Ga direct naar de content

Jrg. 59, editie 2960

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 17 1974

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

i7
9

UITGAVE VAN DE

STICHTING HET NEDERLANDS

ECONOMISCH INSTITUUT

17 JULI 1974

59e JAARGANG

No. 2960

Centrale inkomens-

en vermogensanalyse

Onlangs verscheen in
Beleggers Belangen
een artikel dat te
weinig aandacht heeft gekregen. Ik doel op het artikel van
Drs. P. J. M. Bauduin, werkzaam bij het Ministerie van
Economische Zaken, waarin een voorstel wordt gedaan om
tot een Centrale inkomens-, en verinogensanal
.
v.Ye
(CIVA) te
komen 1).

Wat is dat voor een analyse? Drs. Bauduin noemt drie
kenmerken: 1. de CIVA moet het verband aantonen tussen
veranderingen in de inkomens- en vermogensverhoudi ngen
en de belangrijkste macro-economische grootheden; 2. de

CIVA moet de gevolgen bepalen van een inkomensbeleid;
3. de CIVA moet een duidelijk inzicht verschaffen in de in-

vloed van de maatregelen ter.bereikingvan de sociaal-econo-mische doeleinden op de inkomens- en vermogensverdeling.
Het idee van de heer Bauduin komt dus in feite neer op het
in kaart brengen van het gehele sociaal-economische ge-

beuren, niet alleen macro-economisch maar ook micro-
economisch.

Wij zouden nu kunnen opmerken dat dit in grote lijnen
reeds gebeurt. Tweemaal per jaar publiceert het Centraal
PIa nbureau immers belangrijke economische prognoses:
in het najaar de
Macro-Economische Verkenning
en in het
voorjaar het
Centraal-Economisch Plan.
Drs. Bauduin wil

echter meer. Het CPB dat in deze prognoses wel eens een
zijpad wil bewandelen naar de micro-economie – en vooral
naar de bedrijfstakken – is vnl. een macro-economisch
instituut. Het besteedt weinig aandacht aan de micro-econo-

mische politiek en helemaal niet aan dat onderdeel van de
micro-economische politiek waar het Drs. Bauduin om gaat:
de optimalisering van de gezinseconomie. Dit mogen wij het CPB evenwel niet kwalijk nemen; ook de heer Bauduin doet
dat niet. Drs. Bauduin beschrijft dat, het CPB, met zijn

centraal-economisch plan, is geboren uit de nood van de voor-
oorlogse crisisjaren. Het is duidelijk dat wij thans in een ge-
heel andere situatie leven.
Drs. Bauduin is’ van mening dat er maar wat wordt aan-

geklungeld met de inkomensverdeling. Te hooi en te gras

worden er ideeën over de inkomens- en vermogensverdeling
gelanceerd, die velen zeer interessant vinden, maar waarvan
niemand de consequenties doorziet. Bauduin stelt een aantal

vragen waar nog niemand een gefundeerd antwoord op heeft
gegeven: moeten de verschillen in arbeidsinkomsten bruto
of netto worden gemeten?; in welke mate moet rekening

worden gehouden met pensioenaanspraken?; leidt inkomens-
nivellering tot schaarste van bepaalde beroepen?; ontstaat
er kapitaalvlucht?; wat is de invloed van inkomensnivellering
op werkgelegenheid, besparingen, investeringen enz.? Dit
lijstje met vragen, dat gemakkelijk kan worden uitgebreid,

toont voldoende aan dat er verkeerde beleidsbeslissingen
kunnen worden genomen in het economisch-politieke vlak.

Uit de gesprekken die ik met de heer Bauduin heb gevoerd,
is duidelijk geworden dat de CIVA eigenlijk gebaseerd moet

zijn op een omvangrijk econometrisch model. Hoewel
Bauduin zelf dat model niet zal construeren – hij is financieel
specialist -, weet hij precies aan te geven welke factoren in
dat model een rol zullen spëlen.

Zoals reeds gezegd, streeft Bauduin naar een optimaal
functionerende gezinseconomie. Thans functioneren de

gezinseconomieën niet optimaal. Dit blijkt o.a. uit het feit

dat velen overgaan tot het sparen-achteraf in plaats van
-vooraf. Dit laatste is eigenlijk de reden waarom de aanzet

tot de CIVA in een beleggersblad verscheen.
Beleggers Belan-gen
wilde namelijk de vraag beantwoordt zien of sparen nog
zin heeft. Drs. Bauduin beantwoordt deze vraag met neen,
maar ziet dat niet als een ideale sit uatie. Vandaar zijn pleidooi
voor een CIVA, die een personele inkomensverdeling kan
helpen verwezenlijken waarbij de gezinnen, economisch ge-
zien, optimaal functioneren. De CIVA beteugelt de inflatie

en er ontstaat een beleggersklimaat waarbij het niet meer

zeker is dat sparen via schulden maken aantrekkelijker isdan

sparen-vooraf, zo besluit Drs. Bauduin zijn artikel.
De uitwerking van de CIVA zal zeker problemen opleveren.

Is Nederland bereidde benodigde statistische gegevens op tijd
te leveren? De discussie over de openbaarheid van inkomens

moet zijn afgerond en de econometrie moet in staat zijn een
CIVA-model te construeren. Dit alles doet de vraag opkomen
of Drs. Bauduin niet een erg ambitieus plan heeft ontwikkeld.
Bauduin erkent dit laatste, maar gaat er terecht niet voor uit

de weg. Ik ben benieuwd wat er over de CIVA in de nota

over de inkomensverdeling zal staan, die de regering thans
aan het voorbereiden is.

L. Hoffman

1) Beleggers Belangen
van 1
4
en 21juni jI.

605

Inhoud

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Drs. L. Hof/man:

Centrale inkomens- en vermogensanalyse ……………………605

Column

De middenstand als troetelkind,
door Dr. A. Peper ……………
607

Prpf Dr. J. P. 1. van der Wilde:

Het midden- en kleinbedrijf in het Centraal Economisch Plan ……608

Mededelingen ……………………………………….611/622

Drs. C. P. A. Bartels:

Het Peruaanse model van arbeidersparticipatie in de industriële onder-
neming………………………………………………612

Bed rijfs eco
n om ie

De structuur van de organisatie,
door Dr. G. R. Evzenga ……….
615

Geld- en kapitaalmarkt

Geldmarktrente in het teken van de slang,
door J. C. Pranger ……
620

Boekennieuws

Prof. Dr. Joh. de Vries: De Coöperatieve Raiffeisen- en Boerenleen-
banken in Nederland,
door Drs. P. van Zuuren ………………
622

Redactie

Conunissie van redactie: H. C. Bos,
R. Inenia, L. H. Klaassen, H. W. Lamhers, P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck, A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Ho/jinan.
Reclacne-mecle werkster: Mej. J. Koenen.

Adres: Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterclanc-30 /6, kopij voor cle redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II, toestel 3701.
Bij adres wijziging s. v.p. steeds ac/reshandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoudl.
ge! 7,!, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:
f 83.20 per kalenderjaar (incl. 4% BTW); studentenf 52
(ïncl. 4% BTW), franco per pos! voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rzjksdelen (zeepost).

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na out vangst lan stort ings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945
t.n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit numtner 12,50
(mcl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 8408
t.n. v. Stichting het Nederlands Economisch
ln.vtituut te Rot terdam niet vermelding lan datum en nummer van het gewenste
e.reniplaar.
4 honnementen kunnen ingaan op elke
,gessens,e datum, tnaar slechts worden
beëindigd i,er uIt imo van een kalenderjaar.

Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam Lange Haven 141, Schiedam.
tel. (010) 26 02 60. westel 908.

Stichting
Het ,Veclerlands Economisch Instituut

Adres: Burgemeester Oudlaan 50.
Rotterdani-3016; tel. (010) 1455 II.

Onde rzoekafdelin gen:

4 rbeidsmark tonderzoek

Balanced International Grocvth

Bedri/fs- Economisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek

Vestiging.s’patronen

•l4ocro- Econoniisch Onderzoek

P,’ojectstuclies Out ccikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch- Mathema, isch ( nclerzoek

Transport- Economisch Onderzoek

Sleutelhangers

CL
oc\e’
1et

keÄle

O
0O
\&OSC

Wat U wel ontvangt is veel interessante ach tergrondinjorniatie. Iedere week weer artikelen,

columns en rubrieken door een keur van auteurs.

Voor abonnementen: tel. (010) 14 55 11, toestel 3701.

606

(l.M.)

Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht,


WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL
;

.

..
ROTTERDAM B.V.

Waarin opgenomen:



De Wester Boekhandel

medicijnen en techniek:
Stamboekhandel Rotterdam

S

Rochussenstraat 223, Rotterdam 3003
Tel. (070) 76 11 88

Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel. (010) 1455 11,
toestel 31 15.

fipa;j Peper

De

middenstand•

als troetelkind

Er gaat de laatste tijd bijna geen

dag voorbij of een ofandere publieke
figuur put zich uit in liefdesbetuigin-

gen in de richting van de midden-

stand. Politieke leiders en andere

autoriteiten vertellen ons op ge-

dragen toon dat de kleine zelfstan-

digen in midden- en kleinbedrijf

het toch wel erg moeilijk hebben en

dat nu kordaat moet worden opge-

treden om in de structureel zwakke

positie zo snel mogelijk verbetering

te brengen. De ,,doorbraak” in de

aandacht voor de middenstand

kwam ten tijde van de oliecrisis (dat
lijkt al weer heel lang geleden), toen

de pomphouders en de horecasector

– als sterkst getroffen sectoren –

om fôrse steunmaatregelen vroegen.

De pomphouders gingen zelfs zo ver

de wet op de distributie te over-

treden, mede omdat de regering zich

onvoldoende rekenschap had ge-

geven van de invloed van het distri-

butiebeleid van de omringende lan-

den (grensstreken) op de effectuering

van het eigen beleid.

Gelukkig voor de regering en het

Nederlandse volk was de oliecrisis

– zij het niet structureel, maar wel

,,conjunctureel” – snel afgelopen.

•De oliecrisis heeft zichtbaar gemaakt

in welke moeilijke omstandigheden

een deel van de middenstand ver-

keert. De middenstand lijkt daarmee

aan politiek gewicht te hebben ge-

wonnen. Toch waren de problemen

van de middenstand al lang bekend.

Door schaalvergroting in de distri-

butie- en produktiesector – gepaard

gaande met een harde concurrentie

– is op rigoureuze wijze huisge-

houden in het midden- en klein-

bedrijf. Tiend uizenden kleine be-

drijfjes zijn deafgelopen lOâ 15jaar

verdwenen; dat is de zgn. ,,koude

sanering”, een woord dat aardig

aangeeft hoe onvermijdelijk dit

proces van sanering werd gezien.

In feite is er (nog) geen verande-

ring gekomen in het maatschappe-

lijke krachtenveld, dat verantwoor-

delijk is voor deze sanering. De om-

standigheid dat nu zo ongeveer

iedereen de middenstand als troetel-

kind heeft aangegeven, doet daar-

aan weinig af. De middenstand zou

eerder uit deze ongespecificeerde
Iiefdesverklaringen sombere con-

clusies moeten trekken. Want zij

wijzen op het ontbreken van een

visie op een structurele aanpak van
de problemen van de middenstand.

Het komt mij voor dat zonder een

duidelijk sterker ingrijpen van de

overheid in de
ioiale
economie de

positie van de middenstand niet ver-

beterd kan worden. Zonder deze

stuwing zal de verwoestende werking

van de schaalvergroting – juist in

deze sector, die in vele onderdelen

nog zo ,,achter” loopt – verder gaan.

Want het is natuurlijk een fictie te

menen, dat grote bedrijven niet in

staat zijn ook de distributie e.d. op

de ,,kleine schaal” te verzorgen.

Interessant is in dit verband dat

traditioneel de middenstanders voor

het grootste deel politiek onderdak

hebben gevonden bij de partijen

die zowel de schaalvergroting als

het behoud van het midden-en klein-

bedrijf in hun vaandel hebben ge-

schreven 1). Een moeilijke combi-

natie! Concentratie en fusie hebben

voorlopig sterkere papieren dan de
zorgen van de middenstand, welke

lippendienst men aan het laatste

belang ook verleent. De machts-

positie van de middenstand blijft,

ondanks alle tam-tam erover be-

scheiden, mede omdat het hier om

een heterogene economische en

sociale categorie gaat. Het is niet

overal kommer en kwel in die sector.

Zonder een geprofileerde visie op de

toekomstige economische structuur

van onze samenleving – en dus de

positie van de middenstand daarin

– valt niet te verwachten dat er

wèzenlijk veel zal veranderen in de
positie van de kleine zelfstandigen.

Het blijft morrelen in én aan de

marge.

1) Over de politieke voorkeuren van midden-
standers, zie J. W. Poppen, De ,,middenstan-
ders” als politieke,groepering, Kroniek van
het ambacht/klein- en middenbedrijf
jrg. 28,
nrs. 2 -3 maart/juni 1974, blz. 196 e.v. Dit is
een artikel in een speciaal sociaal-wetenschap-
pelijk nummer van dit tijdschrift over de
problematiek van.de middenstand. Voor wie
zich hierin wil verdiepen, kan de lezing van dit
nummer ster.k worden aangevolen.

ESB 17-7-1974

.

607

Het midden- en kleinbedrijf

in het Centraal Economisch Plan

PROF. DR.J. P. I.VAN DER WILDE

Aan het midden- en kleinbedrijf wordt in hei

Centraal Economisch Plan nauwelijks aandacht

besteed. Prof: Dr. J. P. 1. van der Wilde, secre-

taris van de Raad voor het Midden- en Klein-

bedrijf; behandelt daarom in dit artikel de rela-

ties tussen het midden- en kleinbedrijf en het
Centraal Economisch Plan. Hij is van mening

dat dit Plan meer gegevens over deze bedrijfs-

tak moet bevatten om een doeltre/jender so-

ciaal-economisch beleid te kunnen voeren. Hij

pleit daarom voor het publiceren van de cijfers,

die het Economisch Instituut voor het Midden-

en Kleinbedrijf jaarlijks opstelt, als bi/lage bij

het Centraal Economisch Plan. Deze objectieve

cijfers zullen dan meer dan tot nu toe kunnen

worden gebruikt als uitgangspunt van het te
voeren beleid en zullen dan niet worden be-

schouwd als een maximumpositie waarop moet

worden afgedongen. Prof: Van der Wilde komt

tot deze stelling nadat hij in zijn artikel achter-

eenvolgens behandelt: 1. het begrip midden- en
kleinbedrijf 2. de opzet van het Centraal Econo-

misch Plan; 3. de relaties tussen het midden-

en kleinbedrijf en het Centraal Economisch

Plan.

