Ga direct naar de content

Jrg. 59, editie 2949

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 1 1974

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ig

UITGAVE VAN DE

STICHTING HET NEDERLANDS

ECONOMISCH INSTITUUT

1 MEI 1974

59e JAARGANG

No. 2949

Internationaal centralisme

Dr. J. Zijlstra, president van De Nederlandsche Bank, is nogal pessimistisch gestemd over de internationale mone-
taire situatie. Dit blijkt uit zijn traditionele algemeen
overzicht in het jaarverslag over 1973 van De Nederland-

sche Bank. Dit pessimisme heeft twee oorzaken. In de

eerste plaats is er de al jarenlang aanwezige onwil van de
leden van het Internationale Monetaire Fonds om tot een compromis te geraken over hun uiteenlopende visies met

betrekking tot het wereldgeldstelsel. In de tweede plaats

kwam vorig jaar als klap op de vuurpijl de oliecrisis waar-
door de diverse landen nog dieper in hun schulp kropen dan
zij daarvoor reeds deden. Dr. Zijlstra is evenwel niet zo
pessimistisch dat hij geen oplossing ziet. Hij blijft actief
meedenken èi’i onderhandelen.

De teleurstelling over hetgeen de internationale financiers

bereikten is voor een groot deel te verklaren uit het feit dat
Dr. Zijlstra -. en dus ook Nederland – een nogal centra-
l
1
istisch wereldgeldstelsel voorstaan. Deze doelstelling zal voorlopig niet worden bereikt vanwege de vele monetaire

perikelen. Hoewel er nog steeds lippendienst wordt be-
wezen aan dit centralisme, bestaat er thans in de wereld
meer de neiging de internationale monetaire zaken groten-

deels door de knden zelf te laten oplossen. Dr. Zijlstra ge-
looft daarom voorshands niet in een terugkeer tot vaste pan-
teiten, zoals in het oude Bretton-Woodssysteem, en het be-

reiken van een voltooide Europese economische en mone-
taire unie op 1januari1980 acht hij illusoir.

Zou Nederland zich evenwel op een meer liberaal getinte
monetaire vrijheid der naties richten dan is er geen plaats voor teleurstelling, laat staan voor pessimisme. Zonder te
willen verdedigen dat Nederland een ander standpunt zou

moeten gaan innemen, lijkt het mij echter verstandig dat

ook anderen dan de bezetters van het Frederiksplein en de

Kneuterdijk eens kritisch gaan nadenken over de toekomst
van het wereldgeldstelsel, vooral omdat de huidige situatie,

die – het zij toegegeven – erg onzeker is, de externe positie
van Nederland nauwelijks in de weg heeft gestaan. De

Nederlandse gulden staat sterk omdat de Nederlandse eco-

nomie er, vergeleken met de andere landen, niet zo slecht
voorstaat. Het wereldgeldstelsel dat Nederland ambieert
zou wel eens een symptoom kunnen zijn van het nogal ge-

steld zijn op regelen van bovenaf. Bovendien mag niet
worden vergeten dat een centraal geregeld geldstelsel vooral
gunstig is voor de economisch zwakke landen, de zgn.
ontwikkelingslanden.

Wat wil Nederland eigenlijk? Dr. Zijlstra is hierover in zijn
algemeen overzicht duidelijk. De: wereld zou weer terug

moeten naar een stelsel van vaste’ wisselkoersen, waarbij de
valuta’s wederkerig inwisselbaar of convertibel zijn en waar-

bij een internationaal evenwicht zou moeten bestaan. Het

systeem van Bretton Woods vertoonde echter dezelfde
kenmerken en had toch ernstige tekortkomingen, getuige

de huidige malaise. Daarom moet er een systeem komen
met – zoals dat in economisch Nederlands heet – ,,stable

but adjustable par values”. Dit betekent dat er gestreefd

moet worden naar snelle pariteitsaanpassing met een vol-
gens Dr. Zijlstra
deugdelijke
inspraak van het internationale
Monetaire Fonds. In het woord deugdelijk schuilt het cen-
tralisme. Immers, Dr. Zijlstra verstaat hieronder dat het

IM F het recht van initiatief heeft en op de lidstaten druk mag
uitoefenen om tot de noodzakelijke beleidsaanpassingen
te komen. Daarnaast moet het wereldgeldstelsel niet meer
op goud, maar op speciale trekkingsrechten, de zgn. SDR’s,
worden gebaseerd.
Over de uitwerking van dit stelsel kunnende internationale

financiers het tot nu toe niet eens worden. Volgens
Dr. Zijlstra zou de snelle pariteitsaanpassing bereikt kunnen
worden met een zgn. slangarrangement, hetgeen inhoudt
dat er vaste pariteiten worden gehandhaafd ,,door middel

van interventie in de valuta’s der deelnemende landen met inachtneming van een maximale marge van 2,25% ten op-

zichte van hun pariteit tussen elke twee aan de regeling
deelnemende valuta’s”. Bij fundamentele onevenwichtig-
heden tussen de valuta’s moet volgens Nederland de pan-
teit slechts met instemming van het IMF worden ver-

anderd. De Verenigde Staten willen dit evenwel niet zo cen-
traal bij het IMF regelen. Een dergelijke slangovereenkomst

bestaat thans reeds met succes in Europa tussen Duitsland,
België, Luxemburg, Denemarken, Nederland, Noorwegen
en Zweden. Hierbij moet overigens wel worden vermeld

dat aanvankelijk ook Engeland, Frankrijk en Italië in de
slang zaten.

Daarnaast bestaat, er internationaal nog geen overeei-

stemming over de aard van de convertibiliteit, over de vraag
of de SDR’s gekoppeld moeten worden aan alle belangrijke
valuta’s of aan de sterkste, over wat er met het goud moet

gaan gebeuren en over hoe de overdracht van SDR’s aan
ontwikkelingslanden moet geschieden.
Het internationale betalingsverkeer verloopt ingewikkeld.

Dit zal waarschijnlijk de reden ervan zijn dat zo weinig
Nederlanders zich er druk over maken, niet beseffend dat

afhankelijk van o.a. de mate van centralisme, zowel natio-
nale als internationale belangen kunnen worden gediend.
Dr. Zijlstra verdient daarom mi. zowel meer steun als meer

kritische begeleiding van de Nederlanders dan thans.

L.Hoffman

361

Inhoud

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Drs. L. Hoffman:

Internationaal centralisme ……………………………….361

Column

Primaire en beschikbare inkomens,
door Drs. W. Siddré

Th. E. Mebius:

Belegging in briljant is ook nu nog aantrekkelijk

Prof: Dr. J. S. Crainer en J. R. Magnus:

Benzine is al eens duurder geweest
…………………………

Prof: Dr. J. G. Lamhooi’ en Drs. J. B. Opsehoor:

Economische waardering van het milieu (II) …………………

F. J. C/avaux:

De exportpositie van de afzonderlijke EG-landen

Toets op taak

De buik van Rotterdam,
door D. A. P. W. van der Ende

Europa-bladwijzer

Het Europees Parlement en de BTW-harmonisatie,
door Europa Instituut

Leiden………………………………………………
376

Boekennieuws
…………………………………………..380

B
ehoeft
.
uw staf

uit breidin?

Verzuimt dan niet ESB voor uw
oproep in te schakelen.

ESB biedt u een grote trefzeker-

heid, 66k bij aspirant-leidinggevende
functionarissen in de commerciële,

administratieve of aanverwante sec-
toren.
Adv.-afd ESB

Postbus 42

SCHIEDAM

Redactie

Coounissie l’aIl redactie: H. C. Bos.
R. /ne,,,Q L. H. Klaassen, H. W. Lamhers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck, A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffinan. Redactie-medewerker: W. D. Franckena,

Adres: Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterc/a,n-3016: kopij l’oor de redactie:
i,osthus 4224.
Tel. (010) 1455 II. toestel 3701.
Bij adres wijziging s. v.p. steeds adreshandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getipt, dubbele rege/afvtand. brede marge.
Abonnementsprijs:
f
83,20 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studentenJ 52
(md.
4% BTW), franco per post voor
Nederland. België. Luxemburg, overzeese
rtjksdelen (zeepost).

Betaling:
Abonnementen en contributies (na ont langst van stortings/giro-
occepikaari) op girorekeningno. 122945
t.n.v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.
Losse nummers:
Pri/s van dit nummer [2.50 (incl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers uitsluitend door o verniaking van de hierboven
vernielde prijs op girorekeningno. 8408
Int’. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut ie Rotterdam titel i’erinelding
ton datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Ahonne,,ienten kunnen ingaan op elke
gewenste datum. maar slechts worden beëindigd /,er uIt imo van een kalenderjaar.
Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants- Schiedam
Lange Hai’e,i 141, Schiedam,
id.
(0 /0) 26 02 60, toestel 908.

Stichting
Het Nec/erland.v Economisch Instituut

Adres: Burgemeester Oud/aan 50.
Roiterdan,-3016: tel. (010) 1455 II.

Onderzoekafdelingen:

,l rheiclsmark tonderzoek

Balanced International Growth

Bec/rijf- Economisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek

Vestiging.spatronen

tlacro- Economisch Onderzoek

Pro/eetstuclies Om wikkelingslanden

Regionaal Onclerzoek

Statistisch- Mat henzat isch Onderzoek

Transport- Economisch Onderzoek

363

364

369

370
372
374

362

W. Sic/drt

Primaire

en

beschikbare

inkomens

De Nationale Rekeningen zijn een

onmisbare bron van informatie voor

economen. In de’.e column maak ik ge-
bruik van een aantal tabellen uit deze
CBS-publikatie over 1972. Het gaat

mij om de verdeling van de primaire in-
komens over de sectoren bedrijven,
overheid en gezinnen, alsmede om de
verdeling van de beschikbare inkomens

over deze sectoren. Tenslotte eindig

ik met een commentaartje op de wijze
waarop het Verbond van Nederlandse
Ondernemingen de ontwikkeling van de
verdeling van de beschikbare inkomens

beoordeelt.
Inkomens worden gevormd bij de

sectoren bedrijven en overheid. Deze in-
komens stromen in de vorm van lonen,

salarissen, winsten en dividenden voor
een belangrijk deel naar de gezinnen.

Deze inkomensbestanddelen vormen
het primair inkomen van de sector ge-

zinshuishoudingen. Het primair inko-
men van bedrijven is ruwweg gelijk aan
wat deze sector overhoudt na betaling

van de lonen, salarissen en winsten na
afdracht van de indirecte belastingen

aan de overheid. Deze indirecte belas-
tingen (netto, dus minus subsidies) vor-

men voor een belangrijk deel het primair
inkomen van de sector overheid (inclu-
sief de sociale verzekeringen). De aan-

delen van de drie sectoren, uitgedrukt in

procenten van het netto nationale in-
komen, zijn betrekkelijk constant. In de
laatste jaren gaat ongeveer 8 1 % naar de

sector gezinnen, 11% naar de sector

Aandeel in het primair inkomen t’a,i

bedrijven, overhei(1 en gezinnen

in Ç

netto nationaal inkomen
In Ç

beschikbaar
nationaal inkomer

jaar
bedrij
over-
gecin-
bedrij_l over-
gezin-
ven
heid
nen
Ven
heid
nen

1961
9,1 9.1
81.9
5.4 21,4
73,2
1962
8.6 9.2
82,1
5.3
20.7
74,0
1963
7,5
9.2
83.3 4,6
20.4 75.0 964
7.8
9.1
83.1
5.2 20,4
74,4
1965
7.7
9.3
83.0
4,7 20,9
74.4
1966
7.1
9.5
83.4
4,3
21,6 74.2
1967
7.6
9.4
83,0
4,8
21,7 73.5
1968
8,0
10.1
81,9
5,0 22.3
72.7
1969
8.2
9.4
82.4
4,8 22.4 72.8
1970
7.9
9,9
82,1
5,0
22.5
72.5
1971
7.5
10,8
81,7
4.3 24.0 71.7
1972
7.5
11.0
81.5
4.5 23.6
72,0

overheid en 8% naar de sector bedrijven. De lezer beoordele overigens zelf aan de

hand van de tabel of de verdeling be-
trekkelijk stabiel is. Mijns inziens zijn

de relatieve krachten achter de primaire
verdeling nauwelijks ten opzichte van

elkaar gewijzigd. Wat de jaren 1971 en
1972 betreft dient waarschijnlijk reke-

ning te worden gehouden met het voor-
lopige karakter van deze cijfers.
De gevolgen van de door de over-

heid gevoerde sociale en fiscale politiek
blijken pas uit de verdeling van de be-

schikbare inkomens. Daarin komt tot
uitdrukking de rol van de overheid als
herverdeler door middel van inkomens-overdrachten om niet. In 1972 kreeg de

sector van de gezinshuishoudingen orige-
veer 72% van het beschikbare nationale
inkomen, de sector overheid ongeveer
23.5% en de sector bedrijven het reste-

rende gedeelte, ongeveer
4,5%.
Bedrij-

ven en gezinnen, die te zamen de parti-
culiere sector vormen, moeten een

reuze veer laten vallen ten gunste van
de collectieve sector. Uit de tbel blijkt
voorts dat het aandeel van de collec-

tieve sector gedurende de laatste 10 jaar

systematisch is gestegen. Relatief ge-
zien hebben gezinnen en bedrijven hier-

door minder te besteden of te sparen.
Het beslag van de overheid op de
schaarse middelen is langzaam ge-
stegen ten nadele van de particuliere

sector.
Als men liever in miljarden guldens
dan in procenten denkt, dan illustreren
ook de volgende cijfers het herverde-

lingsproces. Het nationale inkomen
steeg van 1972 op 1973 met ongeveer

19 miljard gulden, uiteraard nominaal.
Van deze stijging ging, vöör belasting-
en premieheffing, bijna 13 miljard naar
de gezinnen, 4 miljard naar de bedrijven

en 2 miljard naar de overheid. Na be-

lastingheffing enz. gaat ruim 10 miljard
naar de collectieve sector en de overige

9 miljard naar de particuliere sector.
Tot zover de feiten. Nude beoordeling.

