Ga direct naar de content

Jrg. 59, editie 2947

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 17 1974

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

esb

UITGAVE VAN
DE
17 APRIL 1974

STICHTING HET NEDERLANDS 59eJAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT
No. 2947

Ondernemersklimaat

Welke lering kan de regering trekken uit het
Centraal
Economisch Plan 1970
Het is moeilijk op deze vraag een
antwoord te geven omdat de in dit plan vermelde nieuwste
economische analyse van het Centraal Planbureau grote

onzekerheden bevat. Wie durft immers met grote nauw-

keurigheid te voorspellen hoe dit jaar de olie-aanvoer zich
zal ontwikkelen en hoe, mede hierdoor, de prijzen van de

grondstoffen zich zullen wijzigen? Daar komt nog bij dat het

Westen tot nu toe bepaald geen eenheid vertoont op de tijd-
stippen dat je dit zou moeten verwachten, hetgeen de
internationale monetaire problemen vergroot.
De externe data, van groot belang voor het voorspellen van
de macro-economische resultaten, moeten daarom met een
grove korrel zout worden genomen. Het volume van de
wereldinvoer zal volgens het
CEP 1974
met 2 1 4% stijgen.
In september 1973 voorspelde het CPB echter nog een stijging
van 10% en in december 1973 – op het hoogtepunt van de
oliecrisis – slechts 0%. De prognose voor het invoerprijspeil bevat vanaf september vorig jaar een stijgende trend: 5% in
september 1973, 15% in december 1973 en 25% thans. Een-

zelfde trend – zij het iets minder sterk – zit in het concur-
rerend uitvoerprijspeil: resp. 5, 7 en 8 â 11%.

Deze in zeer korte tijd optredende wijzigingen in de externe
gegevens maken duidelijk dat het erg moeilijk is de econo-

mische ontwikkeling van 1974 te voorspellen. De gepubliceer-
de cijfers zijn dus onzeker, hetgeen de geloofwaardigheid in

de economische prognoses kan verflauwen. De regering zal daarom voorzichtig moeten zijn bij het formuleren van haar

economische beleid op basis van het centraal economisch
plan. Prof. Dr. W. F. Rutten, secretaris-generaal van het

ministerie van Economische Zaken, waarschuwde hier reeds
voor in ijn nieuwjaarsartikel in
ESB
van 2 januari jI. Hij
achtte een zuinigheidsactie op het terrein van de econo-

mische rekenkunst gewenst. Bovendien stelde hij dat door de
foutenmarge van de ramingen over de toekomst niet met een
zekere mate van objectiviteit valt te oordelen. Hij waar-

schuwde daarom voor het nemen van onsamenhangende
beleidsbeslissingen.

Het behoeft uiteraard geen toelichting dat de prognoses
van het CPB op dit moment de meeste kans hebben te

worden gerealiseerd. Om te voorkomen dat de prognoses
van het CPB aan geloofwaardigheid inboeten, verdient het

m.i. echter aanbeveling dat de economische planning
drastisch wordt gereorganiseerd. Zo zouden er een aantal
varianten dienen te worden berekend en gepubliceerd,

waardoor het gemakkelijker mogelijk wordt de gevolgen na te
gaan van veranderingen in de externe data en in de overige
veronderstellingen. Als het bovendien mogelijk zou zijn per
kwartaal tot ramingen te komen, zou het CPB kunnen aan-

geven welk alternatief het meest waarschijnlijk is. Dit
heeft tot gevolg dat de regering meer gebruik kan maken
van de economische analyses en niet voor een groot deel
behoeft te varen op individuele intuïties.
Aan intuïties is overigens geen gebrek. Door de onzeker-

heid waarin de Nederlandse economie verkeert, worden er
voortdurend ideeën gelanceerd. Een mening die de laatste
tijd steeds
vaker
uit het bedrijfsleven naar boven komt, heeft
betrekking op het ondernemersklimaat. Vooral van werk-

geverszijde wordt vaak beweerd dat de regering de economie
meer goed zou doen door het ondernemersklimaat te ver-
beteren. Aldus zouden de investeringen worden gestimuleerd,

trekt de economische groei aan en neemt de werkgelegen-

heid toe.
Een interessante uitwerking hiervan werd onlangs door

Prof. Dr. A. Heertje gegeven op een bijeenkomst van het
NIMA in Rotterdam. Omdat de particuliere en collectieve

sector complementair zijn, dienen er volgens hem op basis van
harmoniemodcllen overlegstructuren te worden geschapen
tussen deze twee sectoren. Aldus is het mogelijk een perma-

nent prijs- en inkomensbeleid te voeren op lange termijn
waar iedereen zich wel bij voelt. Deze uitwerking is echter

academisch. In onze gemengde economie zal iedere regering
naar een dergelijk beleid willen streven. Het probleem is
evenwel dat er in onze pluriforme maatschappij vaak

onverzoenlijke groepen burgers tegenover elkaar staan, zodat

een regering vaak gedwongen wordt partij te kiezen.

We moeten overigens beseffen dat dit niet een bij uitstek
Nederlands probleem is. De directeur van de jaarbeurs,

Drs. J. H. D. van der Kwast, mocht onlangs dan wel be-

weren dat de Duitse werknemers harde werkers zijn en meer
geneigd zijn tot discipline dan de Nederlandse, uit
Wirischafiswoche
van
5
april jI. bleek dat er ook in Duitse

ondernemerskringen veel kritiek bestaat op het Duitse
ondernemersklimaat met hoge lonen, veel inflatie, onbevre-

digend arbeidsmoraal enz. 1). Duitse industriëlen kwamen
aan het woord over het zgn. slechte Duitse ondernemers-
klimaat, dat ertoe zou leiden dat steeds meer Duits kapitaal

wordt geëxporteerd, terwijl de investeringen in het binnen-
land afnemen. Er werd zelfs een staatje afgedrukt van
IS landen, waarin het voor de investeerder beter zou zijn,
nI. Argentinië, Brazilië, Griekenland, Iran, Ierland,
Columbia, Maleisië, Marocco, Portugal, Senegal, Singa-

pur, Spanje, Thailand, Turkije en Tunis.
De Nederlandse regering zou uit dit alles één belangrijke,

maar – het zij toegegeven – vage lering kunnen trekken.

Juist in de huidige economische situatie is er behoefte aan
leiding. Het economische beleid dient te zijn gebaseerd op

een ondubbelzinnige visie op de economische structuur,
die een selectieve groei mogelijk maakt. Het lijkt mij niet

uitgesloten dat dan op lange termijn overlegstructuren ont-
staan zoals Prof. Heertje die ziet.

L. Hoffman

t) Drs. J. H. D. van der Kwast, De Nederlandse middelgrote onder-
neming in een progressief klimaat, in de bundel
Aspecten van
effecten,
Rotterdam,
1974,
blz.
47.
Angst in den Knochen,
Win-
schafiswoche,
Hamburg,
5
april
1974,
blz.
78-83.

321

Inhoud

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Drs. L. Hoffman:

Ondernemersklimaat ……………………………………321

Column

Ruimte-norm,
door Prof: Dr. N. H. Douhen …………………
323

Drs. Th.
A.
J. Meijs:

Centraal Economisch Plan 1974; varen in de mist ……………..324

Notitie

Werkloze academici

……………………………………325

Dr. F. W. C. Blom:

85% vennootschapsbelasting)

…………………………….
328

Prof Dr. A. van der Zwan:

De identiteit van de reclame (II); enkele belangrijke uitkomsten van
een

onderzoek

………………………………………..
329
F.
J. Cia vaux:

De positie van de Nederlandse uitvoer op de buitenlandse markten ..
331

Energiekroniek

Europese energiestrategie in de maak?,
door Dr.
A. A.
de Boer …..
334

Maatschappijspiegel

Markerwaard en Waterlely,
door Drs. T. van der Grinten

………
336′

Fisconomie

De gehuwde vrouw en haar arbeidsongeschiktheid,
door
A.
J. Rompel

man………………………………………………..
337

Boekennieuws

S. van Popta: Inhalen en voorbijstreven; het hoe en waarom van de
Sovjet-economie,
door Prof Dr. J. van den Doel ……………..
339

Mededelingen

…………………………………………..
340

Onderzoek

is nodig. Het NEI heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast

het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in

binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-

bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de

samenwerking in teams van economisten, econometristen,

wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-

kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede

aanpak van de problemen gewaarborgd.

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. hierna, L. H. Klaassen, H. W. Lambers.
P. J. Montagne, J. H. P. Pae/inck, A. de Wit.
Redacteur-secretaris L. Hoffman.
Redacll?-medewerker: W. D. Franckena

Adres: Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterdanm-3016; kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 Ii, toestel 3701.
Bij adres Ili/ziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getipt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:
f 83.20 per kalenderjaar
(mcl. 4% BTW); studentenf 52
(mcl. 4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).

Betaling:
Abonnementen en contributies (na om vangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekeningno. 122945
t. nl’. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.

Losse nummersi.
Prijs van dit nummer f2,50
(mcl. 4% BTW en portokosien).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekeningno. 8408
t.n.
t’.
Stichting het Nederlands Economisch,
Insmituut te Rot terdam met vermelding van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam
Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010) 26 02 60, toestel 908.

Stichting Het Nederlands Economisch Instituut

Adres: Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterda,n-3016; tel. (010) 1455 II.

Onderzoekafdelingen:

A rbeidsmarktonderzoek

Balanced International Growt/i

Bedrjfs- Economisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek

Vesigingspatronen

Macro- Economisch Onderzoek

Pro/ectstuclies Om wikkelingslanden

Regionaal Onclerzoek

Statistisch- Mathematisch Onderzoek

Transport- Economisch Onderzoek

322

Prof Douben

Ruimte-norm

Zodra in de economie de term

,,ruimte” valt, betekent dit dat er

verdelïngskwesties aan bod komen.

En bij verdelingsproblemen horen

in de praktijk nu ook eenmaal touw-

trekkerijen. Jaarlijks komen er

minstens twee van dit soort econo-

mische wedstrijden voor; een die

als partijen heeft de werknemers en

werkgevers, en de andere die ,,de

particuliere sector” tegen ,,de over-

heid” in het strijdperk laat treden.

De ruimte-claims die bij beide gele-

genheden op tafel worden gelegd,

staan niet los van elkaar, want de

uitkomsten van beide spelen moeten

– althans op den duur – op elkaar

zijn afgestemd.

Voor beide ,,ruimte-spelen” is er

in ons land na de oorlog een aantal

normen ontwikkeld die op gezette

tijden zijn veranderd. Wijzigingen in

maatschappelijk-economische

krachtsverhoudingen, wijzigingen in

opvattingen ten aanzien van de

plaats en taak van de overheid in de

economie, en veranderingen in

,,objectieve structuren” van het eco-

nomische proces hebben daar alle

toe bijgedragen. Aanleiding om in

deze column op de ruimte-normen

in te gaan, levert het verschijnen van

het vijfde rapport van de ambtelijke

studiegroep begrotingsruimte. Daar-

mee is tevens aangegeven waarom ik

mij zal beperken tot het ruimte-

spel ,,particuliere sector – overheid”.

In de historie van de Nederlandse

overheidsfinanciën is een verande-
ring van de ruimte-norm geen vijf-

jaarlijkse aangelegenheid, maar toch

is er veelvuldig aan deze zaak gesleu-

teld. Dat is ook niet verwonderlijk;

de burger laat de overheid nooit met

rust, zeker niet in een (snel) verande-

rende maatschappij. En het beroep

dat die burger op zijn overheid

doet, betekent bijna steeds een grote-

re noodzaak tot uitgavenverhoging

in de collectieve sfeer. Toch wil

diezelfde burger ook nog veel zeg-

genschap hebben over een aanzien-

lijke portie privé-bestedingen, waar-

door de overheid soms genoopt

wordt zich nieuwe ruimte-normen te

verschaffen in de hoop, dat het ver

delingsspel sportief gespeeld zal

blijven.

Sedert het begin van de jaren zes-

tig is dé vaderlandse budgettaire

spelregel: de structurele begrotings-

ruimte. Ofschoon in naam deze re-

gel geen veranderingen heeft onder

gaan, is de praktische inhoud ervan

bijna voortdurend aan veranderin-
gen onderhevig geweest. De opzet

ervan (J. Zijlstra is de ontwerper)

is duidelijk te maken aan bewinds-

lieden en kamerleden dat de overheid

bij haar activiteiten, net als de parti-

culier, moet afwegen tussen ,,op-

brengsten en offers”. Voorts ligt in

deze norm opgesloten dat regeren

vooruitzien betekent; niet de om-
standigheden van het betreffende

jaar zijn maatgevend voor het bud-

gettaire gedrag van de overheid,

maar de consequenties voor de na-

bije toekomst moeten evenzeer in

de afweging worden betrokken.

Vandaar dat de ruimte structureel

of trendmatig gefundeerd is. Omdat
de ruimte-norm voortdurend gehan-
teerd moet kunnen worden door mi-

nisters, ambtenaren, kamerleden én

(democraten)burgers, is een eerste

vereiste dat de presentatie van de

ruimte-norm eenvoudig is. En aan

eenvoud ontbreekt het de huidige

normering zq, langzamerhand wel.

Niet alleen worden verschillende

ruimte-delen onderscheiden, maar

ook de uitgaven hebben voor de toet-

sing aan de ruimte niet alle dezelfde

betekenis. De begrippen reële ruimte

en louter nominale ruimte zijn meer

dan louter begripsonderscheidingen.

De ene ruimte wordt geconfron-

teerd met bepaalde uitgaven en de

andere heeft weer relaties tot andere
uitgaven. Bovendien is gebleken dat

in de praktijk zowel binnen als tussen

de ruimte-compartimenten en de

groepen van uitgaven wijzigingen

zijn opgetreden die de eenvoud én

strekking van de norm niet ten goede
zijn gekomen.

De ambtelijke studiegroep komt

in haar laatste rapport nu met voor-

stellen om aan deze politiek moeilijk

verdedigbare ingewikkelde ruimte-

situatie een eind te maken. Boven-

dien hoopt de commissie dat de in-

voering van een
totale
ruimte, waar-

bij de splitsing in compartimenten

niet meer voorkomt en de uitgaven

niet meer in ,,relevante” en ,,niet-

relevante” groepen worden inge-

deeld, ook de moeilijkheden die

prijsstijgingen veroorzaken voor het

budgettaire beleid, beter kan aan-

pakken. Natuurlijk zal ook de nieu-

we ruimte-norm nog wel bezwaren

met zich brengen, want in de bud-

gettaire politiek is het vinden van de

steen der wijzen niet mogelijk. Dat

neemt niet weg, dat aan dit ambte-

lijke rapport in de discussies bin-

nen het kabinet voldoende ruimte ge-

geven dient te worden. Het werk van

de ambtenaren is dat zeker waard.

ESB 17-4-1974

323

Centraal Economisch Plan 1974

Varen in de mist
DRS. TH
. A. J. MEIJS

Vorige week publiceerde hei Centraal Plan-

bureau het eerste hoofdstuk van hei
Centraal

Economisch Plan
1974;
ten gevolge van de olie-

crisis ongeveer een maand later dan in de

voorgaande jaren. Drs. Th. A. J. Meijs, ver-

bonden aan de vakgroep Macro Economie

van de Faculteit der Economische Weten-

schappen van de Universiteit van Amsterdam

bespreekt hier dit eerste hoofdstuk. Hij consta-

teert dat er o.a. door de oliecrisis veel onzeker-

heden schuilen in de prognoses voor 1974 en

eindigt met een pleidooi voor het mobiliseren van

alle krachten om in de komende periode de

fundamentele economische vraagstukken op

te lossen.

Ieder jaar wordt er zowel in de
Macro Economische Ver-
kenning,
als in het
Centraal Economisch Plan op
gewezen dat,
ondanks het feit dat sommige economische grootheden tot op
twee cijfers achter de komma worden aangegeven, de resul-

taten altijd met grote onzekerheid omgeven zijn, omdat in
het bijzonder de ,,voorspelling” van de externe data die voor
de Nederlandse economie van grote invloed zijn, zoals bij-

voorbeeld het volume van de wereldhandel, steeds buitenge-woon moeilijk is. Die onzekerheid, dat voorbehoud, wordt in
de inleiding en samenvatting van het
Centraal Economisch
Plan 1974
terecht nog eens extra benadrukt. Welke factoren
maken de onzekerheid voor 1974 extra groot? Zonder uit-
puttend te willen zijn in ieder geval de volgende:

de ontwikkeling in de grondstoffenprijzen, waarbij de prijs-
stijging van de brandstoffen een belangrijke maar niet de
enige factor is;

de ontwikkeling in de olie-aanvoer;

de al of niet besteding c.q. binding van de enorme extra

ontvangsten van de olieproducerende landen en de daaruit
resulterende betalingsbalansontwikkeling voor de olie-
importerende landen;

de reacties op de in de verschillende landen te ontstane be-
tali ngs balanste korten;

de op grond daarvan al of niet door te voeren concurreren-de wisselkoersaanpassingen en het te voeren economische
beleid in de ons omringende landen.

Deze punten zullen in het hier volgende kort worden aange-
stipt.