Inleiding

De vraag te schrijven over het midden- en kleinbedrijf

(MKB) in het Centraal Economisch Plan (CEP) kwam mij
in eerste instantie wat vreemd voor. Mijn reactie was, het
midden- en kleinbedrijf komt in het Plan nergens voor. Dit

jaar is dat zelfs nog moeilijker dan anders omdat het be-
drijfstakkenbeeld soberder is gehouden dan in de laatste ja-
ren te doen gebruikelijk was. Het midden- en kleinbedrijf
uit het Plan halen door de ontwikkelingen in de bedrijfs-
sectoren waarin het overwegend voorkomt te sommeren is
daardoor ook niet mogelijk. Wat is er dan verder nog te

schrijven?
Toch heb ik het verzoek geaccepteerd. Bij nader inzien

leek dat zinvol
juist omdat
de term midden- en kleinbedrijf

in het hele Plan niet gebruikt wordt. Het is belangrijk na te
gaan hoe dat komt. Ik ga dus niet in de eerste plaats in op
het midden- en kleinbedrijf in het CEP voor dit jaar, maar

op de algemene vraag naar de relaties midden- en kleinbe-

drijf! CEP.
Blijkbaar is er verschil tussen de conceptie waarvan bij de
samenstelling van het Plan wordt uitgegaan en de geijkte
organisatorische opstelling in het bedrijfsleven. In de SER

en in de Stichting van de Arbeid, zijn behalve de centrale

werknemersorganisaties, de werkgevers, de ondernemers-organisaties in het midden- en kleinbedrijf en de boeren en
tuinders vertegenwoordigd. Daarvan gaat de suggestie uit
dat deze vertegenwoordigers onderling verschillende sociaal-
economische belangen representeren. Het niet voorkomen
van het midden- en kleinbedrijf in het CEP sugge-

reert ten aanzien van dat deel van het bedrijfsleven het te-
gendeel. Daarvoor moet een oorzaak aangegeven kunnen
worden. Waarom komt het midden- en kleinbedrijf niet in
het Plan voor? Omdat het geen groep is met een eigen soci-
aal-economisch gezicht? Of omdat de groep economisch
niet consistent is? Het laatste lijkt waarschijnlijker dan het

eerste. De mogelijkheid dat er een groep zou kunnen zijn
met een eigen plaats in deze maatschappij met divergerende

economische belangen fascineert in ieder geval voldoende
om het punt nader te onderzoeken.

Ik heb het onderwerp als volgt gestructureerd. Eerst zal

het begrip midden- en kleinbedrijf behandeld worden, ver-
volgens de opzet van het CEP, daarna zullen MKB en CEP
met elkaar in verband worden gebracht. Uit deze confron-

tatie zal dan moeten blijken welke verbanden tussen het
Plan en het MKB bestaan. Tenslotte zal worden nagegaan
of het wenselijk is veranderingen in de huidige stand van

zaken aan te brengen.

Het begrip midden- en kleinbedrijf

De term midden- en kleinbedrijf is in de jaren 50 in ge-

bruik gekomen ter vervanging van het voor die tijd gebrui-kelijke begrip middenstand. Deze vervanging is nooit voor
de volle 100% gelukt. Met name buiten de kring van het

midden- en kleinbedrijf bleven velen van de middenstand

spreken. De laatste tijd komt het voor dat – om redenen
van publiciteit – ook in kringen van het midden- en klein-

bedrijf over ,,middenstand” wordt gesproken.
Uit dit woordgebruik volgt een zekere spanning tussen wat in kringen van het midden- en kleinbedrijf wordt ge-
wenst en de sociaal-economische werkelijkheid. Midden- en
kleinbedrijf en middenstand zijn twee kanten van een argu-
ment, een pleidooi enerzijds voor de erkenning van de
economische volwassenheid van de ondernemingen beho-rend tot het midden- en kleinbedrijf en anderzijds voor de kwalificatie van de ondernemers die deze ondernemingen
leiden als mensen behorend tot een afzonderlijke
maatschappelijke groepering. Het een sluit het ander overi-
gens niet uit. Het is mogelijk dat de ondernemingen in het

midden- en kleinbedrijf economisch aan alle te stellen eisen
voldoen en dat de ondernemers – en wellicht ook de werk-
nemers – in die ondernemingen toch behoren tot een
maatschappelijke groep met een eigen gezicht.

Het begrip middenstand is zoals uit het bovenstaande
volgt ouder en zal daarom eerst aandacht krijgen. Er zijn
veel pogingen gedaan een definitie van de middenstand te

608

geven. Een in de jaren dertig nog gebruikelijke benadering
was bijvoorbeeld te spreken van degenen, die zich door de
combinatie van enig kapitaal en de inbreng van hun eigen

arbeid boven de arbeidende stand (het proletariaat) wisten

te verheffen. Middenstanders hadden blijkens de in deze
omschrijving naar voren komende opvatting in de strijd om
lotsverbetering door eigen initiatieven aan de invloed van
het groot-kapitaal weten te ontkomen. Zij werden niet uit-
gebuit. In zeker opzicht konden zij als voorbeeld worden

gesteld. Het waren zelfbewuste mensen met een duidelijke
kijk op de taak, die zij in de samenleving hadden te vol-
brengen. Zij waren spaarzaam, gingen doelbewust te werk
en blonken uit door vakmanschap en dienstbetoon.
Om verwarring te voorkomen moest onderscheid worden
gemaakt tussen de sociologische en de economische mid-
denstand. Tot de sociologische middenstand behoorden
ambtenaren, onderwijzers enz.; tot de economische midden-

stand de vrije beroepen en de economische middenstand in

engere zin. Deze werd door Van Muiswinkel in het
Hand-

boek voor de Middenstand
(1937) omschreven als de dra-

gers van het ondernemersrisico in handel, nijverheid en ver-

keer.
De omschrijvingen van het midden- en kleinbedrijf zijn

wat meer uitgewerkt. Zo wordt in een rapport van de Raad voor het Midden- en Kleinbedrijf 1) gesproken over de on-
dernemer in het midden- en kleinbedrijf als
de man die ze(f-

standig en beroepshalve betrekkelijk geringe hoeveelheden
produktiemiddelen, waarover hij beschikkingsmacht heefi,
combineert in een deelmarkt van beperkte omvang.
Deze

ondernemers komen niet in alle bedrijfstakken in even grote

aantallen voor. De verhouding klein- en middenbedrijf ver-
schilt van branche tot branche en van sector tot sector. 2)
De grootste ondernemingen komen voor in de industrie,
de landbouw neemt een eigen plaats in. Daarom is – in de

Nederlandse benadering – de beperking van Van Muiswin-
kel tot handel, nijverheid en verkeer in principe gebleven.
Het is een beperking om praktische (organisatorische) rede-
nen. In de regel wordt thans gesproken over het midden- en

kleinbedrijf als de midden- en kleinondernemingen in de de-

tailhandel, in het vervoer, het horecabedrijf, de ambach-

telijke ondernemingen en die in de kleine nijverheid. Om het begrip ook voor de statistiek hanteerbaar te ma-
ken worden tenslotte grootte-criteria aangelegd door te

kijken naar het aantal werknemers, het geïnvesteerd kapi-
taal, omzetten e.d. Het meest gebruikelijk zijn grootte-crite-

ria ontleend aan de werkgelegenheid. Gehanteerde grenzen

zijn bijvoorbeeld 10, 25, 50 en 100 werknemers. Een blik
op de grafiek maakt duidelijk waarom in de kleine nijver-
heid sneller aan een grens van lOO werknemers wordt ge-
dacht – en zelfs voor het middenbedrijf aan 500 werkne-
mers – dan in andere sectoren van het bedrijfsleven; de
modale onderneming in de detailhandel bijvoorbeeld is veel

kleiner dan die in de nijverheid. Gediscussieerd kan worden over de verdere uitbreiding
van het begrip de groothandel, het agrarisch bedrijf, de
Vrije beroepen enz. Uiteindelijk is dat een kwestie van kie-
zen, waarbij het doel, waarvoor het begrip gehanteerd moet worden, de doorslag geeft. Een duidelijk voorbeeld hiervan is de omschrijving in de Wet houdende nadere regeling van
het accountantswezen. In die wet wordt het werkterrein van

de accountant-administratieconsulent omschreven. Dit
werkterrein strekt zich ook uit tot de landbouw en aanver

wante bedrijven, stichtingen, verenigingen en andere instel-
lingen, en vrije beroepen. In het algemeen tot alle onderne-

mingen, instellingen enz. die ,,uit hoofde van hun aard, om-
vang en structuur niet of slechts in beperkte mate in staat
zijn voor een doeltreffende administratie noodzakelijke
werkzaamheden door eigen functionarissen naar behoren te
doen verrichten” 3).

Het Centraal Economisch Plan

Past het nu ook binnen de doelstelling van het Centraal

Procentuele verdeling van het aantal werkzame personen
naar ondernemingsgrootte, 1963 (eerste quartiel, mediaan, derde quartiel)

501
401

301

20(

151

01

500

400
300

.200

150

00
00
60
50

40

Bron en codering: CBS,
Bedrijftielling 1963.

Economisch Plan (CEP) het midden- en kleinbedrijf te

omschrijven en zo ja, hoe moet die omschrijving dan zijn?

Het CEP is blijkens de wet 4) een ,,evenwichtig samenstel
van schattingen en richtlijnen met betrekking tot de Neder-
landse volkshuishouding”. Het wordt

,op gestelde tijden
ten behoeve van de coördinatie van het regeringsbeleid op
economisch, sociaal en financieel gebied door de regering
vastgesteld”. Het omvat onder meer ,,verzamelingen van
cijfers betrekking hebbende op de toekomstige grootte van
de voortbrenging in de ruimste zin, op de toekomstige
hoogte en ontwikkeling van het prijsniveau, van het nati-
onale inkomen en zijn componenten, op de besteding van
dat inkomen en op alle verdere grootheden, die voor een
goede coördinatie van het economisch, sociaal en finan-
cieel beleid van belang zijn!”
Het is niet aan te nemen dat in deze opzet geen aandacht
voor het midden- en kleinbedrijf past. De vraag is alleen
hoe dat gerealiseerd kan worden.

Rapport samenwerkingsvormen,
RMK, s-Gravenhage, 1969;
no. 3 blz. 10.
Zie bijgevoegde grafiek. Bij de samenstelling van de grafiek is
uitgegaan van de gegevens van de bedrijfstelling van 1963, omdat
geen nieuwer materiaal beschikbaar is dat een representatief beeld
van de verdeling naar grootte-klassen geeft.
Commissie Brands 1, uitgave Staatsdrukkerij 1964, blz. 7. Naar behoren dient in dit verband te worden uitgelegd in de zin van een
zodanige functiescheiding binnen de ondernemingen dat de Organi-
satie in opzet zelfcontrolerend is.
Wet van 21 april 1947 houdende de voorbereiding en vaststelling
van een Centraal Economisch Plan.

ESB 17-7-1974

609

De rol van het CBS en het EIM

Het Plan verschijnt jaarlijks en heeft betrekking op de

Nederlandse volkshuishouding en de relaties die bepalend
zijn voor de gang van zaken in die huishouding. Het zoek-licht richt zich daarbij vooral op de factoren die deze gang van zaken in het algemeen bepalen. In 1966 werd voor het

eerst naast de gebruikelijke jaarlijkse publikatie van het

Plan en de in het najaar verschijnende Macro Economische
Verkenning een voorwaardelijke prognose gepubliceerd van
de ontwikkelingsmogelijkheden voor de Nederlandse econo-
mie op middellange termijn. Daarin wordt tevens grote
aandacht gegeven aan de ontwikkeling van de afzonderlijke
sectoren en bedrijfstakken.
Daarin lezen we 5): ,,Tot nu toe zijn voor 5 sectoren of

bedrijfstakken commissies ingesteld, te weten voor de
papiernijverheid, de metaalverwerkende industrie, de textiel-,
schoeisel- en kledingindustrie, de chemische nijverheid en
de voedingsmiddelenindustrie, die samen reeds 60% van de
industriële produktie voor hun rekening nemen “. Vermeld
wordt voorts de commissie ,,Bouwplanning” en in te stellen
commissies voor verkeer en vervoer en voor de landbouw.
Verder wordt gesteld dat: ,,Het ligt in de bedoeling de

commissiestructuur verder uit te breiden totdat alle belang-
rijke sectoren in het overleg zijn betrokken. Voorts wordt

overwogen commissies in te stellen voor bepaalde structu-

rele vraagstukken, welke niet aan één sector van het bedrijfs-
leven zijn gebonden maar een algemeen karakter hebben”.
Het midden- en kleinbedrijf moet – vroeger of later – in

dit kader een plaats krijgen. Wat voor de lange termijn
wordt gedaan is voorts tevens van belang voor het korte-
termij nwerk.

Bij dit alles moet er wel op worden gelet dat de economi-
sche, sociale en financiële ontwikkeling van het midden- en
kleinbedrijf niet in alle sectoren, die tot het midden- en
kleinbedrijf worden gerekend, op dezelfde manier verloopt.
Bedacht moet worden dat het midden- en kleinbedrijf be-
trekking heeft op een manier van ondernemen en dat deze
manier van ondernemen de ontwikkeling van de sectoren
waarin deze hoofdzakelijk voorkomt niet uitsluitend be-

paalt. Voor de volkshuishouding is de efficiënte en doelge-
richte vervulling van de door de arbeidsverdeling binnen de volkshuishouding te onderscheiden functies een onderwerp
dat in de eerste plaats de aandacht moet hebben. Daarom
zullen eerder de detailhandel, het ambacht, het vervoer en

het horecabedrijf de aandacht krijgen dan het midden- en
kleinbedrijf als geheel.

Het ligt het meest voor de hand dat bij een bedrijfstaks-
en sectorgewijze benadering een verschil in de ontwikkeling

van grote, middelgrote en kleine ondernemingen tot uit-
drukking wordt gebracht. In hoeverre dat mogelijk is,
hangt af van het statistisch grondmateriaal en van de ove-
rige berichtgeving.
De wens op dit terrein verder te komen dient voorts
mede te worden bekeken in het licht van het overigens be-
staande instrumentarium ten behoeve van het midden- en
kleinbedrijf.