In het weekblad van het Verbond van
Nederlandse Ondernemingen werd on-

langs een pleidooi gevoerd voor meer
ruimte voor de particuliere sector 1).
Bij ongewijzigd beleid staat wel vast,

aldus het VNO, dat de groei van ons

nationale inkomen vrijwel geheel in beslag zal worden genomen door de

collectieve sector. Dit zou ernstige ge-
volgen hebben. In dit verband wijst het

VNO erop dat de belangrijkste factor die
de binnenlandse inflatie veroorzaakt de
steeds toenemende druk van de lasten
van de collectieve voorzieningen is.
Afwentelingsinflat ie en zich versterken-
de sociale spanningen zullen voor-

komen kunnen worden door meer
ruimte te scheppen voor de particuliere
sector. Deze ruimte kan dan worden

aangewend voor onder meer verbete-
ringen van het reëel beschikbare in-

komen per loontrekkende en van de
rendementsposities. Het VNO beoor-
deelt derhalve de recente ontwikkelings-

tendensen van de beschikbare in-
komens als ongunstig.
Ik blijf echter met enkele gevoelens

van onbehagen zitten. Mij treft de stel-

ligheid waarmede het VNO een aantal
stellingen poneert. Waarom zou extra
ruimte voor de particuliere sector als

geheel de afwentelingsinfiatie vermin-

deren? Is het aantoonbaar dat de be-
langrijkste oorzaak van de binnenlandse

inflatie de toenemende druk van de las-
ten van de collectieve voorzieningen is?
Verhevigt bij verruiming van de parti-
culiere middelen de strijd binnen de
particuliere sector tussen rendement en

reëel inkomen per loontrekkende niet?
Worden ook de sociale spanningen ge-
ringer als de particuliere sector als ge-
heel meer krijgt? Is x% daarvoor vol-
doende? Of (x+ l)%? Ik ben pessimis-

tischer dan het VNO, eigenlijk alleen

omdat ik niet kan geloven dat de men-
sen ethisch juist zijn ingesteld. Er is

immers nog veel te doen voor Roscam
Abbing.

AlC
IV
e(ov

4
t) Onderneming, 12
april 1974.

ESB 1-5-1974

363

Belegging in briljant

is ook nu nog aantrekkelijk

TH. E. MEBIUS

De populariteit van diamanthelegging is in ons land sterk gegroeid. De sterke prijsstijgingen die zich de

laatste tijd hebben voorgedaan droegen daaraan in belangrijke mate hij. De indruk dat de waardestijging van de

laatste paar jaar incidenteel is geweest, moet als onjuist worden bestempeld. Dat is in het kort de mening van

de heer Th. E. Mebius, hoofdredacteur van het Financieel Economisch Weekblad
Beleggers Belangen.
Uit
hoofde van deze functie houdt de schrijver van dit artikel zich dagelijks bezig met de beleggingsproblematiek
in de ruimste zin van het woord. Sprekende over beleggingen dacht men tot voor kort in hoofdzaak aan aan-

delen en obligaties. Inflatie, monetaire onrust en toenemende fiscale druk hebben de belangstelling voor
andere beleggingsmogelijkheden aanmerkelijk doen toenemen.

Is belegging in diamant een tijdelijk verschijnsel? Wie zich
beroepsmatig bezighoudt met de beleggingsmaterie in de

ruime zin van het woord, wordt regelmatig met deze vraag
geconfronteerd. Dat is – althans voor Nederland – be-

grijpelijk. Tot voor enkele jaren werd diamant in ons land
nauwelijks als een serieus beleggingsmedium gezien.

Trouwens ook op dit moment hebben velen de overtuiging

dat een belegging in diamant een nogal speculatieve en hache-

lijke zaak is. Hoewel begrijpelijk, betekent het toch een mis-

kenning van de feiten. Feiten, die zich vertalen in een geleide-
lijke waardestijging. Niet alleen in het verleden steeg de

waarde van diamant. Ook in de toekomst zullen de prijzen
omhoog gaan. Dat geldt trouwens niet alleen voor diamant,
maar evenzeer voor alle andere beleggingen die gewaardeerd
worden op basis van schaarste. Briljant, goud, waardevolle

kunstvoorwerpen, antiek, postzegels en munten zijn
schaarste-produkten, althans indien men een juiste keuze
maakt. Naarmate de inflatie voortgaat en de druk van in-

komsten- en vermogensbelasting toeneemt, groeit ook de
kring van potentiële gegadigden voor deze beleggingen. Dat

was in het verleden de basis van de waardestijging en dat zal
ook in de toekomst het geval zijn.

Geldt het vorenstaande voor alle waardevolle beleggingen,
toch is voor diamant sprake van een wat uitzonderlijke
situatie. Belegging in diamant genoot buiten ons land – en

dan met name in het Verenigd Koninkrijk – ook voor de
jaren zeventig reeds een redelijke bekendheid. Tot voor enkele
jaren werd echter slechts ineen zeer selecte en beperkte groep

diamant voor beleggingsdoeleinden gekocht. De laatste

jaren is dat opvallend veranderd. De kring van geïnteres-
seerden is gegroeid en langzaam maar zeker wint briljant

aan populariteit. Deze toenemende populariteit is uiteraard
gebaseerd op de zeer specifieke eigenschappen van dit

materiaal. Doordat deze specifieke eigenschappen via
advertenties en andere vormen van propaganda onder de
aandacht van grotere groepen mensen werden gebracht, is

de belangstelling voor belegging in diamant sterk gegroeid.

Anderzijds kan dat ertoe hebben bijgedragen, dat beleg-
gingsdiamant door menigeen wordt beschouwd als een

produkt van ,,hard selling”. In Nederland is men er immers

niet aan gewend dat beleggingen via ,,hard selling” aan de
man worden gebracht. De ervaringen die op dit gebied zijn

opgedaan met lOS, Gramco en anderen hebbentot gevolg

gehad dat de argwaan over dit socrt verkoopmethodieken
nog is gegroeid. Toch is het onjuist, op basis hiervan de be-
legging in diamant als een tijdelijke – ofzo men wil modieuze
– zaak af te doen.

In dit artikel zal ik trachten duidelijk te maken, dat diamant
in feite een uiterst aantrekkelijke belegging kan zijn. Met de
nadruk op het woordje ,,kan”. Voor alle beleggingsmogelijk-

heden geldt dat de keuze van essentieel belang is voor de uit-
eindelijke waarde-ontwikkeling. Dat geldt zeer beslist ook

voor diamant. Er zijn talloze voorbeelden te geven van

teleurstellende ervaringen. In vele gevallen is dat te wijten

aan ondeskundige begeleiding bij het maken van de keuze en
het doen van de aankoop.

Technische details

Alvorens nader op de beleggingsaspecten in te gaan is een
uiteenzetting over technische details noodzakelijk. Diamant
is gekristalliseerde koolstof. Het is derhalve een natuur-

produkt. Vele miljoenen jaren geleden, tijdens het afkoelings-
proces van de aarde, heerste veel vulkanische activiteit in het

inwendige van onze planeet. Kleine koolstofdeeltjes kristal-

liseerden daarbij uit tot diamant. Door vulkanische uit-

barstingen kwam dit naar de oppervlakte van de vulkaan-toppen. De erosie van de aardkorst droeg ertoe bij, dat dit
materiaal werd verspreid en dat dit laterdoor overstromingen

en door rivieren verder werd verplaatst. Dat het diamant in
de loop van miljoenen jaren niet verloren ging, is te danken
aan de hardheid. Het is het hardste materiaal dat thans op
aarde bekend is.

Diamant wordt voornamelijk gevonden in Afrika,
Brazilië en Rusland. De winning is uitermate arbeidsintensief

in verband met de schaarse verspreiding van dit materiaal.
Ten einde één diamant te vinden moeten grote hoeveelheden
aarde worden verplaatst.

De Beers is verreweg de belangrijkste leverancier van ruwe diamant dat in hoofdzaak in Zuid-Afrika wordt ge-

vonden. Via eigen mijnen en via aankopen heeft De Beers

een aandeel van ongeveer 80% in de wereldhandel. De ver-
koop van dit materiaal wordt verzorgd door de tot het De

364

briljanten

*

Diamond Selectibn
System

LA

een briljante kapitaalbelegging, die
beveiliging geeft tegen devaluatie, tegen

onrust in de wereldeconomie en tegen koers-

schommelingen van de effectenbeurzen

Veilige kapitaalvorming door belegging in de

‘hardste valuta ter wereld’, geadviseerd door

Diamond Selection Limited, London

Nagenoeg de gehele wereldproduktie en handel

in ruwe diamant is in handen van

De Beers

Diamond Trading Company

Central Selling Organisation, London

Door een specifiek prijsbeleid en scherpe

controle bënt u verzekerd van stabiele prijzen

Kwaliteitsbepaing en -garantie

op wetenschappelijke basis door

Diamond Grading Laboratories Limited.

London

Het
Diamond Selection System
biedt:
– kwaliteitsgarantie na onderzoek met de

modernste apparatuur

– certificaten van prominente en onpartijdige

deskundigen, die iedere twijfel of

subjectieve beoordeling uitsluiten

– voortdurende waardestijging
– internationale publikatie van prijzen

– deponering in Nederland of Zwitserland,

vrij van BTW en invoerrechten

Diamond Selection Lndon
I

Briljanten
kw.lireit.garanri. ingevolg. de Engel.. W.r.nw.,
rJchtprljzen
BELEGGING
1 mei1974
prijzen per caraat, niet per Steen

in
ned. guldens
1
fst
=
f6,40
g,wichc.-carngorieën
1.50
125
1.00
0.90
0.75
KLEUR
HELDERHEID
corn,
care.,
care.,
care.,
circa
05K
DSJ
DSH
DSG
DSF
DS 2
=
RIVER
OS .= F loop,.
29.152
23.328
21.805
14.541
11.629
Top Fin. Whi,.
OS b

VV5 1
24.934
19.955
18.656 12.435
9.946
nnd. bonaning:
DS c=VVS 2
22.438
17.971
16.800
11.200
8.960
BLAUW WIT
DS 4
=
VS 1
20.198
16.160
15.104 10.074
8.058
DS

=
VS 2
18.189 14.560 13.606
9.069 7.258
053

TOP WESS.
DS

F loop..
25.402
20.320 18.995 12.666 10.125
Fin. Whic.
DS b=VVS 1
21.677
17.344
16.218 10.810
8.644
ned. bene,ning:
DS c=VVS 2
19.488
15.597
14.597
9.722
7.776
FIJN WIT
DS 4

VS 1
17.574
14.061
13.146
8.762 7.008
DS .=VS 2
15.782
1

12.634 11.808
7.878
6.298
DS 4
=
WESSELTON
DS e=F
lo,p.

21.171
16.941
15.834 10.560
8.448
Whico
DS b=VVS 1
18.067 14.458 13.517
9.011
7.206
nod. benerning
DS c=VVS 2
16.275 13.024
12.173
8.122
6.496
WIT
DS d =VS 1
14.650
11.718
10.957
7309
5.843
DS n
=
VS 2
13.210 10.566
9.875
6.586
5.267
DS 5TOP CRYS.
DS

F loep.
16.928 13.549 12.666
8.448 6.752
Conn,nnrci.I Whicn
DS b=VVS 1
14.509 11.610 10.848
7.232 5.786
end. b.n.nning:
DS
,

VVS 2 13.056 10.445
9.760 6.509
5.210
HANDELSWIT
DS d =VS 1
11.731
9.389
8.781
5.850 4.645
DS

VS 2
10.573

8.461

7.910

5.274

4.218

Bon voor gratis dokumentatie:

naam:.

adres
‘ …………………………………………………………..

plaats
‘ ………………………………………………………….

Desgewensl tegen overmaking van
f6,-
op giro 30 72 30 t.rI.v. ALEX,ANDRA BV,
het boek: ‘VAN RUWE DIAMANT TOT VEILIGE BELEGGING’

alexandra bv

den haag bachmanstraat 24

070- 65 85 91/2

365

Beers-concern behorende Diamond Trading Company te

Londen. Tienmaal per jaar stelt De Beers de afnemers van

ruwe diamant in de gelegenheid de aangeboden stenen te

bezichtigen en eventueel te kopen. De prijs waartegen de

stenen worden verkocht, wordt eenzijdig door De Beers

vastgesteld, zodat men kan stellen dat deze onderneming

zich min of meer in een monopoloïde situatie bevindt. De
grootste afnemers van ruwe diamant zijn Israël, België, de

Verenigde Staten, India en Nederland.

Ruwe diamant wordt vooral gebruikt voor industriële
toepassingen. Van de totale hoeveelheid ruwe diamant die

wordt gewonnen, is slechts twintig procent geschikt om tot
sierdiamant te bewerken en daarvan is slechts een gering

deel geschikt voor belegging.

De meest bekende vorm waarin diamant wordt geslepen

is briljant. Aan de steen worden 58 facetten geslepen, waar-

door een maximaal lichteffect wordt verkregen. Niet alle
stenen zijn echter geschikt om briljant te worden geslepen.

Andere slijpsels zijn: Pear Shape, Ovaal, Swiss Cut, Markies,
Emeraude, Achtkant, Baguette enz.

Classificatie

Diamant is een natuurprodukt en dat vindt men in het

slijpsel terug. Iedere briljant is anders. Daarom heeft men

reeds eeuwenlang gezocht naar mogelijkheden om de stenen

in groepen in te delen. Deze classificatie is van het grootste belang voor de identificatie van een bepaalde steen.

Bij deze classificatie spelen zuiverheid, kleur, slijpsel en

gewicht een rol Ten aanzien van het zuiverheidsaspect geldt
de volgende indeling:

Pure of loepzuiver; dat wil zeggen dat bij tienmalige ver-groting geen onzuiverheden zijn waar te nemen;
VVSI of bijzonder kleine onzuiverheden;
VSI of kleine onzuiverheden;
eerste Piqué of duidelijke onzuiverheden; tweede Piqué of grotere onzuiverheden;
derde Piqué of voor ieder zichtbare onzuiverheden.

Voor het bepalen van de beleggingsmogelijkheden is de
zuiverheidsgraad van groot belang. Loepzuivere stenen zijn
het meest zeldzaam, terwijl voor Piqué in veel mindere mate

van een schaarste-element sprake is. In het algemeen geldt dat slechts loepzuivere stenen voor belegging worden aan-
bevolen.

