Ga direct naar de content

Jrg. 59, editie 2975

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 30 1974

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

300KTOBER 1974

t=sbECONOMISCH

STICHTING HET NEDERLANDS

59eJAARGANG

INSTITUUT

No. 2975

Ploegenarbeid

Ploegenarbeid schept in het algemeen weinig arbeids-
vreugde. De redenen om hem in te voeren, moeten we dan
ook niet bij de werknemers zoeken. Nee, ploegenarbeid wordt
ingevoerd indien deze in staat is de rentabiliteit van een pro-
duktieproces te verhogen.
Economisch gezien, zal pas tot ploegenarbeid worden
overgegaan indien de economische levensduur van het
machinepark korter is dan de technische levensduur. D.w.z.,
indien machines worden afgestoten die technisch nog in staat
zijn produkten te vervaardigen. Bij een dergelijke afstoting
is het financieel voordeliger met een meer technisch geavan-

ceerde machine te produceren. Technisch gezien, kan er op
deze wijze een enorme verspilling van kapitaal optreden:

nog niet versleten machines worden op de schroothoop ge-

gooid.
Deze verspilling kan vaak worden bestreden door de

machines beter te gaan benutten. In plaats van een machine
8 uur per dag te laten produceren, zouden we haar 24 uur per
dag kunnen gebruiken. Door zo’n betere benutting wordt het
verschil tussen de technische en economische levensduur
kleiner. Ik zal een voorbeeld geven.
Stel dat een machine in staat is gedurende 19.200 uren
prestaties te. leveren: de technische levensduur is dus 19.200
uur. Bij een achturige werkdag zonder ploegendienst is deze
machine na 19.200: 8 = 2.400 dagen versleten. Indiende eco-
nomische levensduur 800 dagen is, treedt bij een achturige
werkdag een verspilling op van 19.200 – 800 x 8 = 12.800 ge-
bruiksuren. Zou er echter een drieploegendienst bestaan,
waarbij drie ploegen achter elkaar 8 uur in dienst zijn, dan

levert de machine na 19.200: 3 x 8 = 800 werkdagen (we zien
af van de weekeinden) geen prestaties meer. De technische

levensduur is – in werkdagen gemeten – dan even lang als
de economische levensduur; de technische verspilling is nihil.
Uit dit voorbeeld blijkt duidelijk dat door een ploegen-

dienststelsel de machines effectiever kunnen worden benut.
De theorie over de ploegenarbeid heeft dan ook in eerste
instantie weinig met de produktiefactor arbeid te maken

omdat ze louter een kapitaalbenuttingstheorie is. De produk-
tiefactor arbeid gaat echter bij de invoering van ploegen-
arbeid wel degelijk een rol spelen omdat sociale weerstanden
moeten worden overwonnen. Vandaar ook dat arbeiders die
in ploegendienst werken boven hun loon ploegentoeslagen krijgen uitbetaald. Voor de ondernemer leidt dit tot hogere
produktiekosten. Bovendien zal de ondernemer bij ploegen-
dienst meer kosten moeten maken vanwege de aanpassing
van de werksituatie. Het is dan ook niet zo dat de ondernemer zonder meer het
machinepark effectiever zal gaan benutten indien er techni-
sche verspilling plaatsvindt. Iedere ondernemer die tot ploe-
genarbeid wil overgaan zal een analyse moeten maken waar-
bij de kosten en de baten van ploegenarbeid tegen elkaar wor-

den afgewogen. Bovendien zou een dergelijke analyse ook
zonder deze intentie aanbeveling verdienen. Uit recent onder-
zoek is evenwel gebleken dat veel bedrijven nooit hebben

berekend of de invoering van ploegenarbeid voor hen voor-

delig is 1). We moeten er ook niet vreemd van opkijken dat in
vele bedrijfstakken de rentabiliteit fors zou kunnen worden

verhoogd indien tot ploegenarbeid zou worden overge-
gaan 2).
Macro-economisch gezien, is het niet zo eenvoudig op
korte termijn in alle bedrijfstakken door meer ploegenarbeid het kapitaal effectiever te gaan benutten. Immers, indien een
bedrijf op zijn
bestaande machinepark
een vierploegendienst
wil instellen, heeft het viermaal zoveel werknemers nodig dan
zonder ploegenarbeid. Indien alle bedrijven ploegenarbeid
zouden willen invoeren, zou dan ook spoedig een ernstig
tekort aan arbeidskrachten optreden. De nationaal beschik-
bare hoeveelheid arbeid vormt dus een belangrijke randvoor-
waarde bij de invoering van ploegenarbeid. Wil men in
Nederland de mate van ploegenarbeid, die hier veel lager is
dan in andere landen, opvoeren, dan kan dat slechts geleide-
lijk. Bij geleidelijke opvoering van de mate van ploegenarbeid
wordt namelijk voorkomen – uiteraard nationaal-econo-
misch gezien – dat veel machines onbenut zullen blijven,
hetgeen niet de opzet van ploegenarbeid is. Uit berekeningen

is gebleken dat desondanks het effect op de nationale pro-
duktie en bestedingen enorm kan zijn. Een verdubbeling van
de huidige mate van ploegenarbeid zou tot een extra groei
van het bruto nationaal produkt van ca. 40% leiden 2).

Het is verleidelijk even een stap naar de huidige econo-
mische problemen te maken. De economische groei stagneert;
de werkloosheid neemt toe; er vindt een versnelde vervanging
plaats van kapitaal door kapitaalintensievere machines,
hetgeen duidt op een technische verspilling. Ploegenarbeid
lijkt
de oplossing. Deze oplossing is echter pas gerechtvaar-
digd indien we het zouden aanvaarden als een drastische
opvoering van de ploegenarbeid tot onleefbare subculturen
met veel arbeidsonrust en hoge looneisen zou leiden. Boven-
dien moeten we ons bij het overwegen van een dergelijke
oplossing realiseren dat het onbekend is of de huidige grond-
stoffensituatie een sterke economische groei mogelijk zal
maken.

L. Hoffman

J. R. de Jong en W. L. Bonhof,
Bedrijfseconomische aspecten van
dep/oegenarbeid,
Utrecht,
1974.
R. Iwema en L. Hoffman,
Macro-economische consequenties van
ploegenarheid,
Rotterdam,
1973.
Beide voornoemde publikaties
vormen samen met: G. Hoolwerf, H. Thierry en P. J. D. Drenth,
Ploegenarbeid, een bedrijfspsychologisch onderzoek,
Amsterdam,
1974,
het verslag van een interdisciplinair onderzoek over ploegen-
arbeid dat in opdracht van de Stichting Stuurgroep Sociaal Weten-
schappelijk Onderzoek en de COP/ SER door resp. het Raadgevend
Bureau Berenschot, het Nederlands Economisch Instituut en de
Vrije Universiteit te Amsterdam werd uitgevoerd. De rapporten ver-
schenen onlangs bij Stenfert Kroese te Leiden (complete set:
f. 128 en verkorte versie: f. 15).

953

Inhoud

ECONOMISCH STATISTISCHE
BERICHTEN

5M57

Drs. L. Hoffman:

Ploegenarbeid ………………………………………….953

Column

Drie dimensies van welzijn,
door Dr.
A.
Peper ……………….
955

Drs. J. W. J. Margés:

Absorptiecapaciteit OPEC ……………………………….956

Drs. P. L. M. Beelen, Drs. J. J. Botman en Drs. J. M. J. F. Houhen:

Regionale
bouwprogrammering (II) ………………………..959

E. Broekenia:

Investeringen, werkgelegenheid, arbeidsinkomensquote en rendement 962

Notitie

Borrelbus,
door
Drs. L. Hoffinan ………………………….
963

Ingezonden

Vraag en aanbod,
door Dr. J. A. M.
van Wezel,
îiiet naschrift van
Drs. L. Hoffman ………………………………………
967

Europa-bladwijzer

Nieuwe procedure voor vaststelling van EG-begroting en voorstellen tot
wijziging van deze procedure,
door Europa
Instituut Leiden ……..
971

Boekennieuws

Economische structuurschets Friesland, Drenthe, Groningen,
door
Prof Dr. P. E. Venekanip ………………………………..
974

Mededeling
…………………………………………….975

Weekblad
van
de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Pae/inck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris. L. Hoffman.
Redactie-medewerkster: Mej. J. Koenen.

Adres: Burgemeester Oud/aan 50,
Rot terdam-30/6: kopij voor cle redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II, toestel370/.
Bij adres wijziging s. v.p. steeds adresband/e
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud, getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:f.
93.60 per kalenderjaar
(mcl. 4% BTW): studentenf 57,20
(mcl. 4% BTW), franco per post voor
Nederland. België, Luxemburg, overzeese
rjksdelen (zeepost).

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945
t.n. v. Economisch Statistische Berichten
le
Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,-
(mcl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 8408
t.n. v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants

Schiedam
Lange Haven 141, Schiedam.
tel. (010) 260 260, toestel 908.

Sleutelhangers…

e
eyx

et

et5te e
S
e1.

eco
~,offi

Wat U wel ontvangt is veel interessante achtergrondinformatie. Iedere week weer artikelen,

columns en rubrieken door een keur van auteurs.

Voor abonnementen: tel. (010) 14 55 11, toestel 3701.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres: Burgemeester Oud/aan 50,
Rotierdam-3016; tel. (010) 14 55 11.

Onderzoekafdelingen:

.4 rbeidsmark tonderzoek

Balanced International Growth

Bedrijfs-Economisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek

Vëstigingspatronen

Macro- Economisch Onderzoek

Projectstudies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch-Mat hemat isch Onderzoek

Transport-Economisch Onderzoek

954

Bron, Pejer

Drie dimensies

van welzijn

In de soms wat vermoeiende dis-

cussies over welvaart en welzijn,

wordt te weinig aandacht besteed

aan dè ,,vulling” van deze begrippen.

Zo langzamerhand lijkt er-wel een

eenstemmigheid te groeien over

het feit dat het begrip welzijn meer-

omvattend is dan het begrip wel-

vaart. Daar doet, niets aan af dat,

volgens sommigen, het begrip wel-

vaart van oorsprong ook die brede

betekenis had (heeft) die nu met het

begrip welzijn wordt verbonden.

Welzijn verwijst naar de
totale

situatie
waarin mensen en groeperin-

gen zich bevinden.

Toch heeft deze ,,doorbraak” van

het begrip welzijn nog niet geleid

tot een zodanige verandering in de

opstelling van deelsectoren uit de

maatschappij, dat zij hun bijdrage

uitdrukkelijk betrekken op de vraag
wat zij aan het welzijn van mens én

samenleving toevoegen, c.q. afdoen.

Bij welzijnswerk denkt men toch in

de eerste plaats aan een verzeifstan-

dige categorie van activiteiten in de

sfeer van bijv. de ‘hulpverlening,

de vorming en de creativiteitsont-

wikkeling. Weliswaar zien we ook

hier een verbreding ontstaan, in die

zin dat niet slechts het Ministerie
van Cultuur, Recreatie en Maat-

schappelijk Werk (CRM) als het

enige welzijnsdepartement wordt

aangewezen. Zo zijn in de Welzijns-

raad uit de Ministerraad een tiental

departementen vertegenwoordigd,

t.w.: Algemene Zaken, CRM, Justi-

tie, Binnenlandse Zaken, Onderwijs

en •Wetenschappen, Landbouw,

Financiën, Volkshuisvesting

Ruimtelijke Ordening, Sociale Za-

ken en Volksgezondheid en Milieu-

hygiëne. Hieruit blijkt hoezeer het

begrip welzijn is verruimd. En het is

nog maar een kleine stap naar de

voltallige Ministerraad, die zich

immers – naar zijn aard – heeft

bezig te houden met het welzijn van

de gehele bevolking.

Ook in de literatuur vinden we

twee opvattingen over welzijn terug,

namelijk een beperkte en een

,,totale” 1). In de beperkte opvatting
wordt welzijn(swerk) gezien als een

restcategorie, een activiteit gericht

op mensen die – hetzij tijdelijk,

hetzij permanent – uit de maat-

schappelijke boot zijn gevallen. Ver-

tegenwoordigers van deze denktrant

worden – met een wat ingewikkeld

woord – als residualisten aange-

duid. Daartegenover staan de z.g.

institutionalisten, die de mening

huldigen dat welzijn een ondeelbare

categorie is, die verwijst naar de

totale leefsituatie van mensen.

Als ik mij aansluit bij de laatste

opvatting, is het nodig een aantal

dimensies van welzijn te onder-

scheiden, waardoor het mogelijk

wordt de bijdrage van de verschil-

lende (beleids-)sectoren vast te stel-

len. Als een eerste vingeroefening,

zou ik een drietal dimensies van wel-

zijn willen onderscheïden, en wel:

de
materiële uitrusüng,

de
sociale uitrusting;

de
doelstellingen.

Alvorens iets te zeggen over deze

dimensies, wijs ik erop dat zij zowel

van toepassing zijn op de situatie.

van ‘individuen als op die van groe-

peringen of van een totale samen-

leving. Voorts is het goed in het oog

te houdendatdeze rdimensies te

èiidèrshé.iden zijn, dochrnoéilijk.

haarscherp van elkaar te scheiden

zijn. Zij moeten in onderlinge

samenhang worden bezien.

materiële uitrusting

gaat het in het bijzonder om de vast-

stelling van de kwaliteit en omvang

van de materiële goederen, zoals

bijv. inkomen, huisvesting en ver

mogen, die ter beschikking staan.

Voor het zich enigermate welbevin-

den is een minimum op dit terrein

een randvoorwaarde van grote bete-.

kenis.

Met speciale uitrusting doel

ik op die bagage, zoals bijv. oplei-

ding, organisatorisch vermogen,

het ,,lidmaatschap” van bepaalde

groepen, de mate van sociale inte-

gratie, die een aanwijzing geeft voor

de mate waarin mensen in staat zijn

zich maatschappelijk te bewegen,

zichzelf een stem te geven.

Uit de – ongetwijfeld zeer

gecompliceerde – verhouding tus-

sen materiële en sociale uitrusting,

vloeit voort dat mensen! groeperin-

gen/samenleving – in meerdere of

mindere mate – in staat zijn doel-

stellingen te formuleren.

Deze grove onderscheiding in di-

mensies maakt het wellicht mogelijk

om – iets preciezer dan op dit mo-

ment wordt gedaan – vast te stellen

hoe:

de verschillende mensen/groe-

peringen/samenlevingen

ervoor

staan;

—dynamischeropgevat–ver-

schillende maatschappelijke (be-

leids-)sectoren bijdragen tot vergro-

ting, c.q. verkleining van de ruimte

voor verbetering van de materiële

en sociale uitrusting én de mogelijk-
heid doelstellingen te formuleren.

1) Zie Robert Pinker,
Sociologie en sociaal
beleid.
Meppel, 1973.

ESB 30-10-1974

955

A

OPEC

DRS. J. W. J. MARGÉS *
Zoals bekend heeft de eenzijdig doorgevoerde prijsverhoging van olie de internationale economische ver-

houdingen aanzienlijk gewijzigd. Dit laatste komt vooral tot uiting in de betalingsbalanssaldi van olie-im-

porterende en -exporterende landen. Deze staan voor een omvangrijk aanpassingsprobleem, dat geken-

merkt wordt door de noodzaak ni@t slechts een fïnanciële trans/r van olie-importeurs naar olieproducenten
tot stand te brengen, maar ook een reële overdracht van goederen en diensten te bewerkstelligen.

Doel van dii artikel is de omvang van het
reële transferprobleem
aan de hand van overigens gebrekkige
informatie enigszins te kwantijïceren en voorts beknopt aan te geven welke processen van invloed kunnen

zijn op het tempo, waarin de noodzakelijke aanpassing aan de gewijzigde internationale economische ver-
houdingen zou kunnen worden verwezenlijkt. Niet ingegaan wordt derhalve op de vraag in hoeverre bijv.

OECD-landen in staat moeten worden geacht kaptiaalstromen uit het OPEC-gebied te absorberen of in

welke mate de ontwikkelingslanden dit Qliekapitaal direct of indirect zullen kunnen importeren (absorbe-

ren).

Samenhang financiële en reële transfer
Bij een verandering in de internationale betalingsbalans-
verhoudingen geldt doorgaans dat er in eerste instantie een fi-

nanciële overdracht plaatsvindt van tekort-landen naar

overschot-landen en vervolgens een reële netto overdracht
van goederen en diensten van deficit-landen naar surplus-
landen. Deze reële transfer leidt ceteris paribus weer tot
evenwichtsherstel in de internationale betalingsbalans-
verhoudingen.
Hoewel niet wordt beoogd op deze plaats in te gaa.n op
het
mechanisme
van de financiële transfer, kan er – gezien
de samenhang met de reële overdracht – niet aan worden
ontkomen hierover een enkele opmerking te maken. Deze
betreft dan vooral de samenhang tussen de richting waarin
de door olieproducenten – via de financiële transfer –
ontvangen gelden zullen worden aangewend en de omvang
van het reële transferprobleem waarvoor de olie-importe-
rende landen zich individueel en gezamenlijk zien gesteld.
In feite is er een drietal mogelijkheden voor aanwending
van de door olielanden verkregen additionele koopkracht.

Besteding in het eigen land via toename van consumptie,
investeringen en overheidsuitgaven. Voor zover deze

bestedingstoename tot uitdrukking komt in een groei van
de import, is hier sprake van een reële transfer.
Besteding in het buitenland door de nieuwe, financiële

middelen te beleggen of te investeren in ,,real assets”.
Belegging van de extra deviezen in de zuiver financiële

sfeer zoals toevoeging aan de nationale monetaire reserves.