De verzorging van de algemene statistieken ten behoeve

van het beleid dient in principe in handen van het CBS te

zijn. Het hangt dan af van de beschikbaarheid, de betrouw-
baarheid, objectiviteit en vergelijkbaarheid van deze cijfers,

gegarandeerd door het CBS, hoever het CPB daarmee kan

gaan werken. Een kernmoeilijkheid is daarbij nog steeds
dat het in 1952 ontworpen plan
y
oor een middenstands-
statistiek niet alleen nog slechts ten dele is gerealiseerd,

maar ook dat de daarin voorkomende periodiek verschij-
nende statistieken, waaronder bijv. de algemene bedrijfs-
tellingen, niet binnen de voorziene tijdschemata beschik-
baar komen. Zo zal bijvoorbeeld de algemene Bedrijfs-

telling die in 1973 weer gehouden had moeten worden, –
als gevolg van omstandigheden, waarop hier niet wordt in-
gegaan – niet voor 1977 plaatsvinden. De consequentie

daarvan is onder meer dat om cijfers voor het midden- en
kleinbedrijf te krijgen gewerkt moet worden met het
grondmateriaal uit de Bedrïjfstelling van 1963 jaarlijks ge-
muteerd aan de hand van gegevens uit andere bronnen

(CRK, DETAM enz.).

Omdat het CPB nog niet zo ver is, ,,vertaalt” het EIM

jaarlijks de uitkomsten van het CEP voor de vier voor-
naamste sectoren van het midden- en kleinbedrijf (detail-
handel totaal en gesplitst in voedings- en genotmiddelen en
duurzame en overige consumptiegoederen, ambachten to-

taal en gesplitst in bouwnijverheid, metaalambachten,
dienstverlenende ambachten en overige, horeca en vervoer).

Deze omrekening geschiedt op basis van een (statistisch) relatiepatroon waarmee voldoende ervaring is verkregen en
op extra-informatie van berichtgevers uit de betrokken be-
drijfstakken. Bij het materiaal worden in de regel tevens va-
rianten aangeboden in de vorm van omrekeningstabellen
voor het effect van bijvoorbeeld een bruto-marge-aanpas-
sing van
1%,
een autonome verhoging van de lonen van 1% en
een verhoging van het consumptieprijspeil van 1%.
Op deze wijze wordt voor het midden- en kleinbedrijf een
redelijk verantwoord beeld verkregen, dat toepassing zou
kunnen vinden op dezelfde wijze als de cijfers uit het CEP.
Toch treedt bij dat gebruik een moeilijkheid op. De andere
drie partners in het overleg – de grootwerkgevers, boeren

en tuinders en de werknemers – kunnen de cijfers uit het
CEP direct toepassen zonder dat voor hen aanpassing no-

dig is. De vertaling van het MKB-materïaal komt later. Bo-
vendien blijkt deze minder gezag te hebben. Dat komt om-
dat het Plan een regeringsstuk is en de cijfers van het EIM
over het midden- en kleinbedrijf niet.

De cijfers en de institutionele vormgeving

Het Centraal Economisch Plan wordt door de regering
vastgesteld. De cijfers van het Plan vormen het uitgangs-

punt voor het te voeren sociaal-economisch beleid. De cij-
fers van het midden- en kleinbedrijf verschijnen later en –
ondanks het feit dat de minister (staatssecretaris) van Econo-
mische Zaken mede-verantwoordelijkheid voor de cijfers

draagt – hebben zij het image van groepscijfers. Zij wor-
den gezien als een presentatie van een belangengroep en als

een inbreng in het overleg over het te voeren beleid. In
plaats van te worden behandeld als een basisstuk dat uit-

gangspunt voor het beleid zou moeten zijn, krijgt het

daardoor veelal de plaats van een maximumpositie, waarop
afgedongen moet wörden.

De consequenties hiervan zijn niet gering. 1974 geeft een

goed voorbeeld wat de gevolgen zijn. In dit jaar waarin
door de werknemers gestreefd wordt naar meer dan een
nulpositie wat het inkomen betreft, worden voor de onder-
nemers in het midden- en kleinbedrijf waarden gevonden,

5) 13!z. 3.

I
NMSLAVENBURGS BAN

HOOFDKANTOOR ROTTERDAM

J

Alle bankzaken

70
vestigingen
in Nederland

Affiliatie te New York

OM.)

610

Kerngegevens midden- en kleinbedrijf 1972- 1974

Detailhandel Ambachten

Horeca
Vervoer
Midden- en
totaal
in voedings-
in duurzame
totaat
bouwuijver- metaat- dienstveri.
overige
en genot- en ov. cons.
heid
ambachten
ambachten
ambachten
totaal
totaal
kleinbedrijf
middelen
goed.
totaal

Omschrijving
1972

973 1974
1972 1973 1974
1972 1973 1974
972 1973 1974
1972 1973 1974 1972 1973 1974
1972 1973 1974
1972 1973 1974
1972
1973
1974

Omzet:
mutalies t.o.v.
voorafgaand
jaar in
%
a)
tO

0

2
7,5

0.5

10,5
12

9

3,5
12

8,5

0,5
3,5

12

II II

5

10,5
tO

10

11,5
8,5

8,5 10,5
6,5

4,5 12
tO

2.5 12
11,5

9

1,5
6

7,5

9,
6

7,5

8
6

7,5

II 9,5

7,5

2,5
II

10

2,5 7,5

5

3,5
0,5 10,5 12,5
8,5

7,5

0
6,5

7,5

10
5,5

7,5 tO
7,5

7,5

II
volume

…………..
422,1
3

2,56
1,5

2,5
2,5

1

-2
2

2-1,53.50-2,5-0,5-0,5-I
0

1

0,50-3,52
4.54,52
3,51,50,5

waarde

…………….

Brutomorge:

prijs

………………

waarde

…………..
11,58,59,8
6,59,513,510
9,5 .4 rbeids volume:
zelfstandigen

………

..

-2,5-2,5-2,
-4,5-4,5-4,5-1
-1

-1
-2.5-2

-2
-2

-2

-2
-1,5-1

-t,
t

0

-1
-7

-5

-5
0,50

0
-3

-3

-3
-2

-2

-2
2,5

1

1
0,5

1,5

1
3

0,5

t
-2

-1

-2.5-3
1

-2
1.5-2

-3
-5

-1

-2
-2

-2

-2
-1,5-2,5

1
.5

1

-1
-I

-0

-1,5
0-1-1-2,5-2-2
1.50

0,5-2-1-2,5-2,50.5-2
1-2-3-3-0.5-1.5-3.5-3-3
0-1

0,50-0,5-1,5-1-1-1,5
totaal

………………
Loonkosten:
waarde

……………..
6,5 16,5 24
3,5 16

27,5
8,5 16,5 22
9,5 14

12,5
9

15.5 13
2,5

13

12
9

12,5 13,5
0,5

11,512
9,5 tO

13,5 13,5

16,5

12.5
11

4,5

IS
14

15.523

..

13

14,526
IS

15,521
12

IS

IS
12

14,5

5
II

IS

IS
14

13,5

5.5
12,5

13,5

14
II

12,5

12,5
12

15,5

13.5
12

14,5

6,5
2,51

1

.

0,51,51
3

0,51
-2

-1

-2,5-3
1

-2
1,5-2

-3 -5

-I

-2
-2

-2

-2
-1,5-2,5

t
1.5

t

-1
-1

-0

-1,5

werknemers
………….

Overige bedrijfskosten:
i0,5

11,5

II
8

10,5

II
12

12,5

10,5
10,5

8

II,5
14

12

11,5
10,5

4

II
9,5

12

13
8

9

1,5
6

4

0,5
9,5

4,5

6
10

9,5 12

prijs

b)
…………….
volume

…………….

7,5 tO

9
7

8,5

9,5
7,5

II

9
8,5

8

3,5
12

tO

3,5
7

6

14
0

11.5

12,5
8

8

II
6

7.5

9,5
7,5

12

IS
7

8.5

II
waarde

……………

3

.51,51
2

1,54
t

1,520-22
2-2
3,5 -2

-3
-0,5

0,5

0,5
0

1

0,50-3,5i
2,52,51
2,50,51
prijs

c)

……………..
‘olume

…………….
Overig inkomen
d):
Lotaal-waarde

……….
9

-t,5-6
4-4,5-8
12.50,5-5,516
2

2
20

5

t
13

-8

-3
t

7,59,57
4

5
-2-18.513,56

-3

-3,511,5
-0,5-1.5
erzelfst.-waarde
……
12

t

-4
9-0,5-3,5
13,5

t

-4,5
8,5

4

4,522
7

3
4,5-7

-1.5
tO

7.510.514
9

tO
-1,5-18.513,5
9

-o

0.513.5
1,5

0.5

Bron: Raming EIM

Afgerond op 0,5%,
in casu de loonsom per werknemer
(mcl.
sociale lasten). Verhogmgindirecte belastingen, met namede BTW, isals prijsmutatie beschouwd.
Dii is in grote lijnen vergelijkbaar met de(fiscale) nettowinst waaronderziju begrepen: het ondernemerstoon, het loon van medewerkeudegeziusleden, rente overgeinvesteerd eigen
vermogen en economisch resullaat.

die bijvoorbeeld voor de detailhandel inclusief inflatie 6) tussen -13 en -16 liggen, voor het ambacht tussen -7,5 en

-4,5, voor het horecabedrijf tussen + 1,5 en +4,5 en voor het
vervoer tussen -9,5 en -12,5. Deze benadering is de best mo-
gelijke. De cijfers gaven in de politiek aanleiding tot het
stellen van vragen, tot interpelleren en het indienen van mo-
ties. De ondernemersorganisaties laten zich uiteraard ook
niet onbetuigd. Staatssecretaris Hazekamp werd daardoor
gedwongen zich te weer te stellen. In het debat in eerste in-
stantie werd ook de kwaliteit van de cijfers betrokken.

Deze gang van zaken is te betreuren. Het overleg en –
zo nodig – het gevecht dient niet gevoerd te worden over

de juiste cijfers, maar over het aan de hand van de cijfers te
voeren beleid. De grote vraag is dan ook hoe dat bewerk-
stelligd kan worden. Daarover heb ik lang nagedacht. Ove-

rigens tot op heden zonder vooroverleg met betrokkenen
zou ik het volgende in overweging willen geven.

Er bestaat een goed contact tussen het EIM, het Centraal
Planbureau en het CBS. De cijfers die het EIM ter tafel brengt worden ook in nauw overleg met het CPB en het
CBS vastgesteld. Ligt het nu niet voor de hand dat het re-
sultaat van dat overleg als bijlage van het CEP wordt gepu-
bliceerd en zo tot een integrerend onderdeel van het CEP
wordt gemaakt?

Voor de staatssecretaris is dat een heel goede oplossing.
Hij hoeft dan niet meer op het mes met de organisaties. In

het kabinet heeft hij het ook gemakkelijker, want de cijfers
voor het door hem te voeren integratiebeleid liggen dan te-
gelijk met de andere cijfers op tafel.

Voor het CEP kan de voorgestelde oplossing niet be-
zwaarlijk zijn. Het overleg met het EIM moet misschien

wat vroeger plaatsvinden. Dat moet te doen zijn. Het CPB
krijgt dan bovendien het verwijt niet meer het midden- en
kleinbedrijf te vergeten. Het CBS zal evenmin bezwaren

hebben. Misschien dat het grondmateriaal wat nauwkeuri-
ger bekeken moet worden. Dat staat evenwel op het pro-
gramma bij het CBS.

Ik zou dan ook willen concluderen: Wat let ons deze
zaak op korte termijn in orde te maken?

J. P. 1.
van der Wilde

6) Zie bijlage. In de tabel die samengesteld is door het EIM is het
overig inkomen nominaal (in waarde) genoteerd. Daarop moet een
correctie worden aangebracht voor inflatie van 9-12%.

esb
Mededelingen

Prijsbeleid en marketing

De Vereniging van Afgestudeerden

der Nederlandse Economische Hoge-
school organiseert op 30 september,

7 oktober en 14 oktober as. een post-
doctorale cursus over: ,,De plaats van het

prijsbeleid in de marketing.”
Aanvang: 19.30 uur; eind: 22.00 uur.
Plaats: Erasmus Universiteit Rotter-

dani, Burg. Oudlaan 50.
Kosten: f 75 voor leden en fl00 voor
niet-leden.

Aanmelding door overmaking van het
verschuldigde bedrag op gironr. 532153
t.n.v. VVA, Rotterdam, onder vermel-
ding van ,,najaarscursus”.

Inlichtingen: VVA, Burg. Oudlaan 50,

Rotterdam, tel. (010) 1455 II, tst. 3752.

Vrijetijdsbesteding

Aan de Vrije Universiteit te Brussel
bestaat sinds kort de mogelijkheid de
graad van ,,Speciaal licentiaat in de

vrijetijdsbesteding” te behalen. De stu-

die beoogt beoefenaars van de mens- en
maatschappijwetenschappen een intro-
ductie te geven tot de vele aspecten en

problemen van de vrijetijdsbesteding.
De studie kan binnen een jaar worden

voltooid. Alleen zij die in het bezit zijn
van een universitair einddiploma, of dit

binnen een jaar zullen behalen, kunnen
worden ingeschreven.

Inlichtingen: Hoger Instituut voor

Lichamelijke Opvoeding, Vrije Univer

siteit, P. Hegerlaan 28, Brussel (1050),

tel.: 02/49.98.30 (Prof. L. Bollaert).

ESB 17-7-1974 611

Het Peruaanse model

van arbeidersparticipatie

in de industriële onderneming

DRS. C. P. A. BARTELS

Eind 1968 vond in Peru een staatsgreep plaats om daar een eigen revolutionair ontwikkelingsmodel in te voeren

dat noch communistisch, noch kapitalist isch is. Er moest een sociale democratie van volledige participatie,

gebaseerd op een pluralistische economie tot stand komen. Om dit mogelijk te maken werd in 1970 voor een

groot aantal ondernemingen de Comunidad Industrial verplicht gesteld, waardoor alle hedrij/sgenoten geleide-

lijk meer invloed krijgen bij de gang van zaken in die ondernemingen. Dit systeem dat neerkomt op een indi-

recte participatie biedt volgens de auteur – wetenschappelijk medewerker aan de Faculteit der Economische

Wetenschappen van de Vrije Universiteit te Amsterdam – mogelijkheden om zowel in het Westen als in

ontwikkelingslanden te komen tot een maatschappijmodel waarin de werknemers meer invloed krijgen op de

beleidsbeslissingen, de inkomens gelijkmatig worden verdeeld en een basis wordt gelegd voor economische

groei.

