Ga direct naar de content

Jrg. 59, editie 2966

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 28 1974

ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

28 AUGUSTUS 1974

STICHTING HET NEDERLANDS

59e JAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT

No. 2966

Eensgezindheid

Als de sombere voorspellingen in het
Centraal Economisch
Plan
1974
uitkomen, stijgen het reële nationale produkt
en het prijspeil van de particuliere consumptie dit jaar

met resp. 2,5% en 11,5%, terwijl het saldo op de lopende re-
kening f. 2 mrd. â f. 2,5 mrd. zal bedragen. Het is overigens

te verwachten dat de Nederlandse economie zich beter zal ontwikkelen dan het Centraal Planbureau in dit plan voor-

spelde. Wat is echter somber? Een stijging van het nationale
inkomen is altijd nog beter dan geen stijging en een beroeps
zwartkijker kan van een overschot op de betalingsbalans
geen tekort maken. Een inflatie van bijna 12% is natuurlijk objectief gezien wel ernstig, maar, afgezien van het gejam-

mer hierover, weten we er toch aardig mee te leven.
Dat het verstandig is de relativiteit van deze economische
grootheden in te zien, bewijst het feit dat Nederland er wel
eens slechter heeft voorgestaan. Ik doel hier op de jaren
kort na de tweede wereldoorlog. Dr. P. Lieftinck, minister
van Financiën van 1945 t/m 1952 en thans directeur bij het
Internationale Monetaire Fonds, heeft onlangs in een inte-

ressant boekje duidelijk gemaakt, hoe gedurende zijn

ministerschap de financieel-economische chaos als het ware
in een kosmos werd omgetoverd 1).
Vijftigpiussers zullen zich nog goed kunnen herinneren

hoe de Nederlandse regering na de bijna alles verwoestende
oorlog een aantal ingrijpende, maar doeltreffende, maat-

regelen afkondigde om te bereiken dat: 1. het produktie-ap-

paraat snel zou worden hersteld; 2. het nationale inkomen
rechtvaardig zou worden verdeeld; 3. de beschikbare eco-
nomische bronnen goed zouden worden benut. De chaos
waarin Nederland in 1945 verkeerde, blijkt uit het feit dat
de reële binnenlandse produktie ca. 30% lager was dan in
1938, terwijl de geldhoeveelheid veel te groot was. Zo be-

droegen in 1938 en in mei 1945 de liquiditeitsquota
(geldhoeveelheid als percentage van het nationale inkomen)
resp. 46 en 300 â 400%.

In de periode van 1945 t/m 1948 werden een aantal
maatregelen afgekondigd, die ertoe leidden dat: 1. de liqui-
diteitsquote drastisch afnam (51% in 1948); 2. de kosten

van levensonderhoud met slechts 4% per jaar toenamen; 3. het reële bruto nationale produkt tussen 1946 en 1948 jaar-
lijks met maar liefst 20% toenam. Dr. Lieftinck behandelt

deze maatregelen in kort bestek. De meest ingrijpende
maatregel was de geidzuivering. Deze kwam neer op inle-

vering van alle bankbiljetten en schatkistpapier en blokke-
ring van alle bankrekeningen. Hierna volgde uitgifte van

nieuw geld en deblokkering van de bankrekeningen, over-
eenkomend ,rnt de reële groei van de economie. De andere

maatregeiën betroffen de registratie van effecten, de
overheidsfinanciën, de buitenlandse handel en de loon- en prijsbeheersing. Vanaf 1948 werd de gevoerde financieel-

economische politiek ondersteund door de Marshall-hulp,

die de overheid goed hielp bij de wederopbouw met behulp

van invoer zonder de betalingsbalans en de ‘overheids-
begroting extra te belasten.

In 1949 kon de Nederlandse regering de teugels wat vie-
ren. Toch was het economische evenwicht nog labiel. In de

financiële sfeer was een overvloed aan secundaire liqui-
diteiten aanwezig, terwijl veel uitgestelde bestedingen dreig-

den te worden verwezenlijkt. Bovendien was nog niet zeker
wat de invloed zou zijn van de internationale valutakoers-
aanpassingen die eind 1949 plaatsvonden. Toen de Kore-
aanse oorlog een nieuwe bron van onzekerheid bracht,. liep
de economie dan ook weer enigszins uit de hand en moest de regering een aantal deflatoire maatregelen afkondigen.
Midden 1952 was de Nederlandse economie echter weer
gezond: het prijsniveau was vrij stabiel, het overheidsbudget
en de betalingsbalans waren in evenwicht. Kortom, het ver-
trouwen in de gulden was zowel nationaal als internationaal

hersteld. Begin 1953 kon de regering de Verenigde Staten

daarom mededelen dat Nederland geen hulp meer behoefde. Met deze mededeling besluit Dr: Lieftinck zijn ‘boekje.

Het is onmogelijk dit slechts 49 bladzijden tellende
boekje, dat een samenvatting bevat van een boeiende zeven-
jarige periode in de Nederlandse politiek, op één ESB-blad-

zijde volledig te behandelen. Eén ding, waar Lieftinck niet op ingaat, wil ik nog aanstippen. In feite is het niet zo be-

langrijk hoe de economische politieker kort na de tweede

wereldoorlog concreet uitzag. Het is veel belangrijker dat
een in nood verkerend kapitalistisch land ernstige proble-

men op dirigistische wijze durft op te lossen. Over de recht-
vaardigheid van de maatregelen werd nauwelijks gediscus-
sieerd; in welke mate werkten de maatregelen inkomens- en
vermogensherverdelend9 Daarom is Lieftincks boekje erg

actueel. Tot 1952 werd een beleid geaccepteerd, waarvan
men nu zou zeggen dat het naar communisme riekt. Thans

wordt bijv. een veel minder ingrijpende machtigingswet,
die gelijksoortige problemen helpt oplossen, nauwelijks
geaccepteerd. De eensgezindheid is nu bovendien vol-,
komen zoek. Niet alleen in Nederland. Vandaar dat de be-

kende economist Harry. G. Johnson zijn bespreking van
Lieftincks pennevrucht afsluit met de retorische vraag:

,,What country today has the combination of technical

knowledge of the means and popular acceptance of the ends that The Netherlands ‘possessed 30 years ago?” 2).

L. Hoffman

P. Lieftinck,
The post-war financial rehabilitation
of
The
Netherlands,
Martinus Nijhoff, Den Haag,
1973, 49 blz.,
f.
7,50.
Harry Johnson on …..
Financeanddevelopment,
Washington,
juni
1974, blz. 33.

737

Inhoud

ESb – *

Drs. L. Hoffman.

Eensgezindheid …………………………………………737

Column

De boeren als pressiegroep,
door Dr. A. Peper ……………….
739

Dr: J. J. van Duijn:

De vraag naar betaald voetbal ……………………………740

Prof: Dr. Ir. J. F. van Riemsdijk:
Het landbouwbeleid zit in de modder (lii); Commissie-Kriellaars
miskent binnen- en buitenland

……………………………743

Ingezonden

De mandarijnen en de begrotingsruimte,
door Drs. H. Burger,
met na-
schrift van
Prof Dr. Th. A. Stevers …………………………
746

lngezsnden

Het Jaarverslag van De Nederlandsche Bank en de inflatie,
door Dr. J.
Timmers
…………………………………………….
749

Toets op taak

Internationale vergelijking van overheidsuitgaven,
door D. A. P. W. van

derEnde

…………………………………………….
752

Energiekroniek

Noorse kroniek,
door Dr. A. A. de Boer ……………………
754

Boekennieuws

Amartya Sen: On economic inequality,
door Dr. J. H. C. Lisman ..

755

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. K/aassen, H. W. Lamhers,
P. J. Montagne: J. H. P. Pae/inc-k.
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. HofJman.
Redactie-medewerkster: Mej. J. Koenen.

Adres:
Burgemeester, Oud/aan 50.
Rotterdam-3016; kopij voor de redactie:
postbus. 4224.
Te/. (010) 1455 II, toestel 3701.
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adreshandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevouc/,
getipt, dubbele regelafstand. brede marge:

Abonnementsprijs:
f
93,60
per kalenderjaar
(mci.
4% BTW);
studentenf 57,20
(mcl. 4% BTW),
franco per Post voor
Nederland. België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na Qnt vangst van stortings/giro-
ac-c-eptkaart) op girorekening no. 122945
t. n.
t’.
Economisch Statistische Berichten
te Rotterclarn. .

Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,-
(mcl.
49
ó
BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van cle hierboven
vernielde prijs op girorekening no. 8408
t.n.
t’.
Stichting het Nederlands Economisch
ln.vtituut .1e Rot terclam met vermelding
van datum en nummer van het gessenste
exemplaar.
A honne,nenten kunnen ingaan op elke gewenste clatuni, niaar slechts oorden beëindigd per ultinzo van een kalenderjaar.

Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Sc-hiedani Lange Haven 141. Sc-hiedam.
tel. (010) 26 0260, toestel 908.

Sleutelhangers
S…

e
eyl

Yllek

et
oV

C
,
Cov
io

esb

xell
ie

Wat U wel ontvangt is veel interessante
achtergrondinformatie. Iedere week weer artikelen,

columns en rubrieken door een keur van auteurs.

Voor abonnementen: tel. (010) 14 55 11, toestel 3701.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50. –
Rotterdam-3016; tel. (010) 1455 II.

Onderzoekafdelingen:

A rbeidsmark tonderzoek

Ba/anced International Growth

Bedrijfs-Economisc-h Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen

Macro-Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mathematisch Onderzoek

Transport-Economisch Onderzoek’

738

De boeren

Bram Peper

als pressiegroep

Eén van de aardigste onderwerpen
uit de sociologische literatuur is het ver-

schijnsel pressiegroep. Daarin komen
vraagstukken van machtsvorming, pro-
test en groepsvorming samen. Lange tijd

is nogal vreemd aangekeken tegen pres-
siegroepen. Was het niet immers zo dat
de politieke democratie bij uitstek
de kanalen aanbod om opeengeordende
wijze uitdrukking te geven aan bepaalde
verlangens? Waren daarom pressie-
groepen geen overbodige verschijnselen
geworden? Ja, zelfs gevaarlijke, omdat
zij zich buiten de formele politieke.arena
opstellen en daarmee niet zelden de alge-

meen aanvaarde wijze van besluitvor-ming frustreren. Want pressiegroepen

maken zich immers sterk voor een deel-
belang en bekommeren zich derhalve

niet over de vraag hoe de verschillende

deelbelangen op een gemeenschappelijke
politieke noemer gebracht moeten wor-
den.
Nu we de laatste tien jaren weer wat
meer gewend zijn geraakt aan de zgn.
buitenparlementaire actie, is in brede
kringen doorged’rongen dat een levende
democratie in sterke mate afhankelijk
is van de bereidheid en interesse

van groepen burgers om zich op titel
van eigen wensen, belangen en opvattin-
gen te manifesteren. Toch heeft de aan-
duiding buitenparlementair nog steeds
iets van: zo
hôort het eigenlijk niet.
Het
is zeker lange tijd niet ,,netjes” geweest

zich over te geven aan buitenparlemen-
taire activiteiten. Daarmee werd echter
aan het oog onttrokken dat het grootste
deel van de belangenbehartiging, als-
mede de beleidsvoorbereiding zich in de
buitenparlementaire sfeer afspelen.
Voor zover het parlement al enige aan-
wijsbare invloed heeft op de beleids-
voorbereiding, treedt het in dit proces
toch meestal op als – overigens belang-
rijk – sluitstuk. Niet zo zeer de ver-
houding parleI1entair – buitenparlemen-

tair (dat zijn, als het goed is
;
twee kanten van één medaille) is van belang voor het
functioneren van de parlementaire de-
mocratie, als wel de vraag (een vraag
van legitimiteit) in hoeverre parlements-
besluiten:

• zorgvuldig zijn voorbereid; • worden nageleefd.

Vooral op dit laatste punt hebben de
laatste jaren – acties van burgerlijke
ongehoorzaamheid – de discussies
zich toegespitst. Het is niet gemakke-lijk hiervoor richtlijnen aan te geven.
Wel komt het mij voor dat een ruimhar

tige, zo men wil: vrijmoedige interpre-
tatie van het dwingende karakter van parlementsbesluiten overweging ver-
dient. Dit soort besluiten zijn immers
momentopnamen – zij het dat dit per
onderwerp! sector sterk kan verschillen

– in een proces dat doorloopt. Anders

geformuleerd: de ,,illegaliteit” van be-
paalde activiteiten begeleidt – per

derinitie – permanént de legale besluit-
vorming door het parlement.

Terugkerend naar de pressiegroepen – die zich veelal ophouden op de grens
van legaliteit en ,,illegaliteit” -, kan
worden opgemerkt dat in de sociologie
daaromtrent al decennia realistischer

opvattingen voorhanden zijn. Sterk ver-
eenvoudigd kan men pressiegroepen
onderscheiden naar de mate van:
• integratie in het politiek-maatschap-

pelijk besluitvormingsproces;
•. macht (bijv. macht versus machte-
loosheid).
Op deze twee assen laten zich in de

werkelijkheid talrijke varianten ont-
dekken. Je hebt pressiegroepen die over

veel macht beschikken, maar nauwelijks zijn opgenomen (bijv. door de overheid)

in de voorbereiding van het beleid.
Zij slagen erin, zonder in allerlei orga-
nen te zijn opgenomen (waarin zij met de
overheid de verantwoordelijkheid voor
de beleidsvorming delen), hun belangen veilig te stellen of door te laten klinken.
Bijvoorbeeld door een weinig zichtbaar
(en controleerbaar!) net van relaties op
te bouwen met (andere) invloedrijke
functionarissen (technisch-sociologisch
noemen we dit: sociale netwerken).
Daarnaast heb je pressiegroepen, die los
van andere bindingen dan het ,,interne”

eigenbelang, hun wensen deponeren bij
die autoriteiten en/of publieksgroepen

waarvan zij voor de realisering van hun
wensen afhankelijk zijn.
Ik deel daarom de opvatting van Van

Doirn die waarschuwt ,,tegen de mening
dat integratie en ordening van belangen-
groepen de pressie doet verdwijnen” 1).
De protesten uit de kringen van de
boeren zijn van dit inzicht een goed
voorbeeld. Er is immers geen maat-
schappelijke groepering aan te wijzen die
in dit opzicht zo’n duidelijke (volgens
sommigen: bevoorrechte) plaats (én in-
vloed) heeft gekregen als de boeren,
met hun uitgebreide stelsel van publiek-
rechtelijke schappen. Zo heeft het
Landbouwschap regelmatig (ik meen
zelfs maandelijks) overleg met dç minis-
ters. Toch is dit – uiteindelijk – geen

garantie gebleken voor een behartiging
van belangen, waarin de boeren zich her-

kennen. Eens te meer is.naarvôrengekô-

men dat een te grote menging van be-
leidsverantwoordeljkheden, al gauw

kan leiden tot ëen onduidelijk beleid,
een proces van weinig overtuigende ver-
antwoordelijkheidsafschuiving (de tij-

delijke (?) coalitie tussen de besturen

van standsorganisatie en de actievoer-
ders onder de boeren
tegenover
de rege-
ring) en een rem op het ontwikkelen van
nieuwe beleidsvisies. Dat deze laatste
– zonder op deze plaats op een beoor-
deling in te gaan – best voorhanden zijn,
môge om, blijken uit de artikelen die
Prof. Van Riemsdijk in dit blad heeft
gepubliceerd 2).

Wij staan bij het landbouwbeleid

voor fundamentele keuzes, die te maken hebben met de ordening van onze maat-

schappelijke produktie. Het is immers

uitgesloten dat de bedrijfsvergroting,
die door schaalvergrotingsprocessen en

het aanbod van technisch-economische
• middelen wordt opgestuwd, zich op wat
langere termijn verdraagt met het al
grotendeels fictieve zelfstandige onder-

nemerschap van de boer. In dat kader
passen slechts gigantisch omvangrijke

agrarische produ ktiebedrijven, voor het
beheer waarvan de term boer slechts uit

overwegingen van sentimentaliteit kan
• worden gehandhaafd 3). Ook als men
kiest voor het behoud van kleinschalige
agrarische produktiebedrijven – en die keuze is in vele takken van agrarische

bedrijvigheid al illusoir -, dan is een
fundamentele heroriëntatie geboden 4).
Zolang een begin van denken over

deze keuzes uit de weg wordt gegaan
en de boerenorganisaties zich vastzetten

op een wel heel benauwde materialis-
tische interpretatie van het eigenbelang,
schuift men de problemen voor zich uit.
Terwijl verwacht mag worden dat het

dictaat van de schaalvergroting de toon
zal blijven aangeven. Dat er dan geen
&oeren meer zijn, verdriet mij uiteraard
meer dan dat het Landbouwschap uit het
landschap van pressiegroepen zal zijn
verdwenen.

In zijn nog steeds heldere opstel: Pressie-
groepen: correctie of corruptie,
mi.
A. A. van
Doorn,
Organisatie en maatschappij,
Leiden,
1966,
blz.
44-61
(citaat, blz. 59).
J. F.
van Riemsdijk, in:
ESB (19-6
2
68),
ESB(6-9-’72), ESB(14-8-’74), ESB(21-8-’74)
en.
ESB
van deze week. Een buitengewoon fraaie en immer actuele
sociologische studie over de positie en instel-
ling van de moderne boer is A. K. Constandse,
Boer en toekomstbeeld,
Bulletin nr.
24
van de
Afdeling Sociologie en sociografie van de
Landbouwhogeschool te Wageningen,
1964,
in het bijzonder blz.
49-74.
Iets van die keuze heb ik verwoord in mijn
artikel: Agricultural policyand social policy,
Sociologia Rura/is, vol. IX,
no.
3, 1969,
blz.
22 1-234.

ESB 28-8-1974

.

