Ga direct naar de content

Jrg. 59, editie 2961

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 24 1974

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

24JULI 1974

g=sbECONOMISCH

STICHTING HET
NEDERLANDS

59eJAARGANG

INSTITUUT

No. 2961

ERASMUS

Erasmus was niet alleen een beroemd humanist,

ERASMUS is ook een econometrisch model. Beide von-
den hun wieg op Rotterdams grondgebied. Dit laatste is

evenwel het enige dat Erasmus met ERASMUS gemeen
heeft. ERASMUS – de schrijfwijze maakt het reeds
duidelijk – is een afkorting en wel van: Evaluation and
Ranking of Alternative Sites for Major Users of Seaports.

Het is een vestigingsplaatsmodel dat door de METRA
Consulting Group Ltd. te Londen voor het Openbaar
Lichaam Rijnmond is geconstrueerd 1).
METRA begon haar onderzoek in 1970 om meer inzicht
te verkrijgen in de consequenties van de zeehavenontwik-
keling. Onlangs werd de derde fase van dit onderzoek vol-
tooid: het maken van een computerprogrammamodel
(ERASMUS) dat de gebruiker in staat stelt kwantitatief
aan te geven op welke wijze de produktiekosten van een

bedrijf beïnvloed worden door de vestigingsplaatskeuze.
In de vorige fases werden de bouwstenen daarvoor aan-
gedragen. Eerst werd een indeling gemaakt van econo-

misch-geografische gebieden, aan de hand van de geschikt-
heid van het gebied als zeehaventerrein en de positie ten

opzichte van de markt van het produkt, met daarin de be-

drijfstakken welke nader zouden kunnen worden ge-
interviewd. Daarna vond de enquêtering plaats waaruit moest

blijken welke factoren de vestigingsplaatskeuze van speci-
fieke industriële sectoren beïnvloeden.
ERASMUS stelt Rijnmond in de gelegenheid in de keu-

ken te kijken van de onderneming die met een verzoek
tot vestiging komt. Het is daarom een bedrijfseconomisch model. Het stelt de gebruiker in staat te komen tot een af-
weging van kosten en opbrengsten vanuit het standpunt
van de onderneming. We zouden dit als een beperking kunnen
zien. ERASMUS heeft nog twee andere beperkingen:

1. het kookboek van de ondernemer blijft geheim, d.w.z.
het stadium waarin de ondernemer het project definieert
en tot investering besluit wordt genegeerd; 2. het model
richt zich vooral op de procesindustrieën omdat deze zich

vaak bij zeehavens vestigen. ERASMUS zet alle vestigings-
plaatsfactoren op een rij en waardeert ze bovendien voor
twee alternatieve vestigingsplaatsen, waar ook in Neder-
land. Omdat het slechts gaat om een vestigingsplaatskeuze

worden niet alle kostenfactoren in de analyse betrokken,
maar slechts die factoren waarvan de kosten per vestigings-
plaats kunnen verschillen. Zo werden bij het testen van het

model de volgende kostenplaatsen bekeken: markt; be-
drijfsvoering; gas, water en elektriciteit; belasting; rente;

afschrijving; eind produkt; grondstoffen; arbeid; afval-

verwerking.
Een criticus zou de vraag kunnen stellen, hoe Rijnmond

het in zijn hoofd haalt een bedrijfseconomisch model te
laten construeren, dat alleen naar het belang van de onder-

nemer kijkt. Er vindt immers geen maatschappelijke kosten-

en batenafweging plaats. Bovendien, welk bedrijf zal Rijn-
mond in zijn keuken laten snuffelen? Beide vragen getuigen
evenwel van weinig inzicht in çle materie.
Om met de laatste vraag te beginnen, geen bedrijf is
inderdaad gesteld op spionage. Rijnmond heeft evenwel het
recht om veel gegevens te vragen, en zal aan de hand van de

verstrekte gegevens bepalen of het bedrijf voor vestiging
in de regio in aanmerking komt. Een bedrijf dat de ver-

strekte gegevens ten eigen nutte flatteert, kan evenwel be-
drogen uitkomen. ERASMUS stelt Rijnmond namelijk
in de gelegenheid de verdelingen van de kosten over de

verschillende kostenplaatsen per vestigingsplaats met
elkaar te vergelijken. Zou door de flattering het Rijnmond-
gebied de beste vestigingsplaats blijken te zijn dan kan
Rijnmond via ,,heffingen” de kosten in die mate opblazen
dat dit gebied nog net de voorkeur houdt boven de andere
vestigingsplaatsen. Het is daarom voor een bedrijf dat bij
Rijnmond aanklopt, verstandig open kaart te spelen.
Ook op de eerste vraag is het antwoord niet moeilijk.
Rijnmond heeft nI.. een andere mogelijkheid om tot een

maatschappelijke afweging van kosten en baten te komen:
het economisch structuurmodel van Rijnmond 2). Dit struc-

tuurmodel en ERASMUS stellen Rijnmond in de gelegen-

heid de belangen van de Rijnmonders optimaal te dienen.
Met behulp van ERASMUS kruipt Rijnmond in de huid van

de ondernemer en het structuurmodel wijst op het maat-

schappelijke nut. Nu moeten we uiteraard niet denken dat
Rijnmond de maatschappelijke afweging dermate kan
kwantificeren dat overal een ondubbelzinnig antwoord op
kan worden gegeven. Zowel ERASMUS als het structuur-
model zijn technisch van aard en dus niet in staat alle rele-
vante maatschappelijke factoren te meten.

Blijft de vraag, waarom Rijnmond en niet het Ministerie

van Economische Zaken ERASMUS heeft verwekt. Ook
déze ERASMUS is van meer dan regionaal belang en zou goed passen in een landelijk industriebeleid. Een minister
heeft immers meer gezag om de zotheid van eén vestiging
in een Nederlandse regio te bepalen dan een gecommitteer-

de. Maar je kunt het een gecommitteerde niet kwalijk nemen
dat hij zijn maatregelen neemt als een minister dit nalaat.

L. Hoffman

t) Voor een duidelijke samenvatting van het gehele onderzoek:
Het vestigingsplaaisfaciorenonderzoek,
Openbaar Lichaam Rijn-
mond, Rotterdam, 1974.
2) De Ri/nniond-econoniie in de jaren zeventig: schets van een be-
heerste ontwikkeling.
Openbaar Lichaam Rijnmond, Rotterdam,
1973.

625

Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos.
R. hierna, L. H. Klaassen, H. W. La,nbers, P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck, A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Ho/jinan. Re(/a((ie-n,edenerks/er: Mej. J. Koenen.

Adres: Burgemeester Oud/aan 50.
Roiterdam-30 /6; kopij voor cle redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II, toestel 3701.
Bij adres itijziging s. ip. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
gett’pt, dubbele regelafttancl, brede marge.
Abonnementsprijs:
f 83,20 per kalenderjaar
(mcl. 4% BTW); studentenf 52
(mcl. 4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rsjksde/en (zeepost).

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst i’an stort ings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945
t.n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummer f2,50
(‘mcl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nu,,1,n’rs uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 8408
t.n.v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gelt’enste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam Lange Haven 141, Schiedam, tel. (0 /0) 26 02 60, toestel 908.

Drs. L. Hoffman:

ERASMUS

. 625

Column

Koopvaardij: blijvend in de steun?,
door Drs. P. A. de Ruiter ……
627

Drs. W. Top:

Naar een personeelsraad? ………………………………..628

Prof Dr. A. H. J. Kolnaar:

lnkomensherverdeling …………………………………..631

Prof Dr. G. P. Hoefnage/s:

Burgerlijke ongehoorzaamheid, misdaad en de ongehoorzame burger 636

Energiekroniek

Het nut van energiebesparingen,
door Dr. A. A. de Boer

637

Fisconomie

1,4 miljard extra ruimte,
door Prof: Dr. L. Koopnians

639

Stichting het Nederlands Economisch Instituut. Verslag over 1973 .

640

Boekennieuws
…………………………………………..

644

Mededeling
…………………………………………….

644

Onderzoek

is nodig. Het NEJ heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast

het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-

voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in

binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-

bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de

samenwerking in teams van econom isten, econometristen,

wiskundigen, sociologen, sociaal-geograjen, stedebouw-

kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede

aanpak van de problemen gewaarborgd.

Stichting Het Nederlands Economisch Instituut

Adres: Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; tel. (010) 1455 II.

Onderzoekafdelingen:

,4 rbeidsmarktonderzoek

Balanced International Groivth

Bedrijft-Economisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek

Vestigingspatronen

.

.i,4p
(ro
Economisch Onderzoek

Pro jectstudies Ont
t
ikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch- Mat hemat isch ( nclerzoek

Transport- Economisch Onderzoek

626

t
,

Wie voor het laatste aan het einde
van de jaren vijftig de activiteiten in het

scheepvaartbedrijf van nabij heeft
gadegeslagen en na vijftien jaar deze
kennisniaking hernieuwt, wordt getrof-
fen door de geweldige ‘technische ver

anderingen, die in de tussenliggende jaren in deze branche bebben plaats-
gevonden. Veranderingen die zijn te
typeren met de twee sleutelwoorden
rationalisatie
en
specialisatie.
Ratio
nalisatie in de vorm van mechanisatie
van het overslagproces (containerisatie)

en specialisatie, zowel in de zin van af-
‘zonderlijke vervoerstechnieken voor
aparte vervoersstromen (tankers, car-
riers, bulkcarriers) als van hoog ge-
specialiseerde dienstverlening op zee
(sleepvaart, supply-vaart, offshore-
activiteiten). Deze ontwikkeling heeft

het aangezicht van de Nederlandse koop-
vaardij, van oudsher bepaald door het
conventionele lijnvaart- en trampschip,
drastisch gewijzigd en haar voor een
grote uitdaging gesteld.
Er is nog een andere, visueel minder
waarneembare maar mogelijk nog be-

langrij ker, ontwikkeling, welke haar

sporen diep achterlaat in de Neder-
landse’ koopvaardij. Dat is de toe-
nemende overheidsbemoeienis in deze
sector. De traditioneel maritime lan-

den hebben altijd het ‘principe van de
Vrije zee verdedigd. De inte,rnationale scheepvaartpolitiek was daarom steeds
gebaseerd op het beginsel van Vrije toe-gang tot de havens en vrije concurrentie
op de vrachtenmarkt. Dat beginsel,
uiteraard met de beliingrijke rand-
voorwaarde van overheidscontrole op
veiligheid van schip, bemanning, lading
en – in groeiende mate gelukkig ook –
milieu, wordt in toenemende mate
aangetast. Steeds meer ladingprodu-
cerende landen reserveren hun zee-

vracht voor eigen vloot. Hiertoe behoor-
den reeds de staatshandelslanden, de
Verenigde Staten en sommige ontwik-

kelingslanden. Hierdoor werd in feite,
mede in aanmerking genomen het zo-

genaamde ‘,,eigen vervoer” (met name
door oliemaatschappijen), nog slechts
ongeveer een derde van het totale zee-
vervoer op
.
de vrije ladirigmarkt aan-
geboden. Dit aandeel brokkelt echter de
laatste jaren nog verder af, onidat steeds

meer landen een protectionistische
koers gaan varen en de zeescheepvaart
voor sommige, ook traditioneel mari-

tieme, landen een instrument wordt van
buitenlandse-handelspolitiek (Frankrijk
bijvoorbeeld).
Hoe men deze ontwikkeling pok eva-
lueert (ik ben geneigd dat in negatieve
zin te doen; zij is illus&atief voor het her-
levend protectionisme op vele terreinen
van het internationale handels- en
dienstenverkeer), één ding staat vast:
voor een nog altijd belangrijk koop-
va’drdijland als het onze, met een relatief

gering eigen ladingproducerend ver-
mogen, vormt zij eveneens een be-
langrijke uitdaging.

De vraag luidt: is dë Nederlandse

koopvaardij in staat het hoofd te
bieden aan deze gecombineerde uit-
daging van specialisatie, rationalisatie
en protectionisme? Deze vraag klemt
te meer als gevolg van de in april jI. in

Genève in UNCTAD-kader aanvaarde
gedragscode voor de internationale lijn-
vaartconferences. Wat een internatio-
nale tegemoetkoming had moeten zijn
aan de gerechtvaardigde wens van de
ontwikkelingslanden’om zelf een eigen
lijnvaartaandeel te kunnen leveren in

de eigen ladingproduktie, is door

meningsverschillen binnen de groep van
westelijke landen uiteindelijk ver-
worden tot een, zeer rigide 40-40-20-

formule, waarbij dus tweemaal 40%
van de totale lading op deze lijnvaart-

routes wordt gereserveerd voor het
ladingproducerende resp. het -ontvan-

gende land. Hoewel de ontwikkelings-
landen waarschijnlijk bereid zouden zijn

geweest het (Nederlands/Noorse) voor-
stel te accepteren van een eigen lijn-
vaartaandeel van 40% van hun door de conferences vervoerde nationale in- en
uitvoer, is deze oplossing getorpedeerd
door enkele grote ladingproducerende
westelijke landen, die voor hun zee-

scheepvaart voordelen gingen zien in de

40-40-20-formule.
,
Omdat de code daar

door voornamelijk werkt in het voor

deel van juist deze landen en tevens een

terugkeer naar negentiende-eeuwse
autarkische en protectionistische situa-
ties inhoud, heeft de Nederlandse dele-
gatie haar stem aan de gedragscode ont-
houden.

In haar jaarverslag over 1973 stelt de Koninklijke Nederlandse Redersvereni-

ging’ dat, om het herstructurerings-
proces waarin de Nederlandse koop-
vaardijvloot zich bevindt te versnellen, naast de aanpassing van het fiscale kli-
maat, welke vorig jaar plaatsvond, een
extra financiële impuls nodig is. Daar-
toe pleit de Vereniging in een recente

brief aan de staatssecretaris voor Ver-
keer en Waterstaat voor een rente-
subsidieregeling. Bezie
f
men het her-
levend internationale protectionisme,

gekenmerkt o.a. door een rijke variatie
van premies, subsidies en fiscale facili-
teiten, dan is men echter geneigd zich
af te vragen of verdere steunverlening
aan de Nederlandse koopvaardij wel
beperkt kan blijven tot de gevraagde
extra financiële impuls
om over de
herstructureringshobbel heen te komen,

dan wel of deze steunverlening’niet een
permanent karakter zal moeten krijgen,
wil de Nederlandse koopvaardij blijven
functioneren.

Ik neig tot het laatste. Daarom zal de

beslissing, die van de Nederlandse over-
heid wordt gevraagd (nog dit jaar zal

de regering twee beleidsnota’s uitbren-
gen, over de grote vaart en de kleine

handelsvaart) een zeer, principiële

worden, omdat daarmee mijns inziens voor of tegen
blijvende
steunverlening
zal moeten worden gekozen, en – indien
die beslissing voor de reders positief uit-
valt – ook een zeer dure. Krijgt de lijn-
vaart alsdan in belangrijke mate het
karakter van een ,,openbaar nutsbedrijf
in dienst van de buitenlandse handel” 1),
dan kan men een andere vraag opwer-

pen namelijk of, ook omdat enkele der

grote Nederlandse rederijen tot dusver
‘nog slechts een mager antwoord hebben weten te vinden’op de gesignaleerde uit-
dagingen, hier niet op identieke wijze

als bij andere nutsbedrijven redenen
voor overheidsdeelneming aanwezig
zijn.

1) De term is van Drs. J. de Groot, mede-
werker van het departement van Verkeer en
Waterstaat, in een inteiding op 14 juni jl.
voor de Commissie Zeehavenoverleg.

P. A. /’ R,,iie,

Koopvaardij:

blijvend

in de steun?

ESB 24-7-1974

627

Naar een personeelsraad ?

DRS. W. TOP

Drs. W. Top, wetenschappelijk mede werker

aan de Faculteit der Sociale Wetenschappen

van de Erasmus Universiteit Rotterdam, geef

in clii artikel een pleidooi voor de vervanging

van cle ondernemingsraad door een personeels-

raad. In een personeelsraad is alleen het per-

soneel en niet cle bedrijfsleiding verlegen-

ii’oorcligcl. Een dergelijke raad stelt het per-

soneel in cle gelegenheid cle bevoegdheden in ei-

gen beheer uit te oefenen, waardoor zijn leden

onder meer duidelijker hun eigen identiteit je-

gens hun achterban kunnen tonen dan in de

huidige ondernemingsraad. De auteur beschrijft

hoe een personeelsraad moet werken en hoe de

wei moet worden aangepast om deze nieuwe

vorm van personeelsvertegenwoordiging
fl10
ge-

lijk te maken.

Ondernemingsraad of personeelsraad

De minister van SocialeZaken heeft dd. 4 oktober 1973 aan
de SER advies gevraagd over taak en bevoegdheden van de
ondernemingsraad. Gezien een paragraaf ,,Taak en samen-

stelling van de ondernemingsraad” in deze aanvraag, lijkt
het erop dat de minister ,,in de eerste plaats” een vraagstuk

uit de wereld wil hebben, dat in de titel
Ondernemingsraad
of personeelsraacl?
van een D’66-nota van november 1968

genoegzaam is uitgedrukt. Deze nota is een uitwerking van artikel 30 van het eerste programma van de Politieke Partij

Democraten ’66:

,,De partij wil de ondernemingsraad vervangen door een
personeelsraad, uitsluitend bestaande Uit gekozen personeelsleden.
Onderzocht moet worden welke bevoegdheden aan deze raad moe-
ten worden toegekend in aanvulling op het ter zake voor de
ondernemingsraad bepaalde”.

