Ga direct naar de content

Jrg. 59, editie 2950

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 8 1974

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

8 MEI 1974

t=sbECONOMISCH

STICHTING HET NEDERLANDS

59eJAARGANG

INSTITUUT

No. 2950

Pv d-A en VNO

,,lndustriepolitiek is het geheel van overheidsmaatregelen,
waarmede een industriële ontwikkeling wordt nagestreefd,
welke is gericht op een gekwantificeerde doelstelling in het

kader van de welvaartsdoeleinden van het land”. Deze
stelling lanceerde Drs. J. Louwman, directeur van Alusuisse

en bestuurslid van het Verbond van Nederlandse Onder-
nemingen, op een conferentie over industriepolitiek. Deze
conferentie werd op 27 april jI. door het wetenschappelijk

bureau van de PvdA, de Wiardi Beckman Stichting, in

Utrecht georganiseerd. Men zou uit deze stelling kunnen afleiden dat het VNO en

de PvdA elkaar op het terrein van de industriepolitiek

hebben gevonden. Overigens is het beter te spreken van
sector-structuurpolitiek dan van industriepolitiek omdat men
met behulp hiervan niet alleen de economische ontwikkeling

en de onderlinge samenhang van de industrie, maar ook die
van de dienstensector wil beïnvloeden. PvdA en VNO

hebben elkaar echter (nog) niet gevonden. Men zou hoogstens
kunnen beweren dat er een groeiende mate van overeen-
stemming bestaat over bepaalde onderdelen van de

industriepolitiek tussen een vooruitstrevend VNO-!id en
enkele pragmatische PvdA-ideologen. Deze overeenstem-
ming was echter reeds zo groot dat het enkele maatschappij-

kritische sociologen in verwarring bracht.
Het eerste grote verschil van mening blijkt te zitten in de
definitie van industriepolitiek. De woordvoerder van de
WBS, Drs. W. J. van Gelder, verstond er iets anders onder

dan de heer Louwman en wel: ,,lndustriepolitiek heeft ten
doel het bevorderen van een optimale allocatie van de be-
schikbare produktiefactoren over de verschillende bedrijfs-

takken en projecten”. Op het eerste gezicht zou je niet zeggen

dat beide definities elkaar bijten. Vooral niet als men de heer
Louwman hoort verkondigen dat hij met Van Gelders defi-

niëring kan instemmen indien ze volgt op en uit zijn eigen
definiëring.
Hier blijkt echter een adder onder het gras te zitten.

Louwman wil de overheidsmaatregelen richten op gekwanti-
ficeerde doelstellingen. Hij bedoelt met dit laatste bijv. de bijdrage tot het nationale inkomen en tot de werkgelegen-

heid. Industriepolitiek is volgens hem een eng begrip. Van
Gelder ziet de industriepolitiek ruim. Hij wil alle beschik-

bare produktiemiddelen optimaal – d.w.z. gericht op een
maximaal welzijn – over de bedrijfstakken en projecten

verdelen omdat ,,het Vrije spel der maatschappelijke krach-
ten hierin niet slaagt”. Louwman daarentegen gelooft wel in

dat vrije spel. Zijn industriepolitiek is nodig voor de enkele
gevallen waarin dat vrije spel faalt. Bovendien zou je kunnen

beweren dat Van Gelder industriepolitiek zo ruim ziet dat ze
haast identiek is aan sociaal-economische politiek. Het
milieu- en researchbeleid vallen er bijvoorbeeld ook onder.

Bij Louwman is dat niet het geval. Hij ziet de industrie-
politiek los van de overige soorten van overheidspolitiek.
Iedere politiek heeft haar eigen randvoorwaarden die gelijk-

waardig meedoen in het alles omvattende sociaal-econo-

mische beleid.
De verschillen in opvattingen over industriepolitiek blijken
ook uit de diverse uitgangspunten van de heren Louwman en

Van Gelder. Louwman vindt dat een industriepolitiek nodig
is omdat een aantal bedrijven en bedrijfstakken zoveel
problemen heeft dat het in de gevarenzone is komen te
verkeren. Dit heeft nadelige gevolgen voor de werkgelegen-

heid en de economische groei. Louwman maakte een ver-

gelijking met de jaren vijftig toen er eveneens een krachtige
industrialisatiepolitiek ten behoeve van meer groei en meer

arbeidsplaatsen moest worden gevoerd. Wat het bereiken van
de industriepolitieke doelstellingen betreft, vertrouwt hij

stellig in de werking van het marktmechanisme en in de vrije
bedrijfstaksgewijze maatschappijstructuur. Hij stelt hier

zelfs zo’n vertrouwen in dat deze de centrale uitgangspunten
van iedere vorm van economisch beleid moeten zijn.

De WBS denkt daar anders over. De huidige maatschappij
faalt in het realiseren van de maatschappelijke doelstellingen.
De WBS verlangt uitspraken over de vraag waar men met de
sociaal-economische ontwikkeling op lange termijn naar

toe wil. De industriepolitiek moet de instrumenten aangeven
voor het lange-termijnperspectief. Van Gelder verstaat

onder industriepolitiek dan ook bepaald geen beleid ad hoc
dat kan worden afgeschaft indien de korte-termijnproblemen
zijn opgelost. Hij is echter wel zo reëel om te erkennen dat

iedere industriepolitiek gedragen moet worden door het be-
drijfsleven. Zijn industriepolitiek is daarom ook indicatief

en niet imperatief.
Trouwens, ook Louwman is er zich zoals gezegd van be-

wust dat het vrijemarktmechanisme niet altijd naar be-

hoeven functioneert. Hij ziet daarom evenals Van Gelder
wel iets in het in 1972 gelanceerde plan van de Commissie

Opvoering Produktiviteit om ten behoeve van en door het
bedrijfsleven en de overheid een zgn. permanent informatie-

mechanisme te creëren zodat iedere ontwikkeling in het be-
drijfsleven op tijd kan worden gesignaleerd. Hij waar-
schuwde overigens voor een te snelle invoering hiervan

omdat nog niet alle ondernemers er rijp voor zijn. Louwman
ging bovendien een eind met de Nederlandse socialisten mee
wat betreft het maatschappelijke rendement. Hij pleitte er
immers voor om bij ieder groot project een kosten-baten-
analyse op te stellen om dit rendement te bepalen.
Er bestaan grote verschillen tussen VNO en PvdA. Zodra

het echter om praktische punten gaat, lijkt het erop dat die
verschillen zo vervagen dat een redelijk gesprek tussen

beide mogelijk blijkt. De opmerking van een linkse deel-
nemer aan het congres dat de mensen van het VNO ,,toch
wel meevallen”, is dan ookterecht. Ik neemaandateen VNO-

deelnemer hetzelfde over de mensen van de PvdA kan zeggen.

L. Hoffman

381

Inhoud

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Drs. L. Hofjnan:

PvdA en VNO

………………………………………..381

Column

Economische ordening en staatsbedrijven,
door Prof Dr. F. Rogiers
383

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Co,nmissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. La,nbers,
P. J. Montagne. J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Ho/finan.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-301 6; kopij voor de redactie: postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II, toestel 3701.
Bij adresnijziginj s. l’.p. steeds adresband,ie
,I,eest uren.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getipt. dubbele regelfttand, brede marge.

Abonnementsprijs:
f 83,20 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW); studentenf 52
(mcl.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na
0fl,
vangst van stort ings/giro-
ac(-eptkaart) op girorekeningno. 122945 t.n.v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummer [2,50
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekeningno. 8408
t.n.v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum. maar slechts worden
beëindigd per uIt imo van een kalenderjaar.

Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam
Lange Haven 141. Schiedam,
tel. (010) 26 02 60. toestel 908.

Prof Ir. J. Volmuller:

De energiecrisis en het verkeer ……………………………384

Notitie

Stakingen, door Prof: Dr. W. Albeda ………………………
387

Prof Dr. A. van der Zwan:

De identiteit van de reclame (III); ergernis over reclame ………..388

Mededelingen
……………………………………………39t

Drs. M. P. van der Hoek:

Over de inkomenscyclus (1); leeftijd en inkomensniveau …………391

Bedrijfseconomie

Het proces in de organisatie,
door Drs. K. Boskma en Prof Dr.
A. Bosman

…………………………………………..
396

Boekennieuws

J. R. E. Waddeil: An introduction to Southeast Asian politics,
door
Drs. M. Huisman- Vejsovd ……………………………….
399

[41

Wat U wel
0fl!
vangt is veel interessante

achtergrondinjbrmatie. Iedere week weer artikelen,

columns en rubrieken door een keur van auteurs.

Voor abonnementen: tel. (010) 14 55 11, toestel 3701.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudlaan 50.
Rotterdan,-3016; tel. (010) 1455 II.

Onderzoekafdelingen:

A rbeic/smark tonderzoek

Balanced International Growth

Bedrij/s- Economisch Onclerzoek

Economisch- Technisch Onderzoek

Vestigingsj,atronen

Macro- Economisch Onderzoek

Projel.tstudies. Ont nikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch- Mat hema, isch Onderzoek

Transport- Economisch Onderzoek

Sleutelhangers.

ee”

C
l
lo
t

et oP

ec
oylo

382

Prof. Rogiers

Economische

ordening

en

staatsbedrijven

Het economische systeem waarin we

thans leven is te bestempelen als een
gemengde markteconomie, d .w.z. een
economie waar het overgrote deel van

de economische goederen in eigendom
is van de particulieren, en waar het
groptste deel der sociaal-economische
beslissingen genomen ‘wôrdt op (een)

geordende markt(en), door gedecentra-

liseerde economische subjecten, die Vrij
mogen en kunnen beschikken over

produktiefactoren, goederen en dien-
sten, maar worden bijgestaan door een
controlerende overheid, die tevens een
actieve tussenkomst kan hebben in de

produktiesfeer ten einde te zorgen
voor de voortbrenging van goederen en
diensten die tot de collectieve behoeften-

sfeer behoren. Een behoorlijk werkende Vrije markt-

economie ontstaat niet spontaan of blijft
niet spontaan effectief functioneren.

De overheid moest minstens een regIe-
mentering van de handel uitvaardigen
en een actief mededingingsbeleid uit-

stippelen, ten einde misbruik van eco
nomische macht, die de mededinging
vervalst, uit te schakelen. Het vrije

,marktmechanisme moet door reglemen-
tering en organisatie van de overheid
worden beschermd en verbeterd.

Bovendien moet wordn gezegd, dat er

in de markteconomie een actieve tussen-
komst te noteren valt van sociaal-eco-
nomische groepen, die nauwkeurig het

mechanisme in het oog houden en de
overheid dikwijls ertoe dwingen de

ordenende rol, die haar is toebedeeld,
effectief te verwerkelijken.

Exploiterende staatsbedrijven voor
produktie van goederen ën/of diensten,
die op een monopolie van algemeen be-

lang berusten, moeten als dusdanig
niet beschouwd worden als in contradic-
tie met het stelsel van de vrije markt-

economie, op voorwaarde evenwel dat
ook deze bedrijven de fundamentele
regels van markteconomische aarl toe-
passen of eerbiedigen. Niemand be-

twist het recht van de staat deel te nemen
in het kapitaal van de centrale bank, van
gespecialiseerde financieringsinstellin-

gen, over te gaan tot de oprichting van

vennootschappen voor de distributie van

water, gas en elektriciteit, het beheer te

verzekeren van bedrijven voor openbaar
vervoer van personen en van goederen.

De belangrijkste kritiek die er vaak
op wordt uitgeoefend is veelal mis-

plaatst en zou zich eerder moeteQ rich-

ten tot de voogd ij-overheid, die aan deze
staatsbedrijven te weinig daadwerke-

lijke autonomie laat en ze dikwijls de
prooi laat worden van politieke of zelfs

electorale ,,tussenkomsten”.
Zelfs de aanwezigheid van overheids-

bedrijven in de concurrentiële sfeer is

iiiet per definitie onverenigbaar met de
markteconomie, maar kan, weliswaar
in bepaalde omstandigheden, zelfs be-
vorderlijk zijn voor de goede werking

van het markteconomische stelsel. Dit
kan bijvoörbeeld het geval zijn wanneer
overheidsondernemingen een effectieve
mededinging voeren met marktover-

heersende particuliere ondernemingen.
Nochtaiis kan niet worden weggerede-

neerd, dat in de meeste particuliere on-

dernemingen het bedrijfseconomische
beleid op een meer doeltreffende manier

geschiedt, vermoedelijk omwille van de juridische of sociaal-economische
sancties bij ondoelmatig handelen of

beleid. Het is waarschijnlijk om die reden

dat er van staatswege altijd een aarzeling

is geweest om staatsbedrijven op te
richten die in de volle concurrentiewind zouden moeten zeilen.
Hier moet bovendien aan worden toe-
gevoegd, dat zolang de particuliere
onderneming in een geordend concur-

rentiesysieem werkt, de harmonieuze
ontwikkeling van de economie kan

worden verzekerd; zolang ze haar
arbeidsvoorwaarden verbetert en aan-
past aan de verzuchtingen van haar ar-
beidskrachten; zolang ze haar verplich-

tingen nakomt t.o.v. staat en gemeen-
schap en niet vervalt in overdreven winststreven, dan is de particuliere
onderneming de beste organiatievorm

in het bedrijfsleven.
Het kan moeilijk worden ontkend
dat het stelsel van de gemengde markt-

economie bijzonder betekenisvolle voor-

delen biedt zowel voor het individu als
voor de gemeenschap. Er kan evenmin

aan worden voorbijgegaan dat er na-
delen aan verbonden zijn. Het is

trouwens omwille van deze nadelen,

dat men een toenemende tussenkomst
van de overheid in aanmerking moet
nemen. De correctieve maatregelen

die de overheid nam om de belangrijkste
nadelige facetten om te buigen, bleven
telkens marktconform, d.w.z. dat ze de

fundamentele beginselen van de markt-
economie eerbied igen. B6vendicn was
het essentiële kenmerk van deze tussen-

komsten dat zij een macro-economische
uitwerking hadden.

De laatste jaren steltmen evenwel

vast, dat de gebruikte instrumenten nog
onvoldoende werden geacht en werden

versterkt door instrumenten, die een
directe
ingreep, zowel in het markt-

mechanisme als op de ondernemingen

gingen inhouden. Dit kan voor een
groot gedeelte worden verklaard uit, het
feit dat geoordeeld werd dat de traditio-

nele middelen van economische politiek

(monetair béleid, beveiliging van de financiële structuren, budgettaire en
fiscale politiek) aan ,,kracht” hadden

ingeboet.

Van een globale, macro-economische
politiek glijdt men aldus langzaam over

naar, een aanvulling van
punctueel eco-
nomisch beleid,
waaraan alleszins be-
paalde voordelen, maar ook, niet direct waarneembare nadelen zijn verbonden,
zoals bijvoorbeeld een vertekening

van de effectieve krachten van het
markteconomisch gebeuren, en erger uit-

lopend op een bureaucratisering van het
sociaal-economische beleid en leveö.

Tot deze middelen van purictuele aard
kunnen de thans zo sterk gevraagde
oprichtingen van staatsbedrijven, wor-
den gerekend.

ESB
8-5-1974

.

.

. ,

.

.