,

,

739

De vraag
naar betaald voetbal

DR. J. J. VAN DUIJN*

Het is bekend dat het merendeel der bedrijven in de bedrijfstak betaald voet bal een moeizaam bestaan lijdt. Er is bij

de meeste clubs een discrepantie te constateren tussen de toegevoegde waarde, die via salarisbetalingen aan de be-

taalde voetballers wordt toegekend en de waarde van de output, die via consumentenpreferentiesgewaqrdeerd wordt
op toegangsprijs maal aantal toeschouwers. Dankzij totogelden, NOS-uitkeringen en in toenemende mate bedrjfs- en

overheidssubsidies kunnen de gaten nog enigszins worden gedicht, maar deze bijdragen hebben toch niet kunnen

voorkomen, dat met een zekere regelmaat clubs in het nieuws blijven komen, die met de ondergang worden bedreigd.

Het doel van deze bijdrage is om enig inzicht te verschaffen in de factoren, die de vraag naar betaald voetbal bepa-
len. De hier bedoelde vraag is dan de vraag zoals die wordt uitgeoefend via het bezoek aan compezitiewedstrjden 1).
De hierna gespeqficeerde vraagfunctie vormt onderdeel van een economisch model voor een beroepsvoetbalcompeii-
tie, dat elders is ontwikkeld 2). Deparameters van de vraagvergeljking zijn geschat voor een twaalftal eredivisieclubs,

o.a. met behulp van door de KNVB beschikbaar gestelde gegevens die betrekking hebben op de toeschouwersaantal-

len voor de periode 1962-1973 3).
De vraagvergeljking

Voor het bezoek aan een bepaalde wedstrijd kan men stel-
len:

q
1
j=f(a,
a1)
waarbij:

q
ij
= aantal toeschouwers bij de thuiswedstrijd van i tegenj;
ai = aantrekkingskracht club i;
= aantrekkingskracht club j.

Een term aj.aj zal aan de rechterzijde van deze vergelijking
toegevoegd kunnen worden om uitdrukking te geven aan

eventuele interacties (zoals bij streekderbies). De vertaling
van het begrip ,,aantrekkingskracht” in meetbare variabelen
kan op verschillende wijze geschieden. Men kan denken aan
aantal gescoorde doelpunten, puntenachterstand op de rang-
lijst, de aanwezigheid van ,,sterspelers” in een elftal enz. Ook
omdat het element ,,spanning” als onderdeel van de attractivi-
telt zo beter tot uitdrukking komt, verdient achterstand op de

ranglijst als primaire attractiviteitsvariabele de voorkeur: hoe minder die achterstand op de leider, des te beter de club is en
des te beter de kansen zijn in de strijd om de ereplaatsen 4).
Daarnaast kan het gemiddeld aantal doelpunten per wed-

strijd als tweede attractiviteitsvariabele worden gehanteerd.
Attractiviteitsfactoren gelden voor de thuisclub zowel als
voor de bezoekende club. Komt de leider op bezoek dan zal

dat meer toeschouwers op de been brengen dan wanneer een
middenmoter te gast is. In de regressie-analyse moeten dan

ook aparte variabelen voor de achterstand van de thuisclub en
voor de achterstand van de bezoekende club worden opgeno-
men. De beschikbare toeschouwersgegevens hebben evenwel
niet betrekking op individuele wedstrijden, maar op seizoen-

totalen. Dit betekent dat achterstandsvariabelen gebruikt
moeten worden, die als ,,proxy” kunnen dienen voor de aan-

trekkingskracht van thuisclub en bezoekende clubs (meer-
voud) gedurende dat seizoen.

Voor de thuisclub zouden dat kunnen zijnde achterstand in
punten halverwege de competitie (AHC) dan wel de achter-

stand aan het eind van de competitie (AEC). Voor de invloed
op bezoekersaantallen van de bezoekende clubs kan men twee
benaderingswijzen volgen.

Redenerend dat alleen de topclubs voor extra publiek
zorgen, zou men als bezoekersvariabele kunnen definiëren de
gemiddelde achterstand (halverwege de competitie of aan het eind) van zeg de4,
5
of 6 hoogst geplaatste clubs. Het vermo-

gen van de nrs. 7 t/ m 18 om extra toeschouwers te trekken bo-

ven het aantal dat de thuisclub sowieso trekt wordt dan op 0
gesteld.
Dezelfde redenering volgend, maar gebruik makend van

minder informatie kan men de aantrekkingskracht van de
topclubs meten door të kijken naar de achterstand van bijv. de

4e-, 5e- of 6e-plaats club. De bezoekersvariabele krijgt dan nog meer dan onder a. het karakter van een competitievari-
abele, d.i. een variabele die de spanning van de competitie in

een bepaald seizoen meet. Hoe geringer de achterstand van
bijv. de als 5e eindigende club, des te spannendër het competi-

tieverloop moet zijn geweest. Bij deze interpretatie ziet men
niet zozeer een scheiding tussen aantrekkelijkheid van thuis-

club en bezoekende club, alswel een attractiviteit van wed-

strijden van de thuisclub, die groter wordt naarmate de com-

petitie in zijn algemeenheid een spannender verloop heeft.

Met behulp van club- en competitie-attractiviteit zal men in

* De auteur is werkzaam bij de Interfaculteit Bedrjfskunde te Delft.

Op de voor de betalende clubs steeds belangrijker wordende ,,spill-
over” van voetbalconsumptie via televisie wordt hier niet ingegaan.
J. J. van Duijn,
Een economisch model voor een beroepsvoetbal-
coinpe:i’ie,
Interfaculteit Bedrijfskunde, Working Paper,
1974.
De regressieanalyses werden op de computer uitgevoerd door dhr.
W. E. Velding, student-assistent aan de lnterfaculteit Bedrjfskunde.
Omgekeerd kan een club die in degradatiegevaar verkeert een grote
aantrekkingskracht op het publiek uitoefenen. Dat was het geval met
Sparta in
1963/1964.
In de regressie-analyses werd hiermee door een
andere interpretatie van de achterstandsvariabele rekening ge-
houden.

740

1
‘1I1r

UKTENWI

de meeste gevallen het verloop van de toeschouwersaantallen
over de tijd niet adequaat kunnen verklaren. In de be-
schouwde periode (1962-1973) hebben zich veranderingen
in het consumptiepatroon voorgedaan, die voor de vraag naar

betaald voetbal zoals hier bedoeld niet zonder gevolgen zijn
gebleven. Te denken valt aan het toegenomen auto- en tv-be-

zit, die mogelijk hebben geleid tot verschuiving van het be-
zoek aan de velden naar andere vormen van (gezins-)recreatie
overdag en tv-voetbal ‘s avonds. Naast deze algemeen wer

kende factoren kunnen specifieke voor bepaalde clubs gel-

dende ontwikkelingen werkzaam zijn geweest: demografi-
sche, planologische ontwikkelingen, niet uit competitiever

loop te verklaren veranderingen in de loyaliteit van bezoekers

t.o.v. een bepaalde club enz. Voor al deze factoren ken een
trend-term een ,,catch-all”-variabele zijn.

Met de bovenstaande behandeling zijnde volgende verkla-rende variabelen voor de vraag naar betaald voetbal geïntro-

duceerd.
voor de meting van de aantrekkelijkheid van de thuis-

club:
AHC = achterstand (in punten) van thuisclub halverwege de

competitie;
A EC = achterstand van thuisclub aan het einde van de compe-

titie;
D = gemiddeld aantal doelpunten per wedstrijd gescoord
door thuisclub.

voor de meting van de aantrekkelijkheid van de bezoe-
kende clubs, c.q. de competitie: GAHC (4, 5, 6) = gemiddelde achterstand halverwege com-petitie van 4, 5, of 6 hoogstgeklasseerde clubs;

GAEC (4, 5, 6) = idem, aan het eind van de competitie;

AHC (4,
5,
6) = achterstand halverwege competitie van 4e, 5e of 6e plaats;
AEC (4,
5,
6) = idem, aan het eind van de competitie;
DC

= gemiddeld aantal doelpunten gescoord per competi-
tiewedstrijd (alle clubs).

voor de meting van trendmatige ontwikkelingen:
T= tijd. (T= 1,2…..11).

Tenslotte zal uit de regressieanalyse éen intercept resulte-
ren,
Q0.
In combinatie met de trendterm en bij afwezigheid

van doelpunten-variabelen geeft deze het toeschouwerspoten-
tieel van de betreffende club, i.e. het gemiddeld aantal toe-
schouwers per wedstrijd aan indien de onder 1 en 2 genoemde
achterstanden 0 punten bedragen. De te verklaren variabele,
Q, wordt gemeten als het gemiddeld aantal toeschouwers per
wedstrijd, voor een bepaald seizoen.
De vraagvergelijking ziet er dan als volgt uit: Q = a (aan-trekkelijkheid club) +
3
(aantrekkelijkheid bezoekende club-
/cumpetitie) + yT + Q0.

Resultaten

De waarden van de parameters a, p
yen Qo
werden ge-
schat voor verschillende specificaties van de bovenstaande
vraagrelatie. Het gebruikte materiaal had betrekking op de 12

betalende clubs, die in de eredivisie vertoefden voor tenminste
10 van de II seizoenen, welke door de periode 1962-1973
worden omvat.

Tabel 1 geeft per club de variabelen met bijbehorende ge-

schatte coëfficiënten, die het meest tot de verklaring van de
toeschouwersaantallen bijdroegen. De tabellen 2 en 3 geven

ESB 28-8-1974

741

de regressieresultaten voor vergelijkbare specificaties van de

vraagvergelijking: tabel 2 met AHC als thuisclubvariabele, ta-

bel 3 met AEC. Tabel 4 geeft enkelvoudige correlatiecoëffi-
ciënten tussen Q en de verklarende variabelen. Ter toelichting
op deze uitkomsten het volgende.

De thuisclubvariabelen AHC en AEC leveren op ,,een”
enkele.uitzondering na een significante bijdrage tot de ver-
klaring van de spreiding in toeschouwersaantallen. Er kan

geen duidelijk verschil in verklaringskracht worden geconsta-
teerd tussen AHC en AEC. De reactie van het publiek op een
puntenachterstand van de thuisclub varieert echter aanzien-

lijk. De supporters van Groningen, NAC en MVV zijn weinig
gevoelig voor de positie van de club; die van Feijenoord,

Ajax, FC Amsterdam en FC Twente laten het bij groter wor

dende achterstanden snel afweten.

Doelpuntenproduktie levert slechts in enkele gevallen
een additionele bijdrage tot de verklaring. Voor sommige
clubs krijgt de doelpuntenvariabele zelfs een negatief teken,

met name bij Feijenoord en Ajax. De stelling dat meer doel-
punten het publiek wel weer naar de velden zal lokken, wordt

door het gehanteerde materiaal niet ondersteund: 9-0 uitsla-gen brengen nog geen spanning in een wedstrijd.

Van de competitievariabelen doet de GA-groep het min-

der goed dan de A-groep. Voor de competitievariabelen in
hun algemeenheid geldt dat deze bij de helft van de clubs mede

helpen de spreiding in toeschouwersaantallen te verklaren.

De bezoekers van thuiswedstrijden van Ajax, Amsterdam,

Groningen, Den Haag, MVV en FC Twente lopen bij een
spannend competitieverloop niet warmer voor voetbal, ten-
minste niet als de eigen club niet in die spanning is betrokken.

Wel moet hier opgemerkt worden dat er sprake is van enige
samenhang tussen de competitievariabelen en de tijd, zodat in
sommige gevallen het competitie-element meegenomen kan
worden door de trendvariabele.

Mede in het licht van het bovenstaande moeten de coëffi-
cienten van de tijdvariabele met enige omzichtigheid worden
geïnterpreteerd. Eerder is gewezen op algemeen werkende
tendensen, die het bezoek van voetbalwedstrijden nadelig
zouden beïnvloeden. Bij Ajax, MVV, PSV, FC Twente en FC
Utrecht lijken zich positieve trendmatige ontwikkelingen

voor te doen. Bij Ajax, MVV en FC Twente zou men kunnen

denken aan een verschuiving van de aandacht door het min-
der sterk worden of uit de eredivisie wegvallen van concurren-

ten (FC Amsterdam, FSC, Heracles). Bij FC Utrecht heeft ze-
ker de fusie die DOS versterkte met Elinkwijk en Velox een

rol gespeeld. Invoering van een dummy-variabele voor de ja-
ren na de fusie doet het teken van de trendterm voor FC Ut-
.recht in ieder geval omslaan.

Het aantal doelpunten per eredivisiewedstrjd speelt geen enkele rol in de verklaring van de toeschouwersaantallen over

de tijd. Ook hier geldt echter een (negatieve) correlatie met de
tijd waardoor het destilleren van de produktiviteitselement
enigszins bemoeilijkt wordt.
De hoogte van de correlatie-coëfficiënten wordt be-
ïnvloed door de spreiding in het waarnemingsmateriaal. Voor
clubs die in de periode 1962-1973 6f steeds een hoge positie
hebben ingenomen (Feijenoord) 6f steeds in de middenmoot

en lager hebben vertoefd (Groningen, MVV, NAC) komt de
waarde van R niet boven de 0,800 uit. Dit verklaart ook mede

de lage waarde voor de regressiecoëfficiënten bij de drie
laatstgenoemde clubs.
In de tabellen 2 en 3 geven de kolommen
Qo
+
12y
toe-
schouwerspotentielen weer voor het voetbalseizoen 1973-

1974 (waarvoor geldt Tl2). Het voorbehoud dat onder
4 voor de trendvariabele is gemaakt, geldt ook hier. Voor

FC Utrecht geldt dat een correctie voor de fusie van 1970 het

toeschouwerspotentieel doet dalen tot 15.000 toeschouwers.
Vanzelfsprekend geldt dat andere dan de hier gehan-
teerde verbanden een betere verklaring voor de spreiding van
toeschouwersaantallen zouden kunnen bieden. Met name
valt te denken aan niet-lineaire relaties. Bovendien zouden

specifieke, uitsluitend voor één bepaalde club geldende om-

Tabel 1. De vraag naar betaald voetbal

Club
Thuisclubeariabele
Competitie variabele
1)
T
Q0

1
R

Ajax —322′ (AEC)
503′
16.545
0.860
PC Amsterdam
—384′ (AHC)
—472
16.701
0.938
Feijenoord
—1746′ (AHC)
—401 (AE5)
48.438
0,616
Go Ahead
—127 (AEC)
‘-190 (GAE5)
806
11.762
0,840
Groningen

88 (AHC)
—95′
10.439
0,631
Den Haag
—187′ (AEC)
289
—291′
16.295
0,924
Mvv

95 (AEC)
797
377′
6.469 0,778
NAC

32 (AEC)
—58 (AE5)
9.523
0,745
psv
—171′ (AHC)
—235 (AE5)
522′
12.886
0,876
Sparta
—132′ (AHC)
—519 (GAE4)
—365′
16.501
0,934

1

PC Twente
—236 (AHC)
4.682
826′
—213
0,878
FC Utrecht
—123 (AHC)
1

—182 (AE5)
1.894
571′
8.326 0,872

De met * gemarkeerde regressiecoëfficiënten verschillen significant
van 0
up
het 95%-niveau.

Tabel 2. De vraag naar betaald voetbal; specificatie met
A HC als thuisclub variabele

Club
AHC
AE5
T
Q0
(Q
o
l2y)
R

Ajax


—355′
698′
15.138
23.514
0,840
FC Amsterdam
—384′
—472
16.701
11.037
0,938
Feijenoord
—1746′
—401
48.438
48.438
0.616
Go Ahead
—199′
—108
13.455
13.455
0,755
Groningen
—88
._95
10.439
9.299
0,631
Den Haag
—128
—394′
15.670 10.942
0,848
MVV
—78
258′
6.879 9.975
0,691
NAC
—75 —76
9.413
8.501
0.734
PSV
—171′
—235′
522′
12.886
19.150
0.876
Sparta
—196′
—138
—352′
17.121
12.897
0.920
FC Twente
—387′
756′
9.012
18.094
0,824
FC Utrecht
—167′
—.186
568′
1

11.413
1

18.229
0.826

De met * gemarkeerde regressiccoëfficiënlen verschillen signiflcant
van 0 up het 95%-niveau.

Tabel 3. De vraag naar betaald voetbal; specificatie met
4
EC als thuisc/ubvariabele

Club
AEC
AE5
T
Q.
(Qo*12y)
R

Ajax
—322′
503′
16.545
22.581
0,860
FC Amsterdam

—369
15.840 11.412
0.905
Feijenoord
—977′
42.838
42.838 0,503
GoAhead
—132′
—65
13.134 13.134
0,818
Groningen
—66 —62
10.708
9.964 0,623
Den Haag
—.199′
—285′
16.911
13.491
0,922
MVV
—114
380′
7.860
12.420
0,772
NAC
—32
—58
9.523 9.523 0,745
psv
—114
—201
514′
12.564 18.732
0,816
Sparta
—103
—196′
_284n
17.712 14.304
0,905
FC Twente

707′
9.144
17.628
0,730
FC Utrecht
1

—129
1

—189

1

625′
1

12.300
1

19.800
0,833

De met * gemarkeerde regressiecoëffici’ënten verschillen signtficanl
van 0 op het 95%-niveau.

Tabel 4. Enkelvoudige correlaties tussen Q en s’erklarencle

variabelen

Club
AHC
AEC
D
AH5 A05
GAE5 GAE4
T

Ajax
—0,542 —0,755
0,668 0,368
0,472
0,421
0,427
0.723
FC Amsterdam
—0,913
—0,897
0,837
—0,274
—0,401
0,035 0,145
—0,862
Feijenoord
—0.553 —0,503
—0.031
0,176
—0,001
0,261
0,290
0,279
Go Ahead
—0,698 —0,802
0,657
—0,254 —0,576 —0,155 —0,117 —0,529
Groningen
—0,618
—0,620
0,400
—0,170
—0,275
—0,141
—0,072
—0,597
Den Haag
—0,284
—0,751
0,287
—0,419 —0,689 —0.362 —0,315
—0,781
vv
—0,096
0,097 0.038 0,267
0,346 0,280 0,182
0,622
NAC
—0,379 —0,706
0,632
—0,305 —0,679
—0.384
—0,438
—0,641
PSV —0,449
—0.360
0.237
—0,463 —0,326 —0,380 —0,373
0.333
Sparta
—0,672
—0,699
—0.300
—0,801
—0,780
—0,828
—0,793 —0.768
PCTwente
—0510
—0,406
0,433
0,174 0,006 0,294
0,256
0,616
FC Utrecht
—0,
,
321
—0,227
0.385
—0,399
—0,165
—0,409
—0,373
0,476

standigheden kunnen worden ingebracht. Op dit punt kan ge-steld worden dat de verkregen uitkomsten een bruikbaar aan-

knopingspunt vormen voor verder onderzoek naar de vraag
naar betaald voetbal.