Toen de figuur van een personeelsraad langs deze weg in

de politiek terecht kwam, kon de zogenoemde Commissie-
Verdam de publieke discussie over taak en samenstelling
van de ondernemingsraad met haar rapport over de herzie-
ning van het ondernemingsrecht 1) en wat daar aan wetge-
ving uit voortvloeide niet meer tot bedaren brengen. Welis-
waar heeft deze interventie van D’66 ertoe bijgedragen dat
volgens artikel 2, lid 1, van de (nieuwe) Wet op de
ondernemingsraden van 28januari 1971, de ondernemings-
raad behalve het overleg mét ook de vertegenwoordiging

vn de in de onderneming werkzame personen dient. Dit
was nadat bij de samenstelling van het advies ter zake bin-nen de SER al was overwogen of aan de bestuurder van de
onderneming het voorzitterschap van de ondernemingsraad
moest worden ontnomen (welke gedachte toen nog werd

verworpen). Maar de omstandigheid dat de personeelsraad

toen niet is doorgezet, doet de minister in zijn huidige ad-

vies-aanvraag het volgende vaststellen.

,,De regering zou het op prijs stellen indien de SER zich in de
eerste plaats nog eens zou willen bezinnen op de fundamentele taak
en de samenstelling van de ondernemingsraad. Dit lijkt wenselijk
niet alleen ter wille van de op dit punt bestaande menings-
verschillen, maar ook omdat een discussie over een eventuele
verdere uitbreiding van de bevoegdheden van de ondernemingsraad
slechts zinvol en vruchtbaar kan zijn, in het licht van een beschou-
wing over deze fundamentele aangelegenheden”.

De bewindsman geeft vervolgens aan dat de taak van de

ondernemingsraad in de huidige wet wordt opgevat als een
tweeledige vertegenwoordiging en overleg – en dat
,,anderen” van mening zijn gebleven ,,dat het hier om twee,
in wezen onverenigbare taken gaat, waaruit spanningen
voortvloeien die een belemmering vormen voor de goede
werking van de ondernemingsraad. Zij menen, dat deze
spanningen opgeheven zouden moeten en kunnen worden
door een verbijzondering van de taakstelling van de

ondernemingsraad, waardoor de leiding geen deel meer uit-
maakt van die raad”. Hierover wil de regering het oordeel
van de SER horen.

Het is onmiskenbaar zo dat met die anderen diegenen

worden bedoeld die een personeelsraad voorstaan, welker
taa kstelling uitsluitend gelegen is in de
vertegenwoordiging

van de in de onderneming werkzame personen (de beoogde
verbijzondering) en welker samenstelling inderdaad van

dien aard is, dat de leiding er geen deel van uitmaakt; het
voorzitterschap van zo’n raad valt toe aan een gekozen lid
ervan. De minister herhaalt dus de vraag ,,ondernemings-
raad of personeelsraad?” En het ziet ernaar uit dat de SER

nu metterdaad voor de draad moet komen met haar voor-
keur. Mijnentwege – en dit valt me als mede-auteur van het
genoemde artikel in het D’66-programma en als voorzitter-

rapporteur van de commissie die de bedoelde D’66-nota
opstelde niet moeilijk – valt deze voorkeur ten gunste van
de personeelsraad uit.

Fundamentele aangelegenheden

Het is juist dat de minister aan een eventuele verdere uit-

breiding van de bevoegdheden van de ondernemingsraad
een beschouwing over de fundamentele aangelegenheden

van taak en samenstelling van deze raad verbonden wil

zien. De nieuwe Wet op de ondernemingsraden was nog maar nauwelijks van kracht, of er gingen al stemmen op

over de vraag of menige aan de ondernemingsraad krach-
tens die wet toegekende bevoegdheid eigenlijk niet moest
toekomen aan de groep gekozen ondernemingsraadsleden.

Deze vraag deed zich vooral voor toen de herziening van

het ondernemingsrecht aan de ondernemingsraad de

1)
Herziening van het ondernentingsrechi.
Rapport van de Com-
missie, ingesteld bij beschikking van de minister van Justitie van 8 april 1960, ‘s-Gravenhage,
1965.

628

bevoegdheid deed toevallen de samenstelling van de raad

van commissarissen met een veto te treffen. Men vroeg zich

toen af of deze bevoegdheid niet aan de groep gekozen
ondernemingsraadsleden voorbehouden moest zijn.
De bestaande wet op de ondernemingsraden regelt de in-

terne besluitvorming van de ondernemingsraad niet expli-
ciet. Wel valt uit een reeks artikelen in hoofdstuk IV van de

wet (,,Bevoegdheden van de ondernemingsraden”) een en

ander af te leiden, maar hoe bijv. de goedkeuring van een

verslag van een ondernemingsraadsvergadering of het be-
sluit om enigerlei geheimhouding te betrachten tot stand
komt (via het de-man-een-stem-principe, een gekwalificeerd

aandeel vanwege de bestuurder, of het achterwege blijven
van een veto vanwege de bestuurder e.d.) is niet duidelijk; dat
varieert in ieder geval. De groep gekozen leden van de on-
dernemingsraad heeft de aan deze raad verbonden bevoegd-

heden niet in ,,eigen beheer”; in het gebruik ervan heeft de

bestuurder als voorzitter mede een stem. En dit moet wel
een heel belangrijke stem zijn, gezien het feit dat die be-
stuurder in vele gevallen een koekoeksjong in het onder-

nemingsraadsnest is: hij is de baas, zonder twijfel de best
geïnformeerde in het gezelschap, bovendien dus de voorzit-
ter, die menigmaal ook nog tot de toepassing van een
verdeel- en heerstactiek kan worden verleid, omdat hij

veelal te maken zal hebben met verschillende categorieën
georganiseerden en ongeorganiseerden in de ondernemings-

raad.
De personeelsraad moet in dit verband dan ook vooral

worden gezien als een institutie die de eigenlijke personeels-
vertegenwoordiging (de groep gekozen leden van de onder-

nemingsraad) in de gelegenheid stelt de bevoegdheden

in eigen beheer
uit te oefenen. Strikt genomen zou hieraan
al tegemoet kunnen worden gekomen door op de desbetref-
fende plaatsen in de Wet op de ondernemingsraden de for-

mulering ,,de ondernemingsraad” te vervangen door ,,de ge-
kozen leden van de ondernemingsraad” – om een voor-
beeld te noemen: lid 2 van artikel 23 zou in zo’n herziene

versie beginnen met ,,De gekozen leden van de
ondernemingsraad zijn bevoegd…” -‘ maar een dergelijke,

nu al in de wet voorkomende, formulering zou mijns in-
ziens toch te weinig tegemoet komen aan de omstandigheid

dat een personeelsvertegenwoordiging toch in eerste instan-
tie geacht wordt als
groep
op te treden. Bevoegdheden ko-

men een orgmn toe, dat een dergelijk groepsverband impli-
ceert, en men zou hier dus moeten spreken van ,,de groep
gekozen leden van de ondernemingsraad”. Maar als men
eenmaal zover is, kan men beter zo’n orgaan zijn eigen

naam geven, waarvoor benamingen als ,,personeelsraad” of

,,bedrijfsraad” in aanmerking komen, al mag ,,onderne-
mingsraad” van mij ook: what’s in a name.
Hier komt bij dat het vooroverleg in de Wet op de

ondernemingsraden vrijblijvend is; het heeft niet dat ver-
plichtende karakter dat bijv. het feit dat het voorzitterschap
van de ondernemingsraad aan de bestuurder is voorbehou-

den wél heeft. En er zijn dan ook ondernemingsraden die van het vooroverleg afzien, onder meer omdat het de be-
stuurder niet welgevallig zou zijn. Een personeelsraad bant
een discussie over of het vooroverleg wel of niet moet ge-
woon uit; het onderlinge beraad van de personeelsvertegen-
woordigers is een gegeven.

Voor een personeelsraad

Een relatief onafhankelijke personeelsvertegenwoordiging

heeft niet alleen het voordeel dat er ruimte wordt geschapen
voor een duidelijke plaatsing van de bevoegdheden (waar

over in de volgende paragraaf meer). Een ander voordeel is

dat de personeelsvertegenwoordigers in hun institutionele
afzondering een duidelijker eigen identiteit jegens hun ach-

terban kunnen tonen (de verhouding tussen ondernemings-raad en achterban is in het vlak van wetten en reglementen

altijd wat onontgonnen geweest 2). In de ondernemingsraad
verdwijnen de gekozen leden in één pot nat met de bedrijfs-

leiding, wat bij de achterban allerlei reserves kan oproepen

en ook oproept (,,ze liggen met de directie onder één de-
ken”). Van een personeelsraad kunnen de leden ervan den

volke duidelijk laten zien dat zij ,,hier” staan en de bedrijfs-
leiding ,,daar”, wat de identificatiemogelijkheid van de
vertegenwoordigden met hun vertegenwoordigers verruimt.
Een personeelsraad heeft het verder in eigen hand te be-
palen op welke manier het overleg met de bedrijfsleiding zal

plaatsvinden. Het kan voorkomen dat het aanbeveling ver-
dient dit overleg in zekere zin te clausuleren. Ik denk hier
aan de mogelijkheid dat de personeelsraad het overleg met

de bedrijfsleiding doet voeren door een
delegatie
uit haar
midden onder last en ruggespraak met de achtergeblevenen.
Voor zover het beraad binnen de personeelsraad geheim

blijft, kan op deze wijze een bijdrage worden geleverd aan

de onschendbaarheid van de personeelsraadsleden (de dele-

gatie brengt het standpunt van de personeelsraad als zoda-

nig over, zonder dat in dit standpunt herkenbaar hoeft te
zijn wie het standpunt aanvankelijk heeft aangebracht. Ook

zullen die leden die in de ondernemingsraad in aanwezig-
heid van de bestuurder om allerlei redenen hun mond niet
durven opendoen, zich in een personeelsraad gemakkelijker

kunnen uitspreken.
Voorts heeft bij mij altijd al de indruk voorgezeten dat

deskundigen beter in het vooroverleg van de ondernemings-
raad kunnen worden ingeschakeld dan in de eigenlijke
ondernemingsraadsvergaderingen, dit om te voorkomen dat
er zich langs de gekozen leden heen deskundigendebatten

ontwikkelen. In geval van een personeelsraad kan worden

bepaald dat deskundigen personeelsraadsvergaderingen zul-
len kunnen bijwonen, wat inhoudt dat ze niet worden
meegenomen in het overleg met de bestuurder van de on-
derneming.

Een nadeel zou kunnen zijn dat – zoals menigeen kenne-
lijk vreest – de personeelsraad de greep van de vak-

beweging op de personeelsvertegenwoordiging vergemakke-
lijkt. Ik meen dat men daarbij dan denkt aan de omstandig-

heid dat ook nu de gekozen ondernemingsraadsleden

overwegend vakbondsleden zijn, die zich gemeenlijk van
hun vakbond uit laten bijstaan en zelfs leiden; niet denk-
beeldig is dat een vakbond via een meerderheid van eigen
mensen in de personeelsvertegenwoordiging een personeels-
raad naar zijn hand kan zetten.

Laat ik een en ander vaststellen. Ik geloof zeker dat ook
voor vakbondsleden de verplichting moet gelden dat met

minimaal 30 handtekeningen een kandidatenlijst kan wor-
den ingediend (artikel 9, lid 2b). Toch geloof ik ook dat een
personeelsvertegenwoordiger onthand moet zijn wanneer

hij/zij niet op een organisatorische ,,infrastructuur” kan
terugvallen, i.c. een vakvereniging of een systeem van

bondswerk binnen de arbeidsorganisatie. Bovendien zijn er
voorbeelden te over die eraan herinneren dat de vakbonds-
leden in een ondernemingsraad enerzijds en hun vakbond

anderzijds wel eens niet op dezelfde golflengte zitten (wie
daar dan ook gelukkig of ongelukkig mee is). En wanneer
het inderdaad zo uitvalt dat de leden van een bepaalde vak-
bond de meerderheid hebben binnen een personeels-
vertegenwoordiging, dan zit er niets anders op dan aan te

nemen dat de bedrijfsbevolking het zo wilde en dan zal men
er van bedrijfszijde mee moeten zien te leven. Zo min als er

reden is de vakbeweging te protegeren, is er reden om ervan
uit te gaan dat de zaak zinloos ontregeld raakt zodra de
vakbeweging opdoemt.

Overigens zou de duur van het lidmaatschap van een
personeelsvertegenwoordiging beperkt moeten zijn; per-

sonen in kwestie moeten geen al te groot belang krijgen bij

hun positie als personeelsvertegenwoordiger.

2) W. Top. Ondernemingsraad en achterban,
Tijdse/irifi %’oorjuri-
clische, fiscale en econo,nivche vraagstukken van vennootschappen.
verenigingen en stichtingen en i’oor de algemene problematiek van rle onderneming, (TVVS).
november 1972.

ESB 24-7-1974

629

sinds
1917

sinds 1917

STENOG RAF EN BUREAU

W. STEMMER &
Zn. B.V.

Schiebroekseweg 22-24, telefoon (010) 22 38 66
postbus 35007, Rotterdam

vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Best, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, 1-laarlemmermeer, ‘s-Hertogen-
bosch, Hilversum, Maastricht, Rheden, Rotterdam,
Tilburg en Veldhoven. Wij
leveren ook

notulen van directie- en

aandeelhoudersvergaderingen

De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toepassing
van moderne geluidsopnametechniek en vooral onze eerste-klas
medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op
uiterst betrouwbare en discrete wijze.

I.M.

Rechten in plaats van bevoegdheden

In feite zou de ondernemingsraad het voorkomen van een
bedrijfsparlement krijgen en dit maakt de vraag los of er

niet op een wat principiëler manier kan worden gedacht
over de bevoegdheden die aan zo’n orgaan kunnen worden
toegekend. Daarbij kan worden gedacht aan de te onzent

bekende vier grondrechten van de Tweede Kamer der Sta-
ten-Generaal: het recht van enquête, het recht van initiatief,
het recht van interpellatie, het recht van amendement.
Draagt men dergelijke rechten op een personeelsraad over,

dan houdt dit het volgende in.
Krachtens het wettelijke enquêterecht is zo’n recht van

enquête met betrekking tot ondernemingen o.a. voorbehou-
den aan vakbonden. In tegenstelling hiertoe zou het recht

van enquête aan de personeelsraad moeten worden
toegekend.
In het kader van de ontwikkeling van de sociale statuten
– intentieverklaringen of contractparagrafen betreffende

het sociale beleid in de onderneming 3) – zou men kunnen

overwegen de personeelsraad het recht te geven met de be-

drijfsleiding regelingen te treffen of contracten af te sluiten
naar de aard van een sociaal statuüt. De grond hiervoor
zou een recht van initiatief kunnen zijn.

Het komt herhaaldelijk voor dat een interventie van de

gekozen leden van de ondernemingsraad op basis van lid 2
van artikel 23 van de Wet op de ondernemingsraden door de bestuurder wordt gekeerd met een verwijzing naar het

feit dat de aangekaarte materie tot de competentie van het
georganiseerde overleg over arbeidsvoorwaarden (cao) met
de vakbonden, van de wetgever, van de bedrijfsleiding of van een centrale ondernemingsraad behoort, waardoor de

gekozen leden zich monddood gemaakt voelen. Ervan afge-
zien dat het recht van initiatief de groep personeelsvertegen-
woordigers de gelegenheid geeft een eigen competentie
vorm te geven, kan een recht van interpellatie de
personeelsraad in staat stellen door het verweer van de be-

stuurder heen te bijten en hem te dwingen zijn verwijzing
naar anderer competentie waar te maken, desnoods door de
personeelsraad in de gelegenheid te stellen die anderen te
raadplegen.

Een recht van amendement moet de personeelsraad de

mogelijkheid bieden wijzigingen te bepleiten in bestaande
regelingen, te beginnen met bijv. de statuten van de on-
derneming. Voorts impliceert zo’n recht dat de bedrijfslei-
ding iets biedt dat geamendeerd kan worden, m.a.w. haar
beleid zoveel mogelijk codificeert.

Door in deze termen over de bevoegdheden van een
personeelsvertegenwoordiging na te denken, ontsnapt men
enerzijds aan de onbepaaldheid van een kapstok-artikel als

meergenoemd artikel 23 lid 2, waarvan, zoals ik toelichtte,

de bestuurder zich Vrij eenvoudig kan onttrekken, terwijl

aan de andere kant de noodzaak vervalt om de bevoegdhe-
den telkens weer nauwkeurig aan bepaalde zaken te verbin-

den (vgl. de limitatieve opsommingen in de artikelen 24 t/m
27 van de huidige wet). Het komt erop neer dat er eigenlijk

niet over bevoegdheden moet worden gesproken (wat ook
niet geschikt is, omdat er in de wet eerder verplichtingen

voor de ondernemer worden geformuleerd dan bevoegd-
heden voor de ondernemingsraad), maar over
rechten.

Verantwoordelijkheid

Nu de verantwoordelijkheid van het ondernemerschap

door allerlei factoren steeds verder verduisterd raakt – de
kapitaalverschaffers boeten aan formele invloed in, de be-
tekenis van het marktmechanisme als correctie-element ver

zwakt, de bedrijfsleiding wordt een anonieme cel in de kop
van de arbeidsorganisatie – en men verantwoordings-
verplichtingen in allerlei maatschappelijke verbanden in een

democratische zin tracht vorm te geven, ligt het voor de hand
de verantwoordingsplicht van de ondernemer op die-

genen te richten, waarover hij direct of afgeleid in een be-

slissende mate voor hun bestaan zijn gezag uitoefent, de le-
den van de bedrijfsbevolking.