Hier openbaart zich echter deeerste moeilijkheid. Tot voor

kort werden briljanten door de deskundigen slechts bekeken
met een tienmaal vergrotende loep. De optische industrie

heeft echter tal van nieuwe mogelijkheden geopend, waar-

door stenen veel beter op zuiverheid zijn te beoordelen.
Aangezien er vrijwel geen stenen zijn die werkelijk geheel

zuiver zijn, doet hier een subjectief element zijn intrede bij de
classificatie van briljant. Immers, bij dertig, vijftig of hon-

derdmaal vergroting ziet men vrijwel altijd een vorm van on-

zuiverheid. Daarom is het gevaar aanwezig, dat een steen
die door de ene deskundige als loepzuiver wordt aangeprezen,
door een andere deskundige voor VVSI of zelfs voor VSI
wordt aangemerkt.

Kleur

Naast de zuiverheid speelt de kleur een belangrijke rol bij
de classificatie en daardoor bij de waardebepaling van een
steen. De kleuren kunnen in twee groepen worden ingedeeld,

te weten wit en getint. Voor belegging zijn de getinte stenen
nauwelijks interessant te noemen. In ,,wit” zijn er vijf grada-
ties, te weten:
Jager of puur blauw wit;

River of blauw Wit;
Top Wesselton of fijnwit;

Wesselton of wit;

Top Crystal of lichtgetint wit.

Bij de identijïcatie van bril/ant werden tot voor kort eenvoudige
hulpmiddelen gebruikt. Weegschaal, loep en een aantal .çtandaarcP
stenen waren voor een vakman voldoende om het gewicht, de zuiver-
heid, de kleur en hei sljpsel te kunnen bepalen. Tal van subjectieve
elementen speelden een rol bi/de waardebepaling. Tegenwoordig zijn er meer geperfectioneerde hulpmiddelen en bo venstaande foto geeft
daarvan een beeld. Mei een speciaal geconstrueerde nlicroscoop
(‘linksboven) kunnen helderheid en zuiverheid worden bepaald.
Met de proportiemeter (‘rechtshoven) kan het sli/psel worden ge-controleerd. Met de elektronische balans (linksonder) kan het ge-
wicht nauwkeurig worden vastgesteld. De nauwkeurigheid van de
schaal is 0,0002 gram. De cliamant-fotometer biedt de mogelijkheid
de kleur te bepalen via lichtmeting. De apparatuur staat opgesteld
in het First Dutch Diamond Laboratory in Utrecht.

Naarmate de kleur van een steen hoger in deze schaal ligt,
des te beter komt hij in aanmerking voor belegging. Ook hier
speelt de schaarste uiteraard de belangrijkste rol.

Hier doet zich de tweede moeilijkheid voor. In de praktijk
zijn deskundigen niet eenstemmig in hun oordeel over de
kleur. Voor de kleurbepaling maakt men gebruik van stan-

daardstenen. Een goede vakman kan op deze wijze eenvoudig

nagaan welke kleur men aan een steen moet toekennen.
Toch blijkt in de praktijk, dat het oordeel van meerdere des-kundigen over een bepaalde steen niet eenstemmig is.

Vandaar dat men in diamantkringen heeft gezocht naar een

mogelijkheid de kleur van een Steen objectief vast te stellen.
Mogelijkheden hiertoe zijn aanwezig door middel van een
fotometer. In een dergelijk apparaat wordt het licht door een
briljant teruggekaatst. Uit de analyse van het spectrum kan

de kleur exact worden bepaald. De moeilijkheid is echter
dat er diverse producenten van deze apparaten in de wereld

zijn. De uitkomsten van dit soort kleur-analyses bevatten

daarom ook op dit moment nog een aspect van subjectieve
interpretatie.

Slijpsel en gewicht

Voor de bepaling van de beleggingsmogelijkheden van een
steen zijn verder de kwaliteit van het slijpsel alsmede het

366

1968:
‘n jaar van geweld in Amerika

Van rouw om Robert Kennedy en dominee Martin Luther

King. Het jaar ook dat Maurice Chevalier tachtig werd en

Cruyff voetballer van ‘t jaar. Jan Janssen won de Tour,

Rotterdam kreeg z’n metro, de N.S.
zijn
gele trein en Bonny

and Clyde bepaalden ons modebeeld. Dat was in 1968. Een

1
1
/2
karaat loepzuivere Top Wesselton briljant kostte toen

8000 gulden. Diezelfde steen is nu al 35.000 gulden waard

geworden!!! Toch wel ‘n bewijs dat men met briljant als be-

leggingsobjekt steen-goed Zit. Briljant is namelijk niet aan

kon junkruurschommelingen of inflatie onderhevig. Integen-

deel, briljant wordt voortdurend meer waard. Dat komt om-

dat briljant schaars wordt. Het is zonder meer ‘n veilige,

winstgevende belegging. Dat heeft de tijd ons wel geleerd.

Waarom belegt u eigenlijk niet in briljant?

w

ei€za

vz

JUWELIERS DIAMANTAIRS

Adviseurs op het gebied van beleggingsbriljant met de mooiste

en grootste kollektie ook steeds in voorraad!

Komt u gerust eens vrijblijvend met ons

praten of belt ons even op voor ‘n afspraak:

Utrecht Steenweg 61-63 tel. 030332244*

Amsterdam Kalverstraat 1 tel. 02066691*

Den Haag Hoogstraat 23 tel. 070631977*

Venlo Vleesstraat 58 tel. 07712155*

Roermond Steenweg 17 t
e
l.0475013177*

Sassenheim Hoofdstr.234 tel. 0252219008*

Roosendaal Rozelaar 29 t
e
l
.
0165042850*

Of stuurt u ‘n lege envelop of ‘n briefkaart

met uw naam en adres erop naar: Schaap

Citroen van Gelder Antw.nr. 1475 Utrecht

(geen postzegel) en u ontvangt meerdere in-

formatie over beleggingsbriljant.

367

gewicht van doorslaggevend belang. Zoals gezegd is het

briljantslijpsel het meest gangbare. Voor belegging kunnen
echter ook anders geslepen stenen interessant zijn. Af-

wijkingen aan het slijpsel kunnen voor belegging niet

worden getolereerd. Het komt voor dat de bovenkant – de

rondist – te hoog of te laag is. Eveneens komt het voor dat de

onderkant – de kollet – niet diep genoeg of te diep is. Dit

soort afwijkingen hebben invloed op de weerkaatsing van het

licht, waardoor kleurafwijkingen kunnen ontstaan.
Tenslotte het gewicht dat wordt uitgedrukt per karaat.

Eén karaat is 0,02 gram. In de vaktaal noemt men één karaat honderd puntjes. Kleine steentjes van enkele puntjes worden

voornamelijk voor sieraden gebruikt. Bij dit soort materiaal

is van een schaarste-element nauwelijks sprake. Naarmate
het gewicht van de steen toeneemt krijgt ook het schaarste-

element meer invloed. Deskundigen in de branche zijn van

mening dat een werkelijke beleggingssteen minimaal een
gewicht van 1 karaat moet hebben. Naarmate het gewicht

toeneemt stijgt de waarde van de steen meer dan propor-
tioneel. Wanneer een steen van topkwaliteit van één karaat

f. 20.000 kost, dan kost een steen van dezelfde kwaliteit en

met een gewicht van twee karaat ca. f. 80.000, een driekaraats-

steen f. 180.000 en een vierkaraatssteen f. 320.000.

Stenen van grotere omvang zijn uitermate zeldzaam en dat
geeft een speciaal accent aan de waarde-ontwikkeling. Daar
staat tegenover dat grotere stenen ook veel incouranter zijn

dan kleinere. Een steen met een waarde van f. 300.000 â

f. 400.000 is niet zo eenvoudig te verkopen.

Prijsontwikkeling

Sedert de tweede wereldoorlog heeft De Beers de prijzen
van ruwe diamant regelmatig verhoogd. Onderstaand over-

zicht geeft daarvan een beeld:

1949

25
%
1964

10
%
1951-15
%
1966—
7,5%
1952

2,5%
1967

16.6%
1954—
2
%
1968—
2,5%
1957

5,7%
1969

4
%
1960—
2,5%
1971

5
%
1963—
5
%

Na 1971 is het tempo waarin de prijzen werden verhoogd

opgevoerd. In 1972 waren er twee prijsverhogingen en wel in
januari en september met respectievelijk 5,4% en 6%. In 1973
werd er viermaal een prijsverhoging doorgevoerd en wel in

februari
(11%),
maart
(7%).
mei (10%)
en augustus (10,2%).

Dat het tempo van de prijsverhogingen de laatste jaren
aanzienlijk is versneld heeft twee oorzaken. In de eerste
plaats de sterker wordende inflatie in de gehele wereld. In de

tweede plaats de ingrijpende wijzigingen die zich de laatste

jaren op monetair gebied hebben voltrokken. Vooral de
waardedaling van het Pônd Sterling heeft volledig doorge-
werkt in de diamantprijzen.
Na augustus 1973 bleven de prijzen van ruwe diamant

ongewijzigd. Op dit moment gaat men er in diamantkringen

echter vanuit dat een volgende prijsverhoging spoedig zal komen. Of en in hoeverre deze verwachtingen speculatief
zijn, kan moeilijk worden beoordeeld. Na een wat moeilijk
najaar 1973 heeft de diamantmarkt zich in het begin van
1974 weer hersteld, zodat de vraag inderdaad aanleiding kan

zijn voor een nieuwe prijsronde. Anderzijds is de conjunc-

turele en monetaire situatie op dit moment weinig roos-kleurig. Mede daardoor is bijvoorbeeld de Japanse vraag
naar diamant – die de laatste jaren uitzonderlijk groot was

– nogal ingekrompen.

Vooral voor de export

Geslepen diamant wordt verhandeld via de diamant-

beurzen, waarvan die in Israël verreweg de belangrijkste

is. Ook de beurs in Antwerpen is van belang. De diamant-

beurs in Amsterdam heeft internationaal weinig betekenis.

Op het gebied van diamantverwerking neemt ons land echter

een niet onbelangrijke plaats in. Amsterdam is vanouds een
centrum op dit gebied.

De diamantslijpers in Amsterdam verkopen het eind-
produkt – diamant voor industriële toepassingen en briljant

voor sierdoeleinden en voor belegging – vooral naar het

buitenland. Een klein deel van de produktie vindt zijn weg

naar de uiteindelijke koper via de juweliersbranche. Vele
slijperijen verkopen echter ook direct aan particulieren.

Deze verkoop is vrij van BTW. Dat vloeit voort uit het feit
dat de diamantfabricage in ons land vooral voor de export

werkt. Zou diamant ook onder de heffing van BTW vallen,

dan betekende dat een ernstige benadeling van deze bedrijfs-tak.

Een particulier die een briljant wil kopen, kan terecht bij

fabrikant, showroomhouder, handelaar of diamantair, juwe-

lier en beleggingsmakelaar. De showroomhouder werkt met

name voor de toeristische markt. Voor het kopen van een

beleggingssteen is men daar in het algemeen aan het verkeerde
adres.

Niet kwantificeerbaar

Ten einde een indruk te krijgen over de omvang van de
beleggingsmarkt hebben wij aan een aantal ondernemingen

die zich bezighouden met deze verkoop diverse vragen voor-
gelegd. Aan de bekendmaking van omzetcijfers wenst geen

van de ondernemingen zich te wagen. Daardoor is het ook
onmogelijk de omvang van de markt voor beleggingsbriljant
enigermate te kwantificeren. Wel deelde de juweliersgroep
Schaap Citroen van Gelder te Utrecht mee dat de omzet

gedurende het eerste kwartaal van de jaren 1971 tot en met
1974 zich in indexcijfers heeft ontwikkeld van lOO, via 190
en 860 naar 1510. In vier jaar tijd is de omzet van deze groep

derhalve vervijftienvoudigd. Aangezien men de uitgangs-

positie niet kent, heeft dit gegeven echter nauwelijks kwanti-

tatieve betekenis. Ook hebben we aan diverse ondernemingen de vraag voor

gelegd wat een particulier op dit moment moet betalen
voor een loepzuivere, blauwwitte beleggingsbriljant van I

karaat. Asschers Diamant Maatschappij – de grootste
Nederlandse fabrikant – noemt een prijs van f. 20.000.

Diamond Investment Association (DIA) noemt een prijs van
f. 16.600, welke prijs met een gemiddelde aankoopprovisie

van 3% â 4% moet worden verhoogd. Men maakt hierbij de

aantekening dat gezien de stijgende tendens de prijs over
enkele weken hoger kan liggen. De door DIA genoemde prijs

gold op II april 1974. Alexandra BV noemt een prijs van

f. 21.805, zonder verdere kosten voor de koper. Schaap
Citroen van Gelder gaf een prijs op van f. 20.000 â
f. 22.500 voor een blauwwitte steen van topkwaliteit. Aange-

zien er ook in blauwwit nog diverse kleurgradaties bestaan

meent men dat een exacte prijsbepaling nauwelijks mogelijk
is. Hetgeen overigens inhoudt dat deze juweliersgroep voor

een steen van werkelijke topkwaliteit een prijs van f. 22.500
rekent.

Ook legden wij de vraag voor aan Labouchere BV, een
bekende Amsterdamse bank die deel uitmaakt van de Amro

Bank. Labouchere laat de beantwoording van de door ons
gestelde vragen over aan Alexandra BV te Den Haag, welke

instelling zich reeds verschillende jaren bezighoudt met de verkoop van beleggingsbriljant in Nederland. Alexandra is
de officiële Nederlandse vertegenwoordiger van Diamond

Selection Ltd te Londen. Voor belegging in briljant heeft

Labouchere gekozen voor de produkten van deze onder-

neming. Labouchere koos voor Diamond Selection Ltd,
omdat deze instelling de kwaliteit van een steen op moderne
en wetenschappelijke wijze bepaalt, omdat de verpakking van de steen zodanig is dat de samenhang tussen steen en
certificaat is gewaarborgd, omdat maandelijks richt-

368

Benzine is al eens duurder geweest

De benzineprijs hangt af van de hoogte van rechten

en belastingen, van de wereldmarkt en van de binnen-
landse concurrentieverhoudingen; maar voor de verL
bruiker telt alleen het resultaat. De bijgaande grafiek

geeft het verloop weer vanaf eind 1946, na herleiding tot
centen van de huidige koopkracht 1).
Heel kort na de oorlog was de prijs ., %’oor-oorlogs” –
19 cent van eind 1946 bijvoorbeeld tegen 18
1
/
2
cent vlak
voor de bezetting. In de loop van 1947 steeg de prijs tot
26 cent per liter, dit is ongeveer equivalent met het peil

dat wij de laatste jaren kennen. Er waren toen echter

bijna geen auto’s en tot december 1948 had men een ver-
gunning nodig om er een te kopen.