Beleidsimplicaties

Terugkerend naar het concept van een bedrijfstak betaald
voetbal waarbinnen thans vele bedrijven in financiële nood verkeren, kunnen met de nodige voorzichtigheid uit de hier
,i

742

Het landbouwbeleid zit

in de modder (111)*

Commissie-Kriellaars miskent binnen- en buitenland

PROF. DR. IR
. J. F. VAN RIEMSDIJK

Ik moest mijn verweerschrift onderbreken.
ESB
kon mijn
landbouw-aanbod op haar vraag niet ineens verwerken. Terecht
naar richting mondiaal, volgt nu deel drie van mijn verhaal conform
de regels die ik besirijd, want grondig mis als EG’S beleid.

Prijsgolven

De commissie-Kriellaars onderkent het belang van ,,passende
internationaal overeen te komen maatregelen, (met behulp
waarvan) de prijsgolven op de wereldmarkt, zoveel als moge-

lijk is, worden gedempt”. Zij zegt zelfs: ,,Helaas zijn de resul-
taten die op dit terrein tot nu toe zijn bereikt, niet erg hoop-
gevend”. Het door mij voorgestelde markt-en prijsbeleid, dat
met onmiddellijke ingang werkzaam moet worden bij het in

toepassing brengen van een DIT-stelsel zoals dat eerder elders
hetzij in het kort dan wel uitvoerig is beschreven, levert per
axioma die bijdrage tot de bedoelde demping. Het levert
tevens een zware troefkaart-serie voor het met succes bekro-
nen van het bedoelde internationale overeenkomsten-overleg,
want het legt wat over, wat substantieels, méér dan mooie woorden; denk wat dit betreft aan het in Rotterdam zo be-
faamde ,,kuip”-lied. Op dit punt haak ik even in op een zin-
snede uit een passage over een DIT-stelsel die Vrij compleet
is aangehaald door Van den Noort en wel als citaat uit een

publikatie van Pen 1)
.
.. … Daarbij zij aanstonds toege-
geven, dat een toeslagstelsel alleen functioneert als het gelijk-
tijdig wordt toegepas( door een aantal belangrijke in- en

uitvoerlanden. Anders zou het land dat bij een rationalisatie
(= toepassing Van DIT als zijnde wat Pen noemt ,,deze eer

lijke methode”) voorop loopt een te grote druk te verwerken

gepresenteerde resultaten een aantal implicaties worden ge-
destilleerd.

Bij het denken aan duurzamer oplossingen voor de finan-
ciële noden der clubs dan welke externe subsidiëring biedt,
zou de Organisatie van betalende clubs in de eerste plaats de

hand in eigen boezem moeten steken en dienen te erkennen
dat gebrek aan spanning doorwerkt in de bezoekersaantallen

en daarmee in de interne financiële kracht van de Organisatie.
Voor de financieel draagkrachtiger (en daarom aan de
top staande) clubs geldt dat het afromen van subtop en mid-

denmoot weliswaar toeschouwers trekt door toegenomen ei-
gen kracht, maar tegelijkertijd de sterkte van bezoekende
clubs doet afnemen, waardoor het niet ondenkbaar is dat per
saldo het aantal bezoekers zelfs daalt. Wanneer deze moge-

lijkheid wordt onderkend dan wordt het zinvol voor de orga-
nisatie om te gaan denken aan beleidsmaatregelen, die een

verdere concentratie van voetbalsterkte tegengaan.
Een opvoeren van de doelpuntenproduktie lijkt niet veel
te helpen als deze het gevolg is van toegenomen krachtsver-
schillen.

J. J. van
Duim

krijgen” 2). Pen komt hier tot een dubbele dissonant in zijn

harmonisch conflict. Ten eerste: De voorop-loper krijgt

géén te grote druk te verwerken, maar wordt er zelfs beter van
ook al speelt hij solo (vooropgesteld dat hij spelen kan zonder

te conflicteren met de wetten van harmonie). Ten tweede:
hoe kan Ooit een gelijktijdig-harmonisch concerteren volgen
zonder de inzet van degeen die de goede noot laat horen?
Na deze ,,kern”, hernieuwd bepleit, nu het problema-
tische van het verwijt der Commissie-Kriellaars. Waarom
– zo vraag ik – kan er wel een beleid worden gevoerd zoals
het huidige dat toe is aan zijn ,,galgenmaal” en niet wat is
bepleit in mijn te vaak herhaald verhaal. Om de gedachten
te bepalen noemde ik eerder als algemeen niveau: mik

bijv. op 80% van de in 1968-1972 door het markt- en prijs-
beleid nagestreefde prjzenbundel. Voorts heb ik over de
DIT-variant van dit beleid twee voorwaarden vermeld: ver-
mijding van de o.a. veelvuldig door Horring bestreden vorm-

gevingsfeilen 3), alsmede entamering van een gedegen
onderzoek ten einde op zo kort mogelijke termijn te komen
tot een optimaal geargumenteerde objectieve schatting van
de ,,genormaliseerde mondiale evenwichtsprijzen” naar
de situatie rond 1990 en gesteld in de huidige koopkracht. Het

eerstgenoemde heeft de commissie niet bestreden en even-
min ter sprake gebracht in iets meer dan een zijdelings ver-

band. Zij wijst erop, ,,dat ook de Europese Commissie
terzake waakzaam is” (ik acht dit een gelukkig feit, maar zou

graag wat méér vergen dan ,,waakzaamheid”). De Knel-
laars-groep heeft overigens ,,een onderzoek naar de moge-
lijkheden op dit terrein .. . niet tot haar taak gerekend”.
Dat zegt voor mij genoeg.
Tot slot iets over hetgeen de goede verstaander uit mijn

geschrjf had moeten concluderen op grond van wat dit impli-
ceert aangaande het volgtijdig moeten bewegen van de prj-
zenbundel in samenhang met het verloop der uit te keren toe-
slagbedragen. De landbouw heeft niet beseft wat hem wordt
onthouden doordat het DIT-stelsel geen gehoor vond noch
goed verstaan werd 4). Het zij me toegestaan ni.i de implicatie
wat uit te spinnen. Ik noemde, als ruwe maat, een prijsniveau
ter hoogte van 80% van de telersprijzen over 1968-1972.

Na circa 20 jaar
zou de landbouw, althans het geherstruc-

* De delen 1 en II verschenen in
ESB
van resp.
14
en
21
augustus ji.
J. Pen,
Harmonie en Conflict.
Amsterdam,
1962.
Citaat Uit: Dr. P.C. van den Noort, Baten en kosten van het Plan-Van Riemsdijk voor de Nederlandse landbouw,
Openbare Uitgaven,
maart
1974, blz.
22.
J. Horring,
Het gemeenschappelijk landbouwbeleid in de smelt-
kroes.
Pre-adviezen over het EG-landbouwbeleid van de Vereni-ging voor de Staatshuishoudkunde, Mail. Nijhoff, Den Haag, de-
cember
1970.
J. Horring, European Agricultural Policy: a Dutch
Viewpoint, Ch.
3
van
Fields
of
Conflict in European Farm Policy,
Agr. Trade Paper No.
3,
Trade Policy Research Centre, Londen,
juli
1972.
Blijkens zijn reactie op een Engelstalig concept van
directe
inkomenstoeslagen voor de landbouw had Prof. D. Gale Johnson (Universiteit van Chicago) wél oog voor de bedoelde implicatie
(Uit brief van
21
maart
1973).

ESB 28-8-1974

743

tureerde deel, met een dergelijk prijsniveau zich op eigen kracht, di. zonder verdere inkomenstoeslagen, inkomens-

pariteit moeten verschaffen. Het overige deel, het ,,geconser-
veerde”, dient ook nâ die 20 jaar in aanvulling op het uit der

gelijke marktprijzen verkregen inkomen (blijvend) met DIT’s

te worden bedacht om ook tot de verlangde inkomenspariteit
te kunnen komen, alsmede – het zij hier met nadruk gesteld

—tot pariteit inzake ,,werkduur per week” en ,,secundairear

beidsvoorwaarden”
5).
De conclusie lag, dunkt me, toch wel

voor de hand, ook al had ik zorgvuldig en bewust vermeden
het spook van de inflatie in het geding te betrekken: het richt-
getal der te bewaken prijzen impliceerde uiteraard indexering

(want we leven nu eenmaal in een uitdijend heelal) volgens

zorgvuldig te definiëren regels. Wat dit betreft moet ik vol-
staan met enige indicaties, ben namelijk onterecht in de
,,lndex” beland, doch het – zelf – vergeten leek te zijn op

indexeringsgebied zou dit alsnog rechtvaardigen. De telers-
prijzen zullen mi. nominaal in de pas moeten blijven met het

infieren van de ,,wereldballon”. Dé kosteninfiatie op de thuis-
markt noopt vervolgens tot bijstelling van de nominale toe-

slagbedragen: globaal genomen verhogend of verlagend wer-

kend, al naar het valt; bovendien moet er mi. worden gedif-
ferentieerd naar de situatie der bedrijven, al naar de mate
waarin er sprake is van produktiviteitsstijging die er bereikt
had kunnen worden gelet op het beschikbare bedrijfsareaal.
DIT stelt daarmee het beleid voor een na ,,Korea” vergeten

probleem: t.w.
hoe te voorkomen dat de lage prijsgaranties

gepaard gaan met een te hoge inkomensbescherming. Op
grond hiervan stel ik dat de,,Galgenwaard”-affaire nodig was
om dit duidelijk te maken. Het zij me vergeven, ook al had ik

het moeten voorzien 6).
De resterende bezwaren der commissie zijn gewoonweg
benauwend, want zinloos gelaten door gebrek aan argumen-

ten. Zij meent dat mijn plan de bedrjfstypen zal uniformeren
en regionale verschillen in produktie-omstandigheden ,,ver

let”. ik heb redenen genoeg om te verklaren dat er een toe-
nemende pluriformiteit zal komen bij uitvoering van een

DiT-plan, zij het verruiming aan bedrjfstypen door het nog
sterker gaan domineren van éénmansbedrijven. Deze stel-

ling kan ik hier niet uitwerken. Dat komt binnen enkele
maanden elders aan bod (Post-academische cursus in Wage-

ningen; Landbouwrationaiisatie-seminar in Bulgarije).

Spanningen

De commissie vreest dat mijn plan zal leiden tot spannin-
gen op het platteland. Ik vrees de huidige spanningen, heb
heilige angst voor de nu dreigende kans op verblindende de-

magogie.
Mijn plan neemt juist spanningen weg. 1-let is er
allerminst op gericht ,,het marginale boeren gedoe uit te

roeien
7).
De auteur die met de hier geciteerde zin de
demagogische schreef toch wel overduidelijk passeerde,

had beter moeten en kunnen weten.
Er is in mijn plan /uist

géén sprake van uitroeierij, zeker niet van iets wat marginaal

is. (Terzijde: weet deze auteur niet dat juist de marginale
producent per axioma nodig is om de verzameling te comple-

menteren, deze daarmee economisch en sociaal
gezond

makend?) Mijn plan impliceert zelfs instandhouding zo lang
als maar mogelijk is van zelfs sub-marginale bedrijven.
De

commissie heeft hiervan niets begrepen. Hoe zou zij ook?
Zij ziet niet dat wat er nu aan bedrijven bestaat wel vol-
komen verouderd is uit het oogpunt van continuatie bij
generatiewisseling (behalve – uiteraard – die bedrijven en
gebieden die men in de huidige staat wil conserveren), maar

nog geenszins toe is aan de versnelde beëindiging die zij

blijkbaar wél voorstaat. Want:
het huidige beleid moet

doorgaan volgens h a a r betoog. Zou
de door het huidigr be-
leid gestimuleerde liquidering van bedrijven namelijk vast-
lopen op het sociale probleem van onvoldoende niet-agrari-
sche werkgelegenheid dan ,,zou wellicht . . . aan . . . een
vorm van overbruggingstoeslag moeten worden gedacht;
daarbij zullen de gevolgen . .. voor de werking van het

(huidige) structuurbeleid . . . (echter) niet uit het oog mogen
worden verloren”. Voorrang dus volgens de commissie voor
versnelde opheffing van bedrijven.
Mijn plan is juist tegen-

gesteld: er dient pas tot opheffing te worden overgegaan als
dit sociaal en economisch noodzakelijk is, d. w.z. als voldaan
is aan de voorwaarde dat de ,,directe opbrengst waarde’: der

factorcomponenten in sociaal-economische zin groter is dan

de indirecte”.
De vraag op welk tijdstip dan een begin kan

worden gemaakt met de
herstructurering
laat zich heel simpel

beantwoorden:
zodra er ruimte is om tot nieuwbouw over te

gaan en wel onder het bf’ding dat de platte/andsbevo/king
zelf volop tijd heeft gehad zich deugdelijk te informeren over

het v’at en het hoe.
Het is op dit punt vooral dat overheid en

landbouworganisaties de macht van de duisternis lieten

heersen.
De overheid zou bij mijn plan te veel macht krijgen en een

ondraaglijke verantwoordelijkheid. Het is ,,in-triest” dit te
moeten lezen als oordeel van een regeringscommissie in een

democratisch geregeerd land. Heeft – zo vraag ik – de
medicijnmeester te veel macht als hij besluit tot een ingrij-

pende operatie nadat hij alles overwogen hebbende daartoe
besloot? Schuwt hij de verantwoordelijkheid die hij dan op

zich neemt? Voorziet mijn plan niet in de uitdrukkelijke voorwaarde dat ,,de patiënt” gedegen, tijdig en objectief
wordt geïnformeerd? Voorziet het niet een operatieteam
waarin de bedrijfsgenoten zelf een belangrijke taak moeten
vervullen? Wordt het operatieproces niet zo lang uitgesteld
dat volkomen duidelijk is gemaakt wat er moet gebeuren en

waarom? Is er totaal geen hoop op een hernieuwde vrijheid
van handel en wandel na de revalidatie? Mijn vertrouwen
in de potentiële kracht van ons democratisch bestel is nog

steeds ongeschokt.
Maar: dit potentieel dient tot niets als het

niet te juister tijd we/doordacht wordt ingezet. Wat de land

bouw betrefi: als het niet wordt ingezet om DIT te realise-

ren.

Inkomensverschillen

Het probleem van de inkomensverschillen binnen de

landbouw noopt volgens de commissie niet tot een nieuwe

vorm van landbouwbeleid. Ik wil -hier slechts kort op

reageren én uiterst voorzichtig. Want: het betreft een pro-
bleem van ,,scheve verdelingen” dat naar ,,frequentiever-
houdingen” echter evenzeer scheef is verdeeld. Derhalve

grofweg gesteld: weinig hoge inkomens en veel lage, maar
ook – bij implicatie – veel kansen op het ontstaan van uit-
de-hand-lopende ,,afgunsteffecten”, én, per hand slechts
weinig om al die handen met veel aan extra’s te kunnen vul-

len 8). In mijn publikaties heb ik bewust slechts zijdelings
aangestipt dat DIT zich heel goed leent om de voetgroep
beter te bedenken— wat de verdeling van de toeslagen betreft
– dan de topgroep. Bewust, want gelet op het gevaar bijval
te winnen door onjuiste gevoelens van afgunst op te wek-
ken. Dat zij genoeg als argument. Ik hoop echter vurig dat

– nu de onlust z6 groot is geworden – D1Ts potentieel
tot ,,onlust-stilling” ten volle zal worden gebruikt.
Van den Noort acht het terecht onjuist ..

cijfermatige

Zie publikatie vermeld in voetnoot 2 c, deel
1, ESB,
l4augustusjl.
Over het DIT-systeem zou ik overigens zelfs niet tot schrijven zijn
gekomen zonder daartoe te zijn uitgedaagd door J. Horring en
H. J. Frietema. Bij het schrijven van dit verweerschrift merk ik te
meer hoe sterk ik hun vriendschap, raad en mening mis.
Drs. J. W. Mares, Landbouwprijsbeleid op de helling door inko-
menstoeslagen,
pt/ak:ueel,
31juli1974, blz. 9.
Prof. Tinbergen vond mijn destijds gemaakte schatting van de verhoging die de ,,voetgroep” zou kunnen krijgen als gevolg van
een drastische inkomensnivellering juist, was echter van mening dat
ik de betekenis van de relatief lage verhoging onderschatte aange-
zien het vooral in psychologische zin belangrijk was; (Uit brief van
oktober 1972). Het is nu juist dit psychologisch effect dat me zo be-
nauwt, vandaar nu mijn verwijzing naar de dubbelzin der scheve
frequentieverdelingen.

744

opstellingen ook als vervelende hinderpalen tussen

prachtige vol- of slagzinnen te beschouwen” 2). Hij zou er

mi. goed aan doen wat meer te spelen met woorden dan met
cijfers. Eerder in dit artikel citeerde ik al zijn ,,Men kan het geloven of niet
…..
wij koersen (al) in dezelfde richting”.
De richting ,,Noord” is echter uiterst vaag, laat immers spe-

ling toe van bijna 180 graden, want: als ik goed ben ingelicht

is dat nog steeds het veld dat door de noord-helft wordt be-
streken. Toch gebruikt hij ,,richting” expliciet als varen in
precies gelijke koers en naar hetzelfde doel als DIT, zij het dat
hij daarbij ook nog de snelheid van het huidige structuur-beleid – een beleid dat ik als overhaast bestempel – in zijn
,,gereken” stelt op de helft van die waartoe het DIT-plan zou
nopen. Laat ik besluiten met hem te verwijzen naar iets wat
Tinbergen schreef in een betoog over de landbouwproduktie

dat is gepubliceerd in 1959 9). En, laat ik er hier als terzijde nog op wijzen dat Tinbergens voornoemde betoog door zijn

vriend Mansholt wel zal zijn gelezen, maar ondoordacht en onbegrepen bleef, gelet op diens reactie, t.w. ,,voor de uit-
komst willig blind” 10).

