Ga direct naar de content

Jrg. 59, editie 2967

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 4 1974

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

4SEPTEMBER 1974

hhh1

STICHTING HET NEDERLANDS

59eJAARGANG

ES

ECONOMISCH INSTITUUT

No. 2967

Vraag en aanbod

Onlangs publiceerden het Instituut voor Sociaal-
Wetenschappelijk Onderzoek van de Katholieke Hogeschool

Tilburg en het Economisch Instituut voor de Bouwnijver-
heid hun studie over de vraag welke factoren de ontwikkeling

van het arbeidsbestand in de bouwnijverheid bepalen 1).
Onder arbeidsbestand verstaan zij de vraag naar en het
aanbod van arbeidskrachten 2). Bij het doorworstelen van

het in zeer slecht Nederlands geschreven rapport, valt het al
gauw op dat de onderzoekers sinds hun middelbare-

schooltijd waarschijnlijk geen economieboekje meer
hebben gelezen. Zij hebben namelijk ca. 50 bladzijden

nodig om te bewijzen dat het arbeidsbestand wordt bepaald
door vraag en aanbod. Laten we eens nagaan wat beide insti
t uten precies hebben bestudeerd.

De onderzoekers beoogden: 1. kwantitatief aan te geven welke vraag- en aanbodfactoren de werkgelegenheid in de
bouw bepalen; 2. te onderzoeken of de vraag, dan wel het
aanbod de stuwende kracht is op de arbeidsmarkt; 3. een
vooruit berekening te presenteren van de werkgelegenheid in de bouw in 1980.

In eerste instantie wordt gepoogd met behulp van
regressie-analyse het arbeidsbestand te verklaren uit een
aantal vraag- en aanbodfactoren. De onderzoekers werken
niet drie aanbodfactoren die alle betrekking hebben op het

aantal leerlingen dat het technisch onderwijs volgt, heeft ge-
volgd of wil volgen. De door hen gebruikte vraagfactoren

zijn: 1. produktievolume in de bouwnijverheid; 2. de kapi-taalintensiteit; 3. de totale bevolking; 4. de mannelijke be-

roepsbevolking. Zoals valt te verwachten mislukt deze
regressie-analyse omdat vooral de vraagfactoren onderling
zeer sterk samenhangen. Daarom wordt vervolgens factor-
analyse toegepast. Deze analyse komt erop neer dat zowel de
aanbod- als de vraagfactoren, via een bepaalde statistische
techniek, op één hoop worden gegooid zodat één aanbod-
resp. één vraagfactor ontstaat. Daarna wordt met behulp
van de twee nieuwe verklarende factoren opnieuw gepoogd
het arbeidsbestand te verklaren. Nu slaagt de analyse en de
onderzoekers concluderen dat vraag en aanbod te zamen het

arbeidsbestand bepalen. Deze conclusie had overigens heel
gemakkelijk kunnen worden getrokken uit een assenstelsel
met op de horizontale as het aantal werknemers, op de verti-

cale as het loonniveau (deze variabele wordt in het rapport
niet eenmaal genoemd) en daartussen een vraag- en aanbod-
curve van arbeid. Het snijpunt van beide curven geeft het

arbeidsbestand weer; een eerste-jaars-economiestudent
had het kunnen weten.

De onderzoekers concluderen evenwel nog meer. Zij
wijzen erop dat eronder sociologen met betrekking tot de

arbeidsmarktpolitiek twee stromingen bestaan: 1. de
structuralisten die ervan uitgaan dat, wat de vereiste vak-
bekwaamheid betreft, de vraag vooruit lÈopt op het aan-
bod; 2. de niet-structuralisten die het omgekeerde beweren.

Deze twee stromingen vloeien mi. ineen indien wij het ge-
noemde assenstelsel bekijken. Bij een loonvoet, hoger dan

de evenwichtsloonvoet bepaalt de vraag naar arbeid het
arbeidsbestand. De dan aanwezige werkloosheid is echter
op lange termijn op te heffen via scholing, omdat het aanbod
een belangrijker rol gaat spelen naarmate de termijn. waar-

over de arbeidsmarkt wordt bezien, langer is. Daarentegen
bepaalt het aanbod van arbeid het arbeidsbestand indien het

loonniveau lager is dan de evenwichtsloonvoet. Mijns
inziens hadden dc onderzoekers een goede aansluiting

met de moderne economische arbeidsmarkttheorie gevonden
door met een dergelijk assenstelsel te gaan stoeien. Hun
conclusie, dat zowel structuralisten als niet-structuralisten
gelijk hebben, was dan beter gefundeerd.

Op basis van de grootte van de regressiecoëfficiënten
neigen de onderzoekers overigens meer naar de niet-

structuralistische dan naar de structuralistische opvatting.
Dit mogen zij echter niet doen. Immers, de factoren die het
arbeidsbestand bepalen zijn grootheden die niet bij elkaar
kunnen worden opgeteld omdat ze in verschillende een-
heden (dimensies) worden gemeten. Uit het feit dat de regres-
siecoëfficiënt van de aanbodfactor groter is dan die van de

vraagfactor mag daarom niet worden geconcludeerd dat de
invloed van het aanbod groter is dan die van de vraag.
Ook tegen de vooruitberekening bestaan ernstige be-

zwaren. Wat hebben de onderzoekers namelijk gedaan?
Zij maakten, zoals reeds gezegd, een regressie-analyse

waarbij de verklarende grootheden van een verschillende
dimensie zonder enige theorie bij elkaar worden opgeteld. Toen de regressie-analyse mislukte, werden de vraag- en
aanbodfactoren via factor-analyse samengevoegd tot resp.
één vraag- en één aanbodfactor. Daarna werden die twee

factoren lineair geëxtrapoleerd tot 1980. Met behulp van de
gevonden regressievergelijking kon tenslotte het arbeids-

bestand worden bepaald. Dit ziet er allemaal wel leuk en
ingewikkeld uit, maar de onderzoekers hadden beter het
arbeidsbestand rechtstreeks kunnen extrapoleren omdat de
regressievergelijking niet steunde op een arbeidsmarkt-
theorie. Bovendien zijn de uitkomsten onaannemelijk. Het
procentuele aandeel van de mindergeschoolden in het totale
arbeidsbestand blijkt namelijk toe te nemen (blz. 72), terwijl
de onderzoekers op blz. 6 concluderen dat dit aandeel
moet afnemen.

Al met al is alleen bewezen dat v.raag en aanbod het
arbeidsbestand bepalen. Het is treurig dat twee gerenom-

meerde instituten dit waardeloze rapport publiceerden.

L. Hoffman
Dr. J. A. M. van Wezel (rapporteur),
De %eerkge/egenheidin de
bouwni/i’erheid in het krachten veld van vraag en aanbod.
Tilburg,
juni 1974.
Arbeidsbestand is een afschuwelijk germanisme. Het ware beter
het woord werkgelegenheid te gebruiken.

757

– Inhoud

Drs. L. Hof/man:

Vraag en aanbod …………………..
757

Column

1 nvesteringsbeslissingen, een verwaarloosd onde rzoekterrei n,
door

Dr. J. Bartels

…………………………………………
759

Mr. W. Scho/ten:

De -voorgestelde verhoging van het successierecht; veel onbeantwoorde
vragen………………………………………………760

Drs. D. Perthel:

Grondstoffen- en verbruikersprijzen ………………………..762

Dr. S. Panitchpakdi:

Vraag- en aanbodfactoren bij onderwijsplanning ………………764

Prof Dr. P. Korteweg:

Inflatie en de monetaristen; een naschrift ……………………768

Maatschappijspiegel

Social marketing en gezondheidszorg,
door Drs. T. van der Grinten
774

Europa-bladwijzer

Sociaal verslag over 1973,
door Europa /nstituuiLeiden ………..
775

Ingezonden

De
arbeidsproduktiviteit
van Dr. Van Wickeren,
door Drs. R. Iwema,

met naschrift van
Dr. A. C. van Wickeren …………………..
777

B
ehoeft uw staf

uitbreiding?

Verzuimt dan niet ESB voor uw
oproep in te schakelen.

ESB biedt u een grote trefzeker-

heid, bôk bij aspirant-leidinggevende
functionarissen in de commerciële,

administratieve of aanverwante sec-
toren.

Adv.-afd ESB

Postbus 42
SCHIEDAM

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb.

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lamhers,
P. J. Montagne. J. H. P. Pae/inck.
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Redactie-medewerkster: Mej. J. Koenen.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; kopij voor de redactie:
posihus. 4224.
Tel. (010) 1455 II, toestel 3701.
Bij adreswi/ziging s. v.p. steeds adreshandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in t14’eevoud,
getipt, dubbele
regelafstand,
brede marge.

Abonnementsprijs:
f
93,60
per kalenderjaar
(mci.
4% BTW): studenten
f
57,20
(mci.
4%
BTW),
franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese ri/ksdelen (zeeposij.

Betaling:
A honnenienten en contributies (na o.nt vangst van stortings/giro
acceptkaart) op girorekening no. 122945
t.n. s’. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdan,.

Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,-
(mci.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door o vern,aking van de hierboven
vernielde prijs op girorekening no. 8408
t:n. t’. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut ie Rot terciani niet vermelding
lan dalunt en nummer ton het gewenste
exemplaar.
4 honnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datun,, niaar slechts worden
beëindigd per ultinio van een kalenderjaar.

Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roe/anis – Schiec/am
Lange Haven /4/. Schiedani,
tel. (010) 26 0260, toestel 908.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016: tel. (010) 1455 //.

Onderzoekafdelingen:

,4
rbeidsmark tonderzoek

Ba/anced International Growth

Bedrijfs-Economisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek

Vestigingspatronen

Macro-Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch-Mathematjsch Onderzoek

Transport-Economisch Onderzoek

758

t),. J. Ba,,e/s

Investerings-

beslissingen,

een

verwaarloosd
onderzoek-

terrein

Aan de vooravond van de publikatie

van miljoenennota en macro-econo-
mische verkenning is de verleiding groot
om te speculeren over de verschillende

sociaal-economische heleidsproblernen
cii over de wijze, waarop de regering

deze denkt aan te pakken. Ook zonder in
de gelegenheid te zijn een blik te werpen

in de macro-economische keuken van
vooral het Centraal Planbureau. is
er weinig verheeldingskracht voor nodig
om te verwachten, dat inflatie en werk-
loosheid tot de voornaamste knelpunten
zullen behoren.
Daarbij is overigens enige scepsis
gerechtvaardigd omtrent de exacte uit-
komsten van de werkloosheidsramingen.

Allereerst omdat juist ten aanzien van
de werkgelegenheid de talloze beslissin-
gen op micro-niveau worden ingegeven
door een veelheid van overwegingen die
zich lang niet altijd laten persen in het
keurslijf van modelberekeningen. Ook

werkgelegenheidsbevorderende maat-
regelen zijn wat betreft omvangen timing

van hun effecten moeilijk exact voorspel-
baar. Het tegelijkertijd naast elkaar be-
staan van aanbod van en openstaande
vraag naar arbeidskrachten doet ver-
moeden, dat er nog aanzienlijke ruimte
aanwezig is voor mobiliteitsbevordering,
zowel in geografisch opzicht als tussen

beroepen.
In het kader van het probleem werk-
gelegenheid zijn ook de investeringen
en dus een beleid dat inspeelt op de re-
latie tussen investeringen en werk-
gelegenheid van groot belang. Nu is –dit werd al gesteld voor de raming van
de werkloosheid ook wat de investe-
ringen betreft een schatting van het toe-
komstige niveau omgeven met veel on-

zekerheid. Dit komt vooral, omdat de
feitelijke investeringsbesluitvorming op
het ondernemingsniveau een proces is

met talrijke facetten en zich daardoor
moeilijk leent om in een model-
berekening te worden ondergebracht.
Trouwens, over de relatieve invloed van

de verschillende factoren die bij de be-
slissing over het al dan niet investeren
een rol spelen, is nog te weinig bekend.

Die onzekerheid met betrekking tot
de variabelen die het investeringsbeleid
van de onderneming bepalen, betekent
niet, dat er geen mogelijkheid is tot het
beïnvloeden van een aantal beslissings-
variabelen op micro-niveau. Zoals bij-
voorbeeld het vergroten van de cash-
flow door een verdere uitbreiding van

fiscale faciliteiten. Het aangrijpingspunt
zou ook kunnen worden gezocht in een
poging tot wijziging van een aantal, res-

pectievelijk gewicht van de toetsings-
criteria, waaraan de onderneming haar

investeringsprojecten onderwerpt.
Nu zijn er de laatste tijd stemmen

opgegaan, die pleiten voor zulk een wij-ziging van de toetsingscriteria, maar die

zich dan wel lelijk verkijken op de al vernielde complexiteit van het feno-

meen investeringsbeslissingen. De ge-
volgde gedachtengang komt er enigs-
zins gesimplificeerd op neer, dat de
ondernemers zich bij hun investerings-
beslissingen enkel en alleen laten leiden
door het streven naar maxirnalisatie
van het rendement. Door de rende-
mentseisen wat lager te stellen en des-
noods in sommige gevallen bereid te zijn
tijdelijk met verlies te investeren, zou-
den de ondernemers een belangrijke bij-

drage aan de werkloosheidsbestrijding
kunnen leveren.

Bij deze opvatting kunnen verschil-
lende kanttekeningen worden geplaatst.

Ik wil mij evenwel slechts tot enkele
aspecten beperken. Ik kan mij, zoals al
gezegd, niet aan de indruk onttrekken,
dat het pleidooi voor een dergelijke
aanpak wordt ingegeven door veelal
een vertekend beeld van de werkelijk-

heid. Allereerst vormen rendements-
eisen geen uiteindelijke doelstellingen,
maar vervullen een intermediaire func-
tie ter realisering van andere onder-
nemi ngsdoelstellingen, waarvan de con-

tinuïteit zonder twijfel een der voor-
naamste is. Alleen op grond daarvan is
het een onjuiste opvatting te menen, dat
rendementsoverwegingen de enige be-

palende factor vormen bij investerings-
beslissingen.
Van verschillende i nvesteri ngsheslis-
singen, waarbij ik in het verleden op eni-
gerlei wijze betrokken ben geweest,
weet ik, dat het rendement niet de
doorslaggevende factor was en kon zijn,
maar overschaduwd werd door andere
factoren, waarvan vrijwel altijd de

continuïtcit de belangrijkste was. Op

macro-economisch niveau kan het
creëren van werkgelegenheid door mid-
del van rendementsverlaging voor iover
dit effect heeft, slechts tijdelijk van aard
zijn. Op wat langer zicht wordt echter
de continuïteit van de bestaande werk-

gelegenheid aangetast.
Omdat uitbreiding dan wel vervan-
gi iig van hestaa nde prod uktiecapaciteit
voor de individuele onderneming niet
continu, maar schoksgewijze verloopt,
betekent elke investeringsbeslissing het

zich voor de levensduur van liet project
vastleggen op een bepaalde produktie-
techniek. Van een tijdelijk lager rende-
nicnt is dan geen sprake. De duur vaii
de rendenientsverlaging strekt ,.ich dan
uit over de gehele levensduur van het
betreffende project. Bovendien brengt

een zodanige beslissing met zich nice
een bewust afstand nemen van de
technologische ontwikkeling in de

produktiesfeer, hetgeen risico’s voor de continuïteit inhoudt.
Overigens is het opvallend, dat in de
literatuur zo weinig aandacht wordt ge-

schonken aan de feitelijke investerings-
besluitvorming op het ondernemings-

niveau, aan de relatieve invloed van de
verschillende factoren die daarbij een
rol spelen. Zoals bijvoorbeeld de solva-

biliteit en financiering en de invloed
daarop van de rendementsontwikke-
ling. In welke mate vindt bijv. achteraf
een vergelijking plaats van de met een
investeringsproject uiteindelijk gereali-
seerde uitkomsten en de indertijd be-
oogde? En welke algemene conclusies
kunnen uit de analyse van ongetwijfeld
optredende verschillen worden getrok-
ken?
Het ontbreken van inzicht tav. deze
en andere vragen vormt ook een belem-

mering bij de discussies omtrent liet
ondernemingsklimaat. Een breed en
voor het economisch beleid uitermate re-
levant onderzoekterrein ligt hier open.

v

/)r. J. Bariels is presic/ent-direcieur lat?
De Enen de Wedl J. i’an Nelle NV te
Rotte,’clam.

ESB 4-9-1974

759

De voorgestelde verhoging
van het successierecht

Veel onbeantwoorde vragen

MR. W. SCHOLTEN

Onge teer
/
tt’ee maanden geleden diende hei

huidige kabinet een lt’ei.sonhtl’er/) in to, s’erho-

ging van de rechten van successie, schenking en

overgang. Mr. W. Scholten, staatssecretaris

van Financiën in hei kabinet-Biesheuvel en

thans lid van de Tweede Kamer der Siaten-

Generaal. voor de CHU, geef in dii artikel corn-

men! aar op dii wetsonti’erp. Hij behandelt

/tt’ee vragen: 1. is de verhoging noodzakelijk?

en 2. is ze rechtvaardig? Beide vragen l4’ordlen

met een ondubbelzinnig neen beantwoord.

De voorgestelde verhoging van het successierecht

Bij Koninklijke Boodschap van 11juni1974 is bij de Sta-
ten-Generaal een wetsontwerp ingediend tot verhoging van
de rechten van successie, van schenking en van overgang.
Kort samengevat komt het wetsontwerp hierop neer, dat de

tarieven voor verkrijgingen in de zijlijn en voor verkrij-
gingen door niet-verwanten met twintig opcenten worden
verhoogd. Deze verhoging zal echter niet gelden voor ver-

krijgingen door instellingen van algemeen, maatschappelijk
belang als zijn bedoeld in artikel 24, 1, vierde alinea van de
Successiewet 1956. Op dit moment bedrageti de tarieven, al

naargelang de omvang van de belaste verkrijging, voor:

Minimaal

Maximaal

Broers en zussers
………………………
18%

36%
Broers- en zusterskinderen
……………….
27%

45%
Andere verkrijgers
……………………..
36%

54
1
7o

Het maximum wordt bereikt bij een verkrijging van

f. 500.000 of meer. Na aanvaarding van het voorliggende
wetsontwerp zouden de tarieven derhalve worden:

Minimaal

Maximaal
Broers en zusters
………………………
21.6%

43,2%
Broers- en zusterskinderen
……………….
32,4%

54 %
Andere verkrijgers
……………………..
43.2%

64,8%

Er zijn voor deze categorieën in het successierecht geen
vrijstellingen aan de voet met dien verstande dat verkrijgin-
gen van f. 500 of minder geheel zijn vrijgesteld. Voor het
schenkingsrecht geldt een vrijstelling van f. 2.000 per twee
jaren, binnen welke termijn schenkingen van dezelfde gever
aan dezelrde begiftigde worden samengesteld. De indiening
van het onderhavige wetsontwerp vormde geen verrassing.

Het was reeds in de
Miljoenennota
1974, ingediend in

september 1973, aangekondigd. Verbazing wekt slechts het
zeer lange tijdsverloop tussen aankondiging en indiening.
De techniek van het wetsontwerp is zo eenvoudig en de toe-
lichting zo summier, dat in de opstelling daarvan niet de

oorzaak van deze zeer vertraagde indiening kan worden ge-
zocht. Kennelijk hebben politieke problemen in het kabinet

sterk vertragend gewerkt. Immers, ook de persoons-
wisseling op het fiscale staatssecretariaat kan nooit verant-

woordelijk zijn voor een vertraging van ca. negen maanden.