In de 25 jaar die volgden (1949 t/m 1973) is er drie
keer een opvallende prijsverhoging geweest: op 19 mei 1950, 7januari1957 en laatstelijk op 1 maart /1. De eer-

ste twee waren het gevolg van heffingen; de eerste

ii’ordt gemotiveerd door de noodzaak tot unificatie van
de heffingen in de Benelux, versterkt door de devaluatie
(eind 1949) ten opzichte van de Belgische f’ranc, ae

tweede liep vooruit op de bestedingsbeperking van een
paar maanden later. Reeds minister Lieftinck hoopte in

1950 dat de verhoging van de benzineprijs tot een meer
verantwoord autogebruik zou leiden.

Benzineprijs per liter

Na iedere verhoging van de benzineprijs treedt door

de geldontwaarding een geleidelijke, wat onregelmatige
daling van de relatieve prijs op zodat het beeld van een

reeks zaagtanden ontstaat. Vanaf juni 1954 doet de su-

perbenzine mee: Het prjsverschil in centen is praktisch
constant (ongeveer 3 cent) en neemt derhalve relatief af.

De benzineprijs bereikte in maart 1957 zijn hoogste
peil: het equivalent van
f
1,11 per liter superbenzine
thans. Daarop volgt 16 Jaar lang een geleidelijke daling
van de relatieve prijs met 1,2% per.
jaar. Maar bijna vier
jaar lang – van januari 1957 tot augustus 1960 – was de

prijs hoger dan het huidige peil.

J. S. Cramer
J. R. Magnus

1) Prijsopgaven van benzine aan de pomp werden ons welwil-
lend verstrekt door een grote oliemaatschappij. De indexcijfers
van de kosten van levensonderhoud werden door ons gekop-
peld. Het maartcijfer hebben we geschat. De benzineprijzen per
de 15e van iedere maand werden gedeeld door het bij die
maand behorende indexcijfer van de kosten van levens-
onderhoud.

130

120

110

lOC

g(

8(
7(

6(
5(

ijs’per’

t

t

t

t

t

t

t

t

t

t

t
tenzinep;
liter in centen van
maart
1974

superbenzine

1950

1955

1960

1965

1970

1974

prijzen worden gepubliceerd en omdat er een duidelijk om-
schreven aan- en verkoopprocedure is met de daaraan ver-

bonden kosten. Diamond Selection Ltd te Londen bezit een
onderzoeklaboratorium genaamd Diamond G rading Labo-

ratories, waar briljanten met behulp van moderne apparatuur

worden geïdentificeerd op zuiverheid, slijpsel, kleur en ge-
wicht.

Ook de juweliersgroep Schaap Citroen van Gelder beschikt

over een laboratorium in Utrecht, genaamd First Dutch
Diamond Laboratory. Ook in dit laboratorium heeft men
de modernste apparatuur waarmee stenen kunnen worden geïdentificeerd. Beide laboratoria werken niet alleen voor
eigen huis. Ieder die een briljant heeft kan voor de waarde-

bepaling van zijn steen van de diensten van deze laboratoria
gebruikmaken.

Aan de hiervoor genoemde ondernemingen hebben wij
ook de vraag voorgelegd welke kosten in rekening worden

gebracht wanneer men een steen van een particuliere beleg-

ger inkoopt. Asscher vraagt voor bemiddeling bij terugkoop
een provisie van 10%. Alexandra 9,8%, Schaap Citroen van
Gelder
5%
â 8,5%, afhankelijk van de waarde en Diamond
lnvestment Association 2,5%. Met nadruk zij erop gewezen
dat deze laatste instelling— in tegenstelling tot deanderen-

ook een aankoopprovisie van 3 á 4% in rekening brengt.

Conclusie

Conciuderend kan men stellen dat de prijs van een beleg-gingsbriljant van topklasse met een gewicht van 1 karaat op

dit moment ruim f. 20.000 kost. Worden stenen tegen een

lagere prijs aangeboden dan is de kans groot dat het hier geen
topkiasse betreft. Deze beschouwing maakt duidelijk dat er
afwijkingen kunnen zijn qua kleur, qua zuiverheid en qua
slijpsel. Afwijkingen die voor de leek nauwelijks waarneem-

baar zijn. Dit onderstreept hetgeen ik reeds eerder in dit arti-
kel stelde, dat bij het kopen van beleggingsdiamant des-

kundige begeleiding beslist noodzakelijk is. Wie meent voor

ESB 1-5-1974

369

Economische waardering

van het milieu (11)

PROF. DR. J. G. LAM BOOY

DRS. J. B. OPSCHOOR

Dit is hei laatste deel van een artikel, tt’aarin

de auteurs – resp. hoogleraar economische

geografie en regionale economie aan de Univer-

siteit van .4 msterdam en wetenschappelijk mede-

tterker aan het Instituut i’oor Milieuvraag-

stukken aan de Vrije Universiteit te Amnsterdamn

– nagaan of de natuur en liet milieu op deze/t de

wijze mogen tt’orden behandeld als de geitone

op de markt verhandelde goederen. In cle

eerste aflevering (ESB van 22 april jI. bI:. 349)

bespraken zij het meet- en tt’aarderings-

probleem. Deze iteek besteden zij aandacht

aan: 1. het milieu en optimale a//ocatie: 2.suh-

jectivistische en intersuh/ectivi.s’tische ttaar-

deringssrstemnen: 3. de bijdrage van cle eco-

nomische wetenschap aan milieustudie.v.

Milieu en optimale allocatie

Bij het door de overheid nemen van maatregelen gaat het

onder meer om de optimale allocatie. De vraag is echter voor

wie de allocatie optimaal moet zijn. Overheidsbeslissingen

zullen dikwijls bepaalde klassen van subjecten bevoordelen of

benadelen. Wie weegt dan wat af, en hoe? Gaat het via het
gelijk maken der grensnutten van de bestede guldens? Of
gaat het ook om het handhaven en verbreken van machts-

posities? Heertje 1) heeft in een knap boek gewezen op het
utopische en misleidende karakter van het streven naar het formuleren van een welvaartsoptimum 2):

een ,,dubbeltje op de eerste rang” te kunnen zitten, loopt
kans zich een steen te laten aanpraten die geen optimale

belegging vormt.
Wie echter een goede steen koopt bij een onderneming die

een ruime sortering heeft, kan er tamelijk zeker van zijn dat

hij een aantrekkelijke belegging verwerft. Een verdere
waardestijging is te verwachten, omdat de vraag toeneemt en
het aanbod langzaam maar zeker afneemt. Voortgaande

geldontwaarding en een toenemende ondoorzichtigheid

van de monetaire situatie in de wereld zullen tot een verdere
waardestijging bijdragen. Ook spreekt de fiscus een woordje

mee; rente is belastbaar, waardestijging niet.
Tenslotte nog een waarschuwing. De prijzen van briljant

zijn de laatste twee jaar zeer sterk gestegen. Het is niet waar-
schijnlijk dat dit zich op korte termijn zal herhalen. Met
andere woorden, bij belegging in briljant moet men niet te

veel rekenen op een succes op korte termijn. Te meer omdat
tussen aan- en verkoopprijs zeker een marge van tien procent
bestaat is belegging in briljant in principe niet iets voor een
termijn van één â twee jaar.

Th. E. Mebius

,,De poging het subjectivistische en formele welvaartsbegrip te
concretiseren en te specificeren door het ontwikkelen van doel-
einden waaraan een ‘algemene geldigheid wordt toegekend is mislei-
dend, omdat zodoende belangrijke aspecten van het streven naar
welvaart in de practische politiek buiten beschouwing blijven of
slechts incidenteel en gedesintegreerd aan de orde komen”. En
voorts: ,,Het behoeft dan geen verwondering te wekken dat men
herhaaldelijk stuit op elementen die in eerste aanleg buiten-econo-
misch worden genoemd, maar bij nader inzien vanaf de aanvang in
de beschouwing betrokken hadden moeten worden vanwege hun
invloed op de welvaart. Het verv.’aarlozen van de natuur als
consumptiegoed, waardoor zowel de vervuiling als de vernietiging
van de natuur buiten de economisch-politieke discussie wordt ge-houden, miskent de samenhang die tussen alle schaarse middelen
vanwege hun alternatieve aanwendbaarheid met het oog op de be-
hoeftenbevrediging bestaat”.

Heertje legt terecht de nadruk op de vele,
de welvaart he-

invioedende, relaties buiten (Ie op de markt geregistreerde

koopkracht”,
waarbij ook door hem het grote belang wordt

ingezien van de taak van de overheid bij het wegen van de
belangen van de toekomstige generaties. Deze stellingname

is vooral van grote betekenis bij het milieuvraagstuk. De
overheid heeft de talrijke interdependenties in het oog te

houden bij het wikken en wegen. Ten aanzien van techni-
sche ontwikkeling en het milieuvraagstuk constateert Heer-

tje 3) terecht, dat er geen algemeen antwoord, onafhanke-

lijk van tijd en plaats, mogelijk is. Evenals Lambooy 4)

concludeert Heertje 5) dat ,,het oplossen van de milieu-
vraagstukken het ontwerpen van intensieve overleg-
structuren tussen overheid, bedrijfsleven en consumenten

vereist”. En voorts:

,,De consequentie van de toenemende verwevenheid van publieke
en particuliere sector houdt in dat een overlegorgaan in het leven
wordt geroepen, waarin de vereiste technische kennis en de infor-
matie omtrent de welvaartseffecten van uiteenlopende oplossingen
samenvloeien als uitgangspunt voor het nemen van beslissingen…”.

Evenals Lambooy meent ook Heertje dat naast heffingen
en verbodsbepalingen ook subsidies uit de algemene midde-

len nodig zijn voor het bevorderen van nieuwe technische

vernieuwingen 6).

Het zal duidelijk zijn dat op deze wijze het geloof in de
alleenzaligmakende doelmatigheid van het markt-

mechanisme sterk wordt aangetast. Wel is het doelmatige

karakter van prijs- en heffingenbeleid
aIr instrument
door

de overheid dikwijls onbetwistbaar. We dienen daarbij ech-
ter te wijzen op een fundamenteel verschil van ‘benadering

van beide aspecten. Bij de oorspronkelijke concepties

A. Heertje,
Economie en technische ontwikkeling,
Leiden,
1973,
m.n. de ‘hoofdstukken
12
en
13.
A. Heertje, o.c., blz.
319.
A. Heertje, o.c. blz.
322.
J. G. Lambooy,
Milieubeheer als at/ocatievraagstuk,
inleiding
Landelijke Economenconferentie, ‘Rotterdam, februari
1973.
A. Heertje, o.c., blz.
321.
A. Heertje, o.c., biz.
323.

370

omtrent de ,,vrije markt” werd hierdoor – zo meende men
– de optimale allocatie bereikt, zoals die
op de markt door
de feitelijke best eclingen
(Samuelson: ,,revealed preferences”)
door producenten en consumenten tot uitdrukking kwam.

Indien men nu uitgaat van het streven van de overheid om via door haar bepaalde prijzen
de niarktpri/zen te hei’ivloe-
den,
dan ligt daarachter een heel andere houding. Want dan
worden de prijzen,
naast andere instrumenten,
gehanteerd
als middelen om
oi’erheiclsdoeleinden
te bereiken. De prij-
zen zijn dan instrumenten die de overheid hanteert om de
door haar beoogde sociale welvaart na te streven. Die soci-
ale welvaart wordt niet uit de markt afgelezen, maar veeleer

uit stemgedrag en de invloed van partijen en het bedrijfs-
leven (ondernemers en vakverenigingen) 7).

Hier is nu een cruciaal punt voor discussie, omdat het
overheidsdoel, of zo men wil: de overheidsdoelstellings-

functie, niet alleen afgeleid is uit het marktgedrag, maar

vooral ook uit stemgedrag en relatieve machtsposities.

Heertje’s en Lambooy’s overlegstructuur voor de oplossing
van de milieuvraagstukken voldoet aan deze werkelijkheid.

Van subjectivistische naar intersubjectivistische

waarderingssystemen?

Het bovenomschreven voor het milieubeleid aangedragen

voorstel heeft zijn grond in een andere evaluatie van de be-
tekenis van de markt in het proces van besluitvorming. De
besluitvoering van de overheid is niet gebaseerd op een

Bergsoniaanse welvaartsfunctie, gegrondvest op individuele
nuttigheden, aangevuld met een stelsel ethische normen,

maar berust op een dynamisch proces van individueel
én

groepsgedrag. De micro-economische theorie is vooral ge-

richt op een (vaak statische) benadering van het
individuele

gedrag: indien de doeleinden en de middelen
gegeven
zijn,

dan is dat en dat de juiste optimale keus. De overheid heeft

echter niet zonder meer
gegeven
doeleinden; juist omtrent

deze doeleindenbepaling is er een dynamisch politiek pro-

ces. Ook de middelen zijn niet star (behalve op de korte ter

mijn): door haar maatregelen beïnvloedt de overheid haar
middelen. Ook Hennipman 8) maakt een onderscheid tus-
sen twee categorieën van economische normen: normen

voor het economisch handelen der
individuen
en normen

voor het maatschappelijk proces der behoeftenbevrediging

in zijn geheel.
Hij stelt voorts dat de
sociale nelvaart 9)

moet worden onderscheiden van die, welke op individuele

subjecten betrekking heeft.
De conclusie is dan ook dat er een verschil in theorie

moet zijn omtrent het gedrag van
individuen
en dat van
col-

lectiviteiten
en dat er een dienovereenkomstig verschil is in

de aard van de waardebepaling. Toepassing van de prijsthe-

one en de leer der collectieve goederen zullen dan ook tot

andere uitkomsten kunnen leiden.
Het milieuvraagstuk kan men niet voldoende te lijf gaan met de prjstheorie en met een daaraan verwante welvaarts-

theorie. Immers, voor de conventionele prijstheorie, die
handelt over individuen, geldt de collectiviteit hoogstens

hier en daar als een randvoorwaarde. Een overgangsgebied
wordt gevormd door de moderne theorie van het monopo-

lie en het oligopolie, waarin getracht wordt een leer te

ontwerpen van het gedrag van bepaalde
groeperingen.
De

leer der collectieve goederen breidt zich meer en meer uit tot

een theorie omtrent de openbare besluitvorming inzake eco-

nomische grootheden, of in de terminologie van Hennip-
man: een leer omtrent het maatschappelijk proces der

behoeftenbevrediging in zijn geheel. Haar feitelijke grond-
slag ligt niët bij de individu, maar bij de diverse groepen,

die in de besluitvorming participeren:’ zij heeft dus een
in-

tersubjeciivist is(-he
basis.