Alvorens echter deze verschillende mogelijkheden voor
aanwending van de financiële transfer te wegen ten einde
een beeld te krijgen van de totale omvang van de reële over-
dracht, welke in de komende jaren noodzakelijk zal zijn,
dient eerst te worden stilgestaan bij de vraag hoe groot het

betalingsbalanseffect van de verhoogde olieprijzen nu eigen-
lijk is op korte zowel als op lange termijn.

Omvang financiële transfer

Bij benadering 1) kan de omvang van de noodzakelijke
financiële transfer worden gemeten aan de hand van de ver-
anderingen in de exportwaarde van olie uit het OPEC-ge-‘
bied. Hoewel de officiële ramingen over de waardestijging

van de olie-export in 1974 t.o.v. vorig jaar enigszins uiteen
lopen, kan worden gesteld dat deze ruwweg $ 60 mrd. be-
draagt. De totale olie-export van OPEC bedroeg in 1973 op

fob-basis ca. $ 3.0 mrd.; dit jaar zal zij naar raming ruim
$90 mrd. bedragen.

Aanwending van de financiële transfer in
1974

1.
Toevoeging aan monetaire reserves

Zoals hierboven werd opgemerkt bestaat één van de
aanwendingsmogelijkheden voor Lhet in 1974 aan OPEC
overgemaakte (of nog te transfereren) bedrag ad $60 mrd.
in een versterking van de nationale monetaire reserves.
Hieronder wordt een beeld gegeven van de mate waarin
door de olielanden van deze mogelijkheid gebruik is ge-
maakt gedurende de eerste acht maanden van dit jaar.

De reserve-aanwas van de belangrijkste OPEC-landen

bedroeg gedurende de eerste acht maanden van dit jaar
dus ca. $
20,5
mrd. Zou men deze ontwikkeling doortrekken

voor geheel 1974, dan komt men uit op een toename der
monetaire reserves van OPEC-landen van ca. $ 30 mrd.

* De auteur is dank verschuldigd voor de door het OECD-secreta-
riaat verleende medewerking.
Er wordt nI. afgezien van de op korte termijn nauwelijks van be-‘
lang zijnde veranderingen in de dienstenbalans van OPEC.
Gedeeltelijk gepubliceerd in
Le Monde,
16 juli jl.

956

Tabel 1. Aanti’as monetaire reserves OPEC in (Ie periode
van 31 december 1973 t/m 30/uni 1974 a)
(in mrd. dollars)

31
december
1973

31
augustus
1974

Saoedi-Arabib

………………..
39 93
Koeweit

……………………..
0,5 0,9
Iran

………………………..
1,2
6.3
Irak

………………………..
1,6
3,1
Algerije

……………………..
1,1
2,0
Lybi9

……………………….
2,!
3,4
b)
Nigeriu

………………………
0,6
3,1

b)
indonesik

…………………….
0,8
1,7
Venezuela

……………………
2,4
4,7
Ecuador

……………………..
0,2 0,4

Totaal
………………………
.
4,4

34,9

Deze gegevens zijn ontleend aan
Internationa! Financial Stal Luis’s,
oktober
1974.
Tot en met
31juli1974.

2. Vergroting kapitaalexport c. q. goederenimport OPEC in
/974

Brengt men het laatstgenoemde bedrag in mindering op

de totale financiële transfer ad $60 mrd., dan blijkt ca. $29 mrd. in 1974 beschikbaar te zijn voor additionele kapitaal-
export naar c.q. een toename van de OPEC-invoer van goe-
deren en diensten uit de rest van de wereld. Volgens een re-
cent rapport van de Europese Commissie 2) zou de import
van OPEC in 1974 t.o.v. vorig jaar toenemen van $ 18 mrd.

tot ruim $ 24 mrd. of met ca. 34%. Het lijkt echter waar-
schijnlijker dat de volumegroei van de import rond 50% zal

liggen. Neemt men daarnaast een prijscomponent van IS â
16% in aanmerking, dan betekent dit dat de import van
OPEC in 1974 toeneemt met ca. $9 mrd. naar volume en
met ca. $ 4 mrd. in prijs; de totale waardestijging der OPEC-
import komt dan uit op ca. $ 13 mrd. 3). Houdt men reke-

ning met de door deze extra besteding tpt stand gebrachte
reële transfer, dan verschijnt voor 1974 het volgende beeld:

Extra olie-inkomsten OPEC ……………….ca. $ 60 mrd
Toevoeging aan monetaire reserves

ca. $ 30 mrd.
Additionele import (reële transfer) . ca. $ 13 mrd.

Totaal

…………………….ca. $
43
mrd.

Oliekapitaal beschikbaar voor kredietverlening aan
het buitenland (waaronder bilaterale en multilaterale
hulp aan ontwikkelingslanden) alsmede voor inves-
teringen in m.n. geïndustrialiseerde landen …….ca. $
17
mrd.

Aangenomen is dat de betalingsbalansposities van de Oost-
blok-landen en niet-olieproducerende ontwikkelingslanden

op middellange termijn geen belangrijke wijziging zullen on-

dergaan 5). Op middellange termijn zullen de betalings-

balanssaldi van de OPEC dus gelijk zijn aan die van het
OESO-gebied.

Op korte termijn, d.w.z. v66r 1974, geldt echter dat het
verwachte overschot van OPEC op de lopende rekening ad

ca. $59 mrd. zijn weerslag zal vinden in een tekort van het
OECD-gebied ad ca. $43 mrd. 6) en een deficit ad $ 16
mrd. van de niet-olieproducerende ontwikkelingslanden en
het Oostblok gezamenlijk.

Ter benadering van de absorptiecapaciteit van OPEC op
middellange
termijn is in de eerste plaats nagegaan in welk tempo de import der olieproducenten toenam gedurende de

periode voorafgaande aan de forse olieprijsstijging. Vervol-
gens is aan de hand van de thans bekende ontwikkelings-plannen in de verschillende olieproducerende landen een
schatting gemaakt van de toekomstige extra invoervraag
van OPEC. Hiertoe werd het OPEC-gebied ingedeeld in
een groep landen, waarvan men op voorhand mag aanne-
men (bijv. op basis van het bevolkingsaantal) dat de

absorptiecapaciteit gering is, en een groep met een verwachte
hoge absorptiecapaciteit.

Low absorbers

Saoedi-Arabië
Lybië
Verenigde Arabische Emiraten
Koeweit

Q uatar

High absorhers

Iran
Irak
Algerije
N igeria
Indonesië
Venezuela

Lokt’ absorhers

A. Historische importontwikkeling op fob-basis

Absorptiecapaciteit OPEC
op middellange termijn

Zoals in het voorgaande werd gesteld, zullen de olie-
exportopbrengsten van OPEC in 1974 naar raming toene-
men tot ca. $90 mrd. Slechts indien men ervan uitgaat dat
in de komende jaren tot 1980 het huidige olieprijspeil te

handhaven is en voorts dat het olie-exportvolume van
OPEC in de buurt van het niveau van 1973 zal blijven 4),

mag worden verondersteld dat de exportwaarde van olie uit
het OPEC-gebied tot 1980 op hetzelfde niveau zal blijven
als in 1974 d.w.z. ca. $90 â lOO mrd. per jaar bij constante
prijzen. Het spreekt vanzelf dat deze cijfers, gezien de vele economische en vooral politieke onzekerheden, slechts on-
der groot voorbehoud kunnen worden gehanteerd. Niette-
min lijkt een dergelijke veronderstelling over de olie-inkom-
sten van OPEC zinvol, al ware het slechts dat a.h.w. een
bovengrens wordt aangegeven van de omvang van het
transferprobleem.

Onzekerheid bestaat uiteraard ook t.a.v. de toekomstige

importontwi kkeling (absorptiecapaciteit) van OPEC. Toch
zal een poging worden gedaan hiervan een ruwe schatting te

maken. Vooropgesteld zij dat ter bepaling van de absorptie-
capaciteit van OPEC vooral de betalingsbalansverhouding
met het OESO-gebied relevant is.

1971

1972

1973

1974
a)

in mrd. dollars
………..
2,1

3,2

5,6

7
Procentuele toename

52,4

42,9

25

a) Raming van vddr de olieprjsstijging.

In een studie van de Wereldbank wordt aangenomen dat in
1975
de Import van OPEC met ca.
$25
mrd. (nominaal) zal zijn toege-
nomen t.o.v. het niveau van
1973.
Dit laatste is overigens de vraag, gezien het feit dat althans een
aantal OPEC-landen duidelijk streeft naar vergroting van de olie-
produktie in de komende jaren. In die situatie is het geenszins uit-
gesloten dat btj een veronderstelde Constante (of zelfs afnemende)
wereldvraag de huidige olieprijs te hoog zal blijken te zijn om als
evenwichtsprijs op middellange termijn te gelden. Dit laatste heeft
dan uiteraard impltcaties voor de waarde-ontwikkeling van de olie-
export uit OPEC.
Deze veronderstellingen lijken toelaatbaar, als mag worden aan-
genomen dat de Oostblok-landen ook op middellange termijn het
evenwicht in hun betalingsverkeer met het buitenland wensen te
handhaven en voorts dat de betreffende ontwikkelingslanden over
dezelfde periode d.m.v. additionele kapitaalimport in staat zullen
worden gesteld de extra oliebetalingen te financieren.
Zie
Economic Out/ook,
OECD. juli
1974.

ESB 30-10-1974

957

B. Ontwikkelingsplannen

Afgaande op de aard van de thans bekende
ontwikkelingsplannen van m.n. Saoedi-Arabië en Lybië,
lijkt het mogelijk dat de totale import van low absorbers”

in 1974 niet met 25% doch met ca. 40% zal toenemen. Aan-
genomen wordt dat dit ook in 1975 het geval zal zijn. In de
jaren 1976 en 1977 mag de grootste importstijging worden

verwacht, ni. ca. 50%, aangezien in die periode waarschijn-lijk het merendeel van de bestelde investeringsgoederen zal
worden afgeleverd. Daarna zal de procentuele invoergroei

waarschijnlijk weer geleidelijk afnemen.

Verwachte jaarlijkse importgroei low absorbers

1971

1972

1973

1974 a)

In mrd. dollars
………..
7,5

9

11,9

16,5
Procentuele toename

20

32,2

38,7

a) Raming van vôör de olieprijsstijging.

High absorbers

Historische importontwikkeling op fob-basis

197411975

1976

1977

1978

1979/1980

50%

30%

20%

9%

6%

Ontwikkelingsplannen

De ontwikkelingsplannen zijn in de meeste landen uit

deze groep zeer ambitieus en gereed voor uitvoering. Ver-

wacht mag daarom worden dat de belangrijkste import-
toename in dit en in het volgende jaar zal optreden met ca.
50% per jaar. Vanaf 1976 zal de procentuele importgroei

echter snel kunnen afnemen als gevolg van een teruglopend

overschot op de lopende rekening van deze groep landen.

Verwachte jaarlijkse importgroei high absorbers

197411975

197611977

1978

1979

1980

40%

45%

20%

0%

8%

Vatten we nu het voorgaande samen, dan ontstaat tabel 2.

Tabel 2. Mogelijke ontwikkeling lopen de rekeningen OPEC
1973-1980 (in constante mrd. dollars van 1974)

1973 1974a) 1975 1976 1977 1978 1979 1980

Exporten fob b)
……….
32

97

101

106

112

112

109

105
Importen fob
waarvan:
High absorbers
………..
12

21

31

41

49

55

60

63
Low absorbers
………..
5

9

12

18

25

31

34

36
Totaal importen
……….
17

30

43

59

74

86

94

99

Handelsbalans
………..
IS

67

58

47

38

26

IS

6
Dienstenbalans e)

– 9

– 8

– 4

0

2

4

6

6

Lopende rekening

6

59

54

47

40

30

21

12

a) Bij de vergelijking van de cijfers voor 1974 met die van 1973 in de tabel dient rekening te
worden gehouden met het feit dat vanaf 1974 constante prijzen (in
S)
zijn
verondersteld.
De verschillen in exportwaarden en importwaarden in 1974 t.o.v. 1973 worden derhalve
niet slechts door een volumecomponent, maar ook door een prijscomponent bepaald.
h) Hierin is zowel olie-export ad $ 90 4 100 mrd. vanaf 1974 als toenemende niet-olie-
export begrepen.
c) Ramingen t.a.v. de dienstenbalans berusten op de veronderstelling dal hel belcggings-
inkomen van OPEC, m.n. dat van ,,low absorbers”, beduidend zal toenemen in de bn-
schouwde periode.

De verwachte teruggang in het jaarlijkse overschot op de
lopende rekening van het OPEC-gebied zal in de jaren na

1974 in toenemende mate tot uitdrukking moeten komen in

een vermindering van het tekort van het OECD-gebied. Op
grond van bovenstaande ramingen zou voorts van de
OECD-landen moeten worden verwacht dat zij vanaf 1975
hun export naar OPEC met $ 8 â 10 mrd. per jaar zullen

weten te vergroten. Of een dergelijke overdracht van goederen en diensten in-
derdaad gedurende een reeks van jaren kan worden gereali-
seerd, zal vooral afhangen van de vraag hoe de

aanpassingslast geografisch zal zijn verdeeld c.q. op welke
goederen en diensten de vraag uit het OPEC-gebied zich in

het bijzonder zal richten. Deze interessante vraag kan in het
bestek van dit artikel niet worden beantwoord. Wel kan op
grond van de exportresultaten van een aantal grote OECD-
landen gedurende de eerste 5 maanden van 1974 worden ge-

constateerd dat deze naar volume ca. 50% hoger liggen dan
in de overeenkomstige periode van vorig jaar 7). Een toe-
name van de totale exportwaarde der OECD-landen in
1974 naar OPEC met ca. $ 13 mrd. lijkt derhalve – mede
gezien de huidige infiatiegraad in het OESO-gebied – niet

uitgesloten (zie tabel 2).

Conclusie

De conclusies, die – onder groot voorbehoud – uit het

voorgaande zouden kunnen worden getrokken, zijn de vol-

gende. Zelfs bij ongeveer gelijkblijvende reële olie-inkom-

sten van OPEC gedurende de komende jaren, mag worden
verwacht dat de noodzakelijke reële transfer geen grote pro-
blemen zal oproepen. Voorwaarde is echter dat de OECD-
landen gedurende een reeks van jaren voldoende export-
capaciteit t.b.v. de reële overdracht beschikbaar stellen. De
geraamde jaarlijkse importgroei van OPEC lijkt op zich zelf
geen excessieve claim te zullen leggen op de produktie-
capaciteit van OECD-landen. Dit kan worden afgeleid uit
een relatering van de jaarlijkse aanpassingslast aan het to-
tale BNP der OESO-landen. (Aldus uitgedrukt, bedraagt de

aanpassingslast ca. 0,5% van het BNP per jaar).
Een belangrijke randvoorwaarde voor een zo soepel mo-
gelijk verlopend transferproces zal voorts zijn een succes-
volle infiatiebestrijding in het OECD-gebied. Indien de re-
geringen in deze landen niet erin slagen de prjsinfiatie tot
acceptabele percentages terug te dringen, moet worden ge-vreesd dat de olieproducerende landen geen genoegen zul-
len nemen met de ruilvoetverslechtering, die voor hen uit
een falend anti-inflatiebeleid in de gendustrialiseerde lan-
den zou kunnen voortvloeien. De OPEC zou op een derge-lijke situatie kunnen reageren door de olieprijs opnieuw te
verhogen, hetgeen – althans op korte termijn – het
aanpassingsproces van de betalingsbalans ernstig zou be-
moeilij ken.
Tenslotte kan worden geconcludeerd dat gedurende de
komende jaren de absorptie en recycling van het in OPEC-
landen beschikbare kapitaal – dat in de periode tot 1980 zal
accumuleren tot ca. $ 260 mrd. 8) – waarschijnlijk een be-
langrijk groter probleem zal vormen dan dat van de absorp-
tie van reële goederen en diensten door OPEC.

J. W. J.
Margés

Over geheel 1973 beliep de OECD-export naar OPEC ca. $ 16
mrd.
Dit cijfer (eveneens uitgedrukt in constante dollars van 1974)
kan worden afgeleid uit de optelling van de OPEC-surplussen op
de lopende rekening, zoals vermeld in tabel 2.

958

Regionale ,
bouwprogrammering (11)

DRS. P. L. M. BEELEN

DRS.
J. J.
BOTMAN
DRS.
J. M. J.
F. HOUBEN

In een drietal artikelen geeft de groep ,,Regio-

nale Bouwprogrammering” van het Bouwcentrum

te Rotterdam een overzicht van een ontwikkeld

simulatiemodel ten behoeve van de regionale ont-

wikkelingsprogrammering. Dit simulatiemodel

werd in opdracht van het Ministerie van Volks-

huisvesting en Ruimtelijke Ordening getoetst in de

agglo/neratie Eindhoven en de regio Twente, in

nauwe samenwerking met de onderzoekers Ier

plaatse.

Deel 1, afgedrukt in ESB van 23 oktober, be-

handelde de vraag hoe veranderingen in de be-

volking, werkgelegenheid en aantrekkelijkheid van

een regio vertaald moeten worden in bouwactivi-

teiten. Deze week komt de dynamische afleiding

van de vraag naar en het aanbod van bouwactivi-

teiten aan de orde. De vraag wordt gezien als func-

tie van de bevolkingsgroei, leefzjdsspeqfieke

woningbe hoef iecoëfficiënten, qfbraak, renovatie

en woninglekorten. Het aanbod wordt gezien als
funuie van de vraag, bouwri/pe grond en behou-

wingsclich (heden.