1. Inleiding

De laatste jaren is er ook in ons land een steeds groter
verlangen te signaleren om de werknemers in de onderne-

ming meer mogelijkheden te geven tot participatie in het,
beheer en de financiële resultaten van de onderneming. J.

Wemelsfelder schreef bijv.. ,, De structurele machts-
verschuiving van de factor kapitaal naar de factor arbeid,
die zich de laatste halve eeuw in ons land voltrekt, lijkt
voorshands nog niet uitgewerkt. In dit licht bezien, lijkt het
bestuderen van meer extreme vormen van industriële Orga-

nisatie dan de bij ons gebruikelijke, van groot belang” 1).
In de diverse studies welke arbeidersparticipatie als on-

derwerp hebben, valt de nadruk ofwel op de theoretische
implicaties van diverse mogelijke systemen van arbeiders-

participatie 2) ofwel op de ervaringen die in Joegoslavië

tot nu toe zijn opgedaan met het systeem van arbeidsraden
(bijv. de studie o.l.v. Wemelsfelder). De pogingen die in an-

dere landen worden ondernomen om te komen tot een gro-
tere arbeidersparticipatie trekken veel minder de aandacht.
Dit leek ons voldoende reden om het model, dat de mili-

taire junta welke Peru sedert 3 oktober 1968 regeert, heeft
ontworpen, aan een nadere beschouwing te onderwerpen. Niet alleen voor andere ontwikkelingslanden (Peru wordt

steeds vaker genoemd als voorbeeld van een aanvaardbaar

en hoopvol ontwikkelingsmodel voor andere, vooral Latijns-
amerikaanse landen), doch ook voor de ontwikkelde landen
lijken hier navolgenswaardige voorbeelden aanwezig.

bij de specifieke omstandigheden welke voor Peru gelden.

De uiteindelijke tendenties van deze nationalistisch en Vaak
corporatief aandoende politiek, zijn in de laatste jaren lang-

zamerhand wat duidelijker geworden, ten gevolge van het
onafgebroken uitvaardigen van nieuwe wetten welke alle
hun bijdrage dienen te leveren aan het tot stand komen van

een nieuwe maatschappij. Een abrupte breuk met het van

ouds bestaande kapitalistische systeem wordt welbewust
door de junta vermeden, bang dat ze is voor de waarschijn-lijk desastreuze gevolgen die zo’n politiek zou hebben voor

de tot nu, toe sterk van het buitenland en van het privaat
kapitaal afhankelijke economie. Het private binnen- en bui-

tenlandse kapitaal wordt gezien als een belangrijke bron

voor het financieren van de ontwikkeling, maar overheids-
kapitaal is even belangrijk. De verschaffers van privaat ka-
pitaal moeten zich dan wel richten op de prioriteiten en

doelstellingen welke door de overheid worden vastgesteld,
en moeten bereid zijn bij te dragen aan een welvaarts-

toename die niet beperkt blijft tot een kleine profiterende
elite, maar die ook bredere, vroeger achtergestelde bevol-
kingsgroepen ten goede komt.
Ten einde de industriële werknemers meer mogelijkheden
te bieden tot participatie in beheer en financiële resultaten
van de onderneming werd in 1970 de instelJing van een zgn.
Comunidad Industrial in een groot deel der industriële on-

dernemingen verplicht gesteld. Daarnaast bevat de indus-
triewet Ley General de Industrias (Wet 18350, 27 juli 1970) regels voor directe winstdeling van de werknemers.

2. Algemene achtergrond
Op 3 oktober 1968 greep in Peru een militaire junta o.l.v.

generaal Velasco Alvarado de macht, onder de vlag van een
eigen, revolutionair ontwikkelingsmodel. Hierin zou geen

plaats zijn voor communisme noch kapitalisme; wel voor
een maatschappelijk systeem wat zoveel mogelijk aansluit

J. Wemeisfelder e.a. A rbeiderszelJbesîuur in de Joegoslavische
industrie. Afschrikwekkend
of
navolgenswaardig voorbeeld?
Bij lage
bij
ESB
van
15
maart
1972.
Een voorbeeld staat in: J. E. Meade, The theory of labour-
managed firms and of profit sharing,
The Econontic Journal, vol.
82,
no.
325
(special ssue),
1972
en in H. W. G. M. Peer, Een model
voor arbeiderszelfbestuur,
Intermediar, 22
maart
1974.

612

3.
De
Comunidad Industrial en haar doelstellingen 3)

De Comunidad Industrial (letterlijk vertaald: industriële
gemeenschap. In het vervolg steeds aangeduid met Cl) is een

privaatrechteljk lichaam, dat gevormd wordt door alle
werknemers in vaste dienst van een industriële onderne-

ming. Tot instelling van een Cl zijn verplicht industriële on-

dernemingen met 6 of meer werknemers, en in geval van
minder werknemers ondernemingen waarvan de bruto jaar-
lijkse inkomsten meer dan 1 mln. soles (1 dollar is ongeveer
44 soles) bedragen (of een eventuele andere, door de over-
heid vast te stellen grens indien hiertoe aanleiding bestaat).
De wet geeft als doelstellingen en taken van de Cl:
het versterken van de industriële onderneming, door ge-
meenschappelijke actie van de werknemers in het beleid,

in het produktieproces, in het eigendom, bij de herinves-
tering en door het stimuleren van constructieve

samenwerkingsvormen tussen kapitaal en arbeid;
zorgen voor een gezamenlijk optreden van de werkne-
mers t.a.v. beleidszaken;

zorgen voor het beheer van gelden die ze ontvangt;

bevorderen van de sociale, culturele, professionele en
technische ontwikkeling van de werknemers.

4. Deelname van de
werknemers in winst en vermogen

De industriewet bepaalt dat elke industriële onderneming

jaarlijks 10% van de netto winst contant moet uitkeren aan
de werknemers. De helft van dit bedrag wordt verdeeld in
voor ieder gelijke bedragen, de rest in verhouding tot de

uitbetaalde lonen. Bovendien wordt 15% van de netto winst
vdör belasting uitgekeerd aan de Cl. Deze dient dit op een

der volgende wijzen aan te wenden.
• Voor herinvestering in de onderneming, waarvoor de Cl nieuw uit te geven aandelen of deelnemingen ontvangt.

Als herinvestering niet gewenst is, kan de Cl met het ont-
vangen bedrag reeds in omloop zijnde aandelen of parti-

cipaties kopen.
Maximaal
mag ze evenwel
maar 50% van

het sociale kapitaal
van de onderneming bezitten.

• Bezit de Cl de helft van het sociale kapitaal, dan dient bij

verdere kapitaaluitbreiding deze verhouding gehandhaafd
te blijven. Bij nieuwe aandelenuitgifte wordt de helft dus
bij de Cl geplaatst. Wordt het kapitaal niet uitgebreid,

dan gebruikt de Cl de haar toevallende gelden voor het

verwerven van staatsobligaties of deelnemingen in andere

ondernemingen.
• Bij ondernemingen in de basisindustrie (o.a. ijzer, staal,

koper, chemie, kunstmest, cement, papier), die staatsbe-

drijven zijn (dus geen aandelen uitgeven maar obligaties),
kan de Cl haar aandeel in de netto winst gebruiken voor
het verwerven van obligaties van de onderneming of voor
het verkrijgen van aandelen of deelnemingen in andere
industriële ondernemingen.

Naast het aldus opgebouwde vermogen, beschikt de Cl
nog over andere vermogenscomponenten;
• een aandeel (overeenkomstig het aandeel in het kapitaal
van de onderneming dat de Cl reeds bezit) in investerin-

gen van de onderneming in andere ondernemingen;
• verschillende haar toevallende inkomsten: dividenden,

rente, winst over de bezittingen van de Cl.

Als de Cl de helft van het sociale kapitaal der onderneming

heeft verworven, gaat ze zelf aandelen uitgeven aan haar le-
den. Deze aandelen zijn slechts overdraagbaar aan de Cl.

De waarde van zo’n aandeel wordt bepaald door de totale
waarde der bezittingen van de Cl, gedeeld door het totaal
der door alle leden gewerkte aantal -manmaanden. Elk lid

ontvangt dan een aantal aandelen, gelijk aan het door hem
of haar gewerkte aantal maanden. Vervolgens vindt iedere
5

jaar een nieuwe aandelenemissie plaats. De Cl gebruikt

haar inkomsten voor administratiekosten, andere kosten
verband houdend met realisering van haar doelstellingen,
uitbetaling aan uittredende leden, winstuitkering aan haar
leden.

Winstuitkering geschiedt, indien de Cl zelf aandelen heeft
geplaatst, in een vast bedrag per aandeel. Zijn er nog geen

aandelen geplaatst dan verdeelt de Cl de winst voor de helft
in gelijke bedragen over haar leden, en de rest in verhou-

ding tot het aantal jaren dat men lid is van de Cl.
Bij uittreden of overlijden ontvangt een lid der Cl zijn

deelname in de Cl. Als men aandelen in de Cl heeft, ver-
koopt men die aan de Cl; bezit men nog geen aandelen dan

wordt een compensatie betaald gelijk aan het aandeel in het

totaal der door alle leden gewerkte aantal dagen vermenig-
vuldigd met de helft van het vermogen der Cl.

Deelname van de werknemers in het beleid
De deelname van de werknemers in het beleid der onder-
neming is als volgt geregeld. Minstens tweemaal per jaar

komen de leden van de CI bijeen in algemene vergadering.
Deze heeft als taken:

• vaststellen en eventueel wijzigen van de statuten der Cl; • kiezen van het bestuur der CI;

• het goed- en afkeuren van het beleid, de balans en de re-
keningen van de Cl;

• beslissen over de door de Cl uit te keren winsten.

Het bestuur van de Cl wordt voor twee jaar gekozen, met
de mogelijkheid tot éénmalige herverkiezing. Vakbonds-

leiders en werknemers die buiten de Cl om aandelen in de
onderneming bezitten, kunnen niet als lid van het bestuur
worden gekozen. Het bestuur van de Cl verzorgt de admi-

nistratie en het beleid der Cl. Uit zijn midden kiest het

vertegenwoordigers (voor 1 jaar) in de directie van de on-
derneming. Het aantal stemt overeen met het aandeel dat
de Cl heeft in het kapitaal der onderneming. Maximaal kan

de helft der directie dus bestaan uit CI-leden. Een uitzonde-
ring vormt de basisindustrie, hier is het aantal vertegen-

woordigers van de Cl in de directie vastgesteld op 2. In die
situatie wordt de voorzitter van de directie gekozen door de

gehele directie, zodat ook een lid van de Cl tot voorzitter
gekozen kan worden. De participatie van de werknemers in

het beleid vertoont schematisch dus het volgende beeld:

alle werknemers der onderneming (Cl)

bestuur van de Cl

vertegenwoordigers in de directie der onderneming.

De plaats van de Cl in het economische systeem

In de toespraken van de diverse ministers 4) wordt steeds
benadrukt dat het systeem dat de junta tracht te realiseren noch een kapitalistisch, noch een communistisch systeem

De hier vermelde formele bepalingen tav. het functioneren der
Comunidad Industrial (Cl) zijn ontleend aan de Wet Ley de Comu-
nidad Industrial (Decreto Ley 18384), 1 september 1970. Voor de
enigszins andere opzet van de Cl in de visindustrie wordt verwezen
naar een artikel van deze schrijver in
Iniermediair
van 24 augustus
1973.
Bijvoorbeeld toespraak van generaal Velasco Alvarado, 28 juli
1972. Afgedrukt in
EI Comercio
van 29 juli 1972.

ESB 17-7-1974

613

zal
zijn. Louter privaatbezit der produktiemiddelen wordt

afgewezen vanwege de slechte ervaringen hiermee in het
verleden. Ook volledig staatseigendom der produktie-

middelen wordt als niet adequaat beschouwd, aangezien dit

gepaard gaat met de concentratie van de economische en
politieke macht in handen van de staat, waarbij één veelal
totalitaire en repressieve politieke partij de touwtjes in han-

den heeft.

De Peruaanse revolutie is gericht op het totstandbrengen

van een ,,sociale democratie van volledige participatie”

welke gebaseerd moet zijn op een
pluralistische economie.

De voornaamste plaats hierbinnen is toegewezen aan een

nieuwe ondernemingsvorm, nl. een die
slechts gebaseerd is
op
gemeenschappelijk eigendom
van de produktiemiddelen
door de arbeiders 4a). Deze vorm komt nu nogalleen voor bij

de agrarische coöperaties, maar zal in de toekomst steeds
meer worden géstimuleerd binnen de industrie door

toekennen van extra financiele en technische steun van de

overheid. Daarnaast blijft een belangrijke plaats ingeruimd
voor
staatsbedrijven,
welke in de basissectoren zullen
opereren. De private sector tenslotte blijft bestaan, zij het
in
gewijzigde vorm
door de wijzigingen welke de instelling van
de Cl met zich brengt. De overheid zal zelfs deze sector zo-veel mogelijk trachten te stimuleren, ten einde een van haar

voornaamste doelstellingen (bevordering der industrialisa-
tie) beter te kunnen realiseren.

De Cl wordt beschouwd als een middel tot grotere hu-

manisering van de onderneming (d.w.z. dat alle mensen
deel krijgen in het nemen van de beslissingen), maar tege-

lijkertijd ook als middel tot opvoeren der produktiviteit van
de onderneming
5).
Ze wordt gezien als een belangrijke stap
naar een gemeenschap waarin allen participeren bij het ne-
men van collectieve beslissingen.

7.
Een evaluatie van het systeem

De uitdrukkelijke opzet van het systeem was een middel
te creëren om de bedrijfsgenoten
geleidelijk
meer invloed te
geven bij de gang van zaken in de onderneming. De weg die
afgelegd moet worden voordat de Cl de 50% deelname

heeft bereikt kan in de praktijk een lange blijken te zijn.

De periode die nodig is om de Cl van een behoorlijke
zeggenschap te verzekeren, is afhankelijk van de rentabili-
teit der onderneming (hoe rendabeler een onderneming, hoe

groter de winstdeling) en van de wijze waarop de onderne-
ming uitbreiding van haar eigen vermogen financiert.

(Wordt het aandelenvermogen vaak sterk uitgebreid, dan
zal het aandeel van de Cl maar langzaam toenemen). Dit

geleidelijk invoeren van werknemersparticipatie voorkomt
mogelijke nadelen welke bij een directe invoering zouden
kunnen optreden, te denken valt bijv. aan gebrek aan erva-
ring en problemen voortvloeiend uit lage scholingsgraad.
Verder blijken deze problemen in dit systeem minder rele-

vant omdat het meer een indirecte participatie betreft. De
individuele werknemer heeft zelf weinig directe invloed op
allerlei beslissingen (wat wel het geval is in Joegoslavië).