De commissie stelt dat het DIT-stelsel zowel voor de ver-
bruiker als voor de schatkist de netto-positie aanvankelijk laat zoals die is. Dit is juist ingeval de inkomenstoeslagen
slechts zouden worden afgestemd op compensatie van het
inkomensverlies dat de landbouw moet ondergaan als gevolg
van DIT’s lagere telersprijzen. Ik stelde echter tevens: de
toeslagen zullen zodanig moeten worden bemeten dat zij
ook de inkomensachterstand van de landbouw compense-

ren en wel naar de mate waarin zich – volgens redelijke

maatstaf gemeten – zo’n achterstand voordoet. Het is de
commissie niet duidelijk op welke uitgangspunten mijn
schatting berust van het bedrag dat onze landbouw in totaal
aan toeslag zou moeten ontvangen in het eerste DIT-jaar.
Ik noemde, voor het bepalen van de gedachten, in dit ver-
band ,,een som tussen driekwart en één miljard gulden”.
Mijn schatting baseerde ik op ,,Landbouwcijfers 1972″ (uit-
gave van het Landbouw-Economisch Instituut en het Cen-
traal Bureau voor de Statistiek) en wel op de kolom van het

jaar 1968 zoals vermeld op de blz. 132 en 133, de kolom die
als laatste volledig is t.a.v. gegevens over de waarde van
grondstoffen en diensten. Ik vond het niet nodig de bron van
mijn ruwe markering te melden, want het gaat immers slechts

om een ,,vestzak-broekzak” bedrag. Wél had ik er.bij kunnen

zetten dat bedoelde som was geschat in prijzen van 1968 en
niet gecorrigeerd voor, neveneffecten, mâar daartoe had ik
reeds toen moeten ingaan op het vraagstuk van de nu wél

expliciet gemaakte noodzaak tot indexering, tot datgene

wat me destijds voor de goede verstaander overbodig leek.

Handel en industrie

De commissie is heel gauw klaar met de problemen van
handel en industrie: in twee zinnen wordt aangestipt dat ook
uit die hoeken bezwaren worden aangevoerd tegen het huidi-
ge markt- en prijsbeleid, in vier zinnen worden deze, als
zijnde – volgens de Commissie-Kriellaars wel te verstaan
– niet door een DIT-stelsel tot oplossing te brengen, met
warme aanbevelingen doorgeschoven naar ,,Brussel”. Han-
del en industrie zullen – zo neem ik aan – niet erg verguld
zijn met de zo welwillende aandacht der commissie voor hun
problemen. Ik verwacht zelfs dat in deze kringen DIT’s
mogelijkheden niet zullen worden onderschat voor zover zij
wat dit betreft zich goed beraden. De commissie acht het

DIT-effect op de produktie-omvang in de ontwikkelde lan-
den gering. Zij verwacht evenmin voordeel van enige beteke-

nis voor derde landen, die merendeels nog nauwelijks aan
ontwikkeling toe zijn, gemeten met westerse maatstaf. De

commissie vergeet echter één zinnige zinspreuk, die hier met
iets andere woordkeus moge worden vermeld (in de hoop

daarmee geen religieuze gevoelens te kwetsen II). Wat klein
is in de ogen der commissieleden is groot voor de voikloze
koning van de tot niemandsland verworden wereldmarkt.
Want: de commissie vergeet enkele ,,hefboom-effecten”.

Het volume van de handel op de wereldmarkt is immers in
doorsnee niet meer dan zo’n tiende deel van wat er in de
wereld in totaal wordt voortgebracht aan landbouwproduk-
tenl Een kleine daling van het produktievolume in de ont-
wikkelde landen impliceert m.i. een veelvoudig effect op die ôntredderde wereldmarkt. Vandaar dat DIT naar mijn

vast’e overtuiging wél een belangrijke bijdrage kan leveren
tot ‘buitengaatse stabilisatie. Het verwezenlijken van zo’n
effe’ct is niet een zaak van erg korte termijn. Maar, het komt er

zékr niet als niet op korte termijn in DIT’s zin wordt

begonnen. Handel en industrie hebben zich lang moeten
redden met het tot speculatie gedwongen worden door het

EG-beleid. Zij voelen terecht niets voor speculatie, hebben
belang bij stabilisatie, alsook bij groei van het door hen om te

zettn volume. Welnu, met de resultaten van DIT in het voor-

uitzicht zullen ze met recht goede verwachtingen mogen en
willen koesteren. Zulks te meer, omdat er ook een ,,hef-
boom-effect” te verwachten is als het ontwikkelingswerk
slaagt doordat dit werk – beter doordacht dan tot dusverre
– wordt bijgesteld volgens het principe: met minder kosten valt er bij gelijkblijvende uitgaven veel meer te doen en te
bereiken 12).

Besluit

Het verweer moet nu worden besloten. Ik mag het prin-
cipe yan Goudriaans Economie in vijftien bladzijden
13)
niet al te ver volgen. Als opening van mijn slotverweer begin
ik opnieuw: ,,het Kriellaars-rapport is in beleidskringen

goed ontvangen” . . . glunderend door bewindsman Van der
Stee . .. prompt het Kabinet tot ,,vervoering” brengend
aan de Tweede Kamer voorgelegd

door de georganiseer-
de landbouw toegejuicht… het was met DIT gedaan

de
,,kop” afgeslagen. Ik stond en sta perplex. Blijkens het
,,blauw-boek” geworden rapport kwam het team-Kriellaars

in strijd met DIT, miraculeus unaniem spelend, tot de stand

van liefst 10-0. Het team werd terecht toegejuicht, zelfs al
werd slechts één ding vergeten: de vreemde strijd vond
plaats op vreemd terrein, al werd ook desondanks het score-

bord heel goed gelezen. Kortom: het team kwam wel, maar
,viel door vallen, uit.

,. Toch moet ik het team nu verschonen, van blaam dan uiter-

. ‘aard,,ok al heeft het mij verstaan noch gehoord 14). Want:
het tean was te zeer gehandicapt1oor een te klein spelertal

en zelfs zonder invaller voor uitvaller gelaten. Bovendien en
vooral: verstoken gebleven van het ,,heterosis-effect” dat

Prof. Dr. J. Tinbergen Moet onze landbouwproduktie worden
ingekrompen?, S &
D,
Maandblad van de PvdA, januari 1959,
blz. 16.
Door de nog steeds dankbaar herdachte zeer bekwame land-
bouwvoorman H. D. Louwes bijbelvast gekozen als devies voor het
leiwerk” dat J. Horring nu al bijna 35 jaar geleden met zoveel succes
gegon als eerste directeur van het LE!. II) In dit verband moge ik enkele regels aanhalen uit een overpein-
zing van m’n alteregoïse vriend: ,,Er is geen God dan de God van een mens, er is geen God dan de God van z’n geest, er is geen God dan de
God van in wens, er is geen God die de mensheid ontbeest”.
Dr. Ir. H. A. Luning, Economische aspecten van de ,,groene
revolutie”,
Landbouwkundig Tijdschrift,
juni 1974, blz. 151. Met minder kosten meer ontwikkelingswerk door overheveling van
produktiecapaciteit onzer instellingen voor landbouwkundig onder-
zoek, Onderwijs, voorlichting en ,,landinrichting” (vrij vertaald uit
een brief aan Dr. W. Drees Jr. in de periode waarin Biesheuvels
vijf-partijen-kabinet werd gevormd).
Het verweerschrift zou namelijk vijftien-koloms worden geperst.
De commissie was wél zo vriendelijk me per brief van 1 maart
1974 het in haar eindvergadering te bespreken concept-hoofdstuk
2 toe te zenden met de vraag of zij het DIT-stelsel in dit hoofdstuk op
een acceptabele wijze had beschreven. Met genoegen heb ik na lezing
van haar ,,blauw-boek” geconstateerd dat mijn langdurige gesprek met de aan haar toegevoegde secretaris tengevolge heeft gehad de
toevoeging van zin twee in de derde alinea van paragraaf 2.2. Daar-
mee werd gelukkig een niet zo gelukkige suggestie voor het grootste
deel uit de tekst van die paragraaf verwijderd.

ESB 28-8-1974

745

door ,,vreemd bloed” had kunnen ontstaan 15). Degeen die

niet van vreemde smetten Vrij bleef is de Iandbouwminister
die het team formeerde en vervolgens als landbouwcom-

missaris naar ,,Brussel” vertrok. Dat hij een team formeerde
was te danken aan DS’70’s interventie. Dank derhalve

aan deze partij – die overigens wel op, doch niet conform
haar wenken werd bediend, want zij had kennelijk zowel wat

betreft de compositie van het Kriellaars-team als de omvang

van haar eigen fractie gehoopt op heterosis. (Maar: de aan-
houder wint, bij goede keuze). Het Kriellaars-rapport ligt
nu bij de Tweede Kamer. In gedachten ligt deze repliek er al

bij of op. Ik hoop van harte dat het nu – eindelijk – in deze
Kamer toch zal komen tot fundamentele en politiek crea-

tieve oordeelsvorming. Maar ik hoop daarbij tevens dat er
een oordeel tot stand komt met grote unanimiteit. Laat land-
bouw geen speelbal worden van politiek twisten. Evenmin
een prooivan verderflijke demagogie, door Drs. R. Zijl-

stra 16) zo kernachtig getypeerd als de demagogie van
,,wie biedt het hoogste”. Zo’n hoogste bod zal niet slechts

boer en tuinder grondig duperen, maar iedereen.
Natuurlijk hoop ik dat men de keus zal laten vallen op
DIT. Natuurlijk herinner ik me in dit verband een vervaar-

lijke uitspraak van ons aller Mansholt, overigens terecht

alom geprezen, want Mansholt is en blijft – ondanks alles –

ook voor mij een achtenswaardig man. Toch moet ik de be-

doelde bewering hier herhalen, want Mansholt is tevens een
zeer ervaren man, waard om terdege te worden beluisterd

én doorzien. Zij komt naar strekking hierop neer
.
…..
er is

géén politieke partij die een DIT-stelsel in haar programma
durft op te nemen

17). Als dit bedoeld is op grond van

onvermeld gebleven goede argumenten tegen DIT’s kwali-
teiten, welnu dan zou ik heel graag de eerste willen zijn die
hem geluk mag wensen zodra die argumenten op tafel komen.
Dan zal wellicht blijken dat niet hij, maar ik met dertien

klaveren in de hand groot slem sans speelde. Ik heb die argu-

menten niet kunnen ontdekken in het Kriellaars-rapport,
zodat ik enig recht meen te hebben op grond daarvan te stellen

Heterosis is sen groeikracht-explosie, te verwekken door lang-
durig ingeteelde ,,stammen” onderling te kruisen; in onze taal wat
guur vertaald met ,,bastaard-groeikracht” – een woord dat zijn
begin ontkracht, want het huwelijk van de tot kruising komende
ouders is in alle eer en deugd goedgekeurd zowel als aanbevolen
en voorts zorgvuldig gevolgd en volgens de voorgeschreven regels geregistreerd door de daartoe bevoegde autoriteiten.
Drs. R. Zijlstra, Radiopraatje voor boeren en tuinders, Hilver-sum II, 12augustus 1974, omstreeks 12.25 uur.

Est
Ingezonden

De
mandarijnen
en de begrotingsruimte

DRS. H. BURGER*

In
ESB
van 3 juli besprak Prof.
Stevers het vijfde rapport van de studie-

groep begrotingsruimte. Dit rapport be-helst het voorstel, bij het structurele be-
grotingsbeleid voortaan uit te gaan van
één totale (nominale) begrotingsruimte
in plaats van een ruimte met onderschei-

dende compartimenten. Zoals uit het
kadertje bij het artikel is geformuleerd,
schrijver ,,onderschrijft de uitgangs-
punten van het rapport, doch pleit er-
voor in de toepassing een grotere een-
voud te betrachten”.
In het artikel wordt de verwachting
uitgesproken, dat de nieuwe methode

reeds bij de
Ivlil/oenennota
1975
zal wor-

den toegepast. Deze verwachting vindt
bevestiging in de mededeling van de
minister van Financiën in de zgn. voor-
jaarsnota over de uitvoering van de be-
groting 1974 d.d. L7junijl., dat hetKa-
binet voornemens is het advies te volgen
(blz. 4, linker kolom) 1). Bij het debat
in de Tweede Kamer over die nota zijn

er de eerste zeer voorlopige opmerkingen
over uitgewisseld en de minister zegde
toen toe, een aantal aspecten nog eens in

de miljoenennota te verduidelijken. Het

is nuttig, wanneer de nadere gedachten-

wisseling goed wordt voorbereid. Prof.
Stevers heeft daartoe, door in zijn toe-
lichting een aantal verhelderende opmer-
kingen te maken, een nuttige bijdrage ge-

leverd. Ik betwijfel echter, of het hele
artikel wel verhelderend zal werken; op
onderdelen lijkt eerder het omgekeerde

het geval.
De inleidende beschouwing van Ste-
vers’ bespreking bevat behartenswaar-
dige opmerkingen over de noodzaak,
kwesties als begrotingsuitvoering zo
eenvoudig mogelijk te houden. De nor-
mering moet doorzichtig zijn en blijven.
Dit stelt niet alleen eisen aan de toepas-

sing en de toelichting daarop van ,,bin-
nen”, maar ook aan de deskundige com-

mentaar van ,,buiten”. Wat die toepas-
sing en toelichting betreft, heeft Stevers

duidelijk moeilijkheden met l’iet rapport.

Wat de commentaar betreft, kan ik mij
– beide stukken van ,,buiten” beziende
– niet aan de indruk onttrekken, dat
Stevers bij zijn streven aan te tonen
waar de studiegroep ,,de mist is inge-
gaan”, zelf een aantal nevelgordijnen
heeft opgehangen, die de belangstellende

buitenstaander het zicht op de toch Vrij

simpele basisconstructie ontnemen.
Naar mijn mening werd in het artikel van
3 juli jI. een beeld van in hoofdzaak
schijncomplicaties opgetrokken. Ik hoop
in mijn poging deze opvatting toe te

lichten daarbij het risico van nieuwe on-
duidelijkheden te ontlopen.

Mede met het oog op dit laatste nog
een opmerking vooraf. Bij de bespre-

king van de toepassing van het ene sys-
teem of het andere mag er geen on-
zekerheid over bestaan of men het oog
heeft op (verwachte) loon- en prijs-

stijgingen van het ene jaar op het andere
– zoals bij het opstellen van de ont-
werpbegroting – dan wel op grotere
nominale stijgingen- dan aanvankelijk

waren voorzien, in het bijzonder dus bij
de uitvoering van de begroting. Het ge-

* De auteur, medewerker bij het Ministerie
van Financiën, schreef dit artikel onder per-
soonlijke titel.
1) Zie ook de reactie van Prof. Koopmans
op deze mededeling in
ESB
van 24 juli ji.

746

dat er geen goede tegenargumenten zijn. Welnu dan kamer-
leden, toon Uw durf even unaniem als ooit tevoren typisch

was voor de teneur van Uw debatten over de grote lijnen
van het landbouwbeleid.

M’n verweer is ten einde. Ik besef heel goed wat ik deed.

M’n betoog is erg verwaand gesteld. Als het naar strekking
echter deugdelijk wordt bevonden, vergeef me dan dat ik

de regels der welvoeglijkheid zo verwaten heb geschonden.
Tenslotte, wil overdenken wat hier nog eens wordt herhaald:
lieflijk zijn op de bergen de voeten desgenen die

goede
boodschap brengt van het goede

Naschrift (n.a.v. NRC Handelsblad, 14 augustus 1974, blz. 7)

Zowel de Nederlandse als de EG-boeren moeten voor het DIT-
stelsel worden gewonnen 18). Het blijft overigens de vraag of DIT het
zal ,,halen” in EG’s landbouwministerraad. Ook Frankrijk zal DIT
moeten doorzien en aanvaarden. Want: kan dit land – het is hier ten
voorbeeld genoemd – eeuwig ,,herstelbetaling” blijven vergen voor
wat het zelf zijn landbouw zo lang onthield? Moge de trekker-
blokkade dienen voor het beëindigen van het fundamenteel foute
EG-landbouwbeleid.

J.
F.
van Riemsdijk

Uitspraak gedaan tijdens dein voetnoot 4 vermelde bijeenkomst.
Vgl. ook Prof. Dr. H. J. Fnetema, ,,Staathuishoudkunde” over
landbouwpolitiek,
ESB, 20
januari 1971. Dit verslag eindigde in
mineur door wat Dr. S. L. Mansholt toen liet horen en doordat deze
geen antwoord gaf op Horrings snedige vraag: ,,Waarom, mijnheer
Mansholt, bent u niet afgetreden, waarom beklaagt u zich over EG’s
landbouwzaken die u nu schijnt af te keuren, waarom die dan toch bekrachtigd en de verantwoordelijkheid voor het falen dus eigen-
handig aanvaard?”. Het zij me vergund hier te wijzen op een gesprek
dat in dit verband van bijzonder belang kan zijn. Het betreft een ge-
sprek met een groep Zeeuws-Vlaamse boeren die me op de middag
v&Sr de algemene landbouwdemonstratie kwam opzoeken, overigens
al ferm geprepareerd op de ,,Utrechtse” dag. Zij toonden zich bekend
met het in noot
2c
van deel 1 vermelde geschrift en hadden zwaar-
wegende bezwaren. We hebben onverbloemd met elkaar gesproken.
Dit zij met nadruk gesteld. Wat was het resultaat na meer dan drie
uur intensief tongwerk? Volledige bevestiging van mijn stelling dat
er best met de boeren over DIT te praten valt, zelfs als de spreekwoor-
delijke rustige landman tot onrust gedreven wordt. Zij bleken ten-
slotte bereid DIT grondig te willen doordenken in constructieve
zin en het voorts – goed voorbereid met behulp van de aloude
boekdrukkunst – welbewust in een honderden-koppige vergadering
ter discussie te stellen omder het motto ,,wat de toekomst brengen
moge”. Dat de Kamer deze ervaring zo nodig late meewegen om te besluiten dat
de
partijen méér durf hebben dan Mansholt destijds
dacht. Vgl. ook Ir. H. E. Clevering, Boer en tuinder niet bang voor
risico,
NRC Handelsblad.
17 augustus 1974, blz. 13.
Omdat DIT lang ,,duurt” achtte Prof. Tinbergen, blijkens een
van hem ontvangen brief, de voorgestelde DIT-periode van
20
jaar
te lang.

vaar van spraakverwarring is anders
levensgroot aanwezig.
Met het beschrjvende deel van
Stevers’ artikel, tot de behandeling van
de ,,nuanceringen”, heb ik geen moeite.
Ik plaats er slechts een enkele kantteke-

ning bij.
De invloed van het systeem op het

uitgavenvolume

Welk systeem men ook kiest, grond-

gedachte is steeds om het totale mid-
delenaccres dat als gevolg van econo-
mische ontwikkelingen ontstaat bij een
onveranderd belastingregime 2), over
een aantal jaren genomen, op te maken,
opdat – opnieuw over een aantal jaren
genomen – het begrotingstekort gelijk-

blijft 3).
Dat middelenaccres blijft uitein-
delijk hetzelfde, of het nu in ,,comparti-
menten” wordt gehakt – het oude sys-

teem – of niet (het nieuwe systeem).
Dus zijn tenslotte ook de budgettaire
mogelijkheden, de mogelijkheden tot
beslag op de ruimte, dezelfde. De meer-

malen gehoorde suggestie, dat het no-minale stelsel meer ruimte zou bieden en een grotere volumegroei zou toela-

ten, is dus in haar algemeenheid onjuist.

