
dat

t

noch

mimaatsetiappelmjk

geengageerd

iIiëU((e aetiv ili.’ilei), (lus voor nieuvse invk

hent,

getuige

t vv

eerdere verklaring, niclm

h
rmn,_cn

ontbreken
op de lmoo,,1t blijkt vati ma mtgtnde tneuv

t: formuleert goed cii geeft blijk

an getniid
.
ontvsikkeltrigen op liet gebied

an de macro-

verstand.

\i’n coitipliniemit.

\lijn

volgende
economie, t iv poguigett daarmee ook maar

raag houdt geen verband niet de

oorgaan-
fliS?iIiS

sertronvv d

te

geraken

hebben

de. Stel dat
de
rentabiliteit

in bel hedrijfs-
gefaald. lIet examen
is
hiermede beëindigd.

leven

verbetert

cii

dat

mcii

iii

indnstride
k
:
Iaar, professor

kringen

cru acht

d it

(tele

erlieteri ig

tal
1′:
\1 ei

iemand,

die

aan de leiband

all

het

a:nilionilen.

Wat

tullen

Inersan

naar
grootkapitalisme loopt, uvens ik niet verder
mening d:ni de geunlgen /ijn voor de userk-
te (liseUssiereil. t kunt gaan. t

bent geiakt.

gele genheid?
110e iv as liv naam ook al
iv
eer?

1<:
IJie tal dan gaan verbeteren, professor.
lx:
Barhertje, professor. Rarhertje.

t.

tormnle(
,
rt slechi en geeft blijk van gering
in,iclit
lIJK.

5′
Laten wij als voorbeeld de volgende niet homogene noch
hmothetische 4) produktiefunctie behandelen.

qk
“5
+1
2

(8)

De vraagfuncties naar arbeid en kapitaal zijn

I=q
II
+
(2
r/
1
.
5w)2
1

(9)

k(2r/I.5w)2ql +(2r/l.5w)2_I

(10)

zodat

! = (2r/l,Swr
2
I
1
+
(2
r
/l
,
5
w
)
2
q
_

(II)

= g (w/r,q)

(vergelijking (7))

Bij homogene (of homothetische) produktiefuncties
zou
het
argument q in (7) of (II) komen te vervallen.

3.
Rendementen als verklarende variabele

Rendementen definiëren wij als netto-winst gedeeld door
kapitaalkosten.
Schrijf:

pv = rk + wI + ss

(12)

De uitdrukking n/rk is proportioneel met het kapitaal-
rendement, de proportionaliteitsfactor zijnde de levensduur van het kapitaalgoed.

In functies (7) en (II) verschijnt w/r = p; in de reeds ge-
noemde werkgelegenheidsstudie van het NEI werd als (rk)°
gebruikt. Nu is:

(
1

+)+’

_!L
(15)

– p k

k

‘ap

kop

van welke uitdrukking het teken niet a priori vastligt. Getoetst werd o.a. de uitdrukking

—=alart1+bt+c

(16)

Het volgende commentaar kan hierbij worden geleverd.

De oorspronkelijke bedoeling was nietAl
dochÈlLl
te ge-
bruiken, in het kader van een jaargangenmodel; berekening
v
an
Mb
is echter afhankelijk van ) , waarvan de bereke-

ning op een nieuwe afschrjvingsreeks van het CBS wacht.

De term q (hier: Aq, liefst bruto) uit (7) of(l 1) is niet op-

genomen in (16); men heeft dus een homogene (of homotheti-
sche) produktiefunctie verondersteld. Een metho,dologie,
analoog aan die van vergelijking
(3),
kan toelaten
qb
te be-
palen, en aldus de analyse te veralgemenen.

De trendterm staat voor wijzigingen in de produktiefunctie
(niet-neutrale technische vooruitgang, bijvoorbeeld).

De coëfficiënt a had een positief teken, waaruit kan
worden afgeleid dat
2
en

*

ST

1P1W1V

IWijl)
rk

‘wr”k

‘r
k
(13)

»11*

(17)

-v

1
=PP
(
k
)
P
(
j
)I

4)
Voor deze concepten zie men H. Blokland en J. Paelinck,
Some
theorems on the
behaviour
of Lagrangean multipliers.’NEI,
Series:
(14)

Foundations of Empirical Economic Research; 1972/1.

ESB6-Il-l974

.

.

.

.

.

989

De arbeidsintensiteit
van investeringen

DRS. R. IWEMA*

In verband met de stroom van kritiek op het onlangs uit-
gebrachte deelrappo’rt In veslerin gen. en werkgelegenheid;

NEI, september 1974— en op de wijze waarop dit door VNO

is gepresenteerd – wordt in dit artikel op de essentie van dat
deelrapport nader ingegaan.

Enkele begrippen

Onder de macro-economische arbeidsintensiteit van in-

vesteringen wordt hier verstaan de gecreëerde werkgelegen-
heid per miljoen geïnvesteerde guldens. Zij kan worden be-

naderd door de formule

,waarinÈLvoorstelt de waar

genomen mutatie in de werkgelegenheid in man-jaren in jaar

t en l de bruto-investeringen in miljoenen guldens van con-

tante koopkracht eveneens in jaar t. Idealiter zou de be-

doelde arbeidsintensiteit afzonderlijk moeten worden be-
paald voor de vervangingsinvesteringen en de netto-investe-

ringen, aangezien het zeer wel denkbaar is dat tussen deze

beide een relevant verschil bestaat. Een dergelijke verfijning
stuit evenwel in verband met het beschikbare cijfermateriaal

op moeilijkheden, zodat is volstaan met de gemiddelde ar-
beidsintensiteit van vervangings- en netto-investeringen.

Voorts zou, om de macro-economische arbeidsintensiteit van

de bruto-investeringen te meten, strikt genomen niet moeten
worden uitgegaan van de
waargenomen
mutatie in de werk-
gelegenheid, maar van de laatste minus de met de buiten

gebruik gestelde oude kapitaalgoederen complementaire

arbeid, die immers met die kapitaalgoederen wordt ,,afge-
stoten”. Dat dit laatste – wederom op statistische gron-

den – niet is gebeurd, betekent overigens dat de bedoelde
arbeidsintensiteit in feite door ons’ is onderschat.

De mt behulp van de formule

‘benaderde macro-

economische arbeidsintensiteit van de bruto-investeringen
weerspiegelt de
verhouding
waarin het breedte- en het diepte-
element in de bruto-investeringen vertegenwoordigd zijn.

Dat op zich zelf geen statistische gegevens over breedte- en
diepte-investeringen voorhanden (kunnen) zijn, doet hier

niets aan af. Het is dan ook volstrekt onjuist dat om die reden

statistische toetsing van hypothesen ter verklaring van de

arbeidsintensiteit van de investeringen op basis van het
onderscheid tussen breedte- en diepte-investeringen on-

mogelijk zou zijn, zoals de heer E. Broekema beweert in zijn
beschouwing ,,lnvesteringen, werkgelegenheid, arbeidsin-
komensquote en rendement” in
ESB
van 30 oktoberjl. En
dat de arbeidsintensiteit van het gemiddelde van vervangings-

investeringen en netto-investeringen in plaats van die van
elk afzonderlijk als te verklaren variabele is gehanteerd; zal

– evenals de omstandigheid dat van de waargenomen muta-
tie in de werkgelegenheid moest worden uitgegaan – het

toetsingsresultaat alleen maar deflatteren en daardoor
de waarschijnlijkheid van de juistheid der gehanteerde

hypothesen – gezien de ook nu nog duidelijke statistische
significantie der gevonden verbanden – alleen maar ver-
sterken.

* De auteur is hoofd van de afdeling Macro-Economisch Onderzoek
van het Nederlands Economisch Instituut.

aannemende dat

—<0

(18)
5
p

4. Nabeschouwing

Het is de hoop van de auteur dat het N El in de gelegenheid
zal worden gesteld de studie volgens de geschetste lijnen
verder uit te voeren. Met name hecht hij er belang aan de
beschreven gecorrigeerde specificatie (16) te toetsen tegen
een zeker aantal alternatieven (vertragingen, bijvoorbeeld),
zoals trouwens in het kader van het Sabine-project, en ook
elders, met zorg is gebeurd 5). Misschien is dit het antwoord
op de kritiek geuit door een groep Groningse economen
in de volgende bewoordingen:

,,Bij het NEt-onderzoek roepen met name de summierheid van het
model, het monocausale karakter van de verbanden, het ontbreken
van vertragende effecten en het ontbreken van een uitgebalanceerde
theoretische achtergrond de nodige twijfels op. Reden genoeg om
het onderzoek van het NEI vaktechnisch te kwalificeren als een
onvoldoende werkstuk”
6).

J. H. P. Paelinck

Men zie hiertoe bijv. J. Paelinck,
Testing accessibility,
Nether-
lands Economic Institute, Series: Foundations of Empirical
Economic Research; 1974/11. ‘Deze ,’,Paper” berust op de ervaringen
opgedaan binnen het kader van een in opdracht van het Project-
bureau IVVS üitgevoerde stndie over de invloed van de,infrastruc-
1Uur op de ruimtelijke spreiding van economische en sociale activi-
teiten. Bedoeling was niet te
bewijzen
dat toegankelijkheid hierbij
een rol speelde, doch wel te toetsen dat dit al dan niet het geval was.
Persbericht van een aantal Groningereconomen inzake het VNO en de resultaten van het NEt-onderzoek, Contactpersoon: Drs. J. R.
Abbing, tel.:
(050)

II 56 27
én
25 30 64,
blz.
2,
al.
3.

990

Causaliteiten

De bedoelde hypothesen ter verklaring van de macro-
economische arbeidsintensiteit van de bruto-investeringen

vinden in de eerste plaats hun basis in een mathematisch-

economisch model, waarover in het artikel ,,Investeringen
en werkgelegenheid” in ditzelfde nummer van
ESB
het een
en ander wordt verteld. Daarnaast kan er in gewoon Neder-
lands onder meer nog het volgende over worden opgemerkt.

Wat de goeddeels door de vervanging van arbeid door kapi-

taal gekenmerkte technische vooruitgang betreft, zullen

Nederlandse ondernemers in verband met de internationale
concurrentie in beginsel minstens in de pas moeten blijven
met het buitenland, ook en vooral in het belang van de werk-gelegenheid op lange termijn. In zoverre kan worden gesteld

dat het bedrijfsleven als totaal gezien ter wille van zijn conti-
nuïteit in sterkere mate gedwongen is tot diepte-investerin-

gen, die primair rationalisatie tot doel hebben, dan tot
breedte-investeringen, die primair capaciteitsuitbreiding
beogen. Diepte-investeringen vormen als het ware de harde
kern van de investeringen. Het ligt daarom ook min of meer

voor de hand te veronderstellen, dat bij daling van de in-

vesteringsquote allereerst de breedte-investeringen wor-
den ingekrompen, terwijl bij verhoging van de investerings-
quote het omgekeerde gebeurt, waaruit een positieve causale

relatie tussen investeringsquote en arbeidsintensiteit van de
investeringen volgt.
Broekema stelt dat het voorgaande in strijd is met de om-

standigheid dat nu juist in de bedrijfstakken die het meeste
investeren de kapitaalintensiteit het sterkst stijgt. Hij wordt

daarmee echter het slachtoffer van een verwarring tussen
macro- en micro-benadering. Dat in de het meest investeren-
de
bedrijfstakken
de kapitaalintensiteit het sterkst stijgt,
is niet strijdig met de veronderstelling dat in
de/aren
waarin

de investeringsquote het grootst is, de macro-economische arbeidsintensiteit van de investeringen het hoogst ligt. Wij
krijgen voorts de indruk dat Broekema – en hij niet alleen –
te veel denkt aan de industrie en dan nog vooral aan de

grootindustrie. Het gaat hier evenwel om het totale bedrijfs-
leven, inclusief midden- en kleinbedrijf in industrie, ambacht
en handel alsmede om de gehele dienstensector. Natuurlijk
is er geen sprake van dat bij een oplopende macro-econo-

mische investeringsquote moderne machines weer door
ouderwetse vervangen worden, resp. ouderwetse machines

worden bijgeplaatst, maar wél dat investeringen, die primair
capaciteitsuitbreiding beogen relatief toenemen ten op-

zichte van die welke primair rationalisatie tot doel hebben. Doordat de atbeidsintensiteit van de bruto-investeringen

(bij benadering) is gedefinieerd als – en de Investerings-

quote als
L
(Y = bruto-toegevoegde waarde van bedrijven)

komt inderdaad —zoals Broekema stelt_IB zowel ter

linker- als ter rechterzijde in de vergelijking voor. Ter linker-
zijde evenwel in de
noemer
en ter rechterzijde in de
te//er,
terwijl desondanks een
positief
verband wor,dt gevonden.