Inleiding
De bouwsector van het regionale bouwprogrammerings-

model vindt zijn basis in de filosofie, dat vraag naar en aanbod
van bouwactiviteiten ingebed zijn in het maatschappelijk ge-
beuren. Als zodanig zijn woningbehoefte en woningproduk-tie bepaald door het ontwikkelingsproces en mede bepalend
voor het ontwikkelingsproces.
Deze zienswijze is bij het Bouwcentrum gegroeid vanuit
het advies- en onderzoekwerk. Daaruit bleek, dat de verkla-

ring van het bouwgebeuren samenhangt met vele terreinen

van het maatschappelijk ontwikkelingsproces. Dit maat-
schappelijke proces wordt binnen het model weergegeven
in een samenhangend systeem van bevolking, werkgelegen-
heid en de attractiviteit van een gebied. De ontwikkeling van
en de wisselwerking tussen deze sectoren levert informatie
op voor de bouwsector. Op haar beurt verschaffen acties
vanuit de bouwsector weer voorwaarden en informatie voor
de andere sectoren. Zo ontstaat een proces van veranderin-
gen, waarin oorzaak en gevolg een cyclisch karakter ver-
tonen.

In dit artikel beperken we ons tot de bouwsector en er

worden slechts summier koppelingen van deze sector met
andere sectoren aangeduid. We houden ons bezig met de
afleiding van de vraag naar en het aanbod van bouwactivi-
teiten, en de samenhang daartussen.

Als leidraad voor het opsporen van vraagfactoren en rela-
ties tussen deze factoren, gaan we uit van nationale en in-

ternationale huisvestingsstudies. We noemen slechts de ECE-

rapporten aangaande deze problematiek. De woningbehoef-
te wordt over het algemeen benaderd op basis van factoren
als:

• de bevolkingsontwikkeling naar leeftijd, geslacht, burger-

lijke staat, gezinsfase en de inkomensverdeling;
• normatieve woningbehoeftecoëfficiënten;
• de woningvoorraad naar kwaliteit, type, prijs- en huur-
klassen;

• woningtekorten resp. -overschotten.

Naast deze opsomming wordt vooral de dynamiek in de-ze factoren benadrukt. In de bouwsector van het simulatie-
model is gepoogd deze fragmentarische opsomming van
factoren in hun onderlinge samenhang te verwerken tot een
dynamisch systeem met accepteerbare aggregatieniveaus.
Dit had tot gevolg dat het aanbod van bouwactiviteiten in
de beschouwing moest worden betrokken. Vraag en aanbod
kunnen dan bestudeerd worden in relatie tot elkaar. Het
effect van tijdsvertragingen als één van de verklarïngsbron-
rien voor optredende discrepanties tussen vraag en aanbod, kan zo zichtbaar worden gemaakt.

De woningproduktie reageert op de jaarlijkse woningbe-
hoefte en op de woningbouw die gezien de beschikbare hoe-
veelheid grond mogelijk is. De aaribodzijde is dus onder-
hevig aan één restrictie, nI. bouwrjpe grond. Voorbij wordt
gegaan aan bijv. financiële hulpmiddelen, bouwcapaciteit
enz. In een later stadium kunnen deze grootheden als re-
strictie worden ingevoerd.

De opzet van de bouwsector, zoals getoetst in de agglome-
ratie Eindhoven en de regio Twente

De omvang van de woningbehoefte wordt afgeleid uit de
gewenste woningvoorraad en de bestaande woningvoorraad.
De gewenste woningvoorraad wordt verkregen doorconfron-
tatie van de bevolkingsgegevens naar geslacht, leeftijd en
burgerlijke staat met de gespecificeerde woningbehoefte-
coëfficiënten.

De mutatie in de bestaande woningvoorraad wordt bere-
kend door saldering van het aantal jaarlijks opgeleverde
woningen met het aantal aan de voorraad onttrokken wo-
ningen. Uitgaande van deze beide basisgegevens kunnen we

nu, binnen de jaarlijkse woningbehoefte, een viertal compo-
nenten onderscheiden:

de mutatie in de omvang van de woningvragende be-
volkingsgroepen;

de ontwikkeling in de woningbehoeftecoëfficiënten van
deze groepen;

het wegwerken van eventueel bestaande woningtekorten of -overschotten;

de hoeveelheid woningen, die aan de voorraad worden
onttrokken.

In figuur 1 is een schematische weergave opgenomen van

ESB 30-10-1974

959

Figuur 1. De structuur van de bouwsector

de hier beschreven behoefte-afleiding. De daarin gebezigde term ,,gewenste woningbezetting” kan geïnterpreteerd wor-

den als de reciproke van de woningbehoeftecoëfficiënten.
Dit wil zeggen, dat de woningbehoeftecoëfficiënten aange-
ven, welk gedeelte van een bepaalde groep over een woning
moet kunnen beschikken, terwijl het gewenste woningbe-
zettingscijfer moet worden opgevat als het aantal personen in een groep, waarvoor een woning beschikbaar moet zijn.
Een stijging in de woningbehoeftecoëfficiënt betekent dan
ook een daling in het gewenste woningbezettingscijfer.

Voor de kwantificering van de woningbehoeftecoëfficiën-

ten sluiten we aan bij de publikatie van de Commissie Bouw-
planning
De bouwnijverheid in de/aren zeventig.
Daartoe
worden de, binnen de bevolkingssector van het model onder-scheiden, veertien leeftijdsgroepen gehergroepeerd tot zeven
leeftijdsgroepen naar geslacht en burgerlijke staat.

De onder c genoemde component geeft de mogelijkheid
om beleidsmaatregelen t.a.v. onevenwichtigheden op de

woningmarkt op te nemen. Uiteraard moet de woningbe-

hoefte met het aantal aan de woningvoorraad te onttrekken
woningen worden verhoogd (zie d).
De op bovenstaande wijze afgeleide vraag vormt het uit-
gangspunt voor de omvang van het op te stellen woning-
bouwplan. Naast het bepalen van de omvang van het wo-
ningbouwplan, is het van belang om te beslissen hoeveel
grond per woning gewenst is.

In het model wordt deze zogenaamde bebouwingsdicht-
heid endogeen afgeleid op basis van de omvang van het

woningbouwplan en de op dat moment beschikbare hoeveel-
heid grond. Deze hoeveelheid grond is bepaald door de grondvraag in de jaren daarvoor, die op zijn beurt weer
bepaald werd door de woningbehoefte in die jaren en de
gewenste bebouwingsdichtheid. Na de tijd, die benodigd is
voor het bouwrijpmaken van de grond en voor het bouwen,
worden de woningen opgeleverd en aan de woningvoorraad
toegevoegd.

De nieuwe opzet van de bouwsector

In de inleiding wordt gesproken over ,,een dynamisch sy-steem met accepteerbare aggregatieniveaus”. De ervaringen
in Eindhoven en Twente hebben geleerd, dat aan de bouw-

sector meer inhoud kan worden gegeven als het begrip wo-

ning in twee richtingen nader wordt omschreven, nI.:

typen van de woningen;
kwaliteit van de woningen.

Qua aantal kan de markt in evenwicht zijn – ,,ba-

lanced-sheet”-methode – maar in typen uitgedrukt hoeft

dit geenszins het geval te zijn. De woningbehoefte per leef-
tijdsgroep, die uit de huidige opzet resulteert, wordt daartoe
gedifferentieerd naar type. Als criterium voor de indeling
naar typen is het aantal vertrekken per woning gekozen.
Woningbehoefte-onderzoekingen moeten het mogelijk ma-

ken om per woningvragende groep de woningbehoefte-
coëfficiënten naar type onder te verdelen.
We onderscheiden drie woningtypen (P, Q en R), waarbij
getracht is zo goed mogelijk aansluiting te vinden bij wo-

ningvragende groepen, zoals alleenstaanden, gehuwden naar

gezinsfase en de bejaarden. In figuur 2 is de nieuwe opzet
van de bouwsector weergegeven, waarin duidelijk de struc-
tuur van de behoefte-afleiding volgens de eerste opzet valt
te herkennen. We zien dan ook, dat de woningvoorraad

naar type onverdeeld is, waardoor het mogelijk wordt om
jaarlijks de woningproduktie per leeftijdsgroep en per type
af te leiden.

Los van het invoeren van de differentiatie naar woning-
typen, is aan de afleiding van de woningbehoefte een factor

,,frictieleegstand” toegevoegd. Deze factor is te interpreteren
als de gewenste extra hoeveelheid woningen, die een soepel
functioneren van de woningmarkt mogelijk moet maken

(verhuisbewegingen en doorstroming). In het model is deze
frictieleegstand gedefinieerd als percentage van de gewenste

woningvoorraad, en komt als behoeftecomponent in het
woningtekort of -overschot tot uitdrukking.

Om de woningvervanging in het model beter te on-

derbouwen, is het nodig een (normatieve) kwaliteitsgeleding
in de woningvoorraad aan te brengen. Doordat de kwaliteit
van de woningvoorraad beïnvloed wordt door renovatie c.q.
woningverbetering, moet ook met deze factor rekening wor-
den gehouden. De woningvoorraad moet daartoe in kwali-
teitsniveaus ,worden opgedeeld, aan de hand van technische,
economische en sociale criteria.

In dit kader introduceren we ten behoeve van het kwali-

teitsaspect het begrip ,,woonjaardiensten”. Deze woonjaar-
diensten definiëren we als het aantal jaren, dat een woning

nog voor bewoning geschikt is, gegeven de normen voor een

passende huisvesting. De overeenkomst tussen deze normen
en de reeds eerder genoemde kwaliteitscriteria zal duidelijk
zijn. Stel dat de normstelling uitgaat van de gemiddelde
nieuwbouwwoning en deze op een bepaald aantal woonjaar-
diensten schat bij normaal onderhoud. We vergelijken hier-
mee de bestaande woningen en drukken die eveneens in po-tentieel te leveren woonjaardiensten uit.

Zo zou men de woningvoorraad als een dynamische voor-
raad woonjaardiensten kunnen beschouwen. In deze opzet voegen nieuwbouw en renovatie woonjaardiensten toe, af-
braak en ouder worden verminderen de voorraad woonjaar-
diensten. Het aantal nog te leveren woonjaardiensten is dan
een indicatie voor de kwaliteit van de totale woningvoorraad.

Om het effect van renovatie-activiteiten in dit systeem te
kunnen opnemen, zal de voorraad woonjaardiensten ver-
deeld moeten worden in een aantal klassen, zodat renovatie

kan worden opgevat als het overgaan van een woning uit een

klasse met lagere kwaliteit naar een klasse met een hogere
kwaliteit. De breedte van de klassen woonjaardiensten wordt

dan bepaald door het door renovatie van een woning toe te
voegen aantal woonjaardiensten.
Het aantal kwaliteitsklassen wordt dan bepaald door het
aantal woonjaardiensten, dat aan een nieuwe woning wordt toegeschreven bij normaal onderhoud. Stellen we dit aantal
op bijv. 125 woonjaardiensten en gaan we er vanuit, dat een
woning bij renovatie 25 woonjaardiensten ,,verjongt”, dan
leidt dit tot een systeem van vijf kwaliteitsklassen. Om de
hier beschreven redenering te verduidelijken, is in figuur 3

Figuur 2. Nieuwe opzet van de structuur van de bouwsector
Frictie-

(

Sociale
leegstand

(

doelstelling

ILftuds

1

1

raad
groepen

1
Gewenste

Voor
raad-
Bevolking

I
woning-

I

Q
Burgerlijke

i
voorraad
IVoor-
staat

t

R

Gewenste

Burgerlij
Woning-

staat
bezetting

Woning

Kwalit. A

1
Kwalit. B

1
Woning

[Type

Woningen
gewenste

[Type

Type
Q

.Woning-

Type
Q

Type P 1

1

Woningen

P

Type
P

tekort of

Type
Q
1
1
Bevotkings

k
Type

Q

voor daling

1

1

*—
t.c
Renovatie woning

verv
angingoverschot

groei
R

i

R

bezetting

Type R
1

1

Type R

ITYPCP

1

1
Woning-

1
Type
Q
1
behoefte

TypeR

Woningdichtheid

Bon wgrond

ITypeP

1
Woning

produktie

1
Type
Q

1
TypeR
1

Kwalit. A

1
Type P
Woningd
voorraa

Kwalit. B
1
Kwalii. C
Type
Q
Kwatit. D

1
Type R
1
Kwatit. E

Figuur 3. Het systeem van nieuwboutt’, renovatie, ver-

oudering en vervanging

t

A
B
:1

1

:c
II

Ii

1

1

iii

txt

I

t

1

t+l

III!

99
NIEUWBOUW

RENOVATIE

01
VEROUDERING

VERVANGING

een fragment van deze benadering van nieuwbouw, renova-
tie, onttrekkingen en veroudering weergegeven.

In figuur 3 zijn de kwaliteitsklassen A, B en C opgenomen.
Klasse A geeft het deel van de totale woningvoorraad met
de hoogste kwaliteit weer. In het gegeven voorbeeld
zijn

dit woningen met 125 tot 100 woonjaardiensten. Klasse B

is dan de woningvoorraad met 100 tot 75, en C met 75 tot
50 woonjaardiensten, etc. In de figuur onderscheiden we in verticale richting achter-
eenvolgens de toestand op tijdstip t, de veranderingen die
optreden tussen t en t+ 1, en de daaruit resulterende toestand
op tijdstip t+l. Wat betreft de kwaliteitsklasse A zien we:
• een toename door nieuwbouw;
• een toename door renovatie van woningen uit de klasse B,
die daardoor in A terechtkomen;

• een afname door onttrekkingen;
• een afname door het ouder worden van de woningen.

Voor de kwaliteitsklasse B en volgende onderscheiden we:

• een toename door de woningen, die van A naar B door-
schuiven c.q. de veroudering;
• een toename door renovatie van woningen uit de klasse C;
• een afname door onttrekkingen;
• een afname door de veroudering;
• een afname door renovatie van woningen in de klasse B,
die daardoor in de klasse A terechtkomen.

Om nu de kwaliteit van de totale woningvoorraad op peil
te houden of te verbeteren, is het mogelijk naast nieuwbouw
per kwaliteitsklasse een beleid uit te stippelen voor afbraak

en renovatie. Vervanging èn afbraak zijn dan in deze opzet een functie van elkâar geworden. Renoveert men veel, dan zal de vervanging absoluut afnemen. Weinig of geen reno-
vatie vergroot de vervanging.

In het derde artikel in deze reeks zal worden ingegaan op
de grondsector van het regionale bouwprogrammerings-
model. Daarin zal bovendien aandacht worden geschonken

aan de bij de toetsen in de agglomeratie Eindhoven en de
regio Twente opgedane ervaringen en de praktische ge-bruiksmogelijkheden van het model als beleids(voorbe-
reidend) instrument.

Paul Beelen
Hans Botman
Joris Houben

ESB 30-10-1974

961

Investeringen, werkgelegenheid,

arbeidsinkomensquote en rendement

E. BROEKEMA

Volgens de werkgeversorganisaties kan de werk-

gelegenheid worden verbeterd door een verhoging

van cle rendementen. •Vandaar dat het Verbond

van Nederlandse Ondernemingen (VNO) aan het

Nederlands Economisch Instiluut (NEt) de op-

dracht gqf een onderzoek in te stellen naar de sa-
inenhang tussen rendementen, in vesterin gen en

werkgelegenheid. Zowel de eerste resultaten van

dat onderzoek als de interpretatie daarvan door

het VNO kwamen de afgelopen weken uitvoerig in

de belangstelling. In dit artikel
geeft
E. Broekema,

economisch beleidsmedewerker van het NVV,

commentaar op het onderzoek van het NEt. Zijn

conclusie is dat dit onderzoek te oppervlakkig is

om concrete beleidsuitspraken over de bestrijding
van de werkloosheid te rechtvaardigen. Volgende

week zal het NE! in ESB commentaar leveren op de

kritiek legen het onderzoek.

Door de vakbeweging is reeds een aantal jaren de nood-zaak benadrukt om tot een meer gericht beleid met betrek-

king tot de investeringen te komen. Als een eerste aanzet
daartoe kan beschouwd worden de enige jaren geleden tot

stand gekomen Wet Selectieve Investeringsregeling, waarin
overigens nog volstaan wordt met een betrekkelijk passief
optreden van de overheid. Sindsdien is de noodzaak om tot
een verdergaand en meer actief gericht beleid ter zake van
de investeringen te komen slechts toegenomen met name
onder invloed van de constatering dat de werkloosheid
meer en meer een structureel karakter aannam en het werk-loosheidsniveau gestadig bleef groeien. De roep van de vakbeweging om een meer uitgebreid in-
strumentarium van economische politiek ten einde investe-

ringen meer te kunnen doen plaatsvinden in die sectoren en
regio’s waar daaraan behoefte bestaat, is van werkgevers-

zijde afgewezen. Werkgevers verkondigen de opvatting dat
de huidige ontwikkeling slechts ten goede kan worden ge-
keerd door een algemene verbetering van het (fiscale) ondernemingsklimaat en een verhoging van de rende-
menten.

In een poging, die opvatting te onderbouwen, heeft het

Verbond van Nederlandse Ondernemingen aan het Neder-
lands Economisch Instituut opdracht gegeven een onder-

zoek in te stellen naar de gevolgen van investeringen op de
werkgelegenheid en de betekenis van met name de rende-
menten voor de investeringen. Dit door het NEI uitge-
brachte rapport 1) wordt aangekondigd als een onderdeel van een meeromvattende studie. Voor degene die van dit
NEI-rapport kennisneemt, mag dit tot troost strekken om-
dat het met de beste wil van de wereld niet beschouwd kan worden als een serieus stuk waarmee de naam van het NEI
als een toch gerenommeerd wetenschappelijk instituut geen
eer wordt aangedaan.