1973

1973 kenmerkte zich tot de helft van dat jaar door een op-

gaande conjuncturele beweging die zich in alle geïndustria-

liseerde landen vrijwel gelijktijdig voordeed. Na die eerste

helft trad, beginnend in West-Duitsland en de Verenigde
Staten een kentering in. Deze kentering stond in eerste in-

stantie los van de beperkingen in de olie-aanvoer. Alle belang-
rijke geïndustrialiseerde landen lieten daarbij een sterke prijs-
stijging zien die gedeeltelijk samenhing met de stijgende loon-
kosten, maar tevens sterk werd beïnvloed door de stijgende

grondstoffenprijzen. In het bijzonder deze laatste factor
vraagt om een nadere analyse. In hoofdstuk 1 van het
CEP

worden als oorzaken van de grondstoffenprijsstijging (die
sinds de tweede helft van 1970 exorbitant genoemd mag wor

den: in de bekende HWWA-index uitgedrukt stegen die prij-
zen in dollars uitgedrukt van december 1972 tot december

1973 met 75% en in guldens met ruim 50%) aangegeven:

de omvangrijke uitbreiding en het hoge peil van de vraag in
de industriële landen;

de monopolistische prijszetting;

het geringe aanbod na lange jaren van lage prijzen naast ,,incidentele” oorzaken als misoogsten en het Israëlisch-
Arabische conflict.

Deze oorzaken zijn, zo neergeschreven, te globaal om het
resultaat bevredigend te kunnen verklaren. Daarom moet het
worden toegejuicht dat het CPB in een bijlage het prijsverloop
van een aantal grondstoffen meer in detail bespreekt.

Bij de stijging van de grondstoffenprijzen moet m.i. be-
dacht worden dat in die ontwikkeling voor sommige grond-

stoffen, en i.h.b. voor de prijs van de olie, gesproken zou kun-
nen worden van een
endogene
ontwikkeling, waardoor dit
proces trekken kan gaan vertonen van de bekende loon- en
prijsspiraal. Immers, wanneer de olieproducerende landen,

of algemener, de grondstoffenleveranciers, zich bij de prijs-
bepaling van hun produkten systematisch gaan richten op
de prijzen van hun importgoederen, die hoofdzakelijk uit de

geïndustrialiseerde landen komen, waarbij die laatste prijzen
een voortdurende stijging te zien geven die laatstelijk bijzon-

der geaccentueerd is door de recente prijsstijgingen van olie,
dan dreigen wij in een vicieuze cirkel terecht te komen.

Wanneer zowel de grondstoffenleveranciers als de afnemers,
die terzelfder tijd leverancier zijn van de importartikelen van
de grondstoffenleveranciers, voortdurend en systematisch

pogen hun exportprijzen aan te passen aan hun gestegen im-
portprijspeil dan zal het uiteindelijke resultaat
e
en
I
voort-
durende prijsstijging in al die landen zijn ook al zal het effect
van land tot land kunnen verschillen. In dit licht bezien kan

een verhoging van onze aardgas-export-prijzen wel lucratief
voor Nederland zijn, maar het zal bij de importeurs tot prijs-

stijgingen aanleiding geven en wellicht weer tot prijsstijging
van hun exportprodukten enz. Dit wil geen pleidooi zijn voor
het niet verhogen van die aardgasprijzen, maar wel een plei-

dooi voor een gecoördineerde (in ieder geval in EG- en
OECD-verband) in plaats van een concurrerende aanpak. Hoe deze zaken zullen uitwerken en wat
precies daarvan
voor 1974 al aan gevolgen merkbaar zal zijn, is moeilijk te

324

voorzien. Voor de prijsontwikkeling speelt daarbij nog dat er
een duidelijke ,,lag” is tussen het
moment
waarop de prijzen

van de grondstoffen op dè wereidmarkten stijgen en het op

grond daarvan stijgen van het binnenlândse prijspeil: Som-
mige reacties op de inderdaad nu nog meevallende stijging
van het prijspeil van de particuliere consumptie in de afge-lopen maanden doen in dit licht bezien dan ook wonderlijk

optimistisch aan.
De stijging van de importprijzen is
er.mede
een oorzaak van

geweest dat in 1973 (en datzelfde geldt voor 1974) van een af-

remming van de prijsinfiatie geen sprake is. De prijsstij-
ging in 1973 werd dan nog geremd door de revaluatie in sep-

témber jI.
1973 vertoonde als geheel een aantal kenmerken van een

economie in onderbesteding zij het met een aantal structurele
trekken die niet bij het bekende beeld van de onderbesteding
behoren. De onderbesteding komt het duidelijkst naar voren

in het zeer forse overschot op de lopende rekening van de
betalingsbalans ad f. 5 mrd. Daarbij’komt dan nog een rela-

tief
hoge,voorraadvorming
die in 1973 ongeveer f. 3,7 mrd.

bedroeg. Dit overschot werd bereikt ondanks een ruilvoet

verlies dat op f. 0,5 – l ,mrd. becijferd wordt. De binnenlandse

bestedingen zijh dus duidelijk achtergebleven. In het laatste
kwartaaloverzicht van De Nederlandsche Bank 1) wordt

daarbij op de relatief lage investeringsactiviteit van overheid
en bedrijfsleven gewezen (zie ook tabel 4 met kerngegevens)

terwijl in het
CEP
ook gewezen wordt op de relatief geringe

stijging van het volume van de particuliere consumptie. Dit laatste valt volgens het CPB te meerop daar de reële inko-
mensstijging en de inkomensherverdeling een positieve in-

vloed gehad zouden moeten hebben. Over de jaren 1971-1974

gezien,valt het op dat de particuliere consumptie qua volume
een redelijk stabiele ontwikkeling doormaakte dan wel zal
doormaken, (voor 1974 overigens vnl. als gevolg van de sti-

muleringsmaatregelen) terwijl dat niet gezegd kan worden

van de overige bestedingscategorieën (vergelijk tabel 1).

Tabel 1.

1971

1972

1973

1974
(mutatie t.o.v. hel voorgaande jaar in %)

Volume particuliere consumptie

;………….
3,5 3,5 2,5 2,5
Volume bruto investeringen in bedrijfsactiva êxcl.
woningen
……………………………

0,5

5
8,5
2
Volume materiOle overheidsbestedingen escl. lonen
en

salarissen

………………………..
‘3

5,5

2,5
4,5
Volume investeringen in woningen
…………
8,5
14,5
2
-6

In 1973 heeft er een stijging van de bedrijfsinvesteringen

plaatsgevonden (t.o.v. 1972 waarin een daling plaatsvond)
maar de toeneming

van het volume van de investeringen in
woningen viel sterk tegen terwijl de materiële overheidsbe-
stedingen naar volume gemeten een deflatoire impuls waren.

Bij een onderbesteding behoort werkloosheid. Die was er
in 1973 dan ook. Ongeveer 3% van de afhankelijke be-

roepsbevolking. In hoeverre is die werkloosheid echter con-
juncturéel? Ik ben van mening 4at de structurele kern ervan
steeds groter wordt. Dat zal consequenties moeten hebben
voor de eventuele stimuleringsmaatregelen. In het
CEP

wordt erop gewezen dat er sinds 1964 sprake is van een zwak-
ke ontwikkeling van de werkgelegenheid die samenhangt met

de substitutie van kapitaal voor arbeid. De arbeidsintensiteit,
van nieuwe kapitaalinstallâties is in de ioop van de tijd nogal
sterk gedaald. Voor één arbeidsplaats is een, in constante

prijzen gemeten, veel groter bedrag aan investeringen vereist
dan vroeger. M.i. moet dit als een structurele factor worden

besctouwd. Deze substitutie vindt plaats als gevolg van het
voortdurend stijgen van de loonkosten, althans, ditzal een
belangrijke oorzaak zijn.

Een oplossing voor de werkgelegenheid zou gevonden
kunnen worden in een stijging van de investeringen niet con-
junctureel, maar structureel. Een stijging van de investeringen
vereist echter een redelijke toeneming van de rendementen,
daartoe zou de arbeidsinkomensquote niet moeten stijgen,

ESB 17-4-1974

Werkloze academici

Met ingang
van
april 1974 heeft hel Bltreint Arhetds-

soorzienillg Academici /ijn volledige pakkel van

dienstverlening Ier beschikking gesteld aan iiie ss erk-

zoekende ac ideniici . Fen deel hiervan
ws
lot ii pri t

beperkt tot ecoltomen, in genieurs, juristelt en schei-

kundigeti. Het bureau heefl als doel sserkioekcttdert
en sserkgesers hij 55 ie vacalures soor ‘JCadCflliCi be-

staan te helpen hij het vinden van interessallle acii-

ttlres eq
ke
sehikte kandidaten liet hure
su
hesehtkt

05cr de soigende mogelijkheden.
[‘,en vacaturebank, waarin een grool aantal sacAu-

res in binnen
t ii
buitenland
is

seri snield In

t

eslerin1entele arltcidshuretiis en enkele utitsersi-
tcitcn en hoge-scholen zijn depeitda nces ouder-

gebracht.
El ei hureaut geeft Issee gratis periodieken uit:
1

met vacatures soor academici en

)//lLf!uriJ
met htj

liet bureau geregistreerde academici.
Een restratie- en selectiesystecm waarIn werk-
zoekende acadennci cii werkgesers hij wie
tures bestaan zich kunllen laten opnemen. Werk-
en wt,rkzoektilddn ontvangen daarna
regelrimatig geges emus over oorgeselecieerde katudi-

(laten of geschikte sacalures,

1 iilie lttingen kunnen worden se rkre g n hij
Run
a
u

trbeidss oorlleising ‘t olm rIa in 1 Rt1swtjk
(1
II)

tel,: (070)
t)) 46
70, tst,:
456.

maar dalen. Dit is echter niet het geval. We1iswar is dé
arbeidsinkomensquote in 1973 niet verder gestegen, maar
voor 1974 wordt alweer een forse stijging verwacht. Het zal

duidelijk, zijn dat een beheersing van de loonkostenontwikke-
ling: a. de druk op de substitutie van kapitaal voor arbeid
zou kunnen verminderen en b. de ruimte kan crëëren, via het

herstellen van redelijke rendementen, voor een investerings-
omvang die de werkgelegenheid enigermate op peil kan hou-

den. Dit wil niet bedoeld zijn als een pleiten voor groei van de investeringen zonder meer. Naast het werkgelegenheidsaspect
zal met de – meer lange termijn – overwegingen die ge-.

speeld hebben bij de Selectieve Investeringsregeling, zo-

veel als mogelijk rekening gehouden moetenworden.
Van een relatie tussen werkloosheid en loonstijging kan bij
eên ‘globale analyse vân de resultaten in. het geheel’ niët

worden gesproken.
,
De werkloosheid is van 1971 ‘tot 1974 op-‘
gélopen van, 69.000 naar 130.000â 135.000 terwijl de loon-

somstijging per werknemer achtereenvolgens 13; 12,5; lSen
14,5% bedroeg ôf zal bedragen. De 15% voor 1973 is overi
gens gelijk aan het percentage dat in 1964 nog met ,,loon-
explosie” werd aangeduid. Loon-, prijs-, belastingdruk- en,
premiedrukstijging hadden gezamenlijk tot gevolg dat demo-
dale werknemer er in zijn reële beschikbare inkomen niet
op vooruitging excl. de incidentele ‘looncomponent die in

1973 op 2% becijferd kan worden. Dank zij die laatste com-

ponent dus toch nog enige ‘vooruitgang.
Daarvan kan geen sprake zijn voor diegenendie hun inko-
men geheel of gedeeltelijk uit renten ontvangen. Gedurende enige jaren ,,ge’nieten” deze ménsen n’u reeds een negatieve

reële rente’. Immers, rente-ontvangst, prijsstijging en belas-

ting mâken- dat besparingen, in deze vorm ‘beleg:t, geen netto-

inkomen meer opleveren nog afgezien van de waardedaling

van de hoofdsommen. Het valt op dat aan het verschijnsel van
de negatieve reële rente weinig aandâcht gegeven wordt. Een

uitzondering vormt bijv. ,Smulders 2). Eris alles v’oor te

Kwartaalbericht 1973,
nr.
4,
maart 1974.
A. A.
J. Smuiders, Inflatie en inkomensverdeling,
Mdandschrift
Economie.
november- 1973.

325

zeggen daar nu eens iets aan te deen, bijvoorbeeld in de be-
lastingsfeer.

Een langzamerhand zeer bekend ,,slachtoffer” van de

prijsinfiatie, gerekend naar het volume van de materiële be-

stedingen, is de overheid. Een aanpassing van de tot nu toe
gevolgde ruimtebeslagberekening lijkt daarom gewenst 3).

1974

Oorspronkelijk werd voor 1974 een uiterst somber beeld
geschetst. Een ieder herinnert zich de ,,voorspellingen” die
volgend op het bekend worden van de olieboycot uit aller

lei hoeken op ons afkwamen. Geleidelijk bleek echter het

kwantitatieve aspect van de olieboycot mee te vallen waarbij
aan de vraagzijde zowel de verbruikremmende maatregelen

als de zachte winter een rol gespeeld hebben. Wat wel is geble-
ven, is de enorme stijging van het importprijspeil die voor

1974 op ongeveer 25% wordt geschat. Dit percentage, hoe

groot op zich, valt nog mee wanneer wij het vergelijken met

de enorme prijsstijging van de brandstoffen. Dit wordt ver

oorzaakt door het relatief beperkte aandeel van dit onderdeel

in onze import (vergelijk tabel 2).

Tabel 2. Detaillering pri/sstijging Nederlandse invoer 1974 a)

Gewichten 1972

%
mutatie ton.
voorafgaand jaar

Totaal grondstoffen

…………………….
waarvan:
20
17

voedings- en genotmiddelen
…………….
9
9.5
md. grondstoffen van agrarische herkomst ..
4
26
metalen

……………………………
7
22
Brandstoffen

………………………….
II
130
Halffabrikaten

………………………..
39
12,5
Fabrikaten

…………………………..
30
8,5
Totaal

……………………………….
00
25

a) Beantwoording van de vragen die door de bijzondere commissie voor de Machtigingswet
en de vaste commissie voor Financiën Uit de Tweede Kamer zijn gesteld n.a.v. de
Nadere
nota over het voorgenomen financiële e,t sociaal.econo,,tische beleid in 1974.

Een uiterst onzekere factor in het geheel is het antwoord op
de vraag wat de olieproducerende landen met hun extra in-
komsten zullen doen. Rekening houdend met een gedeelte-
lijke besteding van die extra ontvangsten in de geïndustria-
liseerde landen, schat het CPB dat toch nog voor ongeveer
40 mrd. dollar aan belegging door die landen zal worden ge-
zocht, waarlijk geen gering bedrag. In de
Nadere nota over

het voorgenomen financiële en sociaal-economische beleid
in 1974
4) wordt aangegeven dat hiervan 45 mrd. uit de

OESO-landen afkomstig is, een bedrag dat ongeveer over-
eenkomt met 10% van de wereldhandel (kennelijk is dit
laatste een alweer achterhaalde schatting. Het totale bedrag
dat belegging zal zoeken lijkt in de schattingen van week te
week af te nemen). In het
CEP
worden een aantal mogelijk-
heden geschetst van wat er met die 50 mrd. zou kunnen ge-
beuren. Afhankelijk van de gemoedstoestand waarin men
verkeert kan daarover redelijk optimistisch tot zeer pessimis-
tisch gedaan worden. Het zal duidelijk zijn dat de onzeker-
heid van de voorspelling voor 1974 er extra groot door wordt.

Wat betreft de olie-aanvoer is uitgegaan van een beperking

die niet meer dan 10% beneden het normale peil zou liggen.
De prijseffecten voor de totale invoer worden op ongeveer
25% becijferd. Voor de prijsontwikkeling van de grondstof

fen – en daardoor voor ons totale invoerprijspeil –

wordt in de tweede helft een zeker stabilisatie en zelfs enige
daling t.o.v. de eerste helft van 1974 verondersteld (zie tabel
3).

Uitgaande van de veronderstelling dat, evenals in ons land,
ook in andere landen naar enige stimulering van de beste-
dingen wordt gestreefd, wordt een – vergeleken bij eerdere schatting Vrij optimistische – stijging van de wereldhandel
(voor ons land herwogen) van 2 â 4% verwacht.

11
Alle bankzak
en

70
vestigingen
in Nederland

j

Afflliatie te New York

N.V.SLAVENBURG’S BA

HOOFDKANTOOR ROTTERDAM

Tabel 3. Verloop invoerspri/speil (1973
=
100) a)

973

1974

II

III

IV

1
II

III

IV

95.5

98

102

104,5

116,5 128,5

128,5

126,5

a) zie voetnoot a onder tabel 2.

In de resultaten voor 1974 (zie kerngegevens, tabel 4) zijn
de recente beleidsmaatregelen van het kabinet verwerkt.
Uit de antwoorden op de vragen n.a.v. de
Nadere nota enz.
blijkt dat die maatregelen voor de werkgelegenheid ongeveer

8.000 manjaren betekenen terwijl van de 2% van de stijging
van de bedrijfsinvesteringen 1
1
/
2
% door deze maatregelen
wordt ,,verklaard”. De loonsomstijging wordt op 14,5%
becijferd, waarbij als, zeer krappe, veronderstelling is aange-

houden dat de incidentele looncomponent tot 1% beperkt
blijft. De prijsstijging zou 11,5% worden, waarmede de dub-

bele cijfers zijn bereikt. Die 11,5% wordt overigens maar ge-

deeltelijk door de gestegen importprijzen verklaard. Zonder

rekening te houden met overloop van 1973 naar 1974 wordt
4,5% prijsstijging door gestegen loonkosten veroorzaakt

en 3,5% door gestegen importprijzen. Ondanks de stimu-
leringsmaatregelen geeft de ontwikkeling van de bestedings-
categorieën nog geen uitbundig beeld te zien.