383

De ènergiecrisis en het verkeer

PROF. IR
. J. VOLMULLER

Over de vraag of de thans min of meer achter de rug zijnde oliecrisis al dan niet het begin
,
is van een energie-

crisis in algemene zin, zullen de meningen voorlopig wel verdeeld blijven. De tijd zal leren of de olie/everende
gebieden, in het bijzonder de Arabische landen inderdaad in een reële monopoliepositie zijn komen te verkeren
doordat zij praktisch over de enige energiereserve zouden beschikken, of dat de wereld hen min of meer (tijde-

lijk) in een schijnbare monopoliepositie heeft gebracht omdat (nog) te weinig aandacht is besteed aan andere

bronnen van energie en men tegelijkertijd onvoldoende gewaar is geweest, dat deze (tijdelijke) afhankelijkheid

van een paar leveranciers tevens een grote mate van politieke afhankelijkheid met zich mede zou kunnen bren-

gen.

Prof Volmuller, hoogleraar wegenbouw- en verkeerskunde aan de Technische Hogeschool te Delfi, gaat in

dit artikel uit van de gedachte, dat de recente ,,oliecrisis” een begin is van een steeds meer door politieke over-

wegingen doorkruiste stabiliteit in de olietoevoer naar de geindustraliseerde landen uit – in de middel-verre

toekomst (1985-2000) – relatief steeds schaarser en dus duurder wordende oliebronnen. Dit, tegen de achter

grond van nog lang niet uitgeputte bronnen van andere energievormen, die voor menselijke consumptie ge-

schikt kunnen worden gemaakt. De auteur tracht een aanduiding te vinden of en in hoeverre een dergelijke

ontwikkeling in de beschikbaarheid van energie van invloed zal zijn op de ontwikkeling van het verkeer, met

name het personenverkeer in ons land en in onze nabuurlanden.

Het energieverbruik door het verkeer in Nederland

Uit een publikatie van de Stichting der Techniek is de
verdeling van het energieverbruik in ons land in 1972 over

de verschillende takken van bedrijvigheid over de directe

energiebronnen op te maken (zie tabel 1) 1).

Tabel 1. Energiebronnen en gebruikscaiegorieën in
Nederland in
1972
(in procenten)

Gebruik Huishoudelijk
Industrie
verkeer
Totaal
en
commercieel

Aardgas

……………..21.4
21.8 0,5 43,7
Steenkool

……………
2,0
3,6

5,6
13,8
17,2 10,4
41,4
Olie

…………………
Import-electriciteit
1,9
2.8
0,2 4,9

39,1
45,4
11.1
95,6a)

a) Dit getal had in feite 100% moeten zijn. Het verschil van 4.4% is een gevolg van afron-
dingen.

Uit de tabel blijkt dat het totale energieverbruik van het
verkeer in 1972 ca. 11% was van het totale energieverbruik
in Nederland, en dat het weg-, scheepvaart- en vliegverkeer,

die geheel op ,,olie” lopen, 10,4% van dat energieverbruik
voor hun rekening nemen. Dit was rond 25% van het totale

olieverbruik. Achter het verkeerscijfer zitten een kleine vier
miljoen individuele voertuig-, vaartuig- en vliegtuig-

bezitters, een getal dat slechts weinig kleiner is dan het to-

taal aan huishoudens, commerciële en industriële onderne-
mingen. In dit licht doet het wat vreemd aan dat in de

jongste ,,oliecrisis”, de door de regering formeel opgelegde
beperkingen juist het verkeer, en niet (mede) de andere
gebruikscategorieën hebben betroffen.

Over de relatieve positie van het verbruik voor de verschil-

lende soorten van verkeer zijn weinig gedetailleerde gege-
vens gepubliceerd. Evenmin zijn gedetailleerde prognoses

gemaakt voor het olieverbruik in de toekomst. Het is
daarom belangrijk om vast te stellen, dat naar verwachting
de sterke groei van het Nederlandse autopark, even na 2000

tot een einde zal komen. Op dat moment zal de autodicht-
heid haar uiteindelijke niveau hebben bereikt. Deze maxi-
male dichtheid wordt door het Nederlands Economisch In-
stituut geschat op ca. 450 personenauto’s per 1.000

inwoners 2). Daarna zal deze dichtheid niet of nauwelijks
meer toenemen; de groei van het autopark zal dan alleen af

hangen van de groei van de bevolking. Zou, zoals in ver-
schillende kringen wordt verwacht, de bevolking van Ne-
derland na 2000 niet of nauwelijks meer groeien dan zal na
dat jaar, het autopark ook nauwelijks meer toenemen. Dit

zou betekenen dat bij gelijkblijvende kilometerprestatie per

auto én gelijkblijvend gemiddeld olieverbruik per kilometer,
het olieverbruik van het wegverkeer in Nederland na het

jaar 2000 vrijwel niet meer zou stijgen. De huidige sterke
stijging in olieverbruik door het autoverkeer zal dus over

goed 25 jaar achter de rug zijn.
Thans is de autodichtheid ca. 270 personenauto’s per

1.000 inwoners. Bij technisch onveranderde uitvoering van

de auto’s zal het olieverbruik van het wegverkeer dus tussen
1975 en 2000 met ca. 80% toenemen. Als wordt veronder-
steld dat de stijging van het oliegebruik in de andere

verkeerssectoren, met name het vrachtautoverkeer, het
scheepvaartverkeer en het luchtverkeer gezamenlijk, van de-

De Ingenieur, 6
september
1973,
nr.
36.
Het Nederlands Economisch Instituut,
Integrale Verkeers- en
vervoerstudie, 1972.

384

Eneriiehespari,zi,r

zelfde orde van grootte zou zijn, dan zou de groei van het
verkeer een stijging veroorzaken van ca. 30% in het totaal
van het oliegebruik.

Een dergelijke stijging lijkt niet onoverkomelijk, ware het
niet dat in de overige gebruikscategorieën – huishoudelijk,

commercieel en industrie – eveneens een aanzienlijke stij-
ging kan worden verwacht. Het is deze gezamenlijke stij-
ging, eerder dan de stijging in het olieverbruik door het ver-

keer alleen, dat in het probleem van toenemende schaarste,
en dus prijsstijging van olie een rol zal spelen.

Het effect van olieschaarste op andere gebruikscategorieën

dan het verkeer

Een voor het probleem van het energieverbruik belang-
rijk verschil tussen het verkeer en de overige gebruiks-

categorieën is, dat bij de laatste de plaats van energie-
consumptie, geografisch gezien, stationair is. Op die plaat-
sen wordt de van buitenaf aangevoerde energie in stationaire
installaties omgezet in warmte ten behoeve van klimaats-beheersing in gebouwen, van bepaalde processen in indu-
striële bewerkingen, of in kracht ten behoeve van het ver-
richten van arbeid met werktuigen.
Zelden is daarbij het gebruiken van olie als energiebron
een technisch dwingende zaak. Dat op dit moment ongeveer
driekwart van het totale olieverbruik voor deze doeleinden

wordt gebruikt is praktisch geheel het gevolg van de aan-

trekkelijkheid van deze energiebron uit bedrijfs-economisch
oogpunt. Gezien het stationaire karakter van de betrokken
installaties, lijkt substitutie door andere energiesoorten, met

name steenkool, aardgas of nucleaire energie, getranspor-

teerd eventueel in de vorm van elektrische energie, voorna-
melijk een kwestie van technische aanpassing en bedrijfs-economische overwegingen. Bij stijgende energieprijs zal

bovendien het streven naar verhoging van het energie-

verbruiksrendement toenemen met behoud van het

kwaliteitsniveau met betrekking tot de klimaatbeheersing
en de geleverde arbeidsprestatie.
Beide ontwikkelingen zijn reeds in volle gang. Men denke

aan de ombouw van oliestookinstallaties voor gebruik van

aardgas en aan het voornemen van de regering de warmte-

isolatie van huizen (en bedrijfsruimten?) te bevorderen.

Daarnaast zullen bij toenemende prijs de industrieën welke
olie als grondstof verwerken, werkmethoden ontwikkelen

om afval zoveel mogelijk te beperken resp. te zoeken naar
vervangende grondstoffen.

Het effect van olieschaarste op het verkeer

Hierboven is reeds gewezen op het kenmerkende verschil

tussen het verkeer en de overige categorieën van energie-
gebruik, nl. dat in het verkeer miljoenen energieconsumeren-

de objecten over soms lange afstanden – tot duizenden kilo-
meters – bewegen over vrije banen. Deze banen liggen

overal verspreid in de (aardse) ruimte. Omdat de eenheden
– bijv. auto’s – klein zijn, en omdat alle bewegingen prak-

tisch horizontaal zijn, is het energieverbruik per eenheid
van prestatie – ton-kilometer en passagier-kilometer resp.
voertuig-kilometer – relatief gering. Van begin af aan is

het daarom aantrekkelijk geweest de voertuigen op be-

paalde punten te laten bunkeren en zelf een kleine voorraad energie in gemakkelijk hanteerbare vorm (hout, olie, kolen)

te laten meenemen, genoeg om een behoorlijke vervoers-

prestatie te leveren zonder al te veel onderbrekingen. Elk subvervoerssysteem kent dan ook een uitgebreid en goed

georganiseerd bunkerstationssysteem (benzinestations,
bunkerplaatsen voor schepen, laadstations voor binnen-

vaart en op vliegvelden).
Slechts op dié plaatsen waar de voertuigen een mecha-
nisch vastgelegde baan volgen, zoals bij tram, metro en
trein, is het economisch aantrekkelijk gebleken, de energie-

voorzieningen uit voorraad (kolentender achter de locomo-

tief!) te vervangen door een continue energievoorziening
door middel van sleepcontacten (beugel of schoen) glijdend

over een elektrische geleider (draad of derde rail). Elektri-

sche energie-overdracht is daarbij praktisch de enige moge-
lijkheid.

Belangrijk is daarbij te constateren dat in deze gevallen
het toch aantrekkelijker was deze vorm van energietoevoer

te kiezen, ondanks het feit dat fossiele brandstoffen eerst

ESB 8-5-1974

385

worden omgezet inelektrische energie, en daarna in motori-
sche kracht en warmte, in plaats van rechtstreeks zoals bijv.

bij de autobenzinemotor. Het feit, dat gebruik wordt ge-

maakt van dezelfde elektrische centrales, die ook elektrische

energie opwekken voor andere energie-gebruikscategorieën,
speelt hierbij een doorslaggevende rol.

De combinatie van continue energievoorzieningsinstal-

latie en bewegingsbaan – weg, spoorweg, kanaal, lucht-

vaartcorridor – is in feite wezensvreemd met het grillige

geografische patroon van de verplaatsingen in het personen-
en goederenvervoer. Vooral in het personenvervoer ver-
toont dit patroon in plaats en afstand grilligheid, die nog

wel in aanleg en beheer van de banen — wegen-en stratennet,
scheepvaartrouten, luchtlijnen – konden worden gevolgd,
maar die niet of nauwelijks meer kunnen worden gevolgd in
de parallel-installaties voor continue energielevering.

Uit dien hoofde kan men verwachten, dat bij een toe-
nemende schaarste aan olie het behoud van energietoevoer uit
kleine meeneembare voorraden voorop zal staan en dat, in

eerste instantie, technisch zal worden gereageerd met pogin-

gen het rendement van het energieverbruik per individueel

voertuig te verhogen. Een viertal aspecten zullen daarbij de

aandacht krijgen, en op deze punten mag men belangrijke

ontwikkelingen verwachten in de naaste toekomst.

Door voertuigtechnische verbeteringen zal men trachten

bij lager motorvermogen tot dezelfde prestaties te komen,

te weten dezelfde kruis- en topsnelheden en hetzelfde acce-

leratie- en deceleratievermogen. Vermindering van het

voertuiggewicht, vermindering van de rolweerstand, van de

luchtweerstand en van de weerstand bij het varen, alsmede
van de inwendige wrijvings-verliezen zullen hier een rol spe-
len; technische verbeteringen die in feite reeds lang de aan-
dacht hebben, doch duidelijk nog verder kunnen worden
geevolueerd.

Een tweede aspect is de verbetering van het motor-
rendement. Vooral de automotor wordt zeer wisselend be-

last, zowel wat betreft snelheid en acceleratie van voortbe-

wegen, maar ook door de verscheidenheid in te vervoeren
gewicht. Juist de explosiemotor is, qua rendement, zeer ge-

voelig voor deze belastingwisseli ngen. Technische oplossin-

gen waarbij de explosiemotor stationair wordt belast en de
wisselingen in energieverbruik worden ,,afgedempt” door
een energiebuffervoorraad, in de vorm van een gyrosco-
pisch opgehangen vliegwiel of een groep accu’s zijn thans reeds in studie. De eigenlijke aandrijving van het voertuig

geschiedt dan door elektromotoren. Een vroege voorloper

van dit systeem is de diesel-elektrische treinlocomotief.
Dergelijke systemen zouden niet alleen een belangrijke

besparing in olieverbruik met zich mede brengen. Door de
veel gunstiger bedrijfsvoorwaarden van de explosiemotor

zouden ook de milieubezwaren van geluid, stank en giftige
uitlaatgassen praktisch kunnen worden weggenomen. Het

energieverbruik van het motorsysteem zou nog verder kun-
nen worden verminderd door bij het vertragen van het
voertuig de vrijkomende energie, die thans verloren gaat als

wrijvingswarmte bij het remmen, of (bij schepen) achteruit-
slaan, terug te voeren in dezelfde ,,energiebuffervoorraad”.

Een technische voorwaarde hiervoor is wel dat de eigenlijke
aandrijving met elektromotoren geschiedt, die dan bij ver-

tragen van het voertuig als elektrische generator kunnen
werken.
Volgens voorlopige schattingen zouden door maatregelen

op de drie genoemde aspecten, besparingen in het oliever-bruik bij het wegverkeer kunnen worden verkregen tussen
de 30 tot 50% zonder dat de vrijheid van de individuele

autogebruiker ook maar op enigerlei wijze wordt beperkt,
en ook zonder dat daarbij enige investering noodzakelijk is

van de publieke overheid als beheerder van het wegen- en
stratennet. Deze overheid zou wel betrokken zijn bij een
vierde aspect.
Zoals gezegd is één van de belangrijke oorzaken van olie-
verbruik (en lawaai en luchtvervuiling) bij het autoverkeer

de zeer onregelmatige belasting van de motor. Met name bij

het autoverkeer komt deze onregelmatigheid voort uit het
feit, dat men tijdens de rit tussen de punten van herkomst
en bestemming zich voortdurend qua snelheid, moet aan-

passen aan de plaatselijke weg- en verkeersomstandigheden.
Hoe minder afslaande bewegingen men op zijn weg zal

moeten maken, des te minder zal men moeten vertragen en

versnellen. Vooral bij het instellen van eenrichtings-
systemen, of het ontwerpen van omrijrouten zal men meer

dan voorheen met dit energie- en lawaai- en lucht-
vervuilingsaspect rekening moeten houden.

Een belangrijker mogelijkheid van energiebesparing ligt

bij de verkeersregeling. Hoe vaak komt het niet voor dat

men bij een verkeerslicht moet stoppen of extra lang moet
wachten, zonder dat dit uit verkeerstechnische overwegin-

gen noodzakelijk is. Vooral de veelvuldig toegepaste zgn.
starre verkeersregelingen houden geen rekening met de op

zeer korte termijn sterk wisselende verkeersomstandig-
heden. Technisch is het mogelijk deze regelingen af te stem-

men op de ogenblikkelijke verkeerssituatie, vooral in de uren
van geringe belasting, zodanig dat bij de nadering van de

meeste auto’s het licht voor hen op groen springt, en ze met
geen of slechts weinig vaartminderen door kunnen rijden.