Ondanks het ftit dat het NEI zelf in zijn rapport poogt

een aantal conclusies toch met enige slagen om de arm te
formuleren (iets waaraan door het VNO in zijn toelichting
en vertaling van de conclusies zonder veel moeite voorbij
wordt gegaan) geeft de presentatie en argumentatie in het

rapport blijk van een duidelijke bloedarmoede. Opgemerkt
zij dat door het VNO bij zijn toelichting en vertaling van dit

rapport ook een onlangs door een tweetal medewerkers van
het Centraal Planbureau opgesteld rapport
Investeringen,
lonen, prijzen en arbeidsplaatsen
2) in de beschouwing is
betrokken.

De bestudering van het NEI-rapport wordt bemoeilijkt
door het feit dat bij de in het rapport gehanteerde en be-sproken theorie en hypothesen zeer frequent een onder-
scheid wordt gemaakt in enerzijds vervangings- en netto-in-
vesteringen en anderzijds breedte- en diepte-investeringen;
dit laatste onderscheid loopt uiteraard dwars door het
eerdergenoemde heen. De statistische toetsing van hypo-
thesen op basis van een dergelijk onderscheid kan echter in

feite niet plaatsvinden omdat dergelijke statistisch verfijnde
gegevens ten enenmale ontbreken. Bij de statistische bewer-
kingen heeft het NEI dan ook gebruik moeten maken van

het begrip bruto-investeringen, waardoor op zich zelf de

waarde van een aantal hypothesen in de lucht komt te han-
gen en deze zeker statistisch niet getoetst zijn.

Invloed investeringen op werkgelegenheid

In
het rapport wordt allereerst nagegaan ,,of er van de
bruto-investeringen per saldo uberhaupt een positieve in-
vloed op de werkgelegenheid uitgaat”.. Het is niet zo verba-

zingwekkend dat na statistische toetsing een positief ant-
woord op die vraag wordt gegeven door het NEI. Deze con-
clusie wordt door het VNO echter als een min of meer ver-
rassende beschouwd blijkens het feit dat deze uitkomst als een van de belangrijkste wordt betiteld en als zodanig ook
wordt gepresenteerd. Sinds het verschijnen van de
General
theorj’ of employment, interest and money
van Keynes, zo’n
dertig jaar geleden, zijn de instrumenten van conjunctuur-
politiek voor een belangrijk deel echter op dit verschijnsel
gebaseerd. Voor zover bekend heeft ook niemand ooit ont-

kend dat investeringen niet zouden leiden tot werkgelegen-
heid. Een dergelijke conclusie heeft dan ook een nogal
open-deur-karakter.

Een vraag die in dit verband mede interessant is, maar
waarop niet verder wordt ingegaan, noch in het NEI-rap-
port, noch in de toelichting daarop van het VNO, is of een
Zie hiervoor alsmede voor een toelichting hierop van het VNO (de bijlage bij) het weekblad
Onderneming,
4
oktober
1974.
M.
den Hartog en H. S. Tjan,
Investeringen, lonen, prijzen en
arbeidsplaatsen,
Occasional Papers nr.
211974, CPB,
Den Haag,
1974.

962

gegeven investeringsvolume thans een in manjarén gemeten
,

zelfde werkgelegenheidseffect heeft als vroeger. Niettemin
geven de door het NE! gemaakte berekeningen over de be-
tekenis van de bruto-investeringen voor de werk-
gelegenheid, welke berekeningen over een tweetal periodes
hebben plaatsgevonden, namelijk de periode 1950-1974
enerzijds en de periode 1958-1974 anderzijds, hierover een
indicatie. De voor beide periodes berekende regressieverge-

ljkingen zien er als volgt uit:

periode 1950-1974:

= 0.080

0,042t + 0,9

R = 0,76

L
1
«
l

periode 1958-1974..

= 0,074 ___! 0,08 It + 1,7

R = 0,71

Hierbij geldt:

L
1

werkgelegenheid in bedrijven in jaar t;

= mutatie idem in jaar t;

l = bruto-investeringen van bedrijven in vaste activa
(exclusief woningen) uitgedrukt in guldens van

1949 in jaar t;

= mutatie idem in jaar t;

t

= linealre trenu

Opgemerkt zij in de eerste plaats dat op grond van de
grootte der correlatiecoëfliciënt slechts ongeveer de helft
van de verandering in het werkgelegenheidsvolume in een bepaald jaar verklaard (!). kan worden uit.de
investeringen

in dat jaar.

De eerste regressievergelijking is door het VNO gehan-
teerd om aan te geven dat e,en toenernijig van het
investeringsvôlunie met 1% een uitbreidijig ;vâ’ii de werk-

gelegenheid met 0,08% kan betekenen, hetgeh ‘overeen zou
komen met ca. 3.200 manjaren. De tèede regressie-
vergelijking die op een latere periode betrekking heeft leert
echter dat het effect van investeringen voor de werk-
gelegenheid kleiner is geworden, t.w. 0,074% bijeen toene-
ming van het investeringsvolume met 1%. Het is niet onmo-
gelijk dat dit verschijnsel in de loop van de tijd in betekenis
is toegenomen. Door de betreffende regressievergelijking
wordt immers a.h.w. de gemiddelde situatie over de periode
1958-1974 weergegeven.

Een en ander zou kunnen impliceren dat het
werkgelegenheidscreërend effect van een extra investenngs-volume van 1% thans aanzienlijk kleiner zou zijn dan de be-

weerde 1000 manjaren. Aanwijzingen hiervoor worden
bijv. ook gevonden in het Centraal Economisch Plan 1974

3). Hierin is te lezen dat een maatregel inzake investerings-
aftrek, welke leidt tot een volumestijging van bruto-investe-

ringen in vaste activa van 1% gepaard gaat met een daling
van de werkloosheid met 1.000 â 1.500 man. Evenzeer blijkt
dit uit de Macro-Economische Verkenning 1973 4).
Uit het.
daar vermelde spoorboekje blijkt dat een
geringere stijging
van de bruto-investeringen ter grootte vanI,5% leidt tot
een extra werkloosheid van 1.500 personen.
In beide gevallen blijkt het werkgelegenheidseffect van
1% extra investeringèvolume slechts op omstreeks 1.000

manjaren uit te komen volgens het CPB; dit in tegenstelling
tot de ruim 3.000 manjâren volgens de becijfering van het
VNO op grond van het NEI-rapport. Overigens zij opge-
merkt dat het werkgelegenhéidscreërend effect van een

ESB 30101974.0

Borrelbus

1)at de alcoholica steslg lijn iiigchurgcrd in ons I1ijerc
landje is weer eens duidelijk gebleken. ‘cderl.ind maakt
,ich net zo druk
om
de bi aaspijp als om ccii
11111111
nat lofla ie
oelbahsedstrijd. Dat zegt toch
ss cl
‘.ecl oser het hoge
culturele niveau waarop ssij srtonvii.
Een ogenblik hebben een aantal overjarige blauwe krio-

pers nog gedacht dat de blaaspijp het volk wel aan het
denken
ÏOU
zetten. Immers, die pijp is nodig om verkeers-

slaclitoffcrs te voorkomen, en zou overbodig zijn indien
dc NC(lerlafl(lsC alcoholisten zouden beseffen dat dit ook
kan 4irdemi oorkwn&n door de alcohol onder de kurk
te laten. I)an
iou
ho’,cndiemi oorkomncn sordcmi dat dege-
heil die
iich
S
afl
111111 S
erantSS0ordelljkheid iiess tist /ijii
up
recepties slcchts Luiiiien kicieii tilt de ‘,ele glaasjes
met
IictiIfdc gele drabbige ‘,ijcht,
is
a,tri in
sic
dc iiaaili
slechts in het Frans durven uitspreken.
Maar nee, men ging niet denken. De blaaspijp isordi mopperend geaccepteerd, zodat journalisten er kranten
vol over kunnen schrijven. Eén van Nederlands grootste

steden, thans bestuurd door een college, wier vaders

hlausse knopen droegen, schaft zelfs borrelbussen aan.
/ ii kati de alcohol blijs en vloeien, 7onder Ieringh, do ii
niet %crniaeck.

imt

investeringstoenamewat groter kan zijn dan de daarmee

gepaard gaande vermindering van de werkloosheid.

Arbeidsintensiteit en inves’teringsquote

In het NEI-rapport zijn vervolgens.enkele hypothesen op-

gesteld ,,ten aanzien van de grootheden waarvan zou kun-

nen worden verondersteld dat ze een signifièante invloed”
op het verloop van de arbeidsintensiteit (= het werk-
gelegenheidscreërend effect) van investeringen uitoefenen.
De hier gehanteerde grootheden zijn achtereenvolgens:

• de investeringsquote;
• het rendement;
• de arbeidsinkomensquote.

Aan de veronderstelde invloed van alle drie deze groothe-
den op de arbeidsintensiteit
van investeringen ligt
dezelfde

gedachte ten giondslag, namelijk ,,dat bijdaling van het ge-
deelte dat bedrijven van hun bruto toegevoegde waarde

voor
investeringen in vaste activa aanwenden (resp.
bij
afne-

mende bruto-rendementsverwachtingen resp.
bij een stij-

gende arbeidsinkomensquote) het eerst de breedté-investe-

ringen worden ingekrompen zodat de
arbeidsintensiteit van

hun investeringen
afneemt, terwijl bij
herstel van die
investeringsquote (resp. bij
toenemende
bruto-rendemènts-

verwachtingen resp. bij een dalende arbeiinkomensquote)
de breedte-investeringen weer op peil, worden gebrécht”.
Een statistische toetsing
van deze
gedachten heeft echter
niet plaatsgevonden. Dat kon ook niet- aangeziën, zoals ge-
zegd, statistisch geen onderscheid gemaakt kan worden tus-
sen breedte- en diepte-investeringen. Door het NEI is dan
0

ook slechts de arbeidsintensiteit van het
totaal
der investe-
ringen (= bruto-investeringen) in verband gebracht met de
genoemde drie grootheden en wel voor elke gioötheid af-

CEP 1974,
tabel IV. 20, blz. 154.

.
MEV 1973.
tabel VI; blz. 98.

0

963

Gesprekstof voor automobilisten
die alleen op niveau

over auto’s wensen te discussiëren

964

Over het comfort van de

•BMW 3.3. L zal het gesprek

nauwelijks gaan. Uiteraard heeft hij

de ruimte die elke passagier in

elk opzicht gerieft. En natuurlijk

heeft hij alle snufjes die zijn klasse

– de internationale top – kenmerken,

als de van binnenuit elektrisch

verstelbare buitenspiegel en de wissers en wassers op de Halogeen
koplampen.

Op het niveau van de•BMW.3.3 Lwordt het rijden zèlf onderwerp

van discussie. Kan een hoogst representatieve automobiel tevens

opvallend wendbaar, dynamisch, vitaal, zelfs sportief zijn? Kan in een

zo stijlvol geheel de bestuurder het gevoel behouden dat hij

actief autorijdt, samenspeelt met de paardekrachten?

Neem het stuur over van uw chauffeur en constateer dat hetkan.
Bij BMW. Met de BMW 3.3 L automaat.

BMW 3.3 L

6 cil. 190 DIN PK, acc. 0/100 km in 8,3 sec. Prijs: f48.981,- inclusief BTW.

Imp. ALIMPO bv, Hoofdkantoor: Parkstraat 91a,’s-Gravenhage, tel.070-184840.

Showroom: Tournooiveld.1, ‘s-Gravenhage, tel. 070-184840.

965

zonderlijk. De juistheid van de gehanteerde hypothesen kan
derhalve dan ook niet vastgesteld worden.

Het is niet zo verwonderlijk dat tussen de arbeidsintensi-teit van de bruto-investeringen en de genoemde grootheden
enig verband wordt geconstateerd. Daarmee is evenwel nog
niet aangetoond dat het in dit geval om een
causale
relatie
gaat, terwijl dit juist het kernpunt is.
Wanneer allereerst gekeken wordt naar de relatie tussen

arbeidsintensiteit en investeringsquote dan is de conclusie
van het NEI-rapport dat tussen beide grootheden een dui-

delijk positief verband bestaat, neergelegd in de regressie-
vergelijking:

i L
= 4.130 i – 0,629t – 60,3

R = 0,70

Hierbij geldt dat i
t
= bruto-investeringen van bedrijven in vaste activa (excl. woningen) in procenten van de bruto toe-

gevoegde waarde van bedrijven in jaar t.
Uit deze vergelijking wordt vervolgens afgeleid dat naar-

mate relatief meer geinvesteerd wordt de arbeidsintensiteit
van de investeringen toeneemt. Dat betekent echter tegelij-kertijd dat de kapitaalintensiteit onder die omstandigheden
afneemt, hetgeen geheel in strijd is met de feitelijke ontwik-

keling zoals die in bedrijfstakken kan worden waargeno-
men.
Eén en ander blijkt ook uit
De Nederlandse Economie in

1973 van het Centraal Planbureau. Daaruit kan worden af-

geleid
5)
dat in bedrijfstakken met een hoge investerings-
quote ook de kapitaalintensiteit het snelst is toegenomen,

hetgeen ook voor de hand ligt. Dit geeft te meer aanleiding
om de in dit verband gevonden relatie als een formele te be-
schouwen en zeker niet als primair causaal, zoals in het

NEI-rapport wordt gedaan.

Op grond daarvan is de veel geciteerde conclusie van het
VNO dat een toeneming van de investeringsquote met 1
punt zou leiden tot de creatie van ca. 32.000 arbeids-
plaatsen zeer dubieus. De berekening wordt namelijk als
volgt beredeneerd:

,,Wanneer de investeringsquote met 1 punt toeneemt, blijkt in de
onderzochte periode per miljoen gulden bruto-investeringen (in
prijzen van 1949)
ruim
4
extra arbeidsplaatsen te worden gecre-
eerd. Aangezien de prijzen van investeringsgoederen in
1974
ruwweg
3
x die van
1949
bedragen, moet deze uitkomst gedeeld worden
door hetzelfde getal. Als gevolg van meer breedte-investeringen
zouden dus per 1 miljoen gulden bruto-investeringen in
1974
ca.
1,3
extra arbeidsplaatsen kunnen zijn ontstaan. Als dus de
investeringsquote met 1 punt zou zijn toegenomen in
1974
zouden
op zich ca.
32.000
arbeidsplaatsen extra gecreëerd zijn als gevolg van
meer netto-investeringen, immers het investeringsbedrag in
1974 is 24,7
miljard”.

Het gaat in de betreffende vergelijking evenwel om een
louter mechanisch verband waaraan echter in de VNO-
berekeningen een causale waarde wordt toegekend. Het feit
dat in de vergelijking zowel ter linker- als ter rechterzijde

dezelfde grootheid voorkomt (l
v
) wijst ook al op de nood-

zaak daarbij de nodige vraagtekens te plaatsen. Nog afge-
zien daarvan is het niet juist om (zoals het VNO doet) een
investeringsbedrag van f. 1 mln, in 1949 gelijk te stellen in
zijn effecten aan een investeringsbedrag op dit moment van
f. 1 mln. plus prijsstijging in de periode 1949-1974. Daar-
mee wordt immers de invloed van de technologische ont-
wikkeling én de produktiviteitsontwikkeling in die periode
geheel buiten beschouwing gelaten.

Arbeidsintensiteit en rendement

Wat betreft de relatie die door het NEI geconstateerd
wordt tussen de arbeidsintensiteit van de bruto-investerin-

gen en het rendement: deze is neergelegd in de volgende
regressievergelij king.

= 9,650 r
1
+ 0,638, – 40,7

R = 0,68

Hierin geeft r
t
aan het rendement in jaar t zoals gedefi-
nieerd en berekend door het Centraal Planbureau.

Het NEI acht het mogelijk dat de rendementsverwachting
als grootheid die van invloed is op het investeringsvolume,
eenvoudig door het rendement in het lopende jaar vervan-
gen kan worden, reden ook waarom hier (evenmin als in de
andere regressievergelijkingen) niet met een time-lag is ge-

werkt zoals veelal door het CPB wordt gedaan. Wie dan
echter door het wiskundige karakter van de vergelijking
heen kijkt en deze probeert te vertalen, komt tot de ont-

dekking dat hiermee in feite gezegd wordt: het werk-
gelegenheidscreërend effect (arbeidsintensiteit) van de inves-

teringen in een jaar wordt bepaald door het rendement in

datzelfde
jaar. Nog afgezien van deze onwaarschijnlijke re-

latie, met name wat het tijdselement betreft, zou ook dit

verband leiden tot de conclusie dat een stijgend res-

pectievelijk dalend rendement gepaard gaat met een afne-
mende resp. toenemende kapitaalintensiteit. Ook dit is in

strijd met de feitelijk te constateren ontwikkeling.