Die suggestie gaat ook uit van de formu-
lering van het tweede van de drie bezwa-
ren die door Stevers tegen het oude sys-
teem worden aangevoerd (blz. 572,

rechter kolom 4).
Zolang
de propor-
tionele nominale ruimte en het beslag daarop op lange termijn met elkaar in

enwicht zijn, zal er minder ruimte zijn voor
reële uitgavenstijging naarmate de
prijsstijging groter is. Die pijn zal dan
ook bij het selsel van de totale ruimte voelbaar zijn omdat dan de salarissen
c.s. elke grotere ruimte opslokken.

Het volgt ook allemaal uit het vijfde

punt van de samenvatting van het rap-

port. Een heel andere zaak is, dat de

evengenoemde voorwaarde van even-
wicht in het ,,tweede compartiment”
bij de recente grote prijsstijgingen op de
tocht is komen te staan. Maar dan zijn
we aangeland bij Stevers’ derde bezwaar
van het oude systeem, dat ook in het rap-
port uitvoerig is toegelicht: het ontstaan
van overschotten in het ene comparti-
ment die trendmatig blijken te zijn en op
den duur in een andere ruimte moet wor-
den opgemaakt 5).

Nationaal inkomen – nationaal produkt;
de ruilvoet

Aan dit in wezen ondergeschikte punt
– de eerste ,,nuancering” – wijdt Ste-

vers meer dan een kolom, voldoende
om de aanwezigheid van een financiële
mandarijn in de nevelsluiers te suggere-

ren. Ik zal proberen de nevelsluiers weer
weg te trekken.

De omvang van de begrotingsruimte
wordt grotendeels bepaald door de groei
van belastingopbrengsten bij ongewij-
zigd regime. Die groei kan men ex post
splitsen in twee componenten: een groei

evenredig aan die van het netto nationa-
le inkomen en een kop daarboven op,

waaruit dan de progressiefactor kan wor-
den afgeleid. Die twee elementen worden
ook weer gebruikt bij het ramen van de

toekomstige begrotingsruimte. De groei
van het nationale
inkomen
is dus refe-
rentiegrootheid en wel omdat we daar
in Nederland nu eenmaal vaak mee ple-
gen te werken. .

Zolang het uitsluitend om nominale
grootheden zou gaan, had voor hetzelfde
geld – letterlijk en figuurlijk – het na-
tionaal
produkt
kunnen worden geno-
men. Pas als we het accres gaan splitsen

in volume en prijscomponenten wordt

het even uitkijken omdat bij ruilvoetwij-
zigingen die splitsing bij het produkt
anders uitvalt’dan bij het inkomen. Het
lijkt dan een goede doelstelling om ten-
minste consequent te blijven.
Het oude systeem had als basis de
trendmatige volumegroei van het natio-
nale
inkomen
(op grond van de zoëven

genoemde nationale overweging) en dat
element is in het voorstel voor het nieuwe
systeem zo gebleven. Maar dan is er alles
voor te zeggen, daaraan de bijpassende
prijsstijging, dus ook die van het natio-

nale
inkomen,
toe te voegen, anders kan

er iets scheef gaan. Erg ingewikkeld is

die gedachtengang mijns inziens niet,
veel minder ingewikkeld dan Stevers
door zijn woordkeus suggereert. Wan-neer bovendien in dit verband – ook in
het rapport van de studiegroep – van
,,correcties van het prjsindexcijfer in

verband met ruilvoetwijzigingen” wordt
gesproken – dat lijkt een erg gecompli-

ceerde operatie – dan heeft dat op niets
anders betrekking dan dat het ene cijfer
wel en het andere niet zonder meer uit de CPB-publikaties kan worden afge-

lezen 6). Zouden schrijvers problemen

Aan het discussiepunt over de behande-
ling van de inflatiecorrectie ga ik voorbij.
Wil men, zoals met ingang van 1974 als
doel is gesteld, het tekort structureel laten
stijgen, dan voegt men een bedrag aan de ,,op
te maken” ruimte toe.
Onzekerheid bestaat hier weer of de passa-
ge slaat op de opstelling of de uitvoering van de begroting. Zij zou voor beide moeten gel-
.den,.rnaatde, tern ,,kappen”lijkt op het laat-…
ste’teduiden.

.
Bijvoorbeeld door opwaartse bijstelling van het inmiddels te veel geslonken begro-
tingstekort.
Strikt genomen is dit onderscheid nog te
scherp: in het
Plan
en de
MEV
wordt alleen
het
bruto
nationaal produkt in twee elementen
gesplitst.

ESB 28-8-1974

747

opgelost zijn indien het cijfer bijv. in

de kerngegevens zou worden opgeno-
men?

Stevers schuift onder dit onderdeeltje

van het rapport een theoretisch betoog

dat hij als een
vermoedelijke
redenering

van de studiegroep presenteert. Maar
wat was eenvoudiger geweest dan even

ter plaatse zijn vermoedens te verifiëren?

De door hem terecht bepleite helderheid

was ermee gediend geweest 7). Hij had
dan ook de zin kunnen vernemen van de
opmerking in het rapport over structu-
rele veranderingen in de ruilvoet. Nog-maals: een van de bases van de ruimte-
berekening blijft de trendmatige volume-
groei van het nationale
inkomen.
En als
er een redelijke verwachting bestaat, dat

de ruilvoet zich de eerstkomende jaren
structureel wijzigt, is het nodig daarmee

bij de raming van de volumegroei reke-ning te houden.

De drempel bij de prijsstijging

Eigenlijk opnieuw een ,,minor point”.
Moet men tijdens de uitvoering van de

begroting de betrekkelijkheid van de
cijfers blijven zien en pas bij een ra-
mingsverschil van ½%wakkerwordenof
zeer subtiel te werk gaan? Het is een
kwestie van smaak, waarbij mijn voor-
keur in de woordkeus van de vorige zin
is besloten. Een minder prettige smaak
in de mond geeft intussen wel Stevers’
formulering waarbij hij spreekt van
,,verfljningen om de drempel te halen”.
Zij wekken namelijk de indruk van een

beïnvloeding op dit punt van het Cen-

traal Planbureau door het Kabinet.

Verwerking van loon- en prijsstijgingen

Bij de bespreking van een derde nuan-
cering wordt de studiegroep een andere
correctiezucht toegeschreven, een cor-
rectiezucht ingeval van prijsstijging voor

niet-salarisuitgaven die groter is dan de
prijsstijging van het nationale inkomen,
en in geval van een loonvoetstijging
voor salarisuitgaven van de overheid

voor zover die een stijging van de ar-
beidsinkomensquote impliceert. Die cor-
rectie zou de groep dan willen toepassen ,,meestal niet bij de indiening van de be-
groting, nooit bij de toetsing in de loop
van het jaar, maar wel altijd bij de indie-
ning van de volgende begroting”. Ik geef

toe dat klinkt allemaal nogal ingewik-
keld en de nederige buitenstaander ont-

waart weer de schim van de mandarijn.
Maar waar staat dat alles in het rap-
port? Ik lees er veeleer iets in dat veel weg

heeft van en misschien zelfs nog iets een-
voudiger is dan de simpele procedure die
Stevers er tegenover stelt.

De studiegroep stelt mijns inziens kort
samengevat het volgende voor.

Ontwerp-begroting jaar t

Bij ruimteberekening: verwachte 8)
prijsstijging nationale inkomen.

Bij beslag: verwachte prijsstijging ma-
teriele rijksuitgaven en verwachte loon-

stijging loongevoelige uitgaven. De begrotingsbedragen zijn op dezelf-
de prijs- en loonstijging gebaseerd en de

toetsing geschiedt op deze ,,realistische”
basis.

Uit t’oering begroting jaar t

Stel dat de drie evengenoemde prijs-
c.q. loonstijgingen hoger uitvallen dan

aanvankelijk geraamd, maar in verschil-
lende mate. De nieuw ruimte wordt dan
weer
;
,realistisch” berekend, dus op ba-
sis van de nu grotere prijsstijging van het
nationale inkomen. Bij de toetsing, dus
bij de berekening van het beslag op de

ruimte, zou dan echter volgens het
voorstel moeten worden uitgegaan van een extra prijsstijging van de materiële

en een extra loonstijging bij de loonge-

voelige uitgaven gelijk aan de extra
prijsstijging van het nationale inkomen.
Wanneer in
fèite
een afwijkende, bijv.
grotere prijs- en loonstijging in de be-
groting wordt verwerkt – deze laatste op
basis van het trendbeleid -, dan wordt
dus een stukje extra uitgavenaccres
oogluikend toegelaten, waardoor het be-

grotingstekort groter kan uitvallen.

Ontwerp-begroting
.
jaar t + /

Hier moet de ,,zonde” van het vorige
jaar weer worden goedgemaakt en het
tijdelijk toegelaten extra uitgavenaccres

weer binnen de ruimte gebracht. Om
Stevers zelf te citeren (blz. 574, linker
kolom)
.
.. ….. iedere uitgavenover-
schrijding in de loop van het jaar, dus

ook deze, (beperkt) bij gegeven budget-
ruimte en autonome belastingmutaties
automatisch
deJitelijke
stijging van de
rijksuitgaven in het volgende jaar. Bij

de toetsing wordt het beslag op de ruimte
immers gemeten door de mutatie van de
uitgaven van ontwerpbegroting naar
ontwerpbegroting”. Ik hoop dat de criti-cus achteraf toch tevreden is.

Slotopmerkingen

Bij het afsluitende betoog van Stevers
plaats ik slechts een enkele kanttekening.
Schrijver merktop dat een stijging van de
arbeidsinkomensquote een nadelige in-
vloed kan hebben op de belastingont-
vangsten. Als men zo’n stijgende ar-

beidsinkomensquote voorziet, zou men
er bij voorbaat rekening mee kunnen
houden, maar Stevers verwerpt dat
vooral omdat daardoor de budgetnorm

veel te ingewikkeld zou worden. Ook
hier weer speelt zijn vrees voor compli-
caties hem parten. Als men op goede
gronden voor de komende jaren ge-

middeld een stijgende arbeidsinkomens-
quote meent te mogen verwachten dan
kan men volstaan, bij de keuze van de
trendmatige progressiefactor daarmee

rekening te houden; die zal dan lager
moeten worden gesteld.

Stevers’ waarschuwing, de eenvoud als

doelstelling na te streven was terecht;
zijn terechtwijzing aan de studiegroep

was dit mijns inziens niet. Hopelijk kon-
den door deze commentaar de nevelgor-
dijnen opzij worden geschoven. De

mandarijn zou dan best eens een gewone
staatsambtenaar kunnen blijken te zijn.
Dat was hij trouwens in het oude China
ook.

H. Burger

Daarmee wil ik niet de indruk wekken, dat
Stevers’ uiteenzetting van de gevolgen van de gekozen lijn onjuist is. Maar in onze ingewik-
kelde maatschappij kan men bij elke eenvou-dige norm een moeilijke verhandeling schrij-
ven.
Hier en in de volgende zin kan voor ,,ver-
wachte” eventueel ook ,,wenselijke” worden
gelezen indien het Kabinet aan een dergelijke
keuze de voorkeur zou willen geven.

Naschrift

Ik ben de redactie dankbaar dat zij

mij in de gelegenheid stelt op de reactie van Drs. Burger te antwoorden. Ik dank
ook de heer Burger voor de attentie om

mij zijn tekst in een zo vroeg mogelijk stadium toe te zenden. Zeer in het kort
het volgende.

Burger gaat ervan uit dat het oude en het nieuwe systeem evenveel ruimte
bieden, omdat in beide het begrotings-
tekort onveranderd blijft. Inderdaad is
dit de grondgedachte van beide stelsels.

Maar de feitelijke uitkomst is anders.
In het oude systeem beperkt prijsstijging
het volume van de rijksuitgaven terwijl

stijgende arbeidsinkomensquote daarop
geen invloed heeft. In het nieuwe systeem

is dat juist omgekeerd. Men kan alleen
op langere termijn tot dezelfde uit-
komst komen door ve’rschil in bijstelling
van de ruimte. Maardie bijstelling vormt
een correctie op het systeem, niet het sys-
teem zelf.
Burger wenst het nationale inko-

men als referentiegrootheid te behouden.
Ik kies voor het nationale produkt.

Daarmee wijk ik inderdaad af van het
verleden. Ik doe dat, omdat ik de cor

rectie voor ruilvoetverandering te inge-
wikkeld vind, omdat niet bepaald kan

worden of een ruilvoetverandering in-cidenteel of structureel is, en omdat ik
de beoogde correctie voor incidentele
ruilvoetverandering een overbodig per-

fectionisme vind. Mijn bezwaren ver- dwijnen niet door de volume en prijs-
index van het nationale inkomen in de
kerngegevens van het CPB te vermelden.
Dan nog immers moet je duidelijk ma-
ken wat een ruilvoetverslechtering is en
waarom je soms wel en soms niet corri-
geert. De ingewikkeldheid wordt dus
nauwelijks verminderd, terwijl beide an-

748 ‘

ESb

Het Jaarverslag van

De Nederlandsche Bank en de inflatie

DR. J. TIMMERS

In ESB van 15 meij. 1. wijdde Prof Dr. P. Korteweg, hoogleraar aan

de Erasmus Universiteit Rotterdam, een kritische beschouwing aan het

Jaarverslag van De Nederlandsche Bank over 1973. Vorige week publi

ceerde ESB het ingezonden stuk van Dr. M. M. G. Fase. Deze week re-

ageert Dr. J. Timmers, hoofd van de Divisie Algemene Zaken bij de

Arnhemse Instellingen van de Nederlandse Elektriciteitsbedrijven, op

het artikel van Prof Korteweg. In één van de volgende nummers zal

Prof Korteweg antwoorden op beide ingezonden stukken.

Het Verslag over het jaar 1973 van De
Nederlandsche Bank was aanleïdin

voor een belangwekkende beschouwing
van Prof. Dr. P. Korteweg in de kolom-
men van dit blad 1). Centraal in het be-

toog van Korteweg staat de kritiek op het

in relatie tot de infiatoire ontwikkeling
door Dr. J. Zijlstra, de President van de

Bank, in 1973 gevoerde beleid.
Een dergelijke kritiek vraagt een en-

kele kanttekening, omdat bij de lezers
van een algemeen gelezen blad als
ESB enige verwarring ontstaan kan zijn. De
functie van Dr. Zijlstra, maar ook zijn
alom erkend gezag als theoreticus geven
de kritiek van Korteweg, bekend door
een aantal interessante en diepgaande

monetaire studies, een extra dimensie.
Onbedoeld kan immers bij de lezers van
dit blad de indruk zijn gewekt dat zelfs de
President van De Nederlandsche Bank in
zijn verklaring van de inflatie en in zijn

beleid zou hebben gefaald.
De fundamentele – maatschappij-
ontwrichtende –
gevolgen
van inflatie

werden dan weliswaar door Zijlstra bij
herhaling naar voren gebracht, maar vol-

gens Korteweg ontbreekt een duidelijke

aanwijzing van de fundamentele
oorza-

ken
van een voortdurende hoge inflatie.
In plaats daarvan zou door Zijlstra
slechts de ,,cost-push”-mechaniek als

oorzaak van de inflatie worden gesugge-
reerd.

Korteweg stelt daarbij dat ,,cost-push”

als oorzaak van de inflatie een onvol-
doende verklaring is en dat daarentegen

in het Jaarverslag de inflatie nergens in
relatie tot de in 1973 plaatsgevonden
overmatige voorzieningen met liquiditei-
ten wordt gebracht.
Dit laatste is nu juist waarom het zou
gaan, want volgens Korteweg wordt in

een op geld en ruil gebaseerde economie
de hoogte van het absolute prijspeil met

name door de liquiditeitenmassa in ver-houding tot de reële produktie bepaald.

De môgeljkheid van een voortdurende

en steeds snellere inflatie wordt daarmee

door de groei van de liquiditeitenmassa
bepaald, welke laatste tot de verantwoor-

delijkheid van De Nederlandsche Bank
wordt gerekend.

Alvorens op de verantwoordelijkheid
van de President van de Bank ter zake in

te gaan, lijkt het goed eerst nog eens en-
kele algemene opvattingen over de oor-zaken van inflatie weer te geven.

1) P. Korteweg, Het Jaarverslag van De Ne-
derlandsche Bank,
ESB,
15mei1974, blz. 408
cv.

dere bezwaren volkomen overeind
blijven staan.