Hiervoor zijn echter extra installaties in de vorm van
voertuigdetectoren en kleine computers, noodzakelijk,

eventueel gekoppeld aan een centrale computer. Dit vereist
een niet onbelangrijke investering. Zowel uit een oogpunt
van energiegebruik, als van luchtvervuiling en geluids-

overlast zal men echter over het gehele land bezien, belang-

rijke besparingen kunnen verkrijgen, die naar vermoeden, de 10 â 15% zouden kunnen overschrijden.

Met de bovenomschreven maatregelen zou, volgens de
eerste ruwe ramingen een besparing in het oliegebruik door

het verkeer kunnen worden verkregen, die de geraamde ver-
meerdering van het gebruik bij ongewijzigde technische uit-

rusting te boven zou gaan, zodanig dat in ons land in het
jaar 2000 het olieverbruik minder zou zijn dan thans, onder,

gejijktijdige vermindering van luchtvervuiling en geluids-
overlast.

Zou de elders verkregen besparing in olieverbruik niet

voldoende zijn, dan zal moeten worden gezocht naar andere

wijzen van energietoevoer aan de individueel bewegende’
wegvoertuigen. Naar de mening van steller dezes, dient

vooraf gesteld te worden dat de distributie van kleine
energievoorraden in de vorm van vloeibare brandstof bij-
,

zonder veel aanrekkelijks heeft. Men mag dan ook ver-

wachten dat, bij uitputting van de aardolievoorraad, aller-

eerst de oplossing zal worden gezocht in het ontwikkelen van synthetische vloeibare brandstoffen en sterk compri-

meerbare gasvormige brandstoffen. De voor de bereiding
benodigde energie kan worden ontleend aan andere energie-

bronnen dan aardolie, welke volgens velerlei auteurs, voor
lange tijd nog in overvloed aanwezig zullen zijn. Naast deze

oplossing lijkt het mogelijk dat dan ook andere wijzen van
energietoevoer in aanmerking komen.

Opslag van een kleine voorraad elektrische energie in

hoogwaardige accu’s is thans reeds onderwerp van techni-

sche ontwikkeling. De accu’s worden bijgeladen op het mo-ment dat het voertuig of vaartuig ergens geparkeerd staat of
aanlegt. Mits voldoende van deze stroompunten worden ge-
plaatst, lijkt een dergelijke oplossing voor het energie-
probleem van het weg- en waterverkeer zeer wel binnen de
mogelijkheden te liggen.

Een stap verder, en ook reeds in studie, is de mogelijk-

heid dat auto’s op bepaalde, veel gebruikte trajecten met
een zgn. sleepschoen stroom onttrekken aan een geleide-

rail. Op de niet van een rail voorziene trajecten rijdt de auto
dan op een benzinemotor of op inmiddels bijgeladen accu’s.
Bij een dergelijk systeem kunnen via de stroomrail tevens
commando’s met betrekking tot de besturing van het voer

tuig worden gegeven, waardüor geheel of gedeeltelijk auto-
matisch geregeld autoverkeer mogelijk zou zijn.

386

•,

:.

Stakingen

Wie enige er arts t g helt tnoi
di’ t
OtI tito! tet a nul te
ton liet tero htnu’i tOkIO/t, weet itt itat t (tol lnjrta o,i-
T/tot 1/ore prohie,ni
1/
tttOtt ter(‘t /tti 0/nt
/1111111
ei r
1/0 1/
!ra(
lo
irt:ti itt ie l rte,t Itt i/O eei i( hi1ntt’i In proo i/o ii
/t clas t/O Olie /0/t d’ SlOt in//t
f1
naar ttor:cit en 1/t t/t It/t!
eens hit sntt iltjk.tte pro/t/t
(0/
1)iiar/oj kooii n 0/til
t ei
ds
zeer 0/t) ei /it t ho Ii ot ifl/t
1/)
unie, t t tour ii /rt
0
in t/it
iii rk heefi t/alt liii /lot hetenil on, :ipt
101)
t lat-
/eke benatierin t art orheth t raag t! tik
/
t /t (:te zijn

Leonomic
atii 1ytj
of Ijboitr. 1
onden,
/ 9’1)
titie, dert pro-
/1/enten
die
rt/ot tt /Oj t/t kit anti(alt1’vi anairse tot dr

roih’inç’
he/tarole/d
1)
Hij h 1o’rt 1 ii
Ii
t/Oh
/1i
iii ei tlerA

t( t)/t//POOl itt o.spt’t tert, :o’li ii / ((‘it/tiert tiJ liii
/11/4
andere 01/Ier ii
0 t Cli
ii lan
t
t i itt rit tt

ij,t t t feraoi
J
o
hij
niet in t/out dit ilo/,oini/y/iénf i,’t
/00/ /1(1111 1C /110-
t
t t?.

1eo kan


ten ,lui i rijo cl iii ii je,
1/ 0
lie ‘tot itt /
1/fiJi
rzoi
4
i
tilt otikiti1,’t’/i tuIt hi’lani
7//it,
doot
/
t dit t

/1/
hek 00/th’ It //t’
/1
orcit ti
1,01/001/ 01/1
/eet ie/t t/it
o ijdi
hIJ
(JiIndO/ itt ooit Itt’i
1,
nobleeni lot 1,0 £/i itt lui
/trote ierse/til in o,nvan/,t en /0/t//ir’ 1(2/t 1/itt i/t/,’i n, itt! liii
uur /tf)/( 1/en t o,t stak itt//itt in t elt’ i,’t’t 0//t/t trij st1
itlo,s ii %fett o ttorr//i/
doi
hij itt dit ie, lotto1 it/er
hrtot ittaut
/
t alt
(/1
z’n t/tik int
1,0/1/
t//ie//lt 1/t/rOert,
i/O
t 0/tse/te Cottrto’//i/i/t iii t//t
(/1
t – of

/t,//uur geef 1 t t/t t ei
/
1t t/t itt // fr/t t/it ti /i elk e tij/1 ‘Ttt /0 Ii (‘t
otergal/e
Met /1t7i’t
t
1111,’ 10/
(Ii’
vraa//
(Pl
/tOr’t’t rrt di’ .s tak tnit
tontettlta/t/’ t es ittotti t!/t / attcli’ri t wtno/not Iie 0,0/telt/to

in/t Fisher ot’rr tot Itci ttaitdpttrit t/t/t t/t ook/t/t/s
to IlVileltOni itt
(Ir’
/tie,tie /andt’,t t’t tI /’rt
t(‘/
i lot, It 1, atak ir’r
he/then. ee/t 11/It atling tt/ in t Ik 1/th al naar iitjn indruk
tt/U tol/lot /1//t c/ttor t/t /,’/ie/t tto/t/t ondt iii, tind 1)ai t’,
relim
1
e
1.1
hill/itt inflatie t/t
/0
ijU/’tltt0 (tilt itak itt1,'( ‘t
tpret t
/
ton
‘II,
riiaar /1/’t o lot/t [t’
i
niat kt lok de In-
t/ruk
,
10
0
,’kkt’,i altof t/our (t/t rl/et’r 1//int Itt tt’rloint/
T//tO ZOtI t/t 1/00/t

/ t/t trilt/it//tIl!
i/
1
it/it ri /1t to/t t 1/t/t
1/1
t’t di jttl.titit’
/ti/t t/t’ iuk t’r’rt nt/ti!ti/, t/ir’ hij it’rr’t /tr t/it’! 0/t t t/t P/it//?tt//-
[It//t/t
In
hoa,ni ht ot/t(/iItt t

hij t//fit (tJ) hei
/t(
itt/alt tij/t
/ ‘t rsehi//t nd,

rt i port 1/1 d1 t tik o rr’ // T / tt// nie/ /’erj 1/t!-

/ertde
/1/1 /1)11
1/t
/2, (‘1
t /11e! 11(1/t/t’ ottt (t/t
/21 /
t itt dr’r.t /tt’td
[til (en de leidirie van de orgon tja
iii
t/t de led’tt
/
jn t’eo-

rt(/t/tt st/te
/1110/t
(t’ tot/ti doarh)it
bi.
It ei dit itt t/t de

huurt
(‘011
t1
/1( 50/
/(t/tt 1/itt tt/ //Oii!iCO/t///i’/t 7(01/let!
(/5(1
t?

1!t’i hot’t’
/j
Ittjzt;itdi’r /111e1t
((/1/7/
door
cli’
to rt’loei/
00/t tO /,’l’/l’Tti Lite itt’1 loot til int’!
/t1
[ir t t 1/t/t tOt de lii’

tt’htt
/1(1/1′
/iot/it/et(
Ii
itt t/t’
/
tro lti//ott/t
OF( 1)
/andi’,t

/ij’tt /10/t! /10010/t Itti [0/1
ehî atinu/at Iti /’t’s/t/tI,
is liii /0/!

t/al
0/ 1
r’r.tL hti//i tule /art///’rt t
ioi,
t’tt
1
,
epuil/de lot tule

tot rztt’/t mis/in
1/15/ei 0 0111l om
1/t/t, 0
aan/t lor d /ten tIL
1
t

s ltu;t de itok in
/t
,nodt /itto to wri,
iI( /
ij t IIr//’tI
/
daz
liii
int iitt o’r/tuttd tt
/
En1/o/un/i
0001/1
it/uur /’Oor/lijFaot
1/0/t
iii
t//hot/t’ /t/
Ii 0
t’tk tijt
Ilti ltt/(tft/iitit t// t’/’ t t
t
t[t’/t iit /1/itt /t /0/t t/t tttlk’/lt/t(‘/t

/t(
of! 1/1/
karat
ii
r /1//t (til
/
ttOr/tt[i/t/ 0/t /7/t/t! /0/t ,Je
0,10/1/0110
ti f/ttt’/e/(oni
/1
z]Iti /1/t/to/t/t//til/it
/10/
Itt
/ 111-

t/tO1
/5
t/pit tt/t
/
/t(/t//(‘
11
7/t/t it/tot 1/t’ Str/tOl/t/t’ t//It!
(’11/

dt ipa/alil hij atti/t’rr t t t//t/It/t//t itt t
0/
tt hijt.o /0/t 1/t’-

hi’tirl t//2/ 1/tilt/t
Pl

/
/1/t t/

HIt /
(‘t /t//’r t/t’
/
/t/1/t’/’ t/t t//t

hit t t (/Ptott////( tt /1/ 11/’1 til//t/Pit r’/t ((ti’ot /1 //O(‘d

(‘OOrOOP///’t
/ ‘1/1/
etttt d1′ siok It//tOl O/It’r’it Ie 1tt’1/tiimt’tt’
ci

/( /’it’tI //t ogeu,o /itt/it/ [t 11/ /1/0/1 t/S/it / t /11/art/t t’t// 0/1-

/t/1nt/t/p/1/tI 71
/1
/t/t’rr/l/
1′
itt (ir/,01 t t/tilt/t
in

Itt’! 100!tte 1/to/th/tIk

t/bil

(t’rrao( Pit/It tt’it d1 rt//
/0/1
dC T/it’1 ht’tret t/It/t

(tIl
/1/’
titik 1/t/t /10/t
/11
ttr(/t
.
///rt t (tttt
lii ii 70/
tlOO/ t/t
tt/i’t’ti, //n/t/t’rtt(‘tOtS
01/
(‘t/let It/
//
in/tOt: t/t’ t/t t t/it
01

In
0,/t ton /tto(t’ /00/It/t’ OOIt //tj!tuli/t ttbett (//!t
1/1′
.iiut itii,’

o hij
le (/0/Itt
1/ /
haar
lot t itmkk ttt,/t,
0
oor/alt t’i 1/t rt/tjt
t/t ///t’OuJl (‘t/t 1/it! /5, [Ir/t 1(1
(/(
tk,

ttr/t/1/fluhii’/ /0/t /t/-

tir/lrrtett/ tt “ei n tuit trflO
11h
t/en

t1 1
ilneicie
/1
ot’rtir
1/

:ttiii/ Iet
t
ttt/f
li( /
Itt t
ii

/t//

,t
t/t/t/t
/101/11

t,
tt

1/t
di
er/is it1stnii r/’S’tt!te,

0
(‘t Ii
(‘(’til t

1/t l/L’tt httktttç

‘Joop (lat // /.Ot’n i,ij al
I)o/tr tIl’ /’O//e//t/,’/tt.’td
/ 01/
de

til
t/t’ tt /iet/0/n
rtt,/t/tt’/tl ton
(Je
0/itt itt 2/21/ t/
/1/1
ecn 5/t//hO, u/tt’ ttt( lttti/t//
(1/t’ 7/t/t //t’ ‘0//it t/it/It T/t/t itt t ii itt / t//t / fi non/er / t, – t t ttIer
((/tilde 0/21/t’/Ce71
01/11/
/Oit’tt

W. ,lbeda

1)
(lact
‘t
m Eis
ter

‘S”o
t itrt’r//,’/ti
of
la/tIl/Ir t/it/til/t’
t (t
Ptt]
1/1/
‘Ir
t
t ttntom/c t’/’ft'(‘t/
1
Jitg.
()EC II), Parti , 107

240 hit

6
2

Het effect van algemene energieschaarste op het verkeer

Als in de wat verdere toekomst, naast een schaarste aan

aardolie
1
bovendien’eèn algehele schaa,rse aan energie ‘zou

optreden, dan kan, ‘uiteraard, niet met de eerder beschreven

technische ontwikkelingen worden volstaan.
• Een complex van maatregelen die reeds thans meer e’n

meer aandacht krijgt, zij het uit anderen hôofde, zijn maat-
regelen op het gebied van de ruimtelijke ordening met als

doel het aantal verplaatsingen van persofi’eriL en goederen-

verkeër in aantal en afstand te verminderen, zonder ‘dat het
patroon van maatschappelijke activiteiten wordt beïnvloed.

Vooral dié maatregelen, die effect hebben op de verplaat-,
singen in verband met de dagelijkse voorzieningen van het’ huishouden, dus in de motieven woon-werk, woon-winkel;

woon-school en zakelijk-privé, kunnen in het beoogde doel

bijdragen door het
,
relatief grote aandeel
(>70%)
dat deze
verplaatsingen in het totaal hebben. Een verkorting in de’

afstand heeft bovendien effect ‘op de voertuigkeuze; waar-,
door de overgang naar minder energieverbruikende vervoers-

wijzen als lopen en fietsen wordt bevorderd.
Een eventuele extra overgang naar het openbaar vervoer

zal de gemiddelde bezetting van deze ver’oerswijz’e vèrgro-

ten; en daardoor op indirecte wijze eveneens tot een. ver-

mindering in het energieverbruik bijdragen.

‘ • ‘
Niettemin zal enen zich moeten realiseren, dat op dit doel

gerichte maatregelen in het vlak van’ de ruimtelijke orde-,
ning, tegengesteld zijn tegen de trend mde ruimtelijke ont-

wikkeling vooral ‘op micro- en mesoschaal, die vragen’ om
een ruimere opzet van de directe woon- en werkomgeving,

zoals deze trend wordt gestimuledrd door het hogere educa- ‘-

tie-peil en’ het hogere gemiddelde inkomen dat wij en de


volgende generaties mogen verwachten.

.
Zou de energieschaarste ,van zodanig ingrijpende aard
worden, dat op alle niveaus van maatschappelijk leven be-

perkingen noodzakelijk gaan worden, dan zal de grôotste
zorg moëten worden besteed aan de evenwichtigheid van de

.matregelen, die tot een aanvaardbare.’vorm van energie-
distributie moeten leiden. Daarbij dienï het inzicht voorop

te staan, dat verkeer onherroepelijk is verbonden met álle
menselijke activiteiten, niet , alleen. de economisch-pro-

d’uktieve. Ook de meest persoonlijke, meest intieme bezig-
heden maken’ het
,
voor de mens noodzakelijk zich ,,op

straat” te begeven. Beperken van de vrijheid van vervoer en
verkeer tast de mens aan in zijn gehele bewegingspatroon
en dus in zijn diepste mens-zijn.