Die invloed loopt via zijn vertegenwoordigers. Voor de
hand liggend lijkt dat deze, zeker in de aanvangsperiode,

vnl. gerecruteerd zullen worden uit de beter geschoolde

groep werknemers of uit de groep die reeds eerder actief

was bij organisatorische zaken (zij het dat vakbondsleiders
niet gekozen kunnen worden).

Deze indirecte participatie lijkt enerzijds voor de on-

derneming als voordeel te hebben dat weinig tijd verloren
gaat aan vergaderen enz. (wat bij directe participatie wel
het geval zou kunnen zijn, al vindt Wemelsfelder hiervoor
in Joegoslavië geen bevestiging. Zie het in voetnoot 1 ver-

melde artikel), anderzijds zal de individuele werknemer
nauwelijks het gevoel krijgen direct betrokken te zijn bij het
nemen van diverse beslissingen. Over de uit te keren divi-
denden beslist hij niet direct zelf, de winstdeling staat bij de
wet vast, een beslissing tussen consumptie of beleggen van

zijn deel in de winsten mag hij niet zelf nemen. Immers, de

aandelen die worden verkregen in de Cl zijn niet vrij ver-

handelbaar op de kapitaalmarkt. Dit impliceert weer wel

dat er geen gevaar bestaat (zoals bij volledig zelfbestuur)
dat de werknemers alle winst besluiten uit te keren, nI. de

beslissing over dividenduitkering wordt genomen in overleg

met de ondernemers. Aangezien de winstdeling verplicht

wordt geherinvesteerd, worden ook de investeringen (en de

continuïteit en groei van de onderneming) gewaarborgd.
Het gevaar dat een laag afschrijvingspercentage wordt ge-

hanteerd om zo kunstmatig de winst op te voeren, is niet

aanwezig 6).

In hoeverre dit systeem voor de werknemer een prikkel
tot extra inspanning betekent, is nog onduidelijk. Opvoe-

ring van de prestaties zal wel zijn weerslag vinden in een

grotere winst en komt dus uiteindelijk de individuele
werknemer ten goede. Van het resultaat evenwel van een in-

dividuele extra inspanning, komt maar een zeer klein deel

terecht bij deze werknemer. Ten aanzien van de doelstelling van het bedrijf lijkt geen
verandering plaats te vinden. Was die in het oude systeem
vooral maximalisatie van de winst, ook nu lijkt dit voor de diverse participanten de grootste zorg. De kans op eventu-

ele gevolgen ten gevolge van een verandering in de doelstel-

ling lijkt hier dan ook niet groot.
Ten aanzien van de financiering blijft een breed scala van

mogelijkheden bestaan (aandelen, obligaties, leningen, in-

terne reservering). Particuliere aandeelhouders zien hun si-

tuatie geenszins verslechteren. Immers, de Cl heeft als

aandeelhouder veelal dezelfde wensen (continuïteit van de
onderneming, redelijke dividenden). Voor de Cl bestaat

nog een beperkte mogelijkheid door verwerven van aande-

len van en deelnemingen in andere ondernemingen en obli-
gaties, tot een zekere risicospreiding over te gaan, waardoor
ze niet geheel afhankelijk is van één onderneming. Particu-
lier initiatief wordt in dit systeem geenszins onmogelijk ge-

maakt, doch krijgt anderzijds ook weer niet het monopolie;

ook de staat en arbeiderscoöperaties krijgen hun plaats als
initiatiefnemers op economisch gebied toebedeeld.

De winstdeling welke via de Cl plaatsvindt heeft als
voordeel dat er geen rekening wordt gehouden met verschil-
len in lonen, slechts het aantal jaren dat men werkzaam is

in de onderneming is relevant. Dit zal een stimulans beteke-
nen tot het verbonden blijven aan een onderneming: hoe

langer men er werkt hoe meer aandelen men heeft dus hoe

groter de dividenduitkering jaarlijks. Een duidelijk (on-
overkomelijk) nadeel is dat een i nkomensongelijkheid

wordt gecreëerd tussen werknemers in goed en slecht draai-
ende ondernemingen (zij het dat die ongelijkheid minder

groot is dan bij een systeem waarin de totale arbeidsbe-
loning als restpost fungeert). De mogelijkheid om Vrij van

werkkring te veranderen blijft evenwel bestaan.

8. De visie der critici

Op het in bovenstaande beschreven systeem is van twee
zijden kritiek uitgeoefend: van de zijde der ondernemers die

huiverig staan tegenover deze afknabbeling van hun machts-
posities en van de zijde der ,,marxisten” die menen dat het

de uiteindelijke bedoeling is de arbeidersbelangen onderge-
schikt te maken aan de belangen van ondernemers.

4a) Voor een nadere beschrijving van deze ondernemingsvorm ver

wijzen wij naar: H. W. G. M. Peer, Arbeiderszelfbestuur in Peru, Maandschrif, economie,
no. 3-4, december 1973 -januari 1974.
Minister van industrie en Handel Jimenez de Ludo in een toe-spraak op 13juli 1972 tot promoters en supervisors van Cl. Afge-
drukt in
Oiga.
14 juli 1972.
Volgens Wemelsfelder was dit gevaar in Joegoslavië wel reëel.
Zie ook: J. Wemelsfelder, Kapitaalvoorzieningsproblemen in een
op arbeiderszelfbestuur gebaseerde industrie; het voorbeeld van
Joegoslavië,
De Economist,
121, no. 2, 1973.

614

Bedrijfseconom ie

De structuur

van de organisatie

DR. G. R. EYZENGA

1. Inleiding

We zullen ons in dit artikel bezighouden met methoden en

technieken voor het afbeelden van
systeenistructuren.
In
principe kunnen we daarbij gebruik maken van de grafische techniek of van de algebraïsche techniek, m.a.w. we kunnen
tekenen ofwel rekenen. Het voordeel van de grafiek, van
het schema o.i.d. is, dat we veelal ook voor niet wiskundig

onderlegden structuren – dus relaties – kunnen af-
beelden. Een uitgebreid netwerk of blokschema kan daar

door nog leesbaar blijven. Het nadeel van schema’s is ech-

ter dat men er analytisch-kwantitatief niet mee verder kan:
men kan niet rekenen. En dat rekenen is vooral dan van
belang als men bepaalde
siructuurkenmerken
wenst te onder-
zoeken en bijv. in een
kengetal wil
uitdrukken. Kengetallen
delen iets mee met betrekking tot de eigenschappen van een
object. Veelgebruikte kengetallen zijn o.a. hardheidsgraden
van materialen, viscositeitsgraden van olie en zuurgraden

van allerlei stoffen. Om kengetallen te bepalen heeft men
meetmethoden nodig die nauwkeurig voorschrijven op welke
wijze bijv. de pH van melk moet worden bepaald ofop welke
manier men tot een bepaalde viscositeitsindeling van smeer-
olie komt. Ook met betrekking tot de structuur van een

systeem zijn meetmethoden nodig om kenmerken van die

structuur te vertalen in kengetallen met een bepaalde infor-
matieve waarde. Daarvoor zijn grafische modellen onge-
schikt en neemt men doorgaans zijn toevlucht tot de matrix-
algebra.

In dit artikel komen achtereenvolgens aan de orde:
par. 2.: het blokschema en het signaalstroomdiagram;
par. 3.: het relatiediagram; par. 4.: de matrixnotatie en enkele kengetallen;

par. 5.: de coördinatie van gegevensstromen;
par. 6.: samenvatting.
Tenslotte zij er nog op gewezen dat in dit slotartikel van de
serie inleidende beschouwingen slechts op enkele interessante
punten van het structuurbegrip
vee
kan worden ingegaan.
Zo wordt geen aandacht geschonken aan de reeds in voor-
gaande artikelen gereleveerde relatie tussen structuur en pro-
ces in enge zin. Deze relatie zal later in deze serie worden
uitgediept.

2.
Het blokschema en het signaalstroomdiagram

2.1.
Het blokschema

Het blokschema is één van de meest gebruikte schema’s,
zowel in de techniek als daarbuiten. Er zijn echter verschil-
lende vormen van blokschema’s die niet allen dezelfde infor

matieve waarde bezitten. Een organisatieschema bijv. kan
uitstekend als blokschema worden getekend, maar dan moet

men wel bedenken dat de relaties tussen de blokken geen en-kele wiskundige inhoud hebben, men geeft slechts aan dat er
een
relatie aanwezig is en meer niet. Wij zullen het bloksche-
ma anderszins gebruiken en wel zodanig dat het het functio-

Deze laatste groep heeft als voornaamste exponent

A. Quijano 7). Hij wijst erop dat de Cl
alle
werknemers van

een onderneming omvat, dus ook bijv. directeuren in vaste
loondienst. Aangezien de arbeidende klasse slecht ge-

schoold is, en zodoende gemakkelijk manipuleerbaar, be-
staat volgens hem de mogelijkheid dat de belangrijkste pos-

ten in handen blijven van de groep die vanouds de beslissin-

gen nam. De arbeidersbelangen zouden nu ondergeschikt
worden aan die van1e kapitalistische onderneming. Midde-
len om eisen af te dwingen (stakingen, andere vakbonds-

acties) worden de arbeiders ontnomen omdat van hen
wordt verwacht dat ze zich gezamenlijk met de onderne-
mers inzetten voor het goed functioneren der onderneming

(ze zijn immers nu mede-eigenaars en mede-bestuurders).
Klassenstrijd is dan uit de tijd, vakbonden voor behartiging
van de belangen der arbeiders zouden overbodig worden.

Verder meent Quijano dat de bestaande inkomensverschillen

nauwelijks worden aangetast: met de Cl heeft slechts een

heel kleine groep (de industriële arbeidersklasse) te maken,
terwijl het toegepaste winstdelingsysteem de inkomens-
verschillen zelfs nog doen toenemen (verschil in rentabiliteit

tussen de ondernemingen).

9. Slotbeschouwing

Tegen diverse facetten van het boven beschreven systeem
kunnen bezwaren worden aangevoerd. Toch lijkt het dat de wettelijke basis van dit systeem en de overige intenties van

de regering zeker goede mogelijkheden bieden om te komen
tot een maatschappijmodel waarin de werknemers meer in-

vloed krijgen op de beleidsbeslissingen, de inkomens gelijk-
matiger worden verdeeld en een basis voor de economische

groei wordt gelegd. Hoe lang realisering hiervan zal duren

wordt vooral bepaald door de mate waarin het de junta
ernst is haar hervormingsplannen door te zetten. Voor
alsnog lijkt die ernst stellig in voldoende mate aanwezig.

C. P. A.
Bartels

7) Zie zijn boek:
Nacionalis,no, neoirnperia/isnio niilhtarisnio en
ei Peru,
Ediciones Periferia, Buenos Aires, 1971. Voor de kritiek
op de Cl zijn vooral relevant blz.
155-163.

ESB 17-7-1974

.

615

Figuur 1. Voorbeelden van de reduktie van blokschema’s
nele verband weergeeft tussen input en output. Dat wil zeg-
gen dat de variabelen op de pijlen staan en dat de transfor-
matie van de ene variabele (input) in de andere (output)
in
het

blok plaats heeft.
Verder wordt in de blokschematechniek
altijd
veronder-

steld dat de blokken ten opzichte van elkaar onafhankelijk

opereren, d.w.z. dat de transformatie van blok A niet ver-
andert als dat blok wordt gekoppeld met blok B. Voorts

streeft men ernaar blokken te maken die een zgn. ,,rechtuit”

transformatie bezitten, wat betekent dat er in het blok geen
terugkoppelingen aanwezig zijn. Een blok kan dan worden

beschouwd als de kleinste zelfstandige eenheid van het sche-

ma. Men is echter niet aandeze conventie gebonden, het is toe-

gestaan en het wordt ook veel toegepast om samengestelde
(compound) blokken te maken, waarin een aantal transfor-

matiefuncties van afzonderlijke blokken is samengevoegd.
We noemen dit proces van samenvoegen de
reductie
van het

blokschema. Deze reductie is voltooid als alle transforma-

ties in één blok zijn samengevoegd. Men geeft de afzonder-
lijke transformatiefuncties in de zelfstandige blokken meestal

aan met behulp van een
symbolische operator.
Men kan ze
dan, op grond van de regels uit de operatorenrekening, Vrij

simpel algebraïsch optellen, aftrekken, vermenigvuldigen ed.

Het blokschema heeft uiteraard ook zijn nadelen. We

zullen ze puntsgewijs opnoemen.

De veronderstelling dat de transformatiefunctie inva-
riant is ten opzichte van koppeling met andere blokken is

niet altijd valide. We wezen er al op dat o.i. een koppeling van
blokken in principe invloed heeft op de aard en de werking
van de resp. transformatiefuncties 1). Inde techniek isdit ver-
band reeds lang bekend. Meet men nI. met een gewone volt-
meter de spanning over een willekeurige weerstand dan wordt
een lagere spanning gemeten dan in werkelijkheid aanwezig
is. Dit is een gevolg van de spanningslek via de lage impe-
dantie van het meetapparaat. In de techniek gebruikt men
voor nauwkeurige metingen daarom een buisvoltmeter, die
van zichzelf een zeer hoge ingangsimpedantie heeft. Uit de
gedragswetenschappen is het verschijnsel bekend dat de aan-
wezigheid van een onderzoeker in een groep het gedrag van

die groep doet veranderen, men reageert anders dan in af-

wezigheid van de onderzoeker. De moeilijheid is nu voor de onderzoeker om te bepalen op welke wijze en in welke mate

hij zijn metingen moet corrigeren voor dit verschijnsel. Dit
probleem heeft nauw te maken met de vraag of het überhaupt
mogelijk is te meten met een acceptabele graad van objec-

tiviteit.
Het is te betwijfelen of men er in slaagt alle blokken

intern terugkoppelingsvrij te maken, iets anders is dat men ze
vrij denkt. Hieraan kleeft het gevaar dat de blokken, eenmaal
zijnde vastgesteld, aan het oog van de onderzoeker worden
onttrokken. Er kan namelijk intern van alles aan de hand zijn,

maar hier is het nu eens de tekentechniek die veroorzaakt dat

eenmaal vastgestelde transformatiefuncties vervolgens wor-den verwaarloosd.
De gebruikte schematechniek is er alleen op gericht

input/output-analyses mogelijk te maken, directe observatie
van de structuur in het blok wordt ook mede daardoor belem-

merd.