Tenslotte merken we nog op dat naarmate

groter is,

grosso modo kleiner zal zijn (C = particuliere consumptie)
zodat het hier wel degelijk in hoofdzaak om een capaciteits-effect en niet om een bestedingseffect gaat.

De invloed van het rendement

We komen nu. op de invloed van het macro-economische
rendement op de macro-economische arbeidsintensiteit van
de bruto-investeringen. Het is in het licht van het hierboven

uiteengezette karakter van diepte-investeringen (rationali-satie primair) en breedte-investeringen (capaciteitsuitbrei-

Technische Hogeschool Eindhoven
Postbus 513, Eindhoven

th e
Bij de DIENST ALGEMENE ZAKEN bestaat op korte
termijn plaatsingsmogelijkheid voor een

medewerk(st)er

De dienst is – behalve met een aantal staffuncties –
als centraal concentratiepunt belast met

werkzaamheden van beleidsvoorbereidende en
-uitvoerende aard ten behoeve van het
College van Bestuur en de Hogeschoolraad.

Tevens wordt vanuit de dienst een aantal
secretariaten vervuld van adviescommissies op
hogeschoolniveau op de gebieden onderwijs en

onderzoek, algemeen bestuurlijke vraagstukken,
planning, personeelsaangelegenheden,
financiën, ruimtelijk- en bouwbeleid.

Taak

De functionaris werkt mede aan de
bestuursvoorbereidingen en -uitvoering door het
opstellen van nota’s, rapporten en adviezen.
Tevens zal hij als secretaris optreden van een of meer
adviescommissies op hogeschool niveau.
Voor de uitvoering van zijn taak zal hij zich
doorlopend op de hoogte dienen te houden van de
ontwikkeling inzake de algemene bestuurs- en
beheersproblematiek op universitair niveau.

Voor deze functie wordt bij voorkeur gèzocht naar

een academicus. Vereisten zijn redactionele

vaardigheid en goede contactuele eigenschappen.
Enige jaren ervaring in een soortgelijke functie is
gewenst.

Leeftijd Vanaf 30 jaar.

Salaris
Afhankelijk van leeftijd en ervaring, maximaal

f3.195,— per maand.
Afhankelijk van de ontwikkeling is een verdere doorgroei niet uitgesloten.

Inlichtingen over de functie kunnen worden
ingewonnen bij het (pvl) hoofd van de dienst

Algemene Zaken, tel. (040) 47 22 11 of 47 22 72.

Schriftelijke, sollicitaties met vermelding van
nummer V2850 te r.ichten aan het hoofd

van de centrale personeelsdienst van de
Technische Hogeschool, Postbus 513, Eindhoven.

ESB6-ll-l974

991

ding primair) plausibel dat bij daling van de rendements-

verwachtingen laatstgenoemde investeringen het eerst wor-
den ingekrompen en omgekeerd, waardoor een positieve

causale relatie tussen rendementsverwachtingen en macro-
economische arbeidsintensiteit van de investeringen mag

worden verwacht. Dat dit in strijd met de feitelijke
ontwikkeling zou zijn, zoals Broekema beweert, is ons, ge-

zien het toetsingsresultaat, duister, tenzij Broekema ook

hier de micro-optiek weer parten heeft gespeeld. Hoewel
het hier om rendementsverwachtingen gaat, is niettemin

het rendement zonder time-lag opgenomen. De hieraan ten
grondslag liggende gedachtengang – die trouwens in het des-

betreffende deelrapport wordt vermeld – is tweeledig. In

de eerste plaats wordt verondersteld dat de gezamenlijke
ondernemers, op het tijdstip waarop het voornemen tot een

investering telkens geboren werd, hun bruto-winstkansen

niet onjuist hebben getaxeerd. In de tweede plaats wordt
verondersteld, dat het met toenemende investeringen ge-
paard gaande optimisme een winstgenererend effect heeft
en in zoverre een element van ,,self-fulfihling prophecy” –
dat in de conjunctuurtheorie geen onbekende is – inhoudt.
Broekema begrijpt niet waarom hier het rendement is ge-

kozen in plaats van de ,,cash-flow”, die veel meer bepalend
is voor de financiering en daarmee voor de omvang van de

investeringen. Het gaat hier echter niet om de
omvang,
maar
om de
aard
van de investeringen. Bij de omvang van de in-
vesteringen speelt inderdaad als financieringsbron de cash-
flow een rol, maar deze niet alleen, doch daarnaast ook het

mogelijke beroep op de kapitaalmarkt, kortom de totale
financieringsruimte.

De exercities van VNO

Vervolgens willen we nog enkele opmerkingen maken over

de door VNO met behulp van de hierboven besproken, door

het NEI gevonden regressieresultaten, gemaakte exercities.
VNO heeft zich het volgende afgevraagd. Als het nu zo is dat

een verhoging van de investeringsquote, resp. van het rende-

ment, resp. van de arbeidsinkomensquote met één percen-
tage-punt volgens de gevonden regressievergelij kingen als

meest waarschijnlijke waarde ca. vier, resp. ca
. negen, resp.
ca
. minus drie extra arbeidsplaatsen per miljoen geïnves-
teerde guldens (i.c. guldens van 1949) creëert, over welke
orde van grootte praten we dan, uitgaande van een be-
paalde omvang van de bruto-investeringen. We zouden dit
een variantenanalyse onder ceteris paribus clausules

kunnen noemen. Voor zover er geen negatief verband tussen

investeringsquote, resp. rendement en investeringsvolume
en geen positief verband tussen arbeidsinkomensquote en

investeringsvolume bestaat – wat inderdaad een redelijke
veronderstelling lijkt – mogen we de ceteris pan bus clausule
zelfs vergeten.

Gezien de significantie van de gevonden verbanden en het
beeld dat de residuen van de regressievergelijkingen vertonen,

zijn deze exercities – zeker waar tegelijkertijd de regressie-
vergelijkingen inclusief de niet te verwaarlozen standaard-

fouten van de regressiecoëfficiënten zijn gepresenteerd –
volstrekt geoorloofd. We bedoelen wetenschappelijk geoor-

loofd; politiek kennelijk niet, doch daar willen we als onder-
zoekers graag buiten blijven. Natuurlijk is het wel zo dat

bij dergelijke berekeningen de regressiecoëfficiënten constant
worden verondersteld,
doch dii ge/di voor a//e berekenin-
gen welke op basis van regressieverge/ijkingen worden ge-
maakt.
Het is vooral daarom dat we hierboven over de
orde
van grootte hebben gesproken. In dit verband zouden we onze
collega bij
ESB Drs. L. Hoffman willen vragen of hij te zijner-
tijd eens wil uiteenzetten hoe hecht doortimmerd een theorie

moet zijn, alvorens we een daarop gebaseerd onderzoekresul-

taat waarmee de opdrachtgever – overigens tevergeefs –

een politiek doel beoogt te bereiken, uit handen mogen geven. Nog even dit: Broekema is ernaast als hij meent dat het hier

om elasticiteiten moet gaan. Elasticiteiten kunnen worden

berekend op grond van een regressievergelijking en niet om-

gekeerd. Gezien de wiskundige gedaante van de desbetreffen-

de vergelijkingen is de elasticiteit hier inderdaad niet

constant; primair is echter altijd de – wel constante –
regressiecoëfficiënt en nooit de elasticiteit. En waarom

VNO guldens van 1949 niet mag omrekenen in guldens van
1974 ontgaat ons ten enen male. VNO beweert niet dat
eenzelfde investeringsquote
in het begin van de regressie-
periode eenzelfde arbeidsintensiteit van de investeringen op-

levert als aan het eind van die periode. Juist in de desbetref-
fende vergelijking zit bijv. ook nog een significant negatieve

trend. VNO vergelijkt slechts in één bepaald jaar de reper-
cussie van een
wijziging in de investeringsquote
met één per-

centage-punt (variantenanalyse). En wat de rendements-
invloed op de arbeidsintensiteit van de investeringen betreft,

bedenke men dat een verhoging van het rendement met één

percentage-punt – die volgens de daarop betrekking hebben-

de vergelijking circa negen extra arbeidsplaatsen per miljoen
geïnvesteerde guldens (van 1949) oplevert – in bijv. 1960

slechts een rendementsverhoging van
5,4
op 6,4% in 1971 daarentegen een stijging van 2,6 op 3,6% betekent.

De Croninger economen

Tenslotte nog enkele opmerkingen aan het adres van de
Groninger economen. Nemen we de regressievergelijking

0
r
+ o t+
Ii

2

en vermenigvuldigen we beide leden met 1 dan krijgen we:

/

13

/

1
0
2.
1

t

1

i/

t

De coëfficiënt van
r
is nu dus niet meer de constante o maar die constante vermenigvuldigd met de gedurende de
regressieperiode tussen 3,3 mrd. en 8,8 mrd. (guldens van
1949) variërende l. Aangezien i (variërend tussen 2,3
en
5,6%)
en Ii zich geenszins parallel bewegen, behoeft dan

– althans bij deze gedaante van de vergelijking – geen
significant positief verband tussen
tL
1
en r
1
meer aantoon-
baar te zijn. Het moet echter duidelijk zijn, dat daarmee

geenszins het gevonden verband tussen de macro-econo-

mische arbeidsintensiteit van de investeringen en het macro-
economische rendement is weerlegd. In feite hebben de

Groningse jongelui het nog aanzienlijk bonter gemaakt. Zij
hebben immers niet
tL
maar
L
zelve, d.w.z. grosso modode (trendmatige) groei van de beroepsbevolking aan het rende-
ment gecorreleerd.

Tot besluit nog een opmerking van persoonlijke aard,

die nu niet aan het adres van onze collega Hoffman, doch
wel aan dat van de heer Broekema en, in veel sterkere mate

nog, aan dat van de Groninger economen is gericht. We
zijn als onderzoekers toch wel geschokt door de apodictische
wijze waarop in een gecompliceerde materie, waar we geen
van allen het laatste woord over hebben gezegd, een aantal,

bij nadere beschouwing toch apert onjuiste, volstrekt negatief

gerichte uitspraken op papier zijn gezet. Overigens, wat ons betreft, sans rancune.
R. Iwema

Met ,,ESB” een beter economisch-politiek inzicht

992

• Regionale
bouwprogrammering (111)

DRS. P. L. M. BEELEN

DRS.
J. J.
BOTMAN

DRS. J. M. J. F. HOUBEN

Deze week wordt het laatste deel van een drietal

artikelen afgedrukt over regionale bouwprogram-

mering. De auteurs ervan vormen de groep ,,Re-

gionale Bouwprogrammering van het Bouwcen-

truni te Rotterdam”. Deel / (ESB van 23 oktober

1974) behandelde de vraag hoe veranderingen in cle

bevolking, werkgelegenheid en aantrekkelijkheid

van een regio vertaald moeten worden in bouwacti-

viteiten. Deel 11 (ESB van 30 oktober 1974) ging in

op de dynamische afleiding van de vraag naar en

het aanbod van bouwactiviteiten. In deel III komt

de grondsector van het toegepaste simulatiemodel

aan de orde. Hierbij wordt tevens ingegaan op de

gebruiksmogelijkheden van dit model. Dit model

werd in opdracht van het Ministerie van Volks-

huisvesting en Ruim teli/ke Ordening getoetst in

cle agglomeratie Eindhoven en in de regio Twente.