ESB 8-5-1974

.

.

.

387

De identiteit van de reclame (111)

Ergernis over reclame

PROF. DR. A. VAN DER ZWAN

Dit is hei derde en laatste deel van een serie

clie Prof: Dr. A. van der Zwan, hoogleraar aan

cle Erasmus Universiteit Rotterdam, schreef

over de enquête ,.Reclame en publiek 1973,

een onderzoek naar identiteit”. Hei eerste deel,

af,edrukt in ESB van 3 april 1974, behandelde

cle gezichtspunten van waaruit de reclame kan

u’orclen bezien en het tt’eecle deel, afgedrukt in

ESB van 17 april 1974, ging over cle enquête-

resultaten. In clii laatste deel zal
Prof:
Van der

ZH’an ingaan op de ergerni.v clie reclame kan

oproepen.

Een niet onaanzienlijk deel van de enquête ,,Reclame en
publiek
1973″
is gewijd aan de veronderstelde ergernis die
reclame bij het publiek teweeg brengt. Ten einde de reclame

in dit opzicht van een achtergrond te kunnen voorzien is
een groot aantal maatschappelijke vraagstukken en massa-

communicatievormen op ,,ergernis-waarde” geïndexeerd en
is tevens het gewicht van die ergernis vastgesteld aan de

hand van de noodzaak die men voelt voor maatregelen, ten
einde een ,,ergernis”-staalkaart te verkrijgen.

Die maatschappelijke vraagstukken en massa-commu-
nicatievormen zijn als volgt in te delen:

• Inflatie • Milieu

• Maatschappelijke ongelijkheid

• Generatieconflict

Een energie-rantsoering welke grotendeels ten laste

komt van het verkeer, zal dan onherroepelijk spanningen

opwekken in een bevolking, welke spanningen wellicht tot
sociaal-politieke explosies aanleiding zouden kunnen geven.
Het verleden, men denke aan de recente benzine-distributie,
heeft duidelijk aanwijzingen in deze richting gegeven.

Het is de vraag of alléén het prijs-mechanisme daarbij
voldoende regulerend zal werken. Dit valt te betwijfelen.
Uiteindelijk zijn de energiekosten van het vervoer een klein,
vaak marginaal onderdeel van de totale kosten verbonden

aan de kostprijs van een produkt of van een te genieten

dienst. Een relatief sterke prijsverhoging van de energie
kan daardoor toch een onvoldoende resp. onevenwichtige

uitwerking hebben op het energiegebruik. Distributie-maat-
regelen, voortkomend uit een uiterst voorzichtig gevoerd
beleid en steunend op een hoog ontwikkeld wetenschappe-
lijk inzicht in de werking van de relaties in onze maat-

schappij, zouden dan wel eens onontkomelijk blijken.
J. Volmuller

• Onverdraagzaamheid

• Radio- en tv-programma’s

• Commerciële reclame-uitingsvormen (naar media-groe-
pen)

• Reclame voor omroeporganisaties.

De vraag is legitiem of zulke uiteenlopende maat-
schappelijke vraagstukken waarop mensen kunnen verschil-
len in hun betrokkenheid, stellingname tav. de

afzonderlijke issues, de samenhang die men in de voorge-
legde issues onderkent of niet, met een simplificerende

vraagstelling te lijf kan gaan als de volgende: ,,Sommige

mensen ergeren zich aan de onderwerpen waarom het gaat,
anderen vinden ze juist goed. Zou u bij elk kaartje eens wil-
len aangeven wat uw gevoel hierover is?” Ergernis is slechts één en wel een heel specifieke uit het

spectrum van reactiemogelijkheden, terwijl ergernis als
reactie voor sommige problemen veel relevanter geacht kan
worden dan voor andere.

Daar komt nog bij dat de voorgelegde issues als
gespreksonderwerp geïntroduceerd werden: ,,Hier heb ik

een aantal kaartjes waarop onderwerpen staan waarover
mensen wel eens met elkaar praten”. Mi. is één van de essen-

ties in het oordeel van mensen over deze vraagstukken of

hun betrokkenheid met de voorgelegde onderwerpen verder
gaat dan ze als ,,conversation-pieces” te beschouwen, of
niet.

Al met al acht ik de vraagstelling weinig gelukkig en meen dat het niet toelaatbaar is om de ergernis over re-

clame af te meten aan die over het milieu, de maat-

schappelijke ongelijkheid enz. De meest voor de hand lig-
gende vergelijking voor de reclame is een onderlinge verge-
lijking van reclame-uitingsvormen en die met de andëre
massa-communicatie-uitingen. In tabel 1 wordt een over-

zicht van de uitkomsten geboden.

De ergernis die reclame oproept is weliswaar vrij groot,
maar toch minder omvangrijk dan de reserves die men in

het oordeel over reclame aan de dag legt en blijkt zich even-

min te beperken tot de commerciële reclame. Het enige item
dat zeer goed met de reclame kan worden vergeleken, be-

treft de aanbeveling om lid te worden van omroep-

verenigingen. De ergernis daarover wijkt nauwelijks af van
die over reclame op de televisie. Uiteenlopende

televisieprogramma’s daarentegen, waaronder programma’s
die men controversieel zou kunnen achten zoals Koning

Klant en de Ombudsman, blijken zeer lage ergernisscores te

halen. (N.B. Het gaat hier om oordelen van de totale
onder-
vraagde steekproef. Het verschil in ergernis kan men ons
niet toeschrijven aan het feit dat televisieprogramma’s door

een ,,captive audience” bekeken worden). Het materiaal op dit punt is te weinig omvangrijk om tot
werkelijke algemene conclusies te kunnen komen, maar ten-

tatief zou men kunnen stellen:

• ergernis is slechts één van de reactiemogelijkheden op
verschijnselen als reclame, men kan zich er ook totaal

388

0

Tabel 1. Ergernis over ,’eclante en maatschappelijke

vraagstukken a)

Goed’
Storend”
Actie

Inflatie
4
81
73(90%)
Prijsstijgingen

……………………..

Milieu.vraagstuk
5
85
77(91%)
22
52
37 (71%)

Mautschappelijke ongelijkheid
18
56
44(79%)

Generatie-conflict
23
42
26 (62%)
30 39
24(61%)
51
18
10(55%)

Intulerantie

Omgang jongens/meisjes

…………….

3
65
41(63%)

Vervuiling milieu

…………………..

Radio’ en Is-programma’s

Autoverkeer

………………………

68
II
4 (36%)

Inkomensverschillen

………………..

87
3
1(33%)

Studentenacties

……………………

Discussie-programma’s radio/tv
60
16
6(38%)

Optreden jeugd

……………………

Commerciële reclame

Onverdraagzaumheid

……………….

4
78
53(68%)

Qui,.’ en showprogramma’s

…………..

16
55
22(60%)

Koning Klant/Ombudsman
…………..

17
48
24(50%)
19
41
21(51%)

Verkoop aan de deur

……………….
Reclame op ts’

…………………….
Drukwerk in bus

…………………..

Advertenties in kranten/tijdschriften
45
14
5 (36%)
Reclame op radio

………………….

Reclame voor omroeporganisaties
Oproep

lidmaatschap

omroeps’erenigingen
16
47
25 (53%)

a) De getallen geven de antwoord-percentages weer. De getallen tussen haakjes geven het
procentuele aandeel weer van de respondenten die het vraagstuk storend vinden en van
mening zijn dat er actie tegen ondernomen moet worden.

voor afsluiten als voor een irrelevante en afgedane zaak

(dit kan niet geverifieerd worden, omdat reclame-gedrag

in het onderzoek niet is betrokken).
• de weerstanden tegen reclame richlen iich op de

beïnvloed ingsmethodiek d te woi’dt loegepasl en
tijti
liet

,oi.eer verbonden niet de identileil van de comni Ilnlcalor.

Reclame wordt in zijn onderscheiden uitingsvormen (me-

dia-groepen) zeer verschillend benaderd. Zou men die ver-
schillen willen generaliseren, dan zou dat zo kunnen:
uitingsvormen met het karakter van geforceerde ,,exposure”
(colportage aan de deur, tv-reclame, drukwerk in de bus en

reclame op de radio) worden veel negatiever benaderd dan

de uitingsvormen zonder dat element van de geforceerde

exposure (advertenties in kranten en tijdschriften).

Professionele groepen

De professionele groepen onderscheiden zich slechts op
enkele punten van het publiek waar het gaat om maat-
schappelijke vraagstukken; de inkomensverschillen en

generatieverschillen zijn daarvan voorbeelden (tabel 2).

Met betrekking tot de reclame liggen de zaken anders. De consumentenbeschermers stellen zich over het geheel scher

per op dan het publiek. De reclamemakers blijken zich in

het bijzonder af te zetten tegen de colportage, als zou die
aansprakelijk gesteld moeten worden voor de slechte naam

van de reclame. Dit laatste blijkt een misverstand te zijn,
omdat slechts een zeer gering deel van het publiek colpor-

tage tot de reclame rekent. in mindere mate geldt dit ook
voor de drukwerkverspreiding, op welk punt hun ergernis-

scores die van het publiek naderen.
Reclame-uitingen van omroepverenigingen blij ken bij
reclamemakers in het verkeerde keelgat te schieten. Op dit
punt zou men zich als niet direct betrokkene kunnen afvra-

gen waarin deze uitingen zich nu onderscheiden van de
commerciële reclame. Ontslagen van hun engagement met
de eigen professie – omroepverenigingen zijn niet de corn-

municatoren voor wie de reclamewereld werkzaam is –
blijkt het oordeel van de reclamemaker kennelijk geheel an-

ders en wel vernietigend te zijn.

Of moeten wij deze reactie veel onschuldiger en wel zo
opvatten: de reclamernakers die genoeg hebben van het ge-

Tabel 2. Er’e,’ni.ç over reclame en ntaaî.vchappelijke vraag

stukken: publiek en
professionele
groeperingen (mate t’an
siorendheid: ant tt’oordpercentages)

Publiek
A
13
C

Inflatie
81
71
78
82
Prijsstijgingen

……………………..

Milieu-vraagstuk
85
93
90 92
52
bI
58
62

Maatschappelijke ongelijkheid
56
37 24
47

Generatie-conflict
42
37
60
47
Optredeajeugd/volwassenen
………….
39
5
16
17
Omgang jongens/ meisjes

…………….
18
21
6
6

Intolerantie
65
74
74
62

Vers’uiling milieu

…………………..

Radio- en tv.programmas

Autos’erkeer

………………………

II
28
26 36

Inkomenss’erschillen

………………..

Koning Klant/Ombudsman
…………..
3 8
12
2

Studentenacties

……………………

Discussie-programma’s radiojts’
………..
6
26 26
14

Commerciële reclame

Onverdraagzaamheid

……………….

78
84
74
90

Quiz-
en showprogramma’s

…………..

55
25
22
71
48
37
34
80
41
22
18
71

Verkoop aan de deur

……………….
Reclame op te

…………………….
Drukwerk in bus

…………………..

Advertenties kranten/tijdschriften
4


16
Reclame op radio

………………….

Rertame voor omroeporganisaties
Oproep lidmaatschap Omroep
…………
47
73
88
64

Reclamemakers werkzaam hij een reclamebureau: Reclamemakers uit het bedrijfsleven, opdrachtgevers: Consumentenheschermers: bestuursleden, bondsraadsledea en stafmedewerkers san de
Consumentenbond en het Konsumenten Kontakt Orgaan.

schop tegen eigen benen, hebben de gelegenheid te baat ge-

nomen om ook eens iets terug te doen?

Vrijheid van bedrijfsleven

De problematiek is in een bredere context geplaatst bij de
vraag naar de wenselijkheid om de vrijheid van het bedrijfs-

leven te beperken op gebieden als produktie, verkoop en
reclame.
Ca. éénderde van het publiek is voorstander van een be-

perking van de vrijheid van het bedrijfsleven, ca. 10%

wenst die vrijheid verder uitgebreId te zien en de overigen
vinden dat een verandering op dit punt niet nodig of ge-
wenst is.

Opvallend is dat dit oordeel over de vrijheid van het

bedrijfsleven in veel sterkere mate dan het oordeel over

de reclame samenhangt met de achtergrondgegevens van
personen (tabel 3).

De groep die kritisch staat ten opzichte van de reclame is

veel groter dan de groep die deze kritiek doortrekt naar de
vrijheid van het bedrijfsleven in het algemeen. Van deze

laatsten kan men stellen dat hun oordeel over reclame deel
uitmaakt van een meer algemene stellingname die weer ver-

ankerd ligt in hun maatschappelijke geöriënteerdheid.

Tot de specifieke gebieden waarop men een beperking

van de vrijheid tot het voeren van reclame wenselijk acht,
behoren de zakelijkheid en eerlijkheid van de geboden in-

formatie, de hoeveelheid reclameboodschappen, de wijze
waarop mensen in de reclame worden afgebeeld en qua

uitingsvormen, de colportage en drukwerkverspreiding.
Ook bij de professionele groeperingen blijkt de wens tot

regulering van de reclame nogal sterk te leven, zoals tabel
4 laat zien.

Daarbij dient de kanttekening gemaakt te worden dat de
reclamemakers vooral geporteerd blijken te zijn voor zelf-
regu lat ie.

Wat moet de reclame zich van deze uitkomsten aantrekken?

De uitkomsten geven mij aanleiding tot het trekken van

één nogal eenvoudige conclusie: de perceptuele geloof-

ESB 8-5-1974

389

Tabel 3. Beperking vrijheid bedrijfde’en(puhlieksoordeeI)

Leeftijd
Welstand
Opleidingsniveau
Politieke richt.
Waardering
Reclame
Maatsch. Oriëntatie

19124

25134 35149

50+
A

B

C

D
LOVOLO VAOVHMO+
Progr.

Conf.

VVD
+

+/-


ehou-

Radi-

Noslaig.
hoog

laag
dend

caal

Vrijheid beperken (32%)
+5

-1

-3

-5
+7

-1

-1

-6
-1

-1

-6

+8
+7

-8

-9
-21

-4

+10
-9

+18

-4
Vrijheid aitbreiden (9%)

1

.

.

+
2

2

+
l

.


5
.


l

.

+
2
+
1

.

+
5
+
10


l

1
1
.

+
1

4


4

N. B.
+/ –
in de label geefl de afwijking voor de betreffende doelgroep
1.0v.
het steekproefgemiddelde weer.

Tabel 4. Noodzaak maatregelen op gebied van reclame

publiek en professionele groeperingen

Antwoordpercentages

Publiek
A
B
C


Informatieve waarde (ontbreken
52 57
60
85

Beinvloeding koopgedrag
78
60
50
95
42
14
g
61

zakelijke informatie)

…………..

33 24
24
60

(eerlijkheid)

………………….

Hoeveelheid reclame

…………..


Uitingsvormen

Mensbeeld

…………………..

60
82
84
88
Colportage

………………..
Drukwerkverspreiding

………17
IS
18
53

Zie voor betekenis van A. IS en C onder tabel 2.

waardigheid van de reclame staat op de tocht. De reclame-

wereld zou zich dit moeten aantrekken als zij zich dit op
werkelijk adequate wijze
kon
aantrekken. Men kan aan dit
laatste twijfelen om meer dan één reden.