De drempel bij de prijsstijging vind
ook ik een ,,minor point”. Dârvoor
heb ik dan ook de kwalificatie ,,heilloos”
niet gebruikt, maar slechts van ,,voor-
keur” gesproken. Die voorkeur om
steeds uit te gaan van de officiële cijfers
heb ik nog. Met ,,verfijningen om de
drempel te halen” had ik overigens niet in

de eerste plaats een beïnvloeding van het
Centraal Planbureau op het oog. Ik

doelde meer op correcties die door de be-
grotingsexperts zullen worden aange-
bracht in verband met verhoging van de
tarieven der omzetbelasting, van de
huren, van de aardgasprijzen en van
weet ik al wat niet meer.
De verwerking van de loon- en
prijsstijging van de overheidsuitgaven

heb ik inderdaad niet goed begrepen.

Ik neem hierbij aan dat Burger, dichter
bij het vuur zittend, een juiste exegese
geeft van de duistere paragraaf 4.2. van
het rapport. Overigens ben ik er niet zo
gecharmeerd van om bij de uitvoering
van de begroting in het jaar t uit te gaan
van de fictie dat de extra loon- en prijs-
stijging bij het rijk gelijk is aan die van
het nationale inkomen. Waarom gaat
men bij de toetsing gedurende het jaar

t niet zonder meer uit van de vermoede-
lijke uitkomsten? Weet Financiën in de
loop van het jaar precies of bij de niet-

loonuitgaven de vermoedelijke stijging
is toe te schrijven aan een volume-accres
of een prjsaccres, en welk deel van dat prijsaccres reeds in de oorspronkelijke

begroting vervat was? En als men dat
niet weet, wat voor zin heeft het dan te

doen alsof men de vermoedelijke uit-
komsten, gewaardeerd tegen het prijs-

niveau van de oorspronkelijke begroting,
verhoogt met de extra prijsstijging van
het nationale inkomen? Dat begrijp ik
niet. Maar ingewikkeld is het, dat wel.

Het is eigen aan mandarijnen –
superdeskundige staatsambtenaren –
dat zij gauw geneigd zijn te menen dat
hun lezers even geleerd zijn als zij-
zelf. Mede daardoor komen zij tot inge-
wikkelde constructies die in de loop
van de tijd steeds ingewikkelder worden.
Zullen we over een paar jaar nog eens
kijken of het werkelijk eenvoudiger ge-
worden is?

Th.
A.
Stevers

ESB 28-84974-
. –

0

0

749.

De inflatie-theorieën

In het dagelijkse spraakgebruik ver-
staat men onder inflatie een algemene en
duurzame prijsstijging. In de economi-

sche literatuur wordt het begrip inflatie

(inflare = opblazen) op verschillende wij-
zen geïnterpreteerd al dan niet door de

toevoeging.van een adjectief, dat de be-
doeling heeft het begrip nader te precise-

ren dan wel het waargenomen verschijn-
sel van inflatie aan de veronderstelde
oorzaak te relateren. De adjectieven
creeping, galoppïng of hyper geven snel-

heid en aard van de infiatoire ontwikke-
ling aan.
Met ,,demand-pull infiation” (= beste-
dings- of vraaginflatie) wordt aangeduid

dat er in de nationale economie een geag-
gregeerd vraag-excedent is. In geval van

een volledige bezettingsgraad van de pro-
duktiefactoren zal een overbesteding

door bijvoorbeeld de overheid tot prijs-
stijging leiden.

De ,,cost-push inflation” (= kosten- of
loon- en prijsinflatie) heeft betrekking op

een prijsstijging van de produktiefacto-
ren, zoals bijvoorbeeld loonstijgingen

ten gevolge van een monopoloïde macht
van de vakbonden.
Deze beide beschouwingswijzen vin-
den hun basis in de reële sfeer, waarte-
genover de monetaire zienswijze te stel-

len is. De monetaire inflatie-theorieën

gaan altijd uit van één of andere kwanti-

teits-theoretische beschouwingswijze,
waarbij het absolute prijspeil bepaald

wordt door de relatie tussen de geld-stroom en de reële produktie. De be-
kende verkeersvergelijking MV = PT

van 1. Fisher symboliseert, hoewel daar-

mee theoretisch geen causale relaties
kunnen worden aangegeven, voor velen
nog steeds de monetaire verklaringswijze
van inflatie.

Het onderscheid tussen ,,demand-
pull” en ,,cost-push” inflatie heeft door

het ,,aanwijzen van schuldigen” als ook

bij de keuze van de te hanteren instru-

menten voor de infiatiebestrjding be-
langrijke politieke consequenties. Men

denke slechts aan de beantwoording van
de vraag of in een bepaalde situatie bij
wijze van voorbeeld de overheid dan wel
het bedrijfsleven verantwoordelijk voor
een overbesteding was, of in een ander
geval dat bijv. extreme looneisen van de

vakbonden dan wel monopolieposities
van het bedrijfsleven tot algemene prijs-
stijgingen leidden. Vaak wordt de discus-
sie over een dergelijke probleemstelling
teruggebracht tot het bekende vraagstuk
bij de kip en het ei, welke van beide er het
eerste was 2)
In het
Jaarverslag over
1973
maakt de
President van de Bank onsdoorzijnana-

an.deeco.nonische. sivatig duide-,
• lijk dat in Nederland zich in 1973 een on-

derbesteding ontwikkelde. Daar Korte-

weg met deze conclusie instemt, lijkt het
verschil in zienswijze terug te brengen tot
in eerste instantie de vraag of Dr. Zijlstra

de oorzaak van inflatie onvoldoende

heeft aangegeven en vervolgens of de zo-

genaamde ,,cost-push”-mechaniek dan
wel de overmatige voorziening van liqui-
diteiten oorzaak van de inflatie in 1973

was. Daarna kan de vraag gesteld wor-
den of de toename van de binnenlandse
liquiditeitenmassa geringer had moeten
zijn.

In Nederland een loon- en prijsinfiatie!

Reeds in het
Jaarverslag over 1972
concludeert Zijlstra ,,dat de loon- en

prijsinflatie autonoom geworden zijn:
zij drijven thans op eigen kracht” 3). De

beschrijving van de ontwikkeling in Ne-

derland gekenmerkt door de wens tot het
handhaven van een gewenst reëel inko-
men en het daaruit voortvloeiende af-

wentelingsproces, ,,illustreert niet alleen
het zichzelf handhavende karakter van
de inflatie, maar legt ook het zichzelf ver-

vuIlende karakter bloot. Er zitten ,,ver-
borgen multipliers” in dit loon- en prijs-
model” 4). Voorts in het
Jaarverslag over 1973:
,,De loon- en prijsinfiatie
heeft steeds scherper vormen aangeno-
men” 5). Dit zijn geen suggesties. Duide-
lijker kan niet worden gezegd dat wij
thans met een ,,cost-push” inflatie te ma-
ken hebben.

De vraag of de aanwas van de binnen-
landse liquiditeitenmassa
oorzaak
van de
infiatoire ontwikkeling in 1973 was,

wordt niet door Korteweg beantwoord.

Uit zijn tabel op blz. 410 blijkt althans
niet dat ,,de voortdurende acceleratie
van de inflatie ( …. ) veeleer aan de

voortdurend accelererende groei van de

liquiditeiten” toe te schrijven is, doch

slechts dat beide genoemde verschijnse-
len al dan niet met een time lag parallel
verlopen. De causale relaties zijn daar-
mee evenwel nog niet aangetoond. Ware
deze relatie in 1973 inderdaad aanwezig
geweest, dan blijft de opmerking dat het

enorm toegenomen exces van liquidi-
teitsgroei boven produktiegroei ,,geluk-
kig niet aangewend werd voor de finan-ciering van
extra
prijsstijgingen” omdat
de oppotting sterk toenam en het ge-

voerde prijsbeleid hier zeker mede een rol
gespeeld zal hebben, als verklaring on-

voldoende en onbevredigend.
Bij de beoordeling van de mutaties in
de liquiditeitenmassa in relatie tot een in-
flatoire ontwikkeling dient namelijk een
onderscheid te worden gemaakt naar een
actieve en een passieve financiering van
de inflatie. Ten tijde van een onderbeste-
ding kan zeker niet meer van een actieve
financiering van een inflatie worden ge-
sproken. Bij het doorde Bank in 1973 ge-

voerde beleid, inzonderheid bij het zich

onthouden van een werkelijke restric-
tieve kredietpolitiek, zal dit onderscheid

,.een helangrijke’ rol hebben. gespeeld:

Beleidsuitgangspunten van De Neder-
landsche Bank

De Bank heeft – dit ter toelichting –

voor haar beleid na de Tweede Wereld-

oorlog zich niet alleen gebaseerd op reeds

bestaande resultaten uit de geldtheorie,

doch zij heeft zelf in belangrijke mate een
bijdrage tot de ontwikkeling daarvan ge-
leverd 6).

Voor het monetaire beleid van de
Bank wordt de totale geldhoeveelheid –
in de ruimste zin van primaire en secun-

daire liquiditeiten – als beleidsinstru-
ment gehanteerd. ,,Welk kwantitatief

doel men zich bij de hantering van dit in-strument stelt, kan niet zonder meer wor

den beantwoord. Dit hangt af van de
concrete toestand in een bepaald land.

Wel kan worden gesteld dat op lange ter

mijn bezien op enigerlei wijze een ver

band moet worden gelegd met de ontwik-
keling van het reële nationale inkomen.
In ieder geval gaat het steeds om een be-

wuste beïnvloeding van de liquiditeits-
quote door middel van beheersing van de

binnenlandse liquiditeitscreatïe” 7).
De liquiditeitsquote is de binnen-

landse liquiditeitenmassa uitgedrukt in
procenten van het netto nationale inko-

men tegen marktprijzen. Voor een onon-
derbroken kringloop van het nationale

inkomen is een minimaal noodzakelijke

of minimum liquiditeitsquote vereist.

Stijging van het nationale inkomen als
gevolg yan een produktie- en! of prijsstij-
ging leidt tot een liquiditeitsabsorptie.
Het verschil tussen de feitelijke en de mi-
nimum liquiditeitsquote vormt een po-

tentiële infiatoire invloed, omdat die li-
quiditeiten een actieve financieringsbron

voor de inflatie belichamen. Een poten-

tiële infiatiebron dus, maar meer ook
niet.

De analyse van de economische situ-
atie door Zijlstra, waarin de termen on-
derbesteding, een vrij hoog werkloos-

Dit laatste probleem kan voor velen als af-
gedaan worden beschouwd sinds Dr. W.
Drees jr. in de Tweede Kamer op
25
mei
1971
(Handelingen, blz.
77)
dienaangaande mede-
deelde dat de evolutie van de reptielen naar de
vogels begonnen is met een reptielei, waaruit
een vogel, de archeopteryx, is geboren. T.a.p., blz.
13.
4)T.a.p., blz.
15.
T.a.p., blz. 18.
F.
J. de Jong, De monetaire analyse van de
Nederlandsche Bank,
Tijdschrfl voor Docu-
mentatie en Voorlichting van de Nationale
Bank van België,
april en mei
1965. C.
D.
Jongman,
De monetaire politiek van De Ne-
derlandsche Bank tijdens het presidentschap
van Dr. M. W. Holtrop,
NIBE, Amsterdam,
1969. M. W.
Holtrop,
Money in an open eco-
nomy,
Leiden,
1972.
Jaarverslag van De Nederlandsche Bank
over 1968.
blz.
30.
De liquiditeitsquote kan
overigens geen absolute norm zijn omdat dit
verhoudingsgetal aflankelijk is van de defini-
tie van wat tot de liquiditeiten moet worden gerekend. Bovendien wordt de omloopsnel-
.heidyan de tquiditeitenmassa op korte ter-
mijn constantverondersteld, hegeen zeker
niet altijd het geval is. Zo leidden de gewijzig-
de renteverhoudingen in
1973
tot de omzet-
ting van spaargelden in deposito’s. Door de
gekozen definities kunnen dergelijke conver-
sies een vergroting van zowel de liquiditeiten-
massa als van de omloopsnelheid tot gevolg
hebben.

750

heidspeil, een afnemende investeringsge-
neigdheid bij herhaling voorkomen, en

welke analyse ook door Korteweg wordt

onderschreven, geeft aan dat onder de
huidige omstandigheden die actieve fi-
nanciering niet behoeft te worden ge-

vreesd. De door Drs. A. D. de Jong in de

rubriek Geld- en kapitaalmarkt van dit

blad 8) beschreven kredietrestrictierege-
lingen voor het bankwezen geven de
Bank overigens voldoende instrumenten
om het infiatoire potentieel te beteuge-
len.

Ziet Korteweg de aanwas van de liqui-
diteitenmassa (mede) als oorzaak van
het infiatoire proces, Prof. Dr. H. de

Haan concludeert elders 9) dat de Bank
de financiering van de prijsstijgingen

te gemakkelijk heeft gemaakt. Kortewegs
betoog impliceert een zelfde conclusie.

De toelaatbaarheid van een passieve fi-

nanciering der prijsstijgingen

Aan de orde is dan de vraag of de Bank
de passieve financiering van het inflatie-

proces, of in termen van De Haan de te

gemakkelijke financiering van de prijs-
stijgingen, wel mocht gedogen. Terecht

schreef Prof. Dr. C. Goedhart reeds
in 1954:

,,ln theorie zou men wellicht kunnen
denken dat door middel van kredietbeperking
aan de volkshuishouding de financieringsmid-delen zouden worden onthouden, die noodza-
kelijk zijn om het doorzetten van een alge-
mene kosten- en prijsinfiatie mogelijk te ma-
ken. Maar de ervaring heeft wel geleerd dat dit
,.graue Theorie” is en dat het ondoenlijk is,
wanneer er eenmaal een kosteninfiatie tot Ont-
wikkeling komt, aan het bedrijfsleven de Ii-
nancieringsmiddelen te onthouden, waaraan
het op grond van de kosten- en prijsstijgingen
behoefte heeft. Men zou dan het risico lopen
van ernstige crisisverschijnselen, zodat het
middel erger zou kunnen zijn dan de
kwaal” 10).

In de huidige situatie kan men aan de
zienswijze van Goedhart toevoegen dat
waar de overheid zich de verantwoorde-

lijkheid voor het inkomens- en prijsbe-
leid heeft geassumeerd, en diezelfde over-
heid het systeem van prijscompensatie in

extremis en tevens daarmee een accelere-
rende inflatie gedoogt II) en dat waar

bovendien het bedrijfsleven slechts de

keuze heeft deze kostenstijgingen te fi-
nancieren dan wel de prijs van stakingen

te betalen 12), de conclusie wel moet zijn
dat’de passieve financiering door middel
van een aanwas van de liquiditeiten-
massa zelfs geboden was.

De boven de voor de passieve financie-
ring uitgaande aanwas van de liquiditei-
tenmassa blijft uiteraard een infiatoir po-
tentieel.

Flexibele versus stabiele wisselkoersen

Korteweg is een voorstander van een
algemeen systeem van fluctuerende wis-

selkoersen en hij is dan ook — terecht –
van mening dat gegeven een systeem van
vaste wisselkoersen de toevloed van li-

quiditeiten vanuit het buitenland moei-
lijk tegen te houden is. Gezien de omstan-

digheden op de internationale valuta-
markten is dat echter evenmin bij een re-

gime van fluctuerende wisselkoersen
steeds het geval.

De pariteit van de gulden is overigens
een aangelegenheid van de Nederlandse
regering. De Bank
adviseert
ingevolge de
Wet op de pariwaarde van de gulden de
minister van Financiën. Zelfs onder de

huidige omstandigheden, waarin alom
twijfels aan het nut of de noodzaak van

stabiele wisselkoersen worden geuit, stelt
de Bank dat

,,het van het grootste belang (is), dat zich in
de wereld van
floazing rates
een bepaald pa-
troon van wisselkoersen vormt, dat zowel een
lement van stabiliteit heeft alsook aankno-
pingspunten biedt om te zijner tijd langs we-
gen van geleidelijkheid te kunnen terugkeren
tot een geordend internationaal monetair be-
stel, dat ( …. ) opnieuw zal moeten worden ge-
baseerd op een samenhangend geheel van
vaste pariteiten van althans de belangrijkste
valuta’s”
13).

De Bank staat in dit standpunt niet al-
leen, want de voorkeur voor stabiele wis-selkoersen is algemeen en niet zonder re-

denen. Gebleken is, dat stabiele wissel-
koersen een basis voor de grote ontwik-

keling van de internationale handel en
voor internationale financiële transacties

na de tweede wereldoorlog hebben ge-

vormd. Daarmee werd een wezenlijke
bijdrage tot de grote welvaartsgroei gele-
verd.
Het systeem van stabiele wisselkoersen
kent uiteraard ook problemen, die zich

vooral voordoen wanneer als gevolg van
een uiteenlopende economische en
sod-
ale politiek fundamentele onevenwich-
tigheden ontstaan. Het politieke falen in
de belangrijkste economieën bij het op-

heffen van die onevenwichtigheden, heeft
tot een grote instabiliteit van het interna-
tionale geldstelsel met regelmatig weer-
kerende valutacrises geleid. Fluctu-
erende wisselkoersen kunnen echter een falend beleid niet vervangen.

Een algemeen systeem van fluctu-
erende wisselkoersen heeft nooit op

lange termijn bevredigend gewerkt. De
onzekerheid van het toekomstige koers-

verloop leidt tot vermindering van de in-
ternationale handel en investeringen,

omdat ondernemingen voor transacties
op lange termijn moeilijk met fluctu-
erende wisselkoersen kunnen werken.

Speculatie verergert die situatie slecl)ts,
omdat speculanten meestentijds de

d raagwijdte van bepaalde gebeurtenissen

(uiteenlopend van grote stakingen tot
een lichte indispositie van de president

van een groot land) overschatten. De
mogelijkheid yan dekking van valutarisi-

co’s blijft voor het internationale handels-
en betalingsverkeer een complicerende

factor. De termijnen zijn namelijk be-

perkt, terwijl toch de transacties (bij-
voorbeeld bij investeringsgoederen) zich
over lange termijn uitstrekken.

De kosten van de valutarisicodekking zijn evenmin gering, zeker niet wanneer
een ieder hetzelfde risico ziet. Kapitaal-

bewegingen, al dan niet speculatief van

aard, kunnen reeds bij enige omvang tot
zodanige koersschommelingen leiden,
dat de verstoringen in het lopende ver-

keer niet meer aanvaardbaar zijn. Ander-
zijds kunnen problemen in de sfeer van

de betalingsbalans gemakkelijk tot een
concurrerende valutadepreciatie (beggar
my neighbour policy) leiden. Fluctu-
erende wisselkoersen zijn derhalve geen
panacee.