We hçbben infiguuri twee blokschema’s getekend samen
met hun gereduceerde vorm. Deze eenvoudige voorbeelden kunnen zonder moeilijkheden worden vervangen door meer

complexe schema’s, de methode van reductie blijft dezelfde.

2.2. Het signaalsiroomdiagram

Signaalstroomdiagrammen zijn opgebouwd uit knoop-punten (nodes) en pijlen (arrows). Een pijl loopt van een
beginknooppunt (origin) naar een eindknooppunt (terminal).
Variabelen worden weergegeven door knooppunten en trans-

formaties door pijlen en in het algemeen geldt dat er uit een
knooppunt minstens één pijl moet vertrekken dan wel
daarin moet binnenkomen. Een uitzondering op deze regel


ai

‘2

vormen het begin- resp. eindknooppunt van het gehele
systeem: een beginknooppunt heeft alleen vertrekkende pijlen

en een eindknooppunt heeft alleen binnenkomende pijlen. De

Deze rubriek wordt verzorgd door de
Afdeling Bedrijfseconomie van de
Rijksuniversiteit te Groningen

waarde van een variabele in een bepaald knooppunt wordt

gevonden door de inputs in dat knooppunt te sommeren. Een
voorbeeld van een signaalstroomdiagram vindt men in figuur
2.

Soms is het handig een wiskundig probleem in grafische
vorm weer te geven en het vervolgens te reduceren. We geven

Figuur 2. Voorbeeld van de reductie van een signaalstroom-
dia gram

4
34


12
“23

34

-o

23”32

-0

1)
ESB,
8 mei 1974, blz. 396/397.

616

daarvan hier een simpel voorbeeld. Een ieder kent welhaast

pokerspelletjes met dobbelstenen. Het volgende spel behoort tot de familiepoker. Een speler A start met een beginkapitaal

van a gulden, zijn tegenspeler B heeft b gulden, samen hebben
ze a + b = c gulden. Speler A kan per spel 6f een gulden
winnen 6f er een verliezen met kansen van resp. p en q
(p + q = 1). Het spel is ten einde als A zijn geld kwijt is of de

pot heeft gewonnen. Stel
Xa
is de kans dat A zal worden ge-

ruïneerd als hij begint met a gulden, dan is Xa= P
X
a
+l+
q . Xa_l. Hij kan niet worden geruïneerd als hij alles wint
dus x = 0 en als hij alles kwijt is, is hij per definitie geruï-

neerd, dus x0= 1. Nemen we verder aan dat A begint met een

kapitaal van 1 gulden en dat B drie gulden inzet dan krijgen

we:

p. x
2
+q. x
0
px
2
+ q

x2 = p. x
3
+ q . x
1

x3=p.x4+q . x
2
qx

x
4
= 0

We kunnen ‘bovenstaand stelsel vergelijkingen in een
stroomdiagram weergeven en dit vervolgens reduceren. De
samengestelde transformatiefunctie geeft dan de kans aan
dat speler A, bij een start met een gulden, wordt geruïneerd
(zie figuur 3).

Figuur 3. Grqfische oplossing van het pokerspel

twee knooppunten geen relatie aanwezig dan plaatst men een
0. Per definitie neemt men aan dat de relatie van een knoop-
punt met zichzelf gelijk nul is, wat betekent dat op de hoofd-
diagonaal van de matrix allemaal nullen worden geplaatst.

Het zal duidelijk zijn dat een knooppuntenmatrix vierkant
is (evenveel rijen als kolommen) omdat zowel op de rijen als
op de kolommen dezelfde verzameling knooppunten staat.

Een knooppuntenmatrix die wordt ontleend aan een onge-
richte graaf is symmetrisch ten opzichte van de hoofddiago-

naal; bij een niet gerichte graaf verdwijnt de symmetrie

doorgaans.
Een incidentiematrix geeft de relaties weer tussen een
knooppunt en de in- resp. uitgaande pijlen van dat knoop-

punt. Een pijl heet positief incident met zijn beginknoop-
punt en negatief incident met zijn eindknooppunt. De

knooppunten staan op de rijen en de pijlen op de kolommen.
Positieve incidentie wordt in de matrixcel weergegeven met
een + 1, negatieve incidentie met een – 1. Bij afwezigheid van
incidentie plaatst men een 0.
In de figuren 4en 5 geven we een voorbeeld van een gerichte
graaf, samen met de daaraan ontleende knooppuntenmatrix

en incidentiematrix. Voor de duidelijkheid van de tekeningen
zijn de nullen (niet bestaande relaties) weggelaten. Aan de
hand van dit voorbeeld zal een vijftal kengetallen worden be-
handeld welke iets meedelen over de
structuuropbouw
van de

graaf.

Figuur 4. Gerichte graaf

Ø5T
2
3P

oo
I.-pq

Het relatiediagram

Was er bij de twee vorige grafische modellen duidelijk
sprake van een kwantitatieve relatie tussen blokken en
knooppunten, bij het relatiediagram is dat niet het geval.

Een relatiediagram (sociogram) wordt gebruikt om aan een
verzameling personen een structuur te koppelen. Daarbij gaat
het niet om een kwantificering van persoonlijke relaties,
maar enkel en alleen om het releveren van het bestaan van
een

relatie. Personen worden weergegeven door knooppunten en
relaties door pijlen. Het relatiediagram lijkt dus wat op een

gestript signaalstroomdiagram, waarin de kwantitatieve
relaties zijn vervangen door
syntactische
relaties, die geen

empirische inhoud vertegenwoordigen, m.a.w. de relaties zijn

onbenoemd, formeel.
Het is de grafentheorie 2) geweest die tot het ontstaan van
relatiediagrammen aanzienlijk heeft bijgedragen. Geeft men
aan de relaties een inhoud, bijv. door ze te specificeren als
activiteiten (waaronder beslissingen), dan krijgt men een
netwerk. Netwerken zijn dus grafen waarin aan de relaties

een inhoud is gegeven met behulp van activiteitenspecificaties.
Veelal wordt een activiteit ook gespecificeerd naar tijds-
duur: de netwerkpianning die in wezen een tijdplanning

voorstelt is daar een voorbeeld van 3).

Matrices

We kunnen relatiediagrammen ook in een
mat rixnot atje

plaatsen en vervolgens daarmee kengetallen uitrekenen.
Er zijn verschillende matrices bekend, waarvan we er hier

twee zullen noemen, ni. de
knooppuntenmatrixen
de
inciden-

tiematrix.
De eerste matrix geeft aan of een knooppunt een
relatie heeft met een ander knooppunt; in dat geval krijgt die
relatie in de betreffende matrixcel de waarde 1. Is er tussen

ri

19

Kengetal 1: de ajstand tussen twee knooppunten

De afstand tussen twee knooppunten wordt berekend met

behulp van de afstandmatrix. Deze kan worden gedefiniëerd
als de knooppuntenmatrix K waarvan de cellen k,j de mini-

male afstand d
1
j aangeven van het knooppunt P
1
naar het

knooppunt
P1.
De afstandmatrix kan worden bepaald door
zelfvermenigvuldiging van de knooppuntenmatrix tot een macht die maximaal gelijk is aan a = n – 1 als n het aantal
knooppunten voorstelt. De afstand dij van
P
naar PJ is

dan gelijk aan de macht van de knooppuntenmatrix waarin de

cel (m13
)a
voor het eerst ongelijk nul wordt. De afstand-

matrix geeft geen informatie over het pad, waarlangs d ii
loopt. In de afstandmatrix zijn alle cellen, behalve die op de

hoofddiagonaal, met positievegetallen gevuld. Uit het voor-

beeld van figuur 4 blijkt dat de grootste afstand bij vier

knooppunten gelijk drie is.
In de informatietheorie wordt de afstand tussen twee
knooppunten van belang geacht omdat men daaruit iets kan
destilleren over de kans op storingen tussen deze punten.
Naarmate de weg van P i naar P j langer wordt, neemt het ge-

vaar op storingen in de communicatie toe. In de sociologie
wordt de knooppuntenmatrix gebruikt om daarmede socio-

grammen te maken. Een
sociogram
geeft aart tussen welke

Zie bijv. R. C. Busacker en Th. L. Saaty.
Finite graphs and net-
works,
New York, 1965.
Zie bijv. A. Bosman.
Srstenien, planning. net
werken,
Leiden,
1969.

LIQ

c

ESB 17-7-1974

617

Figuur 5. Matrixnota lie van een gerichte graaf

a

b

c.

d

e

Inciclentiematrix C
Iedere pijl moet een begin-
A

1

—1

1

en een eindknooppunt hebben

B – t

1

—1

dus de kolommen moeten een
negatieve- èn een positieve-

– 1

1

incidentie bezitten.

D

—1

A
e c
0

Knooppunienmatrix K
In deze matrix staan de di-

A

1

1

rede verbindingen tussen elk

K = i

C

vens de afstandmatrix voor de

B

paar knooppunten; het is te-

afstand met lengte één. Door
0 –
vermenigvuldiging van de
knooppuntenmatrix met zich-
zelf krijgt men de afstand-
matrlces voor de hogere af-

A

B

C

0

standen.
De afstandmatrix is compleet

A

2

1

als alle cellen van de matrix

2

1

zijn gevuld, behalve die van

2

1

de hoofddiagonaal.

2

A

8

C

t)

A

1

2

8

2

3

C

1

2

2

0

3

1

2

personen een relatie bestaat. Op grond van een dergelijk
diagram kan men
preJèrentiesiructuren
ontwerpen, die aan-geven welke personen in een groep relatief veel contact met
elkaar onderhouden. Daarbij wordt aan elk lid van de groep

de vraag voorgelegd met welke personen uit de groep hij het
liefst zou willen samenwerken c.q. met wie hij per se niet zou
willen samenwerken. Men kan nu een zgn.
prei ‘renhie,;,atri.v
opstellen, hetgeen eigenlijk een knooppuntenmatrix is waar-
in aan de relaties de eigenschap ,,preferentie” is toegevoegd.
Uit de preferentiematrix leiden we een matrix af waarin

slechts symmetrische relaties voorkomen; door deze laatste
met zichzelf te vermenigvuldigen krijgt men een soort af-

standmatrix, waaruit – op grond van een bepaalde theorie

van o.a. Luce en Perry – gevolgtrekkingen kunnen worden
gemaakt over
clique-vorming
in een groep. Zij definiëren een
clique als volgt:

A subset of a group forms a dlique, provided that it consists of three
or more members each in a symmetric relation to each other and
provided further that there can be found no element outside the
subset that is in a symmetric relation to each of the elements of the
subset.

Kengetal 2: de relatieve belasting van een knooppunt

Bij een ongerichte graaf zijn de positieve graad (uitgangs-
graad) en de negatieve graad (ingangsgraad) aan elkaar gelijk,
wegens de symmetrie in de relaties. Bij een gerichte graaf
is dit doorgaans niet het geval. De uitgangsgraad van P
1
is
gedefiniëerd als de som van de celwaarden van de knoop-
puntenmatrix over de i-de rij: j=
ï
kij (j = 1 …….n).
De ingangsgraad is gedefiniëerd als de som van de celwaar

den over de j-de kolom: j= k1 (i = 1 …….n).
Met behulp van de begrippen ingangsgraad en uitgangs-
graad verkrijgt men inzicht in het aantal verbindingen

(relaties) van een knooppunt in een structuur. De som van
j+
en
jgeeft derhalve een indicatie over de belasting van
een knooppunt in een structuur, waar het de communicatie
met andere punten betreft. We definiëren nu de relatieve
belastingsgraad van een knooppunt P als volgt:

Relatieve helasting.vgraad
B
=

1

1

k
ij
+

1

k
i
1

1

k
jj
+

k

Ir

.

11
ljkiJ+J

k1

II
kij

Voor het voorbeeld
van figuur 4 wordt dit:

knooppunt A:
fk

2

1

5
BA=

±J= 0,3:
10

knooppunt B:

k1
1

2

BBi.±0,3;
10

knooppuntC:k=
11
fl:k=5
BcJ_±0,2;
10

knooppuntD:k=
1

1 flk=5 BDI.±
10,2
.

Kengetal 3: de relatieve centraliteit van een knooppunt

De relatieve centraliteit Z
1
van een knooppunt P1 is ge-
definiëerd als de verhouding van de som van alle afstanden
van dat punt tot de andere knooppunten, vice versa en de som
van alle afstanden in de graaf.

Relatieve cent raliteit Z

Ir
dij+
i
dj – 2

1

1

1

1
d
1
j+d

Voor het voorbeeld van figuur 4 wordt dit:

knooppuntA:dijr4 dji
=6
dj
2
l ZA
=
L.
=4
,
2
;

knooppunt B: j
d=6
idji=4 ¶d
ij
z2l
Z
10

knooppuntC:dij=5djir5fldij2l Zc4.=4,2;
10

knooppunt D:dijr6 dji =6d
ij
=21ZD
4=3,5.
12

De kengetallen 2 en 3 worden in de sociologie gebruikt om
de relatieve positie
van personen in een communicatiestruc-
tuur te traceren. Men heeft o.a. in Nederland een paar jaar
geleden een onderzoek gedaan naar de macht van managers
uit het bedrijfsleven en het bankwezen, waarbij bijv. de
centraliteit werd gebruikt om aan te geven of een bepaalde

persoon zich bevond op het snijpunt van veel communicatie-
lijnen. Hieruit meende men conclusies te kunnen trekken aan-gaande de
relatieve macht
van die persoon. De achterliggende
theorie is dat men door het manipuleren met gegevens en het
vertragen dan wel achterhouden daarvan invloed kan uit-

oefenen op beslissingen van anderen, voor wie die gegevens
bestemd zijn. Het nadeel van beide kengetallen is, dat ze niets
zeggen over de
gewichten
van de communicaties. Elke relatie
wordt even zwaar geteld. Slechts de kwantiteit heeft invloed op

het kengetal. Ten einde dit gebrek te kunnen opheffen zou
men ertoe dienen over te gaan alle relaties in te delen in ge-
wichtsklassen, waarbij bijv. tijd, importantie e.d. als criteria
zouden kunnen dienen. Het lijkt ons bezwaarlijk om deze
klassen zodanig te generaliseren, dat ze voor meerdere or-
ganisaties geldigheid zouden hebben. Naar onze mening zal men bijv. per bedrijf een indeling in klassen moeten maken,
waarbij specifiek, voor dat bedrijf geldende criteria kunnen
worden meegenomen. We zullen in par. 5 een methode be-
spreken waarin men e.e.a. zou kunnen realiseren.
Een enigszins andere weg om achter de relatieve positie van
een punt in een structuur te komen, is gelegen in de bepaling
van de zogeheten
kritische punten
of
breekpunten
van de
structuur. Een punt P
1
kan worden beschouwd als een kri-
tisch punt, als, bij liquidatie van dat punt, de aanvankelijk

618

verbonden graaf uiteenvalt in een aantal verbonden deelgra-

fen. Het zal duidelijk zijn dat het kritische punt niet ver

van het centrale punt zal afliggen, als het daar al niet mee

samenvalt. Bepaling van de breekpunten geschiedt als volgt.