Zogezien lijkt het me wijs en waard althans déze
verantwoordingsplicht over de effectiviteit waarvan men
van mening kan verschillen, op een geschikte manier te re-

gelen. Dit doet men minstens door de ondernemingsraad
haar karakter van een – om dit beeld maar weer eens te
gebruiken – kascommissie onder voorzitterschap van de

penningmeester 4) te ontnemen en de arbeidsorganisatie te
voorzien van een zo onafhankelijk mogelijke personeels-

vertegenwoordiging.

Een dergelijke regeling staat volstrekt los van welk mo-
reel oordeel ook over de participanten, bestuurder en

personeelsvertegenwoordigers. Ik neem voetstoots aan dat
het gros van deze participanten het goed bedoelt en dat daar

om ook een personeelsraad kan worden bepleit. Maar
zo’n personeelsraad heeft tevens het voordeel dat zij in de
verhoopt schaarse, gevallen van kwade trouw, en in het al-
gemeen: gevallen waarin duidelijk wordt dat goede bedoe-
lingen niet toereiken, middelen heeft om zulk menselijk te-
kort in zijn gevolgen te kortwieken. En in een economische
orde waarbinnen een ,,werkgever” een ,,werknemer” nog al-
tijd gemakkelijker ,,op straat zet” dan dat werknemers een
werkgever ,,naar huis sturen”, moèten de consequenties van

het menselijke tekort aan de zijde van de ondernemer
voorshands onze grootste belangstelling hebben. Het is ook
een economische orde waarin het kan voorkomen dat iemand
op maandag een aandeeltje van 75 gulden koopt, op
dinsdag in een aandeelhoudersvergadering verschijnt waar
hij over beslissingen van ingrijpende aard zijn stem kan

verheffen en op woensdag zijn aandeeltje weer (met winst) kan verkopen, terwijl iemand die zijn gehele bestaan in het

betrokken bedrijf slijt er hoogstens in indirecte en advise-
rende zin zijn zegje over kan doen. Toch is deze laatste de
meest aangewezene om de vragen te stellen die vorm geven

aan de verantwoordelijkheid van de bestuurder van een on-

derneming; hij is de sterkst betrokkene.

W. Top

Drs. A. J. Haakman, Het sociale statuut,
Sociaal Maandblad
,4rbeid,
juni 1970.
W. Top. Een ondernemingsraad
is
als een kascommissie onder voorzitterschap van de penningmeester,
Opinie,
veertiendaags or-
gaan van de Partij van de Arbeid, 10 mei 1968.

630

Inkomensherverdeling

PROF. DR. A. H. J. KOLNAAR

Prof Dr. A. H. J. Kolnaar, hoogleraar aan

de Katholieke Hogeschool ie Tilburg is niet ge-

lukkig met de manier waarop thans de discussie

over de inkomensverdeling wordt gevoerd. Er

is zijns inziens vaak een gebrek aan een nuchtere

en een pragmatische aanpak. Hierdoor wordt

onvoldoende aandacht besteed aan de risico’s,

de opbrengsten en de mogelijkheden van nivel-

lering. In dit artikel besteedt Prof: Kolnaar aan-

dacht aan de verdeling tussen de arbeidsinko-

,nens en de overige inkomens, de verdeling over

de hoge en lage inkomens, en de verdeling van

cle groei. Hij berekent onder meer dat herver-

delende maal regelen thans weinig positief effect

hebben en wel vooral nu de economische groei

stagneert.

Inleiding

Twee overwegingen maken de relevantie van een studie

over de inkomensherverdeling op zijn minst twijfelachtig. Op de eerste plaats neemt zeker de laatste jaren het aantal
publikaties over deze materie hand over hand toe. Tussen
die geschriften bevinden zich naast theoretische analyses
van de problematiek ook goede literatuuroverzichten. Aan
deze lijst nog weer nieuwe titels toe te voegen, lijkt alleen
maar zinvol als ook werkelijk iets nieuws wordt geboden.
In de tweede plaats is een eventuele groeicrisis beslist ac-

tueler dan de verdelingsproblematiek. Een betekenisvolle
benadering van het laatste vereist momenteel dus op zijn

minst de verdelingsproblematiek te plaatsen tegen de achter-

grond van het eerste vraagstuk.
De pretentie iets nieuws te brengen heb ik niet. Wel ge-
niet althans een bepaald en op zich toch niet onbelangrijk

facet van de inkomensverdeling maar een karige belangstel-
ling. Het gaat hier om de kwestie wat herverdelingen zou-

den kunnen opleveren. Het antwoord op de vraag inhoe-
verre onze inkomensverdeling onaanvaardbaar scheef is zou
toch immers mede af kunnen hangen van wat een feitelijke
nivellering voor de lager betaalden zal uitmaken. Dat is de

kern van dit artikel.
De verdelingsvraagstukken worden toegespitst op drie
centrale thema’s en wel achtereenvolgens de verdeling tus-

sen de arbeidsinkomens en de overige inkomens (de win-
sten), de verdeling over hoge en lage inkomens en tenslotte
de verdeling van de groei.

2. Arbeidsinkomens en overige inkomens: de categoriale
verdeling

Van oudsher, vooral sinds de geschriften van de klas-
sieke auteurs en Marx, heeft de verdeling van het nationale
inkomen over de produktiefactoren arbeid en kapitaal een

grote belangstelling genoten. In zijn uiteindelijk op de ar-
beidswaardeleer gebaseerde visie stelde Marx het maken
van winst op een lijn met uitbuiting van arbeiders, voor zo-

ver de winsten inkomens waren van kapitaaleigenaren die
geen arbeidsprestatie leverden. In de rechtvaardige maat-

schappij die ooit zou komen, dienden deze winsten volgens
hem dan ook te verdwijnen.
De gedachtengang van Marx over de uitbuiting in de in-
komenssfeer schiet in een dynamisch perspectief tekort. Al-
leen door te kijken naar de op korte termijn, bijvoorbeeld
in een bepaald jaar, behaalde resultaten kan men – achter-
af – stellen dat bij hetzelfde gerealiseerde nationale inko-

men de loonsom hoger was geweest als er geen winsten
waren gemaakt. Maar dat is een louter boekhoudkundige

redenering. Op lange termijn, rekening houdend met econo-
mische samenhangen, zijn er echter verschillende wegen
waarlangs gemaakte winsten kunnen voeren tot hogere in-
komens en een hogere welvaart voor de werknemers. Een

gedeelte van de winsten gaat naar de belastingen en dient zo
voor de financiering van collectieve behoeften. De sociale
voordelen daarvan vallen in principe iedereen toe.en niet

alleen de kapitaaleigenaren. Een ander gedeelte wordt geïn-
vesteerd. De kapitaaleigenaar Plukt van deze besparingen de

vruchten in de vorm van een groter vermogen waardoor hij
zijn toekomstige inkomens veiligstelt. De werknemers heb-
ben baat bij de met de investeringen samenhangende in-
standhouding en creatie van werkgelegenheid – hun in-
komensbron – en met de daaruit voortvloeiende pro-duktiviteitsverbeteringen, waarmee de reële loonstij-
gingen samenhangen. Dit deel van de winsten heeft der-

halve vooral een sociaal aspect. Het heeft waarde voor
iedereen en niet alleen voor de kapitaaleigenaren. Voor zo-

ver de winsten naar de belastingen gaan of worden geïnves-
teerd, mogen ze daarom niet worden gelijkgeschakeld met
uitbuiting. Ze dienen dan immers voor de instandhouding
van welvaart en welvaartsgroei voor iedereen. Wil in een
maatschappij werkgelegenheid, welvaart en eventueel ex-
pansie worden gegarandeerd dan moeten de erin levende
mensen een consumptie-offer brengen door een gedeelte van

het totaal verdiende inkomen opzij te leggen voor later. Uit
consumptief oogpunt maakt het niets uit of dit offer op di-

recte wijze door de loontrekkers wordt gebracht dan wel op

indirecte. Direct brengen zij het, indien zij het totale natio-
nale inkomen in de vorm van lonen krijgen uitgekeerd en
vervolgens zelf het benodigde daaruit vrij maken voor be-

lastingen, besparingen en investeringen. (In deze richting
gaat het Joegoslavische systeem). Het consumptie-offer
komt indirect tot stand, indien de loonsom lager is dan het
nationale inkomen. Een gedeelte van het nationale inkomen

ESB 24-7-1974

631

gaat dan via de winsten naar de investeringen, en de loon-

trekkers sparen zelf niet 1).
Er treedt in de consumptieve sfeer wel een verschil op
indien de winsten in het tweede geval, dus in de ,,kapitalis-

tische maatschappij”, de bedoelde ,,sociale kosten” van be-
drjfsbelastingen en -investeringen overtreffen. Er blijft voor
de kapitaaleigenaren dan een stukje vrij besteedbaar privé-

inkomen over dat wel degelijk in mindering komt op de
consumptie van de loontrekkers. Dan is wel sprake van een

extra voordeel (of
zo
men wil van uitbuiting) van de ene

groep ten nadele van de andere. Binnen ons maatschappe-
lijk systeem liggen hier echter de aangrijpingspunten voor

een categoriale inkomensherverdeling.
In tabel 1 is nagegaan hoe het in Nederland met de boven-

bedoelde vrij besteedbare ,,overwinst” is gesteld. Tevens is
de procentuele stijging van de totale arbeidsinkomens bere-

kend indien deze overwinst uit een bepaald jaar – ex hypo-

thesi zônder verdere economische consequenties – aan de
totale beroepsbevolking zou zijn toegevallen. Ter adstruc-
tie is ook de arbeidsinkomensquote van bedrijven opgeno-
men. Voor de wijze waarop de berekeningen tot stand kwa-

men zij verwezen naar de appendix. Hier zij opgemerkt dat
belang moet worden gehecht aan het verloop over de jaren
heen en niet zozeer aan de absolute niveaus afzonderlijk.

Tabel 1. Arbeicisinkomens en lrrije winst a)

Vrij besteedbare
Idem, in
%
van
Arheids-
winst
de totale
inkomensquote
(ord, gulden)
arbeidsinkomens b)
van bedrijven

1953
3,37 24.6 70.7
1957
2.14
10.1
70.4
1961
2.64
9.7
71.0
1965
2.91
6.8
74.5
969
2.41
3.6
76.0
1971
-0.08
-0.4
79.2
1973 cl
4.10
4.7
78.5

a) Bronnen. CEl’ 1973 en 1970. voorts CBS. Nationale rekeningen.
h) Inclusief veifstandigen én ambtenaren.
c) Volgen, de

veer voorlopige – ramingen in hei
CE!»
1973.

Volgens tabel 1 zou de relatieve opbrengst van een her-

verdeling van de vrije winst als hiervoor omschreven in de loop der jaren voor de arbeidsinkomens steeds kleiner zijn
geweest. Deze daling moet in de jaren vijftig geweten wor-den aan een stijging van het investeringsaandeel in de win-

sten bij een gemiddelde, overigens ongeveer constante, ar

beidsinkomensquote, winstquote en winstgevendheid van
bedrijven. De loontrekkers plukten hiervan de vruchten in

de vorm van meer werkgelegenheid en met de resulterende

produktiviteitsverbeteringen samenhangende reële loons-
verhogingen. In de jaren zestig steeg echter behalve de ver-
houding tussen de investeringen en de winsten ook de ar-
beidsinkomensquote. Via de loonpolitiek vond toen dus al
een feitelijke herverdeling van de winsten plaats, zodat de

resterende vrij besteedbare winst om twee redenen terug-
liep. In het begin van de jaren zeventig is deze in verband
hiermee nul, zelfs negatief geworden, zodat deze vorm van

inkomensherverdeling praktisch onmogelijk werd. Is de

consumptief besteedbare winst nul of negatief dan is voorts
het investeringsklimaat bij gebrek aan uitzicht op overschot-

ten boven de investeringslasten slecht. In 1973 neemt de
opbrengst van een eventuele herverdeling wel toe volgens
tabel 1. Oorzaak hiervan is een achterblijvende loonontwik-
keling, maar ook een achterblijvende investeringsactiviteit
ten opzichte van de winsten als gevolg van dat ongunstige
klimaat. Reeds zonder energiecrisis waren de perspectieven

voor de economie in de komende jaren dus al somber. We
zouden met de hier beschreven herverdeling te ver kunnen
zijn doorgeschoten. Vooralsnog lijkt deze bron van herver-

deling daarom te zijn opgedroogd.
Ter afsluiting zij opgemerkt dat een ombuiging van de
investeringen in de richting van het milieu en de research in

plaats van de materiële groei niet behoeft te betekenen dat

dan het totale investeringsbedrag of de nationale investe-
ringsquote omlaag kan. Zolang de heroriëntering van een
instandhouding van een positieve materiële naar een mede

voorkomen van een ,,negatieve immateriële” groei echter

de totale sociale kosten niet ingrijpend beïnvloedt of zou
hebben beïnvloed, blijft het bovengestelde wat het vërde-

lingsaspect betreft van kracht. Wel zou
zo’n
koerswijziging

een geringere produktiviteitsgroei en daardoor een kleinere
inkomensexpansie voor ons allen kunnen betekenen.

3. Hoge en lage inkomens: de personele verdeling

Rond de pérsonele’ inkomensverdeling laait de laatste

jaren een heftige discussie op. Uitgangspunten ervan zijnde
onmiskenbare scheefheid en de ongelijkheid in die verdeling.
Breekpunten vormen de vragen rond de mogelijkheden of

er wat aan te doen is en voorts of nivellerende maatregelen
per saldo, mede gezien de economische consequnties, echt

iets voor de lager betaalden opleveren. Zwakke punten in
het geheel liggen op het terrein van het voortdurende gebrek
aan zeker kwantitatief inzicht in de determinerende facto-
ren van de personele inkomensverdeling (schaarste versus
macht) en op het vlak van een blijvend pijnlijk, gemis aan

hanteerbare sociale normen voor wat in deze context recht-
vaardig is en wat niet. (Dit alles ondanks een exponentiëel

stijgende inbreng van economen, sociologen, politici, ethici
en moralisten.) Kernpunt in dit opmerkelijke en van emo-
ties overlopende geharrewar lijkt de polariserende strijd te
worden om de politieke macht, om althans vanuit een be-
paalde gezichtshoek aanvaardbare ideeën via wetten vast te
leggen. Er wordt dan voorbijgegaan aan de vraag of nieuwe
wetten een nieuwe maatschappij oproepen of slechts nieuwe
overtreders, zodat weer nieuwe wetten nodig zijn enz.

Waar gemoederen verhit raken, kunnen enige relative-
rende opmerkingen nuttig zijn. Toegegeven zij dat ze ook

averechts kunnen werken. Dit risico nemend en elke theo-

retische of ethische uiteenzetting mijdend, zal via enige cij-
fers worden getracht aan te geven dat de problematiek van
deze herverdeling eerst dan tot redelijke proporties is terug-
gebracht indien wordt beseft dat de opbrengst ervan in het
niet valt, vergeleken met wat van zelfs een gematigde groei mag worden verwacht.
Het gaat hierbij om de directe opbrengsten van een her-

verdeling, dus afgezien van allerlei theoretisch denkbare ne-
gatieve effekten in tweede instantie. Inzicht in dit vraagstuk

kan worden verkregen met behulp van berekeningen zoals
uitgevoerd in tabel 2. Daar is voor enkele achter ons lig-
gende jaren aangegeven welk totaal inkomen (mcl. over

drachten, sociale verzekeringen enz.) iemand moest ver

dienen om tot de meest verdienende 3% onder de Neder-
landse inkomenstrekkers te behoren. In 1952 ging dat om

f. 10.000 (kolom 1), men hoorde dan tot de rijkste 3,24%
(kolom 2). Het inkomensbeslag van deze gehele klasse op
het totaal in Nederland verdiende inkomen is weergegeven
in kolom 3: voor belasting 20,4 en na belasting 15,2% in

1952. Door het progressieve belastingstelsel is de verdeling
na belasting steeds minder ,,scheef’ geworden. Bovendien
blijkt het inkomensbeslag van de rijke groep met name in de

jaren vijftig te
zijn
teruggelopen. Hier wordt een stuk feite-
lijke nivellering manifest. In de jaren zestig stabiliseert zich

het desbetreffende inkomensaandeel echter op ongeveer 13%
na belasting 2). Ook al als gevolg van de bijstellingen in de

Bij de directe versus de indirecte weg bestaat derhalve wel een
essentieel verschil in de vermogensverdeling. Met name in het twee-
de geval hoopt het nationale vermogen zich eenzijdig op in de han-
den van de groep kapitaaleigenaren en blijven de werknemers – afgezien van woningbezit, pensioenen enz. – onvermogend.
In die jâren’wâs nog wel -van feitelijke-nivell’ering sprake, met
name in de middengroepen. Deze blijkt niet uit tabel 2 doch zou
naar voren komen indien de lage inkomens worden weggelaten.

632

tariefstructuur is van een toenemende nivellerende invloed
van het progressieve belastingstelsel dus weinig te zien.