Over deze interne politieke discussie in het kabinet zal ech-
ter wel nimmer de sluier worden weggetrokken. Ook niet in
deze tijd van openheid en bij een kabinet dat in zo belang-
rijke mate steunt op partijen die in een nog niet zo ver ver-
leden zich beijverden om de burger te inspireren daad-

werkelijk aan de beleidsvorming deel te nemen.
In deze beschouwing zou ik in het bijzonder twee vragen
aan de orde willen stellen, namelijk:
is deze verhoging noodzakelijk? is deze verhoging rechtvaardig?

De noodzaak van de verhoging

Wanneer men de vraag aan de orde stelt of een belasting-
verhoging noodzakelijk is, moet men eerst een prealabele

vraag beantwoorden, namelijk aan welke doelstelling men
deze noodzakelijkheid wil toetsen. Ik zou dat willen doen aan de doelstellingen die de bewindslieden van Financiën
met dit wetsontwerp beogen. In de Memorie van Toelich-
ting vinden we deze doelstellingen omschreven. Helaas –
en dat kan als mijn tweede punt van kritiek op de presenta-

tie van dit voorstel worden beschouwd – is deze omschrij-
ving uiterst summier. Na verwezen te hebben naar de studie
over een vermogenswinstbelasting, zulks in samenhang met
een herziening van het successierecht en de vermogens-

belasting, waartoe het kabinet opdracht heeft gegeven ,,in
het kader van zijn streven naar rechtvaardiger inkomens- en
vermogensverhoudingen”, wordt de doelstelling van dit

wetsontwerp als volgt geformuleerd:

,,Hei is naar het oordeel van het kabinet redelijk, dat bij het zoe-
ken naar belastingmiddelen reeds thans mede een plaats wordt in-
geruimd voor een belastingverhoging in de sfeer van het successie-
recht. Zulks past ook geheel in het kader van het kabinetsbeleid,
dat is gericht op vermindering van inkomens- en vermogens-
verschillen”.

Meer wordt erover de motieven die aan het onderhavige
voorstel ten grondslag liggen niet gezegd. Twee elementen
kunnen in deze motivering worden onderscheiden, namelijk
het budgettaire element en het element van rechtvaardiger

inkomens- en vermogensverhoudingen.

Budgettaire aspecten

De betekenis van het successierecht voor de totale rijks-

760

begroting is in deze eeuw met sprongen gedaald. Om een

paar cijfers te geven: in het jaar 1910 was bij een totale op-
brengst van de rijksbelastingen van f. 176 mln. de opbrengst
van het successierecht f. 14,7 mln. of ruim 8%. In 1939 was
dit aandeel van het successierecht gedaald tot
7%.
Daarna
heeft deze ontwikkeling zich in versterkte mate voortgezet.
In 1949 bedroeg het aandeel van het successierecht in de to-

tale belastingopbrengst nog 2,04%, in 1957; 1,53%, in 966;
1,40% en in dit jaar 1974 zal het aandeel belangrijk beneden
1% liggen (in de buurt van
0,8%).
Deze cijfers tonen reeds
aan, dat de betekenis van het successierecht voor de totale rijksbegroting van zeer bescheiden betekenis is.

De onderhavige verhoging zal op jaarbasis rond f. 40

mln. toevoegen aan de totale jaaropbrengst, welke voor
1974 wordt geschat op f. 380 mln. Deze verhoging zal ech-

ter pas op termijn worden gerealiseerd. Ook wanneer de

tariefswijziging zou ingaan op 1 oktober a.s. hetgeen ik
een optimistisch uitgangspunt van de bewihdslieden acht
(de parlementaire behandeling zal dan in ieder geval nog
niet zijn voltooid en ik vraag mij af of de Kamer op dit
punt een terugwerkende kracht aanvaardbaar acht) dan

is de opbrengst in 1974 te verwaarlozen en zal in 1975 niet
meer dan f.
15
mln. extra binnenkomen. De volledige extra
opbrengst van f.40 mln, zal pas in 1976 worden gereali-
seerd.
Wanneer men al deze cijfers beziet en bovendien in aan-
merking neemt dat in 1975 de niet-belastingmiddelen (om.
aardgas) zeer sterk zullen stijgen (dat is geen zaak van mil-
joenen, maar van miljarden), dan is het volstrekt duidelijk
dat uit budgettair oogpunt van enige noodzaak niet kan
worden gesproken. Het is ook een heel merkwaardige zaak,
dat de bewindslieden in hun toelichting op geen enkele
wijze refereren aan de sterk gewijzigde budgettaire omstan-

digheden, ontstaan sedert het kabinet vorig jaar herfst zijn
beginselbeslissing ten aanzien van de verhoging van het

successierecht nam. ,,Het zoeken naar belasti ngmiddelen”

zoals de Memorie van Toelichting het omschrijft staat toch

op dit moment wel in een wat ander licht dan vorig jaar
herfst. Heeft de zeer sterke stijging van de niet-belasting-

middelen geen enkele invloed gehad op de prioriteitsstelling
van dit kabinet ten aanzien van fiscale dekkingsmiddelen? Men zou het haast moeten geloven.
Er is nog een merkwaardig aspect. Jarenlang is van de
kant van Financiën – naar mijn oordeel terecht – de stel-
ling verdedigd, dat een verhoging van successierechten niet
automatisch mag leiden tot hogere staatsuitgaven in de con-

sumptieve sfeer . Omdat een vermogensoverdracht van par-
ticulieren naar de overheid, zoals die voortvloeit uit hogere
successierechten, de particuliere bestedingen niet beperkt en
dus geen ruimte schept voor overheidsbestedingen. De hui-

dige bewindslieden maken in hun toelichting aan dit aspect
geen woord vuil. Het zou interessant zijn te weten of zij op
dit punt van een ander gevoelen zijn dan hun voorgangers

of dat zij mogelijk de omvang van hun voorstellen zodanig gering achten dat zij dit aspect menen te kunnen verwaar-
lozen. Het zou in ieder geval van enige hoffelijkheid hebben

getuigd – ook tegenover de Kamer – wanneer zij dit uit
voorgaande discussies over het successierecht overbekende
punt mede in hun beschouwingen hadden betrokken.
Mijn conclusie is duidelijk: enige noodzaak om op
budgettaire gronden het successierecht te verhogen is door de bewindslieden niet aangetoond en naar mijn oordeel ook
niet aanwezig.

Rechtvaardiger verhoudingen

De vraag of het onderhavige voorstel noodzakelijk is om
tot rechtvaardiger inkomens- en vermogensverhoudingen te
komen, valt voor een belangrijk deel samen met de tweede

vraag die ik aan de orde wil stellen, namelijk of de voorge-
stelde verhoging rechtvaardig is. Ik zal daarom beide vra-
gen als één geheel behandelen.

Daarbij zou ik willen vooropstellen dat naar mijn oordeel

de betekenis van de belastingheffing als instrument om te
komen tot rechtvaardiger inkomens- en vermogens-

verhoudingen niet moet worden overschat. Ongetwijfeld

heeft de belastingheffing invloed op die verhoudingen en kan die invloed ook door wijzigingen in belastingobjecten
en -tarieven worden vergroot of verkleind. Maar aan de an-
dere kant roept belastingheffing ook belangrijke tegen-

krachten in het gehele maatschappelijke beeld op. Tegen-
krachten die de invloed van de belastingheffing pogen te
neutraliseren. Economische afwenteling van belastingdruk
is daarvan één der belangrijkste onderdelen. Maar ook het,

al dan niet door middel van juridische constructies, ontgaan
van belasting speelt in dit krachtenveld een rol.
Ook bij het onderhavige voorstel moet met zodanige
krachten rekening worden gehouden (en dan spreek ik nog niet over de ,,gewone” belastingontduiking door middel van

het verzwijgen van inkomen of vermogen; een activiteit die

door steeds stijgende belastingtarieven ongetwijfeld wordt

gestimuleerd). Om een simpel voorbeeld te geven: erflaters
zonder kinderen, wier broers eniof zusters erfgenaam zijn,

zullen bij verder stijgende tarieven in de zijlinie zich onge-
twijfeld gaan afvragen of zij er niet verstadiger aan doen
hun nalatenschap rechtstreeks aan de kinderen van hun
broers of zusters te vermaken, op die wijze een volledige
fase in de belastingheffing vermijdende.

Mijn grootste bezwaar tegen het rechtvaardigheidsaspect
van het onderhavige voorstel is echter, dat de bewindslieden
er blijkbaar zonder meer van uitgaan dat iedere verhoging

van belastingtarieven in de vermogenssfeer tot rechtvaardi-
ger verhoudingen leidt. Immers, zij hebben nagelaten hun
uitgangspunt dat dit voorstel past in het streven van het ka-
binet naar vermindering vao inkomens- en vermogens-
verschillen ook maar op enigerlei wijze te onderbouwen.

Maar ook meer algemeen beschouwd, wordt eraan het
rechtvaardigheidsaspect van deze verhoging in de Memorie
van Toelichting op geen enkele wijze aandacht besteed. Het

is duidelijk dat dit gebrek aan motivering een zeer zwak
punt in dit wetsvoorstel is.

Verband met structuur

1)e bewindslieden willen het onderhavige voorstel kenne-
lijk geheel gesoleerd beschouwen. E)e grondslagen van ons
successierecht zijn echter al zeer geruime tijd in studie. In
december 1964 werd een ontwerp voor een nieuwe
successiewet bij de Staten-Generaal ingediend. I)e Tweede
Kamer bracht in mei 1965 voorlopig verslag uit, maar
wacht nog steeds op de Memorie van Antwoord (ook ik
ben erin mijn ambtsperiode niet in geslaagd deze zaak af te ronden). Daarna heeft in maart 1969 de Commissie-Hofstra

(de door staatssecretaris Hoefnagels ingestelde advies-
commissie voor een aantal fiscale vraagstukken) een uitvoe-

rig rapport uitgebracht over de tarieven en vrijstellingen
van het successierecht. De huidige bewindslieden leggen
geen enkel verband met deze stukken. Zij beperken zich tot
een simpel tariefvoorstel. In afwachting van de resultaten

van de eigen studie heeft het kabinet ervan afgezien voor-
stellen in te dienen tot wijziging van de grondslagen van het
successierecht, aldus de MvA.

Het is duidelijk dat op deze wijze een onevenwichtige si-
tuatie dreigt te ontstaan. Aan de ene kant bevat de huidige
successiewet een niet onbelangrijk aantal knelpunten, die

uit een oogpunt van rechtvaardigheid beschouwd, negatief

moeten worden beoordeeld. Hieraan wordt in dit wets-

ontwerp niets gedaan. Aan de andere kant wordt voorge-
steld het tarief voor bepaalde verkrijgingen met twintig op-
centen te verhogen. Niet alleen worden de bestaande knel-

punten dus niet opgeruimd, maar zelfs blijft iedere analyse
van de invloed van de voorgestelde verhoging op de be-
staande knelpunten achterwege. Bovendien laten de
bewindslieden na enige aandacht te besteden aan de relatie

tot andere belastingen in de vermogenssfeer. Ik denk daar-
bij in het bijzonder aan de vermogensbelasting waarvan het

ESB
4-9-1974

761

tarief in twee jaar tijds met liefst 33
‘A%
is gestegen, te we-
ten van 6 prom. tot 8 prom. Deze verhogingen zijn weliswaar

tijdelijk, maar ik moet nog zien dat dit kabinet in het komen-
de dekkingsplan zal voorstellen het tarief van de ver-
mogensbelasting weer naar bijv. 7 prom. terug te brengen.

Van de bestaande knelpunten in de structuur wil ik er

drie noemen, onder aantekening dat dit geen volledige op-

somming is.

Knelpunten

1. in de huidige tarieven voor verkrijgingen door verwan-
ten in de zijlinie en niet-verwanten ontbreekt nagenoeg ie-
dere vrijstelling aan de voet. Prof. Dr. A. J. van den Tem-

pel wees in zijn voordracht op de Belastingconsulentendag
1963 reeds op ,,het zware successierecht op kleine verkrij-
gingen door niet-verwanten”. Een erfenis of legaat van min-

der dan f. 1.000 zal in de toekomst met meer dan 40% worden

belast. Een ongewenste situatie wordt aldus nog verder aan-
gescherpt. Ik zou hieraan de algemene conclusie willen ver-

binden dat, zeker in het successierecht, tarieven en vrij-
stellingen niet los van elkaar – zoals de huidige bewinds-

lieden doen _:_. kunnen wordën beschouwd.

2. Een belangrijk probleem in de huidige tariefstelling
van het successierecht is de vererving tussen broers en zus-

ters die in gezinsverband samen leven en tussen alle andere
ongehuwden die een onderlinge verzorgingsplicht hebben

die maatschappelijk wordt erkend. In de fiscale literatuur over het successierecht is daarover uitgebreid geshreven.
De huidige bewindslieden achten het verantwoord dit knel-

punt verder aan te scherpen door een ongeclausuleerde
tariefsverhoging met 20% onder het mom van rechtvaardi-

ger inkomens- en vermogensverhoudingen. Dat een kabinet

tot een dergelijke, naar zijn indruk slechts politiek be-

paalde, stellingname komt, moet al zeer worden betreurd.
Maar dat de bewindslieden op Financiën het daarenboven
voor hun verantwoording nemen in hun toelichting op het

Gro
‘ndstoffen-

00

e verbruikersprzen

DRS. D. PERTHEL*

De verwachting van een invoerprijsstijging van 6 á 7%
voor 1974, zoals te lezen valt in de
Macro Economische
Verkenning 1974
(blz. 47) is onlangs volledig herzien. Het
Centraal Economische Plan 1974
voorspelt een invoerprijs-
stijging van 25% in 1974 (blz. 197). Beide studies baseren
zich daarbij onder meer op de prijsindex voor grondstoffen
van het Duitse HWWA-instituut. In de
Macro Economi-

sche Verkenning
gingen de samenstellers uit van een prijs-
stijging van de grondstoffen van medio 1972 tot tweede
helft 1973 van
25%;
in het
Centraal Economisch Plan wordt

de periode december 1972 – december 1973, tijdens welke

de grondstoffenindex met liefst 75% steeg, als basis ge-
bruikt.

De genoemde prijsindex voor grondstoffen verschilt wat
betreft het grondstoffenpakket, de per grondstof toege-

kende weging en de gebruikte indexformule van de door an-dere organisaties samengestelde indices, doch betreffende het
verloop in de tijd zijn deze verschillen niet aanzienlijk 1).

Van zeven indices is over de periode 1953-1973 het jaar-
lijkse reken kundige gemiddelde bepaald en in grafiek 1 uit-
gezet 2). We zien een tot 1971 licht fluctuerend verloop om
een nagenoeg horizontale trend.

Het spreekt vanzelf dat het prijsverloop van een afzon-
derlijk produkt hiervan aanmerkelijk kan verschillen, niet

alleen aangaande de fluctuaties, maar ook betreffende de
trend. Voor een aantal grondstoffen is de trend van 1953-
1971 in een ,,waaier-vorm” gegeven (grafiek 2). Er valt hier-

bij aan te tekenen dat de ontwikkelingslanden, die in 1972
ongeveer 45% van de export van grondstoffen (exclusief de
Oostbloklanden) voor hun rekening namen: zij konden al-

leen via een stijging van het exportvolume in de toene-

mende behoefte aan deviezen voorzien 3). In 1972 trad hierin

voor hen een verbetering op, die zich in 1973 in ongekend
sterke mate voortzette. Zonder in detail op deze stijging
in te gaan, is deze in ieder geval voor een gedeelte toe te

schrijven aan de devaluatie van de Amerikaanse dollar,
aangezien de indices op dollar-basis zijn herleid. De OECD
schat dit prijsverhogend effect op 50% in 1972 en op 25% in
1973 4). Het gemiddelde indexcijfer van de grondstoffen-
prijzen steeg in 1972 met 13,2% en in 1973 met 5
1,9%.
In-
dien we rekening houden met de waardevermindering van
de dollar blijft er voor 1972 een stijgingspercentage van 6,6

over en voor 1973 een nog zeer aanzienlijke stijging van
38,9%. Deze modificaties zijn in grafiek 1 met een stippel-
lijn aangegeven.
De enorme prijsstijging van ruwe olie heeft, vooral in de
tweede helft van 1973, op het gemiddelde indexeijfer een ge-
ringe directe invloed gehad. Van de zeven genoemde indices
hebben alleen de HWWA,
The Economist
en de Verenigde
Naties ruwe olie in hun grondstoffenpakket opgenomen,

* De schrijver, wetenschappelijk medewerker aan de Universiteit
van Amsterdam, dankt Prof. Dr. L. J. Zimmerman voor de gedane
suggesties.
In H. E. Chin, D. Perthel, Primary commodity price indexes:
their coverage, fluctuations and usefulness, zal nader op deze
grondstofprijsindices worden ingegaan (in de te verschijnen studie
Primary commodity prices: analyses and fbrecastings,
onder
redactie van W. Driehuis).
De zeven indices zijn samengesteld door de Verenigde Naties,
The Financial Times, The Economist.
Reuter, Hamburgisches Welt-
Wirtschafts Archiv, Moody en Dow Jones.
V66r
1963
was hun aandeel nog meer dan 50%.
OECD,
Economic Out/ook,
no.
14,
december
1973, blz.
47.

762

wetsontwerp te doen of hun neus bloedt, is voor mij onbe-
grijpelijk. Met het bevorderen van rechtvaardiger inkomens-

en verniogensverhoudingen heeft dit voorstel ten aanzien
van de door mij, aangeduide groepen in ieder geval niets te
maken. Het tegendeel is het geval.
3. De bedrijfsopvolging en de continuïteit van de onder-
neming wordt bij de huidige successietarieven – zeker bij de
inflatiegraad van deze jaren – een steeds nijpender pro-

bleem. Bedrijfsopvolging is echt niet alleen een kwestie van
vader op zoon (de rechte linie). Ook in de zijlinie en ten
aanzien van niet-verwanten speelt maatschappelijk dit pro-
bleem. Het is duidelijk dat ook deze zaak door een onge-
clausuleerde tariefsverhoging met 20 opcenten verder wordt
aangescherpt.

Conclusie

Uit budgettaire overwegingen is de noodzaak om op dit

moment de opbrengst van het successierecht structureel te verhogen op geen enkele wijze aangetoond.

Uit een oogpunt van rechtvaardigheid beschouwd, leidt
de voorgestelde verhoging tot verscherping van een aantal
reeds bestaande knelpunten, aan de oplossing waarvan op
dit moment niets wordt gedaan.

Het heeft er de schijn van dat dit. kabinet het enkel over-

hevelen van vermogen uit de particuliere sfeer naar de
uverheidssfeer reeds als een daad van rechtvaardigheid be-
schouwt. Elke uitwerking van de stelling dat dit wets-

ontwerp tot rechtvaardiger vermogensverhoudingen leidt, is
immers achterwege gebleven. Daarom moet ook vanuit het
oogpunt van rechtvaardigheid bezien dit voorstel negatief
worden beoordeeld.

De geest van het Uit 1969 stammende initiatiefvoorstel
Vondeling-Den Uyl tot verdubbeling van de opbrengst van
het successierecht is duidelijk herkenbaar.

W. Schotten

Figuur 1. Indices van grondstof/in- en verbruikerspri/zen
(1953-1973. 1953 = 100)

1953

1,51

990

1.5

1900

973

niet een wegingscoëfficiënt van resp. 12,3, 17,2 en 4.3%.

Het valt te verwachten dat 1)0k de andere samenstellers van

de indices ruwe olie in hun pakket zullen opnemen: tot dus-
ver was die op grond van min of meer vaste prijzen Uitge-
sloten.