Inleiding
Tijdens de ontwikkelingsfase van het simulatiemodel
groeide het besef, dat de interactie tussen mens en omgeving
waarschijnlijk de basis vormt, waarop vele migratie-indica-
toren zijn terug te voeren. Daarom is het opnemen van ruim-
telijke componenten in het simulatiemodel voor de proces-

nabootsing noodzakelijk.
In het attractiviteitsconcept is getracht deze indicatoren te verwerken om daardoor aan dit ,,sociaal nieetnet” meer
inhoud te geven als zijnde mede richtingbeaend voor het
verloop van toekomstige ontwikkelingsprocessen. Deze ge-
dachtengang noodzaakte tot het definiëren van de rol van
het grondgebruik – in casu het opzetten van een grond-
sector – binnen het simulatiemodel. Naast het meer volledig
maken van het attractiviteitsconcept wordt met de grond-
sector nog een ander doel nagestreefd, nI.:
het zichtbaar maken van veranderingen in grondbe-

stemmingen en hoe de verschillende bestemmingen zich in
de toekomst tot elkaar kunnen gaan verhouden;

het bestuderen van het effect van tijdsvertragingen om
vandaaruit te trachten fluctuaties in vraag naar en aanbod

van grond en bouwactiviteiten te kunnen verklaren.

Structuur van de grondsector

Voor de afleiding van de toekomstige ruimtelijke verdeling
van grondbestemmingen is het grondgebied van een regio
verdeeld naar een tweetal bestemmingen: bebouwd en onbe-
bouwd. De bebouwde gronden zijn verder opgedeeld in
gronden voor huisvesting van bevolking en werkgelegenheid.
De onbebouwde gronden zijn gekarakteriseerd naar agra-

rische en recreatieve bestemmingen.

Als functie van een veranderende vraag naar grondge-
bruikende activiteiten, kunnen na allocatie verschuivingen
optreden in de verhouding bebouwd – onbebouwd. Om deze
factoren in samenhang te bestuderen en procesmatig uit te
beelden, is de grondsector verdeeld in een vraag- en aanbod-
zijde.

De vraagzijde is een functie van de gewenste woningbouw
en de gewenste toename van arbeidsplaatsen. De vraag ver-
andert jaarlijks als gevolg van groeipotenties in bevolking
en werkgelegenheid en de verwachte ontwikkeling in het
grondgebruik per woning en per arbeidsplaats. Tegenover
de vraag staat het aanbod. Het aanbod kan men in principe
realiseren uit zowel de eerder bebouwde als de onbebouwde
oppervlakte.

Wat betreft de eerder bebouwde oppervlakte, zijn dit
gronden die vrijkomen door afbraak van woningen en be-
drijfsgebouwen en voor de onbebouwde oppervlakte is dit
de grond, die uit de agrarische en de recreatieve sector
wordt aangeboden. Het is vrijwel algemeen aanvaard, dat
recreatiegronden niet van bestemming mogen veranderen.
Alleen agrarische gronden kunnen nog dienen tot uitbrei-
ding van de bebouwde oppervlakte. Over het algemeen zal
de grondvraag groter zijn dan de som van de beide hiervoor
genoemde aanbodcategorieën. Om toch aan de vraag te kun-
nen voldoen, zal de overheid tot onteigening moeten over-gaan. Van belang is hierbij, welke beslissingsregel (grond-
actievariabele) men hanteert om de omvang te bepalen van
het op gang te brengen onteigeningsproces.
De hoeveelheid, die jaarlijks onteigend wordt, is in het
model gelijk gesteld aan het positieve verschil tussen vraag
en aanbod. Volledige honorering van de vraag, zoals die
ontstaat volgens de gesimuleerde ontwikkeling, vormt het
uitgangspunt voor deze beslissingsregel.
De beleidsvormende instanties kunnen echter in hun visie
op de toekomst een andere ontwikkeling voorstaan. Een van
de instrumenten om wel of niet aan deze visie gestalte te
geven, kan zijn de mate, waarin grond voor bebouwingsdoel-
einden beschikbaar wordt gesteld. Door meer of minder
gronden te onteigenen dan het verschil tussen vraag en aan-
bod, kan de ontwikkeling van een gebied worden versneld
of vertraagd. Deze gedachtengang kan in het model tot uit-
drukking worden gebracht door het meegeven van alter-

natieve waarden aan de grondactievariabele. Een realis-
tische beschrijving van het grondproces houdt rekening met
tijdsvertragingen, omdat tussen de bepaling van de grond-
behoefte en het voldoen aan die behoefte een zekere tijd
verstrijkt.

De administratieve en technische procedures vergen in de
huidige constellatie verscheidene jaren. In de tussenliggende

tijd kan de behoefte zich echter wijzigen. Als dat het geval
is, zal de omvang van de beschikbare grond niet in overeen-
stemming zijn met de dan bestaande vraag. Onvoldoende
besef van tijdsvertragingen kunnen dan aanzienlijke discre-

panties teweegbrengen in de jaarlijkse vraag naar en het

aanbod van bouwgrond. Een voor de hand liggende gedachte

ESB6-ll-1974

993

is een buffervoorraad te formeren, die schoksgewijze ont-
wikkelingen op kan vangen.
In het model is daartoe een grondvoorraadbank geïntro-
duceerd. Ieder jaar wordt er een hoeveelheid grond aan toe-gevoegd uit de agrarische sector, afbraak en onteigening, en

wordt een hoeveelheid grond uitgegeven voor het starten van
het bouwproces. Als resultante van mogelijke verschillen in

aanbod en uitgifte, wordt zo een voorraad opgebouwd, die
gebruikt kan worden om fluctuaties te nivelleren. Als het

aanbod en de uitgifte van grond niet veel van elkaar afwijken,
zal de voorraadvorming minimaal zijn. Wijken ze echter wel
veel af, dan treedt:
voorraadvorming op, indien het aanbod groter is dan
de vraag, of
de voorraadvorming blijft geheel achterwege, indien de
vraag voortdurend het aanbod overtreft.

Beide situaties kunnen betiteld worden als ongewenst. In
de grondsector kan dit een reactie oproepen, en wel in de
vorm van een aanpassing van de grondactievariabele die de
onteigening regelt. Met het onteigeningsbeleid kan zo de
voorraad op een gewenst peil worden gebracht. De functie

van de grondactievariabele wordt dan tweeledig:
met deze variabele kunnen ontwikkelingen gestimuleerd
of vertraagd worden door meer of minder te onteigenen dan

de vraag;
met deze variabele is het mogelijk een anticiperend

grondbeleid te voeren om sterke fluctuaties, mede veroor-

zaakt door tijdsvertragingen, op te vangen.

Schematisch kan bovenstaande beschrijving van de grond-
sector als volgt in beeld worden gebracht:

~
aanbod
grondactie.
beleid
woningbouwgrondvraag voor

grondvraag voor

VRAAG

AANBOD
stuwende sector

grondvraag voor

grondaanbod door
verzorgende sector
afbraak

grondactie

1

L
grondvoorraad

uitgiftebank

.1
start van bouwproces

Deze opzet van de grondsector

gekoppeld aan de wo-ningbouwsector en de stuwende en verzorgende werkgele-
genheidssector’— biedt de mogelijkheid het grondgebruik in
de tijd te volgen. Ook kunnen als gevolg van deze ontwik-
kelingen veranderingen in bepaalde grondkarakteristieken
van een regio zichtbaar worden gemaakt. Binnen de attrac-
tiviteitssector is een aantal kencijfers m.b.t. het grondge-
bruik gedefinieerd, zoals de recreatie- en cultuurgrondopper-

vlakte per inwoner, de bevolkingsdichtheid en de woning-
dichtheid.

Indien wordt gealloceerd op cultuurgrond, gaat de toe-
name van de bebouwde kom gepaard met een afname van cultuurgrondoppervlakte per hoofd van de bevolking. Met
behulp van alternatieve grondgebruikscoëfficiënten kunnen
dan met het model consequenties aangaande bovengenoem-
de kencijfers worden bestudeerd.
Zoals al in een vorig artikel vermeld, is dit model getest
in de agglomeratie Eindhoven en de regio Twente. Beschrij-
ving van de testprocedure in de agglomeratie Eindhoven is
binnenkort beschikbaar. Voor de regio Twente is de rappor-tering in een eindstadium.

PUBLIKATIES STICHTING WETENSCHAPPELIJK
ONDERZOEK VAKCENTRALES.

,,Gelijk en meer gelijk”,

enkele inkomens politieke instrumenten, 248 pagina’s, prijs

f 8,75.

,,Afvloeiingsregelingen in Nederland”,

inventarisatie van en kommentaar op sinds
1967
getroffen

regelingen, 264 pagina’s, prijs fl5,—.

ALLE BESTELLINGEN VIA POSTGIRONUMMER
2307745 VAN DE STICHTING, RAVELLAAN 1,
UTRECHT.

Prijzen zijn inkl.
porti.

Tot slot zal worden ingegaan op een aantal gebruiks-

mogelijkheden van een dergelijk simulatiemodel.

Model als hulpinstrument bij de beleidsvoorbereiding

Als beleidsvoorbereidend instrument kan men met dit mo-
del consequenties van beleidsmaatregelen bestuderen. Door de snelheid, waarmede informatie wordt verkregen, kunnen

zonder veel extra moeite alternatieven worden bestudeerd.
Deze alternatieven worden bovendien in een totaal kader
geplaatst. Ten opzichte van een fragmentarische benadering
heeft deze integrale benadering het voordeel, dat niet alleen
directe, maar ook indirecte gevolgen van diverse maatregelen

bestudeerd kunnen worden. Deze gevolgen, zichtbaar ge-
maakt over een tijdsspanne van enkele decennia, kunnen de
uiteindelijke beleidskeuze begeleiden.

Model als coördinatie-instrument

Dit simulatiemodel is opgezet om de maatschappelijke

ontwikkeling in een consistent-samenhangend, dynamisch
proces weer te geven. Daartoe is aan elk facet een bewuste

en weldoordachte plaats toegekend. Binnen het model vormt

de regio een eenheid van wonen, werken, verkeer, voorzie-
ningen, recreatie enz. Hierdoor wordt het mogelijk, dat de verschillende beleidsvormende instanties in overheids- en
private sfeer in een regio, een gemeenschappelijke basis
hebben voor het uit te stippelen beleid. Uiteraard introdu-
ceert het model dan ook binnen één beleidsvormende in-
stantie een gemeenschappelijke noemer voor de verschillen-
de portefeuillehouders. Met behulp van een dergelijk model
kan worden ingegaan op vraagstukken als bijv.:
• woningbouw in samenhang met de economische ont-
wikkeling;

• de woningbouw en de aantrekkelijkheid van de regio als
woon- en werkgebied;

• de ontwikkeling van industrieterreinen in relatie tot de
bevolkingsontwikkeling.

Model als informatiegenerator

Het ontwikkelen en uittesten van modellen is een tijd-
rovende zaak. Om daarna alternatieven te formuleren en op
hun consequenties te toetsen, is slechts een kwestie van da-
“gen. Simulatie blijkt daneen .praktische methodiek om in-
zichten te verdiepen. Niet vermoede neveneffecten kunnen
doorgesproken worden, wat tot herformulering van beleids-maatregelen kan leiden. Alleen moet men beducht zijn voor
overdaad aan informatie. Vraaggerichte informatie voor

komt willekeurig rapporteren.

994

Verkeerde (?) woorden

DR. J. H. C. LISMAN

Dat ook de Nederlandse taal aan mode onderhevig is, blijkt uit de op-
merkelijke groei van zogenaamde stopwoorden, waarbij zich het ver-
schijnsel voordoet dat aperteonjuistheden het goede woord verdrin-
gen (vgl. vanwege
i.p.v.
wegens). Stelling proefschrift J. H. D. Bol.