De arbeidsinkomensquote neemt weer toe, deze vrij struc-

turele ontwikkeling wordt enigermate gecompenseerd door
de verhoogde investeringsaftrek. De werkgelegenheidssitua-

tie verslechtert. De gerichte stimuleringsmaatregelen be-

perken de stijging van de werkloosheid. Of zij ook de struc-
turele werkloosheid aanpakken kan betwijfeld worden.
Het wordt de hoogste tijd voor een analyse van de mogelijk-

heden van een aanpak van de structurele component in de
werkloosheid.
Een omslag doet zich voor in de ontwikkeling van de mate-
riële overheidsbestedingen. In 1974 zou van een volumestij-
ging sprake kunnen zijn i.t.t. de volumedalingen in 1972 en 1973. In de
MEV 1974
werd al een stijging verwacht. De
grotere prijsstijging maakte het echter noodzakelijk extra be-

dragen uit te trekken om te voorkomen dat de extra prijs-
stijging het volume opnieuw zou doen dalen. In de
Miljoenen-
nota 1974
was voor de overheidsuitgaven met een prijs-
stijging van 6% gerekend. In de maatregelen die nu zijn voor

gesteld zit 600 miljoen extra voor overheidsuitgaven omdat
is aangenomen dat de prijsstijging van deze uitgavencategorie

niet 6%, maar 10% zal bedragen, overigens nog een optimis-

tische veronderstelling. In de volumetoeneming voor 1974

Voor suggesties en uitwerkingen zie het
rapport van de studie-
groep begrotingsruimte inzake de mogelijke hantering van een totale
(nominale) begronngsruimte bij hei trendmatige begrotingsbeleid,
1 april
1974.
Kamerstuk
12.859,
nr.
2, blz. 2.
326

Tabel 4. Kerngegevens 1973-1974

MEV ’74

1973

CEP ’74

1973

MEV ’74
met inflatie-
beperking
1974

MEV ’74

sept. 1973
zonder inflatie-

na revaluatie
beperking
1974

1974

CEP ’74
inct. beleids-
maatregelen
1974

Mutaties in procenten t.o.v. het voorgaande jaar Externe data
votume wereldinvoer (herwogen)

…………………………
12
11,5
10 10
2 á 4
invoerprijspeil (gtd.)

…………………………………..
6,5
8,5
5
5
25
concurrerend uitvoerprijspeii (gid.)

………………………..
2
4,5
5
5
8 á II

Overige veronderstellingen
waarde materigle overheidsconsumptie

…………………….
8
8
12 12
20
waarde overheidsinvesteringen

………………………….
15
5,5
12,5
12,5
16
volume investeringen in woningen

………………………..
2
2

5
-5
-6

Resultaten
Loonsom per werknemer in bedrijven

……………………..
14
IS
tO
13
11,3
14,5
Volume part, consumptie

……………………………….
4
2,5
4
4,5
4
2,5
Volume bruto investeringen bedrijven (cxci. woningen)
8
8,5
7
6
7,3
2
Volume materi6te overheidsbestedingen
…………………….
.

2

2,5
5
3
4.5
Volume goederenuitvoer

………………………………..
14
12,5
11,5
10,5
9,6
4,5
Volume goedereninvoer

………………………………..
13,5
11,5
8
9
0,5
Volume bruto nationaal produkt

…………………………
5
5
4,5 3,5 2,5
Produktievolume

bedrijven

……………………………..
S S
4,5 S 5
4
3,9
2,5
Prijspeil particuliere consumptie

………………………….
8
9
6
8
6,8
11,5
Prijsindex gezinsconsumptie werknemersgezinnen
8
10,5,ii

ii
Prijspeil goederenuitvoer

……………………………….
S
7
3,5 4,5
2,5
18
Arbeidsproduktiviteit

………………………………….
5
5,5
4,5
4
3
Loonkosten per eenheid produkt in de verwerkende industrie
5,5
7
3,5
7
9,5
Regel vrij beschikbaar inkomen
(mcl.
incidenteel loon)
1
2
2
2 á 2,5
2

Saldo lopende rekening betalingsbalans (mrd.)
3
S

niveaus

2,5
1,75 1,05
25 2,5
Voorraadvorming (mrd.)

……………………………….
3,8
3.7 3,8
4,2 2 S 2,5
Werkloosheid (1.000)

………………………………….
1105 115
117
.
1105 105
105
1305 135
Arbeidsinkomensquote

…………………………………
78
79,5
78
79
82,5
Besparingena)

……………………………………….
21
22
20
19,5
19
Belastingdruk

u)

………………………………………
29,7
30,5
30,2
30,3 30,9
Idem exct.

wieheltax

…………………………………..
29,6
30,4 30,2
30,3
31,1
Sociale premiedruk a)

………………………………….
18,3
18,6
18,9
19
19,7

a) in
%
van hel netto nationaal inkomen tegen marktprijzen

wordt n belangrijke mate bijgedragen door de werkgelegen-
heidsprogramma’s.

Hoe deze beleidsmaatregelen, daarbij ook denkend aan de
belastingmaatregelen, in het kader Van het structurele
begrotingsbeleid beoordeeld moeten worden is een interes-
sante vraag. In hoeverre zijn bijv. die maatregelen namelijk
zuiver conjunctureel te noemen (denk aan de uitwerking

van de belastingmaatregelen), in hoeverre is de in de

Mijoenennota 1974
uitgevoerde bijstelling van de begro-

tingsruimte juist geweest? In het kader van dit artikel past het

helaas niet hierop nader in te gaan.
Ondanks de olieproblematiek en de zeer sterk stijgende
importprijzen, de exportprijzen stijgen daardoor ook, maar
minder, zodat de ruilvoet niet onbelangrijk verslechtert (6% =

ongeveer
5
mrd.), blijft de externe positie redelijk, terwijl

de verslechtering t.o.v. 1973, rekening houdend met een gerin-
gere voorraadvorming toch op ongeveer 4 mrd. becijferd
wordt. Het overschot op de lopende rekening zal ongeveer
2 â 2,5 mrd. bedragen zodat er na aftrek van de uitgaven
voor ontwikkelingshulp nog een toeneming van de deviezen-
voorraad zal kunnen plaatsvinden. En dit betreft dan nog de
korte termijn. Op lange termijn zal een gedeelte van de
ruilvoetverslechtering door een verhoging van de aardgas-
prijzen weggewerkt kunnen worden. Ondanks dit relatief

gunstige resultaat wat onze externe positie betreft, mogen
wij onze ogen niet sluiten voor de zeer structurele problemen

van werkloosheid en inflatie. Wat daaraan gedaan moet wor-
den komt noch in het
CEP
noch in de
Nadere nota enz.
uitge-
breid aan de orde. Wat deze elementen betreft, kan het hui-
dige beleid dan ook niet anders dan met ,,pas op de plaats”

worden aangeduid.
Steeds dringender vragen zaken als structurele inflatie,
gepaard gaande met structurele werkloosheid, te lage ren-

dementen en dus onvoldoende investeringen om een oplos-
sing. Daarbij spelen tevens vragen als hoever kunnen be-
lasting- en premiedruk te zamen nog verder oplopen, welke

consequenties vloeien daaruit voort voor de volume-toene-
ming van de overheidsbestedingen enz. Wanneer dan tevens

nog, zonder een ,,echt” inkomensbeleid, naar enige her-
verdeling van inkomens, hoe aanvaardbaar als doelstelling op

zich dan ook, wordt gestreefd, met weer gevolgen voor bespa-
ringen, belastingontvangsten enz., dan wordt een en ander

alleen nog maar gecompliceerder. Het is te hopen dat in de
komende periode alle krachten gemobiliseerd kunnen worden
om voor deze fundamentele vraagstukken oplossingen te

bedenken.

Th. A. J. Meijs

S
dchokel bij vacatures
voor
leidende functies steeds ESB in: in vrijwel

elk
groot
bedrijf wordt dit blad veëlvuldig gelezen.

Advertentie-opdrachten te richten aan:

ADVERTENTIE-AFDELING ESB, POSTBUS 42, SCHIEDAM, TELEFOON (010) 260260

ESB 17-4-1974

327

85%
Vennootschapsbelasting?

Hoewel het tarief van de Vennootschapsbelasting
iets minder dan 50% bedraagt, is de druk van die
belasting op cle
reële
winsten hoger, doordat zij geen
rekening houdt met geldont u’aarding.
Bij de doorlopend ztt’are
inflatie
tt’elke wij tegen-
woorclig beleven, loopt de
fritelijke
belastingdruk véél
hoger op dan men zich buiten onderneiningskringen
hewust is. Het onderstaande realistische voorbeeld kan

dit demonstreren (en cle conclusies
zijn,
op bijgaand
diagram uitgebeeld).

Voorbeeld: investering machine f. 1.000. Gebruiksduur 5’jaar. Restwaarde nihil.
Verhuurd tegen f. 275 per jaar, voltedig geïndexeerd.. Onderhoud en verzekering
voor rekening huurder. 50% vennootschapsbelasting over nominale winst.
(Bedragen in guldens). –

Jaar

Ontvang-

Fiscaal
sten

afschrijving
winst
Belasting
Cashflow
zonder
inflatie
275

200
75
37,5
237,5
2

275

200
75
37.5
237,5
3

275

200
75
37,5
237,5
4

275

200
75
37,5 237,5
5

275

200
75
37,5 237,5

1.375

1.000
375
187,5
1.187,5

Rendabititeit
(interne rendementsvoet) 6% na belasting

met
12%
infiatte-indexering
t

308

200
108
54
254
2

344

200
144 72
272
3

386

200
186 93
293
4

434

200 234
117
317
5

484

200 284
142
342

956

1.000

956

478

1.478

Nominale
rendabiliteit (interne rendemenlsvoel) 14% na belasting. Dus onder aftrek
van 12% geldontwaarding een reOle rendabiliteit van 2%.

Wij kunnen dit ook uitdrukken in constante guldens:

met
12% infiulie-indexering, herleid
tot
constante guldens
275

179

96

48

227
2

275

159

116

58

217
3

275

143

132

66

209
4

275

127

148

74

201
275

113

162

81

194

1.375

721

654

327

1.048

Rendabiliteit (interne rendemenlsvoel) 2% na belasting.
Uit voorgaande opslellingen in constante guldens blijkt:
Totale belasting

Verhoudings-
over levensduur

getal

zonder inflatie: 50% van de winst

f. 187,5

50
met 12% inflalie en volledige indexering . . .

f. 327

87

extra belasting door inflatie, in constante
guldens

……………………….
f. 140

37

De reële belastingdruk is bij een continue inflatie ï’a,i
12% in dit voorbeeld opgelopen tot ca. 87% van de reële
i’inst in constante guldens. Mochten er mzieult’sgierige

lezers zijn, dan kan ik hie,’aan nog toevoegen dat de

reële belastingdruk tot 100% oplooj,t indien het inflatie-
tempo tot 20% i,er jaar stijgt.

Dit is geen kleinigheid. Een reële belastingdruk op
ondernemings winsten clie cle 85% gaat naderen, is zo
ongelooflijk zu’aar dat geen enkel economisch srsteeni

daartegen lang bestand kan zijn. Het tt’erkt uit op
,,stag/iatie”. D.w.z. een stagnatie van cle economie

doordat het hedrijftleven tengevolge van inflatie finan-
cieel in cle klem geraakt. Met investe;’ingss/oppen
(‘rationalisatie-in vesteringen laten doorgaan, maar het
plan voor een nieuwe fabriek in het hoge Noorden ver-

valt) en personeelstoppen (geen ouderen meer aannemen,
want die geraak je niet meer kii’ijt als je moet reorgani-seren terwijl de groei uit het bedrijf is).

Deze inflatie is – zij het oorspronkelijk in kalmer

Indien bij 12% inflatie de ontvangsten Volledig ge-
indexeerd zijn, blijVen zij in constante guldens gelijk.
De belastinglast neemt echter toe, in constante guldens,
tot ca. 85% van de winst.

t 275

t 237

t 200

t 100

Oritvangstert uit
t 1.000
investering

50
0
/obelastiig

trbestin

coshilow
ria belasting

jaar
1
1 jaar
2 1
jaar
3
1
jaar4 1 jaar
5

geen
rest –
Waarde

tempo – al
.
jaren aan de gang. De geschetste uitholling
van cle reële u’insten van cle ondern’niingeii is al jaren

aan de gang. De reële renclabiliteit van het heclrijf.vleven
loopt al jaren lang terug. Het is ook niet alleen ,naar een Nederlands verschijnsel: cle inflatie
is
internationaal en
het stelsel van vennooischapshelasting op hasi.v van

nominale t*insten is in de meeste Weste,’sc’ landen wel
onget’eer vergelijkbaar met het onze.

Forse inflatie treft cle financiering van ondernemingen
club hel. Ten eerste st’ordt in vele gevallen (maar niet alt ijcl)

cle reële tt’instgevenclheicl van cle activiteiten aangetast,
doordat het onmogelijk is cle
kosteninfiatie
onmiddellijk
en onverminderd op cle verkoopprijzen af te tt’entelen.
Voor zover dat wel gelukt, treedt het hier voren bedoelde

helastingefft’ct in tt’erking. Dat recluc’eert cle reële
renclahiliteit van het eigen vermogen in sterke mate

en vermindert dus ook cle zelffinancieringscapaciteit.

In één opzicht kan inflatie tt’el gunstig zijn voor cle

renclahiliteit lan hei eigen vem’niogen. Namelijk voor zover
leenkapitaal kan tt’orclen ingeschakeld tegen lage rente-
voet. Wat hetref) de rente voet ligt cle tijd van goedkoop

geld u’el achter ons. De 10-13% rente u’elke ,i,en monien-
teel voor leningen betaalt moge nog goedkoop zij,, in het
licht van cle tegen ti’oorclige gelclont tt’aarclingstenclens,
maar vele onclerneniingen maken dat percentage nonmi-
naal rendement vo’o’r belastingen maar nausi’elijks over hun investeringen en it’erkkapiiaal. Een andere vraag is:

in ti’elke mate een onderneming leenkapitaal kan in-

schakelen voor haar permanente kapitaalhe/ioef)e.

Dat valt vaak tegen. Sommige ondernemingen zitten al
,,onder de schuld”
of,,
aan de rand”. Bil iedere studie over
de rol van vreemd vermogen bij private ondernemingen
onder Nederlandse omstandigheden blijkt, dat liet leen-
vermogen toch eigenlijk maar een bijzaak is in ver-
houding tot het benodigde eigen vermogen.
Het voornaamste en blijvendste gevolg van fbrse inflatie

voor cle nieeste onclernemin gen is dat zij financierings-knelpunten veroorzaak t. Dat remt de’ e.rpan.sienwgelijk-heden voor clie ondernemingen heel effc’,ief Uit cle voor

oorlogse de/lat ie jaren met lage belastingen
it
cle Ket’ne-
siaanse gedachte gegroeid dat stimulering van cle
con-
sumptieve koopkracht met gelc/injec’ties het heclrijf.cleven
tot expansies en aclditionele investeringen bewegen zal.
0/dat nog een verantwoorde stelling is hij 85% Veniwom-
sc’hapshelasting, valt te bezien.

Dr.
F. W.
C. Blom

328

De identiteit van de reclame (11)

Enkele belangrijke uitkomsten van een onderzoek

PROF. DR. A. VAN DER ZWAN

Het tweede deel van de serie ,, De identiteit van de

reclame’ bevat enquêteresultaten die eerder werden

gepresenteerd op een congres van de Nederlatidse
Reclame Stichting op 31 oktober 1973. Het eerste dëel.”

in deze serie verscheen in ESB van 3 april11. Het derde

en laatste deel dat zal ingaan op cle ergernis over Ie reclame, zal binnenkort in ESB vetsehijnen.

Algemene houding

De houding van het publiek is in 1973 bepaald kritisch
te noemen en ook zonder perfect ‘vergelijkingsmateriaal is

de uitspraak gewettigd dat de mening over de reclame de;
laatste jaren gekenterd is. Slechts 13% wil zich bij een ge-,
sloten vraag naar de waardering voor reclame positief tot de,
reclame bekennen, 46%legt duidelijke reserves aan de dag

(,,enige waardering”) en 40% laat zich negatief uit. Vroegere

onderzoekingen laten een positievere stellingname zien.
Een andere algemene vraagstelling over reclame, die naar

de noodzaak ervan, levert als resultaat dat slechts 29%
reclame nodig acht, terwijl 62% meent reclame te kunnen

missen.
Deze algemene houding tav. de reclame vertoont
nauwelijks samenhang met achtergrondgegevens als sexe,

leeftijd, opleiding en welstand, en evenmin met de politieke
richting en de mate van verandering die men voor de maat-

schappij als geheel voorstaat (maatschappelijke georiën-
teerdheid). De vaak gehoorde uitspraak dat de reclame als de

kop van -jut wordt gebruikt voor allerlei onlustgevoelens die

in feite in een bredere context geplaatst moeten worden, wordt door deze uitkomst weersproken. De kritiek op de

reclame heeft een grote omvang bereikt en beperkt zich niet
(langer) tot bepaalde bevolkingscategorieën; integendeel:

zij loopt dwars door alle bevolkingslagen heen.