Het gemiddelde inkomen na belasting van de hoogste

(39
7
o) klasse overtreft de grens voor het totaal inkomen om
tot deze groep te kunnen worden gerekend. De mate waar-
in is steeds weergegeven in kolom 4. In
1952
lag zo het mi-
nimum totaal inkomen van f. 10.000 volgens tabel 229,4%
onder het gemiddelde groepsinkomen na belasting van de

rijkste 3%. Gedurende de laatste twintig jaar blijkt dit ver-
schil relatief steeds verder terug te zijn gelopen tot 13,6%

in 1967. Dit is te wijten aan de voor iedereen stijgende ge-
middelde belastingdruk over het totaal inkomen, welke niet

volledig is afgewenteld: de belastingen in hun geheel stegen
anders gezegd sneller dan de inkomens zodat de netto-

groei achterbleef op de bruto-vooruitgang.
In tabel 2 zijn vervolgens de directe resultaten opgeno-

men van een inkomensherverdeling waarbij het verschil

tussen het hiervô6r bedoelde gemiddelde groepsinkomen na
belasting en het grensinkomen van de rijkste 3% het te ver-

delen bedrag is. De achteruitgang van de rijke groep blijkt
in een bepaald jaar dus steeds uit kolom 4. De opbrengst

voor de rest staat in kolom 5, en wel in procenten van het
besteedbaar inkomen. Had men in 1952 een maximum be-

steedbaar inkomen vastgelegd van f. 10.000 en het overschot
daarboven via bijvoorbeeld de belastingen toebedeeld aan

degenen die daaronder zaten en dan waren de laatsten er
toen in eerste instantie 5,2% op vooruitgegaan bij een terug-
gang van 29,4% voor de rjkeren. Waar door de belasting-
druk het verschil tussen gemiddeld en totaal inkomen als
gezegd voor de rijkste groep relatief afnam, zou de op-
brengst van een soortgelijke manoeuvre in latere jaren min-
der zijn: in 1967 nog maar 2% bij een offer voor de rijkste

groep van 13,6%. Om in de latere jaren een vooruitgang
van enige betekenis, bijvoorbeeld 5% als in 1952, te reali-

seren moet de rijke groep dus voortdurend worden uitge-
breid oftewel de ontvangen groep worden ingekrompen.

Zo beschouwd vindt er door de stijgende belastingdruk der-
halve een groot stuk nivellering plaats!
Wel ongeveer constant is in de jaren zestig de opbrengst
voor de rest per procent offer van de rijkste groep. De be-
rekening hiervan is weergegeven in kolom 6. Met het inko-

mensbeslag van de rijkste groep loopt dit kengetal terug om
zich te stabiliseren op een niveau van 0,15%. Om de rest in

bijvoorbeeld 1967 één procent extra besteedbaar inkomen
toe te stoppen had de hoogste groep er toen dus bijna 7%

op achteruit moeten gaan. Voor zover in latere jaren geen feitelijke nivellering meer zou hebben plaatsgevonden zal
in 1974 hetzelfde gelden. De rijkste groep moet ook dn

bijna 14% terug om de rest gemiddeld 2% extra te geven.
Gezien het in de vorige alinea gestelde en de ook sinds 1967
doorgezette stijging van de gemiddelde belastingdruk zal
die rijke groep dan bovendien van groter omvang moeten

zijn dan de hoogste 3%. Nu steeg door de groei de reële welvaart van de grote groep met zo’n 3,8% per jaar. Dat

betekent een verdubbeling van de rijkdom in ongeveer 18,5
per jaar. Wordt er, zoals hierboven bedoeld, 2% extra aan

de lage inkomenstrekkers gegeven dan verdubbelt hun rijk-

dom niet in 18,5 jaren, maar slechts in 18 jaren! Anders
gezegd: een offer van 13% gebracht door de rijke groep

levert de rest net de helft op van degewone jaarlijkse reële
inkomensexpansie. Op zich, maar zeker in verhouding tot

de groei, is het resultaat van deze inkomensherverdeling

dus zeer gering.

In tabel 2 is ook nagegaan hoever men in de groep van

alleen maar de werknemers moest gaan om een deel van
hen in 1967 1,5% extra te geven. De rijkste groep onder hen

moet dan worden uitgebreid tot
4,75%,
beginnend bij een
totaal inkomen van f. 20.000. Die groep moet vervolgens

9% teçug, wat per procent voor de rest 0,17% extra impli-.
ceert. De opbrengst van wat prijscompensatie meer of min-

der in de cao’s (een offer van hooguit enkele puntjes) is
voor de rest dus te verwaarlozen. Toch is daarvoor onlangs

Tabel 2. Hoge en lage inkomens: Lie personele ‘e,’cieiin’ a)

0.

Eb

Beslag inkomen
n’eiwiI
=

..

:

S
.
S
belasting
belasting
.6

,
.0
5

(1)
(2)
(3) (4) (5)
(6)

1952
>10.000
3.24
20.4

15.2
29.4
5.2
0.18
1957
>15.000
3.02
18.0

13.6
22.2
3,5
0.16
1962

20.000
2.94
17.4

13.0
18.4
2.7
0.15
1967
“30.000
3.07
17.6

13.1
13.6
2.0
0.15
967
‘20.000
4,75
15,0

14.1
9.0
1

1
.5
0.17

(alleen verknemers)

a) Bronnen: Inkomens
,
en vermogensverdclingsstaiistiekcn van het CBS.

en achteraf tevergeefs gestaakt. Daarbij overtroffen de of-
fers van een staker per maand (20% minder loon) de even-
tuele extra inkomsten per jaar!
Velen mikken bij de onderhavige vorm van inkomens-

verdeling niet zozeer op een achteruitgang van de hoge in-
komens, doch meer op een stabilisatie ervan. Was daaraan

in 1952 metterdaad begonnen dan zou in 1967, indien verder
niets was veranderd, de rest na 15 jaar herverdelen een in-
komen hebben gehad dat 10% hoger lag en zou de rijke
groep 80% minder hebben dan thans. Of men aan derge-

lijke dingen in de nabije toekomst kan denken, hangt eerst

en vooral af van de vraag of er nog groei zal zijn. Indien
dit wel het geval is, wordt bepalend of een jaarlijks terug-

kerende herverdeling werkelijk kan worden volgehouden.
Misschien is de rijkere groep in staat en bereid om eenmaal
een offer van tien of meer procent te brengen. Dat hangt
o.a. af van de overlegstructuur. Maar jaren achtereen het-
zelfde doen lijkt politiek niet haalbaar en lijkt ook niet

wenselijk. De relatieve achteruitgang in de hogere inkomens

zal immers de rent-inkomens – als ze bestaan – daar doen

verdwijnen. Het gaat hier om de gedeelten van de inko-
mens welke kunnen worden wegbelast terwijl de genieters
ervan en eventueel hun noodzakelijke opvolgers en nieuwe
collega’s toch bereid blijven hetzelfde werk te doen. Het
ligt misschien voor de hand die rent-inkomens
bij
de hoog-
ste inkomenstrekkers te zoeken. Maar zijn de eventuele
rents door belastingheffing en herverdeling eenmaal ver-
dwenen 3) dan zullen de economische gevolgen niet uit-

blijven. In tweede instantie zal onder die omstandigheden
voor velen geen extra vooruitgang van enkele luttele pro-

centen worden geboekt, doch een teruggang van om te be-
ginnen zo’n 20 procent per maand door werkloosheid. De

economisch zwakkere betaalt dan mede het gelag.
Met dergelijke effecten kon in onze becijferingen geen
rekening worden gehouden. Ook is niet ingegaan op een
mogelijk met de herverdeling samenhangende teruggang
in de besparingen en daardoor in de investeringen en de

werkgelegenheid. Om dit tegen te gaan zou het kengetal

van 0,15 per procent offer van de rijken nog lager moeten
zijn wat betreft de consumptieve bestedingen van de rest.
De hier opgevoerde herverdeling betrof alle inkomens-

trekkers. De hele restgroep had er dus baat bij. Zou men
evenwel van de rijkste 3 procentgroep gaan herverdelen in
de richting van alleen de sociale uitkeringen dan zou elk
procent offer voor deze categorie in 1967 ongeveer 0,6 pro-
cent extra hebben opgeleverd. Een toewijzing uitsluitend

aan de groep die toen minder dan f. 6.000 verdiende geeft
zelfs 0,9% opbrengst per procent offer.

3) Een aanwijzingdaarvoor is het bestaan van zwarte inkomens via
belastingontduiking. Dit kan er immers op wijzen dat betrokkenen
hun besteedbare inkomens gezien hun prestaties te laag vinden
(,,negatieve” rent).

ESB 24-7-1974

633

Vanzelfspreken’d kan de op de werkelijk ,,onderste laag”

van de bevolking gerichte politiek niet via vakbonden en de

cao’s worden gevoerd, omdat lang niet alle betrokkenen

daaronder vallen. Het is zelfs de vraag of het huidige mi-
nimum-inkomensniveau van ongeveer f. 12.000 zich ver-
staat met omschrijvingen als arm pf behoeftig. Zouden de
verhoudingen sinds 1967 constant zijn gebleven dan valt
altijd nog een groep van 37% van al onze inkomenstrek-

kers in een categorie met een lager inkomen dan het mini-
mum-loon 4). Voor het consumptiegoederenpakket dat
men nu met het minimumloon kan kopen zou in 1952 on-
geveer f. 5.300 moeten zijn neergeteld. Iemand die dat toen

evenwel verdiende, hoorde in dat jaar tot de 12% meest

welvarende Nederlanders. Op dezelfde wijze hoort hij die
thans f. 16.000 verdient tot de rijkste 7% van 1952. De ,,rij-
keren” van toen hadden het vaak minder ruim dan deze

,,armen” van nu! Ook zulke zaken lijken in het kader van
debatten over de inkomensverdeling het overwegen waard.
3. Verdeling van groei

In de vorige paragraaf zijn de voor herverdeling in aan-

merking komende bedragen aan alle inkomenstrekkers toe-gevallen en niet alleen aan de werknemers. Dus ook de ou-
den van dagen, de kleine zelfstandigen en andere sociaal zwakkeren kwamen aan bod, wat bij de concreet voorge-
stelde ingrepen lang niet altijd het geval is.
De herverdeling in de richting van de sociaal zwakkeren
geschiedt hier te lande vooral via de groei. Om weer enig
kwantitatief inzicht te geven is tabel 3 opgesteld. Daarin

staan groeivoeten van enkele macro-economische kengetal-
len: het gaat steeds om de gemiddelde groei in vijf opeen-

volgende jaren. Als eerste is de gemiddelde jaarlijkse expan-
sie van de produktie van bedrijven opgenomen. De ontwik-keling in deze grootheid loopt overigens nagenoeg parallel
met het reële nationale inkomen. Vervolgens werd de ar

beidsproduktiviteit in bedrijven weergegeven. Het verschil

tussen de eerste twee regels is de gemiddelde vijfjaarlijkse
groei van de werkgelegenheid.

Volgens de derde regel overtrof de expansie in de reële

loonsom per werknemer in bedrijven bijna voortdurend de
produktiviteitsontwikkeling, en die in de reële loonkosten

in totaal derhalve de produktie. De reeds in paragraaf 2
gememoreerde toenemende arbeidsinkomens- en corn-
plementair dalende winstquote was hiervan het gevolg. De
groeisnelheid van de reële winsten bleef dan ook achter

bij die van de produktie.

Tabel 3. De verdeling van de gloei: (‘e,ui(IdeIde jaarlijkse

groeicij/ers) a)

19521; m
1957
1957 t; m
1962 1962

os
967
1967 t m
1973
lotaal
gemid-
delde

Produktie van bedrijven
6.1
4.5
5.5
6.0
5.5

Arbeidsproduktiviteit in
4.6
3.2
4.8
5.5
4.5
bed rij ecn

Reële loonsom per
4.5 3.6
6.1
6.1
5.0
werknemer b)

Reëel vrij besteedbaar
3.5
3.5
4.5 3.6
3.7
inkomen modale
werknemer

Reële opbrengst directe
5.9 7.0
8.1
8.3 7.4
belastingen 6)

Reële uitkeringen sociale
18.5
5.5
15.2 10.8 12.5
verzekerinuen bI

a) Bronnen: Centraal Economisch Plan. kerngegevens. bI Deflatiefactor: prjsiuden particuliere consumptie.

Op haar beurt ligt de ontwikkeling in het vrij besteedbare
inkomen van de modale werknemer, (gezin, twee kinderen,
inkomen juist onder de premiegrens) weer lager dan de reële

loon- en zelfs de produktiviteitsexpansie
5).
Ook dat gold
voor de bruto- en nog veel sterker voor de vrij besteedbare
winsten. Dat desondanks de particuliere consumptie zich

ongeveer op het niveau van de produktie van bedrijven kon
handhaven, staat mede in verband met de bestedingen van hen die niet direct bij het arbeidsproces zijn betrokken. De

aanzienlijke stijging van hun overgedragen inkomens komt

tot uitdrukking in die van de inkomensbelastingen (te denken

is aan studiebeurzen enz.) en vooral in de uitkeringen van
de sociale verzekeringen.

De grote opbrengsten van dit verdelingsproces zijn eerst
en vooral te danken aan het feit dat de gehele economisch

actieve bevolking erbij wordt betrokken. Het zal in de toe-
komst echter moeilijk worden om hetzelfde expansieniveau

vol te houden. In de eerste plaats neemt de verhouding
tussen de niet-actieve en de actieve bevolking toe, onder

meer door de verlenging van de leerplicht en de afzwakkende

bevolkingsgroei (vergrijzing). Steeds minder mensen moe-

ten dan steeds meër mensen onderhouden. Vervolgens is
ook hier de vraag, of voorlopig nog een groei van de pro-

duktie per hoofd haalbaar is zoals in de achter ons liggende
periode, van doorslaggevend belang. De totale met de

thans besproken vorm van herverdeling gemoeide bedragen
dreigen eigenlijk nu al de pan uit te lopen, zoals zovele andere collectieve zaken. De hoop bij uitblijven van de

groei het dan dreigende gat steeds opnieuw te kunnen vul-
len met behulp van een inkomenspolitiek in het vlak van

de personele verdeling als in de vorige paragraaf besproken
zal echter om daar al uiteengezette redenen ijdel blijken.

Niet alleen de rijke, doch wederom de gehele actieve bevol-
king zal zich dan extra offers moeten getroosten, wil er
althans blijvend enig resultaat uitkomen. Daargelaten de

kwestie hoelang men de sociale verzekeringen nog verder
wenst op te schroeven in termen van uitkeringen per hoofd.

In elk geval benaderen deze zo langzamerhand het mini-
mum loon.

4. Afsluiting, conclusies
In het voorgaande werd de effectiviteit van drie vormen
van inkomensherverdeling onderzocht. Dat geeft aanleiding
tot de volgende overwegingen.
a. Een herverdeling van de winsten naar de arbeidsinko-
mens had zeker in de jaren vijftig veel kunnen opleveren.
In de jaren zestig is de bedoelde herverdeling een feit ge-
worden. In het begin van de jaren zeventig was zelfs geen

vrije consumptief besteedbare winst meer over, zodat bij verdere handhaving van de arbeidsinkomensquote op het
huidige niveau deze bron lijkt te zijn opgedroogd. Daarmee

is voorts de tegenstelling tussen arbeid en kapitaal op het
vlak van de inkomensverdeling achterhaald. Het steeds weer
polariserend cultiveren van deze tegenstelling getuigt dan
ook van weinig gevoel voor realisme. Daargelaten de alge-
mene vraag of het polariseren enige garantie biedt dat wer-
kelijke en geen schijnbare tegenstellingen op de voorgrond
treden. In de huidige situatie hangt met name de categoria-
le verdeling over lonen en winsten eerst en vooral samen
met de verdeling van de welvaart over de generatie van nu
en die in de toekomst, of, anders gesteld, met de verdeling tus-

sen vandaag en morgen. In dat kader is er zoiets als een
sociaal optimurn voor de arbeidsinkomensquote, wat bij

Daaronder horen dan wel veel personen met part-time jobs en
voorts jeugdige werknemers.
Daar in het hier weergegeven cijfer ook de incidentele loon-
vorming is verwerkt, welke evenwel niet aan elke (modale) werk-
nemer toevalt, is het beeld eigenlijk naar de gunstige kant overtrok-
ken.

634

de loononderhandelingen als uitgangspunt kan dienen voor

de bepaling der ruimte. Het is overigens de vraag of dit
optimum niet is overschreden.

De personele verdeling van hoge naar lage inkomens

wordt bepaald door schaarstefactoren, maar ook door
machtsposities en marktonvolkomenheden. Een op externe
democratisering van het onderwijs en neutralisering van
machtsposities gerichte politiek kan daarom op lange ter

mijn nivellerend werken. In principe hoeft een onmiddel-

lijke herverdeling algemeen economisch geen schadelijke
neveneffecten op te roepen mits de ermee gemoeide over
te dragen gelden afkomstig zijn uit rentinkomens. Bij ge-

brek aan voldoende inzicht in de gekwantificeerde oorzaken,
determinanten en gevolgen van de personele verdeling kun-
nen in feite echter de rent-inkomens niet worden opgespoord.
Als ze er al zijn ligt het voor de hand ze te zoeken in de

groep van de hoogste inkomenstrekkers. In onze bereke-
ningen werd daarom uitgegaan van de drie procent met de
hoogste inkomens, beslag leggend op ruim dertien procent
van het te lande totaal verdiende inkomen na belasting. De
kwantitatieve verhoudingen zijn derhalve zodanig dat per

procent teruggang van deze rijke groep hooguit 0,15% voor-
uitgang van de rest is te realiseren. Afgezet tegen de nor-

male stijging van de inkomens in de laatste decennia is de

opbrengst van deze vorm van herverdeling dan ook prak-
tisch te verwaarlozen. Zelfs indien men in staat zou zijn de

rijke groep één keer 14% in besteedbaar inkomen terug te
dringen zou de rest daar nog maar ruim 2% beter van worden.