Een taal leeft. Woorden en uitdrukkingen raken in onbruik

en er komen nieuwe bij: beter of mindergoed, soms logisch en
doelmatig, soms onduidelijk of lelijk. Er wordt geklaagd over
toenemend slecht taalgebruik in gesprek, correspondentie én
vooral de publieke media, tot zelfs in wetenschappelijke
geschriften toe. Voor een leek valt een en ander moeilijk te be-

oordelen, maar sommige dingen zijn toch opmerkelijk. Een
kleinë bonte illustratie – met wat voorzichtig commentaar –
kan wellicht de lezer enige verpozing bieden. Typisch is, dat er
woorden zijn die men op het eerste gezicht zou willen verwer-
pen, terwijl ze toch goed en doelmatig zijn. Uiteraard blijft
hetgeen politici schrijven hier buiten beschouwing, omdat zij

niet zelden hun meningen anders formuleren dan ze in werke-lijkheid zijn.

Een betrekkelijk nieuw woord is
,,aJbouw”.
Ik ben er niet

achter wat het precies betekent; met het afbouwen van een
huis heeft het in elk geval niet te maken. Laat ons lezen:
het aanbod is aangetast. Dit heeft ertoe geleid dat grote
voorraden afgebouwd werden” en elders .. … te verklaren
dat het harde standpunt van de vakbeweging voor afbouw
van hogere inkomens via het instrument van de prijs-
compensatie …… Het is duistere taal. Ook leest men over
,,afbouw van de sociale verzekeringen” en dat is dan ten-

minste nog te begrijpen in de zin van afronding tot een zeker

geheel. Overigens komt het woord afbouw in de officiële

Woordenlijst van de Nederlandse taal (het zgn. groene

boekje) niet voor.

Een andere ontdekking van de laatste jaren is de
,,weten-

schapper”.
Het gewone woord is wetenschapsbeoefenaar,
maar dat schijnt in deze tijd van haast te lang te zijn. Weten-
schapper als nieuw woord is overbodig, en lijkt mij taalkundig
ook aanvechtbaar. Na een zelfstandig naamwoord volgt toch
veelal het achtervoegsel ,,ier” (kassier, hovenier, barbier) of
,,ist” (bloemist, cellist) en zou men dan ook niet moeten spre-
ken van ,,wetenschappier” of ,,wetenschappist”?
Nauw verwant aan het bovenstaande is de,, bouwvakker”,
d.w.z. de arbeider of werknemer in het bouwbedrijf. Wellicht
krijgen we straks nog de ,,reclamevakker”, de ,,hotelvakker”
en de ,,modevakster”.
Dat ook jonge mensen het met mij eens zijn blijkt uit de

volgende stelling bij het proefschrift van Dr. E. Westphal

(Wageningen):

,,Een goed voorbeeld van illustratief taalgebruik is, dat heden ten dage, het woord ‘geleerde’ in onbruik raakt en door de aanduiding
‘wetenschapper’ vervangen dreigt te worden”. –

Verkeerd gebruikt en foeilelijk is ook het woord
over-

ier/uIting’ (van de economie). Waarom niet gewoon spreken
van te grote conjuncturele spanning(en)?

Model en de mogelijkheid tot kennisoverdracht

Voor het gebruik van het model in een bepaalde regio is

het van wezenlijk belang, dat door de modelbouwers volledi-
ge openheid en inzicht wordt gegeven aan de modelgebrui-
kers. Zowel de beleidsvoorbereider als de bestuurder kunnen

deze kennis absorberen en gebruiken voor analoge pro-
bleemgebieden. De mogelijkheid hiertoe is met name aan-
wezig, doordat de ,,System-Dynamics-methode” relatief
eenvoudig is en een vrij groot aantal mogelijkheden geeft
voor kennisoverdracht.

Gezien de bovengenoemde gebruiksmogelijkheden leent
een dergelijk model zich voor het opzetten van opschuivende
structuur- en ontwikkelingsplannen op gewestelijk niveau.

Vele aspecten, die deel uitmaken van een structuurschets,
kunnen in hun samenhang worden bestudeerd. Veranderin-gen in bevolking, werkgelegenheid en de aantrekkelijkheid

van ëen regio worden vertaald in bouwactiviteiten en grond-

gebruik. Andere sectoren kan men met deze methodiek
eveneens analyseren en aan het basismodel koppelen. De
gedachten gaan onder meer uit naar:
• vertalen van de uit het model verkregen woningbehoefte-

cijfers in benodigde financiële en arbeidscapaciteit;
• scholenbouwprogrammering;
• gezondheidszorg;
• recreatie;

• energiesector.

Conclusie

Met deze ruwe schets van het simulatiemodel en een aan-
duiding van de toepassingsmogelijkheden is een eerste in-
druk gegeven van systeemanalyse bij de bestudering van
regionale ontwikkelingsvraagstukken. Gebleken is, dat si-
mulatiemodellen het inzicht in sociale systemen kunnen ver

diepen en het lange-termijndenken kunnen bevorderen. De

grote lijnen van het ontwikkelingsproces kunnen worden
aangegeven binnen de speelruimte van autonome krachten en

hiermee kunnen beleidsvormende instanties beslissingen
onderbouwen. Toch past bij deze conclusie wel enige be-

zinning. Steeds zal een model een projectie zijn van het in-
zicht van een beperkt aantal mensen. Deze inzichten zijn

onvolledig en aan veranderingen onderhevig. Zo ook dit
simulatiemodel.

Paul Beelen
Hans Botman Joris Houben

ESB 6-11-1974

.

995

Heel merkwaardig is het woord,,
harmoniemodel”,
een vin-
ding die te pas en (vrijwel altijd) te onpas gebruikt wordt. Men

bedoelt ermee te zeggen dat uitgegaan wordt van overleg met

vermijding van extreme standpunten, kortom overwegingen die harmonie beogen. Maar met een model heeft het niets te
maken. Het geeft cachet aan een betoog, doch daar kijken we
nu wel doorheen.

Er zijn ook woorden waarvan men op het eerste gezicht
schrikt, maar die volkomen logisch geacht moeten worden.
Zo leest men bijv. over het
,,versoepelen”
van een beleid. Voor
velen niet mooi, maar waarom zou dit woord niet gebruikt

môgen worden terwijl we wél spreken van versterken, vertra-,
gen, verbreden enz.?

Het woord
,,formule” wordt tegenwoordig ook buiten de
wiskunde gebruikt. Zo bijv
… …
het Residentie Orkest heeft
met deze concerten een formule gevonden die weerklank
vihdt”. Ook bij autoraces schijnen formules te pas te komen.
Het klinkt wat vreemd, maar volgens Van Dale lijkt het ge-
bruik in vele gevallen toegestaan (formule = korte vorm

waarin een beginsel, een standpunt enz. wordt neergelegd).

Over het merkwaardige verschijnsel
,,dus”, dat zich alleen in de spreektaal voordoet valt wellicht door deskundigen wat
op te merken. Hier kan dit ziekteverschijnsel onbesproken

blijven.

iets heel anders is het gebruik van het woord ,,omloopsnel-

heid”
in plaats van omloopfrequentie. Het gaat hier om een

verschijnsel dat zich een aantal malen per tijdseenheid voor-

doet, en deze grootheid heeft dus de dimensie 1/tijd. Dat is
een frequentie en geen snelheid.
Bij illustraties in de wiskundige economie ziet men wel het
woord ,.
tangens”
in plaats van ,,helling”. Het eerste is een be-
grip uit de goniometrie dat betrekking heeft op twee ljnstuk-
ken en dus dimensieloos is, terwijl een helling doorgaans wél
een dimensie heeft. Bij één helling kan men door de keuze van
de schalen alle waarden voor de tangens van de betreffende
hoek verkrijgen.

De uitdrukking
,,met 90% zekerheid”
komt men vaker te-
gen. Het moet natuurlijk zijn ,,met 90% waarschijnlijkheid”,
want zekerheid impliceert 100%.
Veelvuldig ziet men het woord
,,plan”
of
,,planning”
terwijl
voorspelling bedoeld wordt. Bij planning is mi. altijd sprake
van een zeker beleid, terwijl voorspelling als zodanig neutraal
is. Daarom is de naam Centraal Planbureau ook eigenlijk niet
juist: het bureau voorspelt op basis van een gegeven economi-

sche politiek van de regering, en geeft varianten.

De topic lijkt wel
,,szagJiatie”,
een koppeling van twee ge-
mutileerde woorden. Ik hoop dat het woord meer als
curiositeit wordt gebruikt en dat men niet de bedoeling heeft
het serieus in de economische woordenschat op te nemen.

Soms kan men zich bij het bekijken van dit soort dingen

Bedrijfseconomje

Detailpianning

van de produktie (1)

DRS. K. BOSKMA
DRS. H. G. SOL

1. Inleiding

‘In ,,Beslissingsprocedures van de pro-
duktie” 1) is een raamwerk voor de be-
handeling van de vraagstukken van de

Organisatie van de produktie opgezet.
Daarbij werd onderscheid gemaakt tus-
sen detailplanning en aggregaatplan-
ning. Onder
detailp/anning
van de pro-
duktie zullen wij verstaan: het opstellen
van plannen, waarin een keuze wordt

gemaakt omtrent de tijdstippen waarop

bepaalde
taken
voor uitvoering worden
toegewezen aan bepaalde produktie-
middelen. In dit artikel zullen wij aller-

eerst ingaan op de vraag, hoe met be-
hulp van een afbeelding van een order-

pakket en van een produktiesysteem

een relatie kan worden gelegd tussen ta-

ken en produktiemiddelen. Vervolgens

komèn een aantal keuzevraagstukken
bij de toewijzing in de tijd van taken

aan produktiemiddelen aan de orde.

2.
Het afbeelden van het produktie-

systeem

In het voorgaande artikel hebben wij
aangetoond dat de produktie van een
organisatie, technisch bekeken, bestaat
uit een groot aantal samenhangende
taken, die op verschillende plaatsen en

Deze rubriek wordt verzorgd door de

afdeling Bedrijfseconomie van de
Rijksuniversiteit te Groningen.

op verschillende tijdstippen moeten
worden uitgevoerd. Met o.a. aggregaat-

of globale planning wordt de produktie
per periode afgestemd op de vraag per

periode over middellange termijn. Wij

maken daarbij een keuze omtrent de
toewijzing van taken aan produktiemid-

delen voor uitvoering binnen een be-

paalde periode, zonder de precieze
tijdstippen aan te geven. Wij zullen nu

de toewijzing van taken aan produktie-
middelen nader bekijken.

Een taak is een verzameling van ele-
mentaire handelingen, die door één of
meer produktiemiddelen kunnen wor-
den verricht. Wat de inhoud van een
taak zal zijn, kan worden bepaald met
behulp van een tijd- en werkmethoden-

studie. Vanuit het oogpunt van een doel-
matige planning kan een vergaande ver-

fijning met zeer grote aantallen taken
ongewenst zijn; er zullen dan taakpak-
ketten gevormd worden. Een pakket
van taken wordt wel een activiteit ge-
noemd.

Een taak wordt op een bewerkings-
plaats uitgevoerd. Deze bewerkings-

plaats is een specificatie van produktie-

middelen en kan dus verschillende
produktiemiddelen omvatten. Aan een

1) K. Boskma, Beslissingsprocedures van de
produktie,
ESB, 2
oktober 1974.