Het oordeel over dë reclame op aspecten

Een groot aantal uiteenlopende uitspraken over reclame,

deels positieve en deels negatieve, zijn aan de respondenten
voorgelegd. Aan de hand van de uitkomsten is een zeer ge-

detailleerd inzicht in de oordeelsvorming over reclame te ver

krijgen. De uitspraken zijn op a priori gronden gerubriceerd
en tabel 1 geeft daarvan een overzicht.

De beide eerste kolommen hebben betrekking op de per-
centages ,,(Helemaal) mee eens” resp . ,,(Helemaal) mee

oneens”. Het complement wordt, gevormd door de categorie
,,geen mening”. Per uitspraak werd tevens een gemiddelde
schaalscore over alle 5 antwoordcategorieën berekend,

waarbij de richting van de scoring zodanig is dat een lage

score (< 3) als negatief en een hoge score (> 3) als positief

Tabel 1. De houding van het publiek t. a. v. de onderscheiden
aspecten van reclame. (Verkorte weergave van de inhoud der

uitspraken)

Eens

Oneens Score

1 Informatieve waarde
• a. Informatie
op de hoogte brengen

75

.14
ideën opdoen
……

67

20
weg vinden
……..

43

43

b.
Relevante informatie
echte informatie ontbreekt

77

10
oneerlijk/misleiden

62

22

II
Onderhoudende waarde vrolijk/fleurig

………………………………
38

45
maakt kranten interessanter
……………………
28

61
maakt

tv.

interessanter

………………………
10

81
reclame saai/vervelend

……………………….
77

IS

III
Beïnvloeding koopgedrag
verleiding

…………………………………
83

10
te

mooie voorstelling

…………………………
87

7

IV Hoeveelheid reclame
teveel
……………………………………
81

II
te veel herhaling

…………………………….
85

7
ongevraagd

………………………………..
65

21

V Consumenlenhetang
Direct
lagere

prijzen

………………………………
45

43
hogere

prijzen

………………………………
53

29
betere

kwaliteit

……………………………..
22

58
belang consument

…………………………..
55

30

Indirect
lagere ahonnementsprijs

………………………
70

.
17
lagere omroepbijdrage

……………………….
50

25

VI
Schadelijke bijverschijnselen
reclame voor schadelijke produkten

……………..
52

20
de grote bedrijven verdrukken de kleine

………….
80

8

VII
Mensheeld dal de reclame aanbiedl
geen gewone mensen

…………………………
55

24
onecht vrouwheeld

………………………….
65

IS
beledigend voor de intelligentie

…………………
50

24

VIII
Relevantie van reclame
overbodig

…………………………………
83

9
noodzakelijk

……………………………….
43

43
geldverspilling

……………………………..
52

31

voor reclame kan worden aangemerkt. Per onderscheiden

aspect is tevens een gemiddelde score over de uitspraken

berekend.

Aanvullende opmerkingen over de uitkomsten

• a. De houding van het publiek tav. de onderscheiden

aspecten leidt in eerste aanleg tot de volgende detailleringen:

• de informatieve waarde van de reclame wordt (als potentie)

3.87
3.66
3.01

3.5

2.07 2.43

2.25

2.85
2.50
1.84
2.02

2.30

1.90 1.80
1.85

1.90
1.78
2.36
2.00

2.99 2.65
2.50
3.38

2.90
3.92
3.41

3.65

2.55
1.89

2.22
2.79 2.24
2.63

2.55
1.91
3.01
2.67

2.50

ESB 17-4-1974

329

ST:
ÎoTE

1
MA
p –
rT»JC.

1

RESRcI

-‘


.-.’ -..

onderkend, maar de geboden informatie wordt irrelevant
of zelfs misleidend geacht;

• de onderhoudende waarde van reclame wordt sterk betwij-feld of ontkend;

• reclame wordt gepercipieerd als sterk gericht op gedrags-

beïnvloeding waarbij reclame zich van een oneerlijke voor-
stelling van zakén bedient;

• het aanbod van reclameboodschappen wordt over het

geheel veel te groot geacht, waarbij de herhaling er met na-
iiie uitspringt;

• het directe belang voor de consument is een omstreden
zaak: de meerderheid neigt naar een negatief oordeel op
specifieke punten als prijs en kwaliteit, terwijl een uit-

spraak die het belang van de consument in meer algemene

termen naar voren brengt eveneens door een meerderheid
wordt onderschreven. In dit opzicht maakt het publiek

wellicht (impliciet) onderscheid naar soorten reclame;

• het indirecte materiële belang dat voortvloeit uit de finan-

ciering van de media uit reclame-opbrengsten wordt alge-
meen onderkend;

• het mensbeeld dat de reclame aanbiedt, wordt, voor zover
men dat uit de drie hieromtrent aangeboden uitspraken kan

afleiden, door een meerderheid afgewezen;
• de belangrijkste detaillering is wel deze: de relevantie van
reclame voor de marktvoorziening wordt vanuit de positie
als consument zeer gering geacht.

b. Een meer volledige interpretatie van deze uitkomsten
kan eerst verkregen worden door uitsplitsing naar relevante

deelpopulaties. Kenmerken als sexe, leeftijd, welstand, oplei-

ding en maatschappelijke georiënteerdheid blijken in het
oordeel op
aspecten
even weinig te differentiëren als in het
algemene oordeel over reclame.
Een uitzondering dient hier te worden gemaakt voor wel-

stand en opleiding: de beter gesitueerden resp. hoger opge-
leiden wijzen het stereotype mensbeeld uit de reclame in ster-

kere mate af. Zeer grote verschillen in de gemiddelde schaal-
scores treden daarentegen aan het licht bij onderverdeling

van de steekproef naar het algemene oordeel over reclame.

Aan deze laatste constatering kan men twee verschillende in-
terpretaties verbinden:

• Het algemene oordeel wordt in het oordeel op aspecten

voortdurend bevestigd; de stellingname van het publiek
moet als ongenuanceerd of ,,biased” worden gekenmerkt.

Alle aspecten van de reclame worden gepercipieerd in ter

men van v66r of tegen conform het algemeen oordeel. In

elk geval duidt deze samenhang op een drang tot stelling-
name.

Het algemene oordeel is gebaseerd op het oordeel en de

ervaring met reclame op de verschillende aspecten ervan. Er is in het materiaal enige grond voor deze redenering te
vinden, omdat de differentiatie niet op alle aspecten even

sterk is. Zij doet zich het meest voor m.b.t. het oordeel over

de onderhoudende waarde, de hoeveelheid reclamebood-
schappen en de relevantie van reclame.

Wij kunnen op zijn minst constateren dat de gekozen on-

derzoeksopzet waarin het begrip reclame op weinig gediffe-
rentieerde wijze aan de orde is gesteld, tot deze structuur in de
beantwoording heeft bijgedragen.

c. In tabel 2 wordt een vergelijking getrokken tussen het

publieksoordeel en het oordeel van professioneel bij de re-

clame betrokken personen. Op elk onderscheiden aspect

Tabel 2. Oordeel over reclame-aspecten bij publiek en
professionele groeperingen


publiek
A
8
C
Ib.

Relevanlie informatie
77
62
60
97 62
13
14
70
II.

Onderhoudende waarde
28 70
78
20

echte informatie ontbreekt

……………
oneerlijke informatie

……………….

77 67
54
69
III.

Beinvloeding koopgedrag
87
61
60
95
IV.

Hoeveelheid reclame
85
29
22
63
Va.

Directe consumenlenbelang

maakt kranten interessanter

…………..

te veel herhaling

…………………..

45
68
72
20

veel reclame is saai/vervelend

…………..
te mooie voorstelling

………………..

lagere prijzen

……………………..
22
52 36
6
VI.

Schadelijke bijverschijnseten
reclame voor schadelijke produkten
52
37 24
68
vii.

Mensbeeld

betere kwaliteit

……………………

50
47 30
col
VIII. Relevantie
beledigend voor intelligentie

………….

30-
18
83
overbodig
..
…………………………..
geldverspilling

………………………
83 …
52
8
8
60

N.B. De getallen geven het % respondenten weer dat het met de uitspraak eens is.
Rectamemakers werkzaam bij een reclamebureau –
Rectamemakers Uit het bedrijfsleven; opdrachtgevers
Consumentenheschermers; bestuursleden, bondsraadteden en stafmedewerkers van de
Consumentenbond en het Konsumenten Kontakt orgaan.

,330

derlandse uitvoer
De positie van de Ne

op de buitenlandse markten

F. J. CLAVAUX

De algemeen toegepaste methode ter bepaling van de
ontwikkeling San cle e.rport in verhouding tot de groei
van de vraag
0
cle afzeimarkten. :oal.v deze ook door
het CPB ten aanzien van cle Nederlandse e.vport wordt

gevolgd, leidt niet zonder meer tot resultaten, waaruit
de ont n’ikkeling van de concurrentiepositie kon
worden
af’eleicI. De heer F. J. CIa vau.r heet i in clii artikel een
met ho cle ontwikkeld, itaarhij getracht is cle beperkingen

verbonden aan genoemde algemene benacleting te onder-
vangen, zodat resultaten worden verkregen clie voldoende
indicatief geacht worden voor cle ontwikkeling van cle
/itelijke concurrentiepositie van Nederland, alsook van

cle andere EG-landen in de jaren / 963-1972. Bovendien
maakt deze methode het mogelijk ons hierbij onderscheid

te maken naar artikel- en landen groepen.

De ontwikkeling van het aandeel van de Nederlandse uit-

voer op de buitenlandse afzetmarkten is een belangrijke in-
dicatie voor de beoordeling van de concurrentiepositie van

onze uitvoer. Dit geldt met name op wat langere termijn,
aangezien van jaar tot jaar conjuncturele fluctuaties in de marktaandelen kunnen optreden, op de aard en betekenis
waarvan verder nog zal worden teruggekomen.
De ontwikkeling van de relatieve marktpositie van de Ne-

derlandse uitvoer kan in een enkel cijfer worden uitgedrukt
door de mutaties in de invoervraag in de afzetlanden te we-
gen met het aandeel van die landen in de Nederlandse ex-
port en de aldus gewogen vraagmutatie te delen op de mu-
tatie in de Nederlandse export. Men vindt dan al naargelang

dit quotiënt groter dan wel kleiner dan l is een ,,uitloop” of

zijn de uitspraken met de meest verrassende uitkomsten ge-

selecteerd.
• De groep van consumentenbeschermers (C) blijkt zich in
zijn oordeel slechts op een enkel aspect van het publiek

te onderscheiden. Met name geldt dit het mensenbeeld uit
de reclame. Indien we ons realiseren dat deze personen qua

welstand en opleiding tot de hoogste groepen gerekend
kunnen worden, kunnen wij stellen dat zij zich ook op dat

aspect aan het publieksoordeel conformeren.
• De reclame-makers (A en B) blijken de kritiek op de recla-me van het publiek voor een groot deel te onderschrijven.

Een niet geringe minderheid (30% van de A-groep en 18%
van de B-groep) gaat zelfs zo ver reclame overbodig te

vinden, maar doet dit oordeel niet gestand bij de uitspraak ……- datreclamegeldverspilling is. Deze discrepantie, is illustra-

tief voor de tang waarin de reclamemaker zich als per-
H-ij-kanzich niet onttrekken aan de druk.der

kritiek, maar is, evenmin in staat om deze kritiek in zijn

professionele werkzaamheden tot gelding te brengen.
Een aantal structurele kenmerken van het reclamebedrijf,
waarop wij in 1 ingingen verhinderen hem dat.

A.
van der Zwan

een ,,achterstand” in de ontwikkeling van de Nederlandse

export t.o.v. die van alle andere landen.

Deze werkwijze wordt in principe ook gevolgd door het
Centraal Planbureau bij hun vergelijking van de mutaties in
de zgn. herwogen wereldinvoer met de veranderingen in de
Nederlandse uitvoer 1). Uit deze reeksen volgt dat in de laatste

9 jaar (1963-1972) het uitvoervolume van Nederland ge-
middeld 2,0% per jaar sneller is gegroeid dan de vraag in de

afzetlanden. Een door mij uitgevoerde herberekening op
waarde-basis (die nodig is om verder naar artikel- en landen-
groepen te kunnen detailleren) resulteert in een nog iets

grotere ,,uitloop” dan die op volume-basis, nI. van 2,2%
per jaar.

Dit ongetwijfeld hoge percentage mag echter niet tot de
conclusie leiden dat de Nederlandse marktpositie in het be-

schouwde tijdvak aanzienlijk is verbeterd. Het CPB heeft
hierop ook regelmatig gewezen. Om de gevonden ,,uitloop”
als maatstaf hiervoor te mogen hanteren, dienen in ieder ge-
val een drietal correcties hierop te worden aangebracht.
Deze houden verband met: a. De omstandigheid, dat het Nederlandse
uitvoer-prijspeil

impliciet is vergeleken met het totale invoerprijspeil
in de afzetlanden i.p.v. met het uitvoerprijspeil van

concurrerende industrielanden. In het totale invoer-
prijspeil is nI. ook het prijsverloop van primaire produk-

ten uit niet-industrielanden begrepen. Voor zover dit af-
wijkt van de prijsontwikkeling van door de industrielan-den uitgevoerde fabrikaten, dus voor zover de ruilvoet is

veranderd, is de onderhavige vergelijking hierdoor verte-
kend. Als gevolg van een verbetering van die ruilvoet, die

in de beschouwde periode op ca. 0,5% per jaar is becij-
ferd 2), is de gevonden uitloop derhalve met dit percen-
tage geflatteerd 3).

Zie om.
Centraal Economisch Plan 1973.
Bijlage C2 blz. 216
regels 9 en 10 en
MEV 1974
tabel Ii, blz. 16 regels 1 en 16.
Terms of Trade Europe 1972 t.o.v. 1963 ad 105 volgens
UN

Monthly Bulletin
of
Sta:istics,
juli 1973, blz. XX.
Het Nederlandse prijspeil is derhalve niet 0,2% p.j. meer geste-
gen dan het concurrerend uitvoerprijspeil, zoals de herberekening
van de CPB-reeksen op waardebasis deed veronderstellen, doch
0,3% p.j. achtergebleven.
Een directe vergelijking van de relatieve ontwikkeling van het Ned.
exportprijspeil, op basis van een door het CPB berekende reeks
van het prijspeil van concurrenten op buitenlandse markten
(CEP
73 bijlage C2, regel 22) resulteert in een achterblijven van het Ned.
exportprijspeil met 0,5% per jaar en komt dus vrij goed overeen
met de hier gevolgde indirecte benadering. Gegeven de onnauw-
keurigheid die inherent is aan de prijsindices van de buitenlandse handel op basis van unit-value indices mag o.i. aan dit achterblij-
ven geen al te grote betekenis worden gehecht, Qok al,prnda.en…
dergelijke ,,onderbieding” bij een elasticiteit van minstens -2 de
Nederlandse exportwaarde gemiddeld per jaar minstens 1% snel-ler zou hebben doen groeien dan die van de concurrerende landen,
hetgeen zoals verder blijkt niet het geval is geweest.
Bovendien zijn volgens het
CEP
73
(bijlage C2, 4e en 5e regel v.o.)
de loonkosten per eenheid produkt in de verwerkende industrie in
de periode 1963-1972 in Nederland gemiddeld met bijna 1% meer
gestegen dan in concurrerende landen.

ESB 17-4-1974

331

Het feit, dat de invoer uit d% grondstoffenlanden ook

naar
volume
niet ,,concurreert” met de Nederlandse ex-
port en de groei van deze invoer pleegt achter te blijven

bij de invoer uit de industrielanden. De tbtale omvang
van het vertekenende effect van de invoer uit de grond-

stoffenlanden op de gevonden resultaten kan bij benade-ring worden bepaald door de stijging van de invoer in de

voornaamste industrielanden (West-Europa en Noord-
Amerika) uit de andere industrielanden 4) in de periode

1963-1972 te vergelijken met die van hun totale invoer over

dit tijdvak. Het blijkt dan dat eerstgenoemde met 1,0% per

jaar meer is toegenomen dan laatstgenoemde. Gegeven
een aandeel van de industrielanden in de Nederlandse ex-

port van gem. 85% komt het gezochte effect uiteindelijk

uit op 0,9%. Dit verschil is dus inclusief het onder a bere-

kende prjseffect (volume-effect dus 0,9 – 0,5% = 0,4%).