Beperken we ons nu tot één van de drie centrale thema’s

– de bijdrage van de reclame tot de keuze-vrijheid van de
consument door het verschaffen van informatie e.d. – voor

welk thema de publieksopinies nog de meeste relevantie be-
zitten. De weerstanden bij het publiek hebben zo’n omvang

bereikt dat zij mobiliseerbaar geacht kunnen worden voor

organisaties als de Consumentenbond, bijv. door te gaan
pleiten voor overheidsregulering. De marsorders voor de

reclamewereld bij een dergelijk conflict zijn door de IAA
reeds uitgegeven. De reclamewereld zou de reclamewereld

niet zijn als zij voor dit conflict niet een pakkende leuze zou
lanceren: ,,The global challenge to advertising”. Daarin

worden open discussies en zelfregulatie als de beste antici-

paties op overheidsingrijpen aanbevolen. (,,The global chal-
lenge to advertising”, International Advertising Associ-
ation).

Zelfregulatie die niet de kern van het verzet van het pu-

bliek raakt, kan men nauwelijks als effectief antwoord be-
stempelen. Maar de verleiding zal toch groot zijn

zelfregulatie te hanteren om de boot van het overheids-

ingrijpen af te houden, want het zal immers niet het publiek

zijn dat in deze het laatste woord heeft, maar een bewerk-
bare politieke machinerie. Maar zelfs al zou de reclame-

wereld bereid zijn tot de wortel van het kwaad te gaan, dan zou

ze de instrumenten missen om deze bereidheid te effectueren.

De enige reële mogelijkheid die ik zie is dat zou komen vast te staan dat de perceptuele geloofwaardigheid van de

reclame zodanig zou zijn aangetast dat zij haar effectiviteit
als instrument van verkoop zou gaan verliezen, ook op

markten waar men van de verkoopbevorderende werking
gebruik zou willen maken. Dat zou voor de individuele ad-

verteerder het sein zijn om de bakens te verzetten.

A. van der Zwan

Literatuur:
P. J. Verdoorn,
Het commerciële beleid bij inkoop en verkoop.
Karl-Erik Warneryd en KjeII Nowak,
Massacommunicatie en re-
clame.
E. Rogers,
Diffusion
of
innovations.
Cebuco, 1967-1972; Bureau voor Budgetten-Controle,
Overzicht
reclame-bestedingen in Pers, T. V. en Radio van merkartikelen en –
diensten.
B. A. Ba uer en S. A. G reyse r,
A dvertising in A merica. the consumer
view.
Prad/ Makrotest,
De geïrriteerde consument.
Ronald E. Frank, William F. Massy, Yoram Wind:
Marke, seg-
mentation.
David G. Hughes.
Attitude measurement for marketing strategies.

ESb
Mededelingen

Energiebesparing

Op woensdag 12 juni a.s. organiseert
de Stichting Toekomstbeeld der Tech-

niek een symposium over energie-

besparing in de Jaarbeurscongreszaal
te Utrecht. Aan het symposium werken

mee: Z. K. H. de Prins der Nederlanden,
Dr. Ir. H. Hoog, Prof. Ir. D. G. H.
Latzko, Prof. Ir. C. W. J. Koppen,

Prof. Dr. Ir. N. W. F. Kossen, Prof. Dr.
L. H. Klaassen, Prof. Dr. H. M. Jolles,

Drs. M. Epema-Brugman, Dr. J. C.
Terlouw, Ir. L. Schepers, Dr. Ir. W. J.

Beek, Prof. Dr. C. J. F. Böttcher,
Prof. Dr. P. J. A. ter Hoeven, Prof. Dr. J. Kommandeur, Dr. S. L. Mansholt en
Prof. Dr. J. Pen.

Als voorbereiding heeft de organisator
de besparingsmogelijkheden in de be-

langrij kste verbruikssectoren bestu-

deerd. De resultaten hiervan staan in

het preadvies:
Energi conservation-
u’avs and means.

Aanvang: 10.00 uur. Kosten: f. 55

(mcl. preadvies, commentaren, koffie-

maaltijd en verversingen), studenten:
f. 35.

Aanmelding door overmaking van de

deelnemersprjs op gironr. 1777070
t.n.v. Congresbureau KIVI te Den Haag,

voor 31 mei 1974 onder vermelding van:

a. symposium energiebesparing; b. well
geen NS-reductiebon; c. naam en adres

deelnemer(s); d. evt. instelling van
onderwijs.

Inlichtingen: Stichting Toekomst-

beeld der Techniek, Prinsessegracht,

Den Haag, tel.: (070) 64 68 00.

Selectieve groei

Op donderdag 6 juni a.s. houdt de
Nederlandsche Maatschappij voor
Nijverheid en Handel in Hotel Gooiland

te Hilversum een algemene vergadering
over:
Selectieve groei, theorie en
praktijk.

Preadviseurs zijn: Prof. Dr. C. J. F.
Bottcher, Dr. Ir. W. J. Beek, Prof.

Dr.J. H.P. Paelincken lng.J. Klevering.

‘s Middags is er een forumdiscussie
o.l.v. Prof. Dr. P. Kuin.

Aanvang: 10.00 uur.

Aanmelding en inlichtingen: Neder-
landsche Maatschappij voor Nijverheid
en Handel, Florapark II, Postbus 205,

Haarlem, tel.: (023) 31 5050.

Met ,,ESB”

een beter

economisch-
politiek

inzicht

390

Over de inkomenscyclus (1)

Leeftijd en inkomensniveau

DRS. M. P. VAN DER HOEK

In ons land kennen we als één van de doelstellingen

van economische politiek een redelijke i.nkomens-

verdeling, een doelstelling die volgens de auteur se-
dert het optreden van het kabinet-Den Uyl meer re-

liëf
heeft gekregen dan onder voorgaande kabinetten
het geval is geweest. Voor de beleidsvorming kan

meer informatie omtrent de bestaande inkomens-
verhoudingen van groot belang zijn. In twee artike-

len zal de heer Van der Hoek, wetenschappelijk mede-
werker aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. het
verband tussen leeftijd en inkomen analyseren. De
door hei CBS gepubliceerde inkomensstaiistieken zul

len daarbij als uitgangspunt dienen. Dit, en het feit dat vergeljkin gen in de tijd zullen worden gemaakt, houdt een aantal beperkingen in waarop echter Ier wille van
de ruimte niet verder zal worden ingegaan. Deze week

wordt de samenhang tussen de leeftijd en het
inkomensniveau beschouwt. In een volgende afleve-

ring komt het verband tussen de leeftijd en de
inkomensspreiding aan de orde.

Het verband tussen leeftijd en inkomen kent’twee facet-

ten, enerzijds de samenhang tussen leeftijd en inkomens-
niveau
en anderzijds de relatie tussen leeftijd en inkomens-

spreiding.
Beide facetten kunnen op twee verschillende ma-
nieren worden benaderd. De eerste methode berust op een

vergelijking van het inkomen van verschillende leeftijds-groepen in hetzelfde jaar, terwijl men tevens zou kunnen
nagaan of hetzelfde inkomens-leeftijds-profiel ook in an-
dere jaren kan worden waargenomen. Het is dus een stati-
sche methode, waarbij verschillende generaties belasting-

plichtigen met elkaar worden vergeleken, waardoor inzicht
kan worden verworven in de in een bepaald jaar bestaande
inkomensverhoudingen tussen afzonderlijke leeftijds-

groepen.
De tweede methode tracht de inkomensontwikkeling van

een groep inkomenstrekkers in de tijd te volgen. Bij deze

,,dynamische” methode wordt dus de – inkomensverdeling

binnen één en dezelfde géneratie belastingplichtigen op ver-

schillende tijdstippen bestudeerd. De toepassings-

mogelijkheden van deze methode zijn echter aanzienlijk be-

perkter dan die van de statische benadering. Met name ten
aanzien van het verband tussen leeftijd en inkomensniveau

lijkt de toepassing van de dynamische methode nauwelijks
zinvol omdat in een expansieve economie nu eenmaal een
groeiend inkomen mag worden verwacht, een verwachting
die door het verschijnsel van de algemene prijsstijging nog

wordt versterkt. Bij de bespreking van het verband tussen
leeftijd en inkomensniveau zal ik dan ook alleen de stati-
sche benadering volgen. Met betrekking tot de relatie tus-
sen leeftijd en inkomensspreiding zal ik echter zowel de sta-

tische als de dynamische methode toepassen.

Verwachtingen

Er zijn verscheidene factoren die aanleiding geven tot de
verwachting dat er een positieve samenhang bestaat tussen
de leeftijd en het inkomen. In de eerste plaats doet zich het

verschijnsel voor dat salarisschalen veelal zijn gekoppeld

aan de leeftijd. Uitgaande van een bepaald aanvangssalaris
bereikt men door middel van jaarlijkse salarisverhogingen

na een aantal jaren een maximum. Dit zou wellicht kunnen

worden verklaard uit een met de leeftijd stijgende grens-

produktiviteit, althans voor zover men de grens-
produktiviteit als verklaringsgrond wil hanteren. Die stij-

ging van de marginale produktiviteit zou het gevolg kunnen
zijn van een toenemende ervaring. Toch blijven op dit punt
twijfels bestaan. Zo is het de vraag op welk moment aan de
stijging van de grensproduktiviteit een einde komt. Een ar-
beider heeft zijn maximumloon veelal reeds voor het dertig-
ste jaar bereikt, terwijl in hogere beroepsgroepen de stijging
zich vaak over een langere periode uitstrekt. Bovendien

blijkt, indien groepen inkomenstrekkers worden onderschei-

den naar leeftijd en opleidingsniveau, dat de groeisnelheid
van het inkomen toeneemt met het opleidingsniveau 1). Tot
een soortgelijke conclusie komt W. J. van de Woestijne als
hij de werkzame personen naar functie rangschikt en con-

stateert dat …..met het Stijgen op de hiërarchische ladder
het inkomen (ná belasting, vdH) met een progressief toene-
mend percentage stijgt” 2) Een verklaring van dit verschijn-

sel is vanuit de economische theorie moeilijk te vinden. Ook
de schrijver geeft geen verklaring; hij zegt hierover slechts

het volgende: ,,Economisch is dit op zijn minst merk-
waardig. De geoefende arbeider kan nI. in het algemeen
de geschoolde niet vervangen, terwijl de adjunct-directeur

dit wel de directeur kan doen” 3).

Een tweede factor die leidt tot de verwachting van een

met de leeftijd toenemend inkomen wordt gevormd door
het inkomen uit vermogen. Naarmate men ouder is, heeft

men over een langere periode kunnen sparen en aldus een
groter vermogen kunnen vormen. Men zou de tegenwerping

kunnen maken dat vermogen ook kan worden verkregen

door bijv. vererving. In het algemeen zal vererving echter

op oudere leeftijd plaatsvinden en bovendien, en dit is een zwaarder wegende factor, zijn besparingen uit het lopende
inkomen een veel belangrijker bron van vermogen dan na-
latenschappen. Dit kan worden geïllustreerd met het feit

dat in 1967 de besparingen van gezinshuishoudingen f 8,0
mrd. bedroegen 4), terwijl de som van de opgegeven nala-

VgL: CBS,
Verdiende lonen van employé’s 1965,
Deel 1 Den
Haag, 1969,
blz. 53 en Deel
2,
Den Haag,
1972,
blz.
61.
W. J.
van de Woestijne, Inkomensverschillen,
Iniermediair,
8 december
1972,
blz.
9.
Ib., blz.
9.
Bron: CBS,
Nationale Rekeningen 1969. Als
de besparingen via
pensioenfondsen buiten beschouwing worden gelaten wordt het be-
drag f. 5,1 mrd.

ESB 8-5-1974

.

..

.-..-

391

NC R z ou ‘t
lis
efs t

voorgoed afëkenen met z!n

k

0
(0

E
(1)

1
Soms wilden we wel dat

u nog nooit van onze
kasregisters had gehoord.

Maar helaas, het zijn de
J

beste ter wereld.

Moeilijk om dan uit

te leggen dat je ook nog

uiterst geavanceerde

computers maakt.

Enfin, dan moet u

het maar eens van

‘n ander horen.

2

Van de Bondsspaarbank

Noord-Nederland

bijvoorbeeld.

H’

tij)

)

Iii

392

„Als je overgaat op een nieuw
computersysteem, dan moet je
natuurlijk steun krijgen van de
leverancier. Ze kunnen je wel van
alles beloven, maar ze moeten het
ook waarmaken. Nou, NCR hééft
het waargemaakt, voor de volle
honderd procent!”

Dat is duidelijke taal, gesproken
door de heren Mr. J. J. Beeker,
direkteur en C. P. Mulder, hoofd
rekencentrum van de Bonds-
spaarbank Noord-Nederland te
Groningen.
Een spaarbank, als volledig
onwetend op computergebied,
is natuurlijk afhankelijk van de
leverancier. Hij moet daarvan
immers niet alleen de apparatuur
hebben, maar ook de software.
Je kunt programmeurs enz.
aantrekken, maar wij hebben
gedacht, laten we proberen ze uit ons eigen bedrijf te halen. Dat is trouwens ook door NCR
geadviseerd. Je hebt dan het
grote voordeel, dat de mensen het
bedrijf al heel goed kennën en
weten wat de eisen zijn ten
aanzien van de computer, de
verwerking.

NCR’s terminal-systeem
gaf de doorslag.
Als zelfstandige stichting
Bondsspaarbank Noord-Nederland,
met ruim 50 filialen in de
provincies Groningen en Drente,
zijn wij een van de grotere leden
van de Nederlandse Spaarbank-
bond. Deze organisatie beschikt
over een eigen computercentrum met NCR-apparatuur, waar tot
1972 ook onze administratie werd
verwerkt.
Toen besloten wij, een eigen
computer te laten installeren.
We hebben ons laten informeren
door meerdere computermaat-
schappijen, en kozen uiteinctelijk
NCR. Omdat we het erg belangrijk
vinden, dat NCR al veel ervaring
heeft in het spaarbankwezen.
Behalve het Computercentrum
Bondsspaarbanken draaide o.m.
ook de Spaarbank voor de stad Amsterdam toen al met een NCR-installatie: een computer op
het hoofdkantoor, met terminals in de bijkantoren. Online dus.

En juist dat systeem sprak ons
direkt erg aan. Wij vinden namelijk, dat de beslissing, een eigen
computersysteem te gaan ge-
bruiken, gewoon vanzelfsprekend
inhoudt, dat je ook online gaat.
De NCR terminal leek ons
daarvoor het meest vooruit-
strevende, geavanceerde toestel.
En bovendien qua bediening het
simpelste.

Anderhalf jaar offline

,,proefdraaien”.
In september 1972 startten we
met de offline verwerking van de
inleggersadministratie. Zo konden
onze mensen, die dus stuk voor
stuk door NCR uit ons bedrijf
waren geselekteerd en opgeleid de nodige praktijkervaring opdoen.
Je kunt niet in een keer het aller-
moeilijkste gaan doen, natuurlijk.
Want anders waren we direkt
online gegaan, dan hadden we
die eerste fase overgeslagen.
Maar voorjaar ’74 waren we zover,
dat de omschakeling online kon
beginnen. In de bijkantoren
werden NCR-terminals geplaatst, zodat alle baliebehandelingen,
zoals geld storten, opnemen en
wisselen in andere valuta via de computer gingen lopen.

