Ga direct naar de content

Jrg. 59, editie 2944

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 27 1974

ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN
DE

27 MAART 1974

STICHTING HET NEDERLANDS

59e JAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT

No. 2944

Groeien of barsten

De discussies over de economische groei vestigen bij mij
de indruk dat velen terug willen naar het ouderwetse lande-

lijke leven. Geen drukke steden waarin je voortdurend het
risico loopt te worden vermorzeld door het blikken gevaar,

maar gezellige dorpjes met een eigen huisje en tuintje en ver-
voer per trekschuit. Het is opvallend dat deze benadering

van de economische groei meer voorkomt bij de progressief
denkenden dan bij de conservatieven: een moderne ,,progres-
sist” denkt niet aan meer groei en dus meer consumptie, maar

aan een gezonder, gelukkiger en zinvoller bestaan. Progres-
sief zijn is de weg terug naar het leven van toen, maar dan
met meer rechtvaardigheid. Het paradijs is men kennelijk

nog steeds niet vergeten.
Er staan evenwel geen wegwijzers naar het leven van toen.
Wil men er komen dan is voortdurend dwalen veelal on-vermijdelijk en vaak wordt er in kringetjes gelopen. Een
voorbeeld van een dergelijke dwaling – niet in de betekenis

van een onjuiste mening koesteren – is het onlangs ver-

schenen boekje
Barsten in (le groei,
een studie van de Studie-

stichting voor Radikale Politieke Vernieuwing, het zgn.

wetenschappelijke bureau van de PPR 1).
Volgens de auteurs zijn wij een slaaf geworden van de eco-
nomische groei. Economische groei is in onze maatschappij

een vooronderstelling of een ceteris-paribus-clausule ge-
worden. Sinds 1955 is ze zelfs de centrale doelstelling van het

Nederlandse economische beleid. Waarom? mde jaren vijftig
– om precies te zijn in 1950— formuleerde de SER zijn zgn.
sociaal-economische doelstellingen: volledige werkgelegen-
heid, evenwichtige betalingsbalans, stabiel prijspeil, rede-
lijke inkomensverdeling en redelijke economische groei. De
laatstgenoemde doelstelling werd inderdaad door de weder-

opbouw van Nederland en door de koude oorlog zeer belang-
rijk. Het woord redelijk werd echter spoedig vergeten. Dat is

jammer. Indien we de SER-doelstellingen ieder jaar weer
kritisch hadden bekeken, zou de huidige discussie gemakke-
lijker te voeren zijn en zou de economische wetenschap niet
voortdurend in een kwaad daglicht worden gesteld. Ik heb
hierover reeds uitvoerig geschreven in
ESB
van 8maart 1972.

Degene die alle SER-doelstellingen als geboden ziet en
bovendien weet dat de economische wetenschap zich per

definitie bezighoudt met de ondertitel van het PPR-boekje:
,,produktie en konsumptie tegen de achtergrond van welzijn,
derde wereld, milieu en macht”, heeft geen behoefte aan dit
boekje. Hij kent de inhoud dan al.
Toch verschijnen dit soort geschriften aan de lopende

band: de groei is er niet uit te krijgen! Waaraan ligt dat? Op
deze vraag-is gemakkelijk een antwoord te geven. O.a. de
Club van Rome heeft ons ervan doordrongen dat we niet op

de huidige weg kunnen voortgaan. De bevolking vraagt
echter voortdurend meer consumptie en dwingt de economen

daarvoor beleidsinstrumenten te ontwikkelen. Economische
groei is dan ook geen vooronderstelling in de economie, maar

eerder in de politieke wetenschap. De ideeën die hierover in
Barsten in de groei
staan, zijn onjuist. De economische groei-
theorie streeft niet naar groei, maar wil die groei verklaren

en de voorwaarden voor diverse soorten van economische
groei (waaronder de verantwoorde) zoeken en bestuderen.
Het ligt aan de bevolking dat in de praktijk tot nu toe vnl.

naar een maximale groei werd gekeken.
Zo langzamerhand zal iedereen het wel weten: de PPR (en
zij niet alleen) baalt van de groei. Zij wil ons van de groei be-
vrijden, door die groei radikaal (niet met een c, maar met een
k, hetgeen veel helpt, L.H.) aan te pakken. Dit betekent vol-

gens
Barsten in de groei dat de sociaal-economische doel-

stellingen ter discussie moeten worden gesteld opdat er
selectief kan worden geproduceerd en geconsumeerd. Ik heb

hier geen moeite mee. Ik heb wel moeite met de uitkomsten
van die discussie. Willen we namelijk het milieu mooi houden,
het leven gezond maken, de grondstoffenvoorraden niet uit-putten en het welzijn over de gehele wereldbevolking recht-

vaardig verdelen, dan moeten we concreet worden. Maar hoe
concreet en selectief wil Nederland zijn?
Ik had zo graag gezien dat de PPR hierop was ingegaan.

In
Barsten in cle groei
doet ze dit echter niet. Het boekje ver-

meldt algemeenheden, die wel leuk klinken, maar een
dirigent niet inspireren. De econoom vindt in dit boekje zelfs

niet de stimulans de diverse ideeën op hun consistentie te
toetsen. Kortom, het is slechts ontspanningslectuur. Degene
die geen tijd heeft het boekje te lezen kan volstaan met het

voorwoord van Bas de Gaay Fortman. Hij raakt hierin de
kern van het groeiprobleem, dat zijn aanhangers nog niet
oplosten: ,,Als de koek elkjaar groter wordt, kun je iedereen
beloven dat het stukje dat hij krijgt ook steeds groter
wordt . …. Maar als de totale welvaart elk jaar gelijk blijft,

dringt het akelige verdelingsvraagstuk zich op”.
Barsten in cle groei
verdwijnt bij mij in de stoffige lade
waarin reeds het Rapport van cle zgn. Commissie Mans/ioli,

Liberaal Manifest
en
Op iveg naar een ‘erantitoor(leli/ke

maatschappij
liggen te vergelen. Die lade zal op deze wijze

op den duur barsten omdat ze niet groeien kan.

L. Hoffman

1) Leo Jansen.en 5 anderen,
Baï.vien in de groei. Het Wereidvenster,
Baarn,
1974, 83 blz., f. 5,90.

253

Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Drs. L. Hoffman:

Groeien of barsten ……………………………………..253

Column

Chileens model,
door Prof Dr. W. Albeda ………………….255

Drs. R. M. Boonza/er Flaes:

Decentralisatie en de derde fase van het arbeiderszelfbestuur …….258

Drs. H. W. Ier Hart:

Vestigingsplaatsen van top-management in Nederland: een eerste verken-

ning………………………………………………..261

Dr. F. van Dam:

Wondermedicijnen tegen verkeersspitsen (II) ………………….268

Au courant

Beperking van de invoer van arbeid,
door A. F. van Zweeden ……
271

Geld- en kapitaalmarkt

Onvoltooide en voltooide inflatie,
door Drs. H. J. Leemreize …….
272

Boekennieuws

H. van den Ende en M. Verhoef: Inductieve statistiek voor gedragsweten-
schappen; een kritische inleiding,
door Drs. J. L. van Emmerik …..275

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Co,nmissie van redactie: H. C. Bos,
R. live,na, L. H. Klaassen, H. W. Lamhers, P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck.
A. de Wil.
Redacteur-secretaris: L. Hoffinan. Redactie-medewerker: W. D. Franckena.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Ronerdani-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II. toestel 3701.
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adreshandje
meesturen.

Kopij voor de
redactie:
in tweevoud,
getipt, dubbele regelafstand. brede marge.

Abonnementsprijs:
f 83,20 per kalenderjaar.
(mcl. 4% BTW): studentenf 52
(mcl. 4% BTW), franco per pos! voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjksdelen (zeepost).

Betaling:
A honnementen en contributies
(na ontvangst van stort itlgs/giro-
acceptkaart) op girorekeningno. 122945
t. n. i’. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummer [2.50
(incl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers uitsluitend door o verniaking van de hierboven
vernielde prijs op girorekeningno. 8408
t. n.
t’. Stichting het Nederlands Economisch Instituut te Rot terclam met vermelding lan datum en nummer van het gewenste
e.renll,laar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ulti,no van een kalenderjaar.

Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedani Lange Hai’en 141. Schiedam,
tel. (010) 26 02 60, toestel 908.

Bij de redactie van

.

•.’.

:. ‘:

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

is plaats voor een

ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS

Voor deze functie wordt een jonge economist gezocht met een brede
belangstelling. Hij moet tot kritisch oordelen in staat zijn en over een

goede stijl beschikken. Zij die op korte termijn afstuderen, kunnen
ook solliciteren.

Eventuele inlichtingen kunnen worden verkregen bij Drs. L. Hoffman,
tel.: (010)145511, tst. 3701.

Sollicitaties met uitvoerige gegevens te richten aan de
,
redactie,
Postbus 4224, Rotterdam.

Sfichting
liet Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
Rotterdam-3016: tel. (010) 14 55 11.

Onderzoekafdelingen:

A rbeidsmarktonc/erzoek

Balanced International Growth

Bedrij[- Economisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek

Vestigingspatronen
.t’Iacro- Economisch Onderzoek

Pro/ectstudies Ont nikkelingslanden

Regionaal Onderzoek’

Stati.vtisch- Mathematisch Onderzoek

Transport- Economisch Onderzoek

254

Prof Albeda

Chileens

model

Raymond Aron 1) heeft de ontwikke-

ling der moderne samenlevingsvormen
eens aldus samengevat: Iedere Indoger-

maanse samenleving heeft altijd drie

categorieën leiders gehad: militairen,
geestelijke leiders (priesters, intellectu-

elen) en de leiders van het produktie-
proces. In de moderne maatschappij

zij.n de leiders van de massa-organisa-

ties (de politieke en sociale ,,arbeiders-
beweging”) naar voren gekomen. Het
is de plaats van deze leiders in het geheel,
die bepalend is voor het model van de

maatschappij. In Oost-Europa namen

de leiders van de massa-organisaties de
macht in handen, in West-Europa wer-
den zij opgenomen in de maatschappe-
lijke elite. Zo kan men het verschil om-

schrijven tussen de pluralistische maat-
schappij van het Westen (de verdeelde

elite) en de monolithische van het Oos-
.ten (de verenigde elite).

Men kan deze tegenstelling ook zo
formuleren: Wat is de rol van de gewone
man in het geheel? De gewone man,
dat is dan de proletariër van Marx
of de werknemer van vandaag. Wordt
hij verondersteld via zijn politieke en

sociale organisaties te participeren in
het bestuur van de natie, of wordt die
Organisatie gehanteerd om hem te ge-

bruiken? Allende zei indertijd, dat in
Chili de arbeiders regeerden. Opper-
vlakkig gezien valt dat onder parti-

ciperen. Maar participeren veronderstelt,
dat er ook anderen dan deze massa-

organisaties blijven meedoen met de be-

leidsbepaling. De praktijk van het
Chileense bewind, maar ook zijn ge-

sprekken met Regis Debray 2) toonden
aan, dat Allende iets anders bedoelde,
nI. de mobilisatie der ,,arbeiders”
(armen, ,,onderdrukten”, gedeprivile-

gieerden) tegen de bestaande elite (poli-
tieke en economische leiders) 3). Ik zie

dat als de poging (de leiding der) massa-organisaties de macht in handen te geven,
een streven naar het monolithische, niet
naar het plurale model. Ik heb hier de
woorden ,,de leiding der” tussen haakjes

gezet. ik wil maar zeggen, dat ik niet

geloof in een model, waarin de Leden der

massa-organisaties het echt zelf voor
het zeggen krijgen en de leiders slechts uitvoeren wat die leden willen. Leiders
kunnen wél een dialoog aangaan met

leden of leden manipuleren. Leiders,
die zeggen alleen maar gestuurd te wor-

den, houden zichzelf of anderen voor de
gek.

Het middel bij uitnemendheid tot

mobilisering van de massa’s is de pola-
risatie: het duidelijk maken (door
styleren en simplificeren) van de tegen-

stellingen in een samenléving, het ver-

hevigen van die tegenstellingen (Tou-

raine spreekt van een ,,intelligentsia
prolétaroide”, die zich met vreugde
overgaf aan ,,agitation plus qu’en trans-

formation”), en het uiteindelijk uit-
vechten van de tegenstellingen. Dat uit-

vechten leidt tot de ,,ontmaskering”
van de machtsverhoudingen en, dat is
de bedoeling tenminste, uiteindelijk tot

de omkering daarvan. In Allende’s Chili
is dit proces zeer duidelijk te onderken-
nen geweest. Het is de vrees voor dit
uiteindelijk uitvechten, uitmondend in
een monolithisch model, dat de oppo-
sitie van Christendemocraten en ande-

ren te zamen bracht. Men kent hetresul-
taat: een militaire staatsgreep, die niet
de oppositie, maar het leger aan de
macht bracht. De vrees voor de nog be-

staande polarisatie leidt dan tot een po-
ging tot demobilisatie van de massa’s

(of wordt daarvoor als voorwendsel ge-

bruikt): de inobilisatie wordt omgezet
in onderdrukking. In die zin is het mili-

taire bewind inderdaad ,,fascistisch”.
Het is van belang in te zien, dat niobili-
satie + polarisatie bijna noodzakeljker

wijs moesten uitlopen op een mono

lithische structuur â la Cttba (de per-
manente mobilisatie) of Brazilië (de
permanente onderdrukking). De Chi-

leense ontwikkeling had wat dat betreft,

zoals verschillende waarnemers vaststel-
den, de onontkoombaarheid van de ont-
wikkeling van een Griekse tragedie 4).
Bij alle sympathie, die Allende’s
experiment in West-Europa in alle

mogelijke kringen ondervond (politieke
partijen van links tot midden, vakvere-

nigingen, (jongerengroepen, kerken)
moet toch de vraag gesteld worden of

men doorziet wat daar gebeurde en bi;na
moest gebeuren. Een democratie werd
(voor hoe lang?) geliquideerd. Men kan
daarbij op de rol van multinational&

en zo wijzen, maar naar mijn opinie

had de ontwikkeling een eigen moment,

het proces kon ook zonder ingrijpen
van buiten doorlopen.
De les van Chili voor andere Latijns-
Amerikaanse landen lijkt mij duidelijk,

al heb ik er geen illusies over of men
deze les zal willen trekken. Ik vrees dat
velen eerder de polarisatie willen ver-
hevigen, dan een alternatief model te zoeken. De ,,Miristas” hebben betere

public relations dan de Christendemo-
craten. Brazilië zal daarbij meer garen

spinnen dan Cuba.

Het Chilieense model is een haastig
model. In de meeste publikaties waarin
men sympathie betuigt met de kort-
stondige regering van de Unidad Popu-

lar wijst men op de traagheid van
Eduardo Frei’s pogingen tot transfor-

matie van de Chileense samenleving.
Naar mijn gevoel vergist men zich daar-in. Maatschappelijke verandering vraagt

tijd. Haastige transformatie vraagt
om de mobilisatie van de massa’s met

alle gevolgen daarvan. Juist daardoor
ontstaat een zo intensieve polarisering,

waardoor een democratie vrijwel onmo-
gelijk wordt. In West-Europa heeft men
die ontwikkeling altijd weten te voor-
komen. Dat is de grote bijdrage geweest

zowel van de christen-democratie als
van de

sociaal-democratie.
Het gaat natuurlijk niet aan het West-

europese model zo maar te exporteren.
Maar enkele lessen zou men uit, om
maar wat te noemen, Zweden en de Wei-
mar republiek wel kunnen trekken.

La lui le de classes,
Parijs
1964.
Enireziqn avec Allende,
Parijs,
1971,
blz.
78
e.v. Zie ook: Alain Touraine,
Vie ei mori
du Chili populaire,
Parijs,
1973,
blz. 18.
Over participeren en klassenstrijd ook:
Touraine, blz. 80.
Zie artikelen in
Encounier:
David Holden,
Allende and the myth makers (januari
1974)
Robert Mors, Chile’s coup and after (maart
I974)

ESB27-3-1974

255-

Dat spmpkje over

NCR en ïn kásregisters

moet nu maar eens

uit zijn.

In
0
10
(1)
10
1-
10
0)

(1)

Soms wilden we wel dat

u nog nooit van onze

kasregisters had gehoord.

Maar helaas, het zijn
de beste ter Wereld.

Moeilijk om

leggen dat je oo

uiterst geavance
computers maak

Enfin, dan moet
het maar eens v
‘n ander horén.

Van Van Wijnen

bijvoorbeeld:

256

„NCR doet wat-je belooft. &at
hebben we in de jaren dat we met

een NCR-500 magneetbandkaarten
computer werkten, wel gemerkt.
Dus toen er vorig jaar een nieuwe,
grotere computer moest komen, lag onze keus voor de hand: natuurlijk
wéér NCR!”

Dat vertelt de heer B.A. Molenaar,
controller bij Van Wijnen N.V.,

Maatschappij tot het uitvoeren van
werken, gevestigd in Dordrecht.

Van huis uit was Van Wijnen een

Dordtse aannemer. In korte tijd is het
bedrijf echter uitgegroeid tot een
op internationale schaal opererende
bouwonderneming met circa 2000
werknemers, verdeeld over een zestal
vestigingen in Nederland en België.
Zij zijn voornamelijk aktief op het
gebied van de woningbouw (± 40%)

en de utiliteitsbouw (± 60%).
Zo realiseerden zij o.m. het Refaja-

ziekenhuis in Dordrecht; de faculteit
voor wis- en natuurkunde van de Nijmeegse Universiteit, het
Eurocentrum te Groningen en een
belangrijk deel van het woningbouw-
projekt Zeist-West.

De computer kunnen we

niet missen.

Gemiddeld hebben we zon

honderd werken tegelijk onderhanden,
waaronder zeer grote. Dat geeft
uiteraard .een massa administratief

werk. Vandaar dat we al zon jaar of
zes geleden onze eerste computer
lieten installeren, een NCR-500. Daar

hebben we echt jarenlang plezierig
mee gewerkt; van het werkbriefje tot
en met de balans, alles draaiden we
ermee. Maar de werkzaamheden werden op een gegeven moment zÔ
omvangrijk, dat we wel naar een
grotere computer toe moesten!

Eenmaal NCR, altijd NCR?

Tevreden als we waren over NCR,
lag het uiteraard voor de hand om
zonder meer opnieuw met hen in zee
te gaan. Toch hebben we ook twee
andere computerleveranciers om een
aanbieding gevraagd. Gewoon om

eens te kijken wat er zoal te koop is.

Datonze nieuwe computerdesondanks
toch weer een NCR-computer werd,
pleit alleen maar voor NCR. Belangrijk.

vind ik vooral dat NCR zich niet op-
stelt als de gigantische, alleswetende
maatschappij. Ze hebben aandacht
voorelke individuele klant. De opbouw
van het systeem voor onze nieuwe
Century-200 is dan ook een duidelijke
wisselwerking geweest. Ik had zelf

een systeem opgebouwd, dat is uitgewerkt, waarna NCR met een
hele serie suggesties kwam voor
aanvullingen.

De vinger op de pols via

terminals.

We kozen dus de Century-200,
met een capaciteit van 64 k, uit te
breiden tot maximaal 512 k. Dit vanwege de complexiteit van de
management-informatie met onder
meer verschillende netwerkplanning-
methodes, waarbij NCR een
belangrijke rol heeft gespeeld bij de
ontwikkeling. Het streven is naar
een volledig conversationeel
management-informatiesysteem,
waarbij de 9 kantoren van vestigingen
en dochters directe toegang hebben
tot de computer via terminals.

Zelf constructieberekeningen

maken.

Stond onze vorige computer er
uitsluitend voor het voeren van de
diverse administraties, de Century-200
biedt ons de mogelijkheid bijvoor-

beeld ook constructieberekeningen
te maken. Een goed voorbeeld van
de vele toepassingsmogelijkheden van
onze Century-200 zien we bij de
bouw van het nieuwe postkantoor

in Dordrecht. Een werk dat van begin

tot eind door de computer wordt
begeleid.

Een technicus?

Stuur ‘m maar weg.

De overgang van de oude naar
de nieuwe computer is onverwacht
soepel verlopen. Van een half jaar

voor tot een half jaar na de plaatsing
zijn we daarbij door NCR uitstekend
gesupport.

En ik moet zeggen: onze Century-200, heeft nu een jaar
gedraaid, zonderdater iets mis gegaan
is, geen storing of wât dan ook.
De service-technicus van NCR, die

iedere week trouw even langs komt,

heb ik dan ook verteld dat hij gerust
wat minder vaak mag komen.

hebt u ‘t ook

eens van

‘n ander

gehoord.

[EI

Computers &Terminais

NCR Nederland NV,
Buitenveldertselaan 3,
Amsterdam,

telefoon 020-442922,
toestel 232.

NCR
COMPuters
&Ten *nals

257

Decentralisatie en de derde fase

van het arbeiderszelfbestuur

DRS. R. M. BOONZAJER FLAES*

,4rbeiderszelfbestuur heeft een inherente drang tot decen-
tralisering in zich. De organisatorische ontwikkelingen van
de afgelopen tien jaar in Joegoslavië laten een verbeten

strijd zien tussen centralisten en decentralisten op alle ge-
bieden – de staatsadministratie, het muziek/even, de
vakhondsorganisatie en, he/angrijkst van al. de onder-

nemingen. Met name in de ondernemingen roept het begrip

decentralisering zo een magisch beeld op, dat decentrali

sering en democratisering vrijwel als srnonienien worden

beschouwd.
Bezien we een onderneming als een verzameling min of meer autonome afdelingen, dan kan men de mate van de-

centra/isering afmeten aan een drietal criteria: bevoegdhe-
den per afdeling, systeem van verbindingen tussen de afde-

lingen, en afdelingsgrootte. In
Autoriteit en democratie
hebben J. J. Ramondt en ik getracht, de mate van

decentra/isering te meten aan de hand van de eerste twee
criteria 1).
Voor het schetsen van een ontwikkelingsmodel van de

zelfbeswrende onderneming – wat ik me in dit artikel ten
doel stel – kan men zich ook bedienen van de criteria twee

en drie. Daarom is dit artikel deels een overlapping, groten-
deels echter een aanvulling
op
Autoriteit en democratie.

Omdat de decentralisering van de zelfbesturende onderne-
ming voor een niet onaanzienlijk deel verklaard kan wor-

den uit haar specifieke organisatorische opzet begin ik dit
artikel mei een kenschets van de voor decentralisering spe-

cii leke kenmerken. Hierna volgt de bespreking van
aJdelingsgrootte en s’s1eem van verbindingen tussen cle af

delingen als kenmerkend voor bepaalde ontwikkelings-

stadia van het zelfbestuur en tenslotte waag ik me aan een
porgnose omtrent de levensvatbaarheid op korte termijn

van het voorlopig meest geavanceerde model.

De opzet van de zeifbesturende onderneming

We kunnen ons de zelfbesturende onderneming op twee manieren voorstellen: als een produktiesysteem en als een
(zelfbesturend) de mocratiseringssysteem.
Doel van het produktiesysteem is het produceren van

goederen en diensten; er is wat dit betreft geen verschil met
een willekeurige kapitalistische onderneming. Met dit sys-

teem correspondeert een hiërarchisch bestuu rsmodel, waar

binnen het uitoefenen van ieders produktietaken

grotendeels valt. In principe kiest weliswaar elke groe-

pering in de onderneming zijn eigen leider of leiders-
collectief, maar dat doet nu niet ter zake; van dag tot dag
functioneert ook een zelfbesturende onderneming binnen
een in hiërarchische verhoudingen geordend systeem van
(gekozen) leiders: het management.

Doel van het democratiseringssysteem is het garanderen

en uitbouwen van – wat de Joegoslaven noemen – zelfbe-
sturende controle op de gang van zaken in de onderneming;

,,controle van onderop” is de beste Nederlandse omschrij-

ving. Met dit systeem correspondeert een democratisch be-

stuursmodel, waarbinnen het formuleren van de onderne-
mingspolitiek en het controleren van de naleving daarvan

grotendeels plaatsvindt 2).

De hang naar decentralisering in de zelfbesturende on-
derneming kan men nu verklaren vanuit beide naar voren
gebrachte systemen: decentralisering is zowel efficiënt als

democratisch. We moeten ons de mate van decentralisering
dan ook voorstellen als bepaald door enerzijds efficiëntie-

overwegingen en anderzijds controlemogelijkheden door or-

ganen van zelfbestuur. Wat betekent dat voor afdelings-
grootte en systeem van verbindingen tussen de afdelingen?

Afdelingsgrootte

Omdat de Joegoslavische onderneming een grote vrijheid
heeft bij de opzet van de interne organisatie, is over de afge-

lopen tien jaar geëxperimenteerd met afdelingen van zeer
verschillend formaat: afdelingen van één man (in diverse

transportondernemingen), maar ook van meer dan duizend

(bijv. in de vleesindustrie). De minimale grootte van de afdeling wordt bepaald door

de algemeen aanvaarde eis, dat in die afdeling een afge-

ronde economische prestatie moet worden geleverd. De maxi-
male grootte wordt bepaald door overwegingen van effi-
ciëntie; alle overwegingen die in kapitalistische ondernemin-
gen een rol spelen bij de groottebepaling van de afdelingen

(,,span of control”, snelheid van informatie en dergelijke)

doen op dezelfde manier opgeld in de zelfsbesturende on-derneming 3). Voor zover overwegingen van controle wor-

den gehanteerd, betreft het uitsluitend controle van bo-
venaf, noodzakelijk binnen het produktiesysteem.

Het criterium van economische efficiëntie levert de on-

derneming een onder- en bovengrens wat betreft de
afdelingsgrootte. In de zelfbesturende onderneming zijn we
nu pas halverwege. Immers, niet alleen het produktie-

systeem, maar ook het democratiseringssysteem stelt zijn ei-
sen ten aanzien van de afdelingsgrootte. Het belangrijkste

criterium is in dat geval de mogelijkheid tot controle van

onderop; ook arbeidersraden hebben een bepaalde ,,span of control”, hebben behoefte aan bepaalde informatiepatronen
en zo meer. Een organisatiestructuur die controle van bo-
venaf mogelijk maakt (als vereist voor de organisatie van de
produktie) garandeert geenszins dat zelfbesturende controle

* De auteur is medewerker aan het Oost Europa Instituut te Amster-
dam.
R. M. Boonzajer Flaes en
J. J.
Ramondt,
Auioriieü en demo-
cratie,
UPR, Rotterdam,
1974.
Voor dit onderscheid
J.
Zupanov,
Samoupravljanje i clru.”ivena
moe
(Arbeiderszelfbestuur en sociale macht), Zagreb,
1966.
D. Gorupié, Samoupravna organizacija preduzeéa (Zelfbestu-
rende organisatie van de onderneming), Zagreb,
1969.

258

mogelijk is, en vice versa 4). Kleine afdelingen geven de mo-

gelijkheid tot vrijwel permanente controle binnen de afde-

ling, maar maken het bestaan van een centraal coördinatie-

apparaat – dat dan natuurlijk zeer moeilijk gecontroleerd

kan worden – noodzakelijk. Bij grote afdelingen geldt
uiteraard het omgekeerde.

Nu is het geen wet van meden en perzen dat beide boven-

en ondergrenzen (zoals bepaald door de eisen van pro-

duktiesysteem en democratiseringssysteem) elkaar dek-

ken; er zijn situaties denkbaar, waarin een in economisch
opzicht minimale afdeling niettemin te groot is voor con-

trole binnen de Organisatie van het zelfbestuur. Enerzijds

door het voortdurend toenemen van de schaal waarop

wordt geproduceerd, anderzijds door de toenemende na-
druk op directe (dus niet d.m.v. gekozen raden) controle op
het ondernemingsgebeuren is het zeer waarschijnlijk – zij

het onbewijsbaar – dat in toenemende mate de uit efficiën-

tie-overwegingen minimale afdelingsgrootte al buiten het
bereik der zelfbesturende controle is. In die gevallen moet

in de onderneming een keus gemaakt worden tussen grotere
efficiëntie of grotere democratische controle.

Afgaande op Joegoslavische auteurs en op eigen erva-

ring, kan ik veilig stellen dat de grotere efficiëntie in die ge-
vallen het zwaarst weegt. We kunnen dit ondermeer aflei-

den uit het gegeven, dat rechten van afdelingen in tijden
van economische moeilijkheden zeer gemakkelijk – ik zou
bijna zeggen gretig – worden afgenomen door hetzij het

management van de onderneming, hetzij de hiërarchisch ho-
ger gesitueerde organen van zelfbestuur 5), 6).

We kunnen dit zo interpreteren, dat de zelfbesturende
controle op hetzelfde – hogere – niveau wordt gebracht
als de produktiecontrole. Een verdere aanwijzing is het feit,

dat binnen de Joegoslavische onderneming weinig tot zeer
weinig aandacht wordt besteed aan de relatie tussen
afdelingsgrootte en controle door organen van zelfbestuur,
terwijl aan de andere kant de relatie tussen afdelingsgrootte
en efficiëntie een zeer uitvoerig besproken onderwerp is.

Systeem van verbindingen tussen de afdelingen

Men kan een duidelijke evolutie waarnemen in methode,

waarlangs afdelingen tot onderlinge contacten komen. In de

beginfase van het arbeiderszelfbestuur – van ruwweg 1952

tot 1963 – was van zelfstandige afdelingen eigenlijk geen
sprake; ondernemingen werden centraal bestuurd en gecon-

troleerd, afdelingen voeren opdrachten Uit. In de tien

hierop volgende jaren – die we de tweede fase kunnen noe-
men – komen zelfstandige afdelingen (of, zoals de Joego-
slaven zeggen, arbeidseenheden) langzamerhand tot ontwik-

keling; in de eerste jaren voornamelijk als hulpmiddelen in de bedrijfscalculatie, later als organisatieniveau binnen het
zelfbesturend systeem met toenemende bevoegdheden.
Voor de onderneming essentiele beslissingen kunnen niet

meer worden genomen zonder instemming van de betrok-
ken arbeidseenheden, zeker een deel van de ondernemings-
gelden wordt op afdelingsniveau beheerd en verdeeld. Maar
ten opzichte van de buitenwereld vormt de onderneming

één front, hetgeen zijn weerslag vindt in het feit dat arbeids-

eenheden geen eigen bankrekening hebben, geen
rechtspersoonlijkheid bezitten en geen externe contacten on-
derhouden 7). Directe onderlinge contacten tussen de af-

delingen zijn in deze fase eerder uitzondering dan regel. In de

praktijk, en vaak ook nog formeel, lopen de contacten tus-

sen de afdelingen via de centrale; dat geldt binnen het
management, maar – wat hier van meer belang is – ook

binnen de Organisatie van het arbeiderszelfbestuur 8).
De derde fase is ongeveer twee jaar in voorbereiding, en

moet op den duur leiden tot een situatie, waarin de econo-
mische en organisatorische zelfstandigheid van de arbeids-
eenheden is gegarandeerd. We moeten ons die situatie onge-
veer als volgt voorstellen.

Elke afdeling levert een afgeronde economische prestatie

en kan geheel of nagenoeg geheel op de markt opereren.
De onderneming bestaat alleen nog als een soort federa-

tie van afdelingen. Een centraal ondernemingsstatuut
wordt vervangen door een samenwerkingscontract –

voor een aantal jaren – tussen de afdelingen. Het con-
tract kan door elke afdeling worden opgezegd, uiteraard

wanneer eventuele schulden door andere afdelingen zijn
gedelgd.

Afdelingen kunnen ,,lid” zijn van meerdere ondernemin-

gen. Verschillende economische functies kunnen zo wor-
den ondergebracht in gespecialiseerde conglomeraten 9).

In schemavorm kan men zich de drie genoemde stadia

van het arbeiderszelfbestuur ongeveer als volgt voorstellen.

onderneming
———
>
1
onderneming

Ufd-

Eersiefase:
traditioneel arbeidszelfbestuur; voor zover afdelingen
bestaan, hebben ze geen rechten en krijgen ze hun opdrachten vanuit
de centrale van de onderneming
(1952 – 1963).

____

ÖÖÖ

Tweede fase:
externe contacten gecentraliseerd, intern toenemende
decentralisering. In sommige ondernemingen directe marktrelatie
tussen de afdelingen, maar dat is nog geen algemeen verschijnsel
(1963- 1975).

– –


—— –
— – – –

.- -.-.– .-

– – – –

– –

Derde fase:
interne en externe contacten gedecentraliseerd. Alle
opdrachtrelaties vervangen door marktrelaties. Onderneming in
economische zin alleen nog een gradueel verschijnsel (vanaf
1975).

) opdrachtrelatie

> marktrelatie

Een van de belangrijkste gevolgen van dit systeem – dat

zijn invoering omstreeks 1975 moet beleven – is dat de be-

grippen onderneming en markt vervagen. De marktrelatïes
tussen verschillende afdelingen van een onderneming ver-

schillen in essentie niet van de relaties tussen afdelingen van

Neca Jovanov, Pnlog razmatranju medjusobnih odnosa ekon-
omsko-technoloke integracije i samoupravljanja i pitanja kon-
cepta samoupravljanja u privrednim radnim organizacijama. (Bij-
drage tot het beoordelen van de onderlinge verhoudingen van eco-
nomisch-technologische integratie en zetfbestuur en vragen be-
treffende het concept van zelfbestuur in ondernemingen in de
economische sector), Sibenik, maart
1970.
Onderzoek Ramondt/ Boonzajer.
M.
J. Broekmeyer en J. J. Ramondt,
Arbeiderszelfbeszuur in een
Joegoslavische papierfabriek,
i.h.b. blz.
2
en
15,
Amsterdam, 1971.
D. Gorupié, geciteerd werk.
Onderzoek Ramondt/Boonzajer.
C.
Strahinjié, Primena ustavnih amandmana u organizacijama
udruzenog rada (De toepassing van de grondwetsamendementen in
organisaties van geassocieerde arbeid),
Socijalizam, 1972
nr.
2.
De
titel van dit artikel wijst er al op dat het wettelijk kader voor de
derde fase van het arbeiderszelfbestuur is vervat in de grondwets-
amendementen waarover thans een openbare discussie plaatsvindt,
met name de amendementen
21, 22
en
23.

ESB 27-3-1974

259

twee verschillende ondernemingen; wellicht geeft de naam
,,legosysteem” het best aan waar het om gaat. Een onderne-
ming is in economische zin alleen nog gradueel te omschrij-

ven: wanneer produktiecellen veelvuldig met elkaar zaken

doen, vormen ze een onderneming.

Wat is de kans van slagen van dit systeem

Wil dit systeem levensvatbaar zijn, dan moet aan een

aantal voorwaarden zijn voldaan. We noemen daarvan de
voornaamste, daarbij uitgaande van de essentie: dat relatief

kleine autonome produktiecellen (de vroegere arbeids-

eenheden) zich associëren op basis van gemeenschappelijk
voordeel, voor een bepaalde periode en voor bepaalde pro-

jecten.
Eerste voorwaarde is, dat de prestatie van iedere produk-

tiecel meetbaar is en in geld is uit te drukken. Dit houdt in,

dat de prijzen van tussenprodukten binnen een onderne-ming overeenkomen met de buiten de onderneming gel-

dende marktprijzen 10). Aan deze voorwaarde was begin
1973 in het merendeel der grote ondernemingen en voor het

merendeel der produkten voldaan, maar in grote aantallen
kleinere ondernemingen niet. Bovendien is voor een aantal
economische prestaties – marktonderzoek, research –
nauwelijks een prijs vast te stellen II).
Tweede voorwaarde is, dat van ieder ondernomen project

de effecten meetbaar zijn en in geld zijn uit te drukken, zo-

wel voor de produktiecel als voor de onderneming. Door
het stichten van nieuwe produktiecellen, het introduceren
van nieuwe produkten en produktieprocessen of tenslotte

het beduidend uitbreiden van de produktieschaal wordt in

veel gevallen de afzetmogelijkheid van andere deelnemende

produktiecellen vergroot en de kwaliteit (regelmaat in leve-
ring, opslagmogelijkheden, vaste afzetmarkt en dergelijke)

verbeterd. Alle deelnemende produktiecellen krijgen een
deel van het geïnvesteerde bedrag terug in de vorm van ver-
ruimde afzetmogelijkheden, prijsverlagingen of wat verder

maar van toepassing is. Stelt men nu, zoals het legosysteem

verlangt, als eis dat uitbreidingen in een bepaalde produk-
tiecel moeten worden terugbetaald aan de deelnemers van
een project, dan zou terugbetaling van het gehele geleende be-

drag in zekere zin dubbelop zijn. Voor iedere investering
zou voor elke van de deelnemende produktiecellen moeten
worden vastgesteld welk deel van de investering direct

wordt teruggewonnen en welk deel moet worden be-
schouwd als een lening. Een behoorlijke methode voor dit

soort berekeningen bestaat tot op heden in geen enkele Joe-goslavische onderneming; wanneer al tot afrekening tussen

de afdelingen wordt overgegaan – wat een uitzondering is
– dan vindt deze meer plaats op basis van solidariteit en

onderhandeling dan van berekening. Het is niet waarschijn-
lijk dat hierin in de nabije toekomst verandering zal optre-

den.
Een derde voorwaarde is dat elke afdeling onafhankelijk

moet zijn in de uitwerking van een economisch beleid. Dit
houdt in, dat een afdeling juridisch niet aan de onderne-

ming gebonden is wanneer zij voordeliger op eigen gelegen-
heid een oplossing van haar problemen kan vinden. Met

name is dat van belang voor de kredietverschaffing omdat
een onafhankelijk economisch beleid niet altijd kan worden

geformuleerd wanneer de afdeling voor het verkrijgen

van uitbreidingsfondsen de goedkeuring van de moeder-

onderneming behoeft. Aan deze voorwaarde is geenszins

voldaan; ondernemingen waarin afdelingen formeel het

recht hebben tot het voeren van een onafhankelijk finan-
cieel en economisch beleid zijn eenzame uitzonderingen. Er

is mij geen enkel geval bekend van een Joegoslavische on-derneming waarin afdelingen erin geslaagd zijn zelfstandig
financieringscontracten met instanties van buiten de onder-

neming te sluiten. De praktijk tot nu toe heeft geleerd, dat geen onderneming zijn afdelingen dit recht wil toestaan.
We kunnen veilig stellen dat aan geen der drie genoemde

RIJKSUNIVERSITEIT

GRONINGEN

De subfaculteit sociaal-culturele wetenschappen van
de Rijksuniversiteit te Groningen zoekt gegadigden
(mnl./vrl.) voor de nieuwe leerstoel Methoden en
Technieken van het sociaal-wetenschappelijk onder-
zoek.

Tot de taken van de te benoemen functionaris behoren:
– bijdrage aan het totale onderwijspakket van de vakgroep
Methoden en Technieken i.o.; – bijdrage aan onderzoek op dit gebied, bij voorkeur betref-
fende gegevensvergaring, althans niet louter wiskundige
verwerking;
– leggen van verbindingen met sociologische theorievor-
ming op empirische basis, en met wetenschapsfilosofie;
– begeleiding van de medewerkers van de vakgroep;

redelijk aandeel aan de bestuurswerkzaamheden;
– advisering bij opzet van onderzoek, binnen en buiten de
universiteit.

Als vereist wordt beschouwd:
– gedegen ervaring in sociaal-wetenschappelijk onderzoek;
– onderwijs ervaring en didactische bekwaamheid;
– bestuurlijke kwaliteiten; – het vermogen onderzoek van anderen te stimuleren en
te steunen;
– bereidheid om in teamverband te werken.

Verzoeken om inlichtingen, suggesties voor de bezetting
van de leerstoel, of schriftelijke sollicitaties vergezeld van een curriculum vitae en publikatielijst, dienen voor 15 mei
te worden gericht aan de voorzitter van de vacaturecommis-sie (welke is samengesteld uit de verschillende geledingen):
Prof. Dr. W. Molenaar, Oude Boteringestraat 23, Groningen,
tel. 050-114674. Thuis: 05908-32535.

criteria is voldaan; voorlopig lijkt de kans van slagen voor

deze derde fase van het arbeiderszelfbestuur dan ook niet
groot. Dit nog te meer wanneer we inzien dat een eventueel
wél voldoen aan deze toch min of meer formele boekhoud-
kundig-economische criteria bepaald geen voldoende voor-waarde vormt voor het slagen van dit systeem. We gaven al

eerder aan dat decentraliseringsprocessen in een zelfbestu-
rende onderneming gestuurd worden door de eisen van

enerzijds het produktiesysteem en anderzijds het zelfbestu-

rende systeem. Daarom heeft ook elke decentraliseringsgolf
in Joegoslavië een duidelijke politieke achtergrond. Wat be-
treft de invoering van het ,,legosysteem” houdt dit in, dat

de invloed van centrale directie en centrale diensten – stel-
selmatig toegenomen sinds 1965 – bij werkelijke invoering

van dit systeem sterk zou worden beknot 12). De ,,manage-

10) Het begrip onderneming moet in dit verband voornamelijk ju-
ridisch worden opgevat.
II) M. Novak, Osnovna Organizacija Udruzenog Rada kao te-
meijna organizacija samoupravne privrede (De basisorganisatie
van geassocieerde arbeid als fundamentele organisatie van de zelf-
besturende ekonomie),
Ekonomisi, 1973,
nr. 1.
12) Dat is ook een van de doelstellingen van de decentralisering.
Vgl. V. Koccevié, Radnicki amandmani i perspektive samoupravne
organizacije rada (De arbeidersamendementen en de perspectieven
van een zeifbesturende arbeidsorganisatie),
Kulturni Rodnik, 1971,
nr. 6.

Vestigingsplaatsen

van top-management in Nederland

Een eerste verkenning

DRS. H. W. TER HART*

1. Inleiding

In de afgelopen maanden is er een discussie ontstaan over
de vraag
of
de grote steden in heï westen des lands vol

doende de internationale concurrentie aan kunnen en
of
zij
voldoende aantrekkkingskracht bezitten voor de vestiging

van grote concerns (en dan met name de hoofdkantoren
daarvan). De vraag is dus
of
de condities die het produktie-
klimaat voor management-functies bepalen zich in posi-

tieve, dan wel in negatieve zin wijzigen; mede gezien de ont-
wikkelingen in andere landen, zoals in België (Brussel,

Antwerpen) en in Duitsland (Düsseldorf Frankfurt, Stutt-

gart, München). Aan dit probleem zal door het Econo-
misch-Geografisch Instituut van de Universiteit van Amster-

dam aandacht worden besteed, evenals aan de vraag in hoe-
verre management-functies bijdragen aan de centrumfunc-

ties van steden. Dit laatste wordt onderzocht in
samenwerking met de hoogleraren Hottes (Ruhr Universi-

tilt Bochum) en Goossens (Universiteit van Leuven). In dit kader was een vooronderzoek naar de vestigingsplaats van

top-management in Nederland nodig.

rial elite” van Joegoslavië heeft dus niet veel reden, aan een

uitwerking van de democratiseringsaspecten van het ,,lego-
systeem” mee te werken.

Aan de andere kant is de belangstelling van de directe
producenten – anders gezegd van arbeiders en hun
vertegenwoordigers – voor deze veranderingen tot nu toe

evenmin zeer groot gebleken. Dat is ten dele een gevolg van
de methode van presentatie – in veel ondernemingen wor-
den de veranderingen als een puur organisatorische en min

of meer juridische kwestie naar voren gebracht -, ten dele

ook omdat de Joegoslavische economie de laatste jaren niet
floreert en de belangstelling voor de Organisatie van het
arbeiderszelfbestuur er daardoor niet groter op is gewor-
den. Tenslotte is het vermoeden algemeen dat het toeken-
nen van een onafhankelijke status aan de afdelingen de in
de afgelopen jaren moeizaam opgebouwde integratie- en
fusiebeweging aanzienlijk zal vertragen of zelfs bestaande
concerns uiteen zal drijven 13), 14). Al deze factoren te za-

men maken het succes van het ,,legosysteem” – van het to-
tale zelfbestuur – voorlopig twijfelachtig.

R. M. Boonzajer Flaes

Van
1965
tot
1972
integreerden
4.500
Joegoslavische onderne-
mingen. Het gemiddeld aantal werknemers per onderneming steeg
daardoor van
199
tot
288.
Vgl.
Ekonomska Politika, 20
augustus
1973.
V.
Zeremski, Jedinstveno radne organizacije u svetlu dva
aspekta organhzacionog ustrojstva (De eenheid van de arbeids-
Organisatie in het licht van de twee aspecten van de opbouw van de
organisatie),
Moderna organizaei/a, 1969,
nr.
7.

Onder top-management wordt (mede in verband met de
vergelijkbaarheid van de gegevens welke Hottes en Goos-
sens in resp. Duitsland en België verzamelen) verstaan: de
leiding van ondernemingen met een jaaromzet vanaf
f. 150.000.000 en/of een personeelsomvang vanaf 1.000
werknemers in het jaar 1971. Andere vormen van top-
management blijven hier buiten beschouwing.

Abler, Adams en Gould stellen in hun boek
Spatial Or-
ganization:
,,Head offices of modern corporations are dcci-
sion factories where group decisions are made and where

top management supervises” 1). Op basis hiervan wordt de

vestigingsplaats van top-management identiek geacht met

die van het hoofdkantoor van de ondernemingen die aan
bovenvermelde criteria voldoen.

Voor het selecteren van bedrijven werd uitgegaan van de
lijst van ,,De 200 grootsten”, zoals gepubliceerd in
Het Fi-
nancieele Dagblad
van 8 september 1972. Deze lijst heeft
betrekking op de gegevens over het jaar 1971 la).

Daar in dit onderzoek o.a. wordt nagegaan waarom (in

dit geval) hoofdkantoren ,,are distributed the way they

are”, werden uit de lijst van ,,De 200 grootsten” die bedrij-
ven verwijderd, die ten aanzien van hun vestigingsplaats-

keuze niet voldoende ,,foot-loose” werden geacht. Dit geldt
met name voor een aantal overheidsbedrijven dat aan het
eigen ambtelijke verzorgingsgebied gebonden is, zoals ge-

meentelijke en provinciale nutsbedrijven. Toegevoegd wer

den bedrijven die niet in de lijst van
Het Financieele Dag-

blad
zijn opgenomen, doch die blijkens andere bronnen wel

aan één of aan beide gestelde grootte-criteria voldeden,

alsmede een aantal handels- en hypotheekbanken. Op deze

wijze werd een totaal aantal ondernemingen van 264

verkregen, dat aan de genoemde criteria voldeed.
Opgemerkt moet worden dat om de volgende redenen
op deze selectie kritiek mogelijk is.

1. Er zijn ondernemingen die niet hebben gereageerd op

het verzoek van Het Financieele Dagblad, inlichtingen te
verstrekken ten aanzien van omzetcijfers en personeelsom-

vang. Voor zover deze gegevens uit andere bronnen konden
worden aangevuld, is dit gebeurd. Omissies blijven echter
mogelijk, zodat het evenzeer waarschijnlijk is dat er in

*)
De auteur is wetenschappelijk medewerker aan het Economisch-Geografisch Instituut van de Universiteit van Amsterdam. De kaart-
jes bij dit artikel zijn vervaardigd doorde heerA. J. van Geel, karto-
grafisch tekenaar van bovengenoemd Instituut.
1) R. Abler, J. S. Adams en P. Gould,
Spatial Organizotion; The
geographer’s i’ieit’ of the world,
Englewood Cliffs, N. J.,
1971,
blz.
200.
la) Dezelfde analyse, uitgevoerd met de inmiddels gepubliceerde
gegevens over
1972
leidt tot vrijwel dezelfde resultaten als in dit arti-
kel gepubliceerd. Zie: H. W. ter Hart, Management-centra en de
lokatie van top-management in Nederland,
Ideeën bundel,
bijdragen
voor de ldeeënmarkt over de ruimtelijke ordening in Nederland,
Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap, Amsterdam,
januari
1974.

ESB 27-3-1974

261

Nederland nog andere ondernemingen zijn die aan de ge-

stelde criteria voldoen.

2. Van sommige ondernemingen zijn in navolging van

Hei Financieele Dagblad
,,divisies” opgenomen, welke op

zich aan de criteria voldeden. Voor een aantal andere on-

dernemingen is dit niet gebeurd, omdat hiervoor geen ge-

schikte bronnen aanwezig waren.
Het totaal van 264 ondernemingen moet derhalve als een
arbitrair aantal worden gezien. Ondanks deze beperking is

besloten met dit aantal een vooronderzoek te doen naar de
vestigingsplaats van hoofdkantoren, als voorloper op het
onderzoek naar het ,,waarom” van’ deze vestigingsplaats en
haar bijdrage aan de centraliteit van steden 1 b).

2. Het vestigingsplaatspatroon var de hoofdkantoren van
de 264 grootste ondernemingen in Nederland

Uit tabel 1 blijkt een sterke concentratie
(70%)
van het

aantal hoofdkantoren in de drie westelijke provincies. De

concentratie van hoofdkantoren van niet-industriële on-

dernemingen in deze drie provincies blijkt, overeenkomstig

de verwachting, veel groter te zijn dan die van industriële

ondernemingen; resp. 86 en 59%.

Tabel 1. Overzicht van hei aantal hooi dkantoren van cle 264

grootsie ondernemingen in Nederland per provincie

Industriële
Niet-industriële
Totaal
ondernemingen ondernemingen

Provincie
abs.

%
abs.

%
abs.

%

Groningen
…………….
2
1
1
1
3
1
Friesland
2
1
0
0
2
1
Drenihe

……………..
3 2
0
0
3
1
Overijssel
……………..
.4
9
3 3
17
6
12
8
4
4
6
6
12 8
6
15
28
II
Noord-Holland
35
22
45
42
80 30
46
29
31
29
77
29

Gelderland

……………

1
t
0
0
1
0

Utrecht

………………

18
II
7
6 25
10

Zuid-Holland

………….
Zeeland

………………
Noord-Brabant
…………
12
8
0
0
12
Limburg

……………..

Totaal

……………….
57
1

100
107
1

100
264
100

Een beter inzicht in de mate van concentratie die zich in
het spreidingspatroon van hoofdkantoren voordoet, geeft
kaart 1. De visuele impressie van concentratie van hoofd-

kantoren in het westen des lands wordt kwantitatief on-

dersteund door de in tabel 2 gepresenteerde geo-statistische
indices. Voor de berekening van deze indices is gebruik ge-

maakt van een kaart van Nederland, waarop een vierkan-
tennet is aangebracht 2).

Tabel 2. Enkele geo-siatische indices tSr tt’pering van hei
spreidingspatroon van de hooidkantoren van de grote
ondernemingen in Nederland a)

Aantal
Strooi.
Concen-
R
2

ings.
tratie-
waarde
index in
index
KM

157
69.3
0.82
0.103
industriële ondernemingen

………..
niet-industriële ondernemingen
107
40.8 0,94
0.046
totaal ondernemingen

…………..264
59,3
0.86
0.037

a) Zie voetnoot 2.

Voor het totaal der ondernemingen bevindt het Zwaarte-

punt, dat te beschouwen is als het ruimtelijke equivalent
van het rekenkundige gemiddelde, zich ten zuiden van Am-
sterdam en ten westen van Utrecht. (Op kaart 1 is de ligging
van de zaartepunten aangegeven met behulp van symbo-
len).

Ondanks het aan het zwaartepunt inherente nadeel, dat

de ligging ervan in sterke mate wordt beïnvloed door pen-

feer gelegen punten (in casu de ondernemingen in het

Noorden, Limburg en Twente), ligt het zwaartepunt toch in

het Westen. Dit geldt ook ten aanzien van de zwaartepun-

ten van de industriële en de niet-industriële ondernemingen.

De strooiïngsindex (= ruimtelijke standaarddeviatie)
toont aan dat de spreiding van de niet-industriële vestigin-

gen het geringst is, of met andere woorden: dat de concen-

tratie rond het zwaartepunt het sterkst is. De industriële on-

dernemingen blijken sterker gespreid, alhoewel toch ook

hier een sterke concentratie in het Westen aanwezig is.
Deze sterke concentratie blijkt ook uit de concentratie-in-

dices. Deze indices geven de spreiding, dan wel de concen-
tratie, op een beperkt oppervlak (ongeacht de geografische

ligging) aan op basis van een Lorenzcurve. Daar de uit-

komsten alle zeer dicht tot 1 naderen, is hier sprake van een
sterke concentratie op een beperkt oppervlak. De plaats
van deze concentratie is, zoals uit kaart 1 blijkt, het westen

van Nederland. Ook de concentratie-indices geven aan dat de industriële hoofdvestigingen relatief meer gespreid zijn

dan de niet-industriële.

Eenzelfde tendens vertonen de waarden van de ,,quadrat
analysis”; een op vierkanten gebaseerde ,,nearest neigh-

bour”-analyse. Ten opzichte van een hypothetisch

,,random”-patroon vertonen de drie patronen waarden, die
op een zeer hoge concentratiè wijzen.

Al deze indices tonen aan dat de visuele impressie van
een sterke concentratie in het westen des lands juist is; deze

concentratie geldt, zoals gezegd, meer voor de niet-indu-
striële hoofdvestigingen dan voor de industriële. Na deze
constatering
heeft
het zin binnen hei westen des lands een dif-
rentiatie naar steden en hun directe omgeving aan te bren-

gen 3) en om de positie van de Randstad ten opzichte van
de rest van Nederland te bezien (zie tabel 3).
De overheersende positie van de Randstad is wel zeer
duidelijk: 67% van alle hoofdkantoren van de grote on-
dernemingen in Nederland is in de Randstad gevestigd.

Voor de hoofdvestigingen van niet-industriële ondernemin-
gen bedraagt dit percentage zelfs 84. Binnen de Randstad is

Amsterdam de belangrijkste stad; daarna volgen resp. Rot-

terdam en Den Haag, teiwijl Utrecht voor de niet-indu-
striële ondernemingen een belangrijke -vestigingsplaats is.

Ib) Centraliteit is het niveau van een stad of dorp in termen van het
aantal verschillende soorten voorzieningen.
Zie voor een uitvoeriger behandeling o.a.: H. W. ter Hart, Toe-
passingsmogelijkheden van het vierkantensystee m.
Geogra/i.sc/i
Ti/dschr?/i,
1973, nr. 1, blz. 11-20.
Bewust is afgezien van het gebruik van termen als agglomeratie of stadsgewest, omdat deze termen in de ruimtelijke ordening en in
het ambtelijke spraakgebruik vaak anders zijn gedefinieerd dan in
dit artikel. De in dit artikel gehanteerde stedelijke gebieden Omvatten
slechts die aangrenzende of nabijgelegen gemeenten waarin zich
hoofdkantoren van de 264 onderzochte concerns bevinden. De ge-
bieden zijn als volgt samengesteld:

stedelijk gebied

Omvat:

Amersfoort
Amersfoort, Soest, Baarn, Leusden
Utrecht
Utrecht, De Bilt, Zeist, Maarssen
Gooi
Naarden, Bussum
Amsterdam
Amsterdam, Diemen, Amstelveen, Aalsmeer,
Uithoorn
Zaanstreek
Zaandam, Koog a/d Zaan, Wormerveer
limond
Ijmuiden, Beverwijk
Haarlem
Haarlem, Bloemendaal, Aerdenhout
Den Haag
Den Haag, Zoetermeer, Rijswijk, Delft, Leiden,
Honselersdijk
Rotterdam
Rotterdam,

Bolnes,

Vlaardingen,

Schiedam,
Krimpen a/d IJssel
Dordrecht
Dordrecht, Zwijndrecht,

Alblasserdam. Slie-
d recht
Twentse stedenrij
Enschede, Hengelo, Almelo
Arnhem/Nijmegen Arnhem, de Sieeg, Nijmegen
Zuid Limburg
Maastricht, Stem, Heerlen, Eygelshoven

262

Stedelijke gebieden
Absoluut
In
%

lndus-
Niet-in-
Totaal
lndus-
Niet-in-
Totaal
trieel
dustrieel
trieel dustrieel

2
4 6
1
4
2 10
II
21
6
10
8 2
0
2
l
0
24
41
65
IS
38
25
4
2
6
3
2 2

Utrecht

………………

IJmond

………………
1
0
1
1
0 0

Gooi
…………………
Amsterdam
……………

2 2 4
1
2 2

Zaanstreck

……………

17
8
25
II
7
9

Amersfoort
……………

Den Haag
…………….
21
22
43
14
21 16
5
0
5
3
0
2
Rotterdam

……………

88
90
178
56 84
67

Haarlem

……………..

Dordrecht

…………….

Randstad
……………..
Overig Nederland
69
17
86 44
16
33

waarvan:
Twentse stedenrij
10
0
10 6
0
4
Arnhem/Nijmgen
9
2
II
6
2
4
3
t
4
2
1
2
6 0 6 4
0
2
Eindhoven
…………….
Zuid Limburg
………….

Totaal Nederland
157
107
264
1

100
100
1

100

2.

Tabel3. Aantal hooJdkani’oren van de grote ondernemingen
in Nederland voor enkele stedelijke gebieden
SPREIDING HOOFOKANTOREN VAN DE
264 GROOTSTE ONDERNEMINGEN IN
NEDERLAND IN 1971.

Het is verleidelijk om in navolging van William Good-

win 4) ten aanzien van deze drie (of vier) steden van manage-
ment-centra te spreken. Goodwin heeft het begrip

,,management center” als volgt gedefinieerd: ,,… a city in

which there is a concentration of headquarters of nationally
important companies”. Om deze kwalificatie te verkrijgen
moesten de steden in de Verenigde Staten aan de volgende

,,reasonable, if arbitrarily chosen” criteria voldoen:

tenminste tien hoofd kantoren;

tenminste $ 2 mrd. zowel aan activa (assets), als aan omzet

halen (ca. 1% van het totaal geïnvesteerde kapitaal en om-
zet van de 500 grootste Amerikaanse ondernemingen);
tenminste 100.000 werknemers (ca. 1% van het totaal der
500 grootste ondernemingen); fabrieken en/of vestigingen in tenminste 24 steden van de
Verenigde Staten en Canada.

Deze criteria zijn – gezien de geheel andere schaal van

het onderzoekgebied – niet zonder meer op de Neder-
landse situatie toepasbaar. Wél kan worden ingestemd met

Goodwins opvatting dat alleen het aantal hoofdkantoren

niet voldoende is om van een management-centrum te spre-

ken: criteria ter aanduiding van de grootte der ondernemin-
gen moeten mede in de beschouwing worden betrokken.
Derhalve zal de vraag welke Nederlandse steden of stedelijke
gebieden de kwalificatie management-centrum verdienen

eerst in een volgende paragraaf beantwoord kunnen worden.

3. De grootte der ondernemingen

In het voorgaande is alleen gewerkt met het aantal onderne-

mingen, zonder dat op hun grootte is gelet. Hierdoor wordt
in zekere mate een vertekend beeld verkregen. Immers, het is

mede gezien de bijdrage die de hoofdvestigingen aan de
centraliteit van hun vestigingsplaats leveren van groot be-
lang te weten of het om grote of minder grote ondernemin-

gen gaat. Er bestaat evenwel niet één algemeen erkend crite-

rium ter bepaling van de grootte van een onderneming,

vandaar dat vaak met een aantal criteria wordt gewerkt.
Het Amerikaanse blad
Fortune,
dat jaarlijks lijsten publi-
ceert van de grootste ondernemingen binnen en buiten de
Verenigde Staten, hanteert als belangrijkste criterium de

omzetcijfers. Op basis van deze cijfers worden de onderne-
mingen gerangschikt. Daarnaast vermeldt het blad onder
meer gegevens over geïnvesteerd kapitaal, activa, netto


r,oQ*dkd,too, fra,t,êr,
,dktd ,Ifl.frdstiëI. O,,dee,,j,g
£

dfl,nM SC dedadsoibi. r!O5Tdkd,tW,


4 d’ss
t,net Sc d,
,Jj.j,d,wju
,adldkdMee


*
rssssrt,nl

ve,
(5500* 0sf t00(dkd,tOfe,

winst en aantal werknemers. Een nadeel van het rangschik-
ken volgens omzetcijfers is, dat deze gegevens voor banken
niet gegeven kunnen worden. Banken en levensverzeke-

ringsmaatschappijen worden door de Fortune-redactie ge-
rangschikt volgens activa (assets). Wil men op basis van
Fortune-gegevens industriële en niet-industriële onder

nemingen onderling vergelijken, dan moet dit met be-

hulp van ,,assets” en/of personeelscijfers geschieden. Good-
win gebruikte in zijn artikel over management-centra in de
Verenigde Staten dan ook ,,assets” als gemeenschappelijke
vergelijkingsbasis.

In Nederland worden door
Het Financieele Dagblad
eveneens omzetcijfers gebruikt om een rangschikking te

verkrijgen. Deze worden overigens ook voor verzekerings-

maatschappijen gegeven, zodat deze wel in de lijst van ,,De
200 grootsten” zijn opgenomen. Banken en hypotheekban-

ken worden echter volgens balanstotalen gerangschikt en
komen derhalve niet in de lijst voor.
Het Financieele Dag-
blad
geeft verder voor alle soorten ondernemingen de perso-
neelsomvang.

Daar de grote banken toch zeker bij de grootste onderne-
mingen behoren, zijn de tien grootste handelsbanken en de
twee grootste hypotheekbanken wel in dit vooronderzoek

betrokken, voor zover het om aantal ondernemingen en
personeelsomvang gaat.

In ons vooronderzoek worden dus omzetcijfers en perso-
neelsomvang als grootte-criteria gebruikt. Daar het in dit

vooronderzoek om de vestigingsplaats van top-management

in Nederland gaat, wordt uitgegaan van de gedachte dat een

hoofdkantoor belangrijker is naarmate de omzetcijfers
en/of de personeelsomvang van de betreffende onderne-

ming groter zijn. Evenzo is ervan uitgegaan dat een stad als

centrum voor top-management belangrijker is naarmate de
concentratie van hoofdkantoren grotere ondernemingen (in

termen van omzet en personeelsomvang) betreft.

Tabel 4 geeft aan hoeveel personeelsleden in totaal vanuit

4) W. Goodwin, The Management Center in the United States.
Geographic Res’iett,
Vol. LV, no. 1, 1965, blz. -16. (Repr. in R. G.
Putnam a.o. (eds.),
A Geogropht of Urhan Places.
Toronto en7…
1970, blz. 240-255).

ESB 27-3-1974

263

Tabel 4. Omzetcijfers en personeelsomt’ang van de totale ondernemingen mei
hoqfdkantoren
in de onderstaande (‘stedelijke)

gebieden

Omzet cijfers a)
Totale personeelsomvang

Stedelijke gebieden
Industrieel Niet-industrieel
Totaal
Industrieel
Niet-industrieel

Totaal

Amersfoort e.o.

……………….
260
2.966
3.226
1.528 16.517 18.045
Utrecht

e.o
……………………
3.055
8.771

1
1 l.83î
24.424
97.868
122.292
333
_
10
333
II
3.422
1


3.422
Amsterdam e.o.

……………….
11.053
21.204 32.257
125.007
187.663
312.67W
1.805
1.520
3.325
21.623
13.489
35.112
2.149

2.149
24.250

24.250

Gooi
………………………..
.

Haarlem e.o
…………………..
593
579
1.172
6.025

1
8.425
14.450
limond

……………………..
.

Den Haag e.o.

………………..
49.843
9.065 58.908
235.439
109.457
344.89W

Zaanstreek

…………………..
.

Rotterdam e.o.

………………..
37.56W
12.7087 1
5027Ç
403.393
73.028
476.42 1
Dordrechte.o.

………………..
987

987
12.219

.
12.219

Randstad

…………………….

.

.

.
.

.

t07.64S’4

. .

56
.
819
12

164.462′

6
857.33W
506.447
7

I.363.771

Overig Nederland

……………..
.
45.634 6.162
51.796 662.549
29.923
692.472

waarvan:
Twentse Stedenrij
-1
.408

.


1
1.408
30.905

30.905
Arnhem/Nijmegen e.o.

………….
9.770
273
l0.04 3
1

116.704
2.750
t 19.45W
Eindhoven

……………………
19.362
168
19.530
380.341
1.460
381.801
3.704

3.704
44.442

44.442
Zuid-Limburg
…………………
.

Totaal Nederland
………………
.
153.277
62.98

13
216.25W 22
1.519.879 536.37W
7

2.056.20′

a) in miljoenen guldens
N.B. Hoger geplaatste getallen geven aan hel aantal ondernemingen, waarvan geen omzet- resp. personeclsgegevens bekend waren.

een aantal stedelijke gebieden 3) worden ,,bestuurd”, resp.
hoe groot de totale omzet is, die door de verschillende on-

dernemingen, waarvan het hoofdkantoor zich in de betref-

fende stedelijke gebieden bevindt, wordt gerealiseerd. Met
andere woorden: de tabel geeft een indicatie van de
,,zwaarte” van de in de onderscheiden stedelijke gebieden
gevestigde hoofdkantoren en daarmee van het management-
niveau.

Tabel
5
geeft de gegevens van tabel 4 in procenten weer,

terwijl ook de aantallen hoofdkantoren procentueel zijn
opgenomen. Uit beide tabellen en ook uit de kaarten 2 en 3

blijkt duidelijk de allesoverheersende positie van de Rand-

stad. Buiten de Randstad speelt alleen Eindhoven een rol;

vooral ten aanzien van het vanuit deze stad ,,bestuurde”
aantal werknemers. Uiteraard wordt dit veroorzaakt door

het Philips-concern, daarbij gesteund door DAF. Het Phi-lips-concern bezette volgens
Foriune
in 1971 een vierde

plaats in de lijst van ,,The 300 largest industrial companies
outside the US”
5), met in totaal 367.000 werknemers.

Tabel 5. Aantal ondernemingen mei hoofdkanio
,
‘en in cle

onderstaande gebieden mei hun totale
o,iizeictR’i’s
en per

soneelsomt’ang in procenten

Stedelijke gebieden:
Aantal
Omzet Personeel

In-
Niet-
Fotaal
In-
Niet-
Totaal
In-
Niet-
t’otaal
dus-
indus-
dus-
indus-
dus-
indus-
trieel
trieel trieel trieel
trieel
trieel

1
4
2
0
5
2
0
3
1
Utrecht

………….6
tO
8 2
14
5
2
18
6
t
0
1
0
0
0
0 0 0
IS
38
25
7
34
IS
8
35
IS
3
2
2
1
2
2
t
2 2

Amersfoort
………..

t
0 0
1
0
1
2
0
1

Gooi
……………..

1
2 2
0
1
1
0
2
1

Amsterdam
………..
Zaanstreek

………..

II
7
9
33
14
27
IS
20
17

li mond

…………..
Haarlem

………….

14
21
16
25 20
23
27
14
23
Den Haag
…………
Rotterdam

………..
Dordrecht

…………
3
0
2
t
0
0
1
0 0

56
84 67 70
90 76
56
94 66
Overig Nederland
44
16
33
30
10
24
44
6 34
Randstad
………….

waarvan:
Twentse stedenrij
6
0
4
t
0
1
2
0
1
Arnhem/Nijmegen
. . .
6
2
4 6
0
S
8
1
6
2
1
2
13
0
9
25
0
19
Zuid-Limburg ……..4
0
2 2
0
2 3
0
2
Eindhoven
…………

Totaal

……………
100
101100

100
100
100
100 100
lOO

N.k De hoger geplaatste getallen uit tabel 4 zijn hier weggelaten.

Binnen de Randstad blijkt dat Amsterdam, dat kwantita-

tief de belangrijkste stad is, kwalitatief gezien slechts ten

aanzien van de niet-industriële concerns zijn leidende posi-
tie behoudt. Overigens is het relatieve niveau van Amster-

dam in de niet-industriële omzetkolom iets te laag ge-
waardeerd, doordat de hoofdkantoren van zeven van de tien grootste handelsbanken en van de twee grootste hypotheek-

banken weliswaar in Amsterdam zijn gevestigd, doch niet
meetellen in deze kolom, omdat omzetcijfers voor deze in-stellingen ontbreken. Desondanks kan men constateren dat

Amsterdam zowel kwantitatief als kwalitatief de belang-

rijkste vestigingsplaats voor hoofdkantoren van niet-indu-striële ondernemingen is. Den Haag blijkt de plaats te zijn
waar vooral die industriële ondernemingen gevestigd zijn

die zeer hoge omzetten behalen, terwijl ten aanzien van de

industriële personeelsomvang Rotterdam de belangrijkste stad blijkt te zijn. Het feit echter dat Rotterdam daarnaast
in zes van de negen kolommen van tabel
5
een tweede

plaats inneemt, toont aan dat Rotterdam een uitermate be-
langrijke vestigingsplaats voor top-management is.

4. Management-centra in Nederland

Het is wellicht hier de plaats om in te gaan op de vraag
welke stedelijke gebieden als management-centra kunnen

worden beschouwd. Zoals eerder gesteld, kunnen de (ove-
rigens arbitraire) criteria die Goodwin 4) in de Verenigde

Staten heeft gehanteerd vanwege schaalverschillen niet zon-

der meer op de Nederlandse situatie worden toegepast. Het

aantal ondernemingen was bij Goodwin veel groter (alleen

al
500
industriële), waardoor bijv. zijn
1%-criterium
ten

aanzien van ,,assets” en omzet niet kan worden overgeno-

men. Dit zou anders liggen, als het accent op de internati-
onale betekenis werd gelegd. Het is dan de vraag of de Ne-

derlandse steden tot de internationale management-centra
behoren. Het gaat ons evenwel om de centra binnen Neder-

land.
Men kan het met Goodwin eens zijn wanneer hij stelt,

dat er een concentratie van hoofdkantoren aanwezig moet
zijn, wil men kunnen spreken van een management-cen-
trum. Hoewel arbitrair, willen wij de limieten zowel ten
aanzien van aantal ondernemingen als van omzet en perso-

5) The Fortune 300 Directorj’. Time Inc., 1972.

264

PERCENTUEEL AANDEEL VAN DE OMZET
VAN DE 264 GROOTSTE ONDERNEMINGEN
IN NEDERLAND IN 1971.

0
flI.t.Itds*,IëO

)flS

.,r’_r<5

..ao

*
fi

)

j
‘_’__S
)-
,-
‘ •=

PERCENTUEEL AANDEEL VAN HET TOTALE
PERSONEELSAES1AND VAN DE 264 GROOTSTE
ONDERNEMINGEN IN NEDERLAND IN 1971

o
/

/

1

k.

AIL

000,t
S

neel hoger stellen, en wel op
5%.
Mede omdat in de di-
verse tabellen met stedelijke gebieden is gewerkt (in plaats

van met afzonderlijke gemeenten) lijkt deze Vrij hoge norm

per categorie aanvaardbaar.

In het volgende worden derhalve als management-centra

beschouwd die stedelijke gebieden, die aan onderstaande

(eveneens ,,arbitrary but reasonable”) twee criteria voldoen:

tenminste
5%
van het aantal hoofdkantoren van de grote

ondernemingen in Nederland dient er gevestigd te zijn;
tenminste
5%
van de omzet en/of de personeelsomvang
van de grote ondernemingen moet van hieruit worden
,,beheerd”.

Aldus geformuleerd, laten de criteria toe een onderscheid
te maken tussen volledige en niet-volledige management-

centra. Volledige management-centra zijn die stedelijke ge-
bieden, die ten aanzien van het totale aantal hoofdkanto-
ren, doch eveneens ten aanzien van de industriële en niet-in-
dustriële afzonderlijk, aan de gestelde normen voldoen. Ste-
delijke gebieden die slechts ten aanzien van industriële of
niet-industriële ondernemingen aan de normen voldoen,

worden als niet-volledige management-centra beschouwd.
Uit tabel 6 is af te leiden dat alleen Amsterdam, Den
Haag en Rotterdam – althans in de Nederlandse verhou-
dingen – volledige management-centra zijn. Gelet op de

zeer ruime mate waarin zij boven de minimumnorm uitko-
men (zie tabel
5)
zijn zij ook zeer belangrijke management-
centra. Utrecht voldoet voor zover het de industriële con-

cerns betreft niet aan de tweede norm; derhalve is Utrecht

te beschouwen als een niet-industrieel (of tertiair) manage-
ment-centrum en bovendien van een lager niveau (zie per-
centages in tabel
5).
De Twentse stedenrij en Amersfoort
voldoen niet aan de normen en kunnen dus niet als
management-centra worden beschouwd. Dit is wel het geval

met het gebied Arnhem/Nijmegen, doch alleen voor zover
het industrieel management betreft. Gezien de afwezigheid
van een concentratie van hoofdkantoren in Eindhoven, kan
deze stad niet als management-centrum worden beschouwd.

5.
Conclusie

De management-centra zijn dus, met uitzondering van

een zwak industrieel Arnhem/Nijmegen, alle in de Rand-
stad gesitueerd. Op zich geen opzienbarende conclusie. Wel

opmerkelijk is het door Jansen 6) geconstateerde feit, dat

de elf grootste Nederlandse industriële concerns ten aanzien

van hun ruimtelijke gedrag een ,,handhaving en ontplooiïng

van hoger gekwalificeerde activiteiten in het Westen”
vertonen en dat dit met name ook geldt voor concerns
waarvan de hoofdzetel buiten het westen is gelokaliseerd
(Akzo, Philips).

Tabel 6. Stedelijke gebieden met per categorie meer dan 5%
van het aantal hoofdkan toren

Sledelijke gebieden
Aanlal
Onizel Personeel

In-
NieI-

Tolaal
In-
Niel-

T0IZIaI
In-
Niel- TOIaa
dus-
indus-
dus- indus-
dus-
indus-
Ir,eel
trieel
Irieel Irieel
Irieel Irieel



S



S



• •
• •
• •
S
• • • •
• •

S
S

S

Amersfoorl

………..
Ulrechl

…………..

S
S

S
S

S
S

Amsterdam
………..

Twenlse Sledenrij

….

DenHaag
…………
Rolterdam

………..

Arnhem/ Nijmegen
….




S

Eindhoven
…………


– –
• •

Het feit dat de management-centra vrijwel uitsluitend in de

Randstad zijn gesitueerd, werpt overigens de vraag op

welke de condities zijn die de Randstad nog steeds op een
zo exclusieve wijze attractief maken als vestigingsplaats
van top-management in Nederland. Het ligt in de bedoe-
ling van het Economisch-Grafisch Instituut in verder
onderzoek antwoorden op deze vraag te vinden. Hierbij zal
ook aandacht worden geschonken aan de wijzigingen welke

zich in deze condities voordoen en aan de gevolgen die deze

wijzigingen voor het regionale beleid (kunnen) hebben.

H.W. ter Hart

6) A. C. M. Jansen, Enkele aspecten van het ruimtelijk gedrag van
grote industriële concerns in Nederland, 1950-1971.
Ti/cischrif, voor
Economische en Sociale Geograf7e, 1972, nr. 6, blz. 411- 425.

ESB 27-3-1974

265

let

t

– –

01
4et
1 st

s

1900;
p
erson

Wrie-

ver

k
r
ac
dm• 3ie

ihaaf

M1

eTVa’

tten

o.

jeet

ut

%ot
sjal’

a

v

voor
Taa
ç1%
kunn
ende

p.Ut.

de egflP Sa1a

ro

ties

spO

et1e ze peTS. cet.

bIac

)
çefl 8e

ding

eau

gt

aa1 8e%5t3

vatt eet

:t

266

denïeuweNCR
299

d
ie…

Biedt zich aan.

…factureert, administreert en rapporteert, rekent met

elektronische snelheid en programma’s en gegevens

feilloos in z’n interne geheugen bewaart.

Van de problemen op de arbeidsmarkt hoeft u dus niet

langer wakker te liggen.

De NCR
299
is de revolutionaire

opvolger van de oude vertrouwde boek-

houdmachine. Uw hulpmiddel bij alle

voorkomende administratieve werkzaam-

heden, zoals facturering, grootboek,
kostprijsberekening, loon- en voorraad-

administratie. Op zichzelf klassieke

handelingen, die door de NCR
299
sneller

en efficiënter worden uitgevoerd.

Dat betekent actuele en optimale

informatie. De NCR
299
kan ook als

intelligente terminal fungeren.

* Reeds vanaf f 652,- per maand

heeft u een NCR 299 bureaucomputer

Programmeren?

Geen probleem meer!

De NCR
299
is op verrassend eenvoudige

wijze te programmeren. Als onderdeel
van het NCR-servicepakket kunnen wij dit
voor u verzorgen, maar u kunt het ook zelf.
Een korte instructie van NCR leert het u

binnen enkele dagen.

Speciaal gekwalificeerd bedienings-

personeel is overbodig Een eenvoudige
handleiding voor de dagelijkse bediening

is al voldoende.

Nieuwsgierig?

Documentatie ligt voor u klaar.

Stuur een open, ongefrankeerde envelop
met uw naam en adres naar NCR,

Antwoordnummer 56, Amsterdam en we

sturen u dadelijk alle informatie. Bellen kan

natuurlijk ook:
020-442922,
toestel
232.

Computers & Terminals

NCR Nederland NV,

Buitenveldertselaan
3,

Amsterdam,

telefoon
020-442922,

toestel
232.

267

Wondermedicijnen

tegen verkeersspitsen (11)

DR. F. VAN DAM*

In onze vorige bijdrage hebben wi/ erop gewezen, dat
voorzichtigheid geboden is, de hoop al te sterk op
wondermedicijnen te richten. Het probleem van de sterke

verkeersspitsen bleek niet noemenswaard te worden geëli-
mineerd door invoering van variabele werktijden, althans
niet daar waar de voor de Rotterdamse regio gevonden
wesmatigheden eveneens geldigheid bezitten.

De sterke spitsen resulteren vooral in en rondom de grote

steden in congestieverschijnselen. Voor die con gestie-

verschijnselen wordt soms een ander wondermedicijn aan-
bevolen en dat drankje bestaat dan uit een ,,drastisch verbe-

terd” systeem van openbaar vervoer in en rondom de grote
steden, waarmee dan veelal een ,.ondergrondse” wordt be-doeld. De vraag dringt zich veelal op
of
hetgeen eerder over
won dermedicijnen werd gesteld, ook in dit geval van toe-
passing is; kan dit openbaar vervoer inderdaad de verkeers-
congestie elimineren
of is
ons sceptisme ten aanzien van won-
dermedicijnen ook in dit geval gerechtvaardigd?

Stedelijke functie

Wij gaan er in onze beschouwingen van uit, dat het ge-

wenst is dat onze steden hun centrumfunctie behouden. Dit
is een stelling die zich niet of moeilijk laat ,,bewijzen” –
een nadere toetsing zou hier zeker te ver voeren – maar die
aansluit bij de inzichten van de overheid. Handhaving van

de centrumfunctie impliceert, zo stellen wij, dat de (binnen-)
steden goed bereikbaar blijven maar hun historisch karakter

kunnen bewaren en dat het er ,,aangenaam vertoeven” is.

Marktpositie

De bereikbaarheid van de binnensteden heeft gedurende
de afgelopen twintig jaar drastische wijzigingen ondergaan.
Twintig jaar geleden steunden de stadscentra overwegend
op de bevolking van de agglomeratie (gedefinieerd als de
stad met de aangebouwde randgemeenten). Relatief weini-
gen woonden daarbuiten. De auto ,was nog geen gemeen

goed en doordat de bevolkingsdichtheden in de agglomera-tie relatief hoog waren en de afstanden tot de centra relatief
kort, kon het openbaar vervoer op redelijke wijze in de
vraag voorzien.
Thans is de bevolkingsdichtheid in de agglomeraties dui-delijk minder. De oude wijken zijn in inwonertal teruggelo-

pen en gemeenten op 10, 20 kilometer van de binnenstad

hebben een enorme groei doorgemaakt. In extremo kan
men stellen, dat een deel van de bevolking dat vroeger in de
onmiddellijke nabijheid van de binnenstad woonde thans is

gehuisvest in het voormalige groene hart van de randstad in
voorheen landelijke dorpen. Deze migratie is niet los te zien

van het binnen veler bereik komen van de auto. Deze ont-
wikkeling heeft ertoe geleid dat het openbaar vervoer zowel

absoluut als relatief in een ongunstiger positie is gekomen.

Absoluut is de discrepantie tussen vraag naar vervoer en

aanbod van het openbaar vervoer toegenomen, omdat open-baar vervoer beter kan functioneren in een dicht- dan in een
dunbevolkt gebied. De gespreide situering van het wonen is,

ten opzichte van vroeger, een handicap voor het openbaar
vervoer. Relatief is de discrepantie toegenomen, omdat het

referentieniveau, waarmee het openbaar-vervoeraanbod
wordt vergeleken, veel hoger is dan voordat de auto zijn op-

mars begon. Men dient zich dus af te vragen of en zo ja op

welke wijze, die toegenomen discrepantie tussen het aanbod
van auto en van openbaar vervoer kan worden verminderd,

indien men het openbaar vervoer wil stimuleren zonder extre-
me dwangmaatregelen in te voeren.

In het aanbod van het openbaar vervoer kunnen vele fa-
cetten worden onderscheiden. De hierboven bedoelde, ge-

groeide discrepantie betreft echter vooral twee facetten, na-

melijk toegankelijkheid en gegarandeerde reistijd. Onder
toegankelijkheid van het openbaar vervoer verstaan wij de
moeite die een potentiële reiziger moet overwinnen om het

aanbod te kunnen afnemen. Vooral op dit punt is de ge-
bruikswaarde van het openbaar vervoer zowel absoluut als

relatief afgenomen door de hierbo.ven genoemde ontwikke-
lingen. Dit betreft met name de aanbodelementen loopaf-

stand naar de halte en frequentie van de dienst. Onder ge-
garandeerde reistijd verstaan wij de reistijd die hoogstwaar-

schijnlijk niet zal worden overschreden, dus de reistijd met
verdiscontering van de onregelmatigheid in de dienst-
uitvoering.

Het niveau van dienstverlening van de auto beweegt zich,
na een aanvankelijke verbetering ten gevolge van nieuwe,

meer op de auto gerichte voorzieningen, sedert een aantal

jaren eveneens in benedenwaartse richting. In sommige ge-
vallen neemt eenzelfde autorit meer tijd in beslag dan twin-

tig jaar geleden, ondanks de totstandkoming van belang-

rijke infrastructurele verbeteringen. In zoverre het openbaar
vervoer ongevoelig is voor de omstandigheden, die de te-

ruggang in kwaliteit van autoverplaatsingen veroorzaken,
heeft de gegroeide discrepantie tussen de voorzieningen-
niveaus de neiging weer iets af te nemen.

Financiële middelen

De elementen toegankelijkheid en gegarandeerde reistijd
zijn overigens niet de enige in dit verband relevante voor-
waarden voor een marktgericht beleid ten aanzien van het
openbaar vervoer. De uiteindelijk aan te bevelen maatrege-

len zullen inpasbaar moeten zijn in een budgettair kader.
Daaruit vloeien enkele eisen voort, waaraan de geprojec-

teerde maatregelen dienen te voldoen. Zo zal de gewenste
netstructuur gefaseerd tot stand moeten komen. Deze fase-
ring moet voldoende flexibel zijn, om wanneer nodig het

plan te kunnen aanpassen. In dit verband denken wij dan in

268

het bijzonder aan aanpassingen ten gevolge van het be-

schikbaar komen van meer of minder middelen, dan aan-

vankelijk werd verondersteld. In de sfeer van overheids-
investeringen is het immers moeilijk om met vaste
meerjarenbegroting en budgetten te werken.
Daarnaast verdient het aanbeveling bij het maken van plan-

nen zo realistisch mogelijk te anticiperen op de ruimte voor

investeringen in’de toekomst. Hoewel hier formeel niets
over bekend is, kunnen er natuurlijk wel enkele tendensen

worden gesignaleerd. Zo lijkt het naïef te geloven in een
drastische herverdeling van de overheidsbestedingen ten
gunste van investeringen ten behoeve van het openbaar ver

voer. Daarbij kan dan nog worden overwogen, dat de ten

laste van de rijksoverheid komende exploitatietekorten toe-nemen, niet alleen doordat onze vervoerbedrijven in toene-

mende mate met exploitatietekorten kampen, maar ook

doordat de rijksoverheid straks de exploitatietekorten rela-
tief meer zal aanvullen dan voorheen. Het lijkt geen wilde

speculatie, dat deze tekorten de ruimte voor nieuwe projec-

ten ongunstig zullen beïnvloeden, althans voor zover het
projecten betreft die niet zijn gericht op vermindering van

de tekorten; een ontwikkeling die wij overigens zouden

betreuren.

Bestuurlijke niveaus

De rijksoverheid kan niet worden verweten, dat haar be-
leidslijn ten aanzien van het openbaar vervoer is blijven ste-

ken bij een belijden in woord en geschrift alleen. Er zijn
maatregelen ten behoeve van de openbaar-vervoerbedrijven
genomen en de totale post, waarmee het openbaar vervoer

op de rijksbegroting voorkomt (exploitatiekosten én bijdra-

gen voor investeringen in nieuwe lijnen) is van 1968 tot
1973 toegenomen van ruim f. lOO tot rond f. 600 mln., dus

meer dan een verzesvoudiging. Het bedrag dat op de begro-
ting 1973 is uitgetrokken voor nieuwe openbaar-vervoers-
infrastructuur (circa f. 125 mln.) is ‘slechts weinig minder

dan wat daarvoor in de vijf voorafgaande jaren te zamen

door het rijk beschikbaar was gesteld (ruim f. 150 mln.).
Het besteden van veel geld is echter nog geen garantie
voor een effectief beleid. Het zijn vooral de recente funda-
mentele wijzigingen in de marktsituatie van het openbaar
vervoer die ertoe leiden, dat men zich dient af te vragen of
structuren nog wel up to date zijn, temeer omdat die funda-
mentele wijzigingen (nog) niet hebben geleid tot een ade-quate aanpassing van de institutionele en organisatorische
structuren. Bedoelde structuren, daterend uit een periode
waarin het openbaar vervoer een geheel andere functie in

het maatschappelijk gebeuren had, blijken thans niet meer
doeltreffend te functioneren. Dit betreft bijvoorbeeld de
planningsbevoegdheid van lokale bestuurlijke niveaus voor

openbaar-vervoervoorzieningen. Een direct gevolg van de
hierdoor aanwezige versnippering is, dat er onvoldoende
mee kan worden gerekend, of wat lokaal wellicht gewenst

is, nationaal haalbaar is— dit in het licht van de totaliteit

der ,,lokale wenseljkheden”. Zo kan worden waargenomen,
dat voor nieuwe woongebieden somtijds wordt geopteerd
voor zeer kapitaalintensieve openbaar-vervoersystemen. De

totaliteit van de wensen, die ter zake leven beloopt echter
een zo omvangrijke investering, dat de minister van Finan-
ciën er zelfs niet meer van wakker behoeft te liggen: de on-

mogelijkheid het bedrag te fourneren is evident! De ver-
snippering blokkeert een systematische en integrale plan-

ning.
Een mogelijke oplossing zou wellicht kunnen bestaan uit
de instelling van regionale vervoersautoriteiten, die de plan-

nen tot haalbare proporties terug kunnen brengen en die
actieve planning bedrijven, uiteraard in nauwe samenwerking

met de lokale overheden. Uitgangspunt kan hierbij zijn het
hanteren van normen ten aanzien van niveau van dienst-

verleningen en andere belangrijke elementen.
Dit zou kunnen voorkömen dat, zoals thans het geval is,

slechts enkele grote projecten integraal worden gerealiseerd
en de overgrote meerderheid in het geheel niet. Aldus komt

thans een zeer onevenwichtige allocatie van produktie-

middelen tot stand en sterk uiteenlopende niveaus van

dienstverlening.
Als tweede bezwaar kan hierbij worden aangemerkt, dat

als er al ,,nieten” worden getrokken, dit veelal in een te laat

stadium van planning geschiedt. Officieel persisteert men te

lang bij de ,,nog niet realiseerbare” projecten in de hoop, dat realisatie spoedig mogelijk is. In de praktijk betekent

dit, dat aan bestaande, soms gebrekkige, ,,interimvoor-

zieningen” te weinig wordt verbeterd.

Herbezinning

De meest urgente taak voor de regionale vervoersautori-teiten zou dus zijn het opstellen van gefaseerde meerjaren-
plannen voor het openbaar vervoer. De projecten zullen

consistent gemaakt moeten worden met de financiële ruimte.
Er zijn neer aanleidingen, die een herbezinning op open-

baar-vervoerprojecten in de stedelijke en agglomeratie sfeer

gewenst maken. Op een aantal terreinen, die de planning van

openbaar-vervoerlijnen direct raken, zijn de inzichten de
laatste jaren snel geëvolueerd. Dit betreft bijvoorbeeld de
bevolkingsontwikkeling, de scheiding tussen wonen en wer

ken en de verhouding tussen hoog- en laagbouw. Deze ont-wikkelingen wijzen alle in de richting van minder geconcen-

treerde vervoersstromen dan nog slechts enkele jaren gele-

den werden voorspeld. Dit heeft grote consequenties, om-
dat bij de geprojecteerde ,,zware” lijnen (metro, trein) in de

stedelijke of agglomeratie sfeer capaciteitsoverwegi ngen
meermalen een belangrijke rol in de besluitvorming hebben

gespeeld.
Er bestaan aanwijzingen, dat thans voor geen enkele ge-
projecteerde lijn van stedelijke vervoerssystemen in Neder-
land capaciteitsoverwegingen toepassing van ,,zware” infra-

structuur rechtvaardigen. De argumentatie zal thans dus,
meer dan voorheen, uit andere aspecten moeten komen.

Tot een herbezinning op de keuze van vervoertechniek is
dus zeker aanleiding. Logischerwijze komen die geprojec-

teerde ,,zware” lijnen het eerst voor een herbezinning in

aanmerking, waarbij capaciteitsoverwegingen destijds een
belangrijk element in de besluitvorming hebben gespeeld.

Alternatieven

Het alternatief voor een ,,zware” lijn, metro of spoor, is een

,,lichte” lijn: tram of autobus of semi-metro zoals een mo-
dern tramnet wel wordt genoemd. De toepassingsmogelijk-

heden van deze vervoertechnieken zijn gedurende de laatste

jaren sterk toegenomen en het is dus allerminst zo, dat tram
en bus ,,aan het eind van hun latijn” zouden zijn; integen-deel juist! De voorrang voor autobussen bij het wegrijden
van een halte (binnen de bebouwde kom), de wettelijke mo-
gelijkheid om rijstroken te reserveren voor autobuslijn-

diensten (,,busbanen”), de ontwikkeling van de techniek om
verkeerslichten door trams en autobussen ‘zodanig te laten

beïnvloeden, dat tram en autobus grote voordelen, maar
het overige verkeer nauwelijks nadelen daarvan ondervindt,
de ontwikkeling van systemen van ritprjsinning die het mo-
gelijk maken tramstellen met een capaciteit van meer dan

tweehonderd reizigers door één man te bedienen, het zijn

alle op zich misschien weinig spectaculaire ontwikkelingen,
die samen de potentiële toepassingsmogelijkheden van tram
en autobus sterk hebben verruimd. De verwachting, dat het
eind van deze ontwikkeling nog niet is bereikt, lijkt gewet-
tigd. Het uitbuiten van de mogelijkheden van tram en auto-
bus vergt wel meer inventiviteit en flexibiliteit binnen de

vervoerbedrijven en een soepel overleg tussen de gemeente-
lijke diensten. Of door meer de nadruk op tram en bus te

leggen een bottleneck in de organisatorische (top)structuur

ESB 27-3-1974

269

gevreesd moet worden, onttrekt zich aan onze waarneming.
De publieke opinie accepteert thans meer dan vroeger dat

prioriteiten voor het openbaar vervoer enige hinder voor

het wegverkeer mogen teweegbrengen. Het zou interessant
zijn dit nader te analyseren; met name of dit voortkomt uit
een algemene herwaardering van het fenomeen openbaar

vervoer, dan wel uit de inmiddels opgedane ervaring dat

metrobouw tijdelijk aanzienlijk meer hinder oplevert. Het

resultaat is echter eveneens een uitbreiding van de poten-

tiële toepassingsmogelijkheden van tram en bus.

Tram en autobus kunnen van verschillende soorten in-

frastructuur gebruik maken en de overgang tussen de ver

schillende soorten kan zeer soepel verlopen. Beide technie-
ken kunnen over de openbare weg worden getraceerd of

over eigen banen die al of niet langs of in openbare wegen
kunnen liggen. Ook ,,semi-eigenbaan” is mogelijk: de met
behulp van witte lijnen gereserveerde vrije baan. Trams

kunnen bovendien door eigen tunnels worden geleid (auto-

bussen slechts over zeer korte afstanden). Deze flexibiliteit
is waardevol, onder andere met betrekking tot de ïnpassing
in woongebieden. Een ,,innig” contact met de woongebie-

den is mogelijk, zonder dat zulks ingrijpende stedebouw-

kundige aanpassingen c.q. afstemmingen vergt, hetgeen bij het traceren van ,,zware” lijnen veelal namelijk wel het ge-

val is (geluids- en visuele hinder, barrière door het gebied).

Een integrale afweging van de voor- en nadelen van

,,lichte” en ,,zware” openbaar-vervoertechnieken zou hier te

ver voeren. Dat is ook in sterke mate afhankelijk van de
specifieke situatie. In het algemeen kan worden gestld, dat

toepassing van ,,lichte” technieken in congestiegebieden

meer hinder aan het wegverkeer veroorzaakt en de gegaran-

deerde reistijd voor de openbaar-vervoerreiziger iets ver

lengt (t.o.v. ,,zware” technieken). De verlenging van de
reis-
tijd zal overigens in mindere mate optreden, dan de verhou-

ding tussen de rijtijden zou doen vermoeden: de lagere ge-
middelde rijsnelheid voor tram en bus zal immers ten dele

(soms volledig) worden gecompenseerd door de kortere

loopafstanden van en naar de halte, die resulteren uit het
inniger contact in de wijken. Het is wellicht slechts de helft
van de reistijd in lokaal en regionaal vervoer, die in het ver

voermiddel wordt doorgebracht; de overige reistijd bestaat
dan uit lopen en wachten. Verkorting van die overige ele-

menten is dus ook van groot belang, vooral omdat lopen en
wachten in het algemeen als groter ongerief wordt ervaren
dan de tijd die in het vervoermiddel wordt doorgebracht.

Investeringen

Vergelijking van een volledig uitgebouwd ,,zwaar” sys-
teem met een ,,licht” systeem kan soms enige voorkeur voor
het ,,zware” systeem opleveren voor zover het de kwaliteit

van het aanbod, exclusief de kosten betreft. Bij het doen
van een keuze mag de kostenkant echter niet worden gene-
geerd en de vraag is dus of de aan een ,,zware” lijn verbon-
den zeer aanzienlijke meerkosten, opwegen tegen de kwali-

tatieve verbetering van het aanbod. Over prjselasticiteiten

en de relatie tussen prijs en kwaliteit, zoals de consument die
ziet, is in het openbaar vervoer weinig bekend. Het weinige
wat terzake bekend is geeft echter geen steun voor de stel-
ling, dat in lokaal of regionaal vervoer voor kwalitatief be-

ter aanbod een aanzienlijk hogere prijs wordt geaccepteerd;

wel kan kwalitatief beter aanbod de vraag stimuleren. Nu

zou kunnen worden gesteld, dat het er bij het stimuleren
van het openbaar vervoer primair om gaat de vraag op te
voeren hetgeen zou rechtvaardigen bewust de kostenkant

van de zaak naar het tweede plan te schuiven. Er kan echter
twijfel over bestaan, of dat een goede basis vormt voor een
wijs beleid. Het gevaar is dan namelijk dat het aanbod van

openbaar-vervoerdiensten te weinig marktgericht wordt
vastgesteld; in het algemeen een kwetsbaar punt bij ,,gesubsi-
dieerde produktie”. Ter bestrijding van dit gevaar verdient
althans een partieel verband aanbeveling tussen de meerprijs

die een kwaliteitsverbetering zou kunnen opbrengen en de
kosten die er mee zijn gemoeid.

Dit wint aan reliëf door de ervaringen met minder kost-
bare kwaliteitsverbeteringen dan het creëren van nieuwe

,,zware” infrastructuur. Voorbeelden van aanzienlijke toe-

name van de vraag die op eenvoudige, althans relatief goed-
kope wijze is geïnduceerd, zijn in ons eigen land te vinden.

Tramlijn f in Amsterdam, de autobusdienst Zoetermeer
—Den Haag en de snelbusdienst Leiderdorp—Den Haag
zijn er enkele van.

Het leeuwedeel van de bedragen die beschikbaar wor-

den gesteld voor de verbetering van de openbaar-vervoers-

infrastructuur in en rondom de steden wordt voor slechts
enkele, zeer kostbare projecten aangewend. De totale met
de onderhanden zijnde projecten gemoeide investering be-

draagt vermoedelijk rond f. 2 miljard; nochtans zijn deze
projecten zodanig specifiek dat hun voltooiing wel in enkele

beperkte geografische gebieden, maar niet in het algemeen
tot een belangrijke verbetering van het openbaar-vervoers-

aanbod in de Randstad kan leiden. De allocatie van
investeringsmiddelen is zeer onevenwichtig. Deze weg leidt
ertoe dat de discrepantie tussen vraag en aanbod, die gedu-
rende de afgelopen twintig jaar zo ten nadele voor het

openbaar vervoer is toegenomen, blijft groeien. De harde werkelijkheid is, dat wij sneller migreren dan metrolijnen
bouwen.

Deze ontwikkeling is kennelijk strijdig met het van rijks-

zijde geformuleerde uitgangspunt, dat stimulering van het

openbaar vervoer gewenst is om het aantal autoverplaat-

singen – in bepaalde categorieën – te beperken.

Meer in overeenstemming met dit beleidsuitgangspunt

zou een benadering zijn, waarbij de nadruk primair wordt
gelegd op het tot stand brengen van ,,lichte” voorzieningen.

Als waar mogelijk in de stedelijke en stadsgewestelijke sfeer

met ,,lichte” voorzieningen zou worden volstaan, lijken er

– in het licht van de thans ter beschikking gestelde inves-

teringsmiddelen – geen beletsels bijna alle benodigde voor-
zieningen binnen niet al te lange tijd tot stand te brengen.

De werkelijke problemen verschuiven dan naar de enkele
projecten, waarvoor ,,zware” systemen noodzakelijk zijn,

omdat anders de zin van het project verloren gaat. (Een
voorbeeld van een dergelijke voorziening is bijvoorbeeld de
nieuwe spoorlijn Amsterdam—Leiden via Schiphol). Om
dat dit slechts enkele projecten betreft, kan de beslissing ge-
makkelijker worden genomen.

Door de nadruk te verleggen naar het verbeteren van
,,lichte” lijnen, zou aan het licht komen, dat hierbij nog le-

gio mogelijkheden tot verbetering bestaan. De mogelijke

verbeteringen zullen stuk voor stuk waarschijnlijk weinig
spectaculair zijn maar te zamen tot een snelle en belangrijke

verbetering van de kwaliteit van het openbaar vervoer lei-

den. Het gevolg van zo’n strategie zou zijn, dat een groot
aantal openbaar-vervoerlijnen wezenlijk zou verbeteren,

zonder dat nochtans de meest luxueuze oplossing tot stand
komt. In tegenstelling tot de thans gevolgde strategie, zou
dan inderdaad van een algemene verbetering van het open-

baar-vervoersaanbod sprake kunnen zijn.

Exploitatie-uitkomsten

De exploitatie-tekorten van de openbaar-vervoer-
bedrijven zijn gedurende de afgelopen jaren snel gestegen.
De door de minister aan het Economisch Bureau voor het
Weg- en Watervervoer verstrekte opdracht tot analyse van
de tekorten van de gemeentelijke vervoerbedrijven en de re-
cente instelling van een commissie tot analyse van de tekor

ten van de Nederlandse Spoorwegen, doen vermoeden dat de
regering niet geheel onverschillig tegenover die tekorten
staat.

Generaliserend kunnende EBW-conclusies ten aanzien van
het gemeentelijk openbaar vervoer worden samengevat in
die zin, dat de ,,lekken” zich vooral bevinden op het terrein

270

van de topstructuur (taakverdeling gemeentebestuur-open-

baar-vervoerbedrijf) en in de aard van het geproduceerde

aanbod. Gegeven de topstructuur en dat aanbod, bleek het
met de inefficiency wel mee te vallen, leken althans-geen
drastische verminderingen van tekorten mogelijk De ,,NS-
commissie” heeft evenmin grote lekken gevonden.

De beïnvioedbare exploitatietekorten van het Neder-
landse openbaar-vervoersysteem zouden dan dus in belang-

rijke mate bepaald blijken te worden door de aard van het

geproduceerde vervoersaanbod. Dit plaatst de problema-

tiek, verbonden aan het doen van investeringen voor

nieuwe voorzieningen, in een veel ruimer kader. De keuze
van vervoertechniek blijkt namelijk een zeer wezenlijke in-

vloed op de toekomstige exploitatie-uitkomsten uit te oefe-
nen. De snelle stijging van de tekorten zou dan ook een
goede reden kunnen zijn, om zich op gemaakte plannen te

herbezinnen. Wij kunnen ons namelijk niet aan de indruk

onttrekken, dat de exploitatietekorten in het algemeen om-
vangrijker zijn, naarmate de vraag verder onder de systeem-capaciteit ligt. Een zodanige vraag kan verwacht worden op alle thans geprojecteerde ,,zware” lijnen met een stedelijk of
agglomeratie-karakter.

Het voorgaande bedoelt niet te suggereren dat

exploitatietekorten van openbaar-vervoerbedrijven in’ onze ogen vermijdbaar of onaanvaardbaar zouden zijn. Accepta-
tie van tekorten mag echter niet leiden tot minder nauwge-
zet onderzoek of de aangeboden c.q. aan te bieden dienst-

verlening uit (algemeen) economische overwegingen opti-
maal is. Met andere woorden: bij de toetsing van projecten

dient niet alleen rekening te worden gehouden met het grens-

nut van het te investeren bedrag maar evenzeer met het

grensnut van de erdoor veroorzaakte exploitatietekorten.

Conclusie

Wederom kan worden geconcludeerd dat spectaculaire
wondermedicijnen niet altijd kunnen worden aanbevolen:
Integendeel, want de bijdrage van het openbaar vervoer zou

veelal aanzienlijk groter kunnen zijn als meer aandacht

werd gericht op verbetering en uitbreiding van het be-
staande. Momenteel verzetten institutionele factoren zich daar echter tegen. Het zou in het belang van het openbaar

vervoer en van alles wat daarmee samenhangt zijn toe te
juichen als nu op korte termijn de institutionele consequen-
ties worden getrokken uit de fundamenteel gewijzigde
marktstructuur sedert 1950. Een actieve planning door regi-
onale organen lijkt hiervoor onontbeerlijk. De problemen liggen niet primair op budgettair terrein, maar zijn veelal

van organisatorische aard. De gemeentelijke autonomie

speelt hierbij een schijnbaar belangrijke rol. De grote ge-
meenten hebben immers, als zij de rijksvoorwaarden voor

volledige subsidiëring van de tekorten van hun eigen ver-
voerbedrijven – zij het met gemengde gevoelens – accep-

teren, in feite hun autonomie op het punt van openbaar ver-
voer prijs gegeven. Formeel heeft de rijksoverheid binnen-
kort dus hoogstwaarschijnlijk voldoende bevoegdheden.
Het is te hopen, dat dit een eerste stap. naar een nieuwe struc-
tuur zal blijken te zijn, die tot een meer effectieve bevorde-
ring van het openbaar vervoer zal leiden.

(Slot)
F. van Dam

Au courant

Beperking van de invoer

van arbeid

A. F. VAN ZWEEDEN

Kan in landen als Frankrijk, Duits-
land, Engeland en Zwitserland, waar
het aantal buitenlandse werknemers een
veel groter percentage uitmaakt van de

totale beroepsbevolking dan in Neder-
land niet of nauwelijks van een beleid
worden gesproken, het kabinet-Den Uyl

heeft onlangs in een uitvoerige nota
aan de Tweede Kamer de grote lijnen
uitgestippeld van een samenhangend
geheel van wettelijke maatregelen dat
meer omvat dan alleen maar beperking

van de toelating. De reden waarom

Nederland in dit opzicht blijkbaar als
,,gidsland” wil optreden, wordt in de
nota gemotiveerd met het feit dat Neder-
land, in vergelijking met landen waar
naar verhouding veel meer buitenlanders

werken, zeer dicht bevolkt is. Het kabi-
net baseert zijn streven naar verminde-

ring van de toelating van buitenlandse
werknemers ook op ,,een veranderd in-
zicht in de waarde van economische
groei op zich en op de problemen die daarmee samenhangen, zoals milieu-

aantasting en congestieverschijnselen”.
Wie zich het rapport-Mansholt van de
drie progressieve partijen herinnert, zal
niet vreemd opkijken van de relatie die

dit kabinet legt tussen het aanwerven
van buitenlandse arbeidskrachten en de twijfel aan de zin van een economische

groei die in feite de spankracht van de
nationale arbeidsmarkt te buiten .gaat.
Op de lange termijn wil het kabinet

streven, naar een meer structurele oplos-

sing van de twee onevenwichtigheden
die tot de komst van grote aantallen

buitenlandse werknemers aanleiding
hebben gegeven, namelijk de vraag naar

buitenlandse werknemers in Nederland
en het gebrek aan geschikte werkgelegen-
heid in de landen van herkomst. Centrale
doelstelling van het beleid wordt be-
perking van het aantal buitenlandse
werknemers. Om hun vertrek aan te
moedigen denkt de regering aan betaling
van een bonus van f. 5000, die inmiddels
al bekend is geworden als de ,,oprot-
premie”.
Van meer positieve betekenis is dat er

dwarsverbindingen worden gelegd met
de ontwikkelingssamenwerking en met

het arbeidsmarkt- en industriebeleid in
Nederland. Zo zal gestreefd worden
naar een