Een blijvende bron voor een herverdeling van enige impor-
tantie lijkt hier niet aanwezig. Het is immers hoogst onwaar-
schijnlijk dat dergelijke grote offers voor de rjkeren meer-
dere keren worden gebracht. Voorts zouden dan met het

verdwijnen van de rijken en de rent-inkomens ook de na-
delige economische gevolgen van zich doen spreken, met

name voor de sociaal zwakkeren. Geconstateerd is overigens

bij de berekeningen dat er door de stijging van de gemiddel-
de belastingdruk welbeschouwd een belangrijk stuk nivel-
lering plaats heeft en had.

De verdeling van de groei heeft zoden aan de dijk gezet.

In hoge mate de winsten, maar ook de besteedbare inko-
mens van de werknemers bleven achter op de produktivi-
teitsontwikkeling. Dit maakte een aanzienlijke uitbreiding
van de collectieve voorzieningen (onderwijs) en de sociale

uitkeringen mogelijk. Wij hopen dat deze herverdeling ook
werkelijk aan de juiste mensen, de zwakkeren in onze sa-

menleving, ten goede komt. Stopt evenwel de groei dan is

het met deze mogelijkheid gedaan hoewel de gewenste so-ciale overheveling in verband met de stijgende verhouding
tussen niet-actieve en actieve bevolking zeker nog zal

toenemen, in procenten van het nationale inkomen.

Het ligt mede daarom voor de hand de eventuele
afroming van de hogere inkomens niet vooral te richten op
de lager betaalden onder de werknemers via de salarisscha-
len en de cao’s. Wij zouden nadrukkelijker moeten streven
naar een sociaal bepaald minimum inkomen voor ieder die
daar anders om geldige redenen niet aan toe zou komen.
Het kwantitatieve effect van hoog naar werkelijk laag is vanzelfsprekend beduidend groter dan van hoog naar de
rest. Het lijdt geen twijfel dat aan de hogere inkomenstrek-
kers bij de besprekingen hierover een eigen plaats toekomt.
Niet alleen omdat het om verlaging van hun inkomens gaat,
maar ook omdat zij toch zeker meer zouden mogen vast-

stellen welke bestemming de aldus vrij komende gelden
krijgen. Bovendien kunnen gevers en ontvangers niet door

één en dezelfde delegatie worden vertegenwoordigd. De be-
doelde inkomenspolitiek vraagt dus een andere overleg-

structuur dan die welke juist wat de inkomens betreft geënt

is op een verouderde tegenstelling tussen arbeid en kapi-
taal. Is de fase van het aanvaardbare sociale minimum-

inkomen voor iedereen achter de rug dan zou de herverde-

lingsmogelijkheid nog eens verder kunnen worden bestu-
deerd. Dat tijdstip lijkt overigens niet ver meer.
In de discussie rond de inkomensherverdeling heeft

een vaak emotioneel geladen idealisme de overhand. Gezien

de risico’s, de opbrengsten en de mogelijkheden van de ni-
vellering mag van een nuchtere en pragmatische aanpak

meer worden verwacht.

A.
H. J. Kolnaar

Appendix. De
berekening van de overwinst

In de bijlagen van het Centraal Economisch Plan wordt de pro-
duktie van bedrijven tegen factorkosten (exclusief indirecte belas-
tingen en subsidies) gesplitst in looninkomen en overig inkomen.
Van het overig inkomen werden door mij de inkomens van zelf-
standigen afgetrokken. Nu resulteert de winst (looninkomens plus
inkomens zelfstandigen in procenten van de genoemde produktie
van bedrijven levert dan de arbeidsinkomensquote van bedrijven
op). De berekening verliep verder als volgt: van de zojuist genoem-de winst wordt de vennootsschapsbelasting afgetrokken, en ook het
gedeelte van de winst dat per saldo naar het buitenland vloeit. Nu
resulteert de in het binnenland beschikbare winst. Deze wordt ver-
geleken met het totaal van de netto investeringen van bedrijven
(na aftrek van de afschrijvingen) in vaste activa en voorraden. Het
verschil is dan de vrij consumptief besteedbare overwinst. De fictie
hierbij is dat bedoelde investeringen alleen uit de winsten worden
gefinancierd. Dit is in het algemeen niet juist. Via de pensioen- en
levensverzekeringsmaatschappijen bijvoorbeeld wordt per saldo ook
door de loontrekkers gespaard. Deze gelden worden echter voor
een belangrijk gedeelte besteed voor de financiering van duurzame
consumptiegoederen als woningen en van collectieve voorzieningen
via de kapitaalmarkt. Toch zal door weglating van wat dan voor
bedrjfsinvesteringen overblijft het bedrag van de overwinst telkens
opnieuw wat zijn onderschat.
Ook de overheid financiert bedrijfsinvesteringen. Daar staat te-genover dat hierboven geen rekening is gehouden met over uitge-
keerde winsten te betalen inkomenstenbelastingen.
Een niet naar behoren op de winsten in mindering gebrachte Post is die voor onderzoek- en ontwikkelingsprojecten. Toch dragen ook deze gelden het karakter van sociale lasten (technische vooruitgang
geeft groei voor iedereen). Wat dit betreft zou de overwinst zijn
onderschat. Wanneer de jongste herberekeningen juist zijn dan
zouden vervolgens zeker in de laatste jaren de arbeidsinkomens-quota hoger zijn dan de door ons gebruike gegevens suggereren.
In dat geval is de winst opnieuw te hoog gesteld.
Fundamenteel in de berekening is tenslotte de vraag of de winst-
cijfers als uitgangspunt op zich juist zijn. In dit verband valt te den-
ken aan het verschijnsel van de zwarte winsten aan de ene en even-tuele schijnwinsten als gevolg van wisselende waarderingsmaatsta-
ven van bijvoorbeeld de voorraden en het machinepark aan de an-
dere kant.
De in tabel 2 weergegeven cijfers zijn juist indien al de bovenge-
noemde positieve en negatieve factoren elkaar zouden opheffen.
Staande de ongewisheid hiervan is het verloop van de cijfers in deze
tabel voor onze beweringen toch voldoende illustratief.

S
,chakel bij vacatures voor leidende functies steeds ESB in: in

vrijwel

elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.

Advertentie-opdrachten te richten aan:

ADVERTENTIE-AFDELING ESB, POSTBUS 42, SCHIEDAM, TELEFOON (010) 260260

ESB 24-7-1974

635

Burgerlijke ongehoorzaamheid,

misdaad en de ongehoorzame burger

PROF. DR. G. P. HOEFNAGELS *
Sinds Schuyt het begrip burgerlijke ongehoorzaamheid

uit Amerika in Nederland invoerde 1), is de term nogal eens
misbruikt. Onwettig gedrag van pomphouders, verzet van

studenten tegen collegegeld, verzet van de middenstanders,

zelfs belastingontduiking via pleziervaartuigen, zijn als bur-
gerlijke ongehoorzaamheid aangeduid. Zelfs de minister
van Justitie vervaagde het begrip burgerlijke ongehoor

zaamheid tot allerlei vormen van massale wetsovertreding

(in een interview in
Elseviers Weekblad
van 23 maart 1974).
Hetzelfde misbruik van de term burgerlijke ongehoorzaam-
heid werd toegepast door Mr. Geurtsen in zijn leidende

functie bij de middenstandsorganisaties waar hij dreigde
met burgerlijke ongehoorzaamheid, terwijl hij gewoon
doelde op gezamenlijke wetsontduiking. Van Mr. Geurtsen

als voorzitter van de Vaste Commissie van Justitie had be-
ter verwacht mogen worden: a. inzake kennis van termen; b. inzake dreiging met misdaad.

De minister trapte in a, maar niet in b door te
antwoorden: ,,Wij zullen niet wijken voor onverantwoorde

leiders die hun duistere doeleinden proberen te bereiken

door hun leden op te hitsen tot burgerlijke ongehoorzaam-

heid” (23 april 1974). De minister voert hier overigens een

novum in: door de context (,,ophitsen”, ,,duistere doel-
einden”) tracht hij de term burgerlijke ongehoorzaamheid
verdacht te maken. Een taalkundige degradatie-ceremonie.

De minister had het zich linguistisch-politiek makkelijker
gemaakt door eenvoudig van misdaden te spreken.
Schuyt heeft verschillende malen geprobeerd het mis-
bruik te corrigeren: in de
NRC
over collegeld, voor de ra-
dio over de pomphouders. In
de Tijd
van 24 februari 1973
besluit Schuyt zijn correctie met de zin: ,,lk houd niet van mensen die een God zijn in het diepst van hun belangen”.
Maar hij moet zich gevoeld hebben als de tovenaar die de opgeroepen gevolgen niet meer kon keren.
Er zit een aantrekkingskracht in de term die voor een cri-
minoloog interessant is. Allerlei vormen van openlijke of
massale wetsovertreding, misdaden, worden door de term
min of meer gebagatelliseerd c.q. lingtiistisch gesancti-

oneerd: de overtreder is geen misdadiger maar een

ongehoorzame burger. Linguistisch een interessant ver-
schijnsel voor de criminoloog. De diefstal van zevenentwin-

tig miljoen in Londen heette ,,de treinröof”, de diefstal van
eenzelfde bedrag in de bankwereld in diezelfde periode

heette ,,een financiële manipulatie” 2). Met name als het
witte-boorden-criminaliteit betreft, ontstaat de behoefte aan bedekkende terminologie. Dit is een algemeen verschijnsel:

steeds wordt officieel en officieus gesuggereerd dat witte-
boorden-criminaliteit geen ,,echte” misdaad is.

,,Blue-collar-crime” (inbreken, stelen) is ,,echt”,,, white-
collar-crime” (7 ton gif per dag spuiten,
5
ton belasting ver-
duisteren) is ,,niet echt”. De bromfietsendief ,,aanvaardt”
dat hij voor de-strafrechter komt en zo tot misdadiger

wordt benoemd. Dit aanvaarden heeft wel vele gradaties,
maar in ieder geval ,,pikt” hij het. De ,,white-collar-crimi-

nal” die vervolgd wordt, aanvaardt het niet, gaat hierom
zelfs spreken van ,,een politiestaat” (aldus de ‘ertgen-

woordiger van een verzekeringsmaatschappij in maart 1974
ten processe verdacht van tegenwerken van de fiscale op-
sporingsdienst). Het meten met twee maten is een symptoom
van een ,,white-collar”-rnaatschappij en dat verdwijnt niet

door hen een paar keer als verdachten in een strafproces
te plaatsen.
Misdaad blijft een benoemingsproces; wie benoemt, heeft
macht en de machtige benoemt. ,,Als ik een woord ge-

bruik”, zei Humpty Dumpty op een wat minachtende toon,

,,dan betekent het niets anders dan ik bedoel. Niet meer en
niet minder”. ,,Het is de vraag ofje woorden zoveel beteke-

nissen tegelijk kunt geven”, zei Alice. ,,Het is de vraag”, zei
Humpty Dumpty, ,,wie de baas is. Dat is alles” (uit CarolI:
A
lice in Wonderland).

De burgerlijke ongehoorzaamheid is een nieuwe ,,cover”
geworden om witte-boorden-criminaliteit aan de misdaad te

onttrekken. Dit is niet wat Schuyt bedoeld heeft en het is ook geen verhelderende begripsverruiming. Naar de oor

spronkelijke definitie van ,,white-collar-crime” (door Suther

land in 1934 gebruikt) zouden pomphouders en midden-

standers, reeds door gemis aan het element ,,high status”,

niet onder witte-boorden-criminaliteit gebracht kunnen

worden, maar ook het begrip ,,white-collar-crime” is sinds
1934 gedemocratiseerd. Trouwens, met de Bovag en de
oliemaatschappijen erachter, werd er wel weer wat status

verleend aan de daders van Glanerbrug e.d.

De immuniteit van witte-boorden-misdadigers, hun
kleinere kans om ,,gepakt” te worden, impliceert een
distributieve onrechtvaard igheid. Deze onrechtvaardige

verdeling van strafrechtstoepassing berust niet – laten we hierover duidelijk zijn – op een conflict tussen een officieel en een officieus normensysteem. In de wet is

officieel alles duidelijk.,, white-collar-criminality” be-
staat uit strafbare feiten. Maar zowel door de uitvoerder
van de wet als door andere burgers wordt er gewerkt
met maatschappelijk geconditioneerde gevoelens over

,,echte misdaden”. Op deze maatschappelijke rituelen rond
misdaad (waarop wij in een ander artikel willen terug-
komen) en niet op grond van juridische begrippen berust het
misdaad-concept. ,,White-collar-criminality” demonstreert

wel een conflict tussen een expliciet en een impliciet normen-
systeem dat dwars door de opvattingen van officials (van
wetgeving, opsporing, vervolging en berechting) en dwars

door de gevoelens van gehoorzame en ongehoorzame burgers
heenloopt.

* De auteur is hoogleraar aan de Erasmus Universiteit Rotterdam.
C. J. M. Schuyt,
Recht, orde en burgerlijke ongehoorzaamheid,
dissertatie, Leiden,
1972, 423
blz., f.
29,50.
H. Bianchi geeft hiervan nog meer voorbeelden in
Stigmatise-
ring,
Kluwer, Deventer,
1971.

636

Dit is wel een vorm van dubbele moraal, maar zoals hier-

v66r reeds blijkt, ook weer zo ingewikkeld en nog zo sterk
gedragen door maatschappelijke rituelen dat men de

uitvoerders van het officiële systeem niet zonder meer ,,hy-
pocrisie” mag toeschrijven zoals wel gebeurt. Met name po-

litie en justitie zitten op de kruislijnen van deze dubbele
moraal. Om hier af te komen, zijn, behalve een zuiver ge-
bruik van termen, ook structurele maatregelen nodig, zoals

instelling van speciale milieupolitie, ten einde de impliciete
waarden in juridische normen om te zetten. Milieupolitie
wordt dan even aanvaardbaar als fiscale recherche.

Schuyts burgerlijke ongehoorzaamheid vereist: 1. onwet-tigheid; 2. gewetenszaak; 3. betekenissamenhang tussen be-
kritiseerd object en gekozen handelwijze; 4. weloverwogen
handelwijze; 5. openlijkheid; 6. meewerken aan arrestatie en
vervolging; 7. aanvaarden van risico van een straf; 8. legale

middelen zijn eerst geprobeerd; 9. geweldloosheid; 10.
rechten van anderen worden zoveel mogelijk gerespecteerd.

Het feit dat deze tien kenmerken door de opbouw van
Schuyts dissertatie pas op blz. 311 en volgende worden be-handeld, is wellicht een ‘oor de hand liggende oorzaak van

het feit dat de minister en andere burgers, van wie een

beter gebruik van het begrip burgerlijke ongehoorzaamheid
verwacht mag worden, zo slordig ermee zijn omgesprongen.

Bedrijfsomzet valt niet zonder meer onder burgerlijke
ongehoorzaamheid, want is geen gewetenszaak. Evenmin de

hoogte van collegegeld; de actie hiertegen is trouwens nog
geen onwettige handeling. Ontduiking van de prijswetge-

ving door de middenstand is in tegenstelling tot de sugge-

sties van Mr. Geurtsen en minister Boersma, geen burger-
lijke ongehoorzaamheid. Een financiële zaak is geen gewe-
tenszaak. Onwettige milieuvervuiling evenmin, want ook al
gebeurt het herhaaldelijk en openlijk, een economisch mo-
tief is geen gewetenszaak en milieuvervuiling is bovendien

meestal niet geweldloos. Kortom, een ongehoorzame burger
is niet hetzelfde als een burgerlijk ongehoorzame. Hier is
meer voor nodig.

Wellicht hebben de ouders die in 1972 het Medisch

Opvoedkundig Bureau in Leiden bezetten ten einde de me-
disch psychologische behandeling van hun kinderen voort-
gang te doen vinden, burgerlijk ongehoorzaam gehandeld.

De politierechter sprak hen op grond van Schuyts kenmer-

ken over burgerlijke ongehoorzaamheid vrij. Maar in hoger
beroep werden zij veroordeeld. Overigens zijn een strafrech-

telijke veroordeling en burgerlijke ongehoorzaamheid, zoals uit de kenmerken blijkt, zeer wel verenigbaar. De burgerlijk
ongehoorzame mist de strafrechtelijke immuniteit van

de witte-boorden-misdadiger. En dat strekt de burgerlijk
ongehoorzame tot eer.

C. 1
1
. Iloefnagels

Energie-kroniek

Het nut van

energiebesparingen

DR. A. A. DE BOER

Onlangs hield de stichting Toekomst-

beeld der Techniek een symposium over

energiebesparingen. Een week voor het
symposium verscheen ter gelegenheid
van dit evenement een speciaal energie-

nummer van
ESB 1)
waarin o.a. artike-

len voorkwamen van twee van de in-
leiders op het symposium, nI. de hoog-leraren Latzko en Klaassen. Basis voor

de besprekingen op het symposium
was een uitgebreid boekwerk, dat het

licht zag onder de titel
Energ
.
r conser-

vation, wat’s an(1 nieans
2) en waarin

een aantal studies werden gepresenteerd

over de mogelijkheid het energie-
verbruik te reduceren, met name door

besparingen te realiseren bij gebruik
resp. omzetting van aardolie en aardgas.