996

Tabel 1

Taak
Taakttjd
Bewerkings-
plaatsnummer
Vroegste
start
Vroegste
voltooiing
Laatste
start
Laatste
voltooiing
Speelruimte

5
II
0
5 3
8
3 5
12
7
12
8
13
7
26
3
20
13
20
0

(A,B)

…………

5
14
0
5
0
5
0

(B,C)

…………
(CD)
…………

2
16
5
7
6
8
(EE)

…………
(EB)

…………
4
22
5
9
5
9
0
(F.0)

…………
(G

…………
,C)
4
24
9
13
9
13
0

goed vergissen. Zo heb ik altijd gemeend dat het woord
,,wij-
zigen”
inhield dat er iemand was die wijzigde, in tegenstelling tot ,,veranderen”. Het zou dan onjuist zijn om te zeggen: ,,Het
prijsindexcijfer heeft zich sterk gewijzigd”; beter ware ,,Het
prjsindexcijfer is sterk veranderd”. Bij naslag in Van Dale

bleek mijn opvatting niet juist te zijn. Maar ik blijf er wel bij
dat de eerste zin lelijk Nederlands is.
Een ander voorbeeld is de sterk stijgende frequentie van het
gebruik van het woordje
,,00it”.
Volgens mij houdt dit een ze-
kere negatieve verwachting in ,,heb je ooit iets gehoord
over.

…..
(antwoord: nooit). Tegenwoordig gebruikt men het
woord gewoon in de zin van ,,vroeger”. Volgens Van Dale is
dat inderdaad toegestaan.

Het gebruik van het werkwoord
,,doorvoeren”
in de zin van
,,volledig uitvoering geven aan” of ,,consequent doorgaan
met” is wijd verbreid. Volgens Van Dale is het een germa-

nisme, en in de zin van ,,ten uitvoer brengen” zelfs volstrekt
verwerpelijk.
Typisch is ook
,,onder
één noemer brengen” in plaats van
,,op één noemer brengen”.

Een interessant woord, dat bij de inkomens- en de vermo-
gensproblematiek voorkomt is
,,investeringsloon”.
Taalkun-
dig zal het wel fout zijn, omdat het geen beloning van investe-

ren is (vgl. arbeidsloon, ondernemersloon, executeursloon

e.d.). Het is een loonbedrag dat niet uitgekeerd wordt, maar

dat wordt geblokkeerd (eventueel bestemd voor investerin-
gen). In de praktijk is het een bijzonder handig woord, dat
moeilijk door een even korte term (die taalkundig dan wél

juist zou zijn) is te vervangen.

Onbegrijpelijk is het gebruik van het woord
,,ordinarius”,
dat men tegenkomt in advertenties van universiteiten en hoge-

scholen. Men bedoelt een gewoon hoogleraar, maar waarom
dat dan niet gezegd? Overigens kan het woord ,,gewoon” ook
nog wel weggelaten worden, omdat men in het geval van een

buitengewoon of bijzonder hoogleraarschap vraagt naar een
buitengewoon of bijzonder hoogleraar. Ordinarius is een
Duits woord, en geen Nederlands.
En tenslotte – om bij de lezers van dit blad te blijven –
hebben we de woorden
,,econoom”
en
,,economist”.
Mijn zo-

wel klassiek als economisch gegradueerde zegsman vertelt het
volgende: in het Grieks betekent
O1KO
,,huis” of ,,huishou-
ding”. Verder wordt vqciv o.a. vertaald door ,,beheren”.
Hiervan kan men afleiden het woord econoom. Ook is te be-

denken dat voio ,,wet” betekent, zodat het bestuderen van

wetten op het gebied van de ,,huishouding” ook leidt tot ,,eco-
noom”. Anderzijds betekent het achtervoegsel
-ti.q
,,ie-
mand die zich bezighoudt met” en daaruit zou men voor ie-

mand die de theorie van de ,,huishouding” bestudeert dan de
naam ,,economist” kunnen afleiden.
J. H.
C.
Lisman

taak kunnen wij een bewerkingstijd toe-
kennen. Onder een order voor een be-
paald produkt zullen wij een bepaald

pakket van taken verstaan, waarin een
ordeningsrelatie aanwezig is. Ook pro-
jecten, zoals bijv. het bouwen van

een brug, kunnen op deze wijze worden
opgevat.
Wanneer een startdatum voor de
eerste taak is vastgesteld, kunnen via
de ordeningsrelaties en de taaktijden de

vroegst mogelijke startmomenten voor
alle taken worden bepaald. Wanneer

een order een opleverdatum kent, kun-
nen wij via de ordeningsrelaties tussen
de taken van iedere taak het laatst toe-
laatbare moment bepalen, waarop deze
taak gereed moet zijn. En daaruit
kunnen door het aftrekken van de tijds-

duur van de taken weer de laatst toelaat-
bare startmomenten worden bepaald.
Om een ordeningsrelatie in een pakket
van taken weer te geven, is het doelmatig

een netwerkspecificatie te gebruiken.
Een taak of taakpakket wordt op een
pijl gedefinieerd. Een pijl kent dus een

bewerkingsplaats en een bewerkingstijd
en er kunnen een vroegste en laatste

startmoment en een vroegste en laatste
moment van gereedkomen bij worden

berekend. De knooppunten leggen
relaties tussen de pijlen. Een knoop-
punt wordt gekenmerkt door het aan-

tal voorgangers en opvolgers. Een ver-
andering van seriegrootte van een order

impliceert een doorvermenigvuldiging
van de taaktijden in het netwerk. Het
bovenstaande kan worden toegelicht

met het volgende getallenvoorbeeld.
Het maken van een bepaald produkt
kan worden beschouwd als het uitvoeren

van 7 taken in een technisch noodzake-

lijke opeenvolging. Dit wordt weerge-

geven in figuur 1, waarin bij de pijlen
de bewerkingsduur en het nummer van
de bewerkingsplaats zijn vermeld.

Figuur 1. Hei maken van één produkt,
gezien als een part ieel geordende ver-
zameling van taken

5.12
7.211

/w

4.22

Met de ordening en de taaktijden kun-nen de vroegst mogelijke startmomenten
en de vroegst mogelijke voltoöiingsmo-

menten van de taken worden bepaald,
gezien vanuit dit produkt alleen. Indien
een opleveringsdatum wordt gesteld,

bijv. 13, kunnen ook de laatst toelaatbare
start en voltooiing van de taken worden
berekend, beginnend vanaf de laatste
taak (zie tabel 1).
Het verschil tussen de laatst toelaat-
bare en de vroegst mogelijke voltooiing

van een taak wordt de speelruimte van
de taak genoemd. Indien de vertraging

zou optreden bij de uitvoering van een
taak die geen speelruimte heeft, zal

(zonder verdere maatregelen) de op-

leverdatum worden overschreden. De

keten van opeenvolgende taken met een speelruimte gelijk nul wordt het kritieke
pad van het netwerk genoemd. Bij de
voortgangsbeheersing zal bijzondere

aandacht dienen te worden gegeven aan

de activiteiten op het kritieke pad. De
speelruimte vormt een belangrijk gege-
ven bij het toewijzen van taken in de

tijd, omdat eruit kan worden afgeleid
hoe een bepaalde vertraging de oplever-

datum zal kunnen beïnvloeden. In vele
gevallen zal het echter niet mogelijk
zijn om een taak toe te wijzen op een
tijdstip tussen het vroegst mogelijke

en het laatst toelaatbare startmoment,
omdat de benodigde bewerkingsplaats

niet beschikbaar is (geen capaciteit
meer beschikbaar heeft in de desbetref-
fende periode). Wij komen hierop
later terug.

De keuzemogelijkheden omtrent de

uitvoering van taken worden in belang-
rijke mate bepaald door (eerdergenomen
beslissingen m.b.t. het ontwerp van het
produktiesysteem (zie vorig artikel).
Vanuit dit gezichtspunt kunnen twee
hoofdlijnen van het ontwerp van het pro-

duktieproces worden onderscheiden.
A. Een opstelling van de produktie-

middelen die wordt bepaald door de

ESB6-ll-1974

997

achtereenvolgens uit te voeren be-
werkingen voor één produkt. Hiertoe
worden produktiemiddelen die pres-
taties van verschillende aard leveren

in één ,,produktielijn” geplaatst. Men
spreekt van een produktgewijze op-
stelling van de produktiemiddelen.

B. Een opstelling van de produktie-
middelen van geljksoortigheid van

te leveren prestatie. Er worden groe-
pen van min of meer gelijksoortige

produktiemiddelen gevormd, die wor-
den aangeduid als bewerkings-
plaatsen. Deze opstelling wordt de

functionele opstelling of de ,ob-

shop”-opstelling genoemd. Deze op-
stelling wordt meestal gekozen bij

intermitterende produktie, zoals

stukprodukten en kleine serieproduk-

tie.

In figuur 2 wordt schematisch aange-
geven hoe een produkt, gezien als een
verzameling van taken, bij elk van de

produktiesystemen A en B tot stand
komt. in het eerste geval loopt er een
(voor één bepaalde planperiode) con-
stante stroom van taken langs de be-

werkingsplaatsen. Op elke bewerkings-
plaats wordt in deze planperiode een
vast pakket van taken uitgevoerd door

mensen, machines en andere hulp-
middelen. Als resultaat komen per perio-
de een aantal van m uniforme eindpro-

dukten gereed. Een voorbeeld van de
produktgewijze opstelling vormt de

assembiagelijn voor één produkt bij

massaproduktie.
In het tweede geval is de stroom van

taken die in een planperiode aan een
bewerkingsplaats wordt aangeboden
verschillend naar aantal en aard van de

bewerkingen. De n orders bestaan ge-

deeltelijk of geheel uit verschillende
taken. Dat zowel de aard en de tijdsduur
der taken als de opeenvolgingen der
taken verschillend kunnen zijn voor de

n orders heeft tot gevolg dat de orders

verschillende reeksen van bewerkingen
moeten ,,ondergaan” en dat dit boven-
dien niet in een vaste volgorde kan ge-
beuren. Men zou kunnen zeggen dat de

eindprodukten tot stand komen door
verschillende ketens van taken, uitge-

voerd door verschillende produktiemid-delen. In de figuur is deze verschillende
,,loop” van de produkten aangegeven

door verschillend gemerkte pijlen.
Een gevolg van deze heterogeniteit is dat

de bezettingsgraad van de bewerkings-
plaatsen binnen een planperiode sterk

uiteen kan lopen.

3. Het centraal of decentraal beslissen

omtrent het toewijzen van taken in de tijd

In het volgende bespreken wij de toe-
wijzing van taken voor het geval van

kleine serieproduktie en stukproduktie
en een produktiesysteem met een func-
tionele opstelling van de produktie-

middelen (job-shop). Wij veronderstel-

len dat orders binnen komen volgens

een stochastisch proces. Elke order kan
worden beschouwd als een verzameling

van taken. De urgentie der orders is

verschillend en de samenstelling van het
orderpakket dus veranderend in de loop

van de tijd. De tijdsduur van de afzon-
derlijke taken wordt als deterministisch
beschouwd. De geschetste situatie, die

de praktijksituatie benadert, zal on-
vermijdelijk tot tijdelijk optreden van

wachttijden en ,,bottlenecks” op sommi-

ge bewerkingsplaatsen leiden en tot tij-
delijke leegloop op andere.
Dit kan worden toegelicht met figuur 3, waarin voor vier bewerkingsplaatsen

(elk met capaciteit één) de toewijzing
van taken over een bepaalde periode

wordt afgebeeld. De werkstukken moe-

ten in de met cijfers aangegeven volgorde
langs deze bewerkingsplaatsen lopen

(technisch noodzakelijke volgorde).

Figuur 3. Het optreden van wachttijden

en leegloop bij een bewerkingsplaats

3 _____

2

3

4

5

6
9

QKND

0

2

3

1

5

6

7

a

9 10

De figuur geeft de situatie aan juist
nadat op tijdstip 2 werkstuk 2143 is toe-

gewezen aan bewerkingsplaats 2. In het

onderste deel van de figuur blijkt, dat
tengevolge van de noodzakelijke op-

eenvolging en de (hier verder niet ver-
melde) taaktijden vanaf tijdstip 2 een

wachtrij van taken ontstaat bij bewer-

kingsplaats 2.