De impuls die de Nederlandse uitvoer (en ook de Neder-
landse invoer!) heeft ontvangen van de instelling van de

EG via afschaffing van onderlinge invoerrechten, speciale

regelingen voor agrarische produkten en andere, minder

directe, effecten. Het Nederlandse aandeel in de invoer in

de andere EG-landen uit de industrielanden (West-Europa,
Noord-Amerika en Japan) is daardoor gestegen van 10,5%
in 1963 tot 14% in 1973
5).
Het effect van de EG op de stijging van de onderlinge
handel is vooral een kwestie van handelsschepping ge-
weest en is dus vooral ten koste van de binnenlandse af-

zet gerealiseerd en slechts in beperkte mate ten koste van

derde industrielanden (handelsverschuiving). Overigens
zegt de kunstmatige versterking van de concurrentie-
positie in het laatste geval evenmin iets over de eigenlijke
concurrentiepositie van de EG-landen, in dit geval Neder-

land. De invloed van deze factor op de eerder berekende
gemiddelde ,,uitloop” van de Nederlandse export sedert

1963, kan bij benadering worden afgeleid door de stijging van de invoer in de EG-landen (excl. Nederland) uit de in-dustrielanden te vergelijken met die uit de andere EG-lan-

den. Laatstgenoemde blijkt gemiddeld perjaar 2% sterker
te zijn opgelopen. Rekeninghoudend met een EG-aandeel

in onze export van ca. 55% komt het gezochte effect dus
uit op ca. 1,4%.

Samenvattend kan dus worden geconcludeerd dat de

,,uitloop” van de Nederlandse export die over de periode
1963-1972 volgens een globale benadering 2,2% per jaar zou
hebben bedragen, na correctie voor een aantal syste.
matische vertekeningen uitkomt op -0,1%, m.a.w. de Neder-
landse export heeft in beschouwde periode geen ,,uïtloop”
vertoond doch is in de pas gebleven met die van de concurre-

rende landen.

Andere methode

In dit artikel wordt een methode gepresenteerd voor de
bepaling van de mutaties in het Nederlandse aandeel op de
buitenlandse markten, waarmede in principe de hierboven
opgesomde bezwaren worden vermeden, zodat een redelijk

beschikbare maatstaf wordt verkregen, zoal niet voor de

fundamentele, dan toch wel voor de feitelijke concurrentie-
positie van de Nederlandse export in de loop der jaren.

Hiertoe is de ontwikkeling van de Nederlandse uitvoer ver-geleken met die van de andere EG-landen en wel afzonder-
lijk op de EG-markt (waardoor eerdergenoemde EG-effecten

worden uitgeschakeld) en op derde markten. Wat betreft de
EG-markt zijn de jaarlijkse mutaties van de invoer in elk

EG-land uit Nederland vergeleken met de invoer per EG-
land uit de andere EG-landen (dus excl. Nederland); op derde
markten wordt de Nederlandse export naar die landen als
geheel vergeleken met de corresponderende gezamenlijke

export van de andere EG-landen.

In het algemeen heeft deze methode nog het voordeel dat

de concurrerende export waarvan wordt uitgegaan qua
goederensamenstelling en geografische spreiding in sterke

mate overeenkomt met de Nederlandse export. Gaat men

daarentegen uit van de totale wereldhandel zoals het CPB
dan stuit men bovendien op een aantal specifieke bezwaren

zoals:

de handel tussen de VS en Canada heeft een geheel eigen
karakter;

de invoer in de grondstoffenlanden uit de VS is sterk af-

hankelijk van de omvang van (gratis) voedselleveranties,

militaire leveranties en de (relatief dalende) omvang van
de Amerikaanse ontwikkelingshulp;

de handelscijfers van de VS zijn in de loop der jaren beïn-

vloed door wijzigingen in de registratiemethode waar-
door de vergelijkbaarheid van jaar tot jaar, zowel qua

geografische spreiding als artikelsamenstelling soms
ernstig is verstoord.

Er valt voorts op te wijzen, dat de EG-landen onze meest

directe en belangrijkste concurrenten zijn. Tenslotte is het

niet onbelangrijk in dit verband, dat het statistisch materi-
aal m.b.t. het EG-handelsverkeer, vooral indien men wat

meer wil detailleren veel eerder beschikbaar is.
De hier gekozen benadering is voorts niet gebaseerd op

de totaalcijfers van de Nederlandse export doch er is onder-

scheid gemaakt tussen de uitvoer van landbouwprodukten
(SITC 0,1,29,4) en industrieprodukten. Deze onder-

verdeling verschaft niet alleen meer inzicht op zich, doch

van belang is tevens, dat het conjuncturele element dat vrij-
wel alleen t.a.v. de industriële export een rol speelt inde be-
trokken jaarlijkse mutaties duidelijker naar voren kan ko-

men.

Op grond van deze methode wordt voor de periode 1963-
1972 voor de totale Nederlandse export een achterblijven in

groei t.o.v. de concurrerende uitvoer gevonden van 0,1%,
hetgeen precies overeenstemt met de eerder langs indirecte

weg benaderde verandering van het Nederlands markt-
aandeel.

Hoewel deze nauwkeurige overeenstemming uiteraard
toevallig is kan toch wel worden geconcludeerd dat het ver-
loop van de uitvoer van de andere EG-landen voldoende in-dicatief is, voor het verloop van de totale concurrerende uit-

voer, een conclusie die ook weer niet zo verrassend is indien

men zich realiseert, hoe groot het aandeel van deze landen
in onze handel is.
Voorts valt het op, dat in de loop van de beschouwde pe-

riode de relatieve ontwikkeling van de Nederlandse export
is verbeterd, een verschijnsel dat ook volgens de benadering
van het CPB is opgetreden.

Tabel 1. Uitloop’ Nederlandse export

Jaargem. in
%
T.o.v. gewogen
T.o.v. EG-export
wereldinvoer a)

963.66

……………………..
+0.6

1.9
966.69

……………………..
+
2.2
+
0.7
1969.72

……………………..
+
3.8
+ 0.9

963-73

……………………..
+ 2.2

– 0.1

a) Op waarde-basis

Een nader onderzoek tast de waarde van deze conclusie

echter aan. Het lijkt nI. geboden om bij de verdere analyse
enkele goederencategorieën te elimineren. Het gaat daarbij
om:
Brandstoffen (SITC
3) waaronder vooral aardolie,

Excl. intra EG-handel en intra EVA-handel ter uitschakeling
van de effecten van deze handelsblokken op de betrokken
verhoudingscijfers; zie ook c.
Het aandeel van de EG in de Nederlandse invoer uit genoemde
industrielanden is over dezelfde periode ook sterk opgelopen nI.
van 63 tot 71%.

332

aardolieprodukten en aardgas. De Nederlandse export

van aardolie betreft zonder meer reexport van geïmpor-
teerde ruwe olie; de export van aardolieprodukten heeft

een zeer speciaal karakter daar de omvang en geografi-

•sche spreiding worden bepaald door het beleid van de in-
ternationale oliemaatschappijen; de export van aardgas is

een meevaller (er zijn redenen om deze post desalniet-
temin mee te tellen).
2.
Vervoermateriaal (SITC
73), waaronder schepen, vlieg-

tuigen en auto’s. De export van schepen en vliegtuigen
vertoont ook per jaar dikwijls een grillig verloop; de cij-

fers van de geografische spreiding van de export van
schepen zijn irreëel (Lïberia, Panama, Antillen); de ex-

port van auto’s die zeer sterk is gestegen vooral binnen de
EG, vertoont belangrijke dubbeltellingen als gevolg van
sterk uitgebreide assemblage activiteiten in met name

België.

Na uitschakeling van deze posten is er geen sprake meer

van een geleidelijke verbetering van de relatieve ontwikke-ling van de Nederlandse export, hetgeen ongetwijfeld in be-langrijke mate bepaald is door het weglaten van de reëxport

van ruwe olie en van de uitvoer van aardgas. Over de gehele

periode bezien is door eliminatie van de groepen brandstof-
fen en vervoermateriaal echter nauwelijks iets aan het beeld

veranderd.

Tabel 2. ,, Uitloop’ Nederlandse export op basis van:

Jaargem.
in %

Totale EG-uitvoer

EG-uitvoer
cxci. 5lTC3
en
73

1963-66

……………………..

1.9

1.0
966-69

……………………..
+0.7
+0.6
1969-72

……………………..
+0.9

0.3

1963-72

………………..
. …..

0.1

0.2

De onderverdeling van de relatieve ontwikkeling van de
Nederlandse export naar landbouw en industrie (excl. ver

voer en brandstoffen) levert van jaar tot jaar de volgende

resultaten op:

Tabel 3… Uitloop” Nederlandse export to. t’. andere

EG-/ancIen in %

Periode
Totaal
Landbouw
Industrie

963.64

……………..
+ 0.9

1.7
+
2.3
1964-65

………………

1.2

3.7
– 0.0
1965.66

………………

2.8

5.0

1.7
+
3.2
+
2.5
+
3.5

0.3
+
1.1

1.0
1968.69

……………..

1.1

3.2

0.2
1969-70

……………..

0.9
+
3.9

3.0

1966-67

………………

1967-68

………………

+
0.3

7.7 +
3.9
1970-71

………………
-0.3

.


4.1
+
1.4

.Iaargem.

1971-72

………………


1.0

3.5
+ 0.2
+
0.6
+
0.1
+
0.8

1963.66

………………

966-69

………………

0.3

2.6
+
0.8

1969-72

………………

1963.72

………………

0.2

2.0
+
0.6

Hieruit blijkt, dat de Nederlandse industriële uitvoer in
de beschouwde periode dooreengenomen wat sterker is ge-
stegen dan die van de andere EG-landen, waardoor het vrij
duidelijke terreinverlies in de agrarische sektor vrijwel werd
goedgemaakt. Dat de jaarlijkse fluctuaties in het Neder-

landse marktaandeel in laatstgenoemde sector veel groter
zijn dan voor industrieprodukten (max. verschil resp. 11,6

7) en
6,6%)
hangt samen met de grotere invloed van toeval-
lige factoren te zamen met grotere pakketverschillen in de

categorie ,,landbouw”.

Landbouwprodukten

Een onderscheid m.b.t. de relatieve positie van de Neder-

landse agrarische export op de EG-markt en op de overige markten levert het volgenderesultaat op.

Tabel 4. Uitloop” Nederlandse uit t’oer van landbout4′

t.o.v. andere EG-landen)

Totaal EG.markt niet-EG-markt


3.5 (- 2.5)

5.0 (- 3.4)

1.2
1966-69

………………
+
0.1 (- 0.9)

1.9
(-
3.5).
+
3.6
1963-66

………………


2.6
+
0.2

8.3

1969.72

………………

1963-72

……………….

2.0

.


2.2

1.9

( … ) = gec. voor tijdelijk wegvallen van vleesexport a.g.v. mond- en klauwzeer

Deze cijfers wijzen uit, dat de achteruitgang van het Ne-
derlands marktaandeel voor agrarische produkten in de-
zelfde mate op de EG-markt als op de overige markten is

terug te vinden.
Het lijkt waarschijnlijk dat het relatief grote initiële aan-
deel van Nederland in deze handel hierbij een rol gespeeld
heeft, terwijl voorts de indruk bestaat dat de landbouw-

produktie
i!1
de andere EG-landen (meer) is gestimuleerd in

het kader van de EG, waardoor zowel de afzet op de EG-

markt zelf als daarbuiten beïnvloed kan zijn. Van een ver-

dere analyse van de, ook voor driejaars perioden, nog sterk
fluctuerende marktposities is in deze regels verder afgezien.

Wellicht dat hierop later nog eens dieper kan worden in-

gegaan.

Industrieprodukten

Het Nederlandse marktaandeel voor industrieprodukten
heeft zich binnen en buiten de Zes als volgt ontwikkeld:

Tabel 5. ,,Uit loop” Nederlandse export van industrie-
produkten tot’. andere EG-landen (in %)

Totaal EG-markt niet-EG-markt

1963.64

….
………….
+ 2.3
+ 2.8 +
1.8
– 0.0
+

.3

1.5

1.7

1.8

l5
+
3.5

.

+
4.9
+

.8
1967.68

……………..

.0

0.7

.4

0.2
+ 0.1

0.6

3.0

2.8

3.4
+
3.9
+
3.7
+
4.3

1964.65

………………

1965-66

………………

968.69

………………

+
1.4
+
0.5
+ 2.8

1966-67

………………

1969-70

………………

1970-71

………………

Jaargem.
+
0.2
+
0.8

0.4

1971-72

………………

+
0.8
+
1.4 – 0.1

1963-66

………………

1966.69

………………
+
0.8
+
0.5
+
1.2

1969-72

………………

1963-72

………………
+
0.6
+
0.9
+
0.3

Op EG-markten en derde markten afzonderlijk zijn de maxi-
male verschtllen in de jaarlijkse fluctuaties van de agrarische
marktaandelen nog groter nI, resp. 19,8 en 15,6%.
Het is wellicht in dit stadium van het betoog van belang erop te
wijzen, dat de ,,beperktheid” van de gekozen methode nl toetsing
van de Nederlandse uitvoer alléén met die van de andere EG-lan-
den geen groot bezwaar blijkt op te leveren. Voor de industriële
EG-uitvoer in de beschouwde periode naar derde landen
ts
ni. na-
gegaan welke verschillen in ontwikkeling deze vertoonden t.o.v.
de totale invoer in deze landen. Daarbij zijn onderscheiden 3 lgnden-
groepen 1w. Rest West-Europa (excl. intra EVA-handel), Noord-
Amerika en Niet OESO-landen. Hierbij bleek alleen op de Noord-
amerikaanse markt een duidelijke ,,achterstand” in de EG-export
te zIjn opgetreden (Japan!) nl van ca. 1
t/%
per jaar. Op de twee
andere marktgebieden bleef de EG-export in de pas met de concur-
renten. Gegeven het kleine aandeel van Noord-Amerika in de
Nederlandse export resulteert voor de Nederlandse industriële
uitvoer naar de niet EG-landen in totaal een verschil dat niet
groter is dan 0,2%.
Zie ook ,,De Nederlandse Uitvoer in de naoorlogse jaren” van
mijn hand in
ESB
van 10 juni 1959.
Het lijkt niet zo waarschijnlijk dat daarbij prijseffecten (bijv.
,,onderbieding” bij ruim aanbod) een belangrijke rol spelen aange-
zien deze in het algemeen met een time-lag werken die langer is dan
de duur van de opgetreden conjuncturele inzinkingen.

ESB 17-4-1974

333

Hierbij valt op de eerste plaats aQn te tekenen dat de rela-

tieve ontwikkeling van de Nederlandse export op de EG-

markt en daarbuiten een vrij goede overeenkomst vertoont;
in 7 van de 9 jaren vertonen deze nl. hetzelfde teken. Dit

mag wellicht als een zekere bevestiging van de bruikbaar-
heid van de gevolgde methodiek gelden 8).

Verder bestaat de indruk dat de schommelingen in de af-

wijkingen per jaar voor een deel bepaald zijn door conjunc-
turele factoren, waarop in de aanhef reeds werd gezinspeeld.

Hierbij valt in de eerste plaats te denken aan aanbods-
effecten als gevolg van verschillen in bezettingsgraad van het
Nederlandse produktie-apparaat, het zgn. Zijlstra-effect 9).

Zo zal bij een onvolledige benutting van de capaciteit het aan-

bod elastischer zijn dan bijeen hoge bezettingsgraad 10). Ook
kunnen conjuncturele vraageffecten optreden in die zin, dat

bij een sterke invoerstijging in een bepaald land het Neder-

landse aandeel op die markt terugloopt en omgekeerd. Dit
verschijnsel doet zich m.n. voor bij de Nederlandse uitvoer
naar Italië 11); het kan wellicht samenhangen met een ver-

schil in samenstelling van het invoerpakket van die landen
en het Nederlandsë uitvoerpakket, bijv. dat hierin in ver-

houding minder conjunctuurgevoelige produkten voorko-
men. Het verloop van het Nederlands marktaandeel voor

industrieprodukten op de afzonderlijke markten van de an-
dere EG-landen is in onderstaande tabel weergegeven.

Tabel 6.,, Uitloop Nederlandse export
1(1/1
oidt,strie-
produkten
(.0.1′.
andere EG-lande,, op (le EG-,,,ar/,

Jaargem. in
%
Totaal
België
W. Did. Frankrijk
Italië

963.66

….
+ 0.7

3.2
+
1.0
+
5.7
+
7.8
1966.69

….
+
1.4

0.7
+
2.1
+
4.0
+
3.1
969-72

….
+ 0.5 +
1.0
+
0.1
+
0.8
+
1
.5
963-72

….
+
0.9

1.0
+
1.1
+
3.5
+
4.1

Deze cijferopstelling geeft aanleiding tot de volgende op-

merkingen:

de achteruitgang van de Nederlandse positie op de Belgi-

sche markt in de jaren 1963-1969 staat tegenover een
forse winst op de overige EG-markten. Hier is kennelijk
sprake van een nadelig effect van de EG op de handel

met BLEU, doordat de voorsprong in de tariefafbraak in

het kader van de Benelux geleidelijk werd teniet gedaan.

Ná 1969, wanneer dit effect geen rol meer speelt is ook
geen sprake meer van een geringere exportprestatie op de
Belgische markt;

de aanvankelijk scherpe winst op de Franse en Itali-
aanse markt dient waarschijnlijk gezien te worden tegen
de achtergrond van het lage initiële aandeel van Neder-
land op deze markten en hangt mogelijk ook samen met het ondervonden terreinverlies op de Belgische markt.

Een eerste verkenning over de relatieve export-
ontwikkeling van de andere EG-landen, waarop in een

tweede artikel zal worden ingegaan laat zien, dat vodr

industrieprodukten behalve Nederland ook Italië en West-
Duitsland positieve resultaten hebben bereikt over de pen-

ode 1963-1972. Hiertegenover staat terreinverlies voor

Frankrijk en België. Een en ander zowel op de EG-markten
zelf als op derde markten.