Verder waren aan een drietal personen
commentaren gevraagd op de studie,

en wel aan Prof. Dr. J. Kommandeur,
Dr. S. L. Mansholt en de heer Wouter

van Dieren. Het commentaar van

Dr. Mansholt verscheen eveneens als

artikel in het genoemde speciale nummer
van
ESB. De op het symposium gehouden in-
leidingen zullen, evenals een samen-
vatting van de drie commentaren en een
overzicht over de belangrijkste punten
die tijdens de discussie naar voren
werden gebracht, eind augustus worden
gepubliceerd in een speciaal nummer

van het tijdschrift
De Ingenieur.
In een

inleidende beschouwing en een af-
sluitend commentaar, die eveneens in

dit nummer van
De Ingenieur
zullen

worden opgenomen, heb ik getracht tot
een afgerond beeld te komen van de be-
handelde problematiek en dit beeld te
plaatsen in het groter verband van de

energieproblematiek in het algemeen;
hier zal ik mij derhalve beperken tot

enkele algemene beschouwingen over
het symposium en de betekenis van de
resultaten.
De eigenlijke studies over de be-
sparingen waren in het symposium-

document en de inleidingen weliswaar

ingebed in algemene beschouwingen
over de groei van het energieverbruik,
de grondstoffenpositie, de economische
en sociale facetten van de energie-
voorziening en de rol van alternatieve

energiebronnen, maar de initiatief-

nemers hadden in feite geen andere pre-
tentie dan na te gaan welke bijdrage
in het technische vlak kan worden ge-
leverd tot een besparing op voornamelijk

aardolie en aardgas voor de periode van
nu tot 1985. Daarnaast werd de extra

energiebehoefte begroot, die voort zou

vloeien uit een goed milieubeheer. Bij
die berekeningen is uitgegaan van een
prognose, die is weergegeven in figuur 1.
De zonder diepgaande ingrepen in de
economische omstandigheden bereik-
bare besparingen op het aldus begrote
ESB
van 5juni 1974.
Energy Conservation: ways and means.
PubI. nr
. 19 van de Stichting Toekomstbeeld der Techniek; Prinsessegracht
23,
Den Haag.

ESB 24-7-1974

637

1960

1970

1973

1980

1985

Figuur 1. Ontwikkeling Nederlands verbruik van primaire

Figuur 2. Invloed besparingen op het Nederlands energie-

energiedragers voor energie-opwekking bi/ ongewi/zigde

verbruik

voortzetting van de-ontwikkeling

Totaal

100

/
/


90—

90

/
/

80

/

Industrie

80

/

/
—70—
/
—70

60

::
1
Eiektriciteitsopwekking


Overige sectoren
:

—0—
1
1980

1970

1973

1980

1985

energieverbruik anno 1985 en de suppte-
mentaire energiebehoefte die voortvloeit
uit een verantwoord milieubeheer, zijn
samengevat in onderstaande tabel.

industrie

———————————

2,1%
Elektriciteitsopwekking

———————

1,0%
Huishoudingen

—————————-

9,0%
litiliteitsbouw

—————————–

1,0%
Vervoer

———————————-

1,9%
Milieu

———————————–
+

1,0%
Totaal

———————————–

14
%

De post huishoudingn omvat uiter-

aard de verwarming van de woning; het
belang van deze post blijkt duidelijk
uit deze cijfers. Om de betekenis van
deze besparing te begroten moeten twee
kanten van de energieproblematiek

worden onderscheiden, ni. het fenomeen van de exponentiële groei en de samen-
stelling van het energiepakket voor de

komende periode.
Met betrekking tot de groei heb ik in

een vorig artikel uiteengezet 3) dat een
besparing op het energieverbruik die
niet doorbijt in de groei zelve, nauwe-

lijks van enige betekenis is. Anderzijds,

als eenmaal een stabilisatie zou kunnen

worden bereikt, is het al evenmin van
belang of wij nu een percent of tien,
vijftien meer of minder gebruiken.

Besparingen hebben dus globaal gezien
weinig betekenis; hetzelfde kan men
mutatis mutandis zeggen van optimis-

tische perspectieven wat betreft de
brandstoffenreserves en voor de beschei-
den bijdrage van sommige
energy-/lows

als de energie van zon en wind en water.
De grote boosdoener is de exponent.
Wat betreft het tweede facet van de
energievoorziening moet men rekening
houden met de waarschijnlijkheid dat
zonder een wijziging van de samen-
stelling van het energieconsumptie-
pakket onze huidige grote afhankelijk-

heid van koolwaterstoffen aanleiding
kan geven tot knelpunten. Men moet

hier, behalve met de huidige markt-
situatie ook denken aan de aanstaande

uitputting van het aardgas, waarover
Drs. B. de Vries en Prof. Kommandeur
nog onlangs in dit tijdschrift hebben
geschreven 4) en op langere termijn aan
het geringe aandeel van de aardolie in
de beschikbare reserves, waarover Prof.

Latzko schreef in het energienummer
van 5juni1974 van
ESB.
Dit betekent,
dat het zeker van belang is voor de
periode tot 1985 een strategie uit te
stippelen waarbij gestreefd wordt naar
een besparing in die sectoren. Als die
besparingen doorwerken in de groei is
dat mooi meegenomen.

De besparing in kwestie is dus belang-
rijk, maar onvoldoende. Men moet ech-

ter niet vergeten dat hier slechts één
mogelijkheid tot vermindering van het

energieverbruik is aangesproken, name-
lijk de technische besparing bij gebruik
en omzetting van primaire energie.

Belangrijk is, dat de vraag of deze be-
sparing te realiseren is, onder

bepaalde
voorwaarden bevestigd kan worden be-
antwoord. Een groot deel van de be-
sparingen valt immers in de sector van
de verwarming van gebouwen en wonin-
gen en deze sector leent zich bij uitstek
voor het doorvoeren van besparingen
met behulp van daarop afgestemde
politiek. In de eerste plaats kan met be-

hulp van bepaalde voorschriften met
betrekking tot bouw, isolatie en ver-

warming een besparing worden afge-
dwongen. Dit geldt uiteraard ook in
zekere mate in andere sectoren, zoals die

van het vervoer. Maar een mede op
energiebesparing afgestemde politiek is
meer dan een kwestie van bouwvoor-
schriften en reglementen: de gehele
infrastructuur die voor een belangrijk
deel bepaald wordt door het in dezen
te voeren beleid, is van belang. Dit geldt
vooral voor de energievoorziening zelf. Het is duidelijk dat de opkomst van het

Een wereldpian voor energie,
ESB,
5juni
1974, blz. 469.
Aardgas in West-Europa,
ESB,
26 juni
1974, blz. 544.

638

aardgas voor een belangrijk deel is
bepaald door de gevoerde politiek met
betrekking tot de aanleg van een aard-
gasnet en de overschakeling op aardgas

voor het gebruik in huishoudens en
industrie; deze ervaring kan ons inspi-

reren tot het hanteren van dit beleids-

werktuig in de toekomst. Maar ook de
ruimtelijke structuur van de samen-

leving heeft, o.a. via de verkeersintensi-
teit die daaruit voortvloeit, invloed op
het energieverbruik. Men zal dus zorg-

vuldig de noodzaak van een energie-
besparing moeten overwegen resp. af-

wegen tegen andere criteria om tot een
optimaal energieverbruik te komen.

Wanneer langs deze lijnen gestreefd
wordt naar een efficiënter gebruik van energie en het voorkomen van verspil-
lingen en van roofbouw op onze planeet,
zal dit een effect kunnen hebben dat uit-
gaat boven een besparing als hier be-
rekend voor het jaar 1985. Een politiek
die bewust is gericht op een wijziging
van ons energieverbruikspatroon zou
een extra impuls kunnen geven aan de

verandering van mentaliteit die zich nu
al begint af te tekenen. De snelle wagen
met een drie liter motor is al minder ,,in”

dan vroeger en het bekend worden van

plannen voor de bouw van een indus-
triële installatie die de bouw van een
extra eenheid voor de elektriciteits-

produktie nodig maakt, geeft al minder
aanleiding tot juichende plaatselijke
overheden dan vroeger.

Uiteraard speelt het hogere prijs-
niveau een rol, zowel wat betreft het

energieverbruik als geheel, als met be-
trekking tot de keuze van minder
energie-intensieve produkten en proces-
sen. Maar het is uiteraard niet gezegd

dat het resultaat van deze invloed auto-

matisch tot een optimale situatie leidt.
Politieke beslissingen moeten worden
genomen – men denke aan de vaststel-
ling van de aardgasprijs in relatie tot de

olieprijs – die van invloed kunnen zijn
op de rentabiliteit van bepaalde bedrijfs-
takken.

Een ander aspect van de prijsver-
hoging is, dat een verschuiving van de
aanbodcurve niet alleen de afzet ver-

kleint aan de gegoede consument, maar
bovendien de minder bedeelde vrager uitschakelt. In concreto: de hoge prijs
brengt
ons
er wel toe iets minder te ver-
bruiken of te verspillen, maar wij kun-
nen ons nog altijd verspillingen permit-
teren ten laste van de portie energie die

bij een lager prijsniveau door de arme
landen kon worden afgenomen. Een

vermindering van de vraag bij een niet te

hoog prijsniveau blijft dus altijd nog
zijn aantrekkelijke kanten behouden.

De studie van de Stichting Toekomst-
beeld der Techniek is een begin, een

goed doorwrocht begin. Verdere studies
zijn nodig naast politieke activiteit om

van mogelijkheden realiteiten te maken.
Op dit gebied zijn overigens zonder

twijfel ook elders onderzoekingen ver-
richt. Opvallend is bijvoorbeeld dat het
door de Commissie van de Europese
Gemeenschappen voorgestelde Europese
energiebeleid gebaseerd is op een strate-
gie, waarbij wordt aangenomen dat
door een rationeel gebruik van energie
het binnenlandse verbruik in de landen
van de EG 10% lager kan liggen dan de
oorspronkelijk voor 1985 geraamde

hoeveelheid, een percentage dat in het
licht van de hier besproken symposium-

studie zeer geloofwaardig klinkt. Maar
voor die studie geldt, evenals voor de

Europese plannen, dat zij niet geschreven
zijn om te dienen als interessante lectuur

voor geïnteresseerde vaklieden. Het
woord is nu aan de politici.
A. A.
de Boer

Fisconomie

1,4 miljard extra ruimte

PROF. DR. L. KOOPMANS*

Een belangrijke mededeling

De nota over de uitvoering van de

rijksbegroting 1974 – de zogenoemde
voorjaarsnota – bevat een ‘belangrijke
mededeling 1). Op blz. 4 zeggen minister
van Financiën Duisenberg en staats-
secretaris De Goede dat het kabinet
voornemens is de methodiek van het
structurele begrotingsbeleid te herzien
door voortaan uit te gaan van één totale begrotingsruimte. De in te dienen rijks-
begroting 1975 zal aan zulk een kader

worden getoetst. Het kabinet volgt hier-
mede het idvies van de studiegroep
Begrotingsruimte (kamerstuk 12480,
nr. 3 en 4). Dat is een juist beslissing.
De doeleinden van het structurele be-
grotingsbeleid worden er beter mee

gediend. Bovendien wordt door de
wijziging in de methodiek voor 1975 de

in 1974 ontstane extra begrotingsruimte
zichtbaar gemaakt.

Voordelen van de totale ruimte

De huidige methodiek van het struc-
turele begrotingsbeleid vertoont ver-

Deze rubriek wordt
verzorgd door het
Fiscaal-Economisch Instituut van de
Erasmus Universiteit Rotterdam

schillende gebreken. In de eerste plaats
maakt de splitsing van de begrotings-
ruimte in reële en louter nominale com-
partimenten deze methodiek nogal in-
gewikkeld. In de tweede plaats wordt de
stijging van de rijksuitgaven die voort-
vloeit uit prijsstijgingen anders behan-

deld dan de uitgavenstijging, die het ge-
volg is van een loonstijging. De laatst-genoemde uitgavengroei wordt zonder
meer gehonoreerd, terwijl het eerst

genoemde accres moet worden opgevan-
gen binnen de reële ruimte door inkrim-
ping van het volume van overheids-

activiteiten. Die inkrimping is dan niet
een bewuste keuze, maar komt terecht
in die sectoren, waar de beperking tech-

nisch en administratief nog mogelijk is.

Het beoogde programma-effect – de
term is van Stevers – wordt erdoor
verstoord.

* Ik ben Mr. A. H. E. M. Wellink, van het
Ministerie van Financiën, erkentelijk voor
zijn waardevolle opmerkingen.
1) Kamerstuk 1973-1974, 12959.

ESB 24-7-1974

639

De onderstaande tabel geeft een beeld

van het verloop van het volume van de
materiële overheidsbestedingen.

(mutalies t.o.v. vorig jaar)

1971

1972

1973

• volume materiële over
heidsbestedingen (d.w.z.
overheidsinvesleringen en
-consumptie, excl. lonen en
salarissen)
………….

+3,0% – 5,5% – 2,5%
• volume nationaal produkt + 3.5% + 4,5% + 5,0%

In de derde plaats leidt de huidige
methodiek bij een sterke inflatie tot een
niet bedoelde vermindering van het

begrotingstekort, dat op lange termijn moet worden aangehouden. Dat is het

gevolg van het overschot dat bij een
sterke loon- en prijsstijging ontstaat op
het proportionele deel van de nominale
ruimte.

De methodiek van de totale ruimte, die
door de studiegroep Begrotingsruimte
is voorgesteld, kan deze tekortkomin-

gen goeddeels uit de wereld helpen. De overstap op de totale ruimte is alleszins
gerechtvaardigd.

Extra ruimte

Deze overstap heeft als plezierige

bijkomstigheid dat automatisch een
extra stuk begrdtingsruimte boven

water komt van 1,4 miljard gulden. In

de methodiek van de totale ruimte

wordt bij de uitvoering van de begroting
de ruimte bijgesteld voor de extra be-

lastingontvangsten, die voortvloeien
uit een sterkere prijsstijging van het
nationale inkomen dan bij de opstelling
van de begroting werd verwacht.
Als gevolg van een sterkere prijs-
stijging van het nationale inkomen in

1974 neemt de proportionele nominale
ruimte in dat jaar met 2.150 mln, toe.
Door de sterkere prijsstijging valt voorts

de nominale progressiekop in 1974 nog eens ca. 340 mln. hoger uit. Daartegen-
over staan de extra uitgaven voor alge-
mene salarismaatregelen van 1.090 mln.,
zodat er een overschot is van 1.400 mln.

In de nieuwe methodiek wordt dit be-
drag als extra ruimte aangemerkt.

In de huidige methodiek van het

structurele begrotingsbeleid is dit over-

schot uiteraard ook aanwezig. Aan-

gezien in de bedoelde systematiek van

de veronderstelling wordt uitgegaan,
dat de overschotten en de tekorten op

de inflatoire ruimte elkaar op de wat
langere termijn compenseren, zou dit
voorschot niet zonder meer mogen

worden besteed. Er zou voor 1975 tot een
bewuste bijstelling van het begrotings-
tekort moeten worden besloten (iets

co

Stichting het Nederlands

Economisch Instituut

Verslag over 1973

Curatorium

Aan het einde van het verslagjaar tra-

den de heren Mr. M. G. de Bruin en
Dr. H. M. H. A. van der Valk af. De

afgetreden Curatoren werden per

1januari1974 opgevolgd door de heren
Prof. Dr. C. F. Karsten (Laren NH.)
en Dr. B. Pruijt (Bilthoven). Het Dage-

lijks Bestuur is per 1 januari 1974 als
volgt samengesteld: Jhr. Mr. J. H.
Loudon (voorzitter), Dr. W. T. Kroese
(ondervoorzitter), Dr. D. M. N. van

Wensveen (penningmeester), Prof. Drs.
H. W. Lambers (secretaris).

Directorium en Secretariaat

Prof. Dr. L. H. Klaassen, president-
directe
II
r
Prof. Dr. H. C. Bos, directeur

Prof. Drs. H. W. Lambers, directeur

Prof. Dr. J. H. P. Paelinck, directeur
Drs. E. H. Mulder, adjunct-directeur
Drs. P.J. M ontagne, a lgemeen secretaris
Drs. A. de WIt, secretaris

Redactie Economisch Statistische
Berichten

Co,,,,ni.r.rie
t
‘tin Re/ac,ie:

Prof. Dr. H. C. Bos, Drs. R. Iwema,
Prof. Dr. L. H. Klaassen, Prof. Drs.

H. W. Lanibers, Drs. P. .J. Montagne,
Prof. Dr. J. H. P. Paelinck, Drs. A. de
Wit.

Re/atjei,,’-.vec,’iia,is:

Drs. L. Hoffrnan

Algemeen

Op 31 december telde het Instituut
naast directeuren 71 medewerkers. Ook
dit verslagjaar was een aantal buiten-

landse gasten voor kortere of langere tijd
op het Instituut werkzaam.

Werkzaamheden

Eeononui.rch Siaui.rtische Berichten

Het weekblad verscheen als gebruike-

lijk 51 maal; de jaargang telde 1.112 (het

vorige jaar 1.220) bladzIjden (exclustef
omslag en register).