De wachtrij bij bewerkingsplaats 2

groeit aan tot
5
taken op tijdstip 5 en

neemt pas weer af op tijdstip 9. Zou

op tijdstip 2 niet werkstuk nr. 2143 maar

nr. 3241 aan bewerkingsplaats 2 zijn

toegewezen, dan zou de wachtrijlengte

(bij dezelfde taken) zich anders hebben
ontwikkeld. De lengte zou tot maximaal
2 zijn aangegroeid (veronderstellend dat

alle taaktijden bij bewerkingsplaats 2

gelijk zijn aan die bij de vorige bewer-

kingsplaats).
Het uitbreiden van de capaciteit van

bewerkingsplaatsen, die op een bepaald
moment bottle-necks vormen, zal, nog
afgezien van de kosten daarvan, geen

afdoende oplossing geven, omdat enige
tijd later de wachtrijen elders kunnen

optreden. Wel is het afstemmen van de
capaciteit van de verschillende bewer-
kingsplaatsen een zeer belangrijke en

noodzakelijke stap, waarvan wij in een
volgend artikel enkele effecten zullen

laten zien. In dit artikel bespreken wij

verder in hoofdlijnen verschillende
mogelijkheden met betrekking tot de
aanpak van het probleem van het toe-

wijzen van taken in een organisatie.

Het keuzeprobleem van het toewijzen
van taken in de tijd kan op twee wijzen
worden benaderd.
Er wordt centraal beslist omtrent de
tijdstippen van uitvoering der taken en
de uitvoerende produktiemiddelen.

Er wordt decentraal beslist omtrent de
tijdstippen van uitvoering der taken
en de uitvoerende produktiemiddelen.

Deze twee wijzen van benadering vor-
men in feite uitersten van een breed

scala van mogelijkheden. Bij het centraal
beslissen omtrent de toewijzing is er
één plaats in de Organisatie (buy, het

centrale-planningbureau) waar alle no-
dige gegevens ter beschikking moeten

zijn en vanwaar de beslissingen worden doorgegeven naar de uitvoerders van de

taken. Bij het decentraal beslissen wordt

Figuur 2. Produkigewijze versus functionele opstelling van de produktiemiddelen

OROERS.’tRTnLD

PRODUKTEN
BEWCRKINGEN

OPSLAG

v

0ROE9K.vKOTDDO

BEWERKINGEN
T
KPN

————

I:C7 :

OPSLAG

998

de keuze van de tijdstippen van uitvoe-

ring van de taken en de keuze van de pro-

duktiemiddelen opgedragen c.q. over-
gelaten aan het laagste leidinggevende

niveau of aan de uitvoerders van de
taken. Welke van deze twee benade-

ringswijzen de beste uitkomsten zal op-
leveren (c.q. zal kunnen opleveren) is

niet eenvoudig te beantwoorden. In de

eerste plaats zal moeten worden vastge-
steld aan de hand van welke criteria de

kwaliteit van de uitkomsten zal worden
beoordeeld. Wij komen hier bij de be-

spreking van de kwaliteit van ver-
schillende beslissingsregels op terug.
In de tweede plaats speelt de beschik-

baarheid van gegevens een belangrijke

rol. Voor het kunnen toepassen van een

bepaalde beslissingsregel zijn bepaalde

gegevens nodig. Deze gegevens moeten

op de plaats waarde beslissing wordt op-
genomen beschikbaar zijn of beschik-
baar komen. De keuze van de te ge-

bruiken beslissingsregels voor de toe-
wijzing van taken wordt dus beperkt
door de beschikbaarheid van gegevens
op de plaats in de Organisatie waar
wordt beslist. Aldus bestaat er een

relatie tussen de wijze van beslissen,
centraal of decentraal, en het infor-

matiesysteem van de organisatie. Iets rui-
mer gesteld: de keuze tussen centraal en
decentraal beslissen moet worden ge-

maakt te zamen met de keuze van
het informatie- en communicatiesysteem
en de wijze van gegevensverwerking.
Bij het ontwerpen van een systeem
voor detailplanning van de produktie
zal een keuze moeten worden gemaakt

omtrent de mate van detaillering die men
met centraal genomen beslissingen gaat
maken. Naarmate men de centraal te
nemen beslissingen meer gaat verfijnen,
neemt de belasting van het planning-
systeem sterk toe. Onder andere wordt

het aantal te verwerken gegevens veel
groter. In bepaalde detailplanningsyste-
men met centraal beslissen wordt o.a. om

de bovengenoemde redenen niet zover
verfijnd dat de tijdstippen van toewijzing

centraal worden bepaald. In de cen-

trale beslissing wordt dan bijv. bepaald
dat de uitvoering in de komende week
moet plaatsvinden. Op welke uren in die

week en op welke bewerkingsplaats
wordt decentraal beslist.

Welke mate van detaillering in de
centraal genomen beslissingen de
beste is, hangt o.a. af van de frequentie

van het optreden van verstoringen en de
nauwkeurigheid waarmee taaktijden en
andere technische coëfficiënten kunnen worden geschat. Wij gaan hier niet ver-
der op dit probleem in. Dat centraal be-
slissen met centrale gegevensverwerking
beslist geen utopie meer is, kan blijken

uit verschillende publikaties en uit er-
varingen van o.a. Nederlandse bedrij-

ven 2).
Een aantrekkelijke eigenschap van
toewijzen van taken door decentraal be-

slissen met decentrale gegevensverwer-
king is, dat de communicatie-behoefte

relatief klein is. Dit stelt daardoor

lage eisen aan het informatiesysteem van
de organisatie. Het is echter onvermij-

delijk dat dit ten koste van de coördina-

tie gaat. Bij decentraal beslissen zal
men bijv. goed kunnen werken met een
toewijzingsregel als: het werkstuk dat de

kortste bewerkingstijd heeft wordt als

eerste in bewerkinggenomen. Deze gege-
vens zijn bij de uitvoerende bewerkings-

plaats beschikbaar. Een beslissingsregel
die gebruik maakt van de dynamische

speelruimte als een maatstaf voor de ur-

gentie met het oog op het kunnen halen
van de opleverdatum van de order, is

bij decentraal beslissen (zonder centrale
gegevensverwerking) echter niet bruik-

baar. De dynamische speelruimte is

niet als een gegeven beschikbaar. Daar-
mede wordt het zodanig toewijzen van de

taken, opdat de orders zo goed moge-

lijk op hun opleverdata gereed komen, bij decentraal beslissen met decentrale

gegevensverwerking vrijwel onmogelijk.

Meer mogelijkheden tot coördinatie

dan in het laatst genoemde geval liggen
open, indien decentraal beslissen wordt
gecombineerd met centrale gegevens-

verwerking. De resultaten hiervan zullen
o.a. afhangen van de wijze waarop de de-
centrale beslissers de van de centrale
instantie verkregen gegevens verwerken
en uiteraard van de beslissingsregels die
zij gebruiken. Men zou bijv. de informa-
tie omtrent de dynamische speelruimte

aan de decentrale beslisser ter beschik-
king kunnen stellen. De decentrale be-

slisser zou met dat gegeven ,,in de hand”

de tijdstippen van toewijzen van taken
zodanig kunnen kiezen dat de oplever-

data der orders zo goed mogelijk worden
gehaald.
Twee opvallende nadelen van decen-
traal beslissen met centrale gegevens-

verwerking t.o.v. centraal beslissen blij-
ven bestaan. In de eerste plaats is in het eerstgenoemde geval de communicatie-last groter dan in het tweede, omdat het

aantal gegevens dat moet worden door-
gegeven als regel veel groter zal zijn dan

het aantal beslissingen. In de tweede
plaats wordt de decentrale beslisser
belast met een stuk gegevensverwerking: hij zal de verstrekte gegevens moeten ge-

bruiken in een beslissingsregel om tot een
beslissing te komen 3).

4. Het opsteHen van detaiIpIannn bij

centraaltjeslissen

Bij centraal beslissen in de detailplan-
ning wordt gebruik gemaakt van plan-

ningmodellen, die als eigenschap hebben
dat de behoefte aan capaciteit wordt
geprojecteerd op de naar verwachting
beschikbare capaciteit voor een bepaal-

de toekomstige periode. Uit de netwerk-
voorstelling van de orders kan worden
berekend hoeveel eenheden van elke

capaciteitscategorie nodig zouden zijn,
indien alle taken op het vroegst moge-
lijke startmoment in uitvoering zouden

worden genomen. Bij deze eerste con-

frontatie van de benodigde en de be-
schikbare capaciteit per tijdseenheid

zullen in het algemeen grote verschillen
tussen beide bestaan. In figuur 4 wordt dit gedemonstreerd voor een (hypothe-

tisch) geval van bewerkingsplaats 3 1.
Een toewijzing volgens de benodigde
capaciteit per tijdseenheid is onmogelijk
of onaantrekkelijk bij grote onder-

bezetting in bepaalde perioden. Er zal

gezocht moeten worden naar een betere
toewijzing van taken in de tijd.

Figuur 4. Vergelijking van benodigde
aantallen eenheden (

apaciteit hij uit-
voering volgens vroegste startrnonlent
van alle taken, niet de beschikbare een-

heden; al/es per uur

———–

H
O82223
3

Eén mogelijke aanpak is om de boven-
genoemde confrontatie van benodigde

en beschikbare capaciteit per tijdseen-
heid per bewerkingsplaats als uitgangs-
punt te nemen. Er wordt vervolgens ge-
tracht de toewijzing van de taken in de

tijd zodanig te verschuiven dat op alle
momenten de gevraagde capaciteit gelijk

of kleiner is dan de beschikbare capaci-
teit. Hieraan zal in alle bewerkingsplaat-
sen moeten worden voldaan om een uit-
voerbaar plan te krijgen. Om dit te be-

reiken wordt o.a. gebruik gemaakt van
de (eventuele) speelruimte van de taken

in de netwerken. Zonodig zal het aan-
vankelijk aangehouden tijdstip van op-

levering van bepaalde orders naar latere
tijdstippen moeten worden verschoven.

Wij noemen hier de volgende publikaties.
• E. S. Buffa en W. H. Taubert,
Production-
inventorj’ sl’stems: planning and control,
Homewood,
1972.
• Mededelingen van het Nederlands Scheeps-
studiecentru,n, TNO,
Delft.
Mededeling no. 25s.
november 1971. Mededeling no.
30s,
april 1973. Mededeling no. 33s,
mei
1973.
• C. J. van H a m
(ed),
Planning en besturing
in de praktijk.
Utrecht,
1969.
Opgemerkt moet worden dat de boven-
staande beschouwing betrekking heeft op de
management-aspecten van de coördinatie van
de taken in de tijd en de van dat oogpunt uit
gewenste toewijzing van taken. De keuze-
problematiek omtrent de wijze van bewerking
van een werkstuk of omtrent de wijze van in-
stelling van een machine zal in het algemeen
beter door de baas of de uitvoerder van de
taak kunnen worden behandeld in het kader
van de werkuitgifte (dispatching). Juist deze
technische keuzeproblematiek steunt voor
een groot deel op de waarneming van het
werkstuk bij de uitvoering. Vooral op dit punt
zal de vakkennis van de uitvoerder (en de
baas) worden ingebracht. Vanuit een oogpunt
van gegevensverwerking lijken deze beslissin-
gen minder geschikt voor centraal beslissen.

ESB6-ll-l974

999

De groep latere tijdstippen moeten wor-
den verschoven. De groep van detail-

planningmethoden die met deze aanpak

werkt, wordt als
capaciteitsvereffenings-
methoden
aangeduid 4).