Dat het binnenlandse prijsniveau van een aantal geindu-strialiseerde landen in zeer geringe mate afhankelijk is van
het verloop van de grondstoffenprijzen moge blijken uit de

ontwikkeling van het door ons berekende rekenkundig ge-
middelde der prijsindexcijfers van de gezinsconsumptie
voor deze landen 5) (Zie grafiek 1).
We zien een voortdurend stijgend verloop der
consumptieprijzen, dat tot 1971 zeker niet veroorzaakt is

door prijswijzigingen der grondstoffen. Het is dan ook toe-
laatbaar de grondstoffenprijzen te defleren met de consump-

tieprijzen, hetgeen het in grafiek 1 , getekende resultaat
oplevert. De trendlijn laat tussen 1953-1971 een gemiddelde daling van 2,2% zien.

We nemen gedurende de periode 1953-1973 slechts vijf
keer een stijging der grondstoffenprijzen waar, welke groter
is geweest dan de stijging der prijzen van consumptiegoede-
ren. Voor 1954, 1963 en 1969 is deze toename onder meer
toe te schrijven aan:
• de sterk gestegen economische activiteit in enkele Euro-
pese landen en Japan, landen die meer dan gemiddeld af-
hankelijk zijn van gimporteerde grondstoffen;
• het teruglopen der voorraden in de grondstoffen verwer-

Figuur 2. De pn/strend van enkele gronds,o/fin, / 953- / 97 /
(1953 = 100)
(Bron: UN Mon,hI’ Bu//eiin.r
of
Stas’isiics).

kende industrie, vanwege de verwachting van verdere
prijsdalingen;

• de schaarste op de aanbodmarkt van agrarische produk-
ten door weersomstandigheden.

Als we rekening houden met de dollar-devaluatie liep het
prijsindexcijfer voor de grondstoffen in 1972 in de pas met

de consumptieprijzen. Men zou geneigd kunnen zijn te zeg-
gen: zoals het behoort. De stijging in 1973 echter is uniek te

noemen, niet alleen wat de grootte van deze stijging betreft,
maar ook dat deze niet valt toe te schrijven aan een sterk
verbeterd economisch klimaat in de gendustrialiseerde lan-
den. Dat vanwege de zeer precaire voedselsituatie in de we-
reld talrijke voedingsmiddelen aanzienlijk in prijs zijn geste-
gen, is alleszins begrijpelijk.

Het komt ons echter voor dat de prijsstijgingen van de
ertsen, mineralen en ook van sommige agrarische produk-

ten een gevolg zijn van een veranderende houding van de
bezitters van belangrijke grondstoffen (waaronder

ontwikkelingslanden), ten overstaande van hun afnemers.
Het nationalisatieproces van de erts- en oliewinning is, hoe-
wel nog niet voltooid, reeds enkele jaren aan de gang. Het
nieuwe verschijnsel is nu dat de ontwikkelingslanden zelfde

5)
De tanden
zijn:
West-Duitsland, Nederland, België, Frankrijk,
Groot-Brittannië, Zweden, Noorwegen, Zwitserland, ltatië, Fin-
land, Verenigde Staten, Canada, Australië en Japan.

ESB 4-9-1974

.

763

Vraag- en aanbodfactoren

bij onderwijsplanning

DR. S. PANITCHPAKDI

Het nut van onder wi/splanning is bekend. Binnen een
clecenniu,n heeft onclerwijsplanning zo veel aan terrein

gewonnen (lat er voorlopig niet veel nieuitw aan haar

theoretische achtergrond valt toe te voegen. De uit bouit’
ervan heeft vooral betrekking op de verfijning van de

analytische methoden 1) en de vergroting van de

onderwijsplanningmodellen. Er worden steeds inge wik-

kelder methoden aangewend om hetzij de doelen zo
goed mogelijk vast te stellen, hetzij de toekomstige voor-
spellingen zo nauwkeurig mogelijk te maken. De meeste

van deze exercities beschouwen de waarde van het on-

der wijs zuiver als een reële bijdrage tot de economische
groei. D. w.z. het finale produkt van onderwijs wordt ge-

re/ateerd aan de toekomstige ,,manpower requirements”.

of de additionele verdiensten afkomstig van extra onder-

wijs worden tot de baten in de kosten-batenana/ise van

de investeringen in onderwijs gerekend. Daarentegen is
het bepaald niet waar dat men de culturele en sociale

aspecten van onderwijs niet erkent, getuige de vele

lip pendiensten die eraan worden verleend. Het blijft

helaas meestal bij lippendienst omdat deze aspecten moei-
lijk te kwantijiceren zouden zijn. Toch heeft men een

kwantitatieve benadering gevonden: de ,,social clemand
approach”, die de nadruk probeert te leggen op deze

aspecten hij het opstellen van onderwijsplannen. Deze
benadering houdt rekening met de stromen van leerlin-

gen tussen verschillende onderwijsniveaus en de
bevolkingstoenaine. In alle methoden van onderzoek
krijgen de volgende elementen de meeste aandacht:

a. het aanbod van
afkestudeerden
(het finale produkt

van onder wijs) van het onderwijssysteem;
h. de vraag naar geschoolde werkkrachten van verschil-

lende beroepscategorieën;
c. de vraag naar plaatsen in onderwijs,
De ,,manpower requirements approach” concentreert

zich op de harmonisatie tussen de eerste twee elementen.

De ,,social cost-benefit approach” legt de nadruk op de

verschillen in de niveaus van verdiensten die grotendeels
heinvloecl worden door de eerste twee elementen. Zoals
gezegd houdt de .,social demand approa(-h” rekening

met het laatste element. Onlangs heeft men via ccii op-

timum allocation approach” 2) een poging gedaan een
grootscheeps model te bouwen dat deze drie hoqfd

bestanddelen tegelijkertijd opneemt. De voordelen en
tekortkomingen van de genoemde henaderingen zijn na-
genoeg bekend; hierop zal daarom niet worden inge-

gaan. Dit artikel tracht een bijdrage te leveren tot het op-

vullen van de leemte die betrekking heeft op de
onderwijsmarkt zelf Hoewel hier alles om draait, wordt

deze markt nog steeds onvoldoende geanaivseerd. In de
volgende paragraaf zullen wij allereerst enige gedane po-
gingen in deze richting de revue laten passeren. Daarna

gaan we over tot een summiere bespreking van een
vraag- en aanbodsysteem van onder wijs niet de daaraan

verbonden vraag- en aanbodfactoren. Wij besluiten met

enige beschouwingen over de resultaten van empirische

toetsingen van het syrfeem in Afrika, Azië, Latijns-Ame-
rika en Europa.

prijs van hun produkten zouden kunnen bepalen, hetgeen
voor een bezitter van een schaarse tot zeer schaarse grond-
stof een normale handelwijze is. Men kan zich zelfs afvra-

gen in hoever het alarmerende rapport van de club van
Rome hen hierbij sterke troeven in de handen heeft ge-

speeld. De geïndustrialiseerde landen moeten zeker in 1974
mt een prijsstijging rekening houden, welke nu eens ge-
deeltelijk een geheel andere oorzaak heeft.
Elke voorspelling betreffende de prijsstijging voor geheel
1974 is arbitrair en zeker de voorspelling van het gemid-
delde van de door ons beschouwde landen. De schatting
van minister Lubbers dat de consumptieprijzen in 1974 in
Nederland met 10% zullen stijgen, lijkt ons echter te opti-
mistisch. De grondstoffenprijzen zullen zeker in de loop
van 1974 weer gaan dalen. Het is evenwel onwaarschijnlijk dat ze teruggaan tot het niveau van 197 1/1972.

D. Perthel

Bestaande studies en begrippen m.b.t. vraag naar en aan-

bod van onderwijs

Onder de onderwijsmarkt zullen wij verstaan een denk-
beeldig systeem waarin vraag- en aanbodfactoren hun rol
spelen om het gerealiseerde (werkelijke) onderwijsvolume.3)

en de ,,prijs” vast te stellen. Het onderwijssysteem past hier

in en de werkelijke ontwikkelingen in het volume daarvan

zijn duidelijk de resultaten van de wisselwerking van deze
factoren. De ,,prjs” van onderwijs is een moeilijk begrip en

de bespreking ervan zullen wij uitstellen tot de volgende pa-

ragraaf.

De methoden zoals input-output, Markov chain en tineaire pro-
grammering worden steeds meer toegepast.
S. Bowles, Planning educanonal systems fbr economi(- growih,
Havard University Press, Cambridge, Massachusetts, 1969.
Dit volume slaat op het aantal ingeschrevenen (enrolments) en
niet op het aantal afgestudeerden. Wij beperken ons tot de
onderwijsmarkt die niet moet worden verward met de arbeids-
markt.

764

De gemaakte studies kunnen vanuit de volgende drie
oogpunten worden beschouwd:

aanbodzijde: het aanbieden van plaatsen in onderwijs;
vraagzijde: de vraag naar plaatsen in onderwijs;

onderwijssysteem als een geheel.

Ad
a. Het aanbod van onderwijs wordt meestal geïdenti-

ficeerd met de totale openbare uitgaven aan onderwijs 4).
Er werden met succes vele regressieanalyses uitgevoerd op

basis van ,,cross-section” om het verband tussen deze vari-
abele en het inkomen per hoofd te bevestigen. Klaarblijke-

lijk kan zo’n verband ons niet van meer informatie voorzien
dan dat rijke landen de neiging hebben meer uit te geven

aan onderwijs dan minder rijke landen die er de voorkeur

aan geven relatief meer geld uit te trekken voor bij’. de de-
fensie. Dit verklaart de aanbodgedragingen van de

onderwijsinstanties in generlei zin. Meer nog, gezien de ver-

schillen in de prijsniveaus en de salarisschalen van leraren

in verschillende landen zijn de cijfers over onderwijs-

uitgaven hoogst onbetrouwbaar. Maar omdat het grootste

gedeelte van onderwijsuitgaven toch uit de salarissen van le-

raren bestaat, kan de lerarenvariabele als een representa-
tieve en betere aanbodfactor worden beschouwd. Deze kan

van land tot land als een vergelijkbare eenheid worden be-

schouwd. Daarom zullen wij deze variabele opnemen als
een relevante aanbodfactor in ons vraag- en aanbodsysteem
van onderwijs
5).

Ad h.
Aan de vraagzijde van onderwijsmarkt ontstaat
vaak misverstand, doordat men het aantal ingeschrevenen of

de verhouding tussen het aantal ingeschrevenen en het aantal

mensen in een corresponderende leeftijdscategorie (enrol-

ment ratio) gebruikt als de grootte van de vraag naar

onderwijs 6). Dat dit niet met de werkelijkheid klopt, blijkt
indien men bedenkt dat de hoogte van deze grootheden tot stand komt nadat de vraag- en aanbodeffecten hun invloed

daarop hebben uitgeoefend. Dit volume van onderwijs is
dus het werkelijke volume en kan geen uitgesproken vraag-
of aanbodvolume zijn. Dit misverstand kan gemakkelijk tot
een onjuiste gevolgtrekking leiden.

In een Amerikaanse studie door Galper en Dunn Jr. 7)

werd gevonden dat de elasticiteit van ,,college enrolment”

t.o.v. ,,high school graduates” kleiner dan één is vanwege
de institutionele factor, de militaire dienst. De vertraging in

de ,,vraag” is veroorzaakt door de onderbreking van mili-
taire dienst. Galper en Dunn hebben de verhouding ,,col-

lege enrolment/high school graduates” gebruikt als de te
verklaren vraag, terwijl het werkelijke volume van ,,college

enrolments” toch zeker door meer factoren dan vraagfacto-
ren moet zijn beïnvloed.

Een andere studie die ook de vraag naar onderwijs ten

onrechte identificeert met het werkelijk gegeven onderwijs
is die van Brazer en David 8). Daarin wordt de .,demand

for education” aangeduid met de ,,educational attainment”;
een gemiddeld onderwijsniveau behaald door de in leven

zijnde kinderen. De auteurs hebben gevonden dat de indica-
tor ,,het onderwijsniveau genoten door het hoofd van de fa-
milie” in belangrijke mate de ,,vraag” bepaalt. Hier worden
twee dingen met elkaar verward. Het is juist te zeggen dat
de persoonlijke ontwikkeling van de ouders, een bepaalde

invloed op het onderwijs van de kinderen, via de contacten,

omgeving en begeleiding, kan hebben. Dit kan leiden tot

meer vraag naar onderwijs, maar de uiteindelijke ,,attain-
ment” van de kinderen is niet alleen tot stand gekomen

door deze vraag. Het verschil is misschien niet duidelijk te

zien in de Verenigde Staten, waar het aanbod nog erg elas-

tisch en gevarieerd is. In ontwikkelingslanden is het zeker
niet zo.

Bij de berekening van de ,,private rate of return” van on-

derwijs wordt de vraag naar onderwijs veelal gezien als een

soort vraag naar investeringsgoederen; de grootte ervan

wordt bepaald door deze ,,rate of return”. Met andere
woorden, de verdisconteerde stroom van toekomstige extra
verdiensten door extra onderwijs is van belang bij de vraag
naar onderwijs omdat dit de winstgevendheid van dat on-

derwijs bepaalt. In dit soort studies is men meestal alleen
geïnteresseerd in de discontovoeten van verschillende on-

derwijsniveaus. Aan de hand ervan kan worden aangegeven

welk onderwijsniveau of -type moet worden aangeboden

(bij social cost-benefit) of moet worden gevraagd (bij pri-
vate cost-benefit). Let wel, hier wordt geen expliciet ver

band tussen de vraag naar onderwijs en de discontovoet
gelegd 9). Het is meermalen gebleken dat het onderwijs-

niveau of het onderwijstype dat die hoge discontovoet laat
zien niet altijd het meest gevraagd is.

Bij de ,,social-demand approach” wordt veel gewerkt met

de bestaande trends en verhoudingen (bij’. graduation.

transformation ratios) om de toekomstige vraag te projecte-
ren. Een belangrijke bijdrage van deze benadering is dat

duidelijke nadruk wordt gelegd op de ,.input” in plaats van

op de ,,output” in het projecteren van de ontwikkeling van
onderwijs 10).

Ad c.
Door de toepassing van het ,,educational-input-o(it-

put”-systeem en de .,Markov-chan”-niëthode wordt ge-
poogd het gehele onderwijssysteem in één model te betrek-

ken om de ontwikkelingen van verschillende onderdelen

van het onderwijssysteem te volgen. Hoewel deze methoden
belangwekkende en zeer uitgebreide analyses II) toestaan,
wordt alleen met starre technische relaties gewerkt. die ver-

ondersteld worden stabiel te zijn. Bovendien steunen deze
methoden hoofdzakelijk op de impuls van de vraagzijde zo-
als die van de bevolkingsaanwas 12).
Een vraag- en aanbodsysteem van Onderwijs

In de voorafgaande paragraaf hebben wij gezien dat het
systeem vai vraag naar en aanbod van onderwijs als zoda-
nig niet wordt opgebouwd om de ontwikkeling in hei
werkelijke volume van onderwijs te verklaren. Vraag naar

en aanbod van onderwijs worden bij voorkeur los van el-

kaar bekeken en dusdanig geanalyseerd. In deze afzonder-
lijke behandelingen van vraag en aanbod komen zelfs an-

dere tekortkomingen voor, terwijl de technische relaties de

gedragingen in het wisselwerkingproces van vraag- en aan-
bodfactoren niet verklaren. Wij zullen in deze paragraaf

enige relevante elementen van het door ons voorgestelde vraag- en aanbodsysteem van onderwijs behandelen 13).

Het gaat er uiteindelijk om het werkelijke volunie van on-

F.
Edding. Expenditure on education: statistics and commenis.
in E. A. G. R obi nson en J. Va iz.ey (eds.),
The ecanamie.v of edu-
(01jan.
Macmillan,
1969. Hz. 5231546.
De kwaliteit van leraren kan weer verschillen van land tot land.
Om de waarnemingen zo homogeen mogelijk te maken groeperen
wij landen in geografische categorieën (Afrika, Azië, Latijns-Ame-
rika en Europa) voor de empirische schattingen. waarover later
meer.
H. Correa,
The ec000mic.v of human resources,
North Holland,
Amsterdam,
1967.
H. Galper en R. M. Dunn Jr., A shortrun demand function
for higher educatton in the United States,
Joursa/ of po/iifral eco-
nolny, Vol. 77. 1969,
blz.
765
t/m
777.
H. E. Brazer en M. David, Social and economie determinants
of the demand for education, S.
j.
Muskin (cd.),
Econonii(-s ofhgher
education,
Washington,
1962.
M. Blaug heeft geprobeerd dit verband te leggen, maar vindt het
de moeite niet waard. Zie M. Blaug, An economie interpretation of
the private demand for education,
Economica, 1966,
blz.
166
t/m
82.
Higher education: Report of the Committee on Higher Educa-
tion under the chairmanship of Lord Robbins, Londen,
1963.
II) T. Thonstad.
Educanon and manpoiter: iheore,ical mode/s
and empirica/ app/ications,
Oliver & Boyd, Edinburgh en Londen.
1969.
R. Stone,
Demographic accounting and model bui/ding,
OECD. Parijs,
1971.
S. Panitchpakdi,
Empirieal analjsi.v of educationa/ grott,h in
deoelopmng couniries,
de Universitaire Pers, Rotterdam,
1974.

ESB 4-9-1974

765

derwijs te verklaren op een manier die theoretisch en zo

mogelijk ook empirisch verantwoord is. Het systeem is een-
voudig opgebouwd rondom de volgende variabelen:

vraagfactoren;

aanbodfactoren;

prijs van onderwijs gedefinieerd als ,,gewogen baten”.

Ad a. Er wordt rekening gehouden met de volgende

t’raagjactoren.
De stroom van leerlingen van lager niveau. Deze geeft

de ,,internal dynamics” van het onderwijssysteem aan. De

potentiële vraag komt van degene die zich daarvoor kwalifi-

ceert door een onderwijs van lager niveau te hebben geno-
ten. Dit is ook de principiële gedachte van de ,,social-de-

mand”-methode en het ,,educational-input-output”-sys-
teem. Deze factor heeft een positieve invloed met een zekere

vertraging – omdat het normaal enige tijd duurt voordat

men als ingeschrevene van een lager niveau overgaat op een

hoger niveau – op de vraag naar onderwijs.

lnkomensniveau. Deze factor heeft duidelijk positieve invloed op de vraag naar onderwijs. Het is alleen niet a pri-

ori vast te stellen of de inkomensgroei uiteindelijk ook posi-

tieve invloed zou hebben op het werkelijke onderwijs-
volume. Daarom is het noodzakelijk de aanbodvergelijking,

die ook deze inkomensfactor telt, erbij te betrekken.
Bevolkingsgroei. Deze typische vraagfactor beïnvloedt

direct de vraag naar primair onderwijs. Voor secundair On-

derwijs kan deze factor een indirecte rol spelen in die zin
dat het gerealiseerde volume van secundair onderwijs nega-

tief kan worden beïnvloed door deze factor omdat door
hoge bevolkingsgroei de beperkte middelen in toenemende

mate aan het secundaire onderwijs worden onttrokken ten
voordele van het primaire onderwijs. Dit verschijnsel is

vaak bespeurd, ‘speciaal in de ontwikkelingslanden.
De bezettingsgraad van de onderwijscapactteit. Deze

is gedefinieerd als de verhouding tussen het aantal inge-

schrevenen in het primaire en secundaire onderwijs en het

aantal mensen in een corresponderende leeftijdsgroep van een

gegeven basisjaar. Deze indicator geeft aan de potentiële
vraag van de leerlingen in het primaire en secundaire onder-
wijs die hun studie voortzetten. De uiteindelijke invloed van

deze factor is te vergelijken met die van de bevolkingsgroei

op het gerealiseerde onderwijsvolume. Dit is te verklaren uit het feit dat als de bezettingsgraad hoger wordt, de uit-
eindelijke uitbreiding van onderwijsplaatsen steeds moeilij-
ker wordt gemaakt. Deze variabele is speciaal van belang in

landen waar een behoorlijk onderwijsvolume al is bereikt.