De uitbreiding kwam

al na 2 maanden.
Onze Century-200 computer
had aanvankelijk een capaciteit
van 64k. In eerste instantie
hebben we daarom ons
online programma in overlays
geschreven. Een groot
gedeelte stond permanent in
het geheugen, de rest haalden
we binnen als we het nodig
hadden. Dat werkte subliem.
Maar omdat je online moet
zijn zolang je kantoren geopend zijn, hadden we
maar weinig ruimte over
voor andere programma’s.
Vandaar dat we al na een
paar maanden zijn over

gegaan tot een uitbreiding
naar 128k om de mogelijkheid
te openen naast het online
programma nog andere programma’s te draaien:
multi programmering.

Alle
hulp,
maar

niet tè nadrukkelijk.
Alle programma’s zijn door onze
eigen mensen geschreven. NCR
heeft aanvullingen gegeven en
ons er uit geholpen als we vast
zaten. Je kunt zeggen, dat de basis door NCR is gelegd, maar
dat de applicatie-programmering
helemaal door ons is gedaan.
Dat vind ik het plezierige van
NCR: ze staan steeds naast je,
maar op een goede manier.
Ze nemen je het werk niet af,
ze helpen je alleen als je ergens
niet uit komt. Belangrijk is daarbij
ook, dat NCR zijn mensen zô
heeft gekozen, dat er op een fijne
manier mee is te werken. Er is
inmiddels een prettige persoonlijke
verhouding ontstaan tussen onze
ploeg en de NCR-groep, die ons
moest coachen.
Kijk: ons belang is, dat alles
goed en vlot verloopt, dat we
goed gesteund worden door NCR,
omdat we zelf niet meteen
voldoende bekwaam waren.
Het belang van NCR is, dat ze een
tevreden klant hebben. En uiter-
aard benaderen ze alles zakelijk,
maar de persoonlijke verhouding is uitstekendl

Ziezo, nu hebt u ‘t ook

ns van

ander

gehoord.

121 [1

Computers &Terminais

NCR Nederland NV, Buitenveldertselaan 3, Amsterdam,

telefoon 020’44 2922,
toestel 232.

N

393

tenschappen, schenkingen en overgangen in hetzelfde jaar

f. 2,2 mrd. beliep
5).

Tenslotte kunnen ook in het bedrijfsleven overeengeko-
men regelingen of wettelijke maatregelen bijdragen tot de

samenhang tussen leeftijd en inkomen. Men kan hierbij

denken aan het minimumloon en het jeugdloon. Totdat de

leeftijd van 23 jaar is bereikt waarop men recht kan doen

gelden op uitbetaling van het minimumloon, valt men veelal

in een jeugdloonregeling. In beginsel kan dit wellicht wor-
den gemotiveerd met een verwijzing naar het opdoen van

ervaring, maar juist in de sfeer van de weinig of onge-
schoolde arbeid, waar jeugdloonregelingen veelvuldig ple-

gen voor te komen, mist dit argument overtuigingskracht.

Feiten

Indien de inkomenstrekkers in Ieeftijdsklassen worden in-

gedeeld is het mogelijk in een bepaald jaar de onderlinge

verhoudingen tussen de inkomens van deze groepen te be-

palen. Voor de jaren 1957 en 1967 heb ik per leeftijdsklasse

het gemiddelde inkomen 6) berekend en vervolgens omgezet

in een verhoudingscijfer, waarbij het gemiddeld inkomen

van de leeftijdsgroep van 21 t/m 29 jaar op 100 is gesteld.
Ter wille van de leesbaarheid worden slechts de ver

houdingscijfers gepresenteerd en wel in de vorm van een
grafiek (zie figuur 1).

Figuur 1.
Jndexci/fers
van het gemiddeld inkomen per leef-

tijdsklasse in 1957 en 1967.
md,,
1

957
220
L

.

– – – 967

200

180

160

140
120
100

80

21 – 29

30— 39

40-49

00— 89

60-64

05— 69

570

‘t.,,Iijd

De vorm van de curve blijkt in 1967 slechts weinig af te wijken van die in 1957. In beide jaren blijkt het gemiddeld
inkomen van de groep van 40 t! m 49 jaar het hoogst te zijn.
De verwachting dat het inkomen zal toenemen met de leef-
tijd wordt door de cijfers in zoverre bewaarheid, dat tot het
50e jaar 7) inderdaad sprake is van een parallelle beweging van inkomen en leeftijd, maar daarna gaat het inkomen da-

len. Voorts valt het op dat de daling in 1967 een grotere
omvang aanneemt dan in 1957. Ik zal nu trachten voor de

hier gesignaleerde verschijnselen een verklaring te vinden.

Dat het inkomen na het 50e jaar daalt, doet op het eerste

gezicht merkwaardig aan. Uit de in voetnoot 1 genoemde

loonstructuurenquêtes is immers van een daling van het me-

diane inkomen na het 50e jaar, op twee uitzonderingen na,
niets gebleken. Er bleek eerder sprake te zijn van een zeer

geringe stijging, terwijl voor de employés met een weten-
schappelijke opleiding zelfs een niet onaanzienlijke stijging
werd waargenomen. Hoewel de handarbeiders, de werkge-
vers en de overige zelfstandigen geen deel uitmaakten van de onderzochte populatie, lijkt het redelijk te veronderstel-
len dat deze groepen het totaalbeeld niet zodanig zouden

wijzigen dat het mediane inkomen na het 50e jaar een da-

ling zou laten zien.
De verklaring van het feit dat uit de inkomensstatistieken

wel en uit de loonstructuurenquêtes niet kan worden afge-
leid dat het inkomen na het 50e jaar een daling vertoont, moet voornamelijk worden gezocht in het verschil in sa-
menstelling van de populaties waarop de gegevens betrek-

king hebben. De inkomensstatistieken hebben betrekking
op
belastingplichtigen,
de loonstructuurenquêtes daaren-

tegen op
werkzame personen.
Dit betekent dat de daling
van het gemiddeld inkomen na het 50e jaar, zoals die in fi-

guur 1 tot uiting komt, voornamelijk moet worden toe-

geschreven aan een daling van de participatiegraad. In het

algemeen zal immers het inkomen een aanmerkelijke daling

ondergaan indien uittreding uit het arbeidsproces plaats-

vindt. Voorts kan bij de inkomensdaling ook het aflopen

van de kinderbijslaguitkeringen een rol spelen, omdat
bij
de
loonstructuurenquêtes deze uitkeringen buiten beschouwing
zijn gebleven.

Alvorens in te gaan op de hierboven genoemde factoren,

wil ik de aandacht vestigen op het feit dat de niet in de

inkomensstatistiek opgenomen personen vooral in de twee

oudste leeftijdsklassen zijn geconcentreerd. Zo blijkt uit een
vergelijking van de bevolkingscijfers 8), waaruit de gehuwde

vrouwen zijn geëlimineerd, met de aantallen in de

inkomensstatistiek opgenomen personen dat in 1957 van de

bevolking van65 t/m 69 jaar 79% en van de bevolking van

70 jaar en ouder 56% in de belastingadministratie was op-
genomen, terwijl deze cijfers in 1967 onder invloed van de

toenemende welvaart zijn gestegen tot resp. 92% en 80%.

Deze ontwikkeling is een direct gevolg van de AOW. Die is

weliswaar in 1957 ingevoerd, maar vooral door de in de ja-

ren zestig doorgevoerde verhogingen van de AOW-uitke-

ring, kwamen steeds meer bejaarden met hun inkomen juist
boven het belastingvrije minimum, waardoor zij in de

belastingad ministratie werden opgenomen. Deze ontwikke-

ling kan ertoe hebben bijgedragen dat de daling van het ge-
middeld inkomen in 1967 vooral vanaf het 65e jaar sterker
was dan in 1957.

Participatiegraad

De daling van de participatiegraad wordt veroorzaakt
door werkloosheid, pensionering en arbeidsongeschiktheid,

welke laatste factor ik verder onbesproken zal laten. Met

name de langdurige werkloosheid is vooral in de oudere
leeftijdsgroepen geconcentreerd, zowel in 1957 als in 1967,

hoewel
…..
sinds 1960 de verschillen tussen de werkloos-
heidsniveaus der diverse leeftijdsgroepen voortdurend (zijn)

afgenomen”9). Maar de geregistreerde arbeidsreserve per
leeftijdsklasse als percentage van het aantal belasting-
plichtigen in die leeftijdsklasse vertoont geen dramatische

verschillen. Voor de groep van 40 t/m 49 jaar bedroeg dit
cijfer 1,4% in 1957 en 1,3% in 1967, voor de groep van 50

jaar en ouder waren deze cijfers resp. 1,6% en 1,5% 10). De kwantitatieve invloed van de werkloosheid op de daling van

het gemiddeld inkomen na het 50e jaar is dus zeer gering.
Een tweede oorzaak van de daling van de participatie-

graad is de pensionering. In tabel 1 kan worden afgelezen in
hoeverre de pensionering in de diverse leeftijdsklassen een
rol speelt.

Duidelijk blijkt dat de pensionering in 1967 een grotere

rol speelde en ook op vroegere leeftijd dan in 1957. Na het
64e jaar daalt de participatiegraad niet onmiddellijk tot nul,

een aantal mensen, voor een groot deel zelfstandigen, blijft
nog doorwerken. Om enigszins een idee te krijgen omtrent

Bron: CBS,
Maandstatissiek van het financiewezen,
september
1968.
Men realisere zich dat het in dit artikel gaat om inkomens vdôr
belasting en dat de statistieken zijn gebaseerd op een steekproef
van door de belastingdienst verstrekt materiaal. Bronnen: CBS,
Inkomens- en vermogensverdeling 1957158 en 1967168.
Gemakshalve zal ik deze formulering hanteren, maar omdat het
hier gaat om groepsgemiddelden kan het omslagpunt niet nauw-
keurig worden aangegeven.
Bron: CBS,
Maandstatistiek van de bevolking,
juli 1958
en
Maandstatistiek van bevolking en volksgezondheid.
juli 1968.
Centraal Planbureau,
Centraal economisch plan 1972,
Den
Haag,
1972,
blz.
82.
Bron: CBS,
Sociale Maandsiatistiek,
februari
1958
en augustus
1968.

394

Tabel 1. Aantal gepensioneerden per
leef,i/dsklasse
als

percentage van het aantal belastingplichtigen in clie Ieeflujcls

k losse

Leeltijdsklasse

Jaar

40 t/m 49
jaariSo
t/m 59 jaar}50
t/m
64 JaarJ6S t/m 69 jaar 70 +

1957
………….
1.8

5,4

15,5

62.0

82,4

967
………….
4.9

12.9

26.1

78.4

94,3

Bron: zie voetnoot 6

de kwantitatieve invloed van de pensionering op de daling

van het gemiddeld inkomen, heb ik tabel 2 samengesteld. In
deze tabel kan worden afgelezen de werkelijke procentuele
daling van het gemiddeld inkomen per leeftijdsklasse t.o.v.

het gemiddeld inkomen van de Ieeftijdsklasse van 40 t/m 49

jaar en een theoretische daling. Deze laatste, die in de tabel

tussen haakjes staat, is berekend onder de veronder-
stellingen
dat het gemiddeld inkomen van de werkzame personen

van 50 jaar of ouder gelijk is aan dat van de werkzame
personen van 40 t/m 49 jaar en
dat na pensionering het inkomen gemiddeld met 40%
daalt.

Tabel 2. Werkelijke en theoretische daling van het

gemiddeld inkomen per lee/ti/dsklasse als percentage van hei
gemiddeld inkomen in de leefiijdsklasse van 40 t/ni 49 aar

Leel’iijdsklasse

Jaar

50 t/m 59 jaar 60 t/m 64 jaar 65 t, m 69 jaar 70 jaar en ouder

1957
………….
2.2 (1,4)

13.5 (5.5)

17,2 (24.1)

32.0 (32.2)

1967
………….
4.7 (3,2)

17.7 (8.5)

29.4 (29.4)

43.2 (35.8)

Bron: zie voetnoot 6.

Nu blijkt dat in de leeftijdsgroep van 65 t/m 69 de werke-

lijke daling in 1957 geringer is dan de theoretische daling en

in 1967 even groot. Ook voor de groep van 70 jaar en ouder

is de werkelijke daling in 1957 even groot als de theo-
retische daling. Voor de andere leeftijdsklassen is de werke-

lijke daling in beide jaren steeds groter dan de theoretische
daling. Er is dus geen systematisch beeld te ontdekken. Het
is mogelijk dat dit komt doordat de gemaakte veronderstel-

lingen ver bezijden de werkelijkheid zijn, maar het tegendeel

is evenzeer mogelijk, in welk geval er andere factoren een rol
spelen. Zo is het niet onmogelijk dat in 1957 van de groep
van 65 t/ m 69 jaar een aanzienlijk percentage met part-time werk de daling van het inkomen heeft weten te matigen, ter-
wijl in de groep van 70 jaar en ouder een kleiner percentage

hetzelfde heeft weten te bereiken. Door de verbeterde
pensioenvoorzieningen zou dit verschijnsel zich in 1967 nog

uitsluitend, en in mindere mate, in de groep van 65 t/m 69
jaar hebben voorgedaan. Dit is een mogelijke verklaring,

maar er kan niets met zekerheid worden gezegd; nader on-
derzoek zou op dit punt wellicht duidelijkheid kunnen ver-

schaffen. Wel kan de conclusie worden getrokken dat de

pensionering een in kwantitatief opzicht belangrijke invloed

heeft op de daling van het gemiddeld inkomen na het 50e

jaar. Naast de daling van de participatiegraad heb ik het aflo-

pen van de kinderbijsiaguitkeringen genoemd als een factor die van invloed is op de inkomensdaling na het 50e jaar. In-

dien de kinderbijslaguitkering voor het eerste kind, die in
1965 f. 333,84 per jaar bedroeg, wordt geconfronteerd met
de cijfers van de in voetnoot 1 aangehaalde loonstructuur-

enquêtes blijkt, dat de omslag van een stijgend in een dalend

verloop van de curve in figuur 1 voor een belangrijk deel

verklaard zou kunnen worden uit het wegvallen van deze

uitkering.

Vermogen

In het voorgaande is reeds het vermogen genoemd als
één van de oorzaken van de samenhang tussen leeftijd en

inkomen. Voor een beschouwing over het vermogen heb ik

tabel 3 samengesteld, waarin per leeftijdsklasse het gemid-
deld vermogen en het relatieve aantal vermogenbezitters is
vermeld. Om het lezen van de tabel te vergemakkelijken is

achter het gemiddeld vermogen tussen haakjes een indexcij-

fer vermeld, waarbij het gemiddeld vermogen van de groep
van 0 t/m 29 jaar, resp. 21 t/m 29 jaar op 100 is gesteld.

Opgemerkt zij dat de twee verdelingen, zoals die op de peil-

data 1januari1958 en 1januari1968 werden vastgesteld, niet

vergelijkbaar zijn. Voor 1968 zijn uitsluitend vermogens van
f. 100.000 of meer opgenomen en voor 1958 in beginsel alle

belastbare vermogens. De ondergrens daarvan verschilt per

belastingplichtige, ter illustratie zij vermeld dat voor een ge-
huwde belastingplichtige zonder kinderen de belastingvrije

som in 1958 f. 30.000 bedroeg.

Tabel 3. Gemiddeld vermogen en aantal verniogensbezit-

iers per leeflijdsklasse als percentage van het aantal belas-
tingplichtigen in die lee[iijdsklasse

Leeftijdsklasse
Gemiddeld vermogen

Aantal vermogensbezitters
(x f. 1000)

1-1-1958
1-1-1968
1-1-1958
1-1-1968

-. –
0.9


229 (100)

0.02
(121)
227
(
99)
3,9
1.6

.