Een andere aanpak van de detailtoe-

wijzing bij centraal beslissen is die waar-
bij, zoveel als mogelijk is binnen de door

de opeenvolgingen opgelegde restric-
ties, de taken vanaf het begin van de

planperiode worden toegewezen aan de

bewerkingsgroepen. Op elk planning-

moment wordt nagegaan of uit de voor

toewijzing beschikbare taken een toe-

wijzing kan worden gedaan aan een be-

werkingsgroep, gelet op de nog beschik-
bare capaciteit daarvan. Indien decapa-

citeit van een bewerkingsgroep onvol-
doende is wordt de toewijzing één tijds-

eenheid uitgesteld. Daarna wordt op-
nieuw gepoogd een toewijzing te doen uit

de, eventueel uitgebreide, verzameling
van in aanmerking komende taken. Dit

wordt op elk planningmoment gedaan
voor alle bewerkingsgroepen. Bij het

kiezen van een taak uit de verzameling van voor toewijzing in aanmerking ko-
mende taken wordt o.a. gebruik gemaakt
van de dynamische speelruimte, om de

uitvoering te richten naar het halen van

de opleverdata der orders. Kemerken
van de orders en variabelen als versnel-

de uitvoering, overwerk enz., kunnen

eveneens in de beschouwing worden be-
trokken. De methoden die deze aanpak

volgen worden de
capaciteitstoewij-
zingsmethoden
genoemd. Voorbeelden
van de aanpak met capaciteitstoewijzing
vormen bijv. de methode beschreven

door Wiest (met gebruik van het com-
puterprogramma SPAR) en de methode

beschreven door Bosman (met de com-
puterprogramma’s PYN en POT) 5).
Geïmplementeerde detailplanning-
modellen met de geschetste concepties
zijn bijv. het door het Nederlands
Scheepsbouwkundig Studiecentrum ge-

bruikte model met het computerpro-
gramma FRODO 6) en het door Reiter
beschreven systeem voor een ,,GEAR-
SHOP” 7).

Het onderzoek omtrent modellen voor

de detailpianning met centraal beslissen
heeft in de laatste 5 â 10 jaren indruk-
wekkende resultaten opgeleverd. Niet-

temin liggen er op dit gebied nog vele
problemen die verdere studie vragen.
Wij noemen er enkele. Onder welke om-
standigheden is volledig centraal beslis-
sen omtrent de tijdstippen van uitvoering
der taken aantrekkelijk en onder welke

omstandigheden is een grovere centrale
planning van pakketten taken voor één

of enkele dagen of wellicht voor een
week beter? Hoe hangt de gewenste graad van verfijning van de centrale
planning samen met de beschikbaarheid

en onzekerheid der gegevens, met de faci-

liteiten voor gegevensverwerking en met
de frequentie van optreden van versto-
ringen? Hoe werken mensen samen met

en hoe ervaren zij een geautomatiseerd
systeem van centrale detailplanning?

Welke problemen treden bij de invoe-

ring of in de leerperiode op? Welke be-

slissingsregels voor het toewijzen zijn

doelmatig; zijn beslissingsregels die
,,vooruit kijken” bij het toewijzen beter

en hoe kunnen deze regels dan luiden?

Hoe moet de relatie met de orderver-
werving worden gelegd? In welke volg-
orde moet de toewijzing van de bewer-

kingsgroepen plaatsvinden?
De snelle vergroting van de mogelijk-

heden van de rekenautomaat en de bij-

behorende software doet verwachten dat
ook op het gebied van centraal beslissen

bij de detailplanning in de naaste toe-

komst grote voortgang kan worden

behaald.

In een volgend artikel zullen wij ver-

De opzet van de schrijver was een
boek te schrijven voor economen die
kennis willen nemen van een aantal

kwantitatieve methoden die in de mo-

derne economische literatuur veel toe-

passing vinden. De schrijver verwacht
van zijn lezerskring geen voorkennis

van de statistiek. Merkwaardig genoeg
wordt wel enige kennis van matrixre-
kening verondersteld.
Het boek bestaat uit twee delen. In
deel A (hoofdstuk 1 en 11) wordt het sta-

tistisch apparaat ontwikkeld dat nodig
is voor deel B (hoofdstuk III t/m VI), dat de econometrische theorie behan-
delt.

Deel A

Deel A van het boek beoogt de lezer
voldoende basiskennis te verschaffen

om deel B, over de econometrische the-
orie, leesbaar te maken. Het boek
vangt aan met een inleiding over verza-
melingenleer en kansbegrip, waarna
kansverdelingen en momenten aan de
orde komen.

De behandeling van deze onderwer-

pen is steeds tamelijk informeel, hoe-
wel voor de bewijzen van stellingen
steeds wordt verwezen naar de stan-daardwerken. De schrijver had trou-

wens in het voorwoord reeds opge-

merkt dat bij een twijfel tussen streng-
heid en leesbaarheid zijn keuze steeds

op de laatste mogelijkheid zou vallen.
Voor de keuze van de behandelde on-
derwerpen verdient de schrijver een

schillende beslissingsregels voor het toe-

wijzen bespreken en vergelijken en nader

ingaan op het opstellen van detailplan-
nen bij decentraal beslissen.

K. Boskma

H. 6. Sol

J. D. Wiest en F. K. Levy,
A
management
guide to PERT/CPM,
Englewood Cliffs,
1969.
J. D. Wiest en F. K. Levy, boven geciteerd;
A. Bosman,
Systemen, planning, net werken,
dissertatie Groningen, Leiden 1969.
Mededelingen Nederlandse Scheepssiu-
diecentrum, TNO,
zie voetnoot 1. S. Reiter, A system for managingjob-shop production,
Journal
of
Business, Vol.
39, no.
3, blz. 371-393.

compliment. Zoveel mogelijk is verme-

den dat er onderwerpen aan de orde ko-

men die in het tweede deel van het boek
niet worden toegepast; zo zal men bij-

voorbeeld vergeefs zoeken naar een be-

handeling van de binomiale of Pois-

sonverdeling. Deze beleidslijn volgend
had trouwens ook het begrip ,,scheef-
heid” weggelaten kunnen worden.

Na de inleidende paragrafen wordt
aandacht besteed aan toetsen en schat-
ten. Hierbij worden ook de t- en de F-
verdeling behandeld, echter op het mo-

ment dat ze nodig zijn, zodat de lezer
dan onmiddellijk ziet waarom ze ge-
ïntroduceerd werden.

Het is jammer van het boek, dat er

geen tabellen van de Normale, t- en F-
verdeling zijn opgenomen. De ervaring leert dat het zelf ,,spelen” met deze ge-
tallen erg instructief kan werken.

Van de schattingstheorie worden de
eigensèhappen zuiverheid en efficiency
behandeld. Verder komen de begrip-

pen maximum likelihood en kleinste-
kwadratenmethode naar voren. Men

treft aan het einde van het inleidende
deel geen opgaven aan. Het gevaar

dreigt dan ook dat de gepresenteerde
stof wat abstract blijft.

Deel B: Economische theorie en
toepassing

De behandeling vangt aan met een

hoofdstuk over het eenvoudige lineaire
model. De veronderstellingen betref-
fende de storingsterm worden toege-

Boekc

ieuws

J. D. A.
Cuddy:
Quantitative methods in
economics. Rotterdam University Press,
180 blz., 1974, f. 37,50.
1000

licht, waarna de kleinste-kwadratenme-

thode wordt behandeld. De varianties
van de geschatte parameters krijgen uit-

gebreid aandacht. Ook worden logarit-

mische transformaties van enkele mo-.

dellen behandeld.
In het volgende hoofdstuk komen de
vergeljkingen met meer dan één verkla-

rende variabele aan de orde. Het is jam-
mer, dat in het begin van het hoofdstuk

enkele storende drukfoutjes voorko-

men. Zowel kleinste-kwadratenschat-tingen als maximum likelihood schat-

tingen worden gepresenteerd. Ook aan
het toetsen van de gevonden parame-
ters wordt uitgebreid aandacht be-

steed. Uit een bespreking van de theore-

tische beperkingen van het model volgt
dan een behandeling van de gegenerali-

seerde kleinste-kwadratenmethode en
de autocorrelatie.
Hoofdstuk V van het boek bevat een
aantal goed gekozen voorbeelden, die

aanleiding geven tot een kritische be-

handeling van de gebruikte modellen
en technieken. Hoofdstuk VI over het
multiple-equation model ligt naar mijn

Gustave Flaubert stelde aan goede
stijl o.a. als eis, dat op eenzelfde blad-
zijde geen enkel woord van enig gewicht
meer dan éénmaal mocht voorkomen.
Op de eerste halve pagina, die de au-
teurs van
Lof der historie
(een, naar
mijn smaak, wat zotte, aanstellerige
variant op een historische titel) bij el-
kaar hebben geschreven, staat al vijf
maal ,,samenwerking”, ,,samenwer-

kend”. Dat is wat veel. Maar het blijkt
dan ook te gaan over een codperatie,
die voorhands nog slechts in hope be-
staat en juist daarom behoefte heeft
aan nadrukkelijke verklaringen. De
inleiding erkent, dat zij verder nog

weinig om het lijf heeft. Dat blijkt trou-
wens ook uit de bijdragen zelf, waaruit
de bundel is samengesteld. Dat ligt niet
aan hun kwaliteit, die (ik kan niet alle
stukken even goed beoordelen) in elk
geval gedeeltelijk uitstekend is.
Een redelijk verband tussen de geza-

menlijke veertien artikelen valt echter
ook met de beste wil van de wereld niet
te bespeuren. Zij lopen in alle opzichten
uiteen, zoals ook nauwelijks anders
kon worden verwacht van de arbeid van
een dozijn gevarieerde geleerden op
uiteenliggende vakgebieden. Behalve
de omstandigheid, dat van de schrij-
vers althans een tiental in enigerlei func-
tie is verbonden aan de nieuwe Rotter

damse Rijksuniversiteit (de twee anderen
waren dat aanvankelijk ook wel, maar

blijkbaar verkozen zij toch niet daar te blijven), hebben de opstellen, alle
hooggestemde pretenties van het
,,Woord vooraf’ ten spijt, niets opmer-
kelijks gemeen; afgezien van het gegeven,
dat maar een kleine minderheid van het

smaak boven het niveau van behande-
ling, zoals dat in het voorwoord is aan-

gegeven. Ik kan me nauwelijks voorstel-
len dat de geïnteresseerde leek het over-

zicht kan béhouden bij de behandeling
van de grote hoeveelheid (interes-
sante!) technieken.

Conclusie:
de schrijver is erin geslaagd
een uitstekend inleidend boek te schrij-

ven over econometrische technieken. Een moeilijk punt is het ongelijke ni-

veau van de behandelde onderwerpen.
De eerste hoofdstukken zijn typisch af-

gestemd op de geïnteresseerde beginner
terwijl vooral hoofdstuk VI over het

multiple-equation model m.i. in dit

licht wel wat ver gaat. Het boek als ge-

heel is niet alleen zonder meer aan te ra-
den voor diegenen die op verant-
woorde wijze willen kennis maken met

de economische theorie, maar ook
voor personen die vroeger geleerde me-
thoden door middel van een zeer lees-

baar boekje nog eens willen opfrissen.

A. Buijs

illustere gezelschap medewerkers his-
toricus van professie is. Dit mag een
wat flauwe opmerking lijken, maar
zij is hier helaas relevant.
Hun beginselverklaring, waarmee
het boek opent, wil namelijk niets min-

der dan aan de geschiedenisstudie in
Nederland een nieuwe weg wijzen of minstens aankondigen. De schrijvers
verklaren de opzet te beogen van maat-schappijgeschiedenis ,,als ruimere baan

dan die van het peuteren in verwaaide
jaren, waaruit (elders dan) vaak de be-
oefening der geschiedenis bestaat”. Wel-
ke inhoud aan dit begrip ,,maatschappij-

geschiedenis” moet worden gegeven,
staat de heren, naar zij erkennen, nog
niet geheel helder voor de geest. Maar

,,dat maakt er de onderneming slechts
boeiender en avontuurlijker op”.
,,De geschiedenis meer concentreren
op de ontwikkeling van de maatschap-
pelijke structuren, om de historicus te brengen tot een ook voor hemzelf be-
vredigende mate van maatschappelijke
betrokkenheid”, zo is het volgens
NRC-
Handelsblad
van 10 september 1974

nader geformuleerd in het recente rap-
port van de Erasmus Universiteit aan
de staatssecretaris van onderwijs. Dat
rapport staat hier overigens niet ter
bespreking, maar het expliciteert de
politieke ,,pointe” van de presentatie
van de bundel
Lof der historie.
Nu zou daar op zich zelf niets tegen
hoeven te zijn. Als die pointe werkelijk
sterk én solide was, zou zij rechtmatig
én overtuigend kunnen zijn, ook voor

insiders. Maar uit een collectie van
goeddeels hoogwaardige studies, die

een beter lot hadden verdiend, heeft

het pretentieuze ,,Woord vooraf’ een
wapen willen smeden, dat als zodanig
niets voorstelt. Mijn goede vrienden

van de Erasmus Universiteit mogen mij

vergeven, dat ik er niet omheen kan
hun beginselverklaring, behalve een

knullig gesteld mengsel van frasen,

slagen om de arm en regelrechte –
zij ‘t gecapitonneerde polemiek – mo-

numentale onzin te noemen.