Omdat de invloed van deze variabele en die van bevolkings-
groei vergelijkbaar zijn, worden deze variabelen als alterna-

tief van elkaar in de empirische toetsingen gebruikt.

Ad h. Aan de aanbodzi/de zijn de volendeftic,oren van
belang.

De stroom van leerlingen van lager niveau. Om het

feit te erkennen dat de autoriteiten die verantwoordelijk zijn
voor onderv’ijsplanning, ook rekening houden met de po-
tentiële vraag naar plaatsen in de komende jaren, moet deze

factor die een rol speelt aan de vraagzijde, ook in de
aanbodvergelijking worden opgenomen. Het element van

,,inner dynamics” heerst in het onderwijssysteem en be-
invloedt dusdanig zowel de vraag naar als het aanbod
van plaatsen.
lnkomensniveau. De uitgaven van de overheid aan on-

derwijs om plaatsen in scholen te kunnen aanbieden, wor

den beïnvloed door het inkomensniveau in het land. De

verbinding loopt via de inkomsten van de regering via de
belastingen (en heel weinig via het collegegeld) die bepaald worden door het gemiddelde inkomensniveau. Deze verbin-

ding kan ook tot stand komen omdat de stijging van het na-

tionale produkt de overheid kan prikkelen tot het aanbie-

den van meer onderwijs, gezien het onontkoombare feit dat

het land meer geschoolde arbeidskrachten nodig zou heb-

ben om het gemiddelde inkomensniveau in de toekomst te

kunnen handhaven of verder omhoog te brengen.

Het aântal leraren. Dat het aanbod van onderwijs in
een belangrijke mate wordt bepaald door deze factor be-

hoeft geen verder betoog. Toch is het van belang even te la-

ten zien dat deze factor niet het werkelijke onderwijsvolume
in zijn eentje bepaalt, wat eigenlijk impliciet verondersteld

wordt indien men alleen uitgaat van de volgende technische
relatie:

NQT

(1)
waarbij:
Q = de verhouding leerlingen/leraar:
N = aantal leerlingen van een onderwijsniveau:
T = atntal leraren van hetzelfde onderwijsniveau.

Of:
(2)
N

Q’

T

Deze relatie zou een elasticiteit van aantal leerlingen t.o.v.
aantal leraren van één betekenen. Dat dit beslist niet zo be-
hoeft te zijn, blijkt later uit de empirische schattingen waar

bij gebruik wordt gemaakt van waarnemingen in termen

van procentuele groei.

Ad c.
Verscheidene definities worden gegeven aan de

prijs van het onderwijs. Dikwijls wordt deze geïdentificeerd
met de kosten van het genieten van onderwijs, nI. school- of

collegegeld, schrijfgerei, examengeld enz. Maar omdat on-

derwijs wordt beschouwd als een zaak van nationaal be-

lang, wordt het zwaar gesubsidieerd en verliest zijn prijs zo-

danig gedetinieerd alle waarde. Deze kan immers nauwe-

lijks belemmering vormen of negatieve invloed op de vraag
of een positieve invloed op het aanbod uitoefenen. Daarte-
genover kan de prijs van onderwijs best worden gebaseerd

op de baten van onderwijs. De werkelijkheid wordt dichter

benaderd door te stellen dat de baten die uit onderwijs kun-
nen voortvloeien de vraag en het aanbod stimuleren, dan

te stellen dat de kostende vraag en het aanbod tegenhouden.
Wij ontkennen dus niet dat de laatste uitspraak niet waar is.
De kostenfactor is belangrijk indien de verwachte baten van

onderwijs niet worden verwezenlijkt. In vergelijking met de

baten zijn de kosten dus te hoog, wat’ tot de conclusie leidt
dat uitbreiding van aanbod van onderwijs niet door kan
gaan. Maar dit komt er meestal op neer dat de baten te laag

zijn. Een mooi voorbeeld hiervan is het relatief grote aan-

bod van universitair onderwijs dat zeer hoge kosten met

zich brengt, maar zeer grote verwachte particuliere baten

(directe al dan niet psychische) voorstelt. Dit wordt vaak
waargenomen in ontwikkelingslanden. Daarentegen krijgt

het primaire onderwijs, dat relatief veel minder kost, te wei-

nig aandacht, juist omdat de particuliere baten ervan niet
direct te zien zouden zijn.

De door ons voorgestelde baten-prijs behoeft dus niet al-leen de in geld uitgedrukte verdiensten van iemand met dat

onderwijsniveau te omvatten, maar moet ook rekening hou-
den met de ,,psychische baten” in de vorm van: a. een uit-
zicht op nog hoger onderwijs te mogen genieten en b. de be-

vrediging in het uitoefenen van bepaalde banen (job satis-
faction). De baten-prijs van onderwijs kan een gewogen
som van deze factoren zijn. Het komt erop neer dat de baten-
prijs van een afgestudeerde van secundair onderwijs hoger

mag worden geacht dan het loonpeil van een werknemer

met dat niveau van onderwijs. Juist in ontwikkelingslanden

kan dit agio belangrijk zijn vanwege:
het vrij lage loonpeil voor mensen met secundair onder-

wijs;

het vooruitzicht op verder studeren: hoe beperkt dat ook

moge zijn, het wordt toch erg hoog gewaardeerd;

de psychische baten, zoals ,,white-collar jobs” en status-symbool, die eveneens hoog worden genoteerd.

766

Deze factoren zijn van belang omdat ze in belangrijke

mate kunnen verklaren waarom een groot vraagoverschot
van een bepaald onderwijstype in die landen heerst terwijl

de directe geldelijke verdiensten die eruit voortvloeien echt

niet hoog zijn. Het in evenwicht brengen van vraag en aan-
bod loopt dan ook via het dalen van deze baten-prijs tot het

werkelijke loonpeil of zelfs daaronder doordat duidelijk ge-
bleken is dat het vooruitzicht van verder studeren nihil is,

of doordat men toch niet gemakkelijk aan een geschikte

baan komt. Verder kan worden toegevoegd dat de baten-

prijselasticiteit van de vraag naar onderwijs behoorlijk groot

is en in ieder geval groter dan de baten-prijselasticiteit van
het aanbod. Dit is gemakkelijk te verklaren. Hoewel het

aanbod positief reageert op deze prijs omdat onderwijs ten
dienste wordt gesteld van de bevolking, hecht de aanbie-
dende autoriteit ook belang aan andere factoren zoals

strenge selectiemaatregelen om verspilling te voorkomen,

voorkeur aan primair of universitair onderwijs in plaats van

secundair onderwijs, en als de kosten veel te hoog blijken te
zijn.

Het is dan ook mogelijk dat de baten-prijselasticiteit van
het aanbod nul wordt en het aanbod alleen wordt beïnvloed

door andere exogene variabelen van het systeem. In dit ge-

val wordt het gerealiseerde volume van onderwijs uitslui-
tend bepaald door aanbodfactoren en ziet de herleide-vorm-

vergelijking van het onderwijsvolume er net zo uit als
de aanbodvergelijking. Alhoewel wij dit laatste geval niet
uitsluiten, kan het a priori weglaten van de vraagfactoren

ons beletten inzichten in het wisselwerkingsproces van facto-

ren in de onderwijsmarkt te verkrijgen. Het is in ieder geval

erg leerzaam deze aanbodfunctie te vergelijken met de an-
dere herleide-vormvergelijking die een oplossing vormt van
het voltallige vraag- en aanbodsysteem 14). Geconcludeerd
kan worden dat de starheid van de tekens en de hoogte van

de coëfficiënten van de eerste functie vermeden wordt in de

laatste vergelijking waar de mogelijkheid van uiteenlopende
invloeden van verschillende verklarende variabelen zeer
ruim is, wat met de werkelijkheid overeenkomt. Het is bij-

voorbeeld in het laatste geval theoretisch af te leiden dat de

uiteindelijke invloed van de inkomensgroei op het onder-
wijsvolume niet noodzakelijk positief behoeft te zijn. Ver-
der is het ook mogelijk te laten zien dat de uiteindelijke in-
vloed van de factor ,,stroom van leerlingen van lager ni-

veau” in bepaalde gevallen gelijk aan nul kan zijn. Door

empirische toetsingen kunnen wij deze gevallen bevestigen,
waarbij de theoretische verklaring kan worden gecontro-
leerd door de praktische verklaring.

Enige kanttekeningen bij de empirische resultaten

Om
de waarnemingen zo homogeen mogelijk te maken,
groeperen wij deze in geografische categorieën. nI. Afrika,
Azië, Latijns-Amerika en Europa. Gezien de mogelijke niet-

lineaire relatie tussen de te verklaren variabele, het
onderwijsvolume 15), en de exogene variabelen, en omdat
wij geïnteresseerd zijn in de elasticiteiten van het onderwijs-

volume t.o.’. verschillende exogene variabelen, is besloten de
empirische schattingen op basis van groeivoeten te verrich-

ten. Deze manier van schatten heeft ook nog een voordeel
dat de intercorrelaties tussen de exogene variabelen vermin-

derd zo niet vermeden worden. Verder, om het tijdelement
niet te verwaarlozen, worden sommige exogene variabelen,

zoals stroom van leerlingen van lager niveau, bevolkings-

groei en inkomensgroei, met een zekere vertraging geïntro-

duceerd. Voor de eerste variabele ligt het voor de hand,

maar ook voor de andere variabelen speelt de tijd een grote
rol in zo’n systeem. Men moet een nieuw academisch jaar
afwachten voordat men kan reageren op de verandering in
de vraag- of aanbodfactoren. Er wordt voor twee perioden

getoetst, nI. 1960-1965 en 1965-1968 16), om de gedragingen
van de parameters in de tijd te kunnen nagaan.

Statistisch gezien kunnen de resultaten van de schattin-

gen bevredigend worden genoemd. Door het bekende euvel,

nI. de gebrekkige data, mag men .00k niet al te hoge ver-

wachtingen koesteren van de statistische resultaten. Zoals
was verwacht, is de elasticiteit van het onderwijsvolume

t.o.v. het aantal leraren over het algemeen ver beneden één.

Zij is het hoogst in Latijns-Amerika (0,61), middelmatig in

Azië (0,46) en klein in Afrika (0,30). Deze elasticiteit geeft
een bepaalde karakteristiek aan van het onderwijssysteem

in de verschillende continenten. Wij weten dat de marginale

produktiviteit van een bepaalde produktiefactor gelijk is

aan het produkt van de gemiddelde produktiviteit en de

elasticiteit. Nu kunnen wij de leerlingen/leraar-verhouding

(students/teacher-ratio) als een soort gemiddelde produkti-

viteit van een leraar beschouwen. De elasticiteiten die wij

gevonden hebben zijn geen uitgesproken vraag- of aanbod-
elasticiteiten, maar geven wel een indruk van de aanbod-

elasticiteit van het aantal leraren. Aan de hand hiervan
kunnen wij gerust concluderen dat de marginale produktivi-

teit van een leraar in Latijns-Amerika belangrijk hoog is,
aangezien de gemiddelde produktiviteit (students teacher-
ratio) van een leraar in deze continenten hoog is en niet veel

van elkaar verschilt. Dit betekent dat, relatief gezien, de

lerarenschaarste in Latijns-Amerika behoorlijk hoog is en in Afrika zeer laag.

Dit wil natuurlijk niet zeggen dat Afrika goed zit wat het
aantal leraren betreft. Het duidt wel aan dat door grote
doorstroming van leerlingen van primair onderwijs het aan-

tal leraren in secundair onderwijs een groot knelpunt is
gaan vormen in Latijns-Amerika, groter dan dat in Afrika.

in Afrika lag het probleem eerder bij het op gang brengen

van de doorstroming dan op het gebied van leraren die
goed werden aangevuld met veel buitenlandse leerkrachten.

In Azië lag de situatie (1960-1965) juist tussen die van La-
tijns-Amerika en Afrika in, wat eigenlijk logisch is gezien

de ontwikkeling in Azië, die ook tussen deze twee continen-
ten ligt. Om deze hypothese kracht bij te zetten hebben wij

ook dergelijke schattingen voor Europa uitgevoerd en een
elasticiteit gevonden van ongeveer 0,29. Aangezien de ge-
middelde leerlingen/leraar-verhouding in Europa relatief
klein te noemen is, is het duidelijk dat de niarginale pro-

duktiviteit van een leraar ook behoorlijk laag is en de kwa-
liteit van onderwijs zeer hoog. Dit betekent ook dat er in

Europa eigenlijk geen lerarenprobleem bestaat. Constant
groeiende doorstroming van leerlingen wordt doorgaans
goed opgevangen.

Het is interessant te vermelden dat deze elasticiteit voor

de periode 1965-1968 lager wordt voor zowel Afrika als La-
tijns-Amerika, wat ongeveer overeenkomt met de verbe-

terde opleiding voor de lokale leraren, speciaal in Afrika. In

Azië is een achteruitgang genoteerd getuige de moeilijkhe-
den voorgekomen in een aantal Aziatische landen. Voor
Azië is de elasticiteit van 0,47 gestegen naar 0,64. Het is be-

kend dat de opleiding van leraren in een aantal Aziatische

landen uit de pas loopt met de grote doorstroming uit het
primaire onderwijs.
De
variabele ,,stroom van leerlingen” heeft een gevarieer-
der invloed dan wordt verwacht. De coëfficiënt van deze

variabele in de herleide-vormvergelijking wordt samen-
gesteld uit verschillende vraag- en aanbodcoëfficiënten van

deze variabele zelf en van de baten-prijs. Daardoor is af te
leiden dat ‘indien de invloed van de verandering in de

stroom van leerlingen op het onderwijsvolume geheel wordt

gecompenseerd door een tegenovergestelde invloed van de

4) S. Panitchpakdi, ibid., zie hoofdstuk 4.
Wij hebben de empirische schattingen uitgevoerd waarbij na-
druk op secundair Onderwijs wordt gelegd omdat dit onderwijs-
niveau een sleutelpositie in het onderwijssysteem van vele landen
inneemt.
Deze periode is korter dan de voorafgaande. Het niet beschik-
baar zijn van de cijfers heeft ons daartoe genoodzaakt, maar omdat
wij met gemiddelde groeivoeten werken, is de afwijking niet
schadelijk.

ESB 4-9-1974

767

baten-prijs op het onderwijsvolume, deze variabele geen in-
vloed kan hebben op het uiteindelijke onderwijsvolume in

de herleide-vormvergelijking. Dit is waargenomen in Azië
en Latijns-Amerika waar de coëfficiënten van deze vari-

abele zeer wisselvallig en vaak niet significant zijn. Daar

leidt de procentuele stijging in het aantal ingeschrevenen in
primair onderwijs tot een gelijke procentuele daling van de
baten-prijs van het secundaire onderwijs. Dit is geldig voor
Azië en Latijns-Amerika, waar de psychische baten hoog

zijn en het loonpeil van mensen met secundair onderwijs
niet star naar beneden hoeft te zijn (geen of zwakke vak-
bonden en geen cao). In Afrika is de toestand anders. Daar

is de coëfficiënt van de variabele ,,stroom van leerlingen”

zeer significant en positief. De baten van extra onderwijs
vormen nog steeds een zeer grote stimulans om meer onder-

wijs te vragen in Afrika. Dit houdt ook verband met het
nog trage op gang komen van de doorstroming die al hier-

boven was vermeld. Verder is er nog groot gebrek aan men-
sen met secundair onderwijs in een groot aantal landen in

Afrika waardoor de baten-prijs niet zo gauw een daling ver-
toont. Het is van belang hieraan toe te voegen dat de toet-

sing voor Europa ook, net als in Afrika, een significante

positieve invloed van de stroom van leerlingen laat zien. E)it
is zeker niet controversieel, vanwege het feit dat de toename

van de stroom van leerlingen toch niet zoveel of helemaal

geen invloed op de baten-prijs kan uitoefenen gezien de

sterke institutionele achtergrond en het universele karakter

van het primaire onderwijs in Europa.
De invloed van de inkomensgroei op de groei van

onderwijsvolume laat een interessante tendens zien. In

Afrika is deze invloed duidelijk positief en significant in

beide perioden. Çezien het zeer lage inkomensniveau en een
groot aantal analfabeten in Afrikaanse landen is de bijdrage

van inkomensgroei, die nog niet zo geconcentreerd behoeft

te zijn, tot de werkelijke uitbreiding van onderwijs een lo-

gisch gevolg. In Azië is de toestand geheel anders; de signi-

ficante en negatieve invloed van de vertraagde inkomens-
groei, die gevonden wordt in beide perioden, is schijnbaar

paradoxaal. De werkelijkheid is dat het effect van de in-
komensgroei in vele Aziatische landen waar zich een brede

laag van primair onderwijs bevindt, eerder de uitbreiding

van onderwijs in de diepte dan in de breedte stimuleert. Dit
komt erop neer dat inkomensgroei daar niet, via de groei in
het volume van secundair onderwijs, kan leiden tot meer

gelijkmatige inkomensverdeling. In de termen van ons

vraag- en aanbodsysteem komt dit tot stand door het feit

dat de vraagelasticiteit van het inkomen relatief veel groter

is dan de aanbodelasticiteit van het inkomen. Dit komt on-

Inflatie en de monetaristen

Een naschrift

PROF. DR. P. KORTEWEG

Naar aanleiding van hei artikel van Prof Dr. P. Korte weg, hoog-

leraar aan cle Erasmus Universiteit Rotterdam, over het Jaarverslag

van De Nederlandsche Bank over 1973, plaatste ESB twee uitvoerige

ingezonden stukken: één van Dr. M. M. G. Fase, ,,Prjzen, liquidi-

teiten en de monetaristische visie” (ESB van 21 juli /1.) en één van

Dr. J. Timmers, ,,Het Jaarverslag van De Nederlandsche Bank en de

inflatie” (ESB van 28juli /1.). Deze week
geefi
Prof: Korieweg, thans

gast-hoogleraar bij de Carnegie- Me/on Universin te Pit tshurgh,

commentaar op deze ingezonden stukken. De discussie naar aan-

leiding van het artikel van Prof Korte weg is hiermee gesloten.

Mijn commentaar in deze kolommen

op
het
Jaarverslag 1973 van De Neder-

landsche Bank (DNB)
heeft reacties

uitgelokt van Dr. J. Timmers en
Dr. M. M. G. Fase. Hun commen-

taren stel ik zeer op prijs. Zij geven

mij de gelegenheid mijn opvattingen
op een enkel punt te verduidelijken,
een aantal misverstanden weg te ne-
men en het gewicht van enkele der gehan-

teerde argumenten te relativeren. Dr. Fa-
se’s commentaar raakt daarbij op zeer

wetenschappelijke wijze de meest essen-
tiële punten van mijn kritiek ophetiaar

verslag. Vandaar dat ik me het eerst en
het langst met zijn commentaar zal bezig-

houden en het laatst en het kortst met de
commentaar van Dr. Timmers.

DE COMMENTAAR VAN DR. FASE

Fase gaat voorbij aan mijn kritiek op

het rente- en wisselkoersbeleid van de

Bank en concentreert zich op twee door
mij naar voren gebrachte punten:

• het verband tussen de groei van de op
een of andere wijze gedefinieerde liqui-

diteitenmassa en de groei van het
prijspeil;
• de inhoud van het begrip liquiditeiten-

massa.

Met zijn commentaar op beide punten
ben ik het geheel of gedeeltelijk oneens.
Laat ik met het eerste punt beginnen.