Uit deze vergelijking wordt door het VNO als een simpele
waarheid geconcludeerd dat een stijging van het rendement
met 0,5% per f. 1 mln, bruto-investeringen 4,8 extra

arbeidsplaatsen zou doen ontstaan. ,,ln prijzen van 1974
zou een rendementsverbetering van 0,5% per miljoen gul-

den bruto-investeringen de schepping van 1,6 extra arbeids-
plaatsen inhouden 6). Bij de feitelijke investeringsomvang in

1974 is dat bijna 40.000 arbeidsplaatsen”, aldus het VNO.
De kritiek op deze (en andere) door het NEI berekende
regressievergelijkingen alsmede op de daaraan door het
VNO verbonden conclusies is dat zij een absoluut karakter
hebben. Dat wil zeggen dat het voor de uitkomsten (i.c. de

hier berekende 40.000 arbeidsplaatsen) geen verschil maakt
of een stijging van het rendement ter grootte van 0,5%
plaatsvindt met als uitgangspunt een rendement van 4%
dan wel bijv. 10%! Het gaat hier in feite echter om een bere-

kening van elasticiteiten waarbij de uitkomsten wel degelijk
verschillen in geval sprake is van een rendementsstijging
van 10 naar 10,5% dan wel van 4 naar 4,5%!
Bovendien is het onbegrijpelijk waarom in dit verband
door het NEI gekozen is voor het rendement als verkla-
rende variabele en niet voor de cash-flow (= nettowinst +
afschrijvingen) die in feite veel meer bepalend is voor de fi-
nanciering en daarmee de omvang van de bruto-investerin-
gen. Ook het in dit verband door het VNO berekende aan-

tal extra-arbeidsplaatsen ad 40.000 is dubieus, zeker wan-
neer naar een eerder gemaakte berekening van het VNO ge-
keken wordt, op grond waarvan gesteld is dat toename van
het investeringsvolume met 1% leidt tot een extra werk-
gelegenheid van 3.200 manjaren. Dit komt neer op onge-
veer 1,2 manjaren per f. l mln. bruto-investeringen. Het
lijkt moeilijk om te geloven dat een stijging van het rende-

ment met 0,5% dan nog eens zou leiden tot het ontstaan
van 1,6 extra-arbeidsplaatsen per f. l mln. investeringen, hetgeen immers neer zou komen op een toename van de
arbeidsintensiteit van 1,2 naar 2,8 ofwel 133%!

Ten aanzien van de gehanteerde rendementscijfers, af-
komstig van het CPB, doemt echter nog een andere belang-
wekkende vraag op. Het CPB maakt in de diverse
Centraal
Economische Plannen
niet zozeer met betrekking tot het verloop in de tijd dan wel met betrekking tot het
niveau
van het berekende rendementscijfer een voorbehoud. In het
NEI-rapport wordt in dit verband opgemerkt dat ,,daar het

hier allereerst om het verloop in de tijd en niet zozeer om
het niveau van de betrokken grootheid begonnen is, het ten

De Nederlandse Economie in 1973,
tabel
V.3, V.13
en V.2.
Gecorrigeerd voor prijsstijgingen.

966

aanzien van het laatste door het CPB gemaakte voorbe-

houd hier niet doorslaggevend (behoeft) te zijn”.
In dit verband is het echter van belang dat volgens het
VNO in de eerdergenoemde CPB-studie
Investeringen, lo-

nen, prijzen en arbeidsplaatsen
wordt geconcludeerd dat ,,de vervangingsinvesteringen een steeds groter deel gaan
uitmaken van de totale (= bruto) investeringen. Bedroeg dit

aandeel in het begin van de periode 1960-1973 ca. 25%, in

1973 was het opgelopen tot meer dan
50%”.
Tot nu toe is

echter bij het berekenen van de macro-rendementscijfers
door het CPB, mede op grond van de gegevens uit de Natio-

nale Rekeningen, uitgegaan van een vrijwel constante ver-
houding tussen netto- en bruto-investeringen.

Wanneer de in de CPB-studie gedane constatering juist
zou zijn betekent dit echter dat de waarde van de kapitaal-
goederenvoorraad op basis waarvan het rendement wordt

berekend systematisch te hoog is geschat en als gevolg daar-
van het niveau van het rendement te laag! Dit zou implice-

ren dat ook aan het verloop in de tijd van het rendement,
zoals tot nu toe door het CPB berekend, getwijfeld kan
worden met daaraan verbonden de consequenties voor de

in het NEI-rapport daarop gebaseerde veronderstellingen

en berekeningen.

Wat betreft de door het NEI als derde gehanteerde ver-
klarende variabele: de arbeidsinkomensquote, daarop zal
(althans in dit verband) niet verder worden ingegaan. Het
NEI ziet deze grootheid namelijk als spiegelbeeld van het
rendement.

Conclusie

Samenvattend zij opgemerkt dat in dit artikel gepoogd is

TALENPRAKTIKUM AMERSFOORT

• English in management

* Françaisdansledomainedu
• English in marketing

management • English in computing

* Françaiséconomiqueet
• English in banking

commercial
* Wirtschaftsdeutsch

mi.
(03490) 2 90 97

de samenhang tussen een aantal grootheden zoals die o.a.
in het NEI-rapport voorkomen, te relativeren.
De huidige problematiek van de werkgelegenheid en het
mede naar aanleiding daarvan zoeken naar nieuwe instru-

menten van economische politiek met name ten aanzien van

de investeringen vergt een intensieve discussie. Met een
oppervlakkige bijdrage zoals door het VNO thans door

middel van het NEI-rapport wordt gedaan, is die discussie
weinig gediend.

In het bovenstaande is een poging gedaan om althans een
aanduiding te geven dat het verband tussen investeringen,
werkgelegenheid en rendement gecompliceerder, maar ook

meer genuanceerd ligt dan sommigen ons wel graag zouden
willen doen geloven. Te hopen valt dat dit inderdaad zal
blijken uit het aangekondigde meer omvattende rapport
van het NEI over deze problematiek zodat de voortijdige
publikatie van het deelrapport maar beter vergeten kan
worden.

E. Broekema

ESb
In gezonden

Vraag en aanbod

DR. J. A. M. VAN WEZEL*
Onze bezwaren tegen deze theorie zijn
daar vermeld. Wij bevelen Hoffman
aan ook de daar geciteerde literatuur te
raadplegen. Aan veel assumpties van
deze theorie wordt niet voldaan. Boven-
dien kan Hoffman vanuit deze theorie

de
ontwikkeling
van het arbeidsbestand

niet verklaren. Het stoeien met het

assenstelsel lajen we graag aan hem
over. Het lijkt ons uitgesloten, dat
Hoffman erin zal slagen de evenwichts-
loonvoet empirisch te bepalen voor een
bepaald jaar, laat staan voor tien jaren.
Hoffman gaat in zijn commentaar uit

van twee vooronderstellingen:
aan het rapport ligt geen arbeids-

markttheorie ten grondslag;

er zijn technische bezwaren tegen de
factoranalyse en de regressieanalyse.

In
ESB
van 4 september 1974 gaf de

heer L. Hoffman commentaar op het
rapport
De werkgelegenheid in de

bouwnijverheid in het krachienveld van
vraag en aanbod.
Dit rapport is gepu-
bliceerd door het Instituut voor Sociaal-
Wetenschappelijk Onderzoek van de Ka-
tholieke Hogeschool Tilburg en het
Economisch Instituut voor de Bouwnij-
verheid te Amsterdam. Hieronder volgt
een reactie van beide instituten.

Het meest opvallende in het com-
mentaar van Hoffman is, dat hij geen
enkel begrip heeft voor ons streven de

arbeidsmarktproblematiek in de bouw-
nijverheid in een ruimere context te

plaatsen. Daarom hebben wij eco-

nomische en sociale grootheden tegelij-kertijd in beschouwing betrokken. Hem
moet toch ook bekend zijn, dat de op-
vatting steeds meer ingang vindt dat
een interdisciplinaire benadering een
noodzaak is om tot een goed inzicht in
de processen op de arbeidsmarkt te ko-
men. Een voorbeeld, waarbij dit inzicht
66k in praktijk wordt gebracht, is het
bekende instituut voor arbeidsmarkt en
beroepsonderzoek in de Duitse Bonds-
republiek 1). De ,,moderne eco-
nomische arbeidsmarkttheorie” van
Hoffman is hiervoor een slecht
uitgangspunt. Deze theorie komt in ons
rapport ook ter sprake op blz. 9-10.

Uit deze twee vooronderstellingen
trekt Hoffman de volgende twee con-

clusies:
1. de conclusies in het rapport zijn niet
gefundeerd;

* De auteur, werkzaam bij het Instituut voor
Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek van de
Katholieke Hogeschool te Tilburg, was rap-
porteur bij het onderzoek over
De werkgele-
genheid in de bouwnijverheid in hei krach-
ten veld van vraag en aanbod.
1) Zie: H. P. Engel, A. L. den Broeder en
M. de Knegt, Arbeidsmarktbeleid in de Duitse
Bbndsrepubliek,
Kwartaalinformaiie Raad
i’oor de Arbeidsmarkt,
augustus 1974, no. 16,
4e jrg.

ESB.30-10-1974

967

2. tegen de vooruitberekening bestaan
bezwaren.

Ad vooronderstelling
1

De bedoeling van het rapport is de

ontwikkeling van het arbeidsbestand in
de bouwnijverheid te verklaren. Vol-
gens Hoffman zouden we onder
arbeidsbestand de vraag naar en het
aanbod van arbeidskrachten verstaan.
Dit is een vergissing van Hoffman. On-

der arbeidsbestand verstaan we: het
aantal mensen, dat een of meer dagen

in een bepaald zegeljaar in de bouw-
nijverheid heeft gewerkt (zie blz. 16).
Dit is dus niet hetzelfde als werk-

gelegenheid, dat wil zeggen het aantal
bezette arbeidsplaatsen op een bepaald

moment. Voor de werkgelegenheid is de
bruto arbeidscapaciteit een benadering.
De ontwikkeling van deze grootheid

hebben we ook trachten te verklaren.
In hoofdstuk 1 wordt een

arbeidsmarkttheorie ontwikkeld. Onder een theorie verstaan we een samenhan-
gend geheel van uitspraken op een be-
paald probleemveld. Om de ontwikke-
ling van het arbeidbestand te verklaren

is het volgens de gegeven theorie nuttig
om rekening te houden met het feit of

de vraag naar werknemers toe- of af

neemt en met het feit of de belang-

stelling voor het bouwvakberoep in de
loop der jaren toe- of afneemt. Het lijkt
zinvol om ook deze laatste factor als
een mogelijke verklaring te zien. Als re-
denen worden genoemd: de verschui-

ving in de marktverhoudingen, de toe-
genomen welvaart en sociale zekerheid,
de grotere keuzevrijheid van werkne-

mers en vooral onderwijskundige ont-
wikkelingen. Deze ontwikkelingen

brengen een andere instelling tegenover
bepaalde beroepen en werkzaamheden
met zich mee. Verder wordt nog aan-
dacht besteed aan het probleem onder welke voorwaarden het effect van het
aanbod op de ontwikkeling van sub-
bestanden relatief groot of klein zal
zijn.

In hoofdstuk II wordt deze theorie in
meetbare grootheden vertaald. Vervol-
gens wordt in hoofdstuk III nagegaan,

in hoeverre vanuit deze theorie de ont-
wikkeling van het arbeidsbestand ver

klaard kan worden. Er is geen reden

deze theorie te verwerpen, gelet op de
waarden van de multiple correlatie-
cofficiënten, de standaardfouten van
de regressiecoëfficiënten en de afwij kin-
gen tussen de werkelijke en de door het

model voorspelde waarden van het be-
stand. Met deze theorie als basis wordt

tenslotte een vooruitberekening gege-

ven, waarbij de vooronderstellingen
herhaaldelijk benadrukt worden.

Ad vooronderstelling 2
Volgens Hoffman komt de factorana-

lyse erop neer, dat ,,zowel de aanbod-
als de vraagfactoren via een bepaalde

statistische techniek op een hoop wor-
den gegooid, zodat één aanbod- resp.

één vraagfactor ontstaat”. In verband

met problemen van multicollineariteit is

voor de tussenstap van factoranalyse

gekozen. Ook bij economen is princi-
pale-componenten-analyse een veel ge-
bruikte analysetechniek. Er waren ge-
zien de inhoud van hoofdstuk 1 ook
theoretische gronden voor deze analyse.

Technisch gezien bestaan er tegen
deze factoranalyse geen bezwaren, ook

niet wanneer de oorspronkelijke varia-
belen in verschillende dimensies zijn

gemeten. De factorscores zijn geen op-
telsom van variabelen, zoals Hoffman
meent. Het zijn gewogen somscores. De
berekening van factorscores geschiedt
op een wijze, die logisch equivalent is
aan berekeningen volgens regressie-
vergelijkingen. Nemen we het meest
gunstige geval voor Hoffman. Het geval

namelijk, dat de factorscores gewogen somscores zijn van de ongestandaardi-

seerde X-waarden. Zelfs dan speelt het

dimensieprobleem niet, omdat – even-
als bij regressie-analyse – de gewichten
geïnterpreteerd kunnen worden als

,,dimensie-omrekeningscoëfficiënten”.
Het is daarom merkwaardig, dat

Hoffman het dimensieprobleem ver-
meldt bij de factoranalyse en niet bij de

regressie-a nalyse. Blijkbaar heeft Hoff-
man geen bezwaar tegen regressie-

analyses, waarbij de onafhankelijke va-
riabelen in andere dimensies zijn geme-
ten als de afhankelijke variabele. De
regressieco&ficiënt geeft immers aan:

het aantal eenheden verandering in Y
per eenheid verandering in X. De be-
zwaren van Hoffman tegen de factor-
ata-lyse berusten op een denkfout.

De relatieve invloed van de aanbod-
factor en van de vraagfactor wordt in
dit geval aangegeven door de verhou-

ding tussen beide regressiecoëfficiënten
(zie voetnoot op blz. 39). Hoffman is het
hier niet mee eens vanwege het reeds ter

sprake gebracht dimensieprobleem. Het
rapport toont dus niet alleen aan, dat
vraag en aanbod het arbeidsbestand be-

palen, zoals Hoffman meent te moeten
concluderen. De relatieve belang-
rijkheid van vraag en aanbod op de

ontwikkeling van het totaal arbeids-
bestand, van de bruto arbeidscapaciteit
en van de subbestanden wordt eveneens
aangegeven.

Ad conclusie 1 en 2

Beide vooronderstellingen van Hoff-
man zijn niet juist. Voorlopig worden

zijn beide conclusies door ons danook
verworpen.

Nog een opmerking over de vooruit-

berekening. Het is een gebruikelijke
procedure via extrapolatie van exogene
variabelen de endogene variabelen te

voorspellen. Of de uitkomsten als on-

aannemelijk moeten worden beschouwd
hangt af van de norm, die men han-
teert. De vooruitberekening wordt voor-

lopig ondersteund door de feitelijke

ontwikkeling in het arbeidsbestand na
1971 2). Het procentuele aandeel van de

minder-geschoolden blijkt niet toe te
nemen, zoals Hoffman stelt, maar in ze-

ven van de negen vooruitberekeningen
af te nemen.
Wij vinden het onbegrijpelijk dat de

heer L. Hoffman na een zeer onzorg-
vuldige bestudering van het rapport

zo’n pretentieus, maar wetenschappelijk
onverantwoord commentaar kan geven.

Deze reactie moge voor de lezer een
reden zijn het rapport te raadplegen en
zich dan een oordeel te vormen. Gefun-

deerde kritiek zowel op het gehanteerde model als op de operationaliseringen en
analyses is van harte welkom. Wij zien
zelf ook wel, dat het model voor verbe-
teringen vatbaar is. Het rapport is een

eerste poging de relatieve gewichten van
vraag- en aanbodfactoren te kwantifi-.
ceren. Kritiek, waarin men probeert

mee te denken, brengt ons stellig een
stap verder bij de oplossing van een we-

tenschappelijk en ook maatschappelijk
belangrijk vraagstuk.

J. A. M. van Wezel

2) Zie: Economisch Instituut voor de
Bouw-
nijverheid.
Bouwob/ec,
en
pendel 1973.
Am-
sterdam, 1974, bijlage 1.5.

Naschrift

Men kan zeift van een papegaai een geleerd
econoom maken; alles wat hij heeft te leren
zijn de it’oorden vraag en aanbod”.
Paul A. Samuelson

Alvorens op het ingezonden stuk van
Dr. Van Wezel in te gaan, zal ik een
korte samenvatting geven van het rap-
port
De werkgelegenheid in de bouw-
n,i’erheu/ in hei krachten i’eld i’an
vraag en aanbod.
Dit is nodig om te
voorkomen dat de lezer, die geen kennis
heeft genomen van dit rapport, gaat denken dat het verschil in opvatting
tussen Van Wezel en mij van vnl. statis-
tische aard is.
In eerste instantie probeerden de on-
derzoekers met behulp van regressie-

analyse het arbeidsbestand, gesplitst
naar scholingsgraad, te verklaren uit

een aantal aanbod- en vraagfactoren.
De gebruikte aanbodfactoren zijn:

.1. het aantal geslaagde mannelijke leerlin-
gen aan lagere technische scholen en scho-len voor individueel technisch Onderwijs in verhouding tot het aantal geslaagde manne-
lijke leerlingen aan deze scholen- en aan
scholen voor uitgebreid lager onderwijs en
middelbaar algemeen voortgezet onderwijs;
2. het percentage van de (na?, L.H.) leerjaar
zes van het gewoon lager onderwijs vertrok-
ken mannelijke leerlingen, dat voor het
lager beroepsonderwijs kiest;

968

3. het aantal geslaagde mannelijke leerlingen in de bouwrichtingen op lagere technische
scholen en scholen voor individueel tech-
nisch onderwijs in verhouding tot het totaal
aantal geslaagde mannelijke leerlingen op
deze scholen” (blz. 26).

De gebruikte vraagfactoren zijn

,,l. de omvang van de produktie in de
bouwnijverheid;
de kapitaalintensiteit in B- en U-bedrij-
ven;
de omvang van de bevolking;
de omvang van de afhankelijke manne-
lijke beroepsbevolking” (blz. 29).