Deze ontwikkeling betekent dat de prijs van een goed
meer en meer een instrument van de overheid en/of uit-
komst van overleg wordt en niet zo zeer de ,,arbeidswaarde”

of een andere subjectivistische ,,ruilwaarde” of ,,grensnut”

representeert. De prijs voor arbeid, maar ook die van milieu-

goederen wordt daardoor hoe langer hoe meer een politiek-
economische beslissing.

De aard van het economische systeem of de economische

orde en de veranderingen daarin worden op een andere
wijze bepaald dan op het niveau van het individuele hande-

len. Het eerste en hoogste niveau omvat de systeemhepa-

lende
handelingen, het is het door Hennipman aangeduide

niveau van het maatschappelijk proces der behoeften-
bevrediging in zijn geheel; het tweede niveau omvat sys-

teemhepaalde
handelingen, waarbij het gaat om de indivi-

duele subjecten of om kleinere bedrijven of projecten. Het

omschreven verschil in invloedskracht op het economisch
gebeuren moet meer tot uitdrukking komen dan thans nog
het geval is. Een theorie omtrent het
srsteemhepalende
tij-

veau
zal anders zijn dan die voor het
individuele
of ook

projectniveau
10). Daartussen is het zinvol om een tussen-

niveau te onderscheiden, dat we met Ciriacy-Wantrup II) het

institutionele niveau
kunnen noemen en waarbij we denken
aan vakverenigingen, grote ondernemingen enz., het gebied

van de ,,industrial relations” en de ,,externe organisatie”.
De afweging tussen alternatieve vormen van allocatie,

waarbij natuur en milieu in het geding zijn, kan niet alleen

geschieden langs de weg van het hanteren van waarden, die gelijk zijn aan prijzen via de markt of afgeleid uit de markt.

De allocatieve beslissingen via de markt kunnen te veel
worden getypeerd als systeembepaald om daaruit te mogen
concluderen, dat de gemeenschap in de resulterende prijs
ook de werkelijke waarde ziet. Dit geldt al voor ,,gewone”

goederen, maar zoveel te meer voor de natuur- en milieu-

goederen.

De bijdrage van de economie

Men zou uit het bovenstaande wellicht kunnen conclude-

ren, dat wij zouden twijfelen aan het nut van een econo-
mische studie van milieuvraagstukken. Dat is echter geens-

zins het geval. De berekening van de kosten van bepaalde
maatregelen, de studie van de samenhang tussen alternatief
gebruik van natuur- en milieugoederen met ,,economische”

grootheden, zoals werkgelegenheid, inkomen, de betekenis

van maatregelen voor de betalingsbalans, kosten-
effectiviteitsstudies en zo meer: het zijn allemaal voorbeel-

den van een mogelijke en nuttige bijdrage van de economie.
Het gaat er ons niet om de economie aan te vallen, maar om
haar juiste plaats zoveel mogelijk te bepalen en waar moge-
lijk haar arbeidsterrein uit te breiden.

Dat daarmee grenzen t ussen disciplines vervagen, mag
daarbij niet worden betreurd, integendeel. het is een verblij-

dend effect. Ons inziens is het belang van een ..economi-
sche” beschouwing val milieuvraagst tik ken hieii n gelegen,

dat in een dergelijke beschouwing het zien naar alternatie-
ven en hun consequenties wordt benadrukt, dat in principe
naar kosten én baten wordt gevraagd en een beredeneerde

afweging daartussen, dat het schaarste-aspect wordt be-
klemtoond, 66k vanuit een wijder gezichtsveld dan

mogelijkerwijs dat van de policy-maker, wiens beslissingen
men analyseert en/of voorbereidt. Dat daarbij niet kan

worden verlangd dat vanuit de economie een ,,ultimate jud-
gement” zou kunnen voortkomen met betrekking tot het

beleid inzake natuur en milieu, zal slechts een steeds kleiner

wordende groep verbazen. Wél kunnen ,,denkmodellen”

Zie ook: F. J. Edelman en J. B. Opschoor, Overheid en merit
goods,
Openbare Uitgaven, 1970; J. B. Opsehoor. 1971, o.c.
P. Hennipman, o.c., blz.
393.
P.
Hennipman, o.c., blz.
79.
Zie: Lambooy o.c. Bij projecten geldt eveneens dat de doel-
einden gegeven (of opgelegd) zijn, evenals de middelen.
II) S. V. Ciriacy-Wantrup, The economics of environmental policy,
Land Eonomics, Vol. 47
no. 1, februari
1971,
blz.
36-46.

2

ESB 1-5-1974

371

De exportpositie

van de afzonderlijke EG-landen

F. J. CLAVAUX

In
ESB
van 17 april /1. presenteerde de heer

F. J. Clavaux een methode om de ontwikke-

ling van de positie van de Nederlandse export

0/)
cle buitenlandse markten nauu’keurger ie

hei,alen. In clii artikel wordt deze methode toe-

gepa.si t’oor een onderzoek naar cle onill’ikkeling

van cle e.rportposil ie van cle t’ersc/ii//en cle andere

EG-/ancIen in cle periode 1963-1972.

Zoals in een vorig artikel over de positie van de Neder-

landse export t.o.v. die van de andere EG-landen reeds werd
aangestipt, is uit een analoog onderzoek m.b.t. de indu-
striële export van de afzonderlijke lidstaten (van de oor-

spronkelijke ..Zes”) naar voren gekomen, dat behalve Ne-
derland, ook Italië en West-Duitsland hilli marktaandeel
sedert 1963 per saldo hebben kunnen vergroten, uiteraard

ten koste van de overige twee landen Frankrijk en België.
Voor de totale export (dus
mcl,
landbouwprodukten) s’as
het beeld weinig anders, zoals ondcrstaande tabel nader kan
toelichten.

label 1.
,.
(la/aap” export per land In, i’.

(1963- /
972. oj
(>» per 1oct,)

Totaal
Landbouw
Industrie

Italië

……………….
+
1.6

3.1
+2.4
W,-Dwtsland

…………
+
0,8
+
6.1
+
0.6
.
0.2

.

.
2.0
+
0.6
Nederland

…………….

0.8

.

+
2.3

1.6
Frankrijk

……………..
België

………………..

1.4
+2.1

1.7

Ondanks het feit, dat de Nederlandse export van agrari-

sche produkten in de besèhouwde periode duidelijk achter-
gebleven is bij die van de andere EG-landen en alleen het

worden aangedragen, en wat betreft het meer praktische
werk: informatie over die facetten van een probleemstelling,

waarbij een econoom zich redelijk dichtbij huis voelt.
Het milieuvraagstuk, of liever het complex van vraag-

stukken samenhangend met het milieu, laat zich niet in een
monodisciplinair keurslijf dwingen. Aspecten ervan kunnen

vanuit één wetenschap, bijvoorbeeld de economische, wor-
den bezien. Politieke beslissingen met gevolgen voor natuur
en milieu kunnen dus wel worden genomen mede op basis
van resultaten van (inter- en multi-disciplinair) onderzoek
maar dit onderzoek kan nimmer de plaats van het beslissen

innemen. De econoom mag niet op de beslissersplaats ko-
men: ,,Quod heet Jovi non heet bovi”.

J. G. Lambooy
J. B. Opschoor

verloop van de Italiaanse export in deze sector hierbij nog
ongunstiger afsteekt, blijkt ons land wat betreft de to-

tale uitvoer een middenpositie in te nemen tussen de andere
EG-landen.

T.a.v. de mogelijke oorzaken van het achterwege blijven

van onze agrarische export, waarvan er in het vorige artikel
twee zijn genoemd, kan het volgende worden opgemerkt. De

veronderstelling dat het hoge initiële aandeel van Nederland
in deze export resp. het hoge aandeel van de landbouw in

onze export een rol hebben gespeeld, vindt enige steun in de
uitkomsten tav. de exportresultaten per land op derde
mark ten.

Tabel 2. Gen7idldle/dle
,
uitloop” /andlboubt’ export 1.0. t’.
andere EG-landen op derde markten
(1963-1972)

Op 3e markten Aandeel landbouw
to totale export
(1963)

W,-Duitsiand

…………………
+
6.8%
2
5
%
België

……………………….
+
4.4%
7
%
+0.1%

.

5
5
%
Frankrijk

……………………..

1,6%

.

14
5
%
Italië

………………………..
Nederland

…………………….
– 2.0%
29
%

De overeenkomstige resultaten op de EG-markt zijn in
principe meer beïnvloed door effecten van deze Gemeen-

schap, zodat gesteld zou kunnen worden dat verschillen

hiertussen en die welke op derde markten zijn gerealiseerd,
een indicatie vormen voor de veronderstelde EG-effecten.

Onderstaande vergelijking zou dan indiceren dat vooral de
Franse landbouw (export) van de EG heeft geprofiteerd en
wel met name ten koste van die van Italië en België.

Tabel 3.,, Uitloop” agrarische export to.
t’.
andere EG-
landen
(1963-1972 in
%
per jaar)

Totaal
EG-
niet-EG-
Verschil
markt markt
(2)- (3)

(1)
(2) (3) (4)

+
6.1′
+5,5 +6,8

.3
Frankrijk

…………….
+
2.3
+
4,8
+
0.1
+
4.7
W,’Duitsland

………….

België

……………….
+
2,1
+
1,5
+4,4

2.9

2,0

. .

2.2

2.0

0.2
Nederland

…………….
Italië

………………..

3.2

4,1

1.6

2,5

Een meer gedetailleerd onderzoek naar de tragere groei
van de Nederlandse agrarische export, bracht aan het licht,

dat deze in alle belangrijke produktiegroepen is terug te
vinden. Genoemd kunnen worden vee en vlees, zuivel en ei-
eren, onbewerkte land- en tuinbouwprodukten, cacao-
produkten, alcoholhoudende dranken. Wat laatstgenoemde
post betreft kan vooral gewezen worden op de sterk geste-

gen handel in wijn, ook tussen ,,wijnlanden” als Italië en
Frankrijk.

De ontwikkeling van de marktpositie voor industriepro-

372

dukten is in de loop van de beschouwde periode voor de af-
zonderlijke EG-landen als volgt geweest.
rijk. De ontwikkeling van dc marktaandelen van de afzon-
derlijke EG-landen op de EG-markt zelf en daarbuiten ver-

toont over de gehele beschouwde periode bezien slechts gra-
duele verschillen.
Tabel 4. ., Uitloop” industriële e.vport
1.0.1′.
andere EG-
landen
(in % gem. per jaar)

963166
96669
1969172 1963172

Italië

……………….
+
4,9 +
2.2

0.6
+
2.2
+0.6
+0.8 +0.3
+0.6
+0,2

.

+0.8
+0.7
+0,6
W.-Duilsland

………….
Nederland

…………….

2.8

2.5
+
0,5

1.6
Frankrijk
……………..
België

………………..

2,6

1.5
1.2

1.8

Hoewel Italië over de gehele beschouwde periode van 9 jaar onbetwist de grootste marktwinst heeft geboekt, valt in

de loop van dit tijdvak een sterke relatieve teruggang van

de Italiaanse exportresultaten waar te nemen, die zelfs op
een zeker terreinverlies in de laatste drie jaar is uitgelopen.

Deze recentelijk achterblijvende export kan ongetwijfeld in
verband bebracht worden met het sterk verslechterde

arbeidsklimaat in Italië sedert de ,,warmc herfst” van 1969

en is gelijkelijk op de EG-markten en op derde markten te-
rug te vinden.

Tabel 5.., Uitloop” Italiaanse indusirile uill’oer
(gem. in

% per jaar)

1963169
1969172
Verschil

Totaal

………………
+
3.6
0.6

4,2

op EG-markt

…………
+
4,4

.

+
0,8 3,6
op derde markten
+
3.2
.

1,6

4,8

Deze, door bijzondere factoren, bepaalde verslechtering

van de Italiaanse exportpositie, heeft uiteraard liet beeld
van de ontwikkeling van de andere EG-landen geflatteerd.
Door Italië uit de berekeningen te elimineren kan een in-

druk verkregen worden welke landen van genoemd ‘er-
schijnsel het meest hebben geprofiteerd.
Het blijkt dat dit vooral West-Duitsland is geweest:

daalde de ,,uitloop” van de Westduitse industriële uitvoer

van 1963-69 op 1969-72 slechts van gem. +0,7% p.j. tot
gem. +0,4% per jaar, na elimenering van Italië was deze te-
ruggang veel sterker ni. van +1,9 tot +0,1%, m.a.w. de

eigenlijke exportpositie van West-Duitsland is de laatste
jaren sterker achteruit gegaan dan de cijfers op het eerste ge-
zicht doen veronderstellen.
i
Vooral n 1972 was het Westduitse exportresultaat uitge-
sproken zwak, zoals uit onderstaande cijfers blijkt.

Tabel 6. Uitloop” industriële e.vport to,
t’.
ande,’e EG-

landen in %

970
1971
1972


3,4
+
0.4
+
1.0
W.-Duitslaod

…………
+
3,4
+
1.1
3.4
Italië

………………..

Frankrijk

…………….+
.6

0.6
+0.5

1,8

5.5
+
3.5
België
………………..
Nederland

……………
3.1
+
3,9
+
1.4

De t.o.v. de andere EG-valuta steeds duurder gewor-

den Duitse Mark heeft blijkbaar in 1972 ook het marktaan-

deel in waarde aangetast, nadat dit vermoedelijk in 1971
naar volume reeds het geval geweest was.

Voor de jaren 1973 en 1974 kan derhalve een verdere da-
ling van het Duitse marktaandeel verwacht worden en

(i.v.m. de revaluatie van de gulden) ook enige verzwakking
van de Nederlandse exportpositie. Als in Italië de sociale

rust terugkeert kan dit land niede door de waardedaling
van de lire in de komende jaren zijn exportpositie belang-

rijk versterken: dit geldt in mindere mate ook voor Frank-

Tabel 7. ,,Uitloop’ industriële e.rporl to.
t’.
andere EG-

landen
(1963-1972 in % per jaar)

Totaal
EG-
niet-EG- markt
markt

ilalië

……………….
+
2.2
+
3.2
+
1,6
+0.6
0.0
+
1.1
+
0,6

.