02 (192)

257 (112)
8.9 4,5

Ot/m 29 jaar

…………53(100)
21

t/m 29 jaar

…………-

(160)
280 (112)
15.6
7.6

30 t/m 39 jaar

…………64
40t/m 49 jaar

…………80(151)

(164)
285 (124)
19.6
9.2
50 t/m 59 jaar

…………85
60 t/m 64 jaar

…………87
65 t/m 69 jaar

………..
292 (128)
21.1
9.2
70 jaar en ouder
………..
.110 (208)
330 (144)
23.5
9.6

Bron: zie voetnoot 6

Al zijn de cijfers uit beide jaren niet vergelijkbaar, wel
kan worden nagegaan of het verband tussen leeftijd en ver

mogen in beide jaren in eenzelfde richting wijst. Dit blijkt

inderdaad het geval te zijn, in beide jaren neemt zowel het

gemiddeld vermogen als het relatieve aantal vermogens-

bezitters met de leeftijd toe, ook na het 50e jaar. Indien we
aannemen dat een groter vermogen ook een hogere op-
brengst geeft, dan is het vermogensbezit een factor die

werkt in de richting van een continu stijgend verband tus-
sen leeftijd en inkomen.
Het is duidelijk geworden dat het gemiddeld inkomen na
het 50e jaar een daling vertoont. Deze daling bleek de resul-

tante te zijn van verscheidene deels elkaar versterkende en deels elkaar tegenwerkende krachten. In stijgende richting
werken de inkomsten uit vermogen en de koppeling van sa-

larisschalen aan de leeftijd, hoewel deze factor na het 50e

jaar nog slechts van geringe betekenis is, behalve voor

employés die wetenschappelijk onderwijs hebben genoten. De uit de werking van deze factoren voortvloeiende stij-
ging van het inkomen met de leeftijd wordt na het 50e jaar

echter geheel tenietgedaan en zelfs omgebogen in een daling

door de uittreding uit het arbeidsproces (door pensionering,
werkloosheid en arbeidsongeschiktheid) en het aflopen van

de kinderbijsiaguitkeringen.

M. P. van der Hoek

Met ,,ESB” een beter economisch-politiek inzicht

ESB 8-5-1974

.

.

.

.

. .

395

Bedrijfseconomie
Het proces in de Organisatie

DRS. K. BOSKMA

PROF. DR. A. BOSMAN

Inleiding

In één van de voorgaande artikelen
hebben we gesproken over het proces

in enge (p.e.z.) en het in ruime zin(p.r.z.)

1). Het p.e.z. kwam overeen met het be-
slissingselement, het p.r.z. bestaat uit

de verzameling beslissingselementen B.
We zullen in dit en het volgende artikel

onze inleidende beschouwingen over
het vak bedrijfseconomie afsluiten niet

een beschouwing over de functie

van een p.e.z. en de samenhang tussen
p.r.z.
en structuur.

Structuur en proces in ruime i.in

In de organisatieliteratuur wordt een
Organisatie veelal gedefinieerd als een
verzameling van functies, die op én of andere wijze geordend zijn t.o.v.

elkaar. Deze ordening heeft doorgaans

betrekking op bevoegdheden en verant-
woordelijkheden en ze wordt aangeduid

als de structuur van de Organisatie. Een
functie bestaat uit een verzameling van
taken, toegewezen aan een persoon,

waarbij de toewijzing o.a. kan plaats-
vinden op basis van een gelijksoortigheid

der taken. Wij kunnen de genoemde om-

schrijving van een Organisatie met be-
hulp van verzamelingen als volgt weer

geven

0=
[1
F, R} / F=

A
R=

i:#j}j

waarin:

F =f
1
}is de verzameling van alle functies in
de organisatie,
i= 1.2, . .. N.
waarbij
N
het aantal functies is.
R =

f)/fF
is partieel geordend } is de
verzameling van relaties tussen de
N
functies
fi =

de functie i, i =
1,2, . . . N
0 =

de bestuurlijke Organisatie, bestaande
uit functies en relaties tussen functies.

Op dezelfde manier kunnen we een
specificatie maken van de Organisatie

m.b.v. beslissingselementen.
PRB,R}

waarin:
B = de verzameling beslissingselementen
b, i =
1, 2, . . .
n

R = (bk .b) t b e B is partieel geordend}
PR = het proces in ruime zin

Tussen beide specificaties, die het-
zelfde verschij nsel beschrijven, bestaan
enkele belangrijke verschillen.

Een functie bestaat uit verschillende

taken, die naar de bijdrage van de taak

aan het bestuurlijke proces in verschil-
lende categorieën kunnen worden in-

gedeeld. Als zodanig worden genoemd

de categorieën van plannen, uit-
voeren en controleren of de taken van

constituerende, dirigerende en con-

trolerende aard. Alhoewel deze drie
categorieën van taken in verschillende

functies in ongelijke verhoudingen

voorkomen, zullen slechts bij uitzon-
dering taken uit één of twee der cate-

gorieën geheel ontbreken. Vergelijkt men een functie met een beslissings-

Deze rubriek wordt verzorgd door
de afdeling Bedrijfseconomie van de
Rijksuniversiteit te Groningen

element, zoals wij dit hebben gedefi-

nieerd, dan is ereen essentieel verschil.
In het beslissingselement ontbreekt de
categorie van uitvoerende taken en
doorgaans is er ook geen vergelijkbare

specificatie van de categorie van con-
trolerende taken aanwezig. Dat bete-

kent dat een p.e.z. een verdergaande
specificatie is van een onderdeel van

een functie, met name voor zover het
de component plannen (beslissen)
betreft.
Een functie is gebonden aan een per-
soon, een beslissingselement behoeft dat niet te zijn.

We vooronderstellen dat het gedrag

van PR in (2) wordt beschreven door:

Uk = uik} k = 1, 2, . . . p

Waarin: uik = de beslissing van ele-
ment bi in periode k. We vooronder-
stellen voorts een waardefunctie

z = f(ui

waarmee we aan elke Uk een waarde
of waarden kunnen toekennen om het

gedrag te kunnen beschrijven. Eenzelf-
de specificatie is mogelijk voor 0 in
(1). Het probleem dat daarbij echter

optreedt is dat het doorgaans moeilijk
is in één functie een scheiding aan te

brengen tussen plannen en uitvoeren. Dat betekent in het geval van 0 in (1)

dat het gedrag doorgaans wordt be-

schreven door de resultaten die Ont-

staan na of tijdens de uitvoering van
een beslissing. Voor een juiste analyse

van beslissingen achten wij het van
belang dat beslissen en de uitvoering

van die beslissing duidelijk worden ge-scheiden 2).
De drie verschilpunten leiden ertoe dat
we bij het beschrijven van bestaande or-
ganisaties doorgaans gebruik zullen

maken van de beschrijving m.b.v. func-
ties. Door uit te gaan van een bestaande

Organisatie en de daarin aanwezige
structuur hebben wij een toelaatbare

beginoplossing voor p.e.z. en structuur.
Een nieuwe te ontwerpen combinatie
van p.e.z. en structuur zal met deze be-

ginoplossing kunnen worden vergeleken.

Uitgaande van een dergelijke beschrij-
ving van een bestaande Organisatie kun-

nen we van een aantal complicerende
factoren abstraheren en functie en be-

slissingselement aan elkaar gelijk stellen.

Hebben we deze vereenvoudiging aan-
gebracht dan stelt de hierna nog te be-
schrijven analyse, zie ook de artikelen
over de analyse van procedures, ons in

staat het beslissingsproces te onderzoe-
ken 3).

De vereenvoudiging van functie tot be-

slissingselement biedt, naast het abstra-

heren van uitvoeringsaspecten, nog een
voordeel. Dat voordeel ligt in het vlak
van een vereenvoudiging in de samen-

hang tussen structuur en p.r.z. Gezien (2) zal het duidelijk zijn dat (3) wordt

bepaald door B en R gezamenlijk. Gelet

echter op de problemen t.a.v. het spe-
cificeren van die samenhang, vooral om-
dat die wederzijds is, brengen we in de

specificatie een vereenvoudiging aan.
In de
structuur,
zie ook het volgende
artikel, vooronderstellen we dat worden

weergegeven de stromen van gegevens

ESB, 8
augustus 1973, blz. 716, 717.
Zie ook
ESB, 21
februari 1973, blz. 165ev.
Zie
ESB,
30januari 1974en 13maart1974.

396

(data) tussen de beslissingselementen.

Wil men andere oplossings-, afbeel-
dings-, of toetsingsprocedures gebrui-

ken dan moet het beslissingselement en
doorgaans ook de structuur worden ge-

wijzigd 4). Dat laatste is noodzakelijk

omdat de genoemde wijzigingen nauwe-

lijks voorstelbaar zijn zonder ook de

toelevering van data te muteren. Wijzi-
gen we de structuur niet dan betekent dit

dat we de gegeven procedures in hun
onderlinge samenhang handhaven.

Wat dat betekent zal in de laatste twee

paragrafen van dit artikel worden uit-
eengezet.

3. Criteria voor de keuze van een

beslissingselement

Zoals reeds werd opgemerkt, kunnen
en zullen we in het algemeen een onder-

scheid maken tussen de beschrijving van
een bestaande Organisatie enerzijds en

het analyseren van bestaande c.q. het
ontwerpen van nieuwe organisaties an-

derzijds. Vooral in de ontwerpsfeer is
de keuze van de inhoud van een beslis-

singselement een zaak van groot gewicht.
In het voorgaande hebben we aan het antwoord op die vraag geen aandacht
besteed. We zijn bij de bespreking vail

het voorbeeld van een beslissingselement

uitgegaan van een gegeven inhoud. Voor de keuze van de inhoud van een

beslissingselement kunnen verschillende
criteria worden gekozen. We zullen de

belangrijkste noemen.
1. Een criterium dat men veelal tegen-
komt bij de automatisering van de

gegevensverwerking is de gegevens-
verwerking zelf. In een beslissingsele-
mcm worden dan opgenomen die be-
slissingen die van dezelfde gegevens

(data) gebruik maken. Van belang is
het in dit verband een onderscheid te

maken naar twee sub-criteria 5).
De integratie van het gegevensver-
werkingsaspect kan betrekking heb-
ben op de zgn. mutatiegegevens, d.w.z.

dat men streeft naar een integratie

van de verwerkingdoorgebruik te ma-
ken van dezelfde invoer (data). Een

bekend voorbeeld is de integratie van
de gegevensverwerking d.m.v. de ge-

gevens betrekking hebbende op de
orderverwerking.
De integratie van de gegevensver-
werking kan betrekking hebben op het
raadplegen van dezelfde bestanden
aan gegevens. Een bekend voorbeeld

in dit verband is het samenvoegen van
bestanden voor personeels- en sala-

risadministratie, omdat in beide be-
standen veelal dezelfde gegevens voor-

komen. In het algemeen wordt, mede

o.i.v. het streven naar zgn. databanken,

aan dit laatste sub-criterium de laatste
jaren veel aandacht besteed.
2. In plaats van naar gelijksoortigheid

in de gegevens te zoeken, kan men ook
aandacht besteden aan gelijksoortig-

heid in de beslissingsprocedures. In

dat geval besteedt men vooral aan-

dacht aan het beheersen van het proces
in ruime zin in een organisatie. Ook

hier kan weer een onderverdeling in

twee sub-criteria worden gemaakt.

a. Een integratie d.m.v. de oplossings-
procedures, d.w.z. in één beslissings-

element samenvoegen alle beslissin-
gen die van eenzelfde techniek gebruik

maken 6).

h. Een integratie door naar gelijksoor-

tigheden in beslissingsprocedures
te kijken. in dat geval kan men, af-

gezien van dezelfde oplossingsproce-
dures, kijken naar associaties in af-

beeldings- en toetsingsprocedures. In
die situatie zou men alle beslissingen,

betrekking hebbende op voorraden,

zeker in een handelsonderneming,
in één element kunnen samenvoegen.
Een derde criterium hebben we in het

voorgaande al enkele malen genoemd,
nI. de functies. Niet ontkend kan

worden dat dit criterium op dit mo-
ment in de literatuur verreweg de be-
langrijkste rol speelt 7).
Naar onze mening is het belangrijkste
criterium de opbouw van een struc-

tuur in de door ons gedefinieerde zin.

Het bestuderen van mogelijke veran-
deringen in de procedures in een be-

slissingselement en het analyseren van

mogelijke veranderingen in de samen-

hang tussen beslissingselementen is
het belangrijkste instrument van de
onderzoeker van organisaties.

De genoemde criteria kunnen uiter

aard afzonderlijk worden gehanteerd. Voor de opbouw van een organisatie-

structuur zullen ze doorgaans gezamen-

lijk moeten worden gebruikt. Een van de
grote problemen dat dan Ontstaat is het
vaststellen van de gewichten die aan elk
van de criteria moet worden gegeven.

Op dit vraagstuk komen we, indien we
de opbouw van organisatiestructuren be-
spreken, weer terug.

4. Instrumenten
van het bestuurlijke
proces

Alvorens nader in te gaan op de ana-
lyse van het proces in ruime zin moeten

in aansluiting aan voorgaande artikelen
enkele opmerkingen worden gemaakt

over instrumenten van het bestuurlijke
proces. Onder instrumenten van het
bestuurlijke proces verstaan we alle

grootheden die binnen de Organisatie
kunnen worden gebruikt om gewenste

doelstellingen te bereiken. Deze groot-
heden kunnen in twee categorieen wor-
den onderverdeeld.

De instrumenten die binnen een ge-
geven structuur kunnen worden ge-

bruikt om veranderingen in de uitvoer

(= beslissing) tot stand te brengen.
Deze instrumenten komen overeen

met wat wij hiervoor instrumentele
variabelen hebben genoemd 8).
De instrumenten waarmee het moge-

lijk is relaties tussen beslissingselemen-

ten te veranderen om mutaties in de

uitvoer (= beslissing) te bereiken.
Formeel kunnen met deze instrumen-

ten twee categorieën van veranderin-

gen worden bewerkstelligd.

Veranderingen binnen één beslis-
singselement door het muteren van één

of meer procedures.
Veranderingen t ussen beslissings-

elementen. Deze verandering houdt,
gegeven onze definitie van structuur,

tevens de verandering onder punt 1

genoemd in. Immers, veranderingen
tussen beslissingselementen kunnen
alleen worden geïm plementeerd door

veranderingen van procedures in be-

slissingselementen. De verandering
onder punt 1 zal materieel dan ook

nauwelijks voorkomen, omdat een
verandering van een procedure vrijwel
altijd gepaard zal moeten gaan met

een verandering in het transport van
gegevens.

Vooral voor het organisatie-onder-
zoek zijn de instrumenten onder punt b
van eminent belang. Dit vooral in die
situaties waarin blijkt dat door de be-

staande structuur de effectiviteit van

de instrumenten onder punt a zeer be-
perkt is. Juist deze situaties komen in

de praktijk dikwijls voor.