Men loopt de rijen van de knooppuntenmatrix na en contro-
leert ofer rijen zijn die slechts eenmaal een 1 en de rest nullen

bevatten. Het punt in wiens kolom de 1 voorkomt is dan een breekpunt.
In ons voorbeeld blijkt dat alle vier knooppunten kritisch
zijn. Meestal zijn er in ingewikkelder structuren enkele kriti-

sche punten, die ook een duidelijk veel hogere centraliteit en

belastingsgraad hebben dan de overige punten. Men zou in
principe kunnen proberen deze ,,knelpunten” zodanig te ont-
lasten dat er een meer gebalanceerde structuur ontstaat
waarin de belasting zoveel mogelijk gelijkelijk over de knoop-
punten wordt gespreid. Aangezien de belasting van een punt
tevens afhangt van de verhouding tussen de potentiële capa-

citeit en de actuele bezetting daarvan is het slechts per
Organisatie mogelijk om hierover iets zinnigs te zeggen.

Bij personen zal het geheel afhankelijk zijn van persoonlijke
capaciteiten in relatie tot de zwaarte van de functie van die

persoon. Hierbij spelen factoren Uit vele disciplines een rol.
Het is vooralsnog niet goed mogelijk de mentale belasting van

personen op redelijk betrouwbare wijze te meten, c.q. daar-
aan organisatorische consequenties te verbinden.

Als afgeleide van de centraliteit treft men soms de
decen-
iraliteit
aan, die de relatieve randpositie van een knooppunt
weergeeft. De decentraliteit wordt voor ieder knooppunt

berekend uit het verschil tussen de hoogste centraliteit van de
structuur en de centraliteit van het beschouwde knooppunt.
Verder dient het begrip groepscentraliteit te worden vermeld.
Groepseentraliteit
is een kengetal dat wordt gebruikt voor het vergelijken van alternatieve communicatiestructuren,
uitgaande van een n-tal knooppunten. Uit onderzoek is

gebleken dat naarmate de groepscentraliteit hoger wordt,
communicatie in de groep moeilijker wordt. De groepscentra-

liteit wordt gedefinieerd als de som van de relatieve centrali-
teiten van de afzonderlijke punten in de structuur. Tenslot-
te hanteert men soms kengetallen die iets meedelen omtrent de uit gestrekiheici
c.q.
compact/ieid
van een structuur. Hier

toe behoren o.a. de
dispersie
en de
radius.
De dispersie is ge-
lijk aan de som van alle minimale afstanden in de structuur.
De radius is de grootste afstand van het centrumpunt tot
enig ander punt van de structuur. Beide kengetallen vinden
overigens maar zelden toepassing.

5.
Coördinatie van gegevensstromen

We nemen aan dat men over een organisatiestructuur be-
schikt, waarvan een knooppuntenmatrix kan worden ge-
maakt. In een aantal knooppunten (P) worden beslissingen
(d) genomen. Van de beslissingen is bekend in welke volgorde
ze moeten worden getroffen en verder is bekend welke gege-vens voor iedere beslissing nodig zijn. De locatie van de ge-gevensbestanden (D) in de betreffende knooppunten is even-

eens bekend verondersteld. Allereerst kunnen we nu vier
basismatrices specificeren, die, aangevuld met twee hulp-
matrices het ,,gereedschap” vormen. De basismatrices zijn
res p.:

.Vun,,ner Naam

Speci/ïceeri i’eihand (lisse,?

Bestandslocatie

D en P
2

Bestandsbehoefte

D en d
3

Beslissingslocatie

d en P
4

Beslissingssequentie

d en d

De hulpmatrices zijn diagonaalmatrices: Hl voor de D’s
en H2 voor de d’s. We laten zien hoe men in twaalfstappen tot
de gewenste totale informatiestroommatrix kan komen.

Figuur 6

Slapnummrr Omachrijving van de operatie

ReauItaat

Naam resultaat

1

o

o

d

D

Hrvvrndsinvorr

2

o

D
o

[T

Nctto.Ieratandaintoor

3

0

ranapOfleran
r


[i
TD

5

p[Ç

x

o
[7
naar

6

na,,

p

7
P

7
T
Itcntandainlormatkvtrooflt

7

d

0

d d

8

14, Iivaingatns oOr

S

d

1

d d
9

d

3trunsponrrnn
p
[T

o

p

d
[-;;-•
p
[7

11

P

v

d
van
p

[T

lkultauingarnformuttr

12

om 1
F,
vanr
n
p

Total, unforneariesiroom

Het is, op grond van rekenschema 6, desgewenst ook mo-

gelijk structuurkengetallen te berekenen. Naarmate bepaal-
de knooppunten zwaarder dreigen te worden belast, kan
men proberen structuurwijzigingen door te voeren, waarbij

de sequentie van de beslissingen waar nodig kan worden aan-

gepast. Op deze wijze is de mogelijkheid aanwezig tot een
standaardisering te komen van de bestandscoördinatie met
uitbreidingsmogelijkheden in de richting van
struuuurdiag

nostiek.

6. Samenvatting

Getracht werd de structuur nader in de vingers te krijgen
door gebruikmaking van een aantal kengetallen. Deze bevin-
den zich alle op het syntactische niveau van informatie, het
gevolg daarvan is dat ze vrij weinig meedelen omtrent de
kwalitatieve aspecten van de structuur. Wij menen dat ver-
der onderzoek in de gedragswetenschappen ertoe zal kunnen
leiden dat genoemde kengetallen kunnen worden aangevuld
met andere, die meer inhoudelijke informatie bevatten. Er is
slechts een begin gemaakt en een verdere uitbouw van het

structuuronderzoek op dit vlak zal noodzakelijk zijn.
Tenslotte is een kader genoemd waarbinnen een coördina-

tie van gegevensstromen zou kunnen worden verkregen. De
in de vorige paragraaf besproken methode is niet van syntac-

tische aard, maar beweegt zich op het niveau van de werke-

lijke beslissingen en van de werkelijke gegevens. Op basis
daarvan zou een klassificatie van beslissingen naar bijv.
mentale belastingsgraad kunnen worden doorgevoerd zodat
aan de hiervoor genoemde kengetallen een meer pragma-

tische inhoud zou kunnen worden gegeven. De methode kan
tevens worden gebruikt om het gehele kostenaspect van
gegevensverkrijging en -verwerking mee te nemen.

G. R. Eyzenga

ESB
17-7-1974

619

Q

Geld- en kapitaalmarkt

G eldm arktrente

in het teken van
de slang

J. C. PRANGER

Na de rente-explosie in de ti’eede

helfi van 1973 trad in het eerste

kwartaal van 1974 een daling op van

de gelclmarkttarieven. In het tweede

kwartaal zette echter opnieuw een

stijging in. Aan de hand van het
tarief voor 3-maands interbank-

leningen kan deze ontwikkeling

i ‘orden geïllustreerd: 2 Januari / 4%:

20 maart 9V2%; 3Juli 11/2%. De hoog-

te van deze tarieven geffi aan dat de

algemene karakterisering van de

situatie op cle geidmarkt nog sieed

krap moet luiden. De mutaties in de

tarieven duiden erop dat de situatie

nog steeds instabiel is.

Technische analyse

De vraag is nu hoe deze geldmarkt-

situatie te verklaren is. Bij een geld-
marktbeschrijving vanuit een bank-

technisch standpunt staat de positie van

het bankwezen bij De Nederlandsche
Bank (DNB) centraal. Het tegoed of de

schuld van de banken bij DNB bepaalt of de geidmarkt ruim of krap is. Indien
de banken over een fors tegoed kunnen
beschikken, zullen zij geen hoge tarieven
bieden op interbankleningen en termijn-
deposito’s; zij zullen bereid zijn om
tegen lage tarieven kasgeldieningen aan.
de lagere overheid te verstrekken; de
geidmarkt is ruim. Evenzo leidt een

flinke schuld van de banken bij DNB
tot hoge geldmarkttarieven; men spreekt
van een krappe geldmarkt.

Om een indruk te krijgen van de rente-

ontwikkeling op korte termijn is het
derhalve van belang inzicht te verkrijgen

in het verloop van het tegoed van de
banken bij DNB. Een viertal factoren

zijn hierbij van belang:

• De vraag van het publiek naar char-

taal geld leidt tot een trendmatige ver-
krapping van de geldmarkt. Vo.or de
korte termijn zijn ook de seizoenbewe-
gingen in de omvang van de bankbiljet-

tencirculatie van belang.
•Het betalingsverkeer met het rijk.
Daar ontvangsten en uitgaven van het

rijk niet synchroon lopen (nog afgezien
van bewust begrotings- of schuldbeleid
is synchronisatie technisch moeilijk uit-

voerbaar), gaat van het rijk een grote
invloed uit op de geldmarktsituatie.

• Het betalingsverkeer met het buiten-

land voor zover dat leidt tot omzetting

van vreemde valuta’s in guldens en vice

versa. Omzetting van vreemde valuta’s
in guldens leidt tot verruiming van de

geldmarkt; dit kan zich voordoen bij
een overschot op de betalingsbalans.
Evenzo kan een terkort op de betalings-balans leiden tot geldmarktverkrapping.
• Het beleid van DNB is voorts van

groot belang. Zo kan een ruime geld-

markt afgeroomd worden door kas-
reserves, zodat het vrije tegoed van de

banken wordt beperkt. Een daling van de
rente bij een ruime geldmarkt kan hier-

door worden voorkomen. Een krappe
geldmarkt kan door overbruggings-

transacties (valuta-swaps of stallings-
transacties in schatkistpapier) tijdelijk

worden verruimd, zodat al te grote

tariefstijgingen worden voorkomen.
Voorts kan DNB de tariefhoogte be-
invloeden door wijzigingen in haar eigen
leningcondities aan de banken (disconto,
extra kosten bij verhoogd beroep, kosten

van de valuta-swaps e.d.).

Aan de hand van ramingen van met
name de eerste drie factoren kan een
indruk gekregen worden van de richting

waarin de geldmarkt zich bij uitblijven
van externe ingrepen zou ontwikkelen.

De richting van het monetaire ingrijpen
op de autonome geidmarktontwikkelin-
gen wordt hierbij bepaald door de Ont-

wikkeling van de conjunctuur. Betalings-
balanstekorten gepaard gaande met een

flinke kredietexpansie waren in het ver-
leden geheide indicaties voor een mone-

tair restrictief beleid. Evenzo kan bij een

betalingsbalansoverschot gepaard gaan-

de met werkloosheid een versoepeling van de monetaire politiek worden ver-

wacht.
Zo was het een aantal jaren geleden

mogelijk om uitgaande van de tech-
nische positie van de geldmarkt aange-
vuld met conjunctuurinformatie, een

redelijk betrouwbaar beeld te verkrijgen
van de komende ontwikkelingen op de

geidmarkt.

Wisselkoerssysteem en monetaire
politiek

Veranderingen in het wisselkoers-

systeem en daarmee samenhangende

accentverschuivingen in de monetaire
politiek hebben echter de bruikbaarheid

van een technisch-conjuncturele be-
schouwingswijze verminderd. Onder het

stelsel van vaste wisselkoersen was

sprake van een directere band tussen

betalingsbalanssaldi en geldmarkt-
ruimte dan thans het geval is.

Bij vaste wisselkoersen leidden be-
talingsbalanssaldi tot interventies van
DNB op de valutamarkt op vaste inter-
ventiepunten. (Wij zien hierbij voor de

duidelijkheid van het betoog even af van
op zich niet onbelangrijke ,,stoot kus-
sens” tussen betalingsbalanssaldi en

valuta-interventies, zoals het netto
buitenlands actief van de banken en de

netto buitenlandse positie van het be-
drijfsleven). Van belang is dat de inter-

venties min of meer automatisch plaats-
vonden in alle bij het IMF aangesloten
valuta’s. Betalingsbalansoverschotten

leidden tot verruiming van de geldmarkt.

Uit monetair-politieke overwegingen
was een dergelijke verruiming gepaard
gaande met rentedaling veelal ook ge-
wenst. Betalingsbalansoverschotten in-

diceren immers een situatie van onder-
besteding, die een stimulerende mone-
taire politiek behoeft. Grosso modo
werkten de monetaire politiek en de be-

talingsbalanssaldi ten aanzien van de
geidmarkt in dezelfde richting.
De rente op de geldmarkt was als het

ware
de resultante
van de conjuncturele

situatie en de monetaire politiek, waarbij
de laatste vooral werd ingegeven door
het verschil tussen het werkelijke niveau

van de bestedingen en het gewenste
niveau van de bestedingen. Ook in deze
situatie kon met de rente niet voor lange

tijd uit de pas gelopen worden met het
buitenland. Gebeurde dit toch, dan trad
na verloop van tijd via het interventie-
mechanisme correctie op via op de
kapitaalrekening van de betalingsbalans

* De auteur is medewerker bij het Economisch
Bureau van de AMRO-bank te Amsterdam.

620

geregistreerde geldstromen. Indien DNB

het echter gewenst achtte renteverschil

te handhaven dat niet overeen kwam
met de valutaire positie van de gulden,

ging zij over tot maatregelen die het Vrije
geldverkeer beperkten. Voorbeelden
hiervan zijn: plafond- en bodemregelin-

gen van het netto buitenlands actief van
de banken, het Obligatie-circuit, rente-

verboden en negatieve renten op te-
goeden van niet-ingezetenen. De huidige

wisselkoerssituatie heeft echter tot een

aantal accentverleggingen geleid.
De vaste interventiepunten voor alle

1 M F-valuta’s hebben plaatsgemaakt
voor vaste interventiepunten ten op-

zichte van een zeer beperkt groepje
valuta’s. Deze zogenaamde slang-

valuta’s (gulden, mark, Belgische frank,
Deense, Noorse en Zweedse kronen)
zweven gezamenlijk ten opzichte van de
overige valuta’s. Door deze situatie
werken betalingsbalanssaldi aanzienlijk
minder direct door dan onder het

vroegere systeem. Betalingsbalanssaldi
op niet-slang-landen leiden nu niet auto-
matisch tot interventies op vaste koersen,
doch vragen een beleidsbeslissing van
DNB.