Liquiditeitenmassa of rentevoet als in-
strument

Uitgaande van het streven naar sta-

biele wisselkoersen en van de grote insta-

biliteit van het internationale monetaire
bestel moest de Bank zich wel in belang-

rijke mate op het instrument van de ren-
tevoet richten.

Een actieve kredietrestrictiepolitiek
gericht op het wegnemen van een infia-

toir potentieel zou immers, afgezien van
de te betwijfelen noodzaak, door het geld-
en kapitaalverkeer met het buitenland
een zichzelf vernietigend effect hebben

ingehouden. Een straffere kredietrestric-
tie zou immers tot een hogere geldmarkt-
rente en daarmee tot een grotere liquidi-
teitenaanvoer uit het buitenland hebben
geleid. Het neutraliseren van uit het bui-
tenland afkomstige liquiditeiten kan

zonder uitvoerige deviezenmaatregelen
slechts op indirecte wijze en in zeer be-
perkte mate worden gerealiseerd.

Conclusie

Elk beleid wordt gekenmerkt door het stellen van prioriteiten. Daarbij dient re-

kening te worden gehouden met een aan-

A.
D. de Jong, Bankverslag en bankwezen,
ESB, 22
mei 1974, blz.
438.
,,Het is echter de vraag of de president een
niet al te eenvoudige verklaring voor de infla-
tie heeft. Uiteraard kan niemand ontkennen
dat de kostenverhogingen aanleiding hebben
gegeven tot prijsstijgingen. Tevens lijkt het
aannemelijk dat het niveau der bestedingen in
1973
van dien aard was dat daaruit weinig in-
flatoire impulsen uitgingen. Men kan zich ech-
ter afvragen of De Nederlandsche Bank de fi-nanciering van de prijsstijgingen niet al te ge-
makkelijk heeft gemaakt. Naar mijn mening is
dat inderdaad het geval”, aldus De Haan, in
Bank- en effec:enbedrjjf,
no.
165,
mei
1974,
blz.
185.
C. Goedhart, De instrumenten van de
economie oriëntée,
Maandschrf: Economie,
november
1954,
blz.
53.
II) Zie ookJ. Timmers, Gevaarlijke prijscom-
pensatie,
ESB, 6
februari
1974,
blz. 112.
Daarbij is bovendien de eerste mogelijk-
heid vanuit een bedrijfseconomisch gezichts-
punt alleszins aanvaardbaar.
Jaarverslag over 1973,
blz.
18.

1

ESB 28-8-1974

751

Toets op taak

Internationale vergelijking

van overheidsuitgaven

D. A. P. W. VAN DER ENDE

Wanneer iemand zou opmeken dat
het beleid, dat de confessionele partijen
en de VVD in de jaren vöör 1973 in
Nederland hebben gevoerd, veel over-
eenkomst vertoont met dat van de
So-

cialistische partijen in de Scandinavi-
sche landen zouden we raar opkijken.

Een in juni verschenen rapport van de
OESO 1) geeft aanleiding tot de ver-

onderstelling dat deze gedachte niet zo
vreemd is als zij op het eerste gezicht lijkt. In dat rapport wordt onder meer

een vergelijking gemaakt tussen de uit-

gaven van de overheid (centrale over-
heid, lokale overheden en stelsel van so-
ciale zekerheid) in een aantal landen.
Blijkens een grafiek op blz. 22 van dat
rapport gaven Frankrijk, Engeland en
Duitsland in 1961, uitgedrukt in een
percentage van het bruto nationaal
produkt tegen marktprijzen, het meeste
uit voor openbare uitgaven. Meer dan

Zweden en Noorwegen. Die twee Scan-
dinavische landen gaven weer meer uit
dan Nederland en België. In Denemar-
ken bestond er in 1961, volgens de

genoemde grafiek van de OESO,
weinig belangstelling voor de publieke
sector. Men deed er nog minder aan dan

in Italië.
In het tienjarig tijdvak 1961-1971 zijn

tal gegevenheden, die tevens restricties
voor het te voeren beleid kunnen inhou-

den. Wanneer in het kader van het beleid
de accenten op de onderscheidene instru-
menten van monetaire politiek in ver-

band met de actualiteit anders (moeten)
worden gelegd, betekent zulks nog niet

dat aan die verschillende instrumenten
een andere betekenis wordt toegekend.

Wel zal men steeds bij de hantering ervan
de aanvaardbaarheid van de te verwach-

ten gevolgen afwegen. De ongebruike-
lijke rentestructuur was een gevolg van
het beleid dat mede beheerst werd door
de spanningen van het internationale
geidstelsel.

Onder de geschetste omstandigheden

van de actuele onderbesteding heeft de
aanwas van de liquiditeitenmassa niet tot
de actieve financiering van de prijsstij-

de overheidsuitgaven in alle genoemde
landen sterker gestegen dan het bruto
nationaal produkt. In Denemarken en
Nederland het sterkst (verhouding tus-
sen groei overheidsuitgaven en groei
nominaal nationaal inkomen resp.
1,55 en 1,53). In Zweden en Noorwegen

niet zoveel minder (1,45 en 1,41). In
Duitsland en Frankrijk het minst (1,16

en 1,09).

Deze rubriek wordt verzorgd door het Instituut voor Onderzoek van
Overheidsuitgaven

Met de Scandinavische landen in de
kopgroep

Het resultaat is dat in 1971 Neder-

land en de drie Scandinavische landen
zich los hebben gemaakt van de groep

overige Europese landen en een kop-
groep hebben gevormd. Nederland,
dat behoudens het korte intermezzo –

Cals in die tijd steeds confessioneel-
liberale kabinetten heeft gehad, gaat aan
de top. Het wordt gevolgd door resp.
Zweden, Noorwegen en Denemarken,
in de tienjarige periode steeds socialis-

gingen bijgedragen. Anderzijds mocht de
passieve financiering van de loon- en

prijsinfiatie niet ten koste van de reeds

zwakke investeringsactiviteit van het be-
drijfsleven en de ongunstige werkgele-
genheidssituatie door middel van een

werkelijk restrictieve kredietpolitiek van De Nederlandsche Bank worden verhin-

derd. Daarmee is de visie van de Bank op
de rol van de liquiditeitenmassa in de
economie – althans blijkens het ge-
voerde beleid – niet gewijzigd.

De enigszins andere theoretische inter-
pretatie van de verschijnselen door Kor-

teweg doet m.i. niets af aan de verklaring
van de huidige infiatoire ontwikkeling

door Zijlstra. Moge deze laatste dan ook algemeen worden verstaan.

J. Timmers

tisch geregeerd. Een eind daarna komen
België, Engeland, West-Duitsland,
Frankrijk en Italië met betrekkelijk
geringe onderlinge verschillen.
Uit de cijfers in een voetnoot op blz.

23 van het OESO-rapport is af te leiden
dat de stijging van de Nederlandse uit-
gaven in 1961-1971 voor ruim
55%
voor
rekening komt van het stelsel van sociale
zekerheid, voor bijna 40% voor rekening
van de centrale overheid
(mci.
de uit-

keringen uit het gemeentefonds en ver-

dere uitkeringen aan de rest van de
overheidssector) en voor bijna
5%
voor
rtkening van de lokale overheden (excl.
de uitgaven die door uitkeringen uit het

gemeentefonds en andere uitkeringen
worden gefinancieerd).
Als oorzaken van de gestegen uitgaven
voor sociale zekerheid wordt naast be-
leidsmaatregelen ook de veranderende
leeftijdsopbouw van de bevolking ge-
noemd. M.i. zullen aan de ,,vraagzijde”

nog andere factoren een rol gespeeld
hebben dan de leeftijdsopbouw. De
sterk gestegen kosten voor gezondheids-

zorg bijv. kunnen niet alleen op grond
van de veranderde leeftijdsopbouw

worden verklaard. Het feit, dat voor de

uitgaven van de sociale zekerheid niet
jaarlijks bij de wet een begroting behoeft

te worden vastgesteld, zal ook een rol
hebben gespeeld. De ontwikkeling komt
daardoor veel minder in de openbaar-
heid. Parlement en openbare mening worden niet jaarlijks geconfronteerd
met de financiële consequenties van het

beleid.
Het valt dan minder op dat de uitvoe-ring van wetten in de praktijk veel meer

geld kost dan bij de totstandkoming
van die wetten was gedacht. Er is veel

kritiek op de wijze, waarop de parlemen-
ten in de democratische landen hun
budgetrecht uitoefenen. Men kan
echter rustig aannemen dat bij het ont-
breken van een parlementair budget-

recht de openbare uitgaven nog veel snel-

ler zouden stijgen.
De uitgaven voor onderwijs stegen

1) OECD,
Economie Survej’s, Neiherlands.

752

Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht,


medicnen en techniek:
ij

WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL
ROTTERDAM B.V.

Waarin opgenomen:
De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam

Rochussenstraat 223, Rotterdam 3003
Tel. (070) 76 11
88

Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel. (010) 14 55 11,
toestel 31 15.

(l.M.)

40% sneller dan het nationaal inkomen.
Die 40% lag overigens nog onder de ge-

middelde stijging van de onderwijsuit-

gaven in de OESO-landen.
Belangrijk is de opmerking in het
rapport dat de verschuiving van ,,zuiver
particuliere consumptie” naar ,,gesub-

sidieerde particuliere consumptie” in
Nederland sterker was dan in enig ander land van de OESO. Men kan zich afvra-

gen, maar in het rapport wordt daarover
niet gesproken, of de verschuiving van
zuiver particuliere produktie naar gé-

subsidieerde particuliere produktie ook
niet belangrijk is geweest. De omstandig-
heid, dat bij de uitgaven van de centrale

overheid die voor economische activitei-
ten nog belangrijker zijn gestegen dan

die voor onderwijs 2), vormt hiervoor
een aanwijzing.

Een andere aanpak van de studies

Het rapport van de OESO onder-
streept nog eens het belang van een
internationale vergelijking van over-
heidsuitgaven. Dergelijke statistieken
worden wel gemaakt, maar er bestaat
weinig of geen belangstelling voor. Voor
een deel ligt dit aan die statistieken zelf. Ze lopen vaak jaren achter, de

informatie waaraan het praktische beleid
vooral behoefte heeft, staat er slechts ten dele in en om de informatie op de
juiste waarde te schatten, moet men let-

ten op bijzonderheden die men in de uit-
voerige boekwerken gauw over het hoofd
ziet.

Een voorbeeld. Zoals wij opmerkten,
wordt de stijging van de Nederlandse
uitgaven in 1961-1971 volgens het

OESO-rapport voor meer dan de helft verklaard door de stijging in de sector
sociale zekerheid. Ineen in 1970 versche-
nen studie 3) over de ontwikkeling van de
openbare financiën van 1957 tot 1966 is
echter te lezen dat Nederland binnen de
Europese Gemeenschap het land is met
de laagste uitgaven voor sociale zeker-
heid. De reden hiervan is dat in die

studie de algemene ouderdomsvoorzie-
ning buiten de sociale zekerheid en
ook buiten de overheidssector in zijn
geheel is gehouden. Dat is te lezen op
blz. 73. Er zullen daarvoor wel juridi-
sche of andere argumenten zijn aan te

voeren, maar op een essentieel punt
krijgt de lezer hier een verkeerde indruk.
Internationale vergelijking van over

heidsuitgaven kan bijzonder stimulerend
werken. Wenselijk is het daarbij wel dat

de resultaten van de studies op zo kort
mogelijke termijn beschikbaar komen.
Het tijdig onderkennen van bepaalde

ontwikkelingen is belangrijker dan for

mele volledigheid. Partiële studies,
waarbij de prestaties en de kosten van

één bepaalde voorziening in twee of
meer landen worden vergeleken, kunnen
voor het praktische beleid ook erg nuttig
zijn.

Niet progressief
en conservatief
tegelijk

Verschillen in het uitgavenniveau van
de landen kunnen algemene oorzaken
hebben, zoals de geografische gesteld-

heid van het land, de samenstelling van
de bevolking, het aantal, de wijze van
salariëring en pensionering van de
ambtenaren, de efficiency van het ambte-

lijk apparaat, een eventuele neiging tot
perfectionisme, de werking van het
staatsbestel die al dan niet bevorderlijk
kan zijn voor een effectieve besluitvor-
ming enz. De invloed van deze en derge-
lijke factoren zal zo goed mogelijk moe-
ten worden nagegaan. Daarnaast heeft
elke afzonderlijke uitgavencategorie

zijn eigen problematiek. Macro-gege-

vens zijn de eindresultaten van zeer vele
micro-beslissingen. Men kan moeilijk

kritiek hebben op de macro-gegevens
als men bij de micro-beslissingen de con-
sequenties voor het totaalbeeld vergeèt.
De besluitvorming ter zake van de micro-
beslissingen is essentieel voor het uitein-

delijk niveau van de overheidsuitgaven.
De wijze waarop die besluitvorming in

de verschillende landen plaatsvindt en
of daarbij rationeel te werk wordt ge-
gaan, verdient dus alle aandacht.

In elke overheidshuishouding komt
men in de verleiding om wel naar ver-
nieuwingen te streven, maar op ander
gebied het bestaande zo veel mogelijk

ongewijzigd te laten. Men komt dan
tegemoet aan krachten in de maatschap-
pij die veranderingen voorstaan en

men komt niet in conflict met andere

groepen die het bestaande willen
behouden. Men is dus tegelijkertijd
progressief en conservatief. Het zou
interessant zijn om na te gaan in
hoeverre de vier landen, die in 1971 in

de kopgroep terecht zijn gekomen, aller-
lei voorzieningen hebben gehandhaafd

op een peil dat als gevolg van gewijzigde
omstandigheden te hoog was geworden.
Ook is het nuttig om te onderzoeken in
hoeverre andere landen, bijv door het
voorschrijven van bepaalde procedu-

res, trachten te bevorderen dat het
bestaande uitgavencomplex tijdig wordt

aangepast aan gewijzigde verhoudin-
gen.

Hoe deed
men het
in
Zwitserland?

Wat het niveau van de overheidsuit-

gaven betreft zou het bijzonder interes-
sant zijn om na te gaan
6p
welke wijze
een hoog ontwikkeld land als Zwitser-

land erin slaagt dat niveau zo laag te hou-
den. In de grafiek van het OESO-rapport

over de openbare uitgaven ontbreken,
jammer genoeg, de gegevens over Zwit-
serland. Uit een andere grafiek in dat

rapport blijkt echter dat de gezamenlijke
druk van belastingen en sociale verzeke-
ringspremies aldaar voor een Westeuro-

pees land erg laag is 4). De hoogte van de belastingen en van de sociale verze-
keringspremies zijn een reflex van het
voorzieningspeil. Het zou buitengewoon

interessant zijn om na te gaan, niet al-
leen aan de hand van macro-gegevens,

maar ook door het bezien van afzonder

lijke uitgaven, hoe Zwitserland erin

slaagt een moderne staat te realiseren
met een publieke sector waarvoor slechts
een relatief gering deel van het natio-

naal produkt nodig is. Daarbij zal ook

moeten worden nagegaan hoe de
besluitvorming verloopt, niet alleen

rechtens maar ook feitelijk. Natuurlijk
zal men veel dingen tegenkomen die men

in Nederland niet zou kunnen of niet zou
willen overnemen. Maar er zullen zeker

ook andere zaken zijn, die ons aan het
denken zullen zetten en die tot een gro-
tere effectiviteit van het uitgavenbeleid

kunnen leiden. Het moet mogelijk zijn
een dergelijke studie op vrij korte termijn
uit te voeren, met name als men zich in

eerste instantie tot de hoofdzaken be-
perkt.

D. A. P W.
van der Ende

Grafiek op blz. 25,
Economic Survey.
Commission des Communautés Euro-
péennes,
Lévolution des finances publiques
dans les étais-membres des communaugés
Européennes de 1957 â 1960.
tabel D 2, blz.
149.
Grafiek op blz. 30,
Econo,nic Survey.
Uit de grafiekjes op blz. 31 blijktdat dit vooral
komt door de lage indirecte belastingen. De
opbrengst van de directe belastingen voor
particuliere personen ligt ongeveer op Duits
peil. Hieruit is af te leiden dat Zwitserland
niet voor alle lagen van de bevolking een
belastingparadijs is. De sociale verzekerings-
premies zijn er hoger dan in Engeland.

ESB 28-8-1974
753

Energie-kroniek

Noorse kroniek

DR. A. A. DE BOER

Toen de Noordzee ten zuiden van de

62e breedtegraad in 1965 werd verdeeld

tussen Groot-Brittannië, Nederland,
Duitsland, Denemarken en Noorwegen,
kreeg dit laatste land meer dan een kwart

van het aldus afgeperkte continentale
plat in handen. Voor een land met een
olieverbruik van 7 mln. ton per jaar,
d.w.z. 2% van het olieverbruik van de

betrokken landen, dat bovendien nog
rijkelijk gezegend is met waterkracht,
was de meevaller relatief gesproken dus
wel het grootst. Dit geldt niet alleen de

oppervlakte; de eerste ervaringen hebben
geleerd dat ook de kwaliteit van het
Noorse vierdedeel wat betreft de produk-
tie van olie en gas aan de verwachtingen
voldoet. Het Ekofiskveld in de zuid-

westelijke punt van het Noorse plat

heeft in de proefperiode meer geprodu-ceerd dan werd verwacht, en het Frigg-
veld in het Noorden schijnt vooral voor
de produktie van gas grote perspectieven

te bieden. Daarbij komt dan nog dat er
aanwijzingen zijn dat het nog maagde-
lijke gebied ten noorden van de 62e
breedtegraad, waar de boringen in 1975
of 1976 zullen beginnen, nog plezierige
verrassingen in petto heeft.
Op grond van de huidige bekende

reserves wordt aangenomen, dat om-
streeks 1981-1982 de produktie van het
Noorse plat een niveau zal hebben be-
reikt van 50 mln, ton olie-equivalent

en iets minder dan 50 mrd. m
3
gas. Deze
hoeveelheden vormen de produktie van
thans bekende velden; voor deze velden
zouden zij een maximum betekenen,

dat alleen voor het gas na 1982 nog
enige decennia zou kunnen worden ge-
handhaafd. Hoe ver men uiteindelijk

boven deze benedengrens uitkomt is
uiteraard sterk afhankelijk van de toe-

komstige resultaten van de exploratie
en hierover bestaat nog veel verschil

van mening.
Een heel andere vraag is, welk tempo

men voor de uitputting als optimaal
aanneemt, dat wil zeggen in hoeverre

men de mogelijke produktie ook reali-
seert. Wat dit betreft is het van belang
rekening te houden met het feit, dat de
Noorse regering – en een breed gamma
van politieke groeperingen – zich heel
duidelijk bewust zijn van de gevaren

en de overbodigheid van een snelle uit-
verkoop, ondanks het lokkende hoge
aandeel in de inkomsten van de olie-

winning die de Noorse staat zich van
meet af aan heeft verzekerd. Met andere

woorden: de Noorse politiek is erop ge-
richt te streven naar een niet te over-
spannen exploitatietempo van olie en gas
uit de Noordzee, waarbij niet alleen het

aandeel van de Noorse schatkist in de
geldstroom, maar ook het aandeel van
de Noorse industrie in de oliewinning
zelf en de begeleidende activiteiten ge-
maximaliseerd worden. De bepalende
factor is het vermogen van de Noorse
economie om de daaruit voortvloeiende rijkdom te absorberen.