+
0,9
+
0.3
W.-Duitsland

………….
Nederland

…………….

1,6

1.4

.8
Frankrijk
……………..
België
………………..

1.8

.5
2.0

West-Duitsland is het enige land dat op derde markten
betere exportresultaten heeft geboekt dan op de EG-markt.

Bij de andere EG-landen steekt vooral bij Italië de uitvoer

naar de EG relatief gunstig af bij die naar derde landen.
Een voorlopige verkenning van de ontwikkeling per goede-

rensoort maakt duidelijk dat de sectoren ijzer en staal en
non ferro hierbij een zeer speciale rol hebben gespeeld. [Ii-
mineert nien deze uit de berekeningen, dan worden de ver-
schillen tussen de resultaten op de EG-markten eti op derde
markten niet alleen kleiner, doch ook duidelijk anders.

Voo,’ de (overige) industrieprodukten is dan alleen bij de

Franse export (evenals bij de landbouw, zie tabel 3) sprake

van duidelijk betere exportresultaten op de EG-markten:
het omgekeerde geldt met name voor de Beneluxianden en

West-Duitsland die op derde markten meer presteerden dan
op de EG-markt, een omstandigheid die voor eerstge-

noemde landen wellicht te verklaren valt uit liet verlies van
Nederland en België op elkaars markten, tiadat hun onder-

linge preferentië le posities geleidelijk door de EG werden te
niet gedaan.

In het eerste artikel over de Nederlandse exportpositie
werd opgemerkt, dat in de beschouwde 9 jaren, in 7 geval-
len het teken van het relatieve exportresultaat bintien en buiten de EG hetzelfde was. Eenzelfde verhouding komt

nico bij de overige landen tegen, zodat in totaal in 35 van
de 45 gevallen (=805) overeenkomst in dit opi.icht valt te
constateren, een verdere bevestiging o.i., van de ss’aarde van
het verk regen cijfermateriaal.

Tenslotte is nagegaan hoe de verandering in dc niarktpo-

sitie voor industrieprodukten op de EG-markten voor de

verschillende afzet landen is geweest.

Tabel 8. ,,Uitloop” e.rport per EG-land to.
t’.
afzonderlijke

andere EG-landen
(1963-1972 in % per jaar)
Markten
Totaal
N.
B.
D. F.
1.
Esportlanden

+0.9
s
0.8
+
.0
+
3.5
+4.1
.

.5

3.4
s

.0
+0.3
0.0
Nederland

…………….

0.0
+
2.4 +
1.8
s
2,3

.6
België

………………..
Duitsland

…………….

1.4
+
0.4 2.0
2.8
s
+
1.0
Frankrijk

……………..
Italië

………………..
3.2
+
4,0
+
2.7
+
4.0
+
1.8

Evenals Nederland, bereikte België relatief de gunstigste

exportresultaten op de Franse en Italiaanse markt. Voor

West-Duitsland gold precies het omgekeerde, waaruit men

misschien moet concluderen dat dit land het meest heeft ge-
profiteerd van het wegvallen van de Bencluxpreferenties.

Frankrijk verloor nogal wat terrein op de BelgIsche en

E)uitse markt. De winst van Italië op de EG-markt was al-
gemeen, niet de Franse markt als minst gunstige.
F. ,J. (‘Iavaux

ESB 1-5-1974

373

Toets op taak

De buik van Rotterdam

D. A. P. W. VAN DER ENDE

In 1958 besloot de Parijse gemeente-

raad de oude slachthuizen – de buik

van Parijs volgens Zola – te vervangen

door een modern complex. Buiten de
stad, in La Vilette, werd het grootste

en modernste abattoir van Europa ge-
sticht. Het werd een fiasco. De omzet

daalde tot minder dan een kwart van de
oorspronkelijke planning. Thans is men

bezig dit miljardenproject weer af te
breken.

Een jaar of vijf geleden speelde Rot-

terdam met de gedachte om samen met
andere grote gemeenten een centraal

slachthuis voor de randstad op te rich-
ten. In maart van dit jaar werd bekend
dat Rotterdam zijn slachthuis per 1

januari 1976 wil sluiten zonder een

nieuw op te richten, aangenomen dat de
gemeenteraad ermee akkoord gaat.

Volgens de plannen zal na de sluiting

in het slachthuiscomplex een vlees-
distributiecentrum gevestigd blijven,

dat over een paar jaar naar de groot-

handelsmarkt in de Spaansepolder zal
worden overgebracht. Slachthuisexploi-

tatie wordt beschouwd als een gemeente-
lijke taak die achterhaald is. Het Rotter-

damse slachthuis is niet meer rendabel

en levert voor de gemeente steeds
grotere verliezen op. Het is hard aan

modernisering toe, maar deze zou de
gemeente ettelijke miljoenen kosten.
Een uitgaaf die niet verantwoord is,

alleen al omdat het slachthuis in 1980
om planologische redenen moet ver-

dwijnen. Gezien de capaciteit van
andere slachthuizen en particuliere
slachterijen behoeft men niet te vrezen

dat de vleesvoorziening van Rotterdam
na de sluiting van het abattoir gevaar
zal lopen. Er wordt nu al veel vlees van

elders ingevoerd. (42% van het verse
rundvlees en 27% van het verse varkens-

vlees). Die invoer zal worden bevorderd
door het keurloon voor ingevoerd vlees

terug te brengen tot 20 â 30% van het
huidige tarief.

Door de sluiting zal voor60 gemeen-
te-ambtenaren elders een functie moeten

worden gezocht. Voorts zullen er 22
man op wachtgeld moeten worden ge-

steld. Van de particuliere bedrijven
komen er naar schatting 400 mensen

zonder werk. Als men rekening houdt

met de toeleveringsbedrijven nog meer.

De gemeente verwacht echter dat zij

binnen het jaar ander werk zullen
vinden.

Werkgevers, vakbonden en een mede-
zeggenschapscommissie voor de ambte-

naren hebben zich tegen de plannen ver

zet in een eensgezindheid die doet den-
ken aan de voorbije dagen van het har-
moniemodel. Is het handhaven van de

werkgelegenheid voor 400 man niet
waard dat de gemeente wat op de exploi-

tatie toelegt? E)e wachtgeldvoorzieningen

Deze rubriek wordt
verzorgd door het
Instituut voor Onderzoek van
Overheidsuitgaven

zullen toch ook geld gaan kosten?
Volgens de persberichten is het bedrijfs-

leven desnoods bereid de exploitatie

van het slachthuis op particuliere basis
voort te zetten, maar dan wel met finan-

ciële garanties van de gemeente.
Ook de gewone burger zal opgekeken
hebben dat Rotterdam nu opeens zijn

slachthuis wil opheffen. Dient een ge-
meente van enig belang, en dus zeker
Rotterdam, behalve een stadhuis, een

hoofdbureau van politie en een congres-

centrum ook niet een openbaar slacht-
huis te hebben?

Verloedering

Duikt men verder in de materie dan

stuit men op een interessante bestuur-
lijke problematiek. Wettelijke maat-

regelen hebben soms niet voorziene ge-

volgen. De technologische vooruitgang
leidt tot maatschappelijke veranderin-

gen. De bestuurlijke voorzieningen
moeten daaraan tijdig worden aange-

past. Gebeurt dat niet dan kan men nog

vele jaren op de oude voet voortgaan.

Een verkeerde tariefstelling kan een
voortreffelijk middel zijn om de ge-

breken van de bestaande situatie ver-

borgen te houden, en om de betrokken
partijen er een belang bij te geven dat er

in die situatie geen verandering komt.

Op een zeker moment komen de proble-

men echter in alle hevigheid naar voren.

Men moet dan wel met reorganisatie-
plannen komen. Als men daarbij ver

geet dat gelijk krijgen nog iets anders
is dan gelijk hebben, blokkeren de

vleeswagens de toegangsweg tot het

abattoir en schrijft het slagersvakblad
over ,,de verloedering van het slacht-
huiswezen” 1).

Siamese tweeling

Volgens de vleeskeuringswet is het
keuren van vlees en vleeswaren, anders
dan bij invoer van en uitvoer naar het

buitenland, een gemeentelijke zaak.

De wet van 1919 zag al in dat de meeste

gemeenten hiervoor een te kleine be-

stuurlijke eenheid waren. Zij hield een

invitatie in om de materie gemeenschap-
pelijk te regelen.

Zo zijn geleidelijk, meestal vrijwillig,

maar ook wel met dwang van bovenaf,
,,keuringskringen” ontstaan. Deze me-

thode leidt echter niet tot een ideale ver-
deling van het land in keuringsgebieden.

Er zijn trouwens nog een aantal gemeen-
ten die niet tot een kring behoren.

Veelal heeft één gemeente in de kring
een slachthuis, dat dan tevens voor de
andere kringgemeenten dienst doet. Er

bestaat echter geen wettelijke verplich-

ting om abattoirs op te richten. Wel
stond in de memorie van toelichting op

de wet van 1919 dat slachthuizen voor de

goede werking van de vleeskeuring van
,,onschatbaar nut” zijn. De wetgever

wilde de gemeenten niet verplichten
maar ,,opwekken”. Als er ergens een
slachthuis komt, wordt het hebben van
particuliere slachterijen in de kring-

gemeenten verboden. De wet biedt

daartoe de mogelijkheid.

Bij de invoering van de vleeskeurings-
wet bestonden er in de grote gemeenten,

o.a. in Rotterdam, al slachthuizen. Dit

hield verband met de Hinderwet. Als
het slachten in een gemeente op één

plaats is geconcentreerd hebben de bur-
gers er minder hinder van.
Omdat het vlees voor en na het slach-

t) De Slager,
Vakblad van de vleesspecialist,
23 maart 1974.

374

ten gekeurd moet worden, is het efficiënt
dat het keuren in het slachthuis plaats-

heeft. Dat leidde ertoe, dat keurings-

dienst en slachthuis één bedrijf werden, ook administratief. Deze Siamese twee-
ling versluierde het inzicht in de kosten-
structuur.

Het keuren beperkt zich overigens
niet tot de keuring voor en na het slach-

ten. Bij invoer in de gemeente – of als

er een kring is bij invoer in de kring –
moet ook gekeurd worden. Dat is de zgn.

invoerkeuring ex artikel 8. Voorts

is er nog het zgn. repressieve toezicht op

de slagerswinkels en andere plaatsen
waar vlees en/of vleeswaren worden
verkocht.

Voor het keuren moet keurloon wor-
den betaald. De gemeenten mogen hier-
mee een ,,matige winst” maken. De wet
verzet er zich niet tegen dat ze er een

desnoods onmatig verlies op lijden,

maar dat betekent dat de belasting-
betalers de consumptie van vlees gaan

subsidiëren. Belastingen worden vol-
gens minister Duisenberg voor 80 pro-
cent betaald door de gewone mensen.
De subsidie komt vooral ten goede aan
degenen die relatief veel en duur vlees

eten, en werkt dus onsociaal.

Beschermende invoerrechten

Thans de ontwikkelingen, die de wet

van 1919 niet heeft voorzien en ook

niet heeft kunnen voorzien.
De primaire functie van een slacht-

huis is dat er geslacht wordt. De oor-
spronkelijke bedoeling was dat dit slach-

ten door de plaatselijke slagers zou ge-

beuren. Allengs ontstond de situatie
dat het slachten werd overgenomen

door gespecialiseerde slagers, de zgn.
loonslachters. Zij doen dit vooral voor

grossiers, die het geslachte vlees dan aan

de plaatselijke slagers doorverkopen.
Tegenwoordig meestal op telefonische
bestelling. Ook andere zelfstandige

ondernemingen, als afvalbedrijven, gin-
gen hun functie in het abattoir uit-
oefenen.

Door de voortschrijdende technische
ontwikkeling – goedkoop gemotori-

seerd vervoer, koelmogelijkheden ook bij
transport e.d. – werd het mogelijk
vers vlees over grote afstanden te ver-
voeren. De grossiers werden van stads-

grossiers verzendgrossiers, die hun

activiteiten niet alleen tot buiten de

kring, maar vaak ook tot buiten de

landsgrenzen gingen uitstrekken. Ze
werden minder plaatsgebonden. Om
hen te behouden moest de gemeente ze
te vriend houden. Zij behoefden de inves-

teringen voor hun bedrijfsvoering niet
of nauwelijks zelf te betalen. De ge-
meente zorgde ervoor.

Om de overgang van ambachtelijk
naar geïndustrialiseerd slachten moge-

lijk te maken, moesten de gemeenten
kostbare investeringen doen. Die waren

ook nodig om te voldoen aan de steeds

zwaardere eisen in hygiënische en veteri-
nair opzicht, die niet alleen landelijk,

maar ook internationaal werden gesteld.
De tarieven bleven achter bij de

stijgende kosten, zeker sinds 1940.
Geen onbekende figuur bij overheids-
tarieven. Voorshands kwam dit echter

niet aan de oppervlakte. De zgn. in-
voerkeuringen ex artikel 8, ook wel

nadere keuringen genoemd, bleken on-
vermoede bestuurlijke mogelijkheden

te hebben. Voor ,,gewone” keuringen

berekenen de keuringsdiensten een ,,all-
in” tarief, dat in beginsel een vergoeding
bevat voor gebruik van de stallen, we-
gen, bedwelmen, gebruik slachtinstalla-

ties, koeling, gebruik verkoophal enz.

Men kwam hierop tekort, maar geen

nood, voor de invoerkeuringen, waar

voor veel minder dienstverlening nodig

is, berekende men hetzelfde ,,all-in”-
tarief. De invoerkeurlonen werden dus
een soort beschermende invoerrechten

voor de kring, die de exploitatie lange

tijd min of meer sluitend deed schij nen 2).

Aan de andere kant gaf men bij uitvoer
naar andere kringen – in de vorm van

restituties of anderszins – uitvoer-

premies. Deze laatste zijn met name
van belang voor particuliere slachte-
rijen die vrijwel uitsluitend voor con-

sumptie buiten hun plaats van vestiging
werken. Veelal in de eerste plaats voor
de buitenlandse markt, maar daarnaast
ook in belangrijke mate voor de binnen-landse markt.