Toen de regressie-analyse tussen de

diverse arbeidsbestanden en de boven-
staande factoren wegens multicolli-

neariteit mislukte, pasten de onderzoe-

kers factoranalyse op de verklarende
variabelen toe. Zij verkregen daardoor
één aanbod- en één vraagfactor. Ver-

volgens werd met succes de regressie-
analyse voor de tweede maal toegepast.
Omdat de regressiecoëfficiënt van de
aanbodfactor groter is dan die van de
vraagfactor, werd geconcludeerd dat de
invloed van het aanbod op het arbeids-
bestand groter is dan de invloed van de
vraag op hçt arbeidsbestand. Daarna
werden de vraag- en de aanbodfactor Ii-

neair geëxtrapoleerd tot 1980 om voor
dat jaar een prognose van het arbeids-
bestand te geven. Bovendien gaven de
onderzoekers een evaluatie van de re-
sultaten ten behoeve van een werk-

gelegenheidsbeleid. Ze koppelden daar-
bij terug naar de oörspronkelijke zeven

verklarende variabelen.
Na deze korte samenvatting van het
rapport zal nu commentaar worden ge-
leverd op het ingezonden stuk.

C.een theorie

Mijn voornaamste bezwaar tegen het
rapport betreft de theorie. Sterker: het

feit dat het rapport helemaal geen theo-
rie bevat. Het lijkt erop dat de onder

zoekers een aantal willekeurige variabe-

len hebben verzameld. Het ontbreken
van een theorie wordt verbloemd met
behulp van ingewikkeld statistisch gere-
ken. Nu is de statistiek tot veel in staat,
maar loze theorieën vult ze niet op.
Waarom bevat het rapport geen the-
orie? Alvorens deze vraag te beant-
woorden, moet ik eerst opmerken dat

ik geen arbeidsmarkttheorie voor de
bouwnijverheid zal ontwikkelen. Ik ben

slechts commentator.
Het lijkt mij zinvol, zoals ook Van
Wezel schrijft, de verklarenden van het

arbeidsbcstand in aanbod- en vraag-
factoren te onderscheiden. Dit onder-

scheid is echter niet nieuw en rechtvaar-
digt bepaald niet de opmerking dat
daarmee ecn interdisciplinaire benade-
ring plaatsvindt. Ik herhaal mijn op-

merking in mijn door Van Wezel bekri-

tiseerde beschouwing: een eerste-jaars-
economie-student had kunnen zeggen

dat het arbeidsbestand door vraag en
aanbod wordt bepaald. Reeds vanaf
ongeveer de eeuwwisseling worden

vraag- en aanbodfactoren in de eco-
nomische analyses betrokken: Marshall

is er beroemd door geworden. Ik ga er-
van uit dat Van Wezel niet bedoeld

heeft dat de economie, die immers zo-
wel rekening houdt met vraag- als
aanbodfactoren, een interdisciplinaire

wetenschap is.
Nu kan ik mij best voorstellen dat
Van Wezel een interdisciplinaire bena-
dering zoekt, omdat deze vooral op het
terrein van de arbeidsmarktpolitiek van

essentieel belang is. Hij doet er echter

geen goed aan door twee economische
begrippen – vraag en aanbod – van
stal te halen en vervolgens het âanbod

een sociologisch geurtje te geven. Wat
Van Wezel en zijn mede-onderzoekers
nalaten, is sociale factoren in de analyse

te betrekken. Van Wezel noemt welis-
waar sociale zekerheid en grotere
keuzevrijheid als verklarenden in zijn
ingezonden stuk, maar bij de toegepaste
verklarenden komen ze niet voor. De onderzoekers hadden er verstan-

dig aan gedaan een model te ontwer

pen, waarmee de werkgelegenheid in de
bouwnijverheid in beeld wordt ge-
bracht. Zij hadden mijns inziens de

vraag en het aanbod los van elkaar

moeten onderzoeken. Wat betreft de
vraag is het bijv. nuttig de behoefte aan
woningen te analyseren. De in het rap-
port gebruikte vraagfactoren zeggen
weinig. Bovendien hangen ze voor een
groot deel nauw met elkaar samen

(multicollineariteit) en ontbreekt de
causaliteit. Bovendien hangen de om-
vang van de bevolking en van de

beroepsbevolking samen met de
aanbodfactoren.

Ook de aanbodfactoren zijn door de
onderzoekers onvoldoende bestudeerd.

Het had mij logisch geleken als was na-
gegaan hoe de werkgelegenheid in de

bouwnijverheid zich in de loop van de
tijd ontwikkelt. Men had dan gegevens
moeten trachten te verzamelen over
werknemers die de bedrijfstak in- en

uitgaan, door middel van een soort in-

put-outputmatrix voor de bouw-
nijverheid. De onderzoekers kijken

slechts naar één bepaalde categorie van
intreders: de werknemers die technisch
onderwijs volgen of hebben gevolgd.
Waarom met ingewikkelde
verhoudings-
cijfers wordt gewerkt, ontgaat mij:

Aan de werknemers die de bouwnijver-
heid vërlaten, wordt helemaal geen aan-

dacht geschonken.
Na afzonderlijke bestudering van
vraag en aanbod, zou men deze facto-

ren met elkaar moeten confronteren.
Door de confrontatie worden de fricties

op de arbeidsmarkt geopenbaard. Door
de gehele analyse in een dynamische

modelvorm te gieten, krijgen de beleids-
mensen een instrumentarium waarmee

de fricties kunnen worden weggewerkt.

Het is opvallend dat de onderzoekers in

hun analyse geen gebruik hebben ge-

maakt van een recente publikatie van het
Economisch Instituut voor de Bouw-
nijverheid over Bouw en economische
groei,
door Dr. W. Roest, waarin een

model voor de woningbouw is ontwik-
keld.
Hoewel de onderzoekers geen censis-
tente theorie ontwikkelden, noemden ze wel twee sociologische theorieën: 1. die
der structuralisten die ervan uitgaan dat

de vraag naar arbeid vooruitloopt op
het aanbod en 2. die der niet-structura-
listen die het omgekeerde beweren.
Deze theorieën worden op zodanige
wijze gepresenteerd dat er geen touw

aan vast is te knopen. Ze worden met
behulp van figuren uitgelegd, met op de

horizontale as het scholingsniveau en

op de verticale as het aantal werkne-
mers. Omdat in die figuren de tijdas ontbreekt, is daarbij gebruik van het

woord ,,vooruitlopen” niet toegestaan.
In het rapport wordt vermeld dat de
ideeën voor deze figuren zijn ontleend aan het boek van E. B. Jakubauskas en
N. A. Palomba: Manpower economies.

Mijns inziens hebben Van Wezel c.s.
niet begrepen wat deze auteurs bedoe-
len. In dit boek wordt kort ingegaan op
het debat dat in de jaren zestig in de
Verenigde Staten werd gevoerd over de vraag of de snel stijgende werkloosheid

tussen 1953 en het begin van de jaren
zestig van structurele of van con-
juncturele (inadequate aggregate de-
mand) aard was. Van Wezel es. hebben
conjunctureel door niet-structuralistisch

vervangen. In het boek wordt niet ge-

sproken over ,.vooruitlopen”. Er staat
alleen maar dat bij structurele werk-

loosheid de vraag naar arbeid van hoge
kwaliteit groter is dan het aanbod van
arbeid van die kwaliteit. Het resultaat

hiervan is een structurele werkloosheid.
Op blz. 149 van dit boek staat overi-

gens reeds de conclusie van het rapport
dat de werkgelegenheid door vraag- en
aanbodfactoren wordt bepaald 1).
Om deze reden stelde ik voor een as-
senstelsel toe te passen met op de hori-
zontale as het aantal werknemers en op
de verticale as het loonniveau. Ik zou
met dat assenstelsel willen stoeien in die
zin dat in de loop van de tijd de ligging
van de vraag- en aanbodschalen wor-
den bestudeerd. Het loonniveau, een
variabele die de onderzoekers niet had-den mogen negeren, zou gebruikt kun-
nen worden als indicator voor de aan-
trekkelijkheid van een bepaalde functie.

Ik vermoed dat Van Wezel denkt dat ik

hiermee de oud-klassieke theorie intro-
duceer. Dit is echter niet het geval. Ik
maak met mijn assenstelsel gebruik van

1) ,.As with most great debates, the truth
very often lies between the two extreme
schools”. Jakubauskas en Palomba verwij-
zen wat dit betreft naar een studie van Ele-
anor G. Gilpatrick,
Siruciural unemploj-
,nent and aggregale de,nand,
Baltimore,
1966.

ESB 30-10-1974

969

het prijsmechanisme, maar ik ga niet

uit van volledige mededinging. De cur-

ven kunnen vele vormen aannemen
(bijv. knikken vertonen) en in de tijd

verschuiven. Zo is op korte termijn het

aanbod een tamelijk starre grootheid;

op lange termijn wordt het bijv. via
scholing flexibeler.

In de moderne arbeidsmarkttheorie
wordt dit ook gedaan. De opmerkingen

hierover in het rapport zijn onjuist. De
genoemde vooronderstellingen (blz. 9)
– passend bij de marktvorm van volle-
dige mededinging – (er is één arbeids-
markt met onderling verwisselbare
werknemers; aanbod.en vraag zijn vol-
ledig gëinformeerd; arbeidsmarkt is

eenheid van loonvorming en arbeids-
allocatie; alleen het loon bepaalt het ge-

drag van het aanbod) worden niet in de
moderne arbeidstheorie toegepast. De
onderzoekers hadden deze fout kunnen

voorkomen door kennis te nemen van
een boek als dat van Belton M. Flei-
sher, Lahor economies,
Englewood
Cliffs, 1970.

Factoranalyse

Van Wezel besteedt een groot deel
van zijn ingezonden stuk aan de factor-
en regressie-analyse. Ik wil daar het
volgende van zeggen.

Indien een regressie-analyse wegens
multicollineariteit mislukt, moet niet di-
rect naar de factoranalyse worden ge-
grepen. Het is verstandiger de variabe-
len kritisch te bezien en zo nodig te ver

vangen door bijv. andere variabelen of hun differenties. Mijns inziens hadden

de onderzoekers in één oogopslag kun-
nen zien dat hun variabelen ongeschikt

waren. Bovendien verklaren ze een vo-
lume grootheid door een ratjetoe van
variabelen, die in diverse grootheden
worden gemeten.

Wat betreft de factoranalyse moet ik
allereerst opmerken dat het in mijn
korte beschouwing onmogelijk was

deze analyse ook nog uit te leggen.
Vandaar mijn opmerking dat de facto-
ren op één hoop zijn gegooid; ik had

het niet over een optelsom, zoals Van
Wezel mij in de schoenen schuift. Van
Wezel stelt terecht dat de factorscores
dimensieloos zijn. Toch mag uit de be-
rekende regressievergelijking niet wor-

den geconcludeerd dat, vanwege het feit
dat de regressiecoëfficiënt van de
aanbodfactor groter is dan die van de
vraagfactor, de invloed van het aanbod
groter is dan de invloed van de vraag.

De regressiecoëfficiënten duiden slechts
op de
inarginale invloed van de factor-
scores.

De conclusie van de onderzoekers

zou slechts eventueel kunnen worden
getrokken, indien de factorscores weer
worden uitgesplitst in de oorspronke-
lijke variabelen. Deze variabelen zijn in
diverse dimensies en maateenheden ge-
meten. Dit laatste wordt door Van We-

zei onvoldoende beseft; Van Wezel had
met elasticiteiten moeten werken. in

paragraaf 3 van het rapport (,,Evaluatie
van de onderzoeksresultaten”) worden
immers op basis van de voornoemde

conclusie concrete beleidsmaatregelen voorgesteld die direct aansluiten bij de
oorspronkelijke variabelen.

Tot, zover mijn mening over ‘het ge-

bruik van factoranalyse, die in mijn eer-
dere beschouwing in
ESB
kennelijk on-
voldoende uit de verf is gekomen. Het

zal niettemin duidelijk zijn dat ik geen
diepzinnige technische bezwaren tegen

de factor- en regressie-analyse wilde
etaleren 2).

Vooruitberekening

Vervolgens zal ik enige aandacht be-
steden aan de vooruitberekening. Van
Wezel merkt terecht op dat het gebrui-

kelijk is via een extrapolatie van exo-
gene variabelen de endogene variabelen
te voorspellen. Dit mag evenwel slechts

worden gedaan indien is aangetoond
dat de exogenen in voldoende mate de

endogenen verklaren. Aan deze voor-

waarde hebben de onderzoekers niet
voldaan omdat ze ‘niet in staat zijn ge-
weest het arbeidsbestand te verklaren,

zoals ik al heb uiteengezet. Met behulp
van een simpel voorbeeld, zal ik aanto-

nen dat Van Wezel c.s. op een ontoe-
laatbare wijze aan het extrapoleren zijn
geweest.

Het lijkt mij niet onmogelijk een
kwantitatief verband te vinden tussen

het arbeidsbestand en het aantal ge-
plaatste lantaarnpalen. Om de grootte
van het arbeidsbestand in de toekomst

te weten, zou men dan – analoog aan
wat de onderzoekers hebben gedaan –
het’ aantal lantaarnpalen moeten extra-
poleren en met behulp van het gevon-
den kwantitatieve verband omrekenen

in het arbeidsbestand. Omdat het ge-
vonden verband niet wijst op een cau-

sale relatie, kan deze rekenerij echter
beter achterwege blijven. De onderzoe-

kers nemen weliswaar niet het aantal
Iantaarnpalen, maar wel twee weinig zeggende factoren, die bovendien op

geen enkele wijze in de toekomst te
voorspellen’ zijn. Hierdoor doen ze in
feite niet meer dan het rechtstreeks
extrapoleren van het arbeidsbestand.

Mijn opmerking dat het procentuele
aandeel van de minder-geschoolden
blijkt toe te nemen, is inderdaad on-
juist. Van Wezel stelt terecht dat in ze-

ven van de negen alternatieven dit aan-
deel afneemt.

Voordat ik dit naschrift afsluit, wil ik

nog enkele korte opmerkingen maken
die in deze discussie niet van essentieel
belang zijn, maar toch enige aandacht
verdienen.

1. Ik ging niet uit van de door Van We-

zel genoemde vooronderstellingen.
Dit zou inderdaad wetenschappelijk

gezien onverantwoord zijn. De eerste
.,vooronderstelling” was een conclu-

sie, waartoe iedereen komt die het
rapport kritisch doorleest. De
tweede ,,vooronderstelling” is een
algemeen geldend gegeven.

Het woord arbeidsbestand is een af

schuwelijk germanisme. Vandaar

mijn voorkeur voor het woord werk-
gelegenheid. Dat Van Wezel aan

deze woorden een verschillende bete-
kenis toekent, is een kwestie van de-

finiëring. Op blz. 7 van het rapport

staat overigens dat arbeidsbestand
wordt gebruikt als een benadering

van het begrip werkgelegenheid.
Ik heb twijfels over de berekeningen

in het rapport. De regressie-analyse is toegepast op slechts tien waarne-

mingen. De coëfficiënten zijn vaak
onvoldoende significant, terwijl de
correlatiecoefficiënten niet erg hoog

zijn (bij de mindergeschoolden n.b.
0,3).

Conclusie

Dr. Van Wezel brengt mij door mid-
del van zijn ingezonden stuk niet van

mijn mening af dat het rapport
De
i erkgelegenhei(1 in cle hou ii’ni/i’erheicl
in hei krachienvelci van vraag en aan-
bod van geen waarde is. Dat zowel met

vraag- als met aanbodfactoren wordt
gewerkt, heeft niets met inter-
disciplinair onderzoek te maken. Be-
langrijker is echter dat in het rapport
geen gebruik wordt gemaakt van een
goede arbeidsmarkttheorie en dat dit
gebrek wordt verhuld door ingewik-
kelde statistische berekeningen. Het on-
derzoek heeft geen nieuw licht gewor-
pen op de onderhavige problematiek,
zodat helaas moet worden geconsta-
teerd dat het Instituut voor Sociaal-

Wetenschappelijk Onderzoek en het
Economisch Instituut voor de Bouwnij-
verheid met dit rapport geen bijdrage
aan het zo noodzakelijke arbeidsbeleid
hebben geleverd.

L. Hoffman

2) Ik
ga ervan uit dat Van Wezel op de hoogte
is van de technische bezwaren die tegen
factoranalysc worden aangevoerd. Zie bijv.
Prof. Dr. Ir. L. C. A. Corsten in: Wat is
factoranalyse?,
Muliivariaie analyse,
Rotter-dam.
1972, blz.
27-37.

Blijf
bij,

lees ESB!

970

Europa-bladwijzer

Nieuwe procedure voor

vaststelling van EG-begroting

en voorstellen tot wijziging

van deze procedure

Met ingang van het begrotingsjaar
1975
vindt een belang-

rijke wijziging in de begrotingsprocedure van de EG plaats.

Tot dusver werd de begroting van de Europese Gemeenschap-
pen door de Raad van ministers vastgesteld, zij het dat sinds

1971
de invloed van het Europees parlement groter is gewor-
den. Met ingang van
1975
stelt het Europees parlement

voortaan de begroting vast. De wijzigingen in de begrotings-
procedure in
1971
en
1975
hangen nauw samen met de finan-

ciering van de begroting met z.g. eigen middelen van de EG.

Sinds
1965
is namelijk het verkrijgen van eigen financierings-

middelen van de EG verbonden aan het vraagstuk van de
versterking van de budgettaire bevoegdheden van het Euro-
pees parlement. Op de topconferentie van Den Haag van

december
1969
werd over beide problemen overeenstemming

bereikt.
De gekozen oplossing, in april
1970
geformaliseerd,

bestond uit een indeling in twee fasen. Tijdens een
inlerim-

periode,
die de begrotingen
1971
t/m
1974
besloeg, zou de

begroting door de Raad, met een zekere inspraak van het
parlement, worden vastgesteld, terwijl de financiering

slechts ten dele doch in toenemende mate met eigen finan-
cieringsmiddelen van de Gemeenschappen zou plaatsvinden.