Liquiditeitenmassa en prijspeil

Fase keert zich tegen mijn opvatting

dat in een monetaire economie een voort-
durende stijging van de geidhoeveelheid

in verhouding tot de produktie een
nood-

zakelijke
voorwaarde is voor een voort-
durende prijsinflatie. Volgens hem is dit

een monetaristische visie die optische
correctie behoeft. Hij suggereert daar

mee gezichtsbedrog. Hij doet dat op een
bewonderenswaardig slimme wijze door

twee
ficties
in het leven te roepen om die
mij dan in de schoenen te schuiven: Kor-

768

geveer overeen met de karakteristieke toestand op de

onderwijsmarkt in veel Aziatische landen waar de druk van
de vraag via de inkomensgroei die de bereidheid tot het

meer betalen voor onderwijs vergroot, tot snelle uitbreiding
van privé-ond’erwijsinstellingen leidt, die uiteraard in de
hoofdstad zijn geconcentreerd. Daartegenover reageert het

officiële aanbod van onderwijsplaatsen in openbare scholen

zeer traag en zwakjes op de inkomensgroei. Hierbij moet
worden vermeld dat deze negatieve invloed in de tweede pe-

riode wat was afgenomen. Voor Latijns-Amerika wordt een

positieve relatie tussen de relatieve groei in onderwijs-
volume en de vertraagde inkomensgroei voor de eerste peri-
ode (1960-1965) gevonden, terwijl in de tweede periode een
negatieve relatie te voorschijn is gekomen. Hiermee was de

verslechtering in de relatie inkomensgroei-onderwijsuit-

breiding-inkomensnivellering in Latijns-Amerika bevestigd.

Voor Europa was de relatie tussen inkomensgroei en de
groei in onderwijsvolume positief en significant.

Zoals verwacht wordt de significant negatieve invloed

van de bevolkingsgroei op de groei van het volume van se-

cundair onderwijs alleen gevonden voor Afrika. Daarente-
gen is de negatieve invloed van de indicator van de

bezettingsgraad van de onderwijscapaciteit, zoals hierboven

gedefinieerd, pas werkzaam wanneer deze capaciteit al be-

hoorlijk bezet is. Daarom wordt deze negatieve relatie be-

vestigd in Azië, Latijns-Amerika en Europa, maar niet in
Afrika.

Conclusie

Onderwijsplanning is niet gebaat bij een mechanische op
stelling van doeleinden die, al of niet geoptimaliseerd. al-

leen rekeni rig houden met het uiteindelijke produkt van on-

derwijs zonder dat de gedragingen binnen en direct rondom

het systeem serieus worden bestudeerd. Wij hebben getracht
in kort bestek onze eenvoudige benadering, die wel reke-

ning houdt met vraag- en aanbodfactoren, uit de doeken te
doen. Het systeem is nog erg globaal en daarom verdienen
verdere verfijningen naar meer onderwijsniveaus nader te

worden onderzocht. Bovendien is het ook aanbevelens-

waardig dit systeem in verschillende landen afzonderlijk,

voor zover er tijdreeksen voor bestaan, aan de praktijk te

toetsen. Op deze manier zijn meer inzichten te verkrijgen die
het mogelijk kunnen maken steeds controle uit te oefenen

om de kans van een geslaagde uitvoering van een
onderwijsplan te vergroten.

S. Pantichpakdi

teweg is de monetaristische visie toeged-

aan en Korteweg gelooft in de klassieke
d ich ot om ie.

De monetaristische visie wordt vol-

gens Fase ,,soms wel gedefinieerd als de
overtuiging
dat de primaire determinan-
ten vao macro-economische aggregaten
zoals totale bestedingen, werkgelegen-heid of inflatie, bestaan uit groeivoeten
van liquiditeitenmassa of enig ander
geldconcept” (blz. 721,1k). Voorts wordt
onder de klassieke dichotomie verstaan

de idee ,,waarbij de relatieve prijzen in
de reële sfeer tot stand komen en het ab-
solute prijspeil in de monetaire sfeer”

(blz. 721, rk). Reële en monetaire sfeer
hebben dan niets met elkaar te maken.
Veranderingen in de geldhoeveelheid
hebben in deze visie alleen effect op het

absolute prijspeil en niet op de structuur
der relatieve prijzen en dus ook niet op

produktie en werkgelegenheid.
Geeft het doôr mij geschrevene enige

aanleiding tot de door Fase gebezigde in-

terpretatie? In het geheel niet 1)! Mijn
commentaar ging niet over de vraag of

veranderingen in (de groeivoet van ) de
geldhoeveelheid behalve het absolute

prijspeil al dan niet ook de relatieve prij-
zen en de reële sfeer beïnvloeden. Ik geef
zelfs graag en grif toe dat veranderingen
in de geldhoeveelheid niet alleen het ab-

solute prijspeil, maar eveneens relatieve
prijzen, produktie en werkgelegenheid

beïnvloeden. Het structuurmodel waar-
op mijn denken over economische sa-
menhangen is gebaseerd, is – zoals Fase
blijkt te weten (blz. 721, rk) – een model
waarin de transmissie van reële en mone-

taire impulsen naar prijspeil, produktie
en werkgelegenheid
met name
verloopt
via een proces van relatieve prijsverande-
ringen 2). Mijn nog niet gepubliceerde
studie over de betekenis van reële
en
monetaire inflatie-impulsen – waar-

naar Fase ook verwijst (blz. 722, mk) –

gaat de betekenis van deze impulsen niet
al lee ii na aa ii de hand van hun effect op
de inflatievoet. maar eveneens aan de
hand van hun effect op de groeivoet van
de produktie 3). Dit alles had Fase tot
enig nadenken moeten stemmen omtrent

de juistheid van zijn Patinkiaanse inter-

pretatie van mijn commentaar 4).

Waar heb ik het dan in mijn commen-

taar op het Jaarverslag
wel
over gehad?
Mijn commentaarging overdevraag hoe

in een monetaire economie relatieve in
absolute prijzen worden
vertaald
en over
de vraag of in zo’n economie
behalve
reële factoren niet
ook
monetaire facto-

ren bepalend zijn voor de ontwikkeling
van het absolute
prijspeil.
Let wel, net zo
min als ik ontken dat monetaire factoren invloed hebben op relatieve prijzen, ont-
ken ik hier dat reële factoren invloed heb-
ben op het absolute prijspeil.
Waarom zou ik hun effect – getuige
mijn tabel met monetaire
en
reële infla-

tie-impulsen – anders onderzoeken?
Dergelijke effecten te ontkennen zou ook
onzin zijn. Een absolute prijs is tenslotte

een ruilverhouding tussen geld en een

niet-financieel object. Zowel monetaire
als niet-financiële (i.c. reële) factoren
zullen bij de bepaling van zo’n ruilver-
houding een rol spelen.
In mijn commentaar op het Jaarver-

slag heb ik mijn aandacht voorts meer
speciaal gericht op de vraag welke inpul-
sen het inflatiefenomeen domineren:
reële of monetaire. Mijn bevinding was
dat
ten tijde van de voortdurende en
steeds snellere prijsinfiatie van de jaren
196911972
de monetaire impuls de reële
impulsen heeft gedomineerd. Over an-
dere jaren heb ik het niet gehad. Die wa-
ren voor de bespreking van het Jaarver

slag ook niet interessant. Ik heb me in
mijn commentaar juist geconcentreerd

op de laatste jaren omdat gedurende die
jaren in de verslaglegging van DNB de

neiging steeds duidelijker wordt om dc
inflatie te verklaren in termen waaraan

1) Of het moest zijn voor diegenen die om de
een of andere reden nog in de overtuiging ver

keren dat de taatste ontwikkeling op het ge-
bied van dc monetaire theorie nog steeds
wordt vertegenwoordigd door Patinkuns
standaardwerk uit 1965:

Monei’, inlerest and
prjces.’ mi inlegration of monetart’ and value
iheorr.
2)1k doel hierop het door Karl Brunneren Al-
lan Meltzer ontwikkelde stroom-voorraad-
model van het transmissie-mechanisme tussen
reële en financiële sfeer. Aan dit model wordt
door een groep van economen momenteel
hard gewerkt. De varianten van het model
voor gesloten en open economieën naderen
hun voltooiing. Publikatie is evenwel op korte
termijn niet te verwachten. De meest toegan-
kelijke gepubliceerde gesloten economie-vari-
ant van het model is vooralsnog: K. Brunner
en A. H. Meltzer, A monetarist framework
for aggregative analysis,
Kredi, und Kapital,
Beiheft, 1972. In deze modellen spelen
behalve rentevoeten op overheidsschuld
en bankkrediet ook de verhouding
tussen de prijs van lopende produktie
en de prijs van bestaande produktie
(fysiek kapitaal) een belangrijke rol. Deze mo-
dellen zijn ook niet monetaristisch in de enge
maar kennelijk gebruikelijke – Friedmani-
aanse zin van het woord. Niet alleen financiële
maar ook reële (Wickselliaanse en neo-keyne-
siaanse) impulsfactoren spelen er een rol in.
Voorts spelen de voorraadconsequenties van
inkomens- en bestedingsstromen alsmede
budgettaire en internationaal-monetaire insti-
tutionele arrangementen een belangrijke rol.
Zie P. Korteweg,
The infiation probleni: a
inulti(-ountry siudi’ of infiation – The
Dutch
1952-1972,
Working Paper 7411, Mo-
iie)’ and Banking Workshop, Erasmus Univer-
siteit, Rotterdam, april 1974.
Fase’s rationalisatie van zijn interpretatie
doet bizar aan. Ik zou het
bestaan
van a-mo-
netaire economieën suggereren. Ik ken er
geen, heb het er niet over gehad en
wil
het er
ook niet over hebben. Ik heb het gehad over
het inflatieprobleem: een in wezen monetair
probleem. Overigens, over
defictie
van rela-
tieve prijzen gesproken: ook rentevoeten zijn
relatieve prijzen. Is het niet Dr. Fase die over
rentestanden en rentestructuren nogal wat
werk heeft gepubliceerd? Over feit of over fic-
tie?

ESB 4-9-1974

769

DN B zelf niets kan doen: kostenstijgin-

Groet voet en van prijspeil (’13) en primaire liquiditeitenmassa per eenheid produkt (n)

gen, belastingdruk, importprijzen, ver-

voor veertig landen; 1952-1969

wachtingen.

Steeds minder worden geidvoorzie-

ning en inflatie met elkaar in verband ge-

bracht. Zonder te ontkennen dat andere

factoren een rol spelen bij de infiatiever-
klaring heb ik gemeend voor de periode

1969/1972 het licht weer eens aan te moe-

ten doen boven de geldvoorziening.
Daarin schuilt niets eenzijdigs of mone-
taristisch. Daarbij is ook ,,niet vergeten

ons geloof in ficties te confronteren met
ficties van andere huize of zo mogelijk
met de realiteit van het beleid van alle
dag” (blz. 724, rk). ik
heb
verschillende
infiatieverklaringen naast elkaar gezet en
ze elk gekenmerkt door een inflatie-im-

puls. Ik heb daarbij evenwel niet nagela-
ten ook voor de monetaire infiatieverkla-
ring een impuls in te zetten. Ik
heb
me be-
ziggehouden met het monetaire beleid
van alle dag door op het rentebeleid te
wijzen. En ik heb inderdaad het gevoel
dat de explosieve ontwikkelingen van en

binnen de liquiditeitenmassa voor een
deel en onbedoeld te wijten zijn aan het

beleid van alle dag. Van dag tot dag is het
beleid wellicht te veel gericht op stabili-

satie en gladstrijken van geldmarktcondi-
ties, waardoor het zicht op het werkelijke
en gewenste verloop van monetaire
aggregaten zoals de liquiditeitenmassa
te gemakkelijk uit het oog verloren
wordt.

Eiquiditeitenmassa: noodzaak en oor-
zaak?

Ondertussen zitten we nog steeds met

het ook door Fase geïllustreerde ,,feit dat
de aanwas van de liquiditeitenmassa en
de prijsinflatie grote
samenhang
verto-
nen” (blz. 722, Ik). En feiten behoeven

geen bestrijding. Wel verklaring. Mijn
startpunt . was dat ik een voort-
durende stijging van de geldvoor-

ziening relatief t.o.v. de produk-
tie een
noodzakelijke voorwaarde

noemde voor een voortdurende prijsin-
flatic. Mijn onderzoekingen geven me

vooralsnog geen redenen om aan te ne-
men dat ontpottingen een voortdurende
en zich versnellende inflatie kunnen voe-
den. De opvatting dat geldgroei een

noodzakelijke voorwaarde is voor conti-

nue inflatie wordt treffend geïllustreerd
door een aan Anna Schwarz ontleend
scatter-diagram, waarin voor veertig lan-

den over een 17-jarige periode de gemid-
delde inflatievoet en de gemiddelde
groeivoet van de primaire liquiditeiten-
massa per eenheid produkt zijn bijeenge-

bracht 5).
Maar ook al kan inflatie niet voortdu-
ren zonder geldgroei, de vraag blijft, of

geldgroei wel noodzakelijkerwijs tot in-
flatie leidt. Is geldgroei een
voldoende
voorit’aarde
voor inflatie? In het model
waarop ikme baseer is dat inderdaad zo,
mits
voldaan is aan een
tweetal
voor-waarden omtrent de orde van grootte

van een aantal elasticiteiten op de geld-
en kredietmarkt. Zo moet de elasticiteit
van het kredietaanbodoverschot t.o.v. de

kredietrente groter zijn dan die van het
geldaanbodoverschot. Voorts moet de

absolute waarde van de elasticiteit van
het kredietaanbodoverschot t.o.v. de
niarktprijs van fysiek kapitaal kleiner

zijn dan die van het geldaanbodover-
schot 6). De modern-monetaristische op-
vatting dat een voortdurende geldgroei

niet slechts een noodzakelijke, maar ook
een voldoende voorwaarde is voor voort-
durende inflatie is dus gebaseerd op een

tweetal analytisch faisifieerbare en empi-
risch toetsbare hypothesen met be-
trekking tot de vraag naar en het
aanbod van geld en krediet. De empi-

rische toetsing van deze hypothesen is in

volle gang 7). Hoewel het werk nog lang

niet is afgerond, bestaat er vooralsnog weinig reden voor grote twijfel aan de
empirische geldigheid van de beide ge-
noemde hypolhesen.

De moraal van bovenstaande uiteen-
zetting is er overigens een die ik graag

met Dr. Fase deel: uit het berekenen van

enkelvoudige correlatiecoëfficiënten tus-
sen geldgroei en prjsinfiatie, al dan niet
met vertragingen, kunnen in het alge-
meen geen conclusies worden getrokken

omtrent het causale verband tussen geld-
groeien inflatie 8). Voor het bereiken van
dergelijke conclusies is het nodig dat de
structuur van het economisch model

waarin men denkt, wordt geformaliseerd
en wordt geformuleerd in termen van lo-

gisch falsifieerbare hypothesen die kun-

nen worden getoetst aan de feiten.

Ik beschouw dan ook Fase’s non se-quitur beschuldiging als te zijn gericht

aan de Friedman-monetaristen en niet

aan mij of aan de Brunner-Meltzer-
monetaristen (om de door Fase gestarte

etikettering nog wat voort te zetten) 9).

Zie A. J. Schwarz, Secular price change in
historical perspeclive,
Journal
of
money, cre-
dit and banking,
februari 1973, part 11. De
correlatiecoëfficiënt tussen beide groeivoeten
is R2 =
0,94.
De kredietmarkt Omvat de kredieten aan
overheid en publiek, dus overheidsschuld-
titels (lang en kort) en private schuldtitels
(bankkrediet).
Zie o.a. P. Korteweg,
Over de beheersbaar-
heid van de geidhoeveelheid in Nederland.
Haarlem, 1973,appendixC. P. D.vanLoo,A
monetary submodel for the Dutch economy:
some preliminary resuits,
De Econoniist,
maart/april 974; A. Knoester, Een stelsel
monetaire vergelijkingen ten behoeve van een
empirisch macro-model voor Nederland.
Maa,u/scliri/i &o/zdn?Iie.
juli 1974.
Voor dat doel heb ik ze dan ook niet ge-
bruikt.
Overigens tast naar mijn mening Fase’s in
het verschiet liggende feit (blz. 723, Ik) dat de
verminderde geldgroei in 1973 niet lijkt te
gaan leiden tot minder inflatie in 1974 voor
alsnog het (simpele) monetarisme niet aan. In
deze opvatting zijn het slechts veranderingen
in dc
trendmatige
groei van de geldhoeveel-
heid die onder bepaalde reeds genoemde voor-
waarden tot meer of minder inflatie zullen lei-
den. Dit in verband met opgebouwde ver-
wachtingen, aanpassings- en informatiekos-
ten e.d. Aantasting zou pas plaatsvinden als
een blijvend lagere geldgroei voor de komende
jaren niet tot minder inflatie zou leiden.

32

30
28
26

24

22

20

18

16

14

12

10

—2 0 2

4

6

8 10 12 14 16 18 20 22, 24 26 28 30 32

m

770

Fase’s alternatieve visié: het CPB-Jaar-
model

Daarmee zijn we gekomen bij de vraag
welk model het meest bruikbaar is voor

het beoordelen van de gevolgen van geld-
creatie voor de inflatie. Fase verkiest een

zwak-keynesiaanse doorberekening van

een monetaire impuls op de inflatie. Hij hanteert daartoe het macro-econometri-

sche Jaarmodel van het Centraal Plan-

bureau. Zijn doel is een kwantitatieve in-
druk te geven van de monetaire inflatie-
impuls op korte termijn. Wat hij illu-

streert is dat zelfs een omvangrijke groei
van de geldvoorziening toch slechts ge-

ringe prijsstijgingsvoeten ten gevolge
heeft. Fase’s exercities zijn interessant,
maar ondoorzichtig 10). Ze zeggen me
daarom niet veel. Ik beperk me daarom
tot enige algemene opmerkingen.

Ik betwijfel of het Jaarmodel van het

Centraal Planbureau het aangewezen
model is om ccii betrouwbaar kwantita-

tief beeld te verschaffen van de effecten
van ccii monetaire inflatie-impuls. Het
model is nagenoeg gespeend van een rela-
tieve-prijsmecha nisme tussen de finan-

ciële en reële sfeer. De kanalen waar-
langs monetaire invloeden kunnen lopen

zijn daarmee zeer beperkt in aantal II).

Indirecte kanalen via rentevoeten zijn af-gesloten: de lange en korte rentevoet zijn

endogeen
12).
Aanwezig zijn slechts een
drietal directe kanalen volgens welke de
groeivoet van de (al dan niet gedefleerde)

liquiditeitsvariabele een rechtstreeks ef-

fect heeft op de consumptie; de investe-

ringen en de werkgelegenheid. De rati-
onalisatie van deze
directe
liq uiditeitsef-

Fecten is mij niet in alle gevallen duide-

lijk: welke logisch falsifieerbare hypo-
thesen worden ermee getoetst?

Dc integratie van voorraden financiële titels en bestedingsstromen is in het Jaar-
model nagenoeg geheel afwezig. Even-

wicht van inkomens- en bestedingsstro-
men hoeft nog geen sluitend overheids-

budget te impliceren. Mutaties in over-
heidsschuld n/ of geldhoeveelheid en in
rentevoeten zijn het gevolg. Maar in het
model treden ze niet endogeen op
13).
De

liquiditeitsvergelijking is voor mij een
moeilijk rationaliseerbaar samenstel van
vraag- en geldaanbodfactoren. Een kre-
dietmarkt in de ruime zin van het woord

is niet expliciet aanwezig. Kapitaaistro-
men van en naar het buitenland komen in

het model niet endogeen voor.
De vraag rijst ofDNB dan wel zijn stu-
diedienst zich bij het denken over de in-
teractie tussen reële en financiële sfeer

werkelijk gaat laten leiden door de sa-
menhangen die het Jaarmodel geeft.
In

mijn opvatting zou dat zeer te betreuren zijn: het model is voor dit doel voorals-
nog ongeschikt, want het is onaf in zijn
monetair-financiële sector en gespeend

van een relatieve-prijsmechanisme en
van een adequate integratie van voor-

raden en stromen.