Het onderzoekingswerk

De studie over de industrialisatie en

regionale samenwerking voor
Zuid-

Oost-Azië,
uitgevoerd onder auspiciën

van de Economische Commissie van de
Verenigde Naties voor Azië en het
Verre Oosten, werd afgesloten; het
eindrapport werd door de adviescom-
missie goedgekeurd en voor ruime ver-

spreiding en spoedig gebruik aanbevo-
len.
Voor de uitvoering van de economi-sche-planningstud ies voor het
Lower

Mekong Basin
bevonden zich twee
medewerkers gedurende het verslag-

jaar in Bangkok. De macro-eco-

nomische lange-termijnstudies voor de vier Mekong-landen werden vol-
tooid. Deelgenomen werd aan het on-

dcrwijsprogramma aangaande ,,river
basin planning”, in Bangkok georgani-

seerd door het UN Asian Institute for
Econoniic Development en Planning in

640

wat ook al bij de voorbereiding van de
rijksbegroting voor 1974 is geschied).
Omdat deze bijstellingen veelal met

enige vertraging op de feitelijke ontwik-
keling volgen, treedt in de tussenliggende
periode een niet bedoelde vermindering

van het begrotingstekort op. Dat is ook
te zien in de voorjaarsnota. Voor 1974

komt het begrotingstekort (excl. de con-

junctuurstimulerende maatregelen) naar
verwachting uit op 1.218 mln., terwijl het

structureel wenseljke tekort volgens
blz. 33 van de miljoenennota 1974

2.058 mln. is (mcl. de aflossingen op


de staatsschuld).
In de methodiek van de totale be-

grotingsruimte moet de extra ruimte
van 1.400 mln, worden aangewend.

Afgezien van de mogelijkheid dit be-
drag aan te wenden voor belasting-

verlaging, betekent dit voor
1975
een

toelaatbare verhoging van het uitgaven-niveau tot hetzelfde bedrag.

Aanwending

Dat we nu zouden kunnen overgaan
tot ,,potverteren” is een misverstand.

In 1974 zijn met het oog op de stimu-

lering van de binnenlandse bestedingen
een aantal maatregelen getroffen, die een in hoge mate permanent karakter

dragen. Dat geldt met name voor de
verhoging van de rijksuitgaven met 524
mln. en voor de 50 mln., waarmee deal-
gemene uitkeringen uit het gemeente-
fonds worden verhoogd. Bovendien is

het opvallend dat de uitkeringen op
grond van de wet werkloosheidsvoor-

ziening ad 355 mln. volledig als con-
juncturele uitgaven worden aan-
gemerkt 2). Naar mijn gevoel is het be-

langrijkste deel van dit bedrag perma-
nent. Ook is er nog de in de voorjaars-
nota genoemde ongecompenseerde

overschrijding van de begrotingsruimte

in 1974 van 269 mln.
Het getuigt van een gezond financieel
beleid, wanneer het kabinet zou be-

sluiten de extra ruimte van 1,4 miljard
gulden te gebruiken voor de structurele

dekking van de genoemde uitgaven-
posten. Deze extra ruimte en de extra
opbrengsten, die voortvloeien uit de
verhoging van de aardgasprijzen,
hebben minister van Financiën
Duisenberg waarschijnlijk voldoende

armslag gegeven om sneller dan voor-
heen met zijn ambtgenoten tot een ver-

gelijk te komen en de voorbereiding
van de rijksbegroting 1975 soepel
af te ronden.
L. Koopmans

2) Zie
Mil/oenennota 1974.
blz. ii en de
voorjaarsnota 1974, blz. 2.

samenwerking met het M ekong-secre-

tariaat. Bovendien werd medegewerkt
aan een in Saigon gegeven cursus over

,,project-appraisal”.
Op ver,.oek van dc regering van de

Nederlandse Anti//en
assisteert en advi-

seert het Instituut gedurende een meer-jarige periode het Departement Sociale
en Economische Zaken aldaar met be-
trekking tot het creëren van een aantal
essentiële instrumenten van economi-
sche politiek. Het betreft hier in het bij-
zonder het opzetten van nationale reke-ningen, het uitwerken in een model van
de externe en interne samenhangen in

de volkshuishouding van de Neder-
landse Antillen en het uitvoeren van

economische prognoses. Bij deze werk-
zaamheden, waarvoor twee medewer

kers in Willemstad zijn gestationeerd, is
Antilliaans hoger personeel en midden-

kader ter opleiding betrokken..
In 1971 kwam een economische eva-
luatie gereed van plannen tot het ver-

breden en uitbaggeren van het ‘toe-
gangskanaal van de haven van Chalna

in het voormalige Oost-Pakistan. Op
verzoek van het Directoraat Internati-
onale Technische Hulp van het Ministe-

rie van Buitenlandse Zaken werd een
aanvang gemaakt met een herziening

van deze evaluatie in verband met deze

thans in
Bangla-Desh
gelegen haven.
Twee medewerkers vertoefden daartoe

enige weken ter plaatse; de studie wordt
in Nederland afgerond.

Eveneens tegen het einde van het ver-
slagjaar werd in opdracht van het Cen-
tro Industrial de Aratu begonnen met

een studie van de uitbreiding van de ha-
van van Aratu
(Brazilië).
Drie mede-
werkers, alsmede haveningenieurs en

,,port operation experts” nemen aan
deze Nedeco-studie deel.
In opdracht van en gefinancierd door
het Directoraat Internationale Techni-

sche Hulp van het Ministerie van Bui-
tenlandse Zaken werd onder auspi-

ciën van het Instituut in het voorjaar
een aanvang gemaakt met een geïnte-

greerde transportcoördinatiestudie in
het stroomgebied van de Rio Magda-

lena
(Colombia).
Het gebied van de stu-

die strekt zich ruwweg uit tussen het

centrum van het land, met o.a. de ste-
den Bogota en Medellîn, en de Noord-

kust met de havens Santa Marta, Ba-
ranquilla en Cartagena. Onderzocht

worden het spoorweg-, wegen- en ri-
viertransport, alsmede het transport via
pijpleidingen in hun onderlinge relaties

en de ontwikkeling daarvan in de toe-
komst. Aan deze studie nemen onge-
veer IS Nederlandse deskundigen deel,
waarvan circa de helft aan het economi-
sche deel van de studie. In een waterbe-
heersingsstudie met betrekking tot de

Rio Magdalena, welke rivier in toene-
mende mate ovérstromingen veroor-
zaakt, neemt het Instituut deel aan een
stuurgroep, die het Directoraat Interna-tionale Technische Hulp adviseert over

de opzet en uitvoering van deze studies.

De werkzaamheden door drie mede-

werkers voor het Indonesische Planbu-

reau werden ook dit jaar in
Indonesië

voortgezet. In het kader van de advise-
ring aan het planbureau voor Indonesië

werden enige rapporten uitgebracht
over de economische relaties tussen de

Asean-landen en de Europese Gemeen-
schap.
Op verzoek van het Directoraat In-
ternationale Technische Hulp wordt
medegewerkt aan de voorbereiding van
een onderzoek naar de afzetmogelijkhe-
den van vis uit de Makran Coast
(Pa-
kistan).

Het in 1971 begonnen onderzoek
naar de technische en economische
,,feasibility” van de havens in de regio

Zuid-West-Mindanao en die op de ei-
landengroep Samar en Leyte
(Phi/ippi/-

nen)
kwam gereed; deze studie ge-

schiedde in opdracht van de Wereld-
bank in samenwerking met het Engelse
ingenieursbureau Sir William Halcrow
and Partners.
In 1972 kwam de eerste fase gereed
van een technische en economische
,,feasibility”-studie in
Sierra Leone
met

betrekking tot een wegverbinding tussen

het centrum van Freetown en de plaats
Waterloo; in het desbetreffende rapport
werd een analyse van de mogelijkheden

gegeven. Na het commentaar van de
Wereldbank en van de regering van
Sierra Leone heeft in dit verslagjaar de
verdere economische evaluatie plaatsge-
vonden en werd een gefaseerd investe-
ringsplan gemaakt. De studie werd uit-

gevoerd in samenwerking met het En-
gelse Ingenieursbureau Ove Arup and
Partners en met Nedeco.

In opdracht van de EG werd een rap-
port uitgebracht over de perspectieven

op lange termijn van de
Europese indu-
strie
in het kader van de optimale inter-

nationale arbeidsverdeling.
In opdracht van de Commissie Euro-
pese Gemeenschappen werd een data-

matrix opgesteld met betrekking tot de
werkgelegenheid in de bedrijfstakken en

in de regionen van zestien
Westeuro-

pese landen.
Ten behoeve van het structuurplan
voor het Ruhrgebied
(West-Duitsland)

werd ten vervolge op het in 1972 beëin-

digde onderzoek in opdracht van het
Siedlungsverband Ruhrkohlenbezirk
een interregionale vergelijking gemaakt

van de groeimogelijkheden van diverse

bedrijfstakken, zoals deze bepaald wor-
den door een aantal vestigingsfactoren.

Ten behoeve van The Limerick,
Clare and Tipperary Regional Develop-
ment Organisation werd in samenwer-

ESB 24-7-1974

641

king met Nedeco een onderzoek ver-
richt over de mogelijkheden tot vesti-
ging van petrochemische industrie aan
de baai van Shannon
(Ierland).

Om een basis te scheppen voor de be-

drjfstakgewijze en regionale ontwikke-ling in
Spanje
werd op verzoek van het
Spaanse Ministerie voor Planning een

multi-sectoraal en multi-regionaal at-
tractiemodel voor dit land opgesteld.

Voorts wordt op het gebied van ,,in- en

output”- en attractiemodellen weten-
schappelijk bijstand verleend bij een

studie over de regionale ontwikkeling

van de provincie Toledo, welke studie
wordt uitgevoerd door het Spaanse in-
genieursbureau lntecsa.

Een onderzoek naar de
pendel van
arbeidskrachten uit Limburg naar
Duitsland,
uitgevoerd in opdracht van
de Ministeries van Sociale Zaken en

Volkshuisvesting en Ruimtelijke Orde-
ning, kwam gereed. Het onderzoek is

toegespitst op de statistische analyse
van de Duitslandpendel, de instituti-
onele systeemverschillen, de economi-
sche structuur en de arbeidsmarkt van
beide regionen.

Na een vooronderzoek in 1972 is dat
jaar in opdracht van het Projectbureau
Integrale Verkeers- en Vervoerstudie
van het Ministerie van Verkeer en Wa-

terstaat begonnen met een studie over
de in vloed van de verkeers- en vervoers-

infrastructuur op de ontwikkeling van
ruimtelijke vesligingspatronen met als

studiegebied de noordvleugel van de
Randstad.
De werkzaamheden hebben
betrekking op:

– Het voorbereiden en opzetten van

een datasysteem op regionaal ni-
veau, dat betrekking heeft op het

grondgebruik, de woon- en beroeps-
bevolking, de werkgelegenheid, de

bedrijven, de woningvoorraad, de
woningmarkt en de migratie van be-
volking en bedrijven.
– Het opstellen van een statistisch ac-
tiviteiten-locatiemodel op zonaal ni-
veau voor een regionale schaal.
– Het opstellen van een zonaal werk-
gelegenheidsmodel.

– Het opstellen van een ,,tweede gene-
ratie”-activiteiten-locatiemodel op

zonaal niveau, mede gebaseerd op
migratie-ontwikkelingen.
– Het voorbereiden van enquêtes, die
mogelijk nodig zijn voor de ,,vul-

ling” van een nader te formuleren
,,derde generatie”-dynamisch-activi

Iciten-locatiemodel.

Eveneens werd een aanvang gemaakt
met een studie over de
sociaal-economi-
sche structuur van de Zaanstreek,
ten
behoeve van de Kamer van Koophan-
del en Fabrieken voor Zaanland en in de

streek gelegen Pemeenten Deze studie
heeft in het bijzonder betrekking op de

structuur van de regionale arbeids-
markt, waarbij het onderzoek met

name gericht is op de kwalitatieve
aspecten (samenstelling beroepsbevol-

king naar scholingsgraad), de sectorale

aspecten (verdeling arbeidsplaatsen

over de bedrijfstakken) en de ruimte-

lijke aspecten (pendel, migratie) daar-
van.
De op verzoek van de Waddenzee-
commissie van het Ministerie van Ver

keer en Waterstaat uit te voeren studie
over de te verwachten en de gewenste
ontwikkeling van de recreatie op de
vijf
Nederlandse Waddeneilanden
kwam

gereed. Prognoses zijn opgesteld over
de ontwikkeling van de dag-, weekend-
en vakantierecreatie; bij deze prognoses
is enerzijds rekening gehouden met be-

houd van de huidige status van de

Waddeneilanden, anderzijds met een si-
tuatie waarbij Ameland en! of Terschel-

ling na 1990 met het vasteland verbon-
den zouden zijn. Voorts heeft een con-

frontatie van vraag en aanbod plaatsge-

vonden met beleidsknelpunten (bijv.
bestemmingsplannen) en met de nade-

len van recreatie voor het landschap en

voor het biologisch milieu. Aanbevelin-
gen zijn gedaan op het gebied van even-
tueel gewenste beperkingen van de om-
vang van de recreatie, voorts ten aan-
zien van gewenste structuurverbeterin-
gen in het aanbod en ten aanzien van de
mogelijkheden tot spreiding van de
vraag naar recreatie over het gehele jaar.

Dit verslagjaar werden werkzaamhe-
den verricht met betrekking tot de ge-

meenten Amersfoort, Amstelveen, Ca-

pelle a/d IJssel, De Bilt, Dordrecht,
Driebergen-Rijsenburg, ‘s-G ravenhage,

Kampen, gemeenten in de Krimpener-

waard, Leiden, Rhoon, Rotterdam en
Zeist. Deze onderzoekingen en adviezen

hadden betrekking op vrijwel alle soci-
aal-economische aspecten van het ge-
meentelijk beleid. Een enkel onderzoek
wordt hieronder nader genoemd.
Aan de gemeente Capelle a/d IJssel
werd gerapporteerd over bevolking,
werkgelegenheid, inkomen, huisvesting,

onderwijs en sportaccommodatie. Het sociaal-economisch onderzoek in ver-

band met het wegenstructuurplan van
de gemeente
De Bilt
kwam gereed. Ten
behoeve van de gemeente
Dordrecht
verscheen een rapport ,,Kopen in de

Dordtse binnenstad”, welk rapport een
onderdeel van de gehele binnenstads-
problematiek behandelt.
In een rapport over de
Haagse agglo-
meratie op lange termijn is
veel aan-
dacht besteed aan het geheel van beleids-

maatregelen, dat noodzakelijk is om

de huidige neergaande lijn in de bevol-

kingsomvang te begeleiden (,,planning
for decline”). In het eerste deel van het
rapport (Den Haag als Centrum) passe-
ren de geografische afbakening van de

agglomeratie, de werkgelegenheid, de
bindingen tussen de bedrijfstakken, de
invloed van de centrale overheid als
vestigingsfactor en de vestigingsvoor-
waarden voor intërnationaal gerichte
activiteiten de revue. Vervolgens wor-
den de afzonderlijke onderwerpen ge-
plaatst in een algemeen kader, in een si-

mulatiemodel, dat – gegeven een be-
paald gebied, dat in principe in de tijd

zou kunnen variëren – de demografi-

sche en de werkgelegenheidsontwikke-

lingen in de tijd beschrijft in onderlinge

wisselwerking; bovendien zijn attracti-

viteitsindices geformuleerd, die een
doelstellingsfunctie kunnen verschaffen aan de lokale overheid. Het tweede deel

van het rapport (Het Centrum van
Den Haag) bevat hoofdstukken over
theoretische beschouwingen over een-
trumvorming, de functies van het cen-
trum van Den Haag, het bereikbaar-

heidsconcept in een city-planning-mo-

del voor Den Haag, en baten en kosten
van alternatieve stedelijke lay-outs voor
Den Haag. Een nota voor beleidslijnen
voor de toekomstige ontwikkeling van

de Haagse agglomeratie sluit het rap-
port af.

Het onderzoek over de sociaal-

economische ontwikkeling van de
gemeente
Rhoon
tot 1985 kwam ge-
reed.

In mei 1973 kwam in het algemene overleg tussen het Bureau Industriële
Werknemers en de Industriebonden van
het NVV, het NKV en het CNV over

het sinds enkele jaren in de industrie
toegepaste mechanisme van prijscom-
pensatie de behoefte op aan een studie
over de werking van dit mechanisme.
Men vroeg zich af of wellicht, bij toe-
passing van het ,,prijsindexcijfer van de
gezinsconsumptiereeks voor werkne-

mersgezinnen” op alle inkomens zich

verschillen in de mate van compensatie van prijsstijgingen (overcompensatie of

ondercompensatie) voordeden. Aan
Prof. Drs. C. W. Visser, hoogleraar aan

de Landbouwhogeschool te Wagenin-
gen, en aan het NEI werd opdracht ge-
geven voor een onderzoek met de vol-
gende doelstelling:

Een op basis van het aanwezige grondma-
teriaal en binnen de voor dit onderzoek be-
schikbare tijd zo volledig mogelijk inzicht te
verkrijgen in de procentuele verandering van
jaar op jaar 1964-1973 van de
kaopkrac/u
per geldeen/seid vaƒ7 de /nns/wuclens lan een
aantal bruto inkonzensi’roetwn.
Dit onderzoek, waarbij het Centraal
Bureau voor de Statistiek de statistische
adviezen verstrekte, kwam in december
gereed. Het met de studie verkregen re-

sultaat is aan een aantal beperkingen
onderhevig. De studie moet dan ook
worden gezien in het vooruitzicht van
een nieuw budgetonderzoek, dat mede
is afgestemd op het doel waarvoor het
in studies als deze wordt gebruikt. Een
aantal suggesties, o.a. hiermede verband

houdende, sluiten het rapport af.