De efficiency van het particuliere bedrijf

Het tot ontwikkeling komen van die

particuliere slachterijen vormde een
nieuwe bedreiging voor de renta-

biliteit van de openbare slachthuizen.
Die traditionele slachthuizen zijn niet
altijd een toonbeeld van moderne effi-

ciency. Zij moesten moderniseren, maar
modernisatie in een oud gebouw is vaak
een compromisoplossing. Zij moesten

all-round zijn en er rekening mee houden

dat de vraag naar hun diensten op som-
.mige dagen van de week veel groter is

dan op andere. Doen ze dat niet dan

lopen ze het risico dat de loonslachters
en grossiers verhuizen naar een gemeente

die meer service biedt. Particuliere

slachterijen kunnen de beste vestigings-
plaatsen uitzoeken. .Dat zijn tegen-

woordig de produktiegebieden, niet de
consumptiegebieden. Zij kunnen zich

specialiseren en kunnen ernaar streven

de gehele week volledig bezet te zijn.
Voor de gemeentelijke abattoirs werd

het ondanks hef hiervoor genoemde

beschermende invoerrecht steeds moei-
lijkeromdeeindjesaanelkaarte knopen.

Voorstellen van commissies

De slachthuiskwestie, dat is nu wel
duidelijk geworden, is geen specifiek
Rotterdams probleem. Het vraagstuk

van de abattoirs en van de vleeskeuring heeft reeds enige jaren de aandacht van

de centrale overheid. Verschillende
commissies hebben er zich mee bezig

gehouden 3). Voorgesteld is onder meer
om:

• de zgn. nadere keuringen ex artikel 8
af te schaffen;

• de exploitatie van slachthuis en
vleeskeuringsdienst te scheiden;

• de mogelijkheid van verbod van parti-culiere slachtingen in gemeenten c.q.

kringen met een openbaar slachthuis
uit de wet te lichten. Het oprichten

van een slachthuis is dan vrij, be-

houdens dat zij uiteraard aan de wet-

Volgens artikel
156
mogen plaatselijke
belastingen – en keurlonen zijn plaatselijke
belastingen – de invoer Uit andere gemeenten niet belemmeren. De praktijk van het bestuur
geeft ook hier een ander beeld dan het ge-
schreven recht zou doen vermoeden.
De commissie Organisatie slachthuiswezen
(voorzitter Ir. Franke). Rapport in Kamer-
stuk 10.900, hoofdstuk XV, nr.
28,
blz. 3.
De commissie organisatie vleeskeuring (voor-
zitter Dr. Siderius). Rapport in Kamerstuk
10.900, hoofdstuk XV, nr.
28,
blz.
12.
De commissie vleeskeuring (voorzitter Mr.
Van Dinter). Rapport in Kamerstuk
12.124,
nrs.
2
en 3.

sinds 1917

sinds 1917

STENOG RAF EN BUREAU

W. STEMMER
&
Zn. B.V.
Schiebroekseweg 22-24, telefoon (010) 22 38 66
postbus 35007, Rotterdam

vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Best, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Haarlemmermeer, ‘s-Hertogen-
bosch, Hilversum, Maastricht, Rheden, Rotterdam,
Tilburg en Veldhoven.
Wij leveren ook:

notulen van directie- en

aandeelhoudersvergaderingen

De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toepassing
van moderne geluidsopnametechniek en vooral onze eerste-klas
medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op
uiterst betrouwbare en discrete wilze.

I.M.

ESB 1-51974

375

telijke eisen van volksgezondheid en

veterinaire hygiëne moeten voldoen;

• de vleeskeuringskringen te concen-
treren, zodat zij hun diensten voor

grotere gebieden gaan verlenen (wel-

licht de toekomstige gewesten);
• voor de keuring een kostendekkende

(landelijk zo uniform mogelijke) hef-

fing in te stellen;
• de keuring voortaan van rijkswege te
doen geschieden;

• het zgn. repressieve toezicht op te
dragen aan een nieuwe dienst, die zo-
wel het repressieve toezicht uitoefent

dat thans door de vleeskeurings-

diensten gebeurt als dat van de
keuringsdiensten van waren.

Deze voorstellen betekenen een aan-
passing van de bestuurlijke voorzienin-
gen aan de gewijzigde technologische
en maatschappelijke omstandigheden.
De gemeenten zullen ze, vanwege de

daaraan voor hen verbonden financiële

consequenties, niet met onverdeeld

enthousiasme hebben begroet. Ten dele

bevatten de rapporten ook suggesties
voor een financiële aanpassingsregeling

ten behoeve van de gemeenten. Maar

zoals wel meer het geval is, zijn de finan-
ciële aspecten van deze bestuursmaat-

regelen althans in eerste instantie on-
voldoende uitgewerkt.

Nader overleg lijkt wenselijk

Het voornemen van Rotterdam, om

geen nieuw abattoir op te richten en

geen geld meer te stoppen in een oud slachthuis dat over een paar jaar toch

moet verdwijnen, is gezien de in het

vorenstaande geschetste situatie be-
grijpelijk. Wat minder begrijpelijk is de

gedachte om de gang van zaken na 1
januari 1976 nu maar terstond over te

laten aan wat men zou kunnen noemen
het Vrije spel der maatschappelijke

krachten.

Mogelijk is het plotseling in de open-

baarheid brengen van de voorgenomen

opheffing een kwestie Van tactiek van de

zijde van het Rotterdamse gemeente-

bestuur. Op de een of andere wijze zal
men echter toch met het bedrijfsleven en

de vertegenwoordigers van de werk-

nemers tot overleg moeten komen over
de wijze waarop de overgangsmoeilijk-
heden met zo min mogelijk schade voor

de betrokkenen kunnen worden opge-

Vangen.
Het voortzetten van de exploitatie
van het slachthuis door het jrnrticuliere
bedrijfsleven met financiële garantie

door de gemeente lijkt een weinig reële

propositie. Dit behoeft een andere vorm

van slachthuisvoorziening door particu-
lieren, al dan niet met aflopende steun

door de gemeente, niet uit te sluiten.

Nagegaan zal moeten worden of een zo-

danig slachthuis binnen de regio Rotter-

dam levensvatbaar is. Het geheel af-
hankelijk maken van de slagers – en

dus van de vleesvoorziening – van be-

drijven buiten de regio kan mogelijk

risico’s inhouden. In elk geval lijkt het

weinig consequent dat Rotterdam niet

tegelijkertijd met het voornemen het
slachthuis op te heffen, heeft bekend

gemaakt dat het verbod van particuliere

slachtingen dan zal worden opgeheven.

D. A. P W. van der Ende

Europa-bladwijzer

Het Europees Parlement
en de BTW-harmonisatie

De Europese Commissie heeft op
29 juni 1973 bij de Raad van ministers

een voorstel voor een
:esc4′
richtlijn
betreffende de harmonisatie van de
BTW ingediend 1). In de Europa-

bladwijzer in
ESB
van 17 oktober 1973

is aan dit voorstel van de Commissie
aandacht geschonken 2).
Inmiddels heeft de Commissie voor de

begrotingen van het Europees Parle-
ment een verslag over het ontwerp-

richtlijn van de Commissie uitge-
bracht 3). Rapporteur was het lid van de
Tweede Kamer H. Notenboom. Tevens

brachten de Economische en monetaire
commissie en de Commissie voor de
landbouw van het Europees Parlement

advies uit.

Zesde (ontwerp-)richtlijn

De aanleiding tot het indienen van de
ontwerp-richtlijn bestaat uit de finan-

ciering van de begroting der Europese
Gemeenschappen per 1 januari 1975 uit

eigen middelen. In het Besluit van de
Raad van 21 april 1970 4) is bepaald,

dat deze zullen bestaan uit de ontvang-
sten uit landbouwheffingen, uit douane-

rechten en ,,uit de belasting op de toe-
gevoegde waarde, verkregen door toe-
passing van een percentage dat 1% niet
mag overschrijden op een grondslag

welke op uniforme wijze voor de Lid-

Staten wordt vastgesteld volgens com-
munautaire voorschriften” (art. 4, lid 1).

De Europese Commissie gebruikt deze
1%-heffing BTW als een breekijzer om

een verdergaande harmonisatie van de
BTW op gang te krijgen. Ze koppelt de 1%-heffing BTW voor haar eigen mid-

delen nauw aan de normale afdracht
van BTW door de belastingplichtigen
aan de nationale fiscus der lidstaten.
Zodoende ontstaat de noodzaak, per

1 januari 1975 de nationale regelingen
inzake de omzetbelasting der lidstaten

gelijk te maken wat betreft de omschrij-

ving van de belastingplichtigen, de be-
laste of vrjgestelde handelingen, de
wijze van vaststelling van de maatstaven

van heffing en de bijzondere regelingen.
De Commissie voor de begrotingen

van het Europees Parlement aanvaardt de binding tussen de 1%-heffing en de

harmonisatie van de grondslag van de
BTW. Wel vraagt zij zich af, of de

Europese Commissie haar eisen niet te
hoog stelt. Ze vindt dat de ontwerp-
richtlijn een weinig soepel karakter

Nieuw voorstel voor de harmonisatie van
de BTW, Supplement 11/73 bij het Bulletin
van de Europese Gemeenschappen.
Nieuwe voorstellen tot harmonisatie van
de BTW,
ESB,
17 oktober 1973, blz. 916-917.
Document 360/73 van 14 februari 1974,
Zittingsdocumenten

1973-1974 van het
Europees Parlement (PE 35.687/def.).
Publikatieblad No. L 94 van 28 april
1970, blz. 19.

376

heeft en dat erin teveel voorschriften
voor een groot aantal speciale gevallen
zijn opgenomen.

Een belangrijk uitgangspunt van de
beschouwingen van de parlements-

commissie bestaat uit het oordeel dat de
invoering van de
1%-heffing
BTW geen aanleiding mag vormen om de nationale

tarieven (inclusief de 1%-heffing) te ver-

hogen, aangezien de lidstaten tegelijker-
tijd de financiële bijdragen uit de

nationale algemene middelen niet meer
behoeven te betalen. Er behoeft slechts
een verschuiving in de begrotingen van
de regeringen der lidstaten te worden
aangebracht.

Fiscale versus macro-economische
methode

De 1%-heffing BTW kan in beginsel
op twee manieren worden geheven,

waarbij tussenoplossingen mogelijk zijn.
In de
fiscale methode
(deze term is
van rapporteur-Notenboom afkomstig)
wordt de EG-heffing bij wijze van op-

centen op de nationale BTW-tarieven
geheven, In het uiterste geval zou de

belastingplichtige een soort afzonder-‘lijke administratie voor zijn belasting-

schuld aan de Gemeenschap moeten
bijhouden. De facturen en belasting-
aangiften zouden dan niet slechts de

nationale BTW-percentages, maar ook
de EG-percentages moeten bevatten.

In de
macro-economische methode

wordt het verschuldigde bedrag van de

EG-heffing per lidstaat bepaald. Het

EG-tarief wordt dan toegepast op een

uniforme grondslag, nI. het eindverbruik
van de lidstaat. Dit zouberekend moe-

ten worden aan de hand van de nationale
ontvangsten uit de BTW en uit statis-

tische gegevens. De regeringen der lid-

staten dragen het berekende bedrag van

de EG-heffing aan de Europese Gemeen-
schappen af, zoals in ons land thans de

gemeenten en provincies een bepaald

aandeel van de belastingontvangsten
ontvangen.

De Europese Commissie stelt in de
ontwerp-richtlijn een tussenoplossing
voor. Ze wil uitgaan van de fiscale metho-
de, zonder dat een afzonderlijke aan-

duiding van het aandeel van de

Gemeenschap op de rekeningen, bewijs-

stukken en aangiften nodig is. Iedere
belastingplichtige moet in zijn BTW-

aangifte alle voor de berekening van de
belasting en de belastihgaftrek benodig-
de gegevens verschaffen. Op deze wijze

kunnen de belastingadministraties de
grondslag van de EG-heffing recon-
strueren. Deze methode leidt ertoe, dat

ook vrijgestelde ondernemers aangifte

moeten doen. Zou men hen buiten be-

schouwing laten, dan zou de belasting-

grondslag niet uniform voor alle lid-
staten zijn, aangezien het aandeel van

de vrjgestelde ondernemingen in de
nationale produktie niet in alle lid-
staten gelijk zal zijn.

De Commissie voor de begrotingen
van het Europees Parlement spreekt als

haar oordeel uit, dat de methode van de
ontwerp-richtlijn een zelfstandige

,,Steuerhohejt” van de Gemeenschap

ten opzichte van de lidstaten onder-

streept. ,,De weinige soepelheid en de
geringe speelruimte, die de ontwerp-
richtlijn de wetgevers der lidstaten toe-

staat, houdt zeer zeker verband met de
fiscale methode, waarop de Commissie

zich baseert en die men noodzakelijk

vindt om de gedachte van een Europese

belasting te benadrukken” (blz. 38).

Vrijstellingen en nultarieven

Een ondernemer die in het BTW-
systeem een vrijstelling geniet, heeft geen

recht op aftrek van de ,,voordruk”. Een

gevolg hiervan is, dat de belasting cu-
muleert, ,,zodat de consument ten slotte

toch onrechtstreeks een hogere belasting
zou kunnen worden opgelegd dan de
wetgever op dat produkt wil leggen”

lei

katholieke universiteit nijmegen

DIRECTORAAT A-FACULTEITEN

Bij de Faculteit der Rechtsgeleerdheid ontstaat binnenkort
een vacature voor

GEWOON

HOOGLERAAR
ECONOMIE

De onderwijstaak van de te benoemen functionaris zal bestaan uit het geven van inleidende colleges in de algemene leer der
economie voor de kandidaatsfase en in het Onderwijs in de door
hem te kiezen onderwerpen van de algemene economie en in
de leer der openbare financiën als keuzevak voor de doctoraalfase.

Zowel zij die de aandacht willen vestigen op mogelijke
kandidaten, alsmede zij die zelf in aanmerking willen komen,
worden uitgenodigd zich met uitvoerige informatie – zoals curriculum vitae en lijst met publicaties – schriftelijk te
wenden tot de dekaan van de faculteit, Oranjesi ngel 72, Nijmegen.