De afbakening van het liquiditeitsbegrip

Tenslotte het probleem van de ade-

quate afbakening van het liquiditeitsbe-
grip. Dit probleem staat plotseling volop

in de belangstelling. Dr. C. J. Rijnvos
schreef er een belangwekkend artikel
over en Dr. Fase maakt er ook een aantal
opmerkingen over
14).
De verhoogde belangstelling lijkt

mede te zijn veroorzaakt door het uiteen-
lopend en zelfs contrair verloop van de
groeivoeten van de primaire en de totale

liquiditeitenmassa sinds
1968.
Figuur
2
van E)r. Fase is hier illustratief.
De vraag die in zo’n geval rijst is: naar

welke van de twee aggregaten moeten wij

kijken ter beoordeling van de aard en
verwachte gevolgen van de activiteiten
van de monetaire autoriteiten. Te beoor-
delen naar het verloop van de groeivoet
van de totale liquiditeitenmassa is de
koers van de monetaire autoriteiten over
de periode
1969/1972
contractief ge-
weest. Te beoordelen naar het verloop
van de groeivoet van de primaire liquidi-
teitenmassa is de koers evenwel sterk ex-
pansief geweest. Beide indicatoren spre-
ken elkaar hier tegen.

Rijnvosen Fase komen — kort gezegd en op geheel verschillende wijze – tot het voorstel om de eigenlijke spaargelden bij
geldscheppende instellingen (geheel of

gedeeltelijk) in de liquiditeitenmassa op

te nemen 15).

Wanneer men de voorstellen van beide
schrijvers uitvoert dan stabiliseert zich de
groeivoet van de (nieuwe) liquiditeiten-
massa enigszins. Van
1969
tot en rnet
1972
schommelt de groeivoet rond de

12% â 13%
en in
1973
stijgt hij tot
,,slechts” ruim
16%
per.
jaar. Het werke-
lijke probleem blijft echter bestaan. Niet-

tegenstaande de voorstellen van Rij nvos
en Fase indiceren primaire en totale Ii-

quiditeitenmassa naar groeivoet elk een

ander verloop van de monetaire impuls.
De vraag blijft dus bestaan welke indica-

lor in een onzekere wereld de aard van de
monetaire politiek het best weergeeft. Bij

de beantwoording van deze vraag dienen
naar mijn mening een drietal criteria te
worden aangelegd en gehanteerd.
/Illereersî
dienen de vraagrelaties naar
de te onderzoeken liq uiditeitenmassa’s
relatief
stabiel
te zijn in een klein aantal
variabelen. Hoe stabieler de vraag naar
enige geld hoeveelheid, hoe
voorspelbaar-
der
een mutatie in die geldhoeveelheid
doorwerkt naar de inkomens- en bestë-
dingensfeer.
In dit verband zij opgemerkt dat de eis van een stabiele geldvraagrelatie niet be-
tekent dat de geldquote ëonstant en sta-
biel moet zijn. Ik ben het dan ook oneens

niet Rij nvos, die van een stabiele geld- of

liquiditeitsquote zelfs een criterium
maakt ter samenstelling van de liquiditei-

tenmassa, waar hij meent dat een insta-
hiele quote geen betrouwbare indicator
meer is van de aard van het gevoerde mo-
netaire beleid
16).
Dit is echter alleen het
geval als de geldquote
onvoorspelbaar
is.

Ten iii’eede
dient het aanbod van de te

kiei.en geldmassa beheersbaar te zijn. Dit

criterium deel ik met Fase
17).
Naarmate

een geldmassa beter te beheersen is door de monetaire autoriteiten en naarmate de

geldvraag stabieler is, is het effect van
gek/politiek
op de doelvariabelen in de
inkomenssfeer (prijspeil, produktie, in-
komen, werkgelegenheid) beter voor-

spelbaar en de geldpolitiek zelf beter uit-

voerbaa r.
Wat betreft nu de stabiliteit van geld-
vraagrelaties blijkt uit een veelheid van

empirische onderzoekingen dat de ge-
vonden geldvraagrelaties vrij stabiel zijn
en dat deze stabiliteit vrij onafhankelijk

0) Mij is niet duidelijk wat de gevolgde proce-du res zijn. Ook de aard en omvang van de aan-
gebrachte correcties op de liquiditeitsverrut-
ming van 1973 zijn mc onduidelijk.
II) Ik baseer me voor mijn gemak op het mo-del 69-C.
2) In het model lijkt het wisseldisconto van
DN B zowel dc rol van korte marktrente als die
van moneiair-politiek instrument te vervullen.
Zie A. F. Bakhoven,
Sirnulailons n’iih a
public finance model for the Nejher/ands,
Ceniral Planbureau. Paper, augustus 1973.
voor een aanvulling op dit punt van het CS-
model.
Zie C. J. Rijnvos, Liquiditeiten en mone-
tair beleid.
ESB.
26juni 1974.
Rijnvos beoordeelt de verschillende pas-
siva van de geldscheppende instellingen aan de
hand van een drietal criteria waaronder het Ii-
quiditeitscriterium (op korte termijn zonder
veel kosten en koersverlies omzetbaar in pri-
maire liquiditeiten (chartaal en giraal geld).
Fase gebruikt multivariate-technieken om de mate na te gaan waarin de genoemde passiva liet genoemde liquiditeitsaspect bezitten. Hij
gaat er daarbij vanuit dat
alleen
chartaal geld
100% liquide is. Rijnvos wenst de liquiditei-
tenmassa voorts te corrigeren voor bepaalde
valuta-tegoeden. Fase suggereert een correctie
voor de kortlopende vorderingen op de over-
heid, maar hij blijft hier vaag.
Zie C. J. Rijnvos, op. ch. blz. 549.
Rijnvos vervalt hier in de fout van het Rad-
cliffe Committee uit de jaren vijftig. Ook Fase neigt daar naar mijn gevoel enigszins toe: Een
variabele geldquote is een onbetrouwbare
quotc. Hoe meer je in de liquiditeitenmassa
stopt, hoe meer substituties tussen titels
bin-
nen
de liquiditeitenmassa plaatsvinden zonder
nog de omvang van de tiquiditeitenmassa en
de hoogte van de liquiditeitsquote te beïnvloe-
den. Zo kom je al vlug tot het opnemen van ta-
fels en stoelen in de liquiditeitenmassa omdat
ook deze uiteindelijk in primaire liquiditeiten
orni.etbaar zijn.
Fase heeft, als ik hem goed begrepen heb,
tegen mijn eerstgenoemde criterium van een
stabiele geldvraagrelatie een logisch bezwaar
omdat van te voren vaststaat dat de nog nader
te definiëren liquiditeitenmassa invloed moet
uitoefenen op dc inkomenssfeer (inkomens en
prijzen). Een zelfde logische bedenking moet
dan ook bestaan tegen Fase’s en mijn tweede
criterium: van te voren staat vast dat de te kie-
zen liquiditeitenmassa beheersbaar moet
zijn. Of Fase houdt zich niet aan zijn eigen lo-
gica, of het logische van zijn bedenking be-
staat niet. Ik houd het op het laatste. In dit ver-
band rijst overigens de vraag
met welk doel
Fase de kandidaat-onderdelen van zijn liqtii-
diteitenmassa beoordeelt aan de hand van
hun liquiditeitskarakter en niet aan de hand
van bijv. hun kleur, lengte of gewicht? Kan het
niet zijn dat de mate van liquiditeit van een ti-
tel, m.a.w. de potentiële koopkracht van die ti-
tel,te maken heeft met zijn kwaliteit als inter-
mediair tussen de vermogens- en inkomens-
sfeer?

ESB
4-9-1974

771

is van de gékozen gelddefinitie 18). Bij de

keuie van een adequate gelddefinitie ver-
schaffen de geldvraagonderzoekingen

dus amper enige aanwijzing.
Wat betreft de beheersbaarheid van de

verschillende geidmassa’s ben ik van me-

ning dat de monetaire autoriteiten het
best in staat zijn die geld hoeveelheid te

beheersen die is samengesteld uit hun ei-gen volkomen liquide schuldtitels. In het

Nederlandse geval zou dat neerkomen op

dc som van de door de centrale bank
geëmiticerde basisgeldhoeveelheid en de

door de overheid geëmitteerde kortlo-

pendc overheidsschuld 19). Elk breder

geldbegrip zou een minder goed beheers-

bare geidhoeveelheid impliceren. Toe-
voeging van girale-, termijn-en spaargel-

den en correctie voor dat deel van de Ii-
quide overheidsschuld dat zich niet in
handen van het publiek bevindt (te za-
men ongeveer opleverend de huidige Ii-quiditeitenmassa) betekent dat het geld-
aanbod niet meer alleen bepaald wordt
door het gedrag van de monetaire autori-

teiten, maar daarnaast ook door het ge-
drag van bankwezen en publiek.

In mijn eigen werk kies ik niettemin-

indien nodig – voor de geld hoeveelheid
als som van chartaal en giraal geld. Het

voordeel van deze geldmassa is dat de
vraagrelatie ernaar na de tweede wereld-
oorlog redelijk stabiel is, dat hij zich in

sterke mate parallel ontwikkelt aan de
door de centrale bank beheersbare basis-

geld hoeveelheid en dat het volume ervan

het meest overeenkomt met het volume

aan dagelijks ruilmiddel in onze econ-
omie 20). De reden dat ik dit geld begrip

niet uitbreid met de kortlopende over-
heidsschuld heeft te maken met een nu toe te lichten derde criterium dat bij de
keuze van de meest adequate liquiditei-
tenmassa een rol speelt.

In het reeds eerdergenoemde Brunner-
Meltzer-niodel. waarop ik mc baseer, is
liet effect va ii ni uta ties in de d oor iii ij ge-

kozen geldhoeveetheid op prijpeil en
produktie relatief
onafhankelijk
van de
bronnen
waaruit deze mutaties voort-
vloeien (centrale bank, buitenland,
bankwezen, publiek). Volgens datzelfde
model is het effect van mutaties in de
overheidsschuld, kort of lang, op prij-

speil en produktie een verdwijnend

kleine fractie van het effect van eenzelfde
geld hoeveelheidsmutatie. De oorzaak
hiervan is gelegen in een verschillend ef

fect van beide mutaties op de relatieve
prijzen in het model. Een vergroting van

de geldhoeveelheid doet de marktrente
op ovcrheidsschuld en bankkrediet
als-
itiede
het marktrendement op fysiek ka-

pitaal dalen. Beide effecten beïnvloeden
de particuliere bestedingen positief

waardoor prijspeil en produktie stijgen.

Een vergroting van de overheidsschuld
daarentegen doet de marktrente op over-

heidsschuld en bankkrediet stijgen en het
marktrendement op fysiek kapitaal da-
len. Beide effecten beïnvloeden de parti-

culiere bestedingen tegengesteld met als

gevolg een minimaal positief effect op be-

stedingen, prijspeil en produktie.
Het
derde
criterium ter hantering bij

de keuze van de optimale gelddefinitie

iou dus moeten zijn de betrekkelijke
on-
afhankelijkheid
van het effect van veran-
deringen in de te kiezen geld hoeveelheid

(op bestedingen, prijspeil en produktie)

van dc bronnen van die veranderingen
(waaronder het overheidsbudget).
Op grond van het bovenstaande ten-

deer ik eerder naar een enger dan naar
een ruimer geldbegrip, riaar de primaire

i.p.v. de totale liquiditeitenmassa, en du

naar een verschraling van het in Neder-

land gebruikelijke liquiditeitsbegrip, zo-

als Fase het zo suggestief uitdrukt. Ik zal
evenwel mijn voorlopige keuze voor een
eng gedefi nieerde geldhoeveelheid graag
laten mee-evolueren met de groeiende
enipirische inzichten in de samenhangen

binnen de monetaire sector en tussen de
monetaire en de reële sfeer, inzichten bo-
vendien die mede aan het uitstekende
werk van Dr. Fase te danken zijn.

DE COMMENTAAR VAN
DR. TIMMERS

Na mijn uitvoerige beschouwingen
naar aanleiding van de opmerkingen van
l)r. Fase kan ik mijn opmerkingen naar
aanleiding van de commentaar van Dr.
limmers kort houden. Zijn belangrijkste

kritiek is theoretisch van aard en betreft
de vraag naar het oorzakelijk verband
tussen de aanwas van de liquiditeiten-
massa en de inflatie. Mijn opmerkingen
op dit punt heb ik al uitvoerig naar voren

gebracht in antwoord op de commentaar
van Dr. Fase. Daarmee zij op dit punt
vol staan.

Een aantal andere door Timmers naar
voren gebrachte kwesties zijn meerempi-
risch van aard en behoeven enige com-
nientaar.

Inflatie en onderbesteding

Timmers benadrukt een aantal malen
dat ik niet Zijlstra’s conclusie van onder-
besteding instem. Zijn bedoeling is dui-

delijk. Wanneer er onderbesteding is,
kan niet meer van ,,demand-pull”-infla-
tie worden gesproken, noch ook van een
actieve
financiering van de inflatie. De
suggestie is eveneens duidelijk: als er dan
toch inflatie optreedt, moet het ,,cost-

push”-inflatie zijn.

In mijn commentaar op het jaarver-

slag heb ik mij beperkt tot hoofdpunten.
Het gebruik door Dr. Zijlstra van het be-

grip onderbesteding heb ik niet aange-

vochten. Ik heb het opgevat als een defi-

nitorisch begrip: onderbesteding is er als
voorraadvorming en overschot op lo-
pende rekening een boven-normaal per-
centage uitmaken van het nationale in-
komen. Voordat men echter kan beslui-

ten tot onderbesteding in de meerecono-
mische betekenis van een achterblijven

van de gewenste bestedingen bij de pro-
duktie moeten eerst een paar hindernis-

en worden genomen. De eerste is het be-
staan in 1973 van een zeer redelijk peil
van de benuttingsgraad van de produk-tiecapaciteit. Dit wijst niet op onderbe-

steding in economische zin.
Een tweede hindernis is de vraag ofde

sterk toegenomen voorraadvorming als
percentage van het nationale inkomen

(van 1,4% in 1972 naar 2,4% in 1973) ge-

heel als
ongen’ensl
en dus als boven-nor-

maal kan worden beschouwd. Ik heb hier

mijn twijfels. Het jaar 1973 kende een

s(ringent prijsbeleid. Dit beleid zal zeker

/)ein’usfe
voorraadvorming in de hand ge-
werkt hebben in afwachting van betere

tijden en prijzen.

Het lijkt daarom niet
7.0
eenvoudig om
..demand-pull”-elementen in de inflatie

geheel van de tafel te vegen en haar ge-
heel te zien-als ,.cost-push”-inflatie. Bo-

endien: ook kostenstijgingen zijn prijs-stijgingen die
eens
verklaard dienen te
worden. Maar voor dit punt verwijs ik
naar mijn commentaar op het Jaarver-
slag.

Tenslotte nog een blik op de cijfers. Op
basis van gegevens van het Centraal
l’lanbureau zetten we de invloeden van

de kostenstijgingen op de groeivoet van

het prijspeil van de particuliere con-

sumptie op een rij, na deze laatste groei-
voet te hebben gecorrigeerd voor wijzi-

gingen in indirecte belastingen, tarieven
ed. We bezien weer de periode met conti-nue en accelererende inflatie: 1969/1972.

Zoals uit tabel 1 blijkt, lijkt over deze pe-
riode van enig verband tussen kostenstij-
gingen en gecorrigeerde prijsstijging nau-

welijks sprake.

Actieve en passieve financiering van in-

flatie

l)e door Timmers geïntroduceerde
concepten actieve en passieve inflatiefi-

nanciering zijn mij geheel onduidelijk.
Hoe zijn die concepten gedefinieerd?

Welke gegevens moet ik v&rzamelen en

welke ontwikkeling in deze gegevens
moet aanwezig zijn om te kunnen conclu-

t ) Voor een over7.icht, zie D. Laidier,
The de-
mand for monej’.’ theories and evidence, 1969.

‘oor Nedertand wordt verwezen naar: M. M. G. Fase en J. B. Kuné, De vraag naar liquidi-
teiten in Nedertand
952-1971,
te verschij-tien in
De Economisi,
en P. Korteweg,
The
.vuppli’ and conirollabiliii
of
,noner in an
open e(-onomny: the Dutch experience
1952-1972,
Working Paper
7307,
Money and
Banking Workshop, Erasmus Universiteit,
Rotterdam, februari
1973,
btz.
63
e.v.
Voor het hasisgeidbegrip zij verwezen naar
dc in de vorige voetnoot genoemde studie van P. Korteweg, blz.
3-14.
Voor eenzelfde opvatting, zie H. T. Farr,
De/ïnitions of money: some iheoresical and
empiricalissues,
special studies paper, Federal
Reserve Board, januari
1971,
en S. M. Gold-
feld,
The demandfor money revisited, Brook-
ings Papers on Economic Activity,
3, 1973.

772

Tabel 1. Invloeden op de prijzen van de particuliere consumptie, 196911972 (in pro-
centen)

1969 1970
1971
1972

Groeivoct

prijspeil

particuliere consumptie

na correctie voor indrec;e
belastingen

e.d.

………………………………………….
4.3
4.3 6.7 7.4

Som van oogstinvtoeden. invoerkosten, en arbeidskosten
2.1

.

3.7
3.0 3.2

deren tot actieve of passieve financie-

ring?
Maar los van de vraag of aan beide be-
grippen een logisch fasifieerbare en em-
pirisch toetsbare inhoud kan worden ge-

geven, waarom hanteert Timmers deze begrippen? Zijn bedoeling is te zeggen
dat we het DN B niet in alle gevallen moe-

ten euvel duiden dat de liquiditeiten-
massa 7,0 sterk groeit. In geval van hoge

kostenstijgingen. van afnemende investe-ringsgeneigdheid en van onderbe.sted ing

moet inflatie gedoogd en 7.elfs passief ge-

financierd worden. Onthoudt men ineen
dergelijke situatie het bedrijfsleven fi-

nancieringsmiddelen, dan loopt men het risico economische crisisverschij nselen
Itit te lokken en verder te verscherpen.

(;edogen en passief financieren komen
voor 1973 kennelijk neer op het laten ex-ploderen van de groeivoet van de liquidi-

teitenmassa van 12% in 1972 naar 22% in

1973.
Nu is het natuurlijk zo, dat een scherpe
terughuiging van de groeivoet van de Ii-

quiditeitenmassa kwalijke gevolgen zou
hebben voor produktie en werkgelegen-
heid. Ik heb evenwel nooit voor zo’n te-
rugbuiging gepleit. Ik heb wel gepleit
voor het in de hand houden en stabilise-

ren van de groeivoet van de liquiditeiten-
massa en dus voor het voorkomen van

explosie’s naar boven
en
naar beneden.

Los hiervan wil ik in dit verband op het

volgende de aandacht vestigen. Nogal
wat economisten, waaronder Dr. Tim-

mers. pleiten voor een gedogende hou-
ding van DNB t.a.v. de liquiditeitenvoor-
tiening omdat ze meer werkloosheid en
prod uktieverlies vrezen. Maar beschou-
wen we de afgelopen jaren, dan kan nie-
mand beweren dan DNB niet gedogend

is geweest op dit punt. En toch vertoon-

den de afgelopen jaren een oplopende
werkloosheid en een teruglopende inves-teringsgeneigdheid. Dit duidt wellicht op

het volgende dilemma: reductie van in-
flatie door reductie van de geldgroei leidt

tot meer werkloosheid en produktiever

lies op
korte
termijn; gedogen van infla-

tie en passieve inflatie-financiering leidt

tot meer werkloosheid en produktiever-
lies
op lange
termijn 21).