In opdracht van het Ministerie van
Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk
Werk werd een voorstudie uitgevoerd
over de
segregatie in Rotterdam.
Deze
studie is gericht op een verkenning van
de reeds bestaande theoretische kennis
over de segregatieproblematiek, een sta-
tistische cartografische analyse van rele-

vante gegevens op buurtniveau en het

642

aangeven van een aantal knooppunten

voor een te voeren beleid. Het Eco-

nomisch Geografisch Instituut van de
Erasmus Universiteit Rotterdam ver-
leende medewerking aan deze voorstu-

die.

Een vooronderzoek naar de
ontwik-

keling van vraag en aanbod van on ge-schoolde arbeid,
dat werd verricht op
verzoek van de Stichting Stuurgroep

Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek,
kwam eveneens gereed. De probleem-

stelling wordt uiteengezet en er vindt
een (voorlopige) inventarisatie van be-
leidsvisies over het vraagstuk plaats.
Met betrekking tot de definitie van on-
geschoolde arbeid wordt ingegaan op

theoretische overwegingen, die tot een

bepaalde definitiekeuze leiden, en op de

(statistische) mogelijkheden tot operati-
onalisering van de ,,probleemadequate”
definitie. In het laatste hoofdstuk van

het rapport wordt een aantal hoofdlij-

nen van het te bouwen simulatie-voor-
uitrekeningsmodel gegeven en wordt

enige aandacht gewijd aan de beno-
digde data voor de empirische toetsing
van het model en aan de aanknopings-

punten, die het model biedt voor het te
voeren beleid. In het kader van de
door de Sociaal-Wetenschappelijke

Raad voorgenomen vorming van een
werkgemeenschap voor het uitvoeren

van een
onderzoekprogramma op het
gebied van arbeid en arbeidsmarkten

wordt een voorstudie aanbevolen, die
moet leiden tot een geintegreerd werk-

model. Gesubsidieerd door de Neder-
landse Organisatie voor Zuiver Weten-
schappelij k Onderzoek onderneemt het
Instituut deze voorstudie, waarbij de
nadruk zal vallen op het denkmodel, de
mogelijke kwantitatieve implementatie
van het denkmodel en de probleemvel-
den, die zullen moeten worden-onder-

zocht.

Aan het einde van het jaar werd van
de Prof. Mr. B. M. Teldersstichting op-

dracht ontvangen tot het verrichten van
een voorstudie over het operationele

begrip
,passend werk”.
Uit de ontwik-

keling van de binnenlandse vraag naar
en het aanbod van arbeidskrachten

blijkt, dat aanvragen naar buitenlandse
arbeidskrachten samengaan met een re-
latief grote werkloosheid van Neder-
landse arbeidskrachten in een regio. Dit
doet de vraag rijzen hoe het gesteld is
met de hantering van het criterium

,,passend werk” door de arbeidsbureaus
bij de uitvoering van hun arbeidsbemid-

delende functie.
Het onderzoek over
ploegenarbeid,

dat in opdracht van de Stichting Stuur-
groep Sociaal-Wetenschappelijk Onder-
zoek werd uitgevoerd, kwam gereed.
Raadgevend Bureau Ir. B. W. Beren-

schot heeft de bedrijfseconomische
aspecten behandeld, het Laboratorium
voor Psychodiagnostische en Bedrijfs-psychologische Research van de Vrije

Universiteit te Amsterdam de sociaal-
psychologische aspecten, en het Insti-

tuut de macro-economische aspec-

ten. Het doel van de laatste studie

was, te komen tot een raming
van de kwantitatieve betekenis van
de macro-economische consequen-
ties van de in het domineren van dagar-

beid gelegen verspilling van kapitaal.

Een betere kapitaalbenutting zal bij de
bestaande economische orde in hoofd-
zaak binnen de ondernemingen moeten

plaatsvinden. De invloed van een inten-

sievere kapitaalbenutting op de onder-

nemingen wordt daarom nader bezien.

De analyse wordt op bedrijfstakniveau
uitgevoerd. In deze analyse wordt ge-
verifieerd of de ondernemers zich bij de
introductie van ploegenarbeid mede la-
ten leiden door de mate waarin daar-
door op kapitaalkosten kan worden be-
spaard. Dit blijkt, wanneer de vige-
rende mate van ploegenarbeid in de on-

derscheiden industriële bedrijfstakken
die aanmerkelijke onderlinge verschil-

len in kapitaalintensiteit vertonen,
wordt vergeleken, het geval te zijn.

Voorts wordt nagegaan in hoeverre op-
voering van de mate van ploegenarbeid
in de verschillende bedrijfstakken – bij
de bestaande omvang van de produktie

– kostenverlagend en rendementsver

hogend zou hebben gewerkt en welke

verschillen in dit opzicht tussen de on-
derscheidene bedrijfstakken bestaan.
Uit de analyse blijkt o.m. dat zelfs
bij de bestaande produktie-omvang en
een onveranderde techniek de Uit

rendementsoogpunt optimale mate van
ploegenarbeid bij de meeste bedrijfstak-
ken aanzienlijk boven de huidige ligt.

Met behulp van een macro-economisch
model worden de nationaal-economi-
sche consequenties van een gesimu-
leerde geleidelijke opvoering van de

mate van ploegenarbeid over de periode
1954-1964 bepaald. Deze nationaal-eco-

nomische consequenties betreffen o.m.
de volgende grootheden: het bruto-natio-

nale produkt, de totale arbeidsprodukti-

viteit, de totale loonvoet, de totale con-
sumptie en de totale investeringen. Ten-

slotte worden de consequenties voor de
nationale bestedingen nog iets nader
bezien en wordt enige aandacht besteed

aan de repercussies welke een ,,ploegen-
arbeidseconomie” zou hebben’ op de
structuur van het maatschappelijke be-
hoeftenpatroon en op welvaart en wel-

zijn.

De studie over de
bouwnijverheid,
uitgevoerd in opdracht van de Neder-landse Aannemers- en Patroonsbond,

kwam gereed. Het eerste deel behandelt
de plaats van de bouwnijverheid in de Nederlandse economie, de structurele

ontwikkeling en de behoefte aan ar-
beidskrachten. Het tweede deel houdt

zich bezig met de fluctuaties. Nadat

een fluctuatie-index is geconstrueerd,
volgt een internationale vergelijking

van de fluctuaties in de bouwnijverheid,

een vergelijking van de fluctuaties in de
verschillende bedrijfstakken in Neder-

land, alsmede in de deelsectoren van de

bouwnijverheid, gesplitst naar particu-

liere bouw en bouw ten behoeve van de
overheid. Na een beschouwing over de

invloed van de fluctuaties op een aantal
economische grootheden binnen de be-

drijfstak vindt een onderzoek plaats
naar de oorzaken van de fluctuaties in
respectievelijk de utiliteitsbouw, de wo-
ningbouw en de weg- en waterbouw;
met name wordt daarbij aandacht be-
steed aan het conjunctuurverloop, de

overheidsinvloed en de invloed van kli-

maatsomstandigheden. In het laatste

deel van het rapport wordt ingegaan op
een economisch kader en een bestuur

lijk kader voor de planning van de

bouwnijverheid. De vraagstukken op
lange termijn betreffen vooral de ont-

wikkeling van de nationale, de regi-
onale en de sectorale produktiecapaci-
teit (structuurvraagstukken). De con-
juncturele (korte termijn) vraagstukken

betreffen vooral de ontwikkeling van de

bezettingsgraad van de produktiecapa-
citeit en de ontwikkeling op korte ter-
mijn van het saldo van de betalingsba-
lans. De problematiek van de planning
van de bouwnijverheid wordt behan-

deld. Tenslotte wordt aandacht ge-
schonken aan het bestuurlijke kader

waarbinnen de bouw plaatsvindt.

Het door het Bedrijfschap Horeca

opgedragen
structuuronderzoek met be-

trekking tot de horeca-branche
kwam

gereed; de rapportage omvat vier delen. Het eerste deel, het consumentenonder-

zoek, behandelt het imago van de Ne-
derlandse horeca bij Nederlanders,
Duitsers en Engelsen, het Nederlandse
consumentengedrag ten aanzien van de
drank- en maaltijdverstrekkende hore-
cabedrijven, de betekenis van bepaalde
kwalitatieve verbeteringen voor de

drank- en maaltijdverstrekkende horeca-bedrijven en de daarmede verband hou-

dende mogelijkheden tot prijsverho-
ging, en het gedrag en de houding van
Nederlandse en buitenlandse consu-

menten ten aanzien van de Nederlandse
hotels. Dit gedeelte van de studie is

mede gebaseerd op een door Interact
NV bij Nederlandse en buitenlandse

consumenten gehouden enquête. t-let

tweede deel van het rapport geeft de re-
sultaten van het door het Economisch
Instituut voor het Midden- en Kleinbe-
drijf uitgevoerde onderzoek over renta-
biliteit en vermogen. Het derde deel be-
vat een verkenning inzake de doelma-
tigheid van de horeca-opleidingen. Een
rapport over het perspectief voor de ho-

reca-branche, mede bevattende conclu-
sies en aanbevelingen, sluit het onder-
zoek af.
In aansluiting op het verleden jaar in
opdracht van het Bedrijfschap voor de
Groothandel in Groenten en Fruit uit-

gevoerde structuuronderzoek export-

handel in groenten en fruit werd dit
jaar een onderzoek ingesteld naar de
structuur van de inkoop op de voor-
naamste exportmarkien voor Neder-
landse groenten.
Het rapport behandelt

ESB 24-7-1974

643

West-Duitsland, het Verenigd Konink-

rijk en Ierland, Frankrijk, Zweden,
Zwitserland, de vijf ex port landen te za-
men, alsmede schaalvergroti lig, inkoop-
concentratie, rnarktvorm en prijsdruk.

In opdracht van de gemeente Rotter-
dam werd een vooronderzoek uitge-

voerd met betrekking tot de problemen

van het
taxibedrijf in Rotterdam.
Het

rapport behandelt op oriënterende en
inventariserende wijze de vraag naar en
het aanbod van taxidiensten, de con-

currentie vanuit de randgemeenten, de

handel in exploitatierechten en de taxi-

telefooncentrale.
Aan het einde van het verslagjaar

verzocht het Ministerie van Sociale Za-

ken een aanvang te maken met een
vooronderzoek naar de sociaal-econo-

mische, de sociale en de sociaal-cultu-

rele problematiek van
binnenschippers.

Voor enige ondernemingen werden

onderzoekingen uitgevoerd op het ge-
bied van
vestiging, afzet en
prijsver-

loop.

In 1972 verscheen een nota van de

Directeur van de Dienst van Gemeente-

werken Rotterdam: ,,Bruggen of tun-

nels ter vervanging van de huidige

Maasbruggen”, waarin wordt gepleit
voor een spoor- en wegbrug met ope-

ningen tussen 0.00 en 6.00 uur. Naar
aanleiding hiervan verzocht de Centrale
Bond van Scheepsbouwmeesters in Ne-
derland een onderzoek in te stellen naar
de ge volgen van een nieuwe oeverver-

binding Ier vervanging van de be-

staande Willemsbruggen in Rot terdani

voor de ten oosten daarvan gelegen

scheepswerven.
Meer in het bijzonder

moesten de gevolgen in beschouwing
worden genomen die zouden ontstaan

hij een brug met een openingsregime, dat
minder openingen kent dan het huidige.

Ervan uitgaande, dat er een nieuwe oe-

ververbinding behoort te komen, is on-

derzocht welke oeververbinding de
voorkeur geniet, gelet op de daarmede

gemoeide kosten; deze kosten zijn ruim
opgevat, d.w.z. dat naast de gebruike-
lijke investeringskosten ook de ver-

keerseconomische verliezen van de el-
kaar kruisende verkeersvormen zijn

becijferd, alsmede de schade, die bij
bepaalde varianten van een oever-

verbinding wordt toegebracht aan

scheepswerven die van de openingstij-

den afhankelijk zijn. In het rapport zijn

meer alternatieven voor een oeverver-

binding in beschouwing genomen dan

in bovengenoemde nota het geval is.

In aansluiting aan deze studie werden
nog nadere analyses met betrekking tot

omzetderving van werven als gevolg

van het huidige openingsregime van de
bruggen gemaakt.

Een in opdracht van het Ministerie

van Volkshuisvesting en Milieuhygiëne

uit te voeren vooronderzoek naar de
mogelijkheden van verplaatsing en/of
aanpassing van
tanker-cleaning-bedri/-
ven
in verband met de eisen van milieu-
hygiëne kwam gereed.

Op verzoek van het Ministerie van

Verkeer en Waterstaat wordt een kos-

ten-batenanalyse van een aantal alter-

natieve openbaar-vervoervoorzieningen

in Amsterdam uitgevoerd. Op verzoek
van hetzelfde Ministerie wordt mede-

werking verleend aan een interdeparte-

mentale werkgroep, die zich bezighoudt
met een kosten-batenanalyse van het
Gre velingen hekken.

Mr. J. Verburg: Tussen de regels door.

Kluwer BV, Deventer, 1974, 28 bIs.,
f. 4,50.
Rede uitgesproken bij de aanvaar-

ding van het ambt van gewoon hoogle-
raar in het belastingrecht aan de

Rijksuniversiteit te Leiden op 30 no-
vember 1973.

H.
Dalebout: Het arbeidspotentieel met

de betalingsbalans. 2e druk, uitg. Dale-

bout, Amsterdam, 1974, 36 blz.,

f. 5,80.
Een economische visie, die, volgens
de auteur, door haar eenvoud voor
economisch en politiek geïnteresseerden

van groot belang kan zijn.

A. W.
van den Ban: Inleiding tot de
voorlichtingskunde. Boom, Meppel,

1974, 254 blz., f. 19.90.

Voorhchting, zoals het in dit boek

door de auteur die hoogleraar is in de
voorlichtingskunde aan de Landbouw
Hogeschool Wageningen wordt opge-

vat, helpt bij het nemen van verant-
woorde beslissingen door het verschaf-

fen van kennis en inzicht. Voorlichting
heeft daarmee een sturend effect op de

besluitvorming. In onze gecompliceerde
maatschappij is dit een activiteit die
snel in omvang en betekenis toeneemt.

Het wordt op tal van gebieden steeds
belangrijker dat de resultaten van we-
tenschappelijk onderzoek snel in de

praktijk worden toegepast. Veelal ver-
vult in dit proces de voorlichting een
onmisbare schakel. Het effect van deze

voorlichting is echter in grote mate af-
hankelijk van de manier waarop zij

wordt gegeven. Dit wordt bestudeerd in
een nieuw wetenschapsgebied: voorlich-
tingskunde. Het boek geeft hiervan een
sterk op de behoeften van de

voorlichtingspraktijk afgestemde inlei-
ding.

Drs.
A. A.
J. M. Beckers: Veranderin-

gen in de branchesamenstelling van
nieuwe winkelcentra. Economisch Insti-

tuut voor het Midden- en Kleinbedrijf,

Den Haag, 1973, 26 blz., f. 4.

Doel van dit rapport is het verschaf

fen van inzicht in de mutaties die de
branchebezetting van nieuwe winkel-

centra in een bepaalde periode beïn-
vloeden: en wel van 1 september 1969

tot 1 september 1972. De opzet van het
onderzoek was primair gericht op het
bijwerken van de bij het EIM aange-
houden kartotheek van nieuwe winkel-
centra in Nederland naar de toestand

op 1 september 1972.

W.

Wetzel:

Statistische

Grund-
ausbildung für Wirtschaftwissen-
schaftler. II. Schliessende Statistik.

Walter de Gruyter, Berlijn, New York,
1973, 278 blz., DM 28.

Na een inleiding in de waarschijnlijk-

heidsrekening te hebben gegeven wor-
den in dit boek verdelingen van een sto-
chastische variabele besproken.

Regionale doorlichting van Nederland.

Statistisch Cahier 13, Ministerie van
CRM, stafbureau Statistiek, Rijswijk,

1973, 150 bIs.

Deze publikatie biedt een selectie van
gegevens op demografisch, economisch,

maatschappelijk en sociaal-cultureel
terrein (de zgn. sociale indicatoren).
Het materiaal blijft niet beperkt tot de

recreatieve en sociaal-culturele voorzie-
ningen zelf, maar bevat ook cijfers over
de mate waarin de voorzieningen door
het publiek worden gebruikt. Met be-
trekking tot sommige voorzieningen
moet worden volstaan met een

momentopname, maar van andere kon-
den tijdreeksen worden gepresenteerd.

Esb
Mededeling

Marketing in de bouw

Op dinsdag 24 september as. organi-
seert het Nederlands Instituut voor
Marketing (NIMA) een congres over:
.,Overbrugt marketing de kloof tussen
bouwer en bewoner?”

Sprekers: Drs. H. de Boer-d’Ancona,
E. Ariënt, Ir. M. F. Th. Bax, Drs.

A. G. ter Hennepe. Drs. J. P. Verdegaal
en K. van der Vlies. Voorzitter is Mr.
C. G. M. ten Hagen.
Plaats: De Doelen te Rotterdam.

Kosten: f. 75 (leden) en f. 95 niet-
leden.

Inlichtingen en aanmelding: NIMA,
Parkstraat 18, Den Haag. tel.: (070)
61 49 91. tst. 216.

644

Auteur