Met ingang van 1 januari
1975
zou de
normale perio(le

ingaan, welke inhoudt dat het parlement de begroting

vaststelt en dat de begroting geheel uit eigen financierings-

middelen zal worden gedekt. In deze bladwijzer wordt schematisch aangegeven, hoe de
nieuwe procedure eruit ziet; tevens wordt aangetoond, hoe
de procedure in de loop der jaren is veranderd (vgl. schema

op blz.
972
t/m
975).
Intussen zijn echter nieuwe voorstellen ten aanzien van de

vaststelling van de begroting door de Raad aanvaard. Het

betreft:
• een ontwerp van een herziene tekst van de artikelen
203.

204. 205
bis.
206
en
209
van het
EEG-verdrag
en voor de

dienovereenkomstige artikelen van de andere verdragen

die betrekking hebben op de begrotingsprocedure;
• een ontwerp van een in de Europese verdragen op te nemen

tekst betreffende de instelling van een Rekenkamer van
de Europese Gemeenschappen 1);
• een ontwerp van een gemeenschappelijke verklaring van

het Europees parlement, de Raad en de Commissie be-
treffende de instelling van een samenspelprocedure.

Deze voorstellen zijn aan het Europees parlement ter raad-
pleging toegezonden
2),
ter voorbereiding van de procedure

die voor een verdragswijziging in art.
236 EEG-verdrag is

voorgeschreven.
De voorgestelde tekst van art.
203 EEG-verdrag
is in de

meest rechtse kolom in het schema opgenomen.

Begrotingscyclus in de normale periode

De begrotingscyclus van de EG-begroting tot aan de uit-

voering van deze begroting omvat de volgende fasen.

Het voorbereiden van de ontwerpbegroting door de Com-
missie en de Raad (in het schema onder de letters B en C).
De behandeling van de ontwerpbegroting in het parlement

(in gedragstermen de Vergadering geheten). Indien het
parlement niet tot amendementen of wijzigingsvoorstellen

besluit, stelt het parlement de begroting vast (in het schema

onder letter D).
De behandeling van de door het parlement aangenomen
amendementen en wijzigingsvoorstellen door de Raad.
Indien de Raadde door het parlement aangenomen amen-
dementen en wijzigingsvoorstellen aanvaardt, wordt de
begroting geacht door het parlement te zijn vastgesteld (in
het schema onder letter E).
De behandeling van de door de Raad geamendeerde en ge-
wijzigde begroting in het parlement. Indien het parlement

geen besluit neemt over de door de Raad aangenomen
amendementen en wijzigingen wordt de begroting geacht

door het parlement te zijn vastgesteld, zoals deze na de
laatste beraadslaging in de Raad uitziet (in het schema on-
der de letters F en G).
De behandeling in Raad en parlement zijn aan termijnen

gebonden om zeker te stellen dat de begroting v66r het einde
van het kalenderjaar wordt vastgesteld. Op overschrijding
staat als straf, dat men zijn beurt moet laten voorbijgaan.

De bevoegdheid van het parlement tot wijziging van de
ontwerpbegroting is beperkt tot uitgaven die niet verplicht
voortvloeien uit het
Verdrag
of uit de ter uitvoering daarvan
vastgestelde besluiten (vgl. het schema onder letter 1). Dit
betreft slechts een klein deel van de gehele begroting. De
mate, waarin deze uitgaven maximaal mogen stijgen, wordt
jaarlijks normatief vastgesteld. In uitzonderlijke gevallen
kan het toegelaten stijgingspercentage worden verhoogd.

Er wordt onderscheid gemaakt tussen amendementen en
wijzigingsvoorstellen van het parlement. Amendementen

hebben een groter gewicht; in het parlement is een meerder-heid van het aantal leden vereist voor het aannemen van een
amendement.

Voorgestelde procedure

In de door de Raad aan het parlement voorgestelde proce-
dure nemen de bevoegdheden van het parlement toe. In art.
203,
lid
5
(vgl. het schema onder letter E) wordt een nieuw
onderscheid ingevoerd ten aanzien van wijzigingsvoorstellen
van het parlement.,Het gaat om wijzigingsvoorstellen die wel
of niet tot een stijging van het totale bedrag van de uitgaven
leiden. Leiden ze niet tot een dergelijke stijging, dan worden ze geacht door de Raad te zijn aanvaard indien de Raad geen
besluit tot verwerping neemt. De procedure is anders en

Vgl. Europa-bladwijzer,
ESB, 6
februari 1974.
Europees parlement, Zittingsdocumenten 1974-1975, Document
135174 van 11juni1974.

ESB
30-10-1974

971

Art. 203 oud 1958 – 1970

Lid!.
Het begrotingsjaar begint op 1 januari en sluit op 31 decem-
ber.

Lid 2.
Elke instelling van de Gemeenschap maakt een raming op
van haar uitgaven. De Commissie groepeert die ramingen in een voor-
ontwerp van begroting. Zij voegt daaraan een advies toe, dat afwij-kende ramingen mag inhouden.
De Commissie moet het voorontwerp van de begroting uiterlijk op
30 september van het jaar, dat aan de uitvoering ervan voorafgaat, aan de Raad voorleggen.
De Raad raadpleegt de Commissie en, in voorkomende gevallen,
de andere betrokken instellingen telkens wanneer hij van dit voor-
ontwerp wenst af te wijken.

Lid 3.
De Raad stelt met gekwalificeerde meerderheid van stem-
men de ontwerpbegroting vast en zendt deze vervolgens aan de
Vergadering.
De ontwerpbegroting moet uiterlijk op 31 oktober van het jaar,
dat voorafgaat aan de uitvoering ervan, aan de Vergadering worden
voorgelegd.
De Vergadering heeft het recht aan de Raad wijzigingen in de ont-
werpbegroting vor te stellen.

D. /E

Lid4.
Indiende Vergadering binnen een termijn van een maand
na voorlegging van de ontwerpbegroting haar goedkeuring heeft ver-
leend of indien zij geen advies aan de Raad heeft gezonden, wordt de
ontwerpbegroting geacht definitief te zijn vastgesteld. Indien de Vergadering binnen die termijn wijzigingen heeft voor-
gesteld, wordt de aldus gewijzigde ontwerpbegroting aan de Raad
gezonden. Deze beraadslaagt daarover met de Commissie en, in voor-
komende gevallen, met de andere betrokken instellingen en stelt
de begroting met gekwalificeerde meerderheid van stemmen defini-
tief vast.

Lid4
(laatste zin). De Raad stelt de begroting met gekwalificeerde
meerderheid van stemmen definitief vast.

zwaarder voor wijzigingsvoorstellen die wel tot een stijging
van het totale bedrag van de uitgaven leiden; deze worden
namelijk geacht verworpen te zijn indien de Raad geen be-
sluit tot aanneming neemt.

In een voorgesteld lid 8 van art. 203 (vgl. het schema onder
letter H) krijgt het parlement de bevoegdheid de ontwerp-
begroting te verwerpen en om een nieuw ontwerp te verzoe-
ken. Het recht tot verwerping van de begroting in haar ge-
heel is in de afgelopen jaren een omstreden kwestie
geweest 3). Tot nog toe had de Raad zich ertegen verzet. Ken-
nelijk heeft hij thans dit verzet gestaakt. Wel verzoekt de Raad

in de brief, waarbij de voorstellen tot verdragswijziging aan
het parlement worden toegezonden, aan het parlement dat
wordt overeengekomen dat, als het parlement de gehele

3) Vgl. Kapteyn en Verloren van Themaat,
inleiding tot hei recht van
cle Europese Gemeenschappen,
2e druk, Deventer 1974, blz. 129- 130.

(vervolg op blz. 974

Art. 203 bis 1971 t/m 1974 (interimperiode)

Lid 1.
(zie art. 203 oud).

Lid2.
Elke Instelling van de Gemeenschap maakt véör 1juli een
raming op van haar uitgaven.
De Commissie voegt die ramingen in een voorontwerp van begro-ting samen. Zij voegt daaraan een advies toe, dat afwijkende ramin-
gen mag inhouden.
Dit voorontwerp omvat een raming van de ontvangsten en een ra-
ming van de uitgaven.

Licl3.
De Commissie legt het voorontwerp van begroting uiterlijk op 1 september van het jaar, dat voorafgaat aan het betrokken begro-
tingsjaar, aan de Raad voor. De Raad raadpleegt de Commissie en, in voorkomend geval, de
andere betrokken instellingen telkens wanneer hij van dit vooront-
werp wenst af te wijken.
De Raad stelt met gekwalificeerde meerderheid van stemmen de ontwerpbegroting op en zendt deze aan de Vergadering.

Lid 4.
De ontwerpbegroting moet uiterlijk op
5
oktober van het
jaar, dat voorafgaat aan het betrokken begrotingsjaar, aan de Ver-
gadering worden voorgelegd.
De Vergadering heeft het recht aan de Raad wijzigingen in de Ont-
werpbegroting voor te stellen. Indiende Vergadering binnen een termijn van vijfenveertig dagen
na voorlegging van de ontwerpbegroting haar goedkeuring heeft
verleend of geen wijzigingen in het ontwerp heeft voorgesteld, wordt
de begroting geacht definitief te zijn vastgesteld. Indien de Vergadering binnen die termijn wijzigingen heeft voor-
gesteld, wordt de aldus van wijzigingsvoorstellen voorziene ontwerp-
begroting aan de Raad gezonden.

Lid 5.
Na over deze ontwerpbegroting te hebben beraadslaagd met
de Commissie en, in voorkomend geval, met de andere betrokken
instellingen, stelt de Raad de begroting vast binnen een termijn van
dertig dagen na voorlegging van het genoemde ontwerp, en zulks
overeenkomstig de onderstaande bepalingen. Indien een door de Vergadering voorgestelde wijziging niet leidt
tot stijging van het totale bedrag van de uitgaven van een Instel-
ling, met name doordat de stijging van de uitgaven, die daarvan het
gevolg zou zijn, uitdrukkelijk wordt gecompenseerd dooréén ofmeer
voorgestelde wijzigingen die een dienovereenkomstige daling van de
uitgaven behelzen, kan de Raad dit wijzigingsvoorstel met gekwalifi-
ceerde meerderheid van stemmen afwijzen. Bij gebreke van een
afwijzend besluit is het wijzigingsvoorstel aanvaard.
Indien een door de Vergadering voorgestelde wijziging leidt tot
stijging van het totale bedrag van de uitgaven van een Instelling,
moet de Raad besluiten met gekwalificeerde meerderheid van stem-
men om dit wijzigingsvoorstel te aanvaarden. Indien de Raad een wijzigingsvoorstel heeft afgewezen overeen-komstig de tweede alinea of niet heeft aanvaard overeenkomstig de
derde alinea, kan hij met gekwalificeerde meerderheid van stemmen,
of het in de ontwerpbegroting voorkomende bedrag handhaven, 6f
een ander bedrag vaststellen.

F

Lid 6.
Wanneer de in dit artikel omschreven procedure is afgeslo-
ten, constateert de voorzitter van de Raad dat de begroting definitief
is vastgesteld.

J.

Lid 7.
Elke Instelling oefent de haar bij het onderhavige artikel

(vervolg op blz. 974)

972

Art. 203 nieuw 1975 – ? (normale periode)

Lid 1.
(zie art. 203 oud).

Lid 2.
(zie art. 203 bis).

rid 3.
(zie art. 203 bis).

Lid 4.
De ontwerpbegroting moet uiterlijk op 5 oktober van het
jaar, dat voorafgaat aan het betrokken begrotingsjaar, aan de Ver-
gadering worden voorgelegd.
De Vergadering heeft het recht de ontwerpbegroting met meerder-
heid van de stemmen van haar leden te amenderen en aan de Raad,
met volstrekte meerderheid van uitgebrachte stemmen, wijzigingen
in het ontwerp voor te stellen met betrekking tot de uitgaven die ver-
plicht voortvloeien uit het Verdrag of Uit de ter uitvoering daarvan
vastgestelde besluiten.
Indiende Vergadering binnen een termijn van vijfenveertig dagen
na voorlegging van de ontwerpbegroting haar goedkeuring heeft ver-
leend, is de begroting definitief vastgesteld. Indien de Vergadering
binnen die termijn de ontwerpbegroting niet heeft geamendeerd
of geen wijzigingen daarin heeft voorgesteld, wordt de begroting
geacht definitief te zijn vastgesteld.
Indien de Vergadering binnen die termijn amendementen heeft aangenomen of wijzigingen heeft voorgesteld, wordt de aldus ge-
amendeerde of van wijzigingsvoorstellen voorziene ontwerpbegro-
ting aan de Raad gezonden.

Lid 5.
Na over deze ontwerpbegroting te hebben beraadslaagd
met de Commissie en, in voorkomend geval, met de andere betrok-
ken Instellingen, kan de Raad elk der door de Vergadering aangeno-
men amendementen met gekwaliticeerde meerderheid van stemmen
wijzigen en besluit hij met dezelfde meerderheid omtrent de door de
vergadering ingediende wijzigingsvoorstellen. De ontwerpbegroting
wordt gewijzigd, overeenkomstig de door de Raad aanvaarde wijzi-
gingsvoorstellen.
Indien de Raad binnen een termijn van vijftien dagen na voorleg-
ging van deze ontwerpbegroting geen der door de Vergadering aange-
nomen amendementen heeft gewijzigd en de door haar ingediende
wijzigingsvoorstellen heeft aanvaard, wordt de begroting geacht
definitief te zijn vastgesteld. De Raad stelt de Vergaderingen ervan in
kennis dat hij geen der amendementen heeft gewijzigd en dat hij de
wijzigingsvoorstellen heeft aanvaard.
Indiende Raad binnen deze termijn één of meer der door de Verga-
dering aangenomen amendementen heeft gewijzigd of de door haar
ingediende wijzigingsvoorstellen niet heeft aanvaard, wordt de Ont-
werpbegroting opnieuw aan de vergadering toegezonden. De Raad
zet het resultaat van zijn beraadslagingen aan de Vergadering uiteen.

F

Lid 6.
Binnen een termijn van vijftien dagen na voorlegging van
deze ontwerpbegroting besluit de Vergadering, na te zijn ingelicht
over het gevolg dat aan haar wijzigingsvoorstellen is gegeven, met
meerderheid van stemmen van haar leden en met drievijfde van het
aantal uitgebrachte stemmen omtrent de door de Raad in haar amen-dementen aangebrachte wijzigingen, en stelt zij dienovereenkomstig de begroting vast. Indiende Vergadering geen besluit heeft genomen
binnen deze termijn, wordt de begroting geacht definitief te zijn
vastgesteld.

Lid?.
Wanneer de in dit artikel omschreven procedure is afgeslo-
ten, constateert de voorzitter van de Vergadering dat de begroting
definitief is vastgesteld.

H.

Lid 8.
Voor alle andere uitgaven dan die welke verplicht voort-
vloeien uit het Verdrag of uit de ter uitvoering daarvan vastgestelde
besluiten, wordt elk jaar een maximumpercentage van de stijging ten
opzichte van de uitgaven van dezelfde aard van het lopende begro-
tingsjaar vastgesteld.

(vervolg op blz. 975)

Ontwerp art. 203

A.

Lid 1.
(zie art. 203 oud).

B.

Lid 2.
(zie art. 203 bis).

C.

Lid 3.
(zie art. 203 bis).

D.

Lid 4.
(zie art. 203 nieuw).

E.

Lid 5.
Na over deze ontwerpbegroting te hebben beraadslaagd met
de Commissie en, in voorkomend geval, met de andere betrokken
instellingen, neemt de Raad een besluit onder de volgende voorwaar-
den.
Hij kan met gekwalificeerde meerderheid van stemmen elk door
de Vergadering aangenomen amendement wijzigen.
Wat de wijzigingsvoorstellen betreft:
• indien een door de Vergadering ingediend wijzigingsvoorstel niet
leidt tot stijging van het totale bedrag van de uitgaven die daarvan
het gevolg zou zijn, uitdrukkelijk wordt gecompenseerd door één
of meer voorgestelde wijzigingen, welke een overeenkomstige
daling van de uitgaven behelzen, kan de Raad dit wijzigingsvoor-
stel met gekwalificeerde meerderheid van stemmen verwerpen.
Zo geen besluit tot verwerping wordt genomen, is het wijzigings-voorstel aanvaard; • indien een door de Vergadering ingediend wijzigingsvoorstel leidt
tot stijging van het totale bedrag van de Uitgaven van een Instel-
ling, dient de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stem-
men een besluit te nemen om dit wijzigingsvoorstel aan te nemen.
Zo geen besluit tot aanneming wordt genomen, is het wijzigings-
voorstel verworpen;
• indien de Raad op grond van het bepaalde in één van beide vorige
alinea’s een wijzigingsvoorstel heeft verworpen, kan hij met gekwa-
lificeerde meerderheid van Stemmen het in de ontwerpbegroting voorkomende bedrag handhaven dan wel een ander bedrag vast-
stellen.
De ontwerpbegroting wordt gewijzigd overeenkomstig de door de Raad aangenomen wijzigingsvoorstellen. Indien de Raad, binnen een termijn van vijftien dagen na voorleg-
ging van deze ontwerpbegroting geen der door de Vergadering aan-
genomen amendementen heeft gewijzigd en indien de door haar
ingediende wijzigingsvoorstellen zijn aanvaard, wordt de begroting
geacht definitief te zijn vastgesteld. De Raad stelt de Vergadering
ervan in kennis dat hij geen der amendementen heeft gewijzigd en dat
de wijzigingsvoorstellen zijn aanvaard.
Indien de Raad binnen deze termijn een of meer van de door de
Vergadering aangenomen amendementen heeft gewijzigd of indien
de door de Vergadering ingediende wijzigingsvoorstellen zijn ver-
worpen of gewijzigd, wordt de gewijzigde ontwerpbegroting opnieuw
aan de Vergadering toegezonden. De Raad zet het resultaat van zijn beraadslagingen aan de Vergadering uiteen.