Aan welke Nederlandse Universiteit wordt geschiedenis heden ten dage be-
oefend en gedoceerd als peuterkunde
in verwaaide jaren en door wie dan wel?
Aan welke Nederlandse Universiteit
spelen ontwikkelingen van maatschap-
pij en van maatschappelijke structuren
heden ten dage geen belangrijke rol in
de historische opleiding? Verder zouden
mijn Erasmiaanse collegae kunnen we-
ten, ook al zijn zij in meerderheid geen
historici, dat theorieën omtrent maat-
schappijgeschiedenis al veel meer dan

een eeuw actueel én in discussie zijn.
Menen zij werkelijk, dat hun – naar

eigen erkenning – vage denkbeelden
over integratie van economisch-histo-
rische, rechtshistorische en sociaal-his-

torische aspecten daaraan iets nieuws
en belangwekkends toevoegen?
De zegswijze, dat men de boom kent

aan de vruchten, lijkt aan het slot der
beginselverklaring een soort motto,
aan de bundel meegegeven. Zij klinkt
plausibel en daarbij doet het zo bemin-
nelijk bescheiden aan, dat in afwach-ting van voorwaarden voor een betere

opbrengst, de auteurs binnen de geko-
zen metafoor ,,de eerste oogst nog wat
schriel” noemen. Het spreekwoord
bevat hier intussen stilzwijgend de pre-
misse, dat de vruchten, hoe verschillend
ook van soort, van structuur of smaak,

niettemin produkten van één boom

zijn. Maar die boom bestaat niet en de
oogst is daarentegen, over het geheel
genomen, veelzijdig en uitnemend.

Juist door die veelzijdigheid laat zij zich overigens moeilijk of in ‘t geheel
niet in kort verband bespreken. De bij-
dragen staan ook niet in vatbare rela-
tie met elkaar, ook al hebben zij in meer-
derheid betrekking op de Nederlandse
19e en 20e eeuw. Alleen al in dit eenvou-
dig opzicht zie ik niet goed, hoe de

auteurs zich daartussen studies over het
romeinse contractrecht (Van Den Brink),

de romeinse welzij nszorg (D’ Hane) of de
middeleeuwse kerstening (Van Herwaar-

den) hebben gedacht. De artikelen over
de 19e en 20e eeuw, die althans de perio-
de gemeen hebben, tonen overigens

als totaliteit niet veel meer samenhang.

Zij hebben, elk op zich, uitstekende
kwaliteiten en verdienen ruime belang-
stelling.

Dat voor mij in deze bonte verschei-
denheid de waarderingen verschillend
uitvallen, ligt voor de hand. Dat ik de

hoofdprijs zou toekennen aan Kleins
studie over ,,Depressie en beleid tijdens
de jaren dertig”, met de bijdragen van
Teijl (Brandstofaccijns en nijverheid

J. van Herwaarden (red.): Lof der historie; Opstellen over geschiedenis en maat-
schappij. Universitaire Pers, Rotterdam, 1973, 412 blz., f.29,90.

ESB6-ll-l974

1001

Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht, medicijnen en techniek:

WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL
;

.. ROTTERDAM B.V.

Waarin opgenomen:
De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam

Rochussenstraat 223, Rotterdam 3003
Tel. (070)
76 11 88

Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel. (010) 14 55 11,
toestel 31 15.

(l.M.)

in Nederland gedurende de periode
1834-1864) en Boomgaard (Stakingen,

vakbondshdmaatschap en conjunctuur
gedurende het interbellum in Nederland)
als goede tweeden, is natuurlijk mede

een kwestie van voorkeur; ik kan ze

nu eenmaal het best beoordelen. Maar

ik wil, ook ten dienste van mogelijke
gdinteresseerden, hier wel de verdere

stukken noemen, omdat de algemene
titel
,,Lof der historie
zo weinig zegt.
Dat zijn dan: ,,De beroepsmobiliteit in
Rotterdam in de 19e eeuw” (Van Dijk).
,,Gerrit Jan Mulder: docent der Clini-

sche School te Rotterdam” (Van Lie-
burg). ,,De juristenvereniging en de aan-
zet tot vermaatschappelijking van het
privaatrecht” (Heyman), ,,Overheid, par-

lement en economische mededinging”
(Vleesenbeek) en ,,Arbeidsverhoudin-
gen aan de Maas” (Binneveld). Aan
elk zou een bespreking van een aantal
bladzijden te wijden zijn, maar ik moet
daarvan hier afzien.

Zo mogelijk is het al zo omstandig
besproken contrast tussen de ambitie
en het resultaat van deze publikatie,

tekenender nog dan uit de loszandige
collectie van bijdragen, afleesbaar uit

de drie openingsopstellen van de bundel.
Dat zijn drie algemene terreinverken-
ningen van resp. economische geschie-

denis (Klein), rechtsgeschiedenis (Van
den Brink), sociale geschiedenis (Roor-
da). Zij waren kennelijk bedoeld als

het gezamenlijk platform, waarop de ver-

dere presentatie zou kunnen steunen.
Maar de samenhang van visie, die men,
op grond van de voorafgaande begin-
selverklaring, dan benieuwd is te vin-
den, blijkt een hersenschim. De verschil-
len tussen de gekozen invalshoeken zijn
hemelsbreed; zij zijn dan waarschijn-

lijk ook tussen de breinen der drie
schrijvers. Men kan Kleins benade-

ring dynamisch en operationeel noemen,

als men zich tot een korte karakteris-
tiek wil bepalen. Roorda’s aanpak is
het één noch het ander. Hij is overwe-

gend beschouweljk, sceptisch, en, m.i. in
treffende tegenstelling tot Klein, wei-
nig geneigd tot scherpe specificatie van
problemen. Ik vind in Roorda veel prij-

zenswaardig relativisme, maar geen

weg of richting, die hij op wil. Die zijn

bij Van Den Brink weliswaar duidelijker
aangegeven. Maar hem kan men tegen-werpen, dat juist zijn pleidooi voor een
,,histoire totale” op veel verreikender en dan ook op heel andere concepties
is gericht dan de maatschappijgeschie-
denis, waarvoor Rotterdam zich thans
als kampioen opwerpt. Tenzij Van Den

Brink als jurist toch niet precies weet,
wat in de historische tale Kanaans met

,,histoire tota’e” bedoeld wordt.
Maar in weerwil van al deze kritische
opmerkingen is de bundel een aanwinst:
als veldboeket van historische arbeid.

H. Baudet

Een raming van de schade door lucht-
verontreiniging in Nederland in 1970.

Instituut voor milieuvraagstukken aan
de Vrije Universiteit, serie A, no. 8, 222
blz.

Dit onderzoek bevat een raming van

de schade door luchtverontreiniging in
Nederland in 1970 en een bespreking
van de methoden, waarop een derge-

lijke raming kan worden gebaseerd.

Esb
/’Vledec/e/in gen

Marketing en landbouw

Op dinsdag 19 november a.s., 9.00

uur, organiseert het Nederlands Insti-
tuut voor Marketing een studiedag over:

,.Marketing en landbouw”.

Inleidingen worden gehouden door:

Prof. Dr. M. T. G. Meulenberg: Marke-
ting in de landbouw, i.h.b. het produkt-
beleid; F. Sauter: Van produktidee
tot merkartikel; Drs. H. J. van Seelen:
Up-grading als onderdeel van produkt-
politiek; Drs. A. J. C. Kuijpers: De
opbouw van de marketingorganisatie,
probleempunten in de praktijk; N. C.
Zuijdervliet: ,,Kunst”-melk en marke-
ting.
Vanaf 16.00 uur zal een forum, be-
staande uit Prof. Dr. M. T. G. Meulen-
berg, Ir. W. G. Gussekloo, L. Gijsberts,
E)rs. J. J. [). Konijn en P. Ligtenstein,
over de onderwerpen discussieren.
Plaats: De Doelen, Rotterdam.
Kosten: NIMA-leden: f. 80; niet-leden:
1. 110.

Aanmelding: v66r 12 november a.s.
Inlichtingen: Nl MA-secretariaat, Park-
straat 18, Den Haag.

Exportontwikkelingen

0p vrijdag 22 november a.s., 12.45
uur, organiseert Fenedex ter gelegen-
heid van haar vierde lustrum een bijeen-

komst over: ,,Exportontwikkeling door
bedrijfsleven en overheid”.
Inleidingen worden gehouden door:

[)r. J. Kymmell: De theorie en praktijk
van internationale handel; Drs. G. B. de Grooth: Export alleen zaak van bedrjfs-

leven’?; Prof. E)r. H. G. Meissner: Rol-

verdeling overheid-bedrijfsleven t.a.v.
de export.

Vanaf 16.00 uur zal een panel, be-
staande uit I)rs. F. M. A. Keijzer, Mr.

G. 1). Cohen Tervaert, J. P. Samsom,

F. F. Schoenmakers en de inleiders, over
de onderwerpen discussieren.

Plaats: Hofplein Theater, Benthem-
straat 13, Rotterdam-l. Inlichtingen:
Fenedex, Bezuidenhoutseweg 76 a, Den
Haag, tel.: (070) 83 81 08.

Studiebeurs Albert Heyn

Ahold NV stelt, zoals ieder jaar, een

studiebeurs van f. 10.000 beschikbaar
voor diegene, die een studie wil verrich-
ten over goederen en/of diensten distri-

buerende bedrijven en speciaal over die
bedrijven, die de detailhandel in levens-
middelen uitoefenen.

Vereisten: doctoraal examen in enige
faculteit, belangstelling voor goederen

en/ of diensten distribuerende bedrijven
en beheersing van de Nederlandse taal.

Inlichtingen en aanmeldingen v66r 31 december a.s.: Secretariaat van de
Raad van Bestuur van Ahold NV, An-

kersmidplein 2, Zaandam, tel.: (075)
599! II.

NIVE-Najaarsdag 1974

Op 20 november a.s., 9.30 uur,

organiseert de Nederlandse Vereniging

voor Management de Najaarsdag 1974
met als thema: ,,De werkende mens:
veranderingen, verwachtingen en moge-

lijkheden”.
Inleidingen worden gehouden door:
Prof. Dr. R. F. Beerling: Arbeid en

management; Prof. Dr. A. van Biemen:
De vrije mens in een onvrije arbeids-

situatie; Prof. Dr. C. J. Zwart:
Management in het licht van nieuwe

maatschappelijke ontwikkelingen.
Vanaf 15.30 uur zal een panel, be-

staande uit Mr. A. A. de Mol van
Otterloo, Ir. W. J. Wolff en de drie

inleiders, over de onderwerpen discus-

siëren.
Plaats: Nederlands Congresgebouw,
Den Haag. Kosten: f. 65. Aanmelding

v66r 13 november a.s. en inlichtingen:
NIVE.Parkstraat 18, Den Haag, tel.:

(070) 61 4991.

1002

Auteur