F.
J. Clavaux

II) 1% méér invoerstijging in Italië gaat gepaard met 0,5% minder
Nederlandse uitloop op de Italiaanse markt en omgekeerd.

Energiekroniek

Europese energiestrategie

in de maak?

DR. A. A. DE BOER

Wie momenteel Europese Gemeen-
schappen zegt, zegt crisis. De moeilijk-
heden op de energiemarkt waren als een zware dobber voor de Europese samen-
werking, maar de gevolgen van de recen-
te regeringswisseling in Groot-Brittan-

nië hebben deze moeilijkheden van de
voorpagina’s verdre ven. Toch verschij-

nen er van tijd tot tijd nog berichten over

de plannen van de Commissie van de
EG met betrekking..tot .de .energievoor-
ziening van de negen, al komen die vaak
op een onopvallend plekje in de kranten
terecht.

In 1972 stelde deCommissie eenoriën-
tering op middellange termijn op van een
aantal energiedragers, inclusief een in-

dicatief programma voor de kernenergie.
Deze documenten betroffen de Zes van

het oude Europa; ze zijn uiteraard in-
middels achterhaald, maar de aanpak

doet vermoeden dat men ook thans een
soort indicatieve programmering of

strategie voor de Europese energievoor-
ziening kan verwachten. Verschillende

uitlatingen van de Commissie, alsmede
een premature publikatie in
Le Monde
wijzen duidelijk, in d:e richting yan een
strategie die moet leiden tot een be-

paalde, wenselijk geachte structuur in
het jaar 1985.

Het algemene beeld schijnt ongeveer
te zijn dat de Commissie wil trachten,
zonder de groei van het energieverbruik

aan te tasten, de importafhankelijkheid
met name wat betreft de olie sterk te

reduceren. Volgens persberichten zou
het voor energiezaken verantwoordelij kë

lid van de Commissie van de Europese

Gemeenschappen gesproken hebben van
een aandeel voor olie van niet meer dan

40% van de totale energiebehoefte in
1985. Later heeft de Commissie als haar
mening te kennen gegeven dat de eigen
produktie van olie van het continentaal

plat in 1985.een .kwart2 van ‘de :olje-
behoefte voor haar rekening zou kunnen
nemen.

De reductie van het olieverbruik zou voor een deel moeten worden gereali-
seerd door de toepassing op grote schaal

334

van kernenergie voor de elektriciteits-
produktie. Dit ligt in de lijn van de poli-

tiek, die in de meeste lidstaten gevolgd
wordt, In Frankrijk en Groot-Brittan-

nië ligt de bijdrage van de kernenergie
al rond de 10% van de elektriciteitspro-

duktie en Duitsland is op dit punt snel in

opkomst. In deze landen zijn ook voor de

toekomst uitgebreide plannen voor de
bouw van kerncentrales bekendgemaakt.

Het is nog te vroeg om tot een exacte

reconstructie te komen van de plannen
van de Commissie, maar het is niettemin

de moeite waard uit de hierboven gege-
ven stukjes te trachten een deel van de

legpuzzel in elkaar te knutselen om enig
inzicht te krijgen in de betekenis van de

doelstellingen voor de sectoren olie en
kernenergie.

De meest recente betrouwbare gege-
vens voor de Europese energievoor

ziening betreffen het jaar 1972 1). Indat

jaar bedroeg het energieverbruik in de

negen landen van de EG 882 mln. tep
(ton equivalent petrole;
een eenheid die
de tonnen-steenkool-equivalent in
de Brusselse publikaties is gaan vervan-
gen). Van dit totaal kwam in 1972 60%

voor rekening van de aardolie, zoals
blijkt uit tabel 1.

Tabel 1. Energieverbruik in de EG in

mijoenen tep (1972)

Steenkool

………………………… 190
(
22%)
Bruinkool

…………………………
24
(

3%)
Aardolie

…………………………
525
(
60%)
Aardgas

…………………………..
103
(
12%)
Andere

……………………………
40
(

4%)

Totaal

……………………………
882 (100
1
,7o)

Gezien de rol van de kernenergfe in de

te verwachten plannen van de Commis-
sie is het van belang ook de post elektri-

citeit nader te onderzoeken. Van het in
tabel 1 gegeven totaal maakt de elektrici-

teit ongeveer 26% uit, overeenkomend
met 907 TWh 2) wat gelijkwaardig is aan
ongeveer 227 mln. tep. De onderverde-ling naar gebruik van primaire bronnen
staat in tabel 2.

Tabel 2. E/ektriciteitsproduktie naar

primaire bronnen (1972)

In tep
In TWh

Steenkool

……………
..
1
342
(
38%)
Bruinkool

……………
19

j
Aardolie

…………….
69
288
(
32%)
Aardgas

……………..
19
83
(

9%)
Waterkracht

………….
(28)
III
(
12%)
Kernenergie

………….
(12)
52
(

6%)
Andere

………………
7 31
(

3%)

Totaal

………………
227
907
(10090)

Wij moeten hieruit nu trachten het

beeld voor 1985 af te leiden. Daartoe
nemen wij voor de groei van het totale
energieverbruik als werkhypoihese
voor de periode van 1972 tot 1985 een

jaarlijkse toename van 5% aan. Dit be-
tekent een totaal energieverbruik in 1985

-van
1.650,mln.i’ep.
Houden wij voordeze

periode wat betreft de elektriciteit een
jaarlijkse groei van 7% aan, dan komt
men tot een elektricitetsverbruik van

2.200 – 2.300 TWh.
Aangezien dit over-

eenkomt met ca. 560 mls. tep, neemt de
elektriciteit in 1985 35% van het totaal

voor haar rekening, tegen 26% in 1972.
Deze voortgezette verdringing van
niet-elektrische door elektrische ener-

gie is niet onaannemelijk, zeker niet wan-

neer de uitbreiding voor een belang-

rijk deel gebaseerd is op de kernenergie.
Vooral bij stijgende olieprijzen heeft de
goedkopere kernenergie in de vorm van
elektriciteit een sterke concurrentie-

positie, ook buiten de sector elektriciteit.
Men zou hier tegenin kunnen brengen dat elektriciteit een grotere verspilling
van grondstoffen betekent dan direct
gebruik van bijv. verbrandingswarmte,
maar dit argument verliest veel van zijn

betekenis wanneer men het grondstof

fenprobleem wat genuanceerder bena-

dert. Ondanks verlies door een lager
rendement kan uit grondstoffenoverwe-

gingen de keus voor elektriciteit aan-
vaardbaar zijn. Zoals ik elders uitvoerig

heb uiteengezet 3) is op dit punt de kern-
energie waarschijnlijk ver in hét voor-

deel ten opzichte van andere
capital

sources.
Deze overweging kan naast het

kostenargument de balans ten gunste
van nucleaire elektriciteit doen omslaan.

Welke inspanningen men zich met
betrekking tot de kernenergie moet ge-

troosten om tot een zo wezenlijke bij-drage te komen dat mede daardoor de
afhankelijkheid van aardolie sterk wordt
teruggedrongen is moeilijk exact te be-

rekenen. Toch moet die bijdrage groot

zijn, wanneer wij op grond van de geci-
teerde uitlatingen uit Brussel aannemen
dat van het verbruik in 1985 ad 1.650

mln. tep slechts 40% door olie gedekt
zou mogen worden. Dit is namelijk 660
mln. tep tegen 525 mln. tep in 1972,
een toename die slechts ten dele kan

dienen als bijdrage van de olie in de
toenemende behoefte van de elektrische
centrales. Zelfs wanneer men mag ver-
wachten dat de 1.300 – 1.400 TWh méér
die er in 1985 aan elektriciteit moeten

worden geproduceerd in vergelijking
met 1972 nog voor een deel zullen wor-

den opgevangen door kolen, olie en
aardgas, moet men toch voor 1985 reke-

nen met een kernenergieproduktie die

ongeveer de helft van het totale elektri-
citeitsverbrui k voor haar rekening
neemt, wil men de doelstellingen berei-

ken.
Als overeenkomstig dit plan in 1985
een 660 mln. tep aan olie gebruikt zou
worden, waarvan 25% uit eigen produk-

tie zou kunnen worden gedekt, zou de importbehoefte van ruim 500 mln. tep
aan aardolie in 1972, dus na een aan-
vankelijke stijging, in 1985 weer tot een
hoeveelheid van dezelfde-orde van groot-

te zijn teruggevallen, enerzijds door de

opkomst van de eigen

produktie van het
continentaal plat, anderzijds door een
zeer belangrijke inzet van kerncen-

trales. De produktie van deze laatste,
rond 1.100 TWh is ongeveer gelijk-

waardig aan een hoeveelheid olie van
rond 250 – 300 mln. tep.

Deze reconstructie is uiteraard ruw,
maar vooral onvolledig. Want een wer-

kelijke indicatieve programmering of
energiestrategie, of hoe men het ook

noemen wil, is een keuze tussen verschil-
lende alternatieven, op basis van bepaal-

de duidelijk omschreven criteria en doel-

stellingen. Duidelijk is echter, dat al-
thans op papier de mogelijkheid bestaat

om de groei van het energieverbruik on-aangetast te laten en toch tot een stabili-
satie te komen van de importafhankelijk-

heid wat betreft olie; en wel door in sterke
mate een beroep te doen op de kern-
energie. Men zal zich echter over twee
kwesties duidelijk moeten uitspreken.

In de eerste plaats wordt door Velen

twijfel uitgesproken aan de noodzaak
en de wenselijkheid van een voortzetting
van het huidig groeitempo in onze econo-

mie in het algemeen en in de sector ener-
gie in het bijzonder. In de tweede plaats
zal een voornemen om intensief de
bouw van kerncentrales ter hand te ne-

men vragen oproepen, niet alleen met
betrekking tot veiligheid, milieu en

opslag van radio-actieve afvalstoffen, maar ook wat betreft de mogelijkheid

om technisch gesproken een dergelijke
overgang op kernenergie te realiseren.
Ook de verdere uitbreiding van het elek-

trisch net, waarin de kerncentrales
moeten worden opgenomen, stelt proble-
men die ik hier verder buiten beschou-

wing laat, maar wel bij het uitstippelen

van een strategie aan de orde moeten

komen.
Overigens zijn niet alleen de geïm-
porteerde olie en de kerncentrales in het
geding. Het valt te verwachten dat ook
onze Europese steenkoolproduktie,

de importmogelijkheden van steenkool
en de uitputtingspolitiek van het Neder-

landse aardgas bij de beschouwingen
van de Brusselse Commissie aan de orde
zullen komen. Het is dan ook te hopen

dat spoedig de
Brusselse strategie op

tafel komt als uitgangspunt voor een
diepgaande discussie en vervolgens een doordachte planning van onze Europese

energievoorziening.

A. A. de
Boer

De Energie in de Gemeenschap 1973,
Statistisch Bureau Europese Gemeenschap-
pen, Luxemburg.
1 TWh = 1 terrawatt-uur = 1 mrd. kilo-
watt-uur; ongeveer equivalent met 0,25 mil-
joen tep.
Energie vandaag en morgen,
Kluwer,
1974,
ter perse, hoofdstuk’6.

Blijf bij,

lees ESB!

ESB 17-4-1974

335

Maatschappijspiegel

Markerwaard en Waterlely

DRS. T. VAN DER GRINTEN

in september aanstaande wordt een

uitspraak van het kabinet verwacht
over de vraag of, en zo ja waar een

tweede nationale luchthaven zal worden
aangelegd. Een definitieve uitspraak zal

mede bepalend zijn voor het al of niet

doorgaan van een stuk inpolderings-
activiteit welke haar startpunt vindt bij

de Zuiderzeewet van 1918.
In deze wet werd vastgelegd dat, na de

realisering van de afsluiting vier in-
polderingen zouden volgen. De Marker-

waard kwam als laatste aan de beurt.
Het aanvankelijke motief voor inpolde-

ring was het winnen van vruchtbare
landbouwgrond. Toen de behoefte daar-

aan verminderde, c.q. de exploitatie te
duur zou worden, zijn er een reeks aan-spraken van andere aard op de Marker-

waard gelanceerd zoals de vestiging van

industrie en elektrische centrales, de ontwikkeling van bollenteelt en bos-

bouw, de bestemming voor woon- en
recreatieve doeleinden en de aanleg

van verkeersvoorzieningen. Het meest
recent is de door de commissie Falkenha-
gen in 1971 bepleite bestemming van de
Markerwaard als vestigingsplaats voor

de tweede nationale luchthaven.

De vraag 6f er wel tot afsluiting en in-

poldering moest worden overgegaan,
werd niet opnieuw- ter discussie gesteld.

,,Het vermoedelijk enig sluitend argu-
ment is, dat de reeds aangelegde polders
en overige gerealiseerde waterstaat-

kundige werken nu om reden van water-
beheer voltooiing van het hele systeem
vereisen” 1). Welke deze redenen precies
zijn kan ik niet beoordelen. Maar kenne-
lijk werden kwesties als veiligheid, af-

watering, watervoorziening, e.d. niet

goed onderscheiden en afgewogen van
andere doelen, getuige de ,,indruk
dat voor de Dienst Zuiderzeewerken en

voor Rijkswaterstaat in het algemeen, de

noodzaak een lokalisatie te vinden voor

de tweede nationale luchthaven als een
gave uit de hemel is komen vallen om ook

nu nog de droogmaking van de Marker-
waard te kunnen rechtvaardigen” 2).
Sinds dit geschreven is, is de druk op de

regering en het parlement om tot een

heroriëntering van doeleinden en midde-
len te komen sterk toegenomen.
Een bijzonder actieve groepering die

hier met steeds meer nadruk op hamert,

is de Vereniging -tot behoud van het
Ijsselmeer. De activiteiten van deze
vereniging richten zich niet zonder meer

op behoud van het Ijsselmeer, maar

– en daarin schuilt de relevantie voor de

besluitvorming – in het centraal stellen
van de ruimtelijke ordening in de

problematiek in en om het Ijsselmeer.
Daarmee zet ze zich af tegen de huidige
benadering die in essentie is gebaseerd

op planologische argumenten van 1918.
Een deelbeslissing van de reeks die op

basis van de Zuiderzeewet genomen
werd, is de afsluiting van het dijkvak
tussen Enkhuizen en Lelystad. Rijks-
waterstaat is van mening dat dit werk,

Deze rubriek wordt verzorgd door
het Sociologisch Instituut van de
Erasmus Universiteit Rotterdam

dat reeds in een vergevorderd stadium
verkeert, in elk geval dient te worden
afgemaakt. De Vereniging tot behoud
van het Ijsselmeer acht dit echter een
zodanig scharnierpunt (een dijk Enk-

huizen-Lelystad zou tot weinig anders

kunnen leiden dan tot inpoldering van
het Markermeer), dat ze een opschorting
van de werkzaamheden bepleit. Eerst

zullen nieuwe prioriteiten dienen te
worden vastgesteld, in welk kader ook
een eventuele afsluiting ter sprake kan
komen. Niet gehinderd door departe-

mentale en professionele afbakeningen
heeft deze vereniging onlangs zelf bouw-

stenen aangedragen voor een alternatief plan, het ,,plan Waterlely” 3).

Het is een gedegen stuk vrije-tijds-

werk, waarmee de discussie over de Markerwaard geplaatst wordt in het

kader van de wijze van ruimtegebruik

in Nederland en de veranderingen in
kwaliteit van de ruimte, in dit geval het
water. De expansie van de industriële

bedrijvigheid en de voortwoekerende
sub-urbanisatie – plus de daarmee
gepaard gaande uitbouw van de infra-

structurele voorzieningen – doet de

druk op alle natuurgebieden groter
worden. Inpoldering van het Marker-

meer is op zijn hoogst een tussen-

station. De afname van de water

kwaliteit, waarbij de Ijssel als aan-

voerder van de meest schadelijke stoffen
een belangrijke rol speelt, wordt door

dijkenbouw en inpoldering niet tegen-

gegaan. Eerder is door deze activiteiten
een toename van de vervuiling te ver-
wachten.

In het plan Waterlely worden de
kwesties van veiligheid, zoutbelasting en bescherming tegen vervuiling, na-

drukkelijk onderscheiden van de aan-
spraken op het Ijsselmeer. Op basis van

het feit, dat alle aanspraken op nieuw
land het gevolg zijn van het handelen
op het oude land, wordt gesteld dat
deze aanspraken – voor zover ze ge-

wenst zijn – teruggekaatst dienen te

worden naar het oude land. Een ver-
dichting van ruimtelijke activiteiten, bij

voorkeur in reeds bestaande steden en
evenwichtiger spreiding over het noorde-
lijk deel van Nederland zal dan nodig
zijn.