ESB 1-5-1974

377

(blz. 42). Bovendien kunnen ze tot ver-
storing van de mededingingsverhoudin-

gen leiden.
In de ontwerp-richtlijn is een lange
lijst van vrijstellingen opgenomen. De

Commissie voor de begrotingen van het

Europees Parlement kenmerkt deze als

,,vrij lang”, daarmee impliciete kritiek

uitend.
Nultarieven, gepaard gaande met vol-
ledige aftrek van voorbelasting, ver-

storen het BTW-stelsel als zodanig niet.
Er treedt geen cumulatieve werking op.
De omvang van de nultarieven loopt

echter in de onderscheidene lidstaten

nogal uiteen, zodat ze het naar elkaar toebrengen van tarieven moeilijk ma-

ken. In Groot-Brittannië vallen alle
levensmiddelen onder het nultarief

(ca. 40% van alle omzetten).
In de ontwerp-richtlijn mogen nul-
tarieven bij wijze van overgangs-

bepaling voorlopig gehandhaafd wor

den, wanneer ze niet indruisen tegen de

verplichtingen van het stelsel van de

eigen middelen. Naar de mening van

rapporteur-Notenboom hebben om-
vangrijke nultarieven vooral psycho-

logische betekenis.

Bijzondere
regeling voor kleine
ondernemingen
De regeling voor kleine ondernemin-

gen wordt in de ontwerp-richtlijn gebon-

den aan een bepaalde jaarlijkse
onleI.

In de Nederlandse BTW geldt thans als
criterium de jaarlijks verschuldigde

omzetbelasting. Dit laatste criterium is
zuiverder, omdat het tenslotte gaat om

het meten van de toegevoegde waarde en

niet van de omzet. In de Commissie voor
begrotingen van het Europees Parlement
bestond op dit stuk geen eenstemmig-heid, zodat geen amendement is voor-
gesteld. Wel was er eenstemmigheid over

het feit, dat het niveau van de drempel
te laag moet worden geacht om van

reële betekenis te zijn.

Landbouwregeling

In het voorstel van de Commissie

wordt de berekening van de ,,voordruk”
van de BTW voorde landbouw voortaan

op gcmeenschapsni’eau
vastgesteld.

Dit wordt terecht door de Commissie
van het Europees .Parleme.nt toegejuicht.
Minder bijval geniet het voorstel, overde

vaststelling van de forfaitaire percen-
tages die dienen ter compensatie van deze
voordruk bij verkoop van landbouw-
produkten en bij het verrichten van

agrarische diensten door een landbouw-
producent. In het voorstel mogen de

compensatiepercentages niet meer dan
90% van de voordruk bedragen, terwijl
na 3 jaar na de inwerk)fgtreding van de

richtlijn deze percentages niet hoger
mogen zijn dan 80% en na 6 jaar niet ho-

ger dan 70%.

De Commissie voor de begrotingen

van het Europees Parlement is van oor-

deel, dat op deze wijze steeds meer
agrariërs worden gedwongen uit de
landbouwregeling te treden. Wanneer de
werkelijke voordruk hoger is dan de for-
faitaire, is het namelijk voor de land-

bouwer voordelig, de normale regeling

toe te passen. Deze ontwikkeling valt in
zekere mate te verwachten naarmate de

landbouwers meer investeringsgoederen

in hun bedrijf gaan aanwenden. De

Europese Commissie wil deze ontwikke-

ling sneller laten verlopen door de for

faitaire voordruk te drukken. Ze meent

overigens, dat ook bij een percentage
van 70 vanaf het zevende jaar de meer

derheid van de landbouwproducenten

onder de landbouwregeling zal vallen.

De Commissie voor de begrotingen
van het Europees Parlement acht het be-
denkelijk dat de betrokkenen – in toe-
nemende mate – minder compensatie

ontvangen dan overeenkomt met een
officieel, op gemeenschapniveau be-
rekende, voordruk. ,,Men kan het ge-
makkelijk ervaren als een niet ontvan-

gen van wat hen rechtens toekomt”

(blz. 44). De Commissie voor de begro-tingen heeft het advies van de Commis-

sie voor de landbouw gevolgd, dat

– zoals kon worden verwacht – de
manoeuvre van de Europse Commissie

afwees. Bijgevolg wordt aan het Euro-

pees Parlement voorgesteld de compen-

satiepercentages blijvend op 100% van
de berekende voordruk vast te stellen.

De Commissie voor de begrotingen
van het Europees Parlement suggereert

nog een tussenoplossing, nI. de voordruk

niet om de drie jaar maar desnoods jaar-
lijks berekenen, deze meer te doen aan-
sluiten aan de praktijk (het werkelijke

niveau) en de agrariërs dan 1009
ó

compensatie verlenen. Zoals gezegd, is

het verdergaande advies van de Land-

bouwcommissie gevolgd.

BTW-Comité

In de ontwerp-richtlijn isde oprichting
van een Comité voor de belasting over

de toegevoegde waarde voorzien, be-
staande uit vertegenwoordigers van de
lidstaten en onder voorzitterschap van

een vertegenwoordiger van de Commis-
sie. Naast een adviserende taak zou dit

comité de functie van een ,,bestuurs-

rechtelijk comité” moeten vervullen.
De wijze van toepassing van de ge-
meenschappelijke beginselen en regels,

zoals in de richtlijn vastgelegd, blijft
namelijk onder de bevoegdheid van de
regeringen der lidstaten. Het kan even-

wel nodig zijn, maatregelen op korte
termijn te nemen. De normale – voor
richtlijnen geldende – procedure ter
waarborging van de. nodige harmoni-

satie c.q. unificatie, zou in zo’n geval

te veel tijd vergen.
Het comité dient nu om een vereen-
voudigde en versnelde communautaire

procedure mogelijk te maken. Uiter-

aard moet het comité daarbij binnen de
door de Raad vastgestelde beginselen

blijven. De maatregelen worden door de

Commissie vastgesteld, indien zij in
overeenstemming zijn met het advies van

het Comité. Mocht dit laatste niet het

geval zijn, dan stelt de Raad de maat-
regelen met gekwalificeerde meerderheid

vast. Indien na verloop van drie maan-
den geen besluit door de Raad is ge-

nomen, worden de voorgestelde be-

palingen door de Commissie vast-

gesteld.
De meerderheid van de commissie

voor de begrotingen van het Europees
Parlement kan zich wel met de voor-

gestelde procedure verenigen. Rappor-
teur Notenboom evenwel niet. ,,Het

heffen van BTW blijft ook voortaan een
aangelegenheid van de lidstaten, ook al

heeft de Gemeenschap recht op een rela-

tief gering deel van de belasting-
opbrengst. Daarom is het niet zonder

meer duidelijk waarom de vorm en de

afkondiging van de uitvoeringsveror-

deningen inzake de BTW door commu-
nautaire organen moeten plaatsvinden.

Het hier in te nemen standpunt is ervan
afhankelijk in hoeverre men gebruik
maakt van de marge die samenhangt

met de toepassing van de zesde richtlijn,
en die de lidstaten toegekend moet
blijven. Hier worden namelijk bevoegd-

heden van nationale parlementen en
nationale administraties, zowel met be-
trekking tot de materiële belasting-

schuld, als tot de formele verplichtin-
gen samenhangend met het vaststellen,

het controleren en het invorderen van

belastingschuld, afgenomen en gegeven
aan eventueel de Commissie met het

Comité, of Commissie alleen” (blz. 49).
De rapporteur vraagt zich overigens nog
af, of de procedure in overeenstemming
is met artikel 189. 3e alinea van het Ver-
drag van Rome: ,,Een richtlijn is ver-

bindend t.a.v. het te bereiken resultaat
voor elke lidstaat waarvoor zij bestemd
is, doch aan de nationale instanties wordt
de bevoegdheid gelaten vorm en midde-

len te kiezen”. Hij vindt het gewenst,
dat in de richtlijn wordt vastgesteld op

welke concrete punten een ,,Comité-
procedure” zou moeten worden toe-

gepast.

De afbakening van de bevoegdheden
van Gemeenschapsinstellingen en die
van de nationale regeringen zal van

steeds groter belang worden naarmate
de economische en monetaire unie ge-

stalte krijgt. Steeds meer maatregelen
van (nationaal) begrotingsbeleid komen

dan binnen het krachtenveld. der Ge-

meenschap. Voor het soepel laten
functioneren van het beleid – ,,going
concern” is een nauwkeurige afbakenng
vereist. Het zal echter onvermijdelijk

zijn, dat maatregelen in het grensgebied
liggen. Er zal dan een procedure

moeten zijn om te voorkomen dat het

378

Een belegging in diamant is z6 safe a1s de naam die er achter staat…

Assch
t
er

Asschcr’s Diamant Maatschappij bv., Toistraat 127, Amsterdan,-Z., (020) 79 13 II

TERUG NAAR HET ,,STENEN” TIJDPERK

Diamanten hebben door hun continue wardestijging hun rotsvaste zekerheid

afdoende bewezen.

Dia mond Investment Association is reeds jaren een begrip voor een deskundig,

objectief advies en een ,,op maat geslepen” waardevaste belegging.

Aankoop tegen beursprijzen op commissiebasis.
Periodieke informatie over de waardestijging van uw diamantbezit.

Liquidatiebemiddeling en -garantie.

Voor inlichtingen en het aanvragen van ie DIA-brochure:

4

DIAMOND INVESTMENT ASSOCIATION

LID BEURS VOOR DEN DIAMANTHANDEL

Weesperplein 4, Amsterdam. Tel. (20) 22 5425

379



Ii
ia er mllt

uit.

beleid niet-consistent is. Nu blijkt uit

het standpunt-Notenboom dat zo’n
procedure zelf al bij voorbaat omstre-
den is. Daarom lijkt het aan te bevelen,

dat dit punt wordt aangegrepen om het
probleem eens grondig – los van de

BTW-harmonisatie – te bestuderen.

Europa Instituut Leiden

Boekc

ieuws

Fiscaal memo; Editie 1974. Kluwer BV,

Deventer, 1973, 53
blz.,
f. 8.
Bevat in beknopte vorm de voor-

naamste feitelijke gegevens die iedereen

die met belastingen te maken heeft,

dagelijks nodig heeft. Hei
Fiscaal

memo
is
bestemd voor hen die fiscale

wetgeving in voldoende mate beheersen

om de gegeven feitelijkheden in hun

juiste verband te kunnen beoordelen en

te kunnen toepassen. Het kwam tot
stand in overleg met de Commissie

Praktische Beroepsuitoefening van de

Nederlandse Federatie van Belasting-

consulenten.

De nieuwe
belastingen op onroerend

goed. Groene reeks nr. 8, Vereniging

van Nederlandse Gemeenten, Den

Haag, 1974, 20 blz., f. 3,50.
Mede met het oogmerk een vernieu-

wing van het gemeentelijk belasting-

gebied tot stand te brengen, zullen de

gemeenten de komende jaren belasting

gaan heffen van gebruikers en bezitters

van onroerend goed. Een aantal andere

gemeentelijke belastingen zullen hier-
door worden afgeschaft. In dit boekje

wordt deze nieuwe vorm van belasting-

heffen op eenvoudige wijze uiteengezet.

Reviews of national science policy;
Ne-

therlands. OECD, Parijs, 1973, 375 blz.,
$ 8,75.

Bevat gegevens over het Nederlands

wetenschapsbeleid. Zo wordt onder

meer duidelijk gemaakt welke weten-

schappelijke activiteiten Nederland on-

derneemt, hoe de wetenschaps-politiek

wordt bedreven, hoe de welvaart wordt

bevorderd, wie het onderzoek uitvoert

en wat de invloed van de overheid

daarop is. Het boek is verdeeld in twee

delen: een deel over -achtergrond-

informaties en een deel waarin het rap-
port van het ,,Directorate for Scientific

Affairs” van de OECD is afgedrukt. Dit

rapport behandelt de allocatie van de
uitgaven voor onderzoek en ontwikke-

ling en de economische aspecten hier-
van.

Inflatie en detailhandel. Nederlandse
Middenstandsbank NV, Amsterdam,
1973, 43 blz.

Publikatie ten behoeve van het
handelsonderwijs in Nederland. Behan-

delt in kort bestek: wat is inflatie; het

gedrag van de consument; inflatiebe-
wust prijsbeleid; inflatie, financiering en

rentabiliteit; bedrijfsbeleid aan de prak-tijk getoetst.

Wie zei laatst tijdens de stafbespreking dat er “ge-richt” reclame gemaakt moest worden? Wie zei dat bij de mailing de portokosten zo tegen vielen?
Nou
dan. Er zijn toch zeker vaktijdschriften. Gerichter kan het niet. Voordeliger ook niet. Sla er munt uit. Adver-
teer in dit NOTU*tijd
sc
hrift
.

* Nederlandse Organisatie van Tijdschrift Uitgevers P

……•

.

adverteer in

ESB

RIJKSUNIVERSITEIT

GRONINGEN

Bij de Subfaculteit der Geografie aan de Rijksuniversiteit te
Groningen bestaat met ingang van het studiejaar
1974/75
een vacature voor een

GEWOON HOOGLERAAR

IN DE ECONOMISCHE EN

SOCIALE GEOGRAFIE

Gedacht wordt aan een geograaf met bijzondere belangstel-
ling voor de theoretische geografie.

De werkzaamheden van de te benoemen ordinarius zullen in
elk geval omvatten:

– het leiden en coördineren van de opleiding in de econo-
mische en sociale geografie in de periode tot het kandi-daatsexamen (c.q. in een eventuele ,,Posthumus”-struk-
tuur in ongeveer de eerste twee studiejaren)

– het geven van onderwijs in de (theoretische) geografie aan in beginsel zowel jongere- als ouderejaars studenten

– het verrichten van geografisch onderzoek dat bij voorkeur
gericht is op de bevordering van de geografische theorie-
vorming.

Zij die voor deze funktie in aanmerking willen komen alsmede
zij die op eventuele kandidaten de aandacht willen vestigen,
worden uitgenodigd zich schriftelijk te wenden tot de voorzit-
ter van de Voorbereidingscommissie, Prof. Dr. R. Tamsma,
Geografisch Instituut, W.S.N -gebouw, Postbus
800,
Gronin-
gen.
Nadere inlichtingen omtrent de funktie kunnen worden inge-
wonnen bij Prof. Dr. P. Lukkes, tel.
(050) 11 68 52
of
(05928)
3038.

Auteur