5. Een analyse van het proces in ruime
zin

In deze paragraaf zullen wij aan de

hand van een voorbeeld laten zien hoe
een analyse van het proces in ruime zin

en daarmee een analyse van de structuur
van een Organisatie op kwantitatieve

basis mogelijk is. Evenals in de vorige
paragraaf definiëren wij relaties tussen

beslissingselementen in de vorm van
stromen van gegevens. In dit geval stellen

wij (zie eerder in dit artikel) een functie

gelijk aan een beslissingselement. In
dit voorbeeld omtrent de analyse van het

proces in ruime zin willen wij demonstre-
ren hoe verschillen in ordening van be-

slissingselementen van grote beteke nis

Zie voor een beschrijving van die procedu-
res,
ESB, 10
oktober
1973.
Zie voor dezelfde en andere voorbeelden,
S.
Blumenthal,
Management Infornia,ion
Sstems,
Englewood Cliffs,
1969.
Een concrete uitwerking die in deze rich-
ting gaat vindt men bijv. in D. B. M ontgomery
en G. L. Urban,
Management Science in
Marketing,
Englewood Cliffs,
1969,
in het bij-
zonder hfdst. 1, blz.
17
e.v. Het daar geschetste
model voor de gegevensverwerking komt men
ook regelmatig buiten de marketingsfeer
tegen.
Enkele voorbeelden Uit de literatuur voor zover het de opbouw van management infor-
matiessystemen betreft zijn: R. G. Murdick
en J. E. Ross:
Information Systems for
Modern Management, Englewood Cliffs,
1971,
J. Kanter:
Management Oriented Ma-
nagement Information Systems.
E nglewood
Cliffs,
1972; W. A.
Bocchino,
Management
Information Systems,
Englewood Cliffs,
1972;
S. C. Blumenthal, t.a.p.
ESB, 8
augustus
1973,
blz.
718.

ESB 8-5-1974

397

gegevens

globaal plan

cletailproci.
planning + ver-

scha/fn van gege-

globaal
i’ens voo, ‘lohaal

plan

i

plan voor
procluk iie

Figuur 2

globaal jilan voor
cle procluk iie

gegevens op-
stellen

globaal

globaal plan

plan

kunnen zijn. Wij beschouwen een functie

die o.a. de taak heeft een globaal (of

aggregaat-)plan voor de produktie op te
stellen. In dit plan moet o.a. worden aan-

gegeven hoe groot de produktie per
periode van 4 maanden zal moeten zijn,
o.a. tot uitdrukking brengend op welke
wijze zal worden geanticipeerd op een

seizoenmatige vraagsnelheid naar de
produkten. Aan de marketingzijde be-

staat een functie waaraan de taken die
betrekking hebben op het vaststellen
van de omvang van de reclame per kwar-

taal zijn toegewezen. Wij veronderstel-
len dat d.m.v. een analyse van de marke-

tinginstrumenten de beste inzet daar

van is bepaald. Het resultaat is weerge-geven ais een afnemende functie van de

gegeven

effectiviteit

ree lameplanning;
a. ontti’e,p

h. mecliaselect ie

budget
c. cffi'(ti’iteit als

functie van ontwerp
voor

rec/a,ne
1

en media

,,er
periode

ree lamep/anning
a. ontwerp

h. ,nediakeuze

c. effectiviteits

bepaling
cl. budget

bestedingen aan reclame en de verwachte
toeneming van de verkopen ten gevolge
daarvan. Laat er nu een structuur be-

staan waarin een functie voorkomt
die is geplaatst boven de functie die het

produktieplan opstelt en tegelijk boven
de functie die het reclameplan opstelt.

In dat geval kan deze hogere functie
beslissingsprocedures hanteren met be-
hulp waarvan de desbetreffende beslis-
singen van de functies produktieplan-
ning en reclameplanning op elkaar wor-
den afgestemd. Deze structuur kan wor-

den vergeleken met een structuur, waarin
de beide functies onafhankelijk van el-

kaar goede oplossingen nastreven.

In een getallenvoorbeeld, dat wij el-

ders publiceerden en dat we ter wille van

de ruimte hier niet uitvoerig kunnen

weergeven, werd de coördinerende
beslissingsprocedure bepaald m.b.v.

een model voor meer perioden, dat be-

slissingsvariabelen van de reclame en van

de produktie omvatte. Het model werd
met de techniek van lineaire program-

mering opgelost 9). De structuur waarin
een bovengeordende functie voorkomt

is geschetst in figuur 1.
Daarmee wordt vergeleken de uit-

komst bij gebruik van een procedure die

binnen de grenzen van het reclamebudget
zoveel reclame maakt tot de extra op-

brengst van de laatste reclame-uitgaven

gelijk is aan die uitgaven. Dit komt

dus overeen met het tweede geval, in casu

een structuur die geen relatie boven de
beide functies aanbrengt en een beslis-

singsprocedure in de functie reclame
waarin geen variabelen van de produk-
tieplanning zijn opgenomen, zie fi-

guur twee.

Enkele uitkomsten van het genoemde
getallenvoorbeeld m.b.t. de bestedingen

aan reclame demonstreren de grote ver-
schillen die kunnen ontstaan als gevolg

van verschillen in beslissingsprocedures
en structuur. Deze verschillen komen in
de twee onderscheiden gevallen vooral

tot uitdrukking in verschillen in reclame-
uitgaven. Het grotë verschil tussen de
figuren 1 en 2 is dan ookde wijze waarop

het reclamebudget wordt vastgesteld.

Inv/oecl van structuur en beslissingspro-

cedure op cle bestedingen aan reclame
per periode (gld)….

periode

3
t
totaal

geval
t
…………
6.000

3.900

3.000

2.900
geval 2 ………..0.000

0.000

0.000

30.000
erwachte vraag in eenheden produkt
produkt

80
1

260
1

280
1

Opgemerkt moet worden, dat de sei-
zoenmatige vraag naar het produkt,
zoals vermeld in de laatste rij van de
tabel, leidt tot een grote gevoeligheid

voor coördinerende besluitvörmingspro-
cedures.
Met het besproken voorbeeld hopen
wij te hebben gedemonstreerd dat de

conceptie van een proces in ruime zin het
mogelijk maakt de interactie tussen be-

slissingsprocedures en structuren te
analyseren. In het algemeen zal deze ana-

lyse bestaan uit het numeriek simuleren
van alternatieven m.b.t. het proces in

ruime zin.

K. Boskma A. Bosman

9) Dit getallenvoorbeeld is uitgewerkt weer-gegeven in: K. Boskma en A. Bosman,
Hei
informatiesysteern ten behoeve van het niar-
keting nianagenient
– Het management
informatiesysteem; Nl MA-seminar, mei 1973.

Figuur /

planning van

coördinatie:
• globaal plan produktie

• bepaling reclamebudget per periode

detailplan + ver-
schaffen van gegevens

l’oor globaal plan

398

(l.M.)

Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht,
medicijnen en techniek:

WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL
;

.•

..
ROTTERDAM B.V.

Waarin opgenomen:
De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam

Rochussenstraat
223,
Rotterdam
3003
Tel. (070) 76 11 88

Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel.
(010) 14 55 11,
toestel 31 15.

Robert WadelI, lector in de politieke
wetenschappen aan de Universiteit van
Papua Nieuw Guinea, heeft zijn boek

geschreven voor studenten die aan het

begin staan van hun universitaire oplei-ding. Het is dus een inleidend boek, dat

door de leesbaarheid en de grote hoe-

veelheid informatie die het bevat, inte-
ressant en bijna onmisbaar is voor al-

len, die zich bezighouden met de Zuid-
oostaziatische problematiek. Dit te
meer, omdat het als redelijk objectief en

genuanceerd overkomt. Toch wordt de
gezindheid van de auteur wel duidelijk,

met name in het derde deel. Het boek
bestaat uit drie delen: 1. Southeast

Asia,. II. Government and Politics in
Southeast Asia, III. Ideologies and the

Military in Southeast Asia. De negen
pagina’s tellende lijst ,,Further Re-

ading” aan het slot van het boek biedt

aan de geïnteresseerden verdere studie-

mogelij kheden.
De openingszin van het boek is met-

een al een waarschuwing, een verwij-
zing naar ,,the dangers of reification: of

thinking that because a thing bas a
name, it must exist as a material ob-
ject”. Men praat over Zuidoost-Azië,

terwijl het weinig meer dan een handige

verzamelnaam is voor een aantal lan-
den, die bepaald geen homogeen en ver

enigd geheel vormen. Niettegenstaande
alle verschillen zijn er echter ook enkele
min of meer gezamenlijke trekken en

ervaringen voor de bewoners van deze
regio. Deze gezamenlijke socio-cultu-

rele achtergronden worden beschreven
in het eerste deel van het boek en be-
slaan drie hoofdstukken. In het eerste
hoofdstuk wordt aandacht besteed aan
fenomenen als landbouw, ras, religie,

koningschap, kolonialisme, de tegen-

stellingen binnen de sociale structuur en
de houding t.o.v. autoriteit. Het tweede

hoofdstuk behandelt de invloeden die
samenlevingen hebben ondervonden
van het in het binnenland of aan zee
liggen. De wereld van het Zuidoostazi-

atische dorp is het thema van het derde

hoofdstuk.
In overeenstemming met de door de
auteur benadrukte verscheidenheid van

de regio, besteedt hij het tweede en
grootste deel van het boek aan de lan-
den afzonderlijk. De hoofdstukken 4
t/m II gaan resp. over Thailand, Laos,
de Republiek Khmer (Cambodja), Viet-

nam, Birma, Maleisië, Indonesië en de
Filippijnen. Impliciet komt hier de ge-

richte belangstelling van de auteur naar voren: de meeste pagina’s worden inge-

ruimd voor Maleisië en Indonesië. Deze

landen-hoofdstukken zijn opgebouwd
rond drie elementen: historische achter

gronden, formele structuur van de
grondwetgeving, en het feitelijke poli-

tieke gebeuren.
In het historische overwicht refereert
de schrijver aan het pre-koloniale tijd-

perk met zijn oude beschavingen, aan
het koloniale verleden, aan de tweede
wereldoorlog en de rol van Japan in dit

gebied, aan het verzet tegen de kol-

oniale mogendheden en het meest uit-
voerig aan de periode vanaf het verkla-

ren van de zelfstandigheid tot aan me-
dio 1971. Vaak genoeg blijkt, dat de

sleutel tot de huidige ontwikkelingen en
conflicten reeds in het verleden besloten

ligt.

In zijn bespreking van de grondwet-
ten van de diverse landen geeft de au-teur een indruk van de formele rol die

de volksvertegenwoordiging, de rege-
ring, het staats- en het regeringshoofd

bekleden. Voor niet op juridisch of po-
litiek gebied geschoolde lezers zijn deze

gedeelten het minst verteerbaar, ook al

zijn ze in het boek essentieel.
Tenslotte gaat Waddeil na in hoe-

verre de beschreven staatkundige vor-
men hun weerslag vinden in de poli-

tieke werkelijkheid. Wat zijn bijv. de
bestaande politieke partijen, ontlenen
deze hun invloed aan een verkiezings-
uitslag of aan een andere dan via poli-

tieke processen opgebouwde machtspo-
sitie. Welke andere groeperingen (bijv.

leger, bureaucratie, technocraten, on-dernemers) oefenen invloed uit op de

politiek en in hoeverre wordt de bin-

nenlandse politiek bepaald door ex-
terne factoren. Op die manier krijgt de

lezer een vrij gedetailleerd beeld van de

politieke situatie in de afzonderlijke

landen.
Het derde en laatste deel van het

boek gaat over ,,Ideologieën en militai-

ren in Zudoost-Azië”. Aan beide feno-

menen wordt een hoofdstuk gewijd.
Onder het hoofd ,,Ideologieën in Zuid-
oost-Azië” worden vraagstukken aange-

roerd van nationale identiteit en nati-
onalisme, socialisme en communisme.
Een aparte beschouwing wijdt de schrij-

ver – die vier jaar in Indonesië verbleef
in de bloeidagen van de ,,geleide demo-
cratie” – aan de ideologie die Indone-
sië voortbracht. Twee basisconcepten
van Soekarno’s politieke ideologie,

,,Pantja Sila” en ,,geleide democratie”
worden geanalyseerd en vinden veel

waardering in de ogen van de auteur.

Begin 1971 stond in vijf Zuidoostazi-
atische landen een generaal aan het
hoofd van de regering. Zonder in alge-meenheden te willen vervallen over de

,,erosie van de democratie” probeert de

auteur het verschijnsel ,,leger” in het re-
gionale context te belichten. Voor dat

doel onderscheidt hij vijf categorieën
van legers die volgens hem typerend

waren voor verschillende landen op ver

schillende tijdstippen: nationalistisch,

bureaucratisch, professioneel, bevrij-
dings- en volksleger. Hij analyseert ook

wat de militaire regeringen in de regio
bereikt hebben en komt tot de conclu-

sie, dat door haar inherente eigenschap-
pen géén leger in staat is om blijvende

stabiliteit, nationale eenheid en moder

nisering van de maatschappij te be-

werkstelligen.

Marie Hulsman-Vejsova

Perspektief ’74.
lntermediair, Amster

dam/Brussel, 1974, 224 blz.

Bevat informatie over bedrijven en

instellingen voor (a.s.) gediplomeerden
van MAVO, HAVO, Atheneum, Gym-
nasium, Middelbare Detailhandels-

school, MEAO en MTS uit de provincies
Noord-Holland, Zuid-Holland en

Utrecht. Bovendien bevat dit boek een

supplement over cursusinformatie.

Boek

ieuws

J. R. E.
Waddell: An introduction to Southeast Asian politics. John Wiley & Sons,

Australasia Pty Ltd, Sydney, New York, Londen, Toronto, 1973, 305 blz., £ 3.20.

ESB 8-5-1974

399

ZEI

001

M:
~
5 00

Koninklijke Bijenkorf Beheer omvat o.a. de Bijenkorf, HEMA, Maxis, Galeries Modernes, Perry van der Kar en Eurobee

Ervaring telt bij KBB

voor een Marktonderzoeker

en voor een

Vestigingsplaatsonderzoeker

Het Bureau Marketing Research van KBB levert al

jaren, op tal van terreinen, wezenlijke bijdragen. aan

de besluitvorming binnen het concern.

Door de aard van het bedrijf en de specifieke ge-

richtheid van de werkmaatschappijen, is het werk-

terrein bijzonder breed en gevarieerd: consumenten-

onderzoek, klânten-enquêtes, image-onderzoek,

research naar reclame en reclame-resultaten, analyse

van structurele veranderingen enz.

Daarnaast neemt het vestigingsplaatsonderzoek een

speciale plaats in.

Ter aanvulling van het Bureau worden twee ervaren

medewerkers gezocht waarvan één zich in het bij-

zonder met vestigingsplaatsonderzoek zal bezig-

houden.

Wat wordt van u geëist?

Voor beide functies wordt een academisch niveau

vereist, analytisch vermogen en een heldere stijl van
schriftelijk rapporteren.

Wat kunt u verwachten?

Als vestigingsplaatsonderzoeker
met ervaring op

het gebied van distributie-planologie, kunt
u zich

nauwelijks een interessanter arbeidsveld wensen dan

KBB met zijn vele soorten winkelbedrijven met elk

een eigen marktsegment.

Als marktonderzoeker
zult u hier uw ervaring op bij-

zondere wijze in de praktijk kunnen brengen, voor-

opgesteld dat de detailhandelsproblematiek uw be-

langstelling geniet.

KBB biedt u, behalve een boeiend werkterrein, een

financieel en sociaal aantrekkelijke positie.

Bovendien zijn de secundaire arbeidsvoorwaarden,

w.o. de pensioenregeling, zonder meer goed te

noemen.

Uw sollicitatie (vermeld, er uw telefoonnummer in)

kunt u richten aan Hoofd Bureau Algemene Zaken,

KBB, Zwaansvliet 5, Amsterdam-Buitenveldert.

Auteur