Een interessante exercitie wordt in het
plan ondernomen om met behulp van
het openbaar vervoer als ordenend in-
strument een selectief hergroeperen van
het doen en laten op het oude land

mogelijk te maken. Men komt daarmee
tot de vorming van een bandstedenring

om het huidige Ijsselmeer, tot stand ge-
bracht door het gedeeltelijk bestaande
patroon van stedelijke voorzieningen

te versterken met behulp van een rail-

verbinding tussen deze centra. De samen-
stellers van het plan verwachten, dat

deze ringspoorlijn om het IJsselmeer de
wilde sub-urbanisatie die nu gaande is
kan kanaliseren. Dit is echter alleen

mogelijk onder de radicale voorwaarde
dat de particuliere massamotorisering

wordt afgebroken.
Het realiteitsgehalte van dit plan

Waterlely zal nog moeten blijken, maar

M. van Hulten, Markerwaard ter dis-
cussie,
PLAN,
no. 3, 1974, blz. 52
(NB.
Van
Hulten was nog geen staatssecretaris toen hij
dit schreef).
M. van Hulten, Markerwaard van de
kaart?,
ESB. 18
augustus 1971, blz. 730.
Plan Waterleij’,
Uitg. Casparie, Alkmaar,
1974.

336

Fisconomie

De gehuwde vrouw

en haar arbeidsongeschiktheid

A. J. ROMPELMAN

Inleiding

In dit artikel wordt aangegeven, in

welke gevallen, nade wijziging bi/de Wet

van
16
november
1972,
Staatsblad,

613
(structuur tarief inkomstenbelas-

ting
1»,
er voor de werkendé gehuii’de

vrouw cle mogelijkheid bestaat om cle ar-
heidsongeschiktheiclsaftrek te claimen.
Voorts zal worden behandeld waarom de

regeling, zoals deze voor / januari
1973

bestond, niet voor de arbeidsongeschik te

gehuwde vrouw
2)
was weggelegd. Te-
vens zal de i’erking van de regeling wo,-

den weergegeven alsmede zal de rechts-

grond van de aftrek worden betracht.
Tot slot zal een conclusie met betrek-

king tot de thans geldende regeling wor-

den gegeven.

Historie en rechtsgrond

Wat thans de arbeidsongeschi.ktheids-
aftrek wordt genoemd, werd tot 1 juli

1967 in de Wet op de inkomstenbelasting
1964 en in het daaraan voorafgaande

Besluit op de inkomstenbelasting 1941

aangeduid met invaliditeitsaftrek. Deze aftrek werd in onze wetgeving voor het
eerst opgenomen (na het besluit van 9
augustus-1941) in de toen geldende Wet

op de vermogensbelasting 1892, en wel in
artikel 10 derde lid. Na de oorlogspe-

node 1940-1945 kwam deze aftrek ook

voor in de Wet op de Vermogensheffing

3) ineens 4).
In de inkomstenbelasting werd hij

ingevoerd in 1955. Hij steunt blijkens de
Memorie van Toelichting 5) op deze
grond dat voor hen (de invaliden) 6)
het niveau van noodzakelijke uitgaven

in een opzicht heeft het mijns inziens
zijn kwaliteiten reeds bewezen. Het

onderstreept de noodzaak om de beleids-
voorbereiding voor de beslissing over
de Markerwaard en andere beslissingen

aahgaande het IJsselmeer in het kader
van een nationale ruimtelijke ordening

te doen geschieden.

T. van der Grinten

voor persoonlijke verzorging in verhou-

ding tot het inkomen gemeenlijk hoger
ligt dan voor anderen, die aan het ar-

beidsproces volwaardig kunnen deel-

nemen. Drent geeft deze rechtsgrond

als volgt weer:

,,Dat door het dalen of achterblijven van het
inkomen door invaliditeit
7),
gepaard gaande met het blijven leven in hetzelfde maatschap-
pelijke milieu, er minder geld beschikbaar is
voor belastingbetaling, terwijl in redelijkheid
niet verlangd kan worden dat door fiscale
druk de levenswijze nog meer moet worden
aangepast dan reeds voortvloeit uit de door in-validiteit
8)
veroorzaakte vermindering van
het inkomen
9)”.

Deze rechtsgrond wordt nog eens be-
vestigd in de Memorie van Antwoord 10)

Deze rubriek wordt verzorgd door het Fiscaal Economisch Instituut
van de Erasmus Universiteit Rotterdam

op vragen van kamerleden. Tevens werd
hierbij gesteld dat het met deze gedachte

in overeenstemming is dat zonder on-
derzoek een vaste aftrek wordt toege-
kend en dat daarnaast voor degenen, die voor extra kosten staan omdat zij invali-
de II) zijn, de mogelijkheid bestaat van

aftrek wegens buitengewone lasten.

De regeling

Zoals reeds is opgemerkt, werd tot

1juli1967 in de wet het begrip ,,invali-

diteit” gehanteerd. M.i.v. deze datum is

in de Wet inkomstenbelasting aanslui-
ting gezocht bij de Wet op de arbeids-
ongeschiktheidsverzekering en is ook de
gebruikte terminologie aangepast. De
aftrek wordt na deze wijziging niet lan-
ger meer verleend ter zake van invalidi-

teit maar ter zake van het feit dat men
voor 45% of meer arbeidsongeschikt is.

,,Arbeidsongeschiktheid” is naar de
wet 12) ,,het ten gevolge van ziekte ofge-

breken buiten staat zijn om 55 percent te
verdienen van hetgeen lichamelijk en

geestelijk gezonde belastingplichtigen,
die overigens in gelijke omstandigheden
verkeren, kunnen verdienen”.

Nu reeds zij opgemerkt dat onder de

term ,,verdienen” niet valt eventuele
uitkeringen ingevolge de Wet op dp ar

beidsongeschiktheid, daar verdienen
betekent 13): ,,met voor zijn krachten be-
rekende arbeid kunnen verwerven”.

Van bijzonder belang.is
het tijdstipwaar-

op de situatie van arbeidsongeschiktheid aanwezig moet zijn om voor de aftrek in

aanmerking te komen. Als ,,peil”-datum
geldt in de inkomstenbelasting het einde

van het kalenderjaar (= belastingjaar)

of, zo de belastingplicht in de 1oop van
het kalenderjaar eindigt, het einde van

de belastingplicht 14).
Voorts is in de inkomstenbelasting

vereist dat de ,,verdienstmogeljkheid

van
55%”
(op de ,,peil”-datum)
hetzij

in het afgelopen jaar heeft bestaan,
het-

zij vermoedelijk in het eerstkomende jaar
zal bestaan. Bovendien moet men om
voor de aftrek in aanmerking te komen

de leeftijd van 65 jaar nog niet hebben
bereikt 15), waardoor cumulatie met

de bejaardenaftrek is uitgesloten.

Ingaande 1 januari
1973.
Bedoeld wordt ,,de gehuwde niet duur-
zaam gescheiden van haar man levende
vrouw”.
Deze heffing had tot doel de door de oor

log ontwrichte overheidsfinanciën weer ge-
zond te maken.
Aldus J. H. Drent,
Weekblad voor fiscaal
recht, 23
april
1964,
no.
4700,
blz.
369.
MvT inzake het ontwerp tot wijziging
van de inkomsten-, loon-, en vennootschaps-
belasting, zitting
1954-1955-3885,
nr.
3,
blz.
2
en
3.
En bejaarden (t.a.v. de bejaarden! ouder-
domsaftrek).
Of ouderdom (t.a.v. de bejaarden! ouder-
domsaftrek).
En ouderdom (ten aanzien van de bejaar-
den! ouderdomsaftrek).
J. H. Drent, t.a.p. blz.
374.
MvA bij de Wet inkomstenbelasting
1964,
zitting
1961-1962-5380,
nr.
19,
blz.
82
en
83.
II) En bejaard.
Artikel
53
lid
6
Wet op de inkomsten-
belasting
1964.
Deze formulering werd in het Besluit op
de inkomstenbelasting
1941
gebruikt. Naar
de bedoeling van de wetgever is deze formu-
lering in de Wet op de inkomstenbelasting be-
lichaamd in het woord ,,verdienen” (Memo-
rie van Antwoord, tap. blz.
83).
Artikel
53
lid
4
letter b.
IS) Artikel
53
lid
4
letter b.

ESB 17-4-1974

337

4.
De regeling tot 1 januari 193 met
betrekking tot de gehuwde vrouw

Tot 1januari1973 werden de bestand-
delen van het belastbaar inkomen van

een gehuwde vrouw aangemerkt als be-

standdelen van het belastbaar inkomen
van haar man 16). Dit heeft tot gevolg

dat de omstandigheden van de vrouw
(waaronder een eventuele arbeidsonge-
schiktheid) bij haar man in aanmerking

genomen moesten worden.
Hierdoor zou men mogen verwachten
dat een man, wiens vrouw arbeidsonge-
schikt is, de arbeidsongeschiktheids-

aftrek van zijn vrouw mocht claimen.
Zo dacht ook de echtgenoot 17) wiens

vrouw in augustus 1967 voor 80-100%
arbeidsongeschikt was verklaard in de

zin van de WAO en in dat jaar een Uit-
kering krachtens die wet had ontvangen
groot f. 3.810,36. Deze uitkering was

bij de echtgenoot belast en deze maakte
aanspraak op vermindering wegens

arbeidsongeschiktheid, welke de inspec-
teur hem niet verleende. Zowel het Hof

als de Hoge Raad stelden de echtgenoot
in het ongelijk. Wat waren nu de overwe-

gingen van Hof en Hoge Raad?

,4 rbeidsongeschiktheidsfirek is een

aftrek gebonden aan de persoon

Het Hof gaf de overweging dat de wet

slechts een aftrek wil verlenen, in geval

de belastingplichtige zelf arbeidsonge-
schikt is. Dit zowel op grond van de par-
lementaire geschiedenis, als op grond
van artikel 53 lid 2 18). Dat wil zeggen de

aftrek zou wel verleend zijn indien hij-
zelf arbeidsongeschikt zou zijn. De af-

trek is persoonsgebonden en kan daarom
alleen verkregen worden door degene
die
zelf
aangeslagen wordt 19).

Hei echtpaar, fiscaal een eenheid

Voorts overwoog het Hof dat ingevol-

ge het bepaalde in artikel
5
lid 1 de
gehuwde man niet alleen belastingplich-
tig is met betrekking tot de bestandde-
len van zijn persoonlijke inkomsten,

maar ook met betrekking tot de bestand-

delen van het inkomen van zijn vrouw.
Met andere woorden de persoonlijke
aftrek blijft aan de vrouw kleven, maar

haar inkomen niet, de bestanddelenhier-

van worden bij haar man bezien. ,,Een
juiste handelswijze, gegeven het uit-

gangspunt: daarbij past het immers de
persoonlijke omstandigheden, die buiten
het belastbaar inkomen liggen, in aan-

merking te nemen uitsluitend van de zij-
de van de belastingplichtige wiens
draagkracht wordt gemeten”, aldus Van

Soest 20) bij de behandeling van
bovenstaand arrest.

De rechtspraak toetst, doch
geefi
geen
t’aarde-oordeel

Ten aanzien van het gestelde van de
echtgenoot dat de wettelijke regeling on-

billijk en verouderd is, overwoog het
Hof, dat zij de innerlijke waarde of on-
billijkheid der wet niet mag beoordelen.
De wetgever daarentegen mag dit wel.
Hoe heeft deze zich opgesteld? Op vra-
gen uit de kamer werd in het mondeling

overleg 21) gesteld, ,,dat de invaliditeits-
aftrek is bedoeld voor de gevallen waarin

van de invaliditeit niet alleen een ver

groting van de uitgaven, doch te”ens
een druk op het inkomen het gevolg is.
Dit doet zich wèl voor wanneer de man-

kostwinner invalide is, doch niet wan-
neer de vrouw gebrekkig is. In het vrijwel

ondenkbare geval dat een gehuwde
vrouw invalide en desalniettemin toch

kostwinster is, kan worden overwogen of er reden is de hardheidsclausule 22)

toe te passen”, aldus de bewindsman.
V66r 1januari1973 was het dus slechts
voor enkele gehuwde vrouwen wegge-

legd om voor de arbeidsongeschiktheids-
aftrek in aanmerking te komen.

5. De regeling na 1 januari 1973 met

betrekking tot de gehuwde vrouw

De arbeidsongeschiktheidsaftrek is,

formeel, met ingang van 1januari 1973
verwerkt in de zogenaamde belasting-

vrije som 23). Het begrip ,,arbeidsonge-
schiktheid” heeft dezelfde inhoud behou-

den 24). De belastingvrije som, waarvan dus de arbeidsongeschiktheidsaftrek een
bestanddeel is, wordt voor de toepassing

van het tarief in mindering gebracht op
het belastbaar inkomen en levert aldus de

belastbare som op, waarop normaliter

het zogenaamde schijventarief wordt
toegepast.

Als gevolg van de eveneens met ingang
van 1 januari 1973 doorgevoerde wets-
wijziging, dat de gehuwde vrouw zelf-
standig in de belastingheffing wordt aan-
geslagen voor haar zogenaamde ,,ar

beidsinkomen”, komt voor de belasting-
heffing van de vrouw tevens een belas-

tingvrije som in aanmerking. Hierdoor
kan zij voortaan haar arbeidsongeschikt-
heidsaftrek claimen als bestanddeel van

de belastingvrije som. Onder haar zoge-
naamde ,,arbeidsinkomsten” wordt
verstaan:

• de winst uit een doorde vrouw feitelijk
gedreven onderneming 25);
• de zuivere inkomsten uit door de

vrouw verrichte tegenwoordige ar-

beid (ook inkomsten uit arbeid ge-
noten wegens tijdelijke arbeidsonge-
schiktheid, anders dan ingevolge

de Wet op de arbeidsongeschiktheids-
verzekering) 26);

• de winst uit een voor rekening van de

man gedreven onderneming, voor
zover deze winst op grond van de door
de vrouw in de onderneming verrichte
arbeid aan de vrouw wordt toegekend
27).

Ook bij de huidige – voor de vrouw

belangrijk verbeterde – regeling zal er

toch, evenals voorheen, een categorie

arbeidsongeschikte vrouwen zijn die de
aftrek niet gehonoreerd zien. Dit zijn

namelijk zij, die normaliter zuivere ar

beidsinkomsten Uit dienstbetrekking

genoten, doch die in verband met het

arbeidsongeschikt worden een WAO-
uitkering gaan ontvangen.

Deze uitkering gaat in de regel na een
jaarin, na de datum waarop menarbeids-

ongeschikt is geworden. Deze inkom-
sten, zo staat uitdrukkelijk in de wet,

worden
niet
als bestanddeel van het in-

komen van de gehuwde vrouw belast,
doch worden toegerekend aan de man.

In dit verband zijn er nog een tweetal gevallen te onderkennen waarbij men

de aftrekmogelijkheid kan doen gelden.

Allereerst is dit de gehuwde vrouw,

die bijvoorbeeld in de loop van 1973
volledig
arbeidsongeschikt is geworden.
Haar WAO-uitkering zal dan in de loop

van 1974 aanvangen, omdat, zoals reeds
is vermeld, deze uitkering in de regel

na een jaar aanvangt. Voldoet deze
vrouw aan één van de in de wet gestelde

eisen, dat zij op 31 december 1973 ver-

wacht het komende jaar buiten staat te
zijn om ,,iets” te verdienen van hetgeen
in overigens gelijke omstandigheden

verkerende gezonde belastingplichtigen
kunnen verdienen, dan kan zij in
ieder geval in 1973 haar aftrek claimen

(immers, zij heeft nog geen WAO-uit-
kering ontvangen). Veelal zal zij ook in

1974 haar aftrek kunnen claimen, gezien

het feit dat ze in dat jaar nog een deel
arbeidsinkomsten ontvangt, al naar ge-
lang het tijdstip waarop zij in 1973 ar-

beidsongeschikt is geworden. Voor-

waarde is wel dat ze gedurende
geheel

1974 volledig arbeidsongeschikt is ge-weest. Of ze in 1974 daadwerkelijk de

hoogte van de aftrek (in 1974f. 1.256) ge-
honoreerd ziet, zal afhangen van de
hoogte van de in dat jaar bij haar te be-
lasten arbeidsinkomsten.

Voorts behoeft de vrouw niet volledig

16) Artikel
5
lid 1 (oud).
Ii) Hoge Raad, 1 november
1972,
no.
16918,
BNB 1972-264. Zo
ook Hof ‘s-Gravenhage,
26
maart
1959, BNB 1959/367.
Tekst
1971.
Dit zijn degenen die voor 1januari
1973
vielen in de tariefgroepen 1, Ja, II en lii.
C. van S oest,
Weekblad voorfiscaal recht.
8
februari
1973,
no.
5120,
blz.
134.
Eindverslag punt
49
bij het ontwerp In-
komstenbelasting
1964,
zitting
1963-1964-
5380,
nr.
33,
blz. 36.
De in de algemene wet inzake rijksbelas-tingen opgenomen hardheidsclausule (art.
63)
biedt in het algemeen de mogelijkheid om ten gunste van de belastingplichtige van de wet af
te wijken, ten einde tegemoet te komen aan
onbillijkheden van overwegende aard.
Artikel
53 lid
4,
letter b, Wet op de in-
komstenbelasting
1964.
Artikel
53
lid
6,
Wet op de inkomstenbe-
lasting
1964.
Artikel
5
lid t, letter a, Wet op de inkom-stenbelasting
1964.
Atike45 lid4
;
letterb, Wet op de inkom-
stenbelasting
1964.
Artikel
5
lid 1, letter c, Wet op de inkom-
stenbelasting
1964.

338

S. van Popta: Inhalen en voorbijstreven: het hoe en waarom van de Sovjet-economie.

Universitaire Pers, Rotterdam, 1971, 777 blz. f. 45.

arbeidsongeschikt te zijn, zoals hiervoor,

doch kan bijvoorbeeld 45% arbeids-

ongeschikt zijn. Hierdoor kan zij de res-
terende ,,arbeidsgeschiktheid” benutten

voor inkomsten uit arbeid. Deze inkom-

sten worden bij haar belast, waardoor ze
haar âftrek kan claimen. Tot slot zij op-

gemerkt dat in geval van het reeds be-

sproken ,,kostwinsterschap” een beroep

kan blijven worden gedaan op de hard-
heidsclausule, indien de vrouw geen

,,eigen” inkomstenbestanddelen bezit

om zelfstandig in de belastingheffing te

worden betrokken. Dit gezien de parle-
mentaire geschiedenis.

6. Conclusie

Doordat met ingang van 1 januari
1973 een ander fiscaal regiem is gaan

gelden ten aanzien van de zogenaamde
,,arbeidsinkomsten” van de gehuwde
vrouw, komt haar inkomen ook in aan-

merking voor de aftrek wegens arbeids-

ongeschiktheid.
Wel blijft bij deze – overigens bevre-
digende – ontwikkeling in bepaalde ge-

vallen de onbillijkheid bestaan dat op
formele gronden de arbeidsongeschikt-
heidsaft rek niet door de gehuwde vrouw
kan worden geclaimd, nI. als zijzelf niet

in de belastingheffing wordt betrokken,

De in 1971 verschenen dissertatie van
de VU-hoogleraar S. van Popta is tot

nu toe in de economische vakpers niet goed ontvangen 1). Dat is ten dele be-
grijpelijk omdat lezing van dit 777 blad-

zijden tellend werk geen eenvoudige op-
gaaf is: het taalgebruik is niet helder en
het betoog is doorspekt met grote aan-

tallen citaten en bronvermeldingen.
Zijn critici dienen echter te beseffen dat
Van Popta in 1963 te onzent de eerste

economist was, die er blijk van gaf de
Sowjet-volkshuishouding op basis van

gedetailleerde gegevens te hebben
bestudeerd 2). Uit zijn pioniersarbeid
zijn reeds in 1969 en 1970 dissertaties

voortgekomen 3), zodat het proefschrift
van Van Popta zelf beschouwd moet
worden als de afsluiting van een in we-

tenschappelij k opzicht vruchtbare peri-

ode.
In zijn boek beoogt Van Popta een

verklaring te geven van de doeleinden

doordat haar inkomstenbestanddelen,

welke ze geniet op grond van
haar
ar-beidsongeschiktheid aan de man worden

toegerekend en dat die ntongevolge dear-
beidsongeschiktheidsaftrek niet in aan-

merking wordt genomen omdat niet hij
arbeidsongeschikt is.

Hoewel deze onbillijkheid zich ook

v66r 1januari 1973 deed gelden, ontstaat

er na deze datum bovendien een onge-
lijkheid in behandeling van belasting-plichtigen welke in dezelfde – fiscale-
rechtspositie verkeren, te weten de vol-

ledig arbeidsongeschikte vrouw en de
slechts voor 45% of meer arbeidsonge-

schikte vrouw. De eerstgenoemde kan de mogelijkheid bezitten om niet voor
de aftrek in aanmerking te komen terwijl
deze mogelijkheid er voor de laatste wel

kan bestaan.
Zowel de onbillijkheid, als de ongelij-

ke behandeling van in dezelfde omstan-
digheden verkerende belastingplichti-

gen, zo kan de feitelijke conclusie zijn,

zou door een wetswijziging weggenomen
moeten worden waarbij de hierboven
vermelde bestanddelen van het inkomen
van de gehuwde vrouw, welke bij haar

man belast worden, voortaan bij haarzelf
in aanmerking moet worden genomen.

A.
J. Rompelman

en middelen van het Sowjet-bestuur.
Weliswaar spreekt de schrijver niet van

,,het Sowjet-bestuur”, doch van ,,de
Sovjet-economie”, maar in werkelijk-
heid behandelt hij niet alleen de produk-
tie en de consumptie, doch ook de ide-

ologie, de normen en de waarden, de strategie en de tactiek van een in zijn
ogen totalitair bestuurlijk systeem.

Naast hoofdstukken over economische
stelsels komen hoofdstukken voor met

de titel: ,,Het mercantilisme als proto-

type van het Sowjet-Russische politiek-
economische stelsel”, ,,Concipiëring en
realisering van een neo-totalitair stel-
sel”, en: ,,Totalitair regime in Rusland:

stelsel, doelen, methoden”. De centrale conclusie, die Van Popta
in deze hoofdstukken trekt, is:
het Sow-

jet-regime is dckir en dddr slecht.
De eco-

nomie is ondergeschikt gemaakt aan

de politiek, de communistische partij is

een pseudo-religieuze instantie,

persoonsverheerlijking en onverdraag-

zaamheid- domineren, kerk en gezin

kwijnen weg, de verzorging van

consumptiegoederen schiet tekort. Het
blijft echter onduidelijk op basis van

welke maatstaven Van Popta tot een

negatieve beoordeling heeft kunnen ko-

men. De vraag of een economisch sys
teem waardevol of waardeloos is, kan

wetenschappelijk slechts worden be-
antwoord onder expliciete verwijzing

naar bepaalde doeleinden, normen of

waarden 4). Daarbij kan verwezen wor-
den naar de doeleinden, die de Sowjet-
autoriteiten zichzelf stellen, doch ook

naar de doeleinden van de Sowjet-

burgers of naar die van de systeem-
analyst zelf, mits die doeleinden zijn
geëxpliciteerd en geoperationaliseerd.

Van Popta heeft van geen van deze mo-
gelijkheden gebruik gemaakt zodat nor-
men en feiten in zijn boek op een min-

der duidelijke wijze door elkaar zijn ge-

haald.
Eén voorbeeld ter illustratie. De
schrijver trekt voortdurend van leer te-

gen het ,,verpolitieken” yan de eco-
nomie. Aangenomen, dat hij onder,,eco-
nomie” niet de economische weten-

schap, doch de volkshuishouding ver-

staat, rijst de vraag wat hij met
,,politiek” bedoelt en wat hij daartegen heeft. Omtrent de eeuwwisseling heeft

de Nederlandse taal een alternatief
woord voor ,,politiek” gevonden, en

wel:
beleid
5). De tirades van Van

Popta tegen een verpolitiekte economie
kunnen daarom letterlijk niet anders

worden opgevat dan als uitingen van
weerzin tegen het onderwerpen van een
volkshuishouding aan enige vorm van
beleid. We veronderstellen dat de

schrijver zelf deze consequentie niet
heeft willen trekken 6), maar een moge-

lijk misverstand hierover wordt gewekt

doordat de auteur in gebreke is geble-
ven zijn eigen beleidsopvattingen toe te

lichten.

Ter zake van de feiten beschikt Van

Popta over een encyclopedische kennis,
waaraan geen onderzoeker van het
Sowjetbestuur voorbij kan gaan. Niet
tegen de door de schrijver gereleveerde
feiten, doch slechts tegen de wijze

waarop hij de feiten heeft geordend

kunnen bezwaren worden gemaakt. We
bezien daartoe achtereenvolgens – in

H. C. Bos, recensie in:
De Economist,
nr.
6, 1973, blz. 63 1-632. S. van Popta, Over wetten en tendensen
in een centraal geleide economie,
De Eco-
nomisi,
nr.
1, 1963.
W.
Keizer,
The Sovjet quesz for econ-
omic rat tonality and ijs conflict u’ith the po-
litical aims of
the communist party leader-
ship in the Sovjet econonty: 1953-1967,
Am-
sterdam,
1969; J. W.
van der Molen,
Economische hervormingen in cle Sow/et-
Unie,
Amsterdam,
1970.
A. Brecht,
Politica! theory,
Princeton,
1967, blz. 207-260.
G. Kuypers,
Grondbegrippen van poli-
tiek,
Utrecht,
1973, blz.
15.
S.
van Popta,
Inhalen en voorbi/streven.
Rotterdam,
1971, blz. 109.
ESB 17-4-1974

339

de woorden van Van Popta – ,,het

waarom, het hoe en het waarheen” van
de Sowjet-Russische volkshuishouding.
Het
waarom
vat Van Popta samen

als het ,,inhalen en voorbijstreven van
de Verenigde Staten”. Deze conclusie
baseert hij slechts op een enkele uit-

spraak’van Lenin, Stalin en Chroesjt-
sjow. Het kost uiteraard geen moeite

uitspraken van dezelfde Sowjet-leiders

te vinden, die tot geheel andere conclu-
sies leiden 7). Wiles noemt een tiental

investeringscriteria op, die veelvuldig in

de Sowjetunie worden toegepast.

Slechts één ervan heeft betrekking op
het imiteren van de Verenigde

Staten 8). Frank en Waelbroeck heb-
ben een zorgvuldige poging onderno-

men de economisch-politieke doel-

einden van de Sowjetunie te identifice-
ren en met de doeleinden in de Atlanti-

sche volkshuishoudingen te vergelijken.

Zij concluderen dat een belangrijk deel
van de doeleinden van de Sowjet-auto-
riteiten niet overeenkomt met het in de

Verenigde Staten vigerende streven
naar economische groei, doch samen-

hangt met een ,,socialistische” ideologie
die zich uit in een streven naar een

maatschappelijk aanvaardbaar patroon

van particuliere consumptie en elimina-
tie van het inkomen uit vermogen 9).
Trouwens, de gehele idee van Van

Popta, dat de Sowjet-Russische staat
uiteindelijk slechts één doel zou nastre-

ven is voor de sociale wetenschapper,
bekend met de literatuur inzake com-
plexe organisaties 10), moeilijk te

aanvaarden.

Het
hoe
van de Sowjet-volkshuis-
houding beziet Van Popta terecht van-

uit het door Wiles beleden geloof
that

there is such a thing as the logic of in-
stitutions
11). Van Popta werkt dit
uitgangspunt bekwaam uit door te wij-

zen op een aantal systeem-immanente
verschijnselen die samenhangen met het

feit dat er in een complexe volkshuis-
houding noodzakelijk, een zekere de-

facto-decentralisatie ontstaat, die de
managers in de bedrijven een bepaalde

speelruimte biedt om hun eigen doel-einden te verwezenlijken. Deze doel-einden bestaan in vergroting van hun
inkomen en hun kans op promotie, en
de realisatie daarvan is afhankelijk van

het voldoen aan een groot aantal nor

men met betrekking tot de produktie-
omvang in fysieke eenheden, de omzet

in roebels, de hoogte van de winst, het
gebruik van materialen en de grootte

van de te betalen loonsom. Van Popta
toont overtuigend aan dat het voldoen
aan deze normen op grote schaal

neveneffecten teweeg brengt, die door
de Sowjet-autoriteiten niet beoogd zijn

en de verwezenlijking van de econo-

misch-politieke doelstellingen van de
Sowjetunie als geheel in de weg staan.
Des te onbegrijpelijker is het, dat Van

Popta de Sowjet-volkshuishouding
blijft karakteriseren als een totalitair
stelsel omdat de communistische partij

principieel de leiding voor zich opeist in

alle sectoren 12). Het centrale comité

van de communistische partij kan veel
eisen; de vraag is of die eisen ingewil-
ligd worden. Binnen de partij bestaat

immers eveneens defacto-decentra-
lisatie. De lokale partijfunctionaris-
sen, die in de II miljoen bedrijven en
andere economische instellingen werk-

zaam zijn, streven evenzeer als de

managers individueel succes na. Ook

hun succes is afhankelijk van het vol-

doen aan bepaalde normen en wel exact
aan dezelfde normen als die voor

managers gelden. Het is jammer dat

Van Popta, na zo’n juiste visie op de
managers te hebben ontwikkeld, met

blindheid wordt geslagen zodra hij de
politieke controle op
die managers gaat
analyseren.

Als Van Popta tenslotte het
waar-
heen
van de Sowjet-economie bespreekt,
raakt hij verstrikt in de draad van zijn
eigen betoog. Van de convergentie-

theorie van Tinbergen en diens

leerlingen 13) deugt volgens hem niet
veel. Er is geen sprake van decentralisa-

tie in de Sowjetunie, maar veeleer van

recentralisatie. Het is naar zijn mening
niet waarschijnlijk dat er in Rusland

een markteconomie zal worden inge-

voerd. ,,Marx profeteerde geen con-
vergentie maar polarisatie” 14) en de VU-
hoogleraar sluit zich thans gaarne bij

Marx aan. Met Abraham Kuyper zou-
den wij hem echter willen toeroepen:
van tweeën één. Of
de Sowjet-autoritei-
ten streven naar het inhalen en voorbij-

streven van de Verenigde Staten het-
geen tot gevolg moet hebben dat zij,

aangezien zij volgens Van Popta poli-
tiek rationeel handelen IS), de werking

van het marktmechanisme aanvaarden
als een noodzakelijk middel om dat
doel te bereiken.
Of
de Sowjet-autori-
teiten pogen het marktmechanisme
verder uit te schakelen omdat zij niet

streven naar het inhalen en voorbij-

streven van de Verenigde Staten, doch
naar het bereiken van volkomen an-

dere, daarmee conflicterende, doel-
einden. Van Popa wil te veel bewijzen:
méér dan zelfs in 777 bladzijden moge-
lijk is.
J. van den Doel

Zie bijv. J. van den Doel,
Konvergentie en evolutie,
Assen,
1971,
blz.
71-103.
P.
J. D. Wiles,
The po/itival economy
of
communism,
Oxford,
1964,
blz.
101-102.
Z.
Frank en J. Waelbroeck, Soviet econ-
omie policy since
1953:
a study of its struc-
ture and changes,
Sovjet Studies,
juli
1965,
blz.
5-9.
Zie bijv. R. M. Cyert en J. G. March,
A
behavioral theory ofihefirm,
Englewood
Cliffs, 1963,
blz.
26-43.
II) P. J. D. Wiles,
a.w.,
blz. 1. S.
van Popta,
a.w.,
blz.
587.
J. Tinbergen, H. Linnemann en J. P.
Pronk,
Convergence of economie systems in
East and West,
NEI, Rotterdam,
1965,
re-
printed in: M. Bornstein en D. R. Fusfeld
(ed.),
The Sovjet economy –
A
book
of
readings,
Homewood,
1970,
blz.
441-457.
S.
van Popta,
a.w.,
blz.
677.
IS) S. van Popta,
a.w.,
blz.
14.

Kurt W. Rotschild en Hans-Jürgen

Schmahl: Beschieunigter Celdwert-

schwund; Ursachen und Konsequenzen.

Weltarchiv GmbH, Hamburg, 1973,
166 blz.

Verslag van een congres op 16 juni
1972 van het HWWA, Institut fOr Wirt-

schaftsforschung te Hamburg. Bevat
o.a. de inleidingen van bovenstaande

auteurs: resp. 1. Stagflation in der
Bundesrepublik en 2. Politieke und

ökonomische Aspekte der permanenten
Geldentwertung..

CBS: Transporttelling, deel 1 binnen-
vaartbedrijven 1969.
Staatsuitgeverij,
Den Haag, 1974, 60 blz., f. 10.
Deze publikatie is de eerste van een
serie die door het CBS onder de naam
,,Tra nsporttelling” zal worden gepubli-

ceerd. Dit onderzoek is in 1969 met fi-

nanciële steun van het Ministerie van
Verkeer en Waterstaat aangevangen en

beoogt een beeld te geven van de struc-

tuur van alle vervoerstakken, waarbij

met name de exploitatiegegevens cen-traal staan. Het onderzoek werd uitge-
voerd door de Hoofdafdeling Verkeers-

statistieken van het CBS; de analyses

zijn verricht door de heer W. Cremers.

ESb
Mededelingen

Voordracht Prof. Brems

Op vrijdag 10 mei a.s., 14.30 uur zal
Prof. Dr. Hans Brems (University of
Illinois, Urbana, USA) op uitnodiging

van het Instituut voor Economisch On-
derzoek van de Erasmus Universiteit
Rotterdam een voordracht houden over
,,The macroeconomics ofa wage earners’

investment fund”. Plaats: Erasmus Uni-
versiteit Rotterdam, Burg. Oudiaan 50.

Belangstellenden kunnen bij mevrouw
Yolanda van Baardwijk, de secretaresse

van het Instituut voor Economisch

Onderzoek, de ,,paper” van Prof. Brems
aanvragen, tel.: (010) 1455 ll,tst. 3551.

Wet op de stadsvernieuwing

Op vrijdag 3 mei a.s. vanaf 10.00 uur,

organiseert het Nederlands Instituut
voor Ruimtelijke Ordening en Volks-
huisvesting een studiedag over ,,Naar

een nieuwe Wet op de stadsver-

nieuwing” in de Jaarbeurs-Congreszaal
te Utrecht. Inleiders zijn:

Mr. B. L. A. van Zwieten, J. L. N.
Schaefer, Mr. J. H. Engel, W. H. A.
Nuy, Mr. C. M. van den Hoff en Drs.
E. Nypels.

Kosten: f 20; student-leden: f 10.
Opgave vöör 29 april a.s. en inlichtingen:
Nederlands Instituut voor Ruimtelijke

Ordening en Volkshuisvesting, Van
Speykstraat 25, Den Haag.
340

Auteur