Dat Noorwegen met zijn kleine
bevolking en zijn tot de scheepvaart
beperkte internationale industriële
ervaring alle zeilen moet bijzetten om

dit, te realiseren is duidelijk. Wie deze

ontwikkeling heeft gevolgd, ontmoet
in de oliesector dezelfde namen en onder

nemingen die in een vroeger stadium

van de Noorse energie-historie het
Noorse atoomtijdperk voorbereidden.

Niet alleen de naam van
Norsk Hpdro,
het semi staatsbedrijf dat in Noorwegen
een belangrijke chemische industrie
wist op te bouwen op basis van goedkope
waterkracht, maar ook kleinere bedrij-
ven als
Noratom,
waarvan de naam ook
niets over de oorsprong te raden laat,
vinden wij weer in de drie
(!)
vaktijd-

schriften over de aardolie-industrie die
sinds enkele jaren in Noorwegen ver-

schijnen. Een belangrijke invloed van de Noorse
overheid en het bedrijfsleven wordt door velen, zij het met verschillen in nuances,
als wenselijk beschouwd. Wat in dit ver-
band in het geladen politiek jargon heet,
dat men de grote internationale olie-
maatschappijen niet meer ongehinderd
hun gang laat gaan, zou men wat ge-
nuanceerder kunnen formuleren door te

stellen, dat het voor de oliemaatschap-
pijen optimale uitputtingspatroon niet
per definitie congruent hoeft te zijn met
het exploitatiepatroon dat voor de Noor

se nationale economie een optimale bij-

drage betekent. En wat dit laatste be-
treft, moet men met een aantal zeer con-
crete factoren rekening houden. Een

belangrijk begeleidend verschijnsel is

bijvoorbeeld de bijdrage van het Noorse
bedrijfsleven tot de activiteiten in de

oliesector. Voor een aantal bestaande
bedrijven is het aantrekkelijk van tradi-

tionele produkten over te schakelen op
constructie- en! of toeleveringsactivi-
teiten in verband met de oliewinning.
Maar, zoals de regering stelt in de
Parle-

mentaire Mededeling nr. 25
van het

lopende parlementaire jaar, het is niet

mogelijk voor het Noorse bedrijfsleven

in sterke mate deel te hebben aan de
nieuwe industriële activiteiten, daar-
naast de vraag te dekken die ontstaat
door de beschikbaarheid van inkomsten
uit de oliewinning en bovendien het

huidige produktieniveau voor traditio-
nele produkten te handhaven. In een
situatie met full employment zal bijvoor-

beeld de tiviele bouw schade kunnen
ondervinden van een te snelle expansie
van de bouw van booreilanden en

opslagtanks en die schade is des te groter
naarmate men de ballon verder opblaast.

Het Noorse bedrijfsleven heeft zich
echter al een vaste plaats verzekerd over
een breed terrein van werkzaamheden
die verband houden met de oliewinning
ter zee. In 1965 werd voor het eerst in
Noorwegen een verplaatsbaar boorplat-
form besteld; het werd gebouwd naar

buitenlands ontwerp. Nu zijn er 17 plat-
forms in aanbouw van Noors ontwerp
en in andere landen wordt thans onder
Noorse licensie gebouwd. Het zou mij te
ver voeren hier een uitgebreide opsom-
ming te geven van soortgelijke ontwikke-
lingen in andere sectoren die zich uit-

strekken van constructiewerkzaam-
heden tot het per zakenvliegtuig ver-
voeren van oliemagnaten. Van meer
belang is, dat ook de oliewinning zelf

geleidelijk aan een Noorse activiteit
wordt, waarin de overheid in zeer be-
langrijke mate zeggenschap heeft.

Norsk Hydro – voor 51% staats-
eigendom – werd al genoemd. Dit be-
drijf heeft in het gebied beneden de 62e
breedtegraad know-how opgedaan als
deelnemer in de Phillips-groep (voor
bijna
7%)
die zoals bekend het belang-

rijke olieveld Ekofisk exploiteert. In het
hierboven genoemde gasveld
Frigg
heeft Norsk Hydro een belang van bijna

754

eenderde deel, maar het bedrijf is ook
betrokken bij boringen op het Deense en Nederlandse deel van het plat. Een als belangrijk bestempelde olievondst
op het Britse plat werd in het begin

van deze maand bekendgemaakt doorde
groep Arpet, waarin we Norsk Hydro
weer tegenkomen als partner voor 12%.

De in 1972 opgerichte staatsoliemaat-
schappij
Siatoil
doet niet alleen als een ,,gewone” oliemaatschappij mee buiten

Noorwegen – o.a. op het Nederlandse
deel van het continentaal plat – maar
vertegenwoordigt ook de Noorse staat
als deze, in het kader van de gecompli-
ceerde structuur van de staatsdeel-
neming, aan de produktie gaat deel-

nemen nadat produktiebronnen zijn aan-geboord. Statoil neemt verder voor 50%

deel in de ondernemingen Norpipe A/S
en Norpipe Petroleum UK Ltd, die zich

bezighouden met resp. het transport van
olie en gas van het Ekofisk-gebied naar
Teeside en Embden en de opslag in
Engeland.

Wat betreft de verwerking van de
ruwe olie schijnt men in Noorwegen

thans in sterkere mate dan enige jaren geleden te neigen tot voorzichtigheid.
De technische moeilijkheid om vanaf

Ekofïsk de kust te bereiken met pijp-
leidingen en de daaruit voortvloeiende
noodzaak om akkoord te gaan met ver-
voer naar Engeland en Duitsland, heb-
ben aangetoond dat de Noorse economie
onder een dergelijke regeling niet hoeft
te lijden. Bovendien is niet iedereen
even enthousiast over de mogelijke ont-

luistering van de eeuwig zingende bossen
door weinig fraaie en niet altijd wel-
riekende petrochemische installaties.

Wanneer er echter activiteiten op dit ge-
bied worden ontplooid, heeft de overheid
de meeste vingers in de pap. Een raffina-

derij en kraakinstallatie ter waarde van rond f. 1,2 mrd., die gebouwd zal wor-

den in de provincie Telemark, zal via Norsk Hydro
en
Siatoil
voor rond 60%
overheidseigendom zijn.
Juist voor de zomervakantie nam het
Noorse parlement een aantal principe-
besluiten, waarmee voor de toekomst

de hier geschetste lijn duidelijk verder
wordt doorgetrokken. Men zal de moge-
lijkheid bestuderen om zonder schade
aan de visvangst in 1975 of 1976 een aan-

vang te maken met de boringen boven
de 62e breedtegraad, dat wil dus zeggen
ten noorden van het gebied waarvan
indertijd in eerste instantie de verdeling
werd vastgelegd. Het spreekt na het

voorgaande haast vanzelf dat in dit ge-

bied naar alle waarschijnlijkheid alleen
Noorse maatschappijen aan bod komen.
Naast
Staioilen Norsk Hydro
zijndat de
kleinere Noorse onderneming Saga Oil
en de sterk aan Noord-Noorwegen ge-
bonden maatschappij Norminoil.

Toen enige jaren geleden de Noorse
plannen bekend werden om een sterk
op het Noorse publieke belang gerichte
politiek te voeren, hebben sommigen

gemeend dat bijv. het overmatig af-

romen van de olie-inkomsten de aan-
trekkelijkheid van de exploratie op het
continentaal plat sterk zou aantasten.

Een bij de oliepolitiek betrokken over-
heidsdienaar zei me toen: over een paar

jaar hebben we de oliemaatschappijen helemaal niet meer nodig. Men zou er

haast in gaan geloven; een grote rol
schijnt er ten noorden van de 62e breedte-

graad niet meer voor de klassieke olie-

maatschappijen te zijn weggelegd,

althans niet aan de Noorse zijde van de

zee. Maar ook in Groot-Brittannië
wordt gesproken over een staats-olie-
maatschappij en over een staatsdeel-

neming in de produktie van bestaande
concessies. Het lijkt mij echter voor

barig om voorspellingen te doen over

Een aantrekkelijk boek(je), niet alleen
wegens het actuele onderwerp, maar

ook door een duidelijke probleemstel-
ling die consciëntieus is uitgewerkt,
terwijl de omvang beperkt is. De ver

eiste wiskundige voorkennis is welis-
waar niet groot (er komen slechts een-
voudige formules in voor), maar niet-
temin is het begripsmatig moeilijke stof:

Voor diegenen die zich interesseren
voor het vraagstuk van de inkomensvor

ming lijkt het mij een leerzaam boek,
want het laat goed zien dat het niet
alleen een zaak is van het kiezen van
een handige maatstaf voor de inko-
mensongelijkheid en dan maar wat

schuiven. Immers, tussen het kille in-
komensbedrag en de realiteit van per-
soonlijk en maatschappelijk welzijn
staat altijd nog een nutsfunctie. De

hiermee verbonden filosofie en de im-
plicaties voor het toepassen van onge-
lijkheidsmaatstaven worden nader be-

schreven. Voor politici lijkt mij het zeer

theoretische betoog erg moeilijk. Voor
economen die zich met deze materie be-

zighouden is het mi. interessant, al zul-
len zij ten dele bekende zaken aantref-
fen. Op het eerste gezicht lijkt het een
boekje dat men wel in 1 of 2 uur uitleest,
maar dat is bepaald niet het geval!
Voorts een fraaie lay-out, goede regis-
ters op personen en zaken en geen druk-
fouten. Er zijn vier hoofdstukken: (vrij

vertaald) 1. Welzij nseconomie, nutsleer
en rechtvaardigheid; II. Maatstaven voor ongelijkheid; III. Ongelijkheid

de levensvatbaarheid van de Noorse

politiek. Het spreekt haast vanzelf dat

er nu al stemmen opgaan, dat Noor-
wegen een industrieel isolationisme be-

drijft dat wel eens een terugslag kan hebben op de positie van dat land in
andere sectoren, zoals de scheepvaart.
Tegenover het gevaar dat de Noorse

industrie zich aan het avontuur vertilt
of in andere sectoren reacties uitlokt,
wordt als argument aangevoerd dat de

Noorse oliewinning en de invloed daar-

van op de Noorse economie gestuurd
zullen worden op basis van criteria van
algemeen belang. Een experiment, waard
om met aandacht te worden gevolgd.
A. A.
de Boei

als quasi-ordening; IV. Arbeid, behoef

te en ongelijkheid.

In het eerste hoofdstuk – methodo-
logisch van aard – wordt onderscheid

gemaakt tussen enerzijds objectieve
ongelijkheidsmaatstaven, waarbij een

of ander statistisch criterium voor ver-
schillen tussen de inkomens wordt ge-
bruikt, en anderzijds de mate van onge-

lijkheid in termen van een normatieve
maat voor sociaal welzijn. Een simpel
voorbeeld ter illustratie. Tussen twee
personen A en B wordt een totaalbedrag
aan inkomen verdeeld. De ongelijkheid

is minimaal (nul) indien zij elk de helft
van het totaal ontvangen. Maar, de
,,utilitarians” eisen dat de som van het

individuele nut voor A en B (maatstaf

voor het welzijn) maximaal is. Indien

nu A een hoger (afnemend) grensnut
van zijn inkomen heeft dan B, betekent
dit dat ter bereiking van een maximaal

totaal nut het inkomen van A hoger
moet zijn dan dat van B, zoals de schrij-
ver met een eenvoudig grafiekje aan-

toont. Maar dat is allerminst nivelle-
ring in de gebruikelijke zin!
Het tweede hoofdstuk biedt een aan-

tal objectieve ongeljkheidsmaatstaven,
zoals de variatiebreedte, de gemiddelde

afwijking, de standâardafwijking, de
variatiecoëfficiënt, de standaard-af-
wijking van de logaritmen, de coëf-
ficiënt van GINI en die van THEIL.

De constante van PARETO wordt hier-
bij niet genoemd, wellicht omdat de
wet van PARETO niet opgaat voor de

Boekc

ieuws

Amartya Sen:
On economic inequality.
The Radcliffe Lectures delivered in the
University of Warwick 1972, Clarendon Press, Oxford, 1973, 118 blz., £ 2.10.

ESB 28-8-1974

755

lagere en de zeer hoge inkomens, die

juist in de’ hedendaagse problematiek

van belang zijn. Overigens komt PARE-

TO natuurlijk toch wel in het boek
voor, i.v.m. PAR ETO-optimaliteit.

Voorts komen enkele normatieve maat-
staven (DALTON, ATKINSON) aan de

orde, waarbij het nut een rol speelt.

De voor- en nadelen van al deze maat-
staven worden duidelijk en bondig uit-

eengezet.
Het derde hoofdstuk vond ik begrips-

matig moeilijk. Het betoog is hier in
hoofdzaak betrokken op het bekende

LORENZ-diagram. Gegeven een inko-

mensverdeling die in dit diagram ge-
heel binnen een andere verdeling valt.
Dan betekent deze rangschikking dat

de eerste verdeling minder ongelijk
is dan de tweede. Er is dan geen getal

of coëff’iciënt berekend, maar alleen
een ordinaal verband gelegd tussen

ligging van de lijn en ongelijkheid. Een

en ander wordt dan verder in verband

gebracht met welzijnsfuncties.

In het laatste hoofdstuk wordt onge-
lijkheid in een breder verband ge-

plaatst, en dan niet gezien als puur
een maat voor spreiding, maar ook

als een maat voor het verschil tussen
een bestaande inkomensverdeling ener-

zijds en een verdeling conform behoef

ten dan wel prestaties anderzijds. Het
lijkt mij dat alleen de specifiek geïn-

teresseerde experts van dit sterk theo-

retische hoofdstuk zullen kunnen genie-
ten. Zij moeten tenslotte dit soort theo-
rieën operationeel maken.

Het boek van SEN is interessant en

nuttig. Het geeft theorie die van be-

lang is om te gebruiken als grondslag

voor een verantwoord inkomensbeleid,

hoe men daar politiek gezien ook over

mag denken. Maar dat houdt in dat de

geboden wetenschappelijke inzichten
en conclusies moeten worden gecon-

cretiseerd op basis van het gegeven maatschappelijk cijfermateriaal, en
dat lijkt mij uiterst moeilijk. Weten-

schapsbeoefenaren die in deze materie

aan het werk zijn, zullen met een deel
van de inhoud al wel bekend zijn, maar

anderszins toch belangwekkende ge-

dachten aantreffen. Voor anderen is
het zeker interessante lectuur. Ter lezing
aanbevolen.

J. H. C.
Lisman
B. de Smalen: Effectenbeurs in nieuwe

stijl. Serie bank- en effectenbedrijf,
NIBE, Amsterdam/Kluwer, Deventer,

1974, 64 blz., f. 7,50.

Het doel van dit boekje is op eenvoy-
dige wijze, zonder gebruik van veel vak-

jargon inzicht te geven in de nieuwe si-

tuatie van de Amsterdamse effecten-
be u rs. Een nieuwe situatie die is

ontstaan door de snelle corn-

municatiemiddelen en maatschappij-
veranderingen die grote invloed had-

den op het effectenverkeer. Voor de

duidelijkheid wordt in dit boekje soms

teruggegrepen op de in het verleden be-
staande gewoonten. Er wordt echter

vooral ingegaan op nieuwe begrippen

zoals achtergestelde obligaties, notering
in geld in plaats van in procenten,

doorlopende notering, CF-stukken enz.

0

de rijksoverheid vraagt

chef institutionele structuren (mnl. /vrl.)

voor het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen

t.b.v. Directoraat-Generaal voor het Wetenschappelijk Onderwijs, Eenheid Onderwijs-

beleid.

Taak: uitwerken van institutionele structuren die onderwijsdoelstellingen, gegeven de

beschikbare middelen, .nastreven; assisteren bij uitwerken van financiële en numerieke

gevolgen van overwogen beleidsalternatieven OP hoger-onderwijsgebied; uitwerken van

uitbreidings-, spreidings-, en taakverdelingscriteria voor instellingen van wetenschappelijk

onderwijs; geven van leiding aan een staf van 6 wetenschappelijke medewerkers en
onderhouden van contacten met instanties binnen en buiten het Ministerie; een bijdrage

leveren aan de planning t.a.v. instellingen van wetenschappelijk onderwijs en hoger-

beroepsonderwijs.

Vereist: Ervaring m.b.t. het oplossen van organisatorische vraagstukken, en vraagstukken

van kwantitatief analytische aard. De aandacht zal in eerste instantie worden gericht op

kandidaten met een voltooide universitaire opleiding.

Standplaats: s-Gravenhage.

Salaris, afhankelijk van ervaring, mcx. f 6322,- per maand.

Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van vacaturenummer 4-434810936 (in linker-

bovenhoek van brief en enveloppe) zenden aan de Rijks Psychologische Dienst,

Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.

De salarissen zijn exclusief 7 % vakantie-uitkering en een toeslag van

max. f 45,- per maand.

756

Auteur