Flexibele versus vaste wisselkoersen

Timmers is voorstander van een sys-
ieem van 7.oveel mogelijk vaste wissel-

koersen. Zo’n systeem heeft volgens hem
de grote vlucht van het internationale

handels- en kapitaalverkeer mogelijk ge-
maakt en ons meer welvaart gebracht.
Ja, maar dat systeem heeft ons ook ta-
rielmuren en restricties geleverd. Dat

systeem heeft voorts geleid – ook vol-
gens Timmers —
– tot grote instabiliteit
van het internationale geldstelsel en tot

een opeenvolging van ernstige valutacri-
sea 22).
Nu ben ik het volledig met Timmers

eens dat flexibele wisselkoersen geen pa-
nacee lijn en nog minder een substituut
voor een falend beleid van de belang-

rijkste economieën bij het opheffen van
cci) nomische onevenwichtigheden. Het
oordeel van flexibele koersen is evenwel

dat ,.e de afzonderlijke economieën (of

blokken van economieën) meer autono-
mie in hun monetaire beleid verschaffen

en voorts dat ze de afzonderlijke econo-
mieën (of blokken) beter afschermen
tegen het falend beleid van de ander.
Timmers lijkt er voorts toe te neigen
flexibele koersen met (scherp?) fluctu-

erende koersen gelijk te stellen. Hij wijst

er in dat verband op dat valutaspeculatie

in geval van flexibele koersen destabilise-

rend zal zijn en in ganggezet kan worden

door de meest triviale gebeurtenissen. De
ervaring is echter dat ook onder het sys-

teem van vaste wisselkoersen de koersen
fluctueerden, zij het onregelmatiger en

schoksgewijs, nI. bij re- en devaluaties.
Voorts hebben wejuist onder het systeem
van vaste koersen speculatiegolven ge-
kend die geïnitieerd werden door niet al-
tijd even suhstantiële gebeurtenissen.

.1 tust onder een systeem van vaste koer-
sen is de kans op destabiliserende specu-
latie groot omdat ieder op het zelfde ri-
sico speelt: met zijn allen in of uit een be-

paalde valuta gaan en het betreffende
land ial welhaast zeker moeten re- of de-
alueren. Onder een systeem van .flexi-

hele koersen lijn de kansen en mogelijk-
heden dat speculatie sta biliserend werkt cel groter 23).

En tenslotte: we hebben in de afgelo-

pen periode enigeervaring opgedaan met liexihele koersen. En die ervaring is naar

mijn mening niet ongunstig. De interna-
tionale handel en het internationale kapi-
taalverkeer is allesbehalve ineenge-
schrompeld. En internationale valuta-
crises van het dramatische type waaraan

we onder het oude systeem gewend wa-
ren, zijn uitgebleven. Zelfs de geweldige
schok van de oliecrisis heeft geen directe
valutacrisis uitgelokt.

Timmers en ik 7.ullen over de voor- en

nadelen van flexibele wisselkoersen in
het kader van deze discussie wel niet tot
overeenstemming komen. Dat hoeft ook
niet. Zijn krampachtige opstelling tegen-
over flexibele koersen lijkt evenwel
enigszins overtrokken en op weinig feite-lijk heden te zijn gebaseerd.

P. Korteweg

Zie M. Friedman, The role of monetary
policy,
American Economie Reviett.
maart
1968.
Zouden deze de internationale handel niet belemmerd hebben?
Zie R. M. Stem,
The Balanceojjarmenis.
1973. hoofdstuk 3.

ESb
Mededelingen

Rectificatie

In E.S73 van 21 augustus jl. stond dat
onder auspiciën van NIBIN, aan-
gesloten hij NIVE, op 25 december as.
Prof. l)r.
C.
A. van den Beld een Voor-
dracht jou houden. Deze datum moet
echter 25 september as. zijn.

Europese eenheid;
ideaal en
werkelijkheid

Op donderdag 19 septembera.s. van-
af 9.15 uur zal onder auspiciën van

NIvRA de Accountantsdag 1974, met als
thema: ,,Europese eenheid; ideaal en
werkelijkheid”, worden gehouden. In-
leiders lijn: Mr. L. J. Brinkhorst en
A. Mozer,

Plaats: Internationaal Congrescen-
trum RAI, Europaplein 12, Amsterdam.

Opgave voor 3 september a.s. en inlich-
tingen: 0. W. H. van Tussenbroek,

Adviesbureau voor Public Relations en

Organisatie, Nieuwe Parklaan 9, Den
Haag, tel.: (070) 54 27 12.

ESI3 4-9-1974

773

Maatschappijspiegel

Social marketing

en gezondheidszorg

DRS.
T. VAN DER GRINTEN

Marketing ontstond als specifieke
activiteit toen het produktiegericht bezig

zijn van het bedrijfsleven resulteerde in
een steeds groter wordend aanbod van
met elkaar concurrerende goederen en
diensten. Onverkoopbaarheid werd de
strafpremie voor het ontbreken van

een oriëntatie op de afnemer. Die
oriëntatie werd de essentie van het

marketingconcept: de afnenier dient
een sleutelpositie in te nemen in het be-
leid van de producent. Uiteraard ten be-
hoeve van de eontinuïteit, resp. winst-

gevendheid van de onderneming.
Het marketing-instrumentarium weer-

spiegelt deze orië ntatie op de afnemer
in twee dimensies:
• dc activiteiten gericht op de articu-

latie van de wensen van de afnemer,
aan de hand waarvan het produkt
kan worden ontwikkeld;

• dc activiteiten gericht op de afname

van het aanbod.

Wat

normaliter

onder

,,social

marketing” wordt begrepen, is de toe-
passing van dit concept en bijbehorende
methoden voor transacties zonder winst-
oogmerken. Zonder daar verder op in
te gaan, wijs ik op een andere betekenis,
waarbij uitgegaan wordt van de conti-

nuïteitseisen van de onderneming.
Social marketing staat dan voor het
opnemen van de signalen van de ver-
anderende ondernemingsomgevi ng (toe-

nemende overheidsbemoeienis, col)su-
mentenbewegingen, behoefte aan ,,scho-

nc” produkten, kritiek e.d.) in het

rnarketingmanagement van de onder-neming. Een dergelijke interpretatie is

o.a. te vinden in de reader
Sotial

,narke,iig. pers/)etlii’eS aml tien
,

/10i!1FS
1).
Deze sociale dimensie van marketing
wordt door de samenstellers van de

reader overigens nog ruimer geïnter-
preteerd. Zij steken marketing in een

modern systeemjasje en dichten het een
eigen sociale verantwoordelijkheid

toe. welke inhoudt dat:

,,the marketing’s task ties not only in
providing for expressed consumer wants and
needs in a convenient manneç but also
exists for providing new goods and services
inctuding housing, education, transport,

urban development, potlution abatement and
manpower development” (blz. II).

De consequentie wordt daaruit ge-

trokken

•,,this is the social challenge of

marketing”

dat de niarketinginspan-

ningen ook gericht moeten zijn op het
implementeren van het marktmechanis-

me in de ,,sociale” sector.
Zoals gezegd wordt aan social
marketing voornamelijk een andere,
meer i nst r ume n tele betekenis ge-
geven: overal waar transacties plaats-
vinden tussen een aanbieder en een

Deze rubriek wordt verzorgd door
het Sociologisch Instituut van de
Erasmus Universiteit Rotterdam

afnemer – zonder dat er sprake hoeft
le zijn van financiële winst-oogmerkep
– kan het marketing-instrumentarium,

zoals dat ontwikkeld is in de cornnier-

ciële sector, van nut zijn.
Met name Philip Kotter 2) heeft dege-

dachtengang omtrent dit ,,universele” karakter van marketing gestimuleerd,
o.a. door te wijzen op transacties buiten

de commerciële sfeer waar, bewust of
onbewust, van marketingmethoden ge-

bruik wordt gemaakt. Genoemd worden

overheidsinstellingen, particuliere orga-
nisaties, musea, bibliotheken en poli-
tieke partijen die marketingtechnieken

hanteren gericht op verkeersgedrag,

gezondheidsgedrag, ,,fundraising”, ge-
zinspianning, burenhulp, gebruik van
museum- en bibliotheekfaciliteiten en
het kiezen van politieke kandidaten.
Slaan we een blik op de gezondheids-
zorg in Nederland, dan blijken er genoeg

aa ngrij pi ngspunten voor de hantering
van rnarketingmethoden aanwezig te
zijn. Het zou behulpzaam kunnen zijn
bij een betere afstemming van de voor-
zieningen op de behoefte van de cliënt door onderzoek bij cliënten, het gericht

experimenteren met nieuwe voorzieni n-
gen, zorgen voor grotere bekendheid en
toegankelijkheid van de voorzieningen
voor de cliënt, betere communicatie
tussen de verschillende voorzieningen-soorten, i.v.m. verwijzing, e.d. 3).

Het feit echter dat de noodzaak van
actie op deze terreinen reeds veelvuldig

is benadrukt, terwijl wezenlijke ver-
beteringen slechts zeer moeizaam op

gang komen, geeft wel aan dat hier de
nodige belemmeringen liggen.
Op een tweetal zou ik willen wijzen.
Allereerst blijft een groot probleem de
vaststelling van de behoeften aan ge-
zond heidsvoorzieninge n. Zoiets als de

,,behoefte aan gezondheid”, of de ,,be-

hoefte aan gezondheidsorg” is niet

voo rha nde n.
De behoeften, die bekend zijn bij
(potentiële) afnemers van voorzienin-
gen, richten zich, bij gebrek aan alter-

natieven, voornamelijk op bestaande
vormen en soorten, terwijl de opvattin-gen over noodzakelijke veranderingen
meestal niet op het niveau van de consu-

mentenverlangens liggen. (Een voor

beeld is de bejaardenzorg. Veel bejaar-

den geven, als ze ernaar gevraagd
worden, de voorkeur aan intramurale
verzorging. Deze behoefte blijkt sterk be-

paald te zijn door de onherbergzaam-
heid van de woonomgeving en het roos-
kleurige beeld van het leven in een be-
jaardenoord. De problemen van en met

het ouderworden in onze samenleving
worden echter niet opgelost door de
concentratie van bejaarden; eerder is het

tegendeel te verwachten. Hoge priori-

teit wordt daarom bepleit voor ver

betering van de woonomstandigheden
en uitbreiding van voorzieningen in en

om de woning).

Een ander probleem is de vraag welke
stimulantia de instellingen in de ge-
zondheidszorg hebben om zich op het punt van de oriëntatie op de afnemers

uit te sloven. In zijn algemeenheid kan
worden gesteld dat, evenals in de com-
merciële sector, het initiatief tot pro-

t) William Lazer en Eugene J. Kelly,
Soeial Marketing, /,erspecli%’es and tien’-
poinis,
Illinois, 1973.
Phitip Kotter, A generic concept of
marketing,
Journal of Marketing. Vol.
36,
april 1972, bIs. 46-54. Zie ook H. van der Hart, Marketing zonder winstoogmerken.
lniermediair,
17 augustus 1973, bIs, t e.v.
Zie verder Gerard van Beusekom-Fretz,
De demokratisering van het geluk, hoofd-
stuk III,
Marketing en Welzijn.
Deventer,
1973.

774

Europa-bladwijzer

Sociaal verslag over 1973

EUROPA INSTITUUT LEIDEN

Naast een jaarlijks algemeen verslag
over de werkzaamheden van de

Europese Gemeenschappen 1) brengt de
Europese Commissie jaarlijks een
Verslag over de onivi’ikkeling van de

sociale loeslanc/ in de Gemeenschap
uit.
Beide verslagen worden, evenals het
Mededinguigs i’er.rla,i,’.
aan het Europees
Parlement uitgebracht, dat aan elk een
uitvoerig debat wijdt 2). De bespreking
van deze verslagen is het meest geschikte
ogenblik voor het indienen van een
motie van wantrouwen tegen de Com-
missie, omdat deze documenten eigen-
lijk rekenschap geven over volbrachte of

niet volbrachte taken.
Artikel 122
EEG-verdrag,
vervat in

titel III over sociale politiek, dat het

verslag over de ontwikkeling van de
sociale toestand in de Gemeenschap
voorschrijft, bevat, naast een adviesrecht

over het Europees Sociaal Fonds, de
enige bevoegdheid van het Europees
Parlement inzake de sociale politiek.

Ook de artikelen 48 – 51
EEG-verdrag,

betreffende het vrije verkeer en de
sociale zekerheid van werknemers,

geven geen taak aan het Europees Par-
lement. In de praktijk heeft de Raad

bij de vaststelling van belangrijke be-
sluiten, bijv. Verordening 1408/71 in-
zake de sociale zekerheidsregelingen,
wel het Europees Parlement om advies
gevraagd. Dit doet evenwel weinig af aan

de geringe sociale bevoegdheid die het
Parlement door de verdragopsteller

toegewezen kreeg.
Het
Sociaal verslag
vormt dus de be-

lângrijkste basis voor de bemoeienissen
van het Europees Parlement met de
algemene sociale politiek der Gemeen-
schap. Volgens Neri en Sperl is artikel
122 in het
EEG-verdrag
opgenomen op
grond van een suggestie van de Gemeen-
schappelijke Vergadering van de
Kolen- en Staalgemeenschap met de
strekking, aan het Europees Parlement zodoende een initiatiefrecht op sociaal

gebied te verlenen 3). Dit initiatiefrecht
is echter in artikel 122 niet terug te
vinden; hooguit de bepaling in de tweede
zin, die het Parlement de bevoegdheid

geeft de Commissie verslagen te laten
opstellen, waaruit mogelijk ontwerp-
besluiten kunnen voortvloeien. Tot
nog toe heeft het Parlement van deze
bevoegdheid geen gebruik gemaakt.

Het Sociaal verslag

Het
Sociaal verslag 1973
bestaat uit
drie delen, namelijk een overzicht van

de werkzaamheden van de Europese

Commissie op het gebied van de sociale
politiek in 1973, de ontwikkeling van de

sociale toestand in 1973 en een statistisch
overzicht van de ontwikkeling van deso-

ciale toestand.

De belangrijkste bezigheid in 1973
op het terrein van de sociale politiek was
voor de Commissie de voorbereiding
van een sociaal a(-lieprogram,na. Op

de topconferentie van oktober 1972
te Parijs was aan de Commissie de op-
dracht daartoe verstrekt 4). De Raad
heeft intussen het tijdschema voor het
tijdvak 1974-1976 en de prioriteiten

vastgesteld 5). De eerste etappe van het
drie-jarenprogramma behelst de uit-
voering van zeven programpunten:

• bijstand uit het Europees Sociaal
Fonds t.b.v. migrerende werknemers

en gehandicapten (Verordening van 27 juni 1974 van de Raad,
Pb.
1974
L 185/1);

Vgl. art.
156 EEG-verdrag.
Zie voor het verslag van het debat over het
Sociaal Ver.rlag 1973
de handelingen van het
Europees Parlement van
25
april
1974 (Puh/i-
katieblad van de Europese Gemeenschap-
pen.
Bijlage april
1974,
nr.
175,
bIs.
60-80).
Overigens kan het Parlement op grond
van de tweede zin van art.
122
de Commissie
ook verzoeken verslagen op te stellen over
bijzondere vraagstukken inzake de sociale
toestand. Dit vloeit voort Uit de achter-
liggende gedachte van art.
122.
Vgl. S. Neri
en H. Sperl,
Trailé inslituan! la Comnu,nauté
Economiqur Européenne,

Luxemburg,
1960,
bIs. 306.
Vgl. de Europa-bladwijzer (Stroomver-
snelling in de sociale politiek van de EG) in
ESB
van
28
februari
1973,
bIs.
194-196.

duktontwikkeling in de gezondheidszorg
niet van de consument komt. Dwz dat
zolang het ,,consumerism” in de ge-
zondheidszorg nog een zwak gegeven is,

dergelijke initiatieven bij de werkers,
de instellingen en de overheid liggen.
Zonder de bewegingen gericht op

kwaliteitsverbetering te kort te doen,
kan worden geconstateerd dat er weinig

stimulerende en soms remmende fac-
toren aanwezig zijn. Zo overheerst voor

de meeste voorzieningen de vraag het
aanbod. Daarbij komt dat vastgeroeste organisatiestructuren en financierings-
systemen vaak weinig flexibiliteit in
werkvormen toelaten .(een actueel voor-
beeld is te vinden in de eerstelijns ge-
zond heidssorg). Bovendien leidt een

niet-adequate voorziening zelden tot
sancties, gericht op de continuïteit van
de voorziening. De financiering loopt
immers via kanalen die in hoge mate on-
aflankelijk zijn van de kwaliteit van de voorziening en de tevredenheid van de
afnemers.

Dit kan betekenen dat de toenemende

druk, waaronder de instellingen komen
te staan door de bezuinigingsmaat-
regelen, niet zozeer aanpassingen in de

,,resource allocation” tot gevolg zullen
hebben, als wel een vergroting van de
inspanningen gericht op de ,,resource
attraction” 4).

Het is niet onwaarschijnlijk dat de toe-
passing van het marketing-i nstrumen-

tariuni door instellingen in de gezond-

heidszorg zich zal concentreren op de afname van het gegeven aanbod en de
aantrekking van de benodigde middelen.
In het licht van het bovenstaande
zou ik ervoor willen pleiten het mark.e-
tirig-instrumentarium te richten op het
scheppen van procedures waardoor ze besluitvorming over de bedoeling, op-

zet en uitwerking van de voorzieningen
in het vizier komt van alle betrokkenen,

zoals werkers, cliënten en besturen.

T. van der Grinten

4)
Daarop wijst Benson P. Shapiro. Marke-
ting for nonprofit organizations,
Harvard
Busines.r Rei’iea.
september-oktober,
1973,
blz.
123-132.

ESB 4-9-1974

775

• maatregelen t.b.v. gehandicapten in

het Vrije bedrijfsleven (Resolutie Raad

27 juni 1974,
Pb.
1974, C 80/30);
• de instelling van een algemene Euro-

pese Veiligheidscommissie en de uit-
breiding van de bevoegdheden van het
Comité voor de veiligheid en gezond-

heid in de mijnen (Voorstel Commis-

sie,
Pb.
1974, C 35/4);
• een richtlijn inzake de onderlinge

aanpassing van de wetgeving van de

lidstaten m.b.t. de toepassing van het
beginsel van de gelijke beloning’ voor
mannen en vrouwen (voorstel Com-

missie,
Pb.
1973 C 114, gewijzigd na

advies Europees Parlement, doc.

COM
(74) 1010);
• de aanvaarding als een doelstelling op

korte termijn van de algemene toe-
passing van het beginsel van de 40-
urige werkweek tegen eind 1975 en van

het beginsel van de vier weken vakan-
tie eind 1976 (voorstel Commissie,

Pb.
1974 C 8/27);
• de oprichting van een Europese
Stichting ter verbetering van het
milieu, leef- en werkklimaat (voorstel

Commissie,
Pb.
1974 C 35/5);

• een richtlijn inzake de onderlinge
aanpassing van de wetgeving in de iid-

staten betreffende massa-ontslag
(voorstel Commissie doc. (72) 1400,

gewijzigd na de toetreding):

Tevens nam de Raad kennis van de

verbintenis van de Commissie om hem
in de loop van het eerste kwartaal 1974

de nodige voorstellen te doen betreffende
de volgende drie onderwerpen:
• een eerste actieprogramma voor
migrerende werknemers;
• een voorstel tot stichting van een
Europees centrum voor beroeps-
opleiding (voorstel Commissie,
Pb.

1974 C 72/ 17);
• een ontwerp-richtlijn inzake de har-
monisatie van de wettelijke regelin-

gen m.b.t. het behoud van verkregen

rechten door de werknemers bij wijzi-

gingen in de eigendom van bedrijven
en in het bijzonder bij fusies (voorstel

Commissie, doc. (74) 351).

De Raad heeft een bijzondere proce-
dure-regel aanvaard. Hij verbond er

zich toe een besluit te nemen uiterlijk
vijf maanden
nadat de Commissie de
Raad in kennis zal hebben gesteld van
het resultaat van haar beraad over de
door het Europees Parlement en het
Economisch en Sociaal Comité uitge-

brachte adviezen, wanneer deze raad-
plegingen hebben plaatsgevonden, of, wanneer deze raadplegingen niet heb-

ben plaatsgevonden, uiterlijk
negen

maanden
na de daturn van toezending

der Commissie-voorstellen aan de Raad. Gezien de reeds uitgebrachte voorstellen
en adviezen moet, als alles goed gaat, de
Raad rond de jaarwisseling 1975-1976
vele besluiten op sociaal gebied goed-

keuren.
Naast de voorbereiding van dit’ actie-

programma wordt in het
Sociaal verslag

veel aandacht ‘besteed aan het her-
vormde Europees Sociaal Fonds 6).
Dit Fonds was in 1973 voor het eerst een

vol jaar in werking. De middelen ervan
werden verruimd, echter naar het oor-

deel van enige parlementsleden in onvol-
doende mate 7). Deze middelenver-
ruiming hing niet alleen samen met de
uitbreiding van de Gemeenschap met
drie leden, maar ook met de moeilijke
situatie in bepaalde regio’s en bedrijfs-

takken (landbouw, textiel) 8).
De gevolgen voor de werkgelegenheid

van allerlei beslissingen, die iiiet op het
strikt sociale terrein liggen, worden via

het sociale beleid bewaakt. Zo heeft de
Commissie bij de Raad en bij het Per-
manent Comité voor de werkgelegenheid

een door een werkgroep van onafhan-
kelij ke deskundigen opgemaakt rapport

ingediend over
hei verband tussen
werkgelegenheidsbeleid en de econo-

mische en monetaire unie.
Bij de nog
steeds voortgaande discussies over het
nog niet – door de Raad – goed-
gekeurde regionaal fonds spelen de con-clusies van dit rapport een grote rol. Het
ware te wensen, dat de Commissie dit
rapport publiceert.

Het tweede deel van het
Sociaal i’er-

slag
geeft een beschrijving van de ont-
wikkeling in 1
.
973 van de
sociale toe-
stand oi cle lidstaten,
i ncl. de drie nieu-

we lidstaten. Aan alle onderdelen van
de sociale ontwikkeling wordt een
hoofdstuk gewijd, zoals Om. de werk-
gelegenheid (met inbegrip van migre-

rende werknemers), de beroeps-
opleiding, de arbeidsbetrekkingen, de

arbeidsvoorwaarden en het arbeids-
recht, de lonen en de bezitsvorming.

Het is niet eenvoudig, uit deze beschrij-
ving van de nationale ontwikkelingen
een beeld van de ontwikkeling in de
Gemeenschap te verkrijgen. Zo passen
alle lidstaten bijv. een eigen definitie van
het begrip werkloosheid toe, waardoor

de werkloosheidscijfers niet goed ver-
gelijkbaar zijn en de opstelling van een
uniform communautair werkloosheids-

cijfer niet mogelijk is.

Het
statistisch overzicht
van de ont-

wikkeling van de sociale toestand ver-
schaft reeksen voor de jaren 1958, 1969,

1970, 1971, 1972 en in sommige gevallen
1973. De Commissie houdt een slag om
de arm t.a.v. de nauwkeurigheid en de

vergelijkbaarheid van de cijfers. Niette-
min springen er een aantal opvallende
gegevens uit, ook t.a.v. de drie nieuwe
lidstaten Zo blijkt Ierland relatief de
kleinste beroepsbevolking te hebben en
de grootste werkloosheid (6,4% in 1972).
Duitsland heeft het grootste aantal
buitenlandse werknemers (10,5% van de
loontrekkenden in 1972). Opvallend is
het geringe aantal apothekers in Neder-

land, nI. 8 per 100.000 inwoners in 1971;
het één na laagste land was toen Enge-
land met 30. De uitgaven voor sociale
zekerheid zijn in Duitsland en Neder-

land het hoogst, resp. 28,9% en 28,0%
van het nationaal inkomen.

Behandeling in Europees Parlement

Op 25 april 1974 heeft het Europees

Parlement over het
Sociaal verslag 1973

beraadslaagd, hetgeen tot het aan-
nemen van een resolutie leidde 9). Deze

bevat uitspraken, die op zich geen op-
zien baren. De Commissie krijgt een
cornpliment voor wat ze na de top-
conferentie van Parijs tot stand heeft gebracht. De gemaakte keuze tav. de

prioriteiten wordt toegejuicht. Het
Parlement spreekt zijn ‘voldoening uit

over de uitbreiding van de reikwijdte van

het Europees Sociaal Fonds, doch be-

treurt de beperking van de voor dit fonds

beschikbaar gestelde middelen. Onte-
vredenheid wordt uitgesproken over het
uitblijven van een’allesomvattend regio-

naal ontwikkelingsfonds en over het
groeiend aantal werklozen.
Het debat in het Europees Parlement
draaide om twee paragrafen van de ont-
werpresolutie, die was opgesteld door
de commissie voor sociale zaken en ar

beid van het parlement. Paragraaf 7

luidde:

,,Het Europees Pârlement spreekt de hoop
uit dat de Commissie werkgevers en werk-
nemers zal weten te overtuigen van de vol-
strekte noodzaak van harmonieuze betrek-
kingen tussen de sociale partners nu de infla-tie de economische welvaart van de Gemeen-
schap bedreigt, en dat de Commissie zal
blijven pogen stelsels tot bescherming van
de koopkracht van de bevolking te ont-
wikkelen”.

Van de z
i
jde van de christen-demo-cratische fractie (Van der Gun) en van

de socialistische fractie (Wieldraaijer)
werd krtliek op deze paragraaf geuit.

Zij waren van mening, dat harmonieuze
arbeidsverhoudingen altijd van funda-

mentele betekenis zijn. Van der Gun
merkte op:

,.Wij doen de zaak geen goed door dc
indruk te wekken dat een goedsociaal beleid
en goede arbeidsbetrekkingen tussen werk-
gevers en werknemers pas actueel en urgent
worden op het moment, waarop wij met
inflatie worden geconfronteerd”.

• De socialistische kritiek was scherper
geformuleerd.

,,Wanneer wij aansporen tot harmonieuze
betrekkingen, betekent dit dan dat wij de
huidige machtsverdeling in het economische
Sociaal actieprogramma, Bijlage
2/74
bij
het Bulletin van de Europese Gemeen-
schappen (Zie Resolutie van de Raad van
21
januari
1974,
Pb.
1974 C 1311).
Vgl. Europa-bladwijzer in
ESB
van
24
maart
1971,
blz.
277-279.
Vgl. mondelinge vragen nrs.
115/73
en
116/73
met debat over de werking van het
nieuwe

Europees Sociaal Fonds op
13
november
1973
(Handelingen van het
Europees Parlement,
Pb,
Bijlage november
1973,
nr.
168,
blz.
39-43).
Zie voor maatregelen in deze sectoren:
Besluit
721428
resp.
721420 i6
Pb.
1972, L
291,
blz.
158
en
160.
Pb.
1972,
nr. C
55142.

776

proces willen handhaven waarbij veel be-
slissingen worden genomen door weinigen?”

Er kwam een socialistisch amende-
ment, om in paragraaf 7 om, te lezen
dat voorstellen zuilen worden ingediend
die een juiste verdeling van inkomen en

vermogen mogelijk maken. Dit amende-
ment werd echter verworpen.

Een uitgebreide discussie ontstond
over paragraaf 9 van de concept-resolu-
tie, luidende:

..Het Europees Parlement acht de daling van hei aantal geboorten, dat blijkt Uit het
statistisch overzicht van de sociale indicato-
ren. beangstigend”.

Deze paragraaf bleek met een krappe

meerderheid door de parlementaire com-
missie te zijn aangenomen. De heer
Wieldraaijer vond dit voorstel te zot om over te praten. Met name de toe-

lichting achtte hij onder de maat. Deze
toelichting hield in, dat een alarmerende

daling der geboorten a!!een maar kan leiden tot een grotere afhankelijkheid
van de ontvangende landen van de ar-
beid der migrerende werknemers. De
liberale fractie was voorstander van het
schrappen van deze paragraaf. Het lid
van de Europese Commissie, Hillery,

merkte over de bevolkingsproblematiek
op, dat de afneming van de bevolking
misschien al over een generatie ernstige
sociale moeilijkheden en gevolgen
inhoudt.

,,Als wij
kunnen aantonen dat de ernstige
sociale gevolgen van een voortdurende af-
neming van de bevolking op Europese basis
moeten worden bestudeerd, moet dat naar
mijn mening gedaan worden”.

Er werden twee gelijkluidende amen-
dementen ingediend, om paragraaf 9
te laten vervallen. Eén van beide werd
aangenomen.

Besluit

Het afzonderlijke hoofdstuk over de sociale toestand van de Gemeenschap,
zoals geëist in artikel 122
EEG-i’erd’ag,
is in de praktijk een afzonderlijk boek-

werk geworden, dat als bijlage bij het
4/gemeen verslag
over de werkzaam-
heden van de Gemeenschappen wordt
gepubliceerd. Nochtans is deze sociale

publikatie gedeeltelijk dubbel op. De pa-
ragraaf van het /1
lgcnieen i’e,’slag.
gewijd

aan de sociale politiek, is nagenoeg gelijk
aan het overzicht van de werkzaam-

heden van de Commissie op het gebied
van de sociale politiek, dat als een soort
inleiding in het
Sociaal verslag is op-
genomen. Dit is niet het geval met het
Mecledingin,gsi’erslag
dat sedert 1972
ook als bijlage bij het
Algemeen i’er.vlag
verschijnt. Dit
Mededingingsi’erslag
geeft een behandeling van de gehele
mededingingsproblematiek, die veel

diepgaander is dan de bespreking in het
4/gemeen i’ers/ag.

De weergave van enkele discussies in
het Europees Parlement naar aanleiding
van de bespreking van dit
Sociaal ier-
slag
toont de bezorgdheid en interesse
van deze instelling ter zake. Dit steekt
schril af tegen de rol die het Europees

Parlement door de verdragsopsteller
toegewezen kreeg. Er is evenwel geluk-
kig een kentering waar te nemen. De
meeste voorstellen, ter uitvoering van het
sociaal actieprogramma, zijn gebaseerd
op artikel 235
EEG-verdrag.
Dit artikel
voorziet in een adviesrecht voor het
Parlement. Door deze nieuwe aanpak
komt toch na lange jaren iets tot uiting
van de oorspronkelijke bedoeling van
artikel 122 EEG-i’erdrag.

Europa Instituut Leiden

Eb
In gezonden

In zijn bijdrage ,,De stijging van de

arbeidsproduktiviteit” in
ESB
van 26
juni jI. suggereert Dr. A. C. van Wicke-
ren als eerste aanzet tot een verbeterd
indexcijfer voor de sectorale arbeids-
produktiviteit hei aandeel van de seCtor
in hei nationaal inkomen gedeeld door
hei aantal
(in die sector)
ii’erkenden
(basisjaar . 00). Een niet gering be-
zwaar van deze conceptie is echter dat
dit indexcijfer onafhankelijk is van de
onistandigheid of het totale nationale
inkomen resp. de totale nationale pro
duktie per werkende een reële stijging

dan wel een reële daling ondergaat.
Voor het door Van Wickeren bere-
kende indexcijfer doet het er dus niet

toe of het hier om eenzelfde procentuele
aandeel in een uitbreidende dan wel in-
krimpende produktie gaat. Het lijkt me
daarom noodzakelijk het door de

schrijver op twee tijdstippen berekende

DRS. R. IWEMA

procentuele aandeel van de desbetref-
fende sector in het nationaal inkomen
– alvorens dit aandeel door het telkens
vigerende aantal in de sector werkenden
te delen – met het voor de inflatie
gecorrigeerde nationale inkomen op die
tijdstippen te vermenigvuldigen. Alsdan
blijft voldaan aan Van Wickerens wens
om, bij de bepaling van de ontwikke-
ling van de sectorale arbeidsproduk-

tiviteiten met de ontwikkeling van de
relatieve waardering voor de produkten

van de betrokken sectoren – zoals uit-
gedrukt in de ontwikkeling van hun re-

latieve prijzen – rekening te houden.
Het indexcijfer van de arbeidsprodukti-
viteit gaat dan echter niet mank aan het
euvel dat het
uitsluitend
een relatieve
betekenis heeft.

Welnu, het aldus geamendeerde in-
dexeijfer van Vin Wickeren is het door
mij gesuggereerde in het artikel ,,Revi-

sering van de, economische chronome-
ter” in
ESBvan
14 augustus 1968. Daar
ik van mening ben dat de reële groei-

voet van de arbeidsproduktiviteit –
evenals die van het bruto-nationaal
produkt – nog steeds op een verkeerde
manier wordt berekend, verheugt het
me dat Van Wickeren. zich thans in dit
opzicht aan mijn zijde heeft geschaard. Door echter zijn gedachtengang op een
mi. onbevredigende wijze uit te wer-

ken, is het gevaar levensgroot dat zijn poging, om in dit opzicht een stoot tot

verbetering te geven, even weinig resul-

taat zal boeken als destijds de mijne;
vandaar deze reactie. Het bedoelde ge-
vaar wordt nog versterkt doordat de
schrijver enerzijds te veel wil bewijzen
en anderzijds zijn betoog nodeloos

compliceert. Wat het eerste betreft, valt
niet in te zien dat het aan Prof. Albe-
da’s Vakheii’eging en onderneming
ont-
leende citaat
noodzakelijk
moet uitgaan
van het verkeerde arbeidsproduk-
tiviteitsbegrip. Bij een juiste interpreta-
tie van de begrippen ,,zwakkere bedrij-

ven” enerzijds en ,,bedrijven met de
sterkste produktiviteitsstijging” ander

zijds kan het citaat volkomen overeind

blijven staan. Wat het tweede betreft,
gaat de schrijver Uit van een voor de

stijging van het algemeen prijspeil
gecorrigeerde toeneming van het nati-onaal inkomen met 100% bij een con-
sta nt totaal nut. Inderdaad behoeven
deze twee veronderstellingen niet nood-
zakelijk strijdig te zijn, doch dat vereist
dan wel enige toelichting, evenals overi-

gens het begrip totaal nut zelf.

Het moet de schrijver toch bekend zijn

De arbeidsproduktiviteit

ESB 4-9-1974

777

dat dit laatste begrip

althans

in de betekenis waarin hij het hier

gebruikt door de meeste zijner

s’akgenoten überhaupt niet wordt ge-
accepteerd. De – vooralsnog onveri-

fieerbare – veronderstelling van con-stant totaal nut lijkt dan ook rijkelijk
diepzinnig als hulpmiddel voor een op

de praktijk gerichte verbetering van een

.,huis-. tuin-en-keuken”-begrip als het
indexcijfer van de arbeidsproduktiviteit.

Zoals uit het bovenstaande blijkt is
zij echter gelukkig geheel overbodig.

R .1.

Naschrift

Het is volkomen begrijpelijk dat Drs.

Iwema in zijn kritiek op mijn be-

knopte beschouwing aangaande de
arbeidsproduktiviteit, waarvoor ik hem
overigens erkentelijk ben, verband legt
tussen zijn artikel ,,Revisering van de
economische chronometer” uit 1968 en
mijn recente publikatie. Hij verliest

daarbij evenwel uit het oog, dat het in
zijn artikel primair gaat om een cor

recte berekening van de nationale eco-
nomische groei, terwijl het bij mij in eer

ste instantie ging om een vergelijking

tussen industrie en diensten; een onder

werp dat steeds weer in de gemeente-

lijke beleidsadvisering en -voorberei-

ding opduikt.

In tegenstelling tot Iwema bewerk ik

geen statistisch materiaal, doch presen-teer ik een op gefingeerde cijfers geba-
seerd rekenschema. Hieraan heb ik een
aantal als wcrkhypothesen fungerende
uitgangspunten ten grondslag gelegd,

die – ten eerste de presentatie aan-

merkelijk vereenvoudigen en – ten
tweede — het netelige probleem van de
interpersonele nutsvergelijking uit de
wel fa ie econom ics”. waaraan 1 we ma
naar ik meen refereert min of
,

meer omzeilen. Iwema moge deze handelwijze als een

onbevredigende uitwerking van de ge-
dachtengang kwalificeren, ik bestrijd

evenwel dat ik heb willen suggereren,

dat een eerste aanzet tot een verbeterd
indexcijfer voor de sectorale arbeids-
produktiviteit het aandeel van de sector

in het nationaal inkomen gedeeld door
het aantal (in de sector) werkenden is,
ongeacht Je ontwikkeling i’an hei reële

nationale inkomen.
Ik heb de op bo-

venstaand principe gebaseerde quotiën-
ten slechts aan een rechtstreekse onder-
linge vergelijking kunnen onderwerpen,

omdat ik de bevolking, de totale wel-

vaart en de inkomensverdeling over de

beschouwde periode
ii’elhen’us,
constant

heb gelaten. Ik geef toe dat een en ander
in de realiteit wellicht nimmer voor zal

komen; op’ zich genomen acht ik mijn
uitgangspunten geen van alle bepaald

onrealistisch. Het bepalen van de ont-

wikkeling van het reële nationale inko-
men. waarvan ik eenvoudigheidshalve

heb geabstraheerd, laat ik overigens
graag aan lwema over,
Ook Iwema’s kritiek aangaande het

in mijn artikel opgenomen citaat ver-
werp ik. Hierin wordt toch duidelijk
een lagere produktiviteitsontwikkeling

in de dienstensector dan in de export-
industrie gesuggereerd, terwijl ik meen
dat deze stelling alleen houdbaar is zo-
lang wordt uitgegaan van op volunii-
na gebaseerde arheidsproduktiviteits-
berekeningen. Het zou overigens inte-

ressant zijn de door Iwema berekende
groeivoeten van de reële bruto binnen-

landse produktie naar sectoren van

Frankrijk, Noor’egen, Oostenrijk en

Italië te relateren aan het aantal wer

kenden in elke sector. Daardoor zou

mijn hypothese, en met grotere mate

van waarschijnlijkheid naarmate met
een fijnere classificatie zou kunnen wor-
den gewerkt, kunnen worden geven-
l’ieerd of gefalsifieerd.
De opmerking van Iwema dat mijn

artikel waarschijnlijk even weinig
,,Anklang” zal vinden als het zijne. laat
ik gaarne voor zijn rekening. Nog-

maals, ik heb welbewust voor een zo
eenvoudig mogelijke presentatie geko-
zen. Dit doet niets af aan het feit dat ik
voor de presentaties van Iwema alle be-wondering heb.

A. C. van Wickeren

Bij de kasadministratie van de gemeentelijke energie-en waterleidingbedrijven is plaats yoor een

BEHEERDER

ELEKTRONISCH

INCASSO- EN

AANMANINGSSYSTEEM

GEMEENTE VLAARDINGEN

Functie-informatie:
– Het beheer van de inkomende geldstroom in
samenspel met de E.I.V. (elektronische
informatieverwerking).
– De behandeling van individuele moeilijke gevallen en het voeren van daarmee in verband staande
correspondentie.
– De periodieke afstemming en controle van de
verantwoordingsstukken.

Gevraagd:
Het bezit van een M.B.A.-diploma.

Geboden:
Afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring een
salaris tussen f1.299.— en f1.935,—, terwijl een
uitloop tot een maximum van f 2.510.— na verloop van tijd tot de mogelijkheden behoort.
Opname in de IZA-ziektekostenverzekering behoort
tot de secundaire arbeidsvoorwaarden.
Belangstellenden worden verzocht hun sollicitatie
te zenden aan de afdeling personeelszaken, stadhuis.

Vlaardingen, onder vermelding van sollicitatienummer
V’74-2/8

778

Auteur