F.

Lid 6.
(zie art. 203 nieuw).

G.

Lid 7.
(zie art. 203 nieuw).

Lid 8.
De Vergadering kan evenwel, met meerderheid van stem-
men van haar leden en met tweederde van het aantal uitgebrachte
stemmen om gewichtige redenefi de ontwerpbegroting verwerpen en
verzoeken dat haar een nieuw ontwerp wordt voorgelegd.

Lid 9.
Voor alle andere uitgaven dan die welke verplicht voort-
vloeien uit het Verdrag of uit de ter uitvoering daarvan vastgestelde
besluiten, wordt elk jaar een maximumpercentage van de stijging ten
opzichte van de uitgaven van dezelfde aard van het lopende begro-
ringsjaar vastgesteld.
Na raadpleging van het Comité voor de economische politiek con-
stateert de Commissie dit maximumpercentage, dat voortvloeit uit:
• de ontwikkeling van het bruto nationaal produkt naar volume
in de Gemeenschap;
• de gemiddelde variatie van de begrotingen der lidstaten;

(vervolg op blz. 975)

ESB 30-10-1974

1

973

(vervolg van bi:.
972)

K.

Lic/5.
Voor de aanvaarding van het deel van de begroting dat be-
trekking heeft op het Europees Sociaal Fonds, worden de door de
leden van de Raad uitgebrachte stemmen als volgt gewogen:

Relgië……………………………………8
Duitsland …………………………………32
Frankrijk …………………………………32
Italië…………………………………….20
Luxemburg ……………………………….
Nederland…………………………………7

De besluiten komen tot stand wanneer zij ten minste 67 stemmen
hebben verkregen.

begroting verwerpt, het zijn beslissing zeer expliciet motiveert.
De aanpassing van het toegelaten stijgingspercentage van
de uitgaven die niet verplicht voortvloeien uit het verdrag of
uit de ter uitvoering daarvan vastgestelde besluiten, is
voortaan niet meer beperkt tot uitzonderlijke gevallen (vgl.
de laatste alinea onder letter l van het schema).

Voorstel tot
samenspelprocedure

Ten einde het parlement te betrekken bij het tot stand ko-
men van belangrijke raadsbesluiten die later tot uitgaven

op de gemeenschapsbegroting zullen leiden, heeft de Raad
een procedure van samenspel tussen het parlement en de Raad, met actieve medewerking van de Commissie, ont-

worpen. Het voorstel daartoe is gegoten in de vorm van een

gemeenschappelijke verklaring van het parlement. de Raad
en de Commissie.

De samenspelprocedure is bedoeld voor besluiten waarvan
de vaststelling niet dwingend voortvloeit uit reeds bestaande
besluiten. Zoals reeds hierboven bleek, heeft het parlement
budgettaire bevoegdheden ten aanzien van deze besluiten
(vgl. het schema onder letter 1). Het ligt voor de hand, dat het
parlement inspraak heeft bij besluiten van dit type.
De procedure houdt in dat de Commissie bij het indienen

toegekende bevoegdheden uit onder eerbiediging van de bepalingen
van het
Verdrag
en de ter uitvoering daarvan vastgestelde besluiten, met name inzake de eigen middelen van de Gemeenschappen en het
evenwicht tussen ontvangsten en uitgaven.

K

van een voorstel te kennen geeft, of naar haar mening bij de
behandeling van dit voorstel de samenspelprocedure is

vereist. Ook het parlement kan bij het uitbrengen van haar
advies om toepassing van de samenspelprocedure verzoeken.
De procedure wordt ingeleid indien de Raad voornemens is
af te wijken van het, met een duidelijke meerderheid, door het

parlement aangenomen advies. Er wordt dan een ,,Samen-
spelcommissie” gevormd, waar de Raad en vertegenwoordi-

gers van het parlement zitting in hebben. De rol van de Com-
missie is in deze Samenspelcommissie beperkt tot het deel-

nemen aan de werkzaamheden. Deprocedure moet tot een
akkoord tussen parlement en Raad leiden.

In de procedure is een tijdslimiet ingebouwd. Er is name-

lijk bepaald dat, wanneer de standpunten van parlement en
Raad voldoende dicht bij elkaar liggen of uiterlijk drie maan-
den na de inleiding van de procedure, het parlement een
nieuw advies kan uitbrengen, waarna de Raad een definitief
besluit neemt. In de gevallen waarin het betrokken besluit
vöör een bepaalde datum moet worden aangenomen, of
indien dringende redenen daartoe nopen, kan de Raad een
kortere termijn vaststellen.
Dit voorstel tot de samenspelprocedure.past in de politiek
van de kleine passen. Het leidt tot enige – zij het beperkte-
versterking van de budgettaire bevoegdheden van het parle-
ment. Het voegt een element toe aan het bouwwerk dat
noodzakelijkerwijs eens tot stand moet komen, nI. een vol-
waardig Europees parlement. Wel dreigt ook in deze regeling
de Commissie tussen de wal en het schip te vallen. De rol van
de Commissie bij de begrotingsprocedure is miniem, ook in
de nieuwe samenspelprocedure.

Europa Instituut Leiden

Ofschoon het Centraal Bureau voor
de Statistiek zijn
Statistiek van de regio-
nale rekeningen
voor de jaren 1960 en
1965
nog niet heeft vervolgd, neemt het
gebruik van de daarin vastgelegde ge-

gevens toe. De publikatie
Economische
structuurschets Friesland, Drenthe, Gro-
ningen
is daar een voorbeeld van. Deze
studie is tot stand gekomen binnen de
Federatie van Noordelijke Eco-
nomische Instituten, waarin behalve de

drie economisch-technologische institu-
ten van het Noorden ook het Institüut

voor Economisch Onderzoek van de
Rij ksuniversiteit te Groningen partici-
peert. Deze Federatie heeft tot taak het
verrichten van onderzoek naar de eco-

nomische structuur van het Noorden
des lands. Deze genoemde publikatie
wordt als een eerste verkenning van die
structuur beschouwd.

Al op de eerste bladzijde van hoofd-
stuk 1 kan men tussen de regels door

opmaken, dat de samenstellers van de
Econon,i.sc/,e structuurschets
het be-
treuren hun eerste beschrijving te moe-ten baseren op gegevens die op het jaar
965
betrekking hebben; de actualiteit
van. hunrapport is.dus niet groot. Be-
langrijk is, dat er een goedstartpunt is

voor verdere studie en ook, dat er voor
het CBS een-stimulans is de
Statistiek
van cle regionale rekeningen
voort te
zetten en te verbeteren.

E)e instituten stellen zich ten doel cu-
mulatieve effecten te berekenen van
maatregelen die ten behoeve van een re-
gionaal-economisch beleid genomen

zouden kunnen worden. Voorlopig heb-
ben zij zich tevreden moeten stellen met

een eerste aanzet van de daartoe te con-
strueren modellen. Zij zijn niet alleen

uitgegaan van de gepubliceerde gege-
vens, maar hebben deze met mede-
werking van het CBS nader uitgewerkt. I)e regionale rekeningen van het CBS
wijken, wat hun opzet betreft, af van
het systeem dat voor de nationale reke-
ningen is gevolgd en vertonen veel over-
eenkomst met de vormgeving die door
het Bureau van Statistiek der Gemeente
Amsterdam in de jaren vijftig voor de
stedelijke rekeningen is toegepast. Vol-

gens deze z.g. Amsterdamse methode
heeft het CBS -gewerkt met de saldi van
in- en uitgaande stromen van goederen
en diensten voor een regio ten opzichte

van overig Nederland. Naar het voor-
beeld van de door Prof. Dr. H. Rijken
van Olst voor Groningen over 1953 be-

weikte gegevens heeft het CBS voor de
provincies Friesland, Drenthe en Gro-

ningen zowel de invoer uit als de uit-
voer naar overig Nederland voor een
aantal bedrijfstakken afzonderlijk be-

Boekc

ieuws

Economische structuurschets Friesland, Drenthe, Groningen.
Stichting Federatie
van Noordelijke Economische Instituten, februari 1974, 106 blz.

974

rIIivAIl

Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht,
medicijnen en techniek:

WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL

t
ROTTERDAM B.V.

Waarin opgenomen: De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam
S

.
Rochussenstraat 223, Rotterdam 3003
Tel. (070) 76 11 88

Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel. (010)14 55 11,
toestel 31 15.

(vervolg van
h/z. 973)

Na raadpleging van het Comité voor de conjunctuurpolitiek en het
Comité voor de begrotingspolitiek Constateert de Commissie dit
maximumpercentage, dat voortvloeit uit:
• de ontwikkeling van het bruto nationaal produkt naar volume in
de Gemeenschap;
• de gemiddelde variatie van de begrotingen der lidstaten;
• het verloop van de kosten van levensonderhoud in het laatste
begrotingsjaar.

Het maximumpercentage wordt vdrir 1 mei aan alle Instellingen
van de Gemeenschap medegedeeld. Deze dienen dit percentage te
respecteren zolang de begrotingsprocedure loopt, behoudens het
bepaalde in de vierde en de vijfde alinea.
Indien voor de andere uitgaven dan die welke verplicht voortvloei-
en uit het Verdrag of Uit de ter uitvoering daarvan vastgestelde be-
sluiten het stijgingspercentage dat volgt uit de door de Raad opge-
stelde ontwerpbegroting meer dan de helft van het maximumpercen-
tage bedraagt, kan de vergadering, in de uitoefening van haar recht
van amendement, het totale bedrag van deze Uitgaven alsnog verho-
gen tot de helft van het maximumpercentage.
Is de Vergadering, de Raad of de Commissie in uitzonderlijke
gevallen van oordeel dat de activiteiten van de Gerneenschappen een
overschrijding van het volgens de procedure van dit lid bepaalde per-
centage nodig maken, dan kan een nieuw percentage worden vastge-steld in onderlinge overeenstemming tussen de Raad, die besluit met
gekwalificeerde meerderheid van Stemmen, en de Vergadering, die
besluit met meerderheid van de stemmen van haar leden en met drie-
vijfde van het aantal uitgebrachte stemmen.

• het verloop van de kosten van levensonderhoud in het laatste
begrotingsjaar.

Het maximumpercentage wordt v66r 1 mei aan alle Instellingen
van de Gemeenschap medegedeeld. Deze dienen dit percentage te
respecteren zolang de begrotingsprocedure loopt, behoudens het
bepaalde in de vierde en vijfde alinea.
Indien voor de andere uitgaven dan die welke verplicht voortvloei-
en uit het Verdrag of uit de ter uitvoering ‘laarvan vastgestelde beslui-
ontwerpbegroting, meer dan de helft van het maximumpercentage
bedraagt, kan de vergadering, in de uitoefening van haar recht van
amendement, het totale bedrag van deze Uitgaven alsnog verhogen
tot de helft van het maximumpercentage.
Is de Vergadering, de Raad of de Commissie van oordeel dat de
activiteiten van de Gemeenschappen een overschrijding van het
volgens de procedure van dit lid bepaalde percentage nodig maken,
dan kan een nieuw percentage worden vastgesteld in onderlinge over-
eenstemming tussen de Raad, die besluit met gekwalificeerde meer-
derheid van stemmen, en de Vergadering, die besluit met meerderheid
van stemmen van haar leden en met drievijfde van het aantal uitge-
brachte stemmen.

Lid 10.
(zie art. 203 bis lid 7).

Lid 9.
(zie art. 203 bis lid 7).

.14Jededeling
Esb

Econometrie

paald, zodat de noordelijke instituten
hebben kunnen werken met een aantal
volgens die z.g. Groningse methode op-

gestelde, input-output-tabellen. Wellicht
zullen nieuwe gegevens het mogelijk

maken relaties tussen de procincies en
andere gebieden van Nederland in de
analyse te betrekken. Als het CBS erin

slaagt dergelijke gegevens in zijn publi-
katie ,,regionale rekeningen 1970″,
waarnaar reikhalzend wordt uitgezien,
te verwerken, dan zal het bureau een in-
middels opgelopen achterstand op ont-
wikkelingen, die in het buitenland zijn
waar te nemen, hebben ingelopen. Een
regionaal beleid en bovenal een op regio-
nale ontwikkelingen
&ericht
nationaal

beleid zullen dan met meer zicht op het
bereiken van gestelde doelen kunnen
worden gevoerd.

Binnen de hierboven gesignaleerde
beperkingen zijn de noordelijke institu-
ten erin geslaagd een groot aantal inte-
ressante gegevens omtrent de economie

van het Noorden des lands bijeen te
brengen.
Hoofdstuk 1 handelt over de ,,be-
gripsvorming voor een regionaal-eco-
nomische structuurschets”. Men treft
erin onder meer een duidelijke uiteen-

zetting aan van de wijze waarop de
vraag, welke effecten van een toene-
ming van de finale vraag uitgaan, zal worden beantwoord; in een bijlage is
een wiskundige toelichting gegeven. Te-
recht wordt er gesteld, dat voor de uit-
breiding van het gebruikte model nog
veel werk zal moeten worden verzet.

In de hoofdstukken 2, 3.en 4 worden
resp. de provincies Friesland, Drenthe

en Groningen beschreven. Na een beeld

te hebben gegeven van de totale eco-
nomische structuur schenken de
rapporteurs aandacht aan de kosten- en

afzetstructuur, de afzetrelaties, de be-
langrijkste bedrijfstakken en de multi-

plicatoren, die de effecten van verande-
ringen in de finale vraag (d.w.z. con-

sumptie, investeringen, uitvoer) op de
produktie, de invoer, de toegevoegde

waarde en de werkgelegenheid mdi-

ceren. Tenslotte wordt naa aan-
knopingspunten voor het concreti-

seren van economische doelstellingen
gezocht. De beschikbare gegevens en de
analyseresultaten wijzen, wat betreft het
inlopen van inkomensachterstand, op
geringe perspectieven. Het is jammer,
dat de rapporteurs de voor elke provin-
cie aangegeven mogelijkheden van ver-
betering van de economische structuur
niet met elkaar hebben vergeleken. Een
summiere vergelijking van de eco-

nomieën van de genoemde provincies

onderling en met geheel Nederland
komt in het laatste hoofdstuk aan de
orde.

In het kader van postacademisch on-
derwijs organiseert de PTT een cursus
over: ,,Recente ontwikkelingen in de toe-
gepaste econometrie”. De cursus zal
tweemaal worden gehouden: van 17 t/m
21 februari 1975 en van 17 t/m 21 maart
1975.

Plaats:

Opleidingscentrum

PTT,
Buurtweg 90. Wassenaar.

Kosten: f. 1.200. Inlichtingen: R. A. F.
Ingram, tel.: (01751) 19 24 2.

In het rapport, dat zich gemakkelijk
laat lezen, zijn twaalf grafieken opgeno-

men, die in een kleurrijke uitvoering
goed zijn verzorgd; enkele ervan schie-

ten vanwege een te ingenieuze construc-
tie hun doel voorbij. Enige uitgebreide
tabellen zijn als bijlagen aan de tekst
toegevoegd.

P. E. Venekamp

ESB 30-10-1974

975

0
de rijksoverheid vraa
*
gt

medewerker afdeling economisch onderzoek

(mnl. /vrl.)

voor het Ministerie van Verkeer en Waterstaat

t.b.v. het Secretariaat van de Commissie Vervoervergunningen

Taak: beoordelen, van bedrijfsresultaten van ondernemingen, werkzaam in het beroepsgoederenvervoer over de weg, alsmede verrichten van studies m.b.t. onderdelen van de vervoerseconomie.

Vereist: kandidaats-examen. economie, diploma HEAO (bedrijfsadministratieve richting)
of SPD 1 met gevorderde studie SPD II.

Standplaats: ‘s-Gravenhage.

Salaris, afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring, max. f2458,- per maand.

Tel. irlichtingen onder nr. (070) – 24 43 88, toestel 29.

Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van vacaturenummer 4-377910936 (in

linkerbovenhoek van brief en enveloppe) zenden aan de Rijks Psychologische Dienst,

Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.
De salarissen zijn exclusief
1
%

vakantie-uitkering en een toeslag van

max. f 45,- per maand.

Zij, die belangstelling hebben
voor deze functie, alsmede

degenen die de aandacht van

de Faculteit op mogelijke

kandidaten wensen te vestigen,
worden verzocht zich binnen

drie weken na het verschijnen

van deze aankondiging te

richten tot de voorzitter van

de benoemingscommissie

Prof. Dr. J. J. Klant, Joden-
breestraat
23,
kamer
1195,

Amsterdam (tel.
525 4021,

privé ozo

2.3 o8
79),
die tevens
bereid is nadere inlichtingen

te geven.

De Faculteit der Economische Wetenschappen
deelt mede,. dat binnenkort

de volgende vacature zal ontstaan:

gewoon Iéctoraat in de

staathuisiloudkunde

De aan te stellen functionaris zal binnen de vakgroep
Macro-economie in hoofdzaak in de propedeutische en
kandidaatsfase werkzaam zijn en belast worden met onderwijs en

onderzoek in de Macro-economie met inbegrip van geld- en
bankwezen, interna’tionale economische betrekkingen en openbare

financiën.

Onderzoekervaring op dit gebied, blijkend uit proefschrift en/of

publicaties, evenals didactische kwaliteiten zijn noodzakelijk.

Universiteit van Amsterdam

976

Auteur