Ook binnen de slang-valuta leiden be-

talingsbalanssaldi op de geldmarkt niet
zonder meer tot interventies. Inter-

venties van enige omvang – die op zich-
zelf beschouwd een normale afwikke-
ling van betalïngsbalanssaldi inhouden

– kunnen door speculanten uitgelegd
worden als aanwijzingen voor een
komende pariteitswijziging binnen de
slang. Indien nu de centrale banken
ernst maken met het in stand houden
van de slang, zullen zij vooralsnog inter-
venties van enige omvang trachten te
voorkomen. Het monetaire middel hier-

toe is het geld marktrentebeleid. Gegeven
betalingsbalanssaldi tussen slanglanden (die slechts bij zeer vergaande conjunc-

turele harmonisatie zullen verminderen)
is het rentebeleid immers het middel om
interventies te voorkomen. Een ver-

andering in de sterkte van de gulden die

tot interventies zou kunnen leiden, wordt
hierbij gecompenseerd door een rente-
mutatie. Stel dat de gulden zwak in de
markt ligt. De oorzaak kan reëel zijn
(bijv. bij een door het CPB verwacht
betalingsbalanstekort) of irreëel op
gtond van ,,geruchten” (zoals die zich
bijvoorbeeld tijdens de zojuist beëindig-
de olie-boycot tegen Nederland voor-
deden); dit is in de praktijk van weinig
belang. Wil men interventies tegengaan
dan moet een vergroot aanbod van gul-
dens op de valutamarkten worden tegen-

gegaan door, door middel van rente-

verhoging, het aanhouden van guldens
aantrekkelijker te maken.

Bij een consequente doorvoering van
deze politiek is de rente een
instrument
van de wisselkoerspolitiek geworden.

Stel, men wenst op grond van binnen-
landse conjuncturele overwegingen een

renteverlaging. Het hangt nu van de
sterkte van de gulden af in hoeverre men
een renteverlaging kan doorvoeren.

Neemt de gulden in kracht toe, dan is er

geen probleem; de rente kan men dan

laten dalen. Neemt de gulden in kracht
af, dan ontstaat voor DNB een keuze-

probleem of aan de wisselkoerspolitiek
of aan de binnenlandse conjuncturele

overwegingen de prioriteit moet worden
gegeven. Afspraken welke omtrent rente-
politiek en overige monetaire politiek

met de centrale banken van de slang-

valuta-landen worden gemaakt zijn hier-
bij uiteraard van groot belang.

De keuze van de overwegingen waar

aan het zwaarste gewicht zal worden

gehecht in het vaststellen van het geld-
marktbeleid wordt voor een deel der

halve door internationale overwegingen
binnen het overleg der centrale banken
bepaald.

De actuele geldmarktsituatie

De voorspelbaarheid van de geld-
markttarieven is door bovenstaande
accentverschuivingen in de monetaire
politiek afgenomen. Hierbij komt, dat de

greep van DNB op de Nederlandse geld-
markt thans groot is. De geldmarkt

heeft gedurende het eerste halfjaar van
1974 een tekort gekend. De voornaamste
oorzaak hiervan was gelegen in het
hoge tegoed van het rijk. Door een her-

stel van de positie van de gulden binnen

de slang kon DNB in het eerste kwartaal
echter enige rentedaling op de geldmarkt

toestaan. Zij verzachtte hiertoe de rege-
ling ten aanzien van het beroep van de

banken op haar faciliteiten. Tevens
kwam zij de markt tegemoet door verval-
lende swaps grotendeels te verlengen.
Tegen het eind van de maand maart

kwam de gulden echter weer onder druk
ten gevolge van revaluatiegeruchten
rond de Duitse Mark. DNB draaide
daarom de rente-schroef weer enkele
slagen aan door vervallende swaps niet
te verlengen. De korte rente vertoont
vanaf dat tijdstip dan ook weer een
stijgende tendens.

De fundamentele positie van de geld-
markt onderging echter in het eerste half-

jaar een verbetering. Doordat het rijk

op zijn tegoed – dat in februari nog
tegen de vier miljard liep – inteerde,

kwam de markt namelijk blijkens de
weekstaat van 24juni bijna weer in even-

wicht. De banken stonden op die datum
slechts voor een bedrag van f. 300 mln.
bij DNB in het krijt, terwijl de stroom

overheidsbetalingen hen tevens in staat
stelde de valuta-swaps bij DNB geheel
af te lossen.

Hiermee is geïllustreerd dat zolang

de geldmarkt een tekort vertoont, de rentestand in sterke mate door DNB
kan worden bepaald, ongeacht de ont-

wikkeling in de omvang van het feitelijke
tekort. De greep van DNB op de rente

ondervindt hierbij uiteraard wel enige
beperkingen. Deze zijn gelegen in de
sterkte van de gulden en in de ontwikke-

ling van de buitenlandse rentestanden,
met name de rente-ontwikkeling in de
slang-valuta-landen. De ontwikkelingen

in Duitsland .- het belangrijkste slang-
valuta-land en onze belangrijkste han-
delspartner – zijn hierbij van groot
belang.

Voor de komende maanden wijzen de
technische factoren in de richting van
een verdere verkrapping. Op de week-

staat van 8 juli staan de banken al voor
ruim f. 1,5 mrd. bij DNB in het krijt,

veroorzaakt door een seizoenmatige

uitzetting van de bankbiljettencirculatie
en door belastingbetalingen. Voor de
periode september-oktober staan boven-

dien – zoals ieder jaar – grote afdrach-
ten van vennootschapsbelasting voor de
deur. Deze factoren zorgen ervoor dat
de rentestand ook in het tweede halfjaar

van 1974 grotendeels van het beleid van DNB afhangt.

Nu heeft de Deutsche Bundesbank

recentelijk enkele kredietverruimende
maatregelen genomen, terwijl van deze

zijde eveneens optimistische geluiden
worden vernomen ten aanzien van de
inflatiebestrijding en de rentestand.

Mocht in Duitsland een rentedaling op-
treden, dan kan DNB de technische

verkrapping van de geldmarkt in de
komende periode opvangen door over-
bruggingsregelingen, zonder dat de gul-

den onder druk komt.

Voor de rente-ontwikkeling in de

komende maanden is dus vooral van be-
lang in hoeverre DNB de komende geld-

marktverkrapping zal laten doorwerken
in een verdere stijging van de rentestand.

J. C. Pranger

Indien u niet élIes op economisch gebied kunt Iezen

dan kunt u ESB onmogelijk missen.

ESB 17-7-1974

621

Prof. Dr. Joh. de Vries: De coöperatieve Raiffeisen- en Boerenleenbanken in
Nederland. 1948-1973.
Van exponent tot component. Uitg. Coöperatieve Centrale
Raiffeisen-Boerenleenbank GA, Utrecht, 1973, 260 blz.

Gedenkboeken worden maar zelden
gelezen, tenzij zij uit wetenschappelijk
of uit journalistiek oogpunt interessant

zijn. Wij zullen dit boek op beide aspec-

ten beoordelen.
Allereerst de wetenschappelijke kant.

Het doet wat warrig aan dat de raad
van beheer en de directie van de onge-
veer twee jaar geleden gevormde Rabo-
bank spreekt van een 75-jarig jubileum,

terwijl het boek handelt over de laatste

25 jaar. Het boek is dan ook naar de

fusie toegeschreven die de in Utrecht

gevestigde Coöperatieve Centrale Raif-
feisen Bank en de te Eindhoven geves-
tigde Coöperatieve Centrale Boeren-
leenbank in 1972 hebben aangegaan.

Na de obligate inleidingen volgen een

zestal hoofdstukken. Het eerste hoofd-
stuk, dat de titel ,,Vorming en groei
binnen het traditionele patroon”

draagt, handelt nog over de periode tot
1945. Moeizaam hebben de coöpera-

tieve banken zich in die periode een plaats veroverd als spaarbank en als
geldschieter in de agrarische sfeer. Het

best is dit geïllustreerd door de vol-
gende zinsnede: ,,Tevoren hielden de boeren geld aan als spaarpot; door de
oprichting van de boerenleenbanken
kwam hieraan een einde. Met het inle-

veren van alle papiergeld in 1945 is de

laatste verstopte spaarkous te voor-

schijn gebracht”. Na 1945 is het traditionele patroon in

de eerstvolgende jaren hersteld, zo
meldt het tweede hoofdstuk. Niettemin

hebben wij in dit hoofdstuk duidelijk
een vijftal veranderingen in de beleids-

sfeer van de beide centrales vastgesteld.

In de eerste plaats is er een samenwer-
king tussen Eindhoven en Utrecht ont-

staan, die v66r de jongste wereldoorlog
niet denkbaar zou zijn geweest. Utrecht
was algemeen coöperatiefen Eindhoven
had een sterk Rooms-Katholieke inslag.
Dit was de voornaamste oorzaak dat de

beide centrales pas in 1972 elkaar in een
fusie hebben gevonden.

In de tweede plaats is er na 1945 een
sterke groei in het girale betalings-

verkeer gekomen, waaraan ook de coö-
peratieve banken hebben meegewerkt.

In de derde plaats is de dienstverlening
van de banken uitgebreid. In de vierde

plaats hebben zij zich ook gericht op de financiering van de niet-agrarische sec-

tor en in de vijfde plaats is een eerste

vorm van blanco krediet in het

landbouwkredietwezen geïntroduceerd.
De landbouw heeft na de oorlog een
grote verschuiving ondergaan. Met

minder mankracht en met minder

grond is de produktie enorm gestegen.
Van 1950 tot 1970 zijn produktie en ex-

port meer dan verdrievoudigd. Mede

door deze groei is de landbouw meer en

meer aangewezen op financiering van
buiten af. Schaalvergroting (per bedrijf)

treedt in de landbouw op, een sociaal-
culturele emancipatie van de boeren

vindt plaats en het onderscheid tussen

stad en platteland verdwijnt. Aan deze
problematiek is het derde hoofdstuk ge-
wijd.

In het vierde hoofdstuk gaat de

schrijver in op de gevolgen van deze
groei voor het agrarische bankwezen.
Dank zij het Borgstellingsfonds voor de

Landbouw kon men het ,,zekerheids-
probleem” in de financiering van de

agrarische bedrijven oplossen en kon-

den de boerenleenbanken overgaan tot

het verstrekken van langlopende kredie-

ten. Daardoor ontstond een verschui-
ving van het accent in het coöperatieve
landbouwkrediet naar werkzaamheden
van de algemene banken. Dit verschijn-

sel verklaart de voor niet-ingewijden

nogal mistige ondertitel van het boek:

,,Van exponent naar component”.
Het vijfde hoofdstuk handelt over
deze ontwikkeling, die zich met veel
strijd voltrok. In concurrentie met de
bestaande algemene banken werd het
dienstenpakket uitgebreid en dringen de
boerenleenbanken de stedelijke bastions
binnen. ,,Branchevervaging” noemt de

schrijver dit verschijnsel. De boeren-
leenbanken wierpen zich op het girale

betalingsverkeer, op de industriële han-
delskredieten, op de verzekering en
zelfs op het reiswezen. Wij zouden lie-
ver van een diversificatie spreken. De

details van deze problematiek zullen wij

hier laten rusten. Uit de geschetste
concurrentiestrijd blijkt dat beide coö-

peratieve bankcentrales dichter naar el-kaar werden toegedreven en dat een fu-

sie onontkoombaar in het verschiet lag.
Het voorspel van deze fusie is be-

schreven in het zesde hoofdstuk: ,,Twee
landbouwcredietorganisaties worden
één”. Men stapt in deze tijd gemakke-

lijk heen over kwesties als verschil in

geloof. Voegt men daarbij de afmat-
tende concurrentie met de bestaande

grote banken, dan ligt een fusie voor de
hand. Na een aantal gemeenschappe-

lijke acties besloten de besturen van

beide bankinstellingen tot een algehele

fusie, die in mei 1972 zijn bekroning
vond in de oprichting van de Coöpera-

tieve Centrale Raiffeisen-Boerenleen-

bank GA.

Beoordelen wij dit boek op zijn we-
tenschappelijke aspecten, dan kunnen

wij zeker stellen dat de naoorlogse

agrarische ontwikkeling goed uit de

verf is gekomen. Als historisch docu-

ment van ons bankwezen lijkt het boek

ons minder geslaagd. Daarvoor heeft de

schrijver te weinig over de schuttingen

van het beschreven bankbedrijf heenge-

keken. Er is te weinig aandacht aan de

ontwikkeling van het geld-, krediet- en
bankwezen in het algemeen besteed,

waardoor het coöperatieve bankbedrijf

als ,,component” niet geheel aanneme-

lijk is gemaakt.
Uit journalistiek oogpunt lijkt het

boek ons weinig gelukkig, zeker als wij
erbij betrekken voor wie het boek ei-

genlijk bestemd zou moeten zijn. Dat

gedenkboeken geschreven zijn om niet
te worden gelezen, lijkt ons een slecht

uitgangspunt. Een goed gedenkboek
moet een zo groot mogelijke groep van

lezers bereiken, ook al vleien wij ons
niet met de gedachte dat iedere land-

bouwer een gedenkboek van zijn bank als een bijbel zou moeten bezitten. Dit
boek is geschreven in een plechtstatige

en arehaïsche stijl, waardoor de lezers-
kring beperkt zal blijven tot directie en

bestuur van de centrale bank. Voor vele
coöperatoren zal het een slecht verteer-
bare kost zijn.

Tot slot moet worden vermeld dat
het boek grafisch op uitnemende wijze
is verzorgd. De mooie illustraties van
Otto Dieke vervolmaken de vormge-
ving.
P. van Zuuren

Beeld van de Nederlandse zuivel; een
structuurstudie.
Produktschap voor
Zuivel, Rijswijk, 1974, 427 blz., f. 20.

Verslag van een structuuronderzoek dat een werkgroep in opdracht van het

Produktschap voor Zuivel instelde naar
de structuur van de Nederlandse zuivel.

ESMOO
Mededeling

Studiereis Studiegroep Shoppingcentrum

De Studiegroep Shoppingcentrum
organiseert van 21 t/m 23 oktober a.s.
een studiereis naar Parijs, waar een

aantal shoppingcentra zullen worden
bezocht.

Inlichtingen: Stichting Studie Cen-
trum Distributie, Nijverheidsstraat 3,
‘s-Hertogenbosch, tel.: (030) 141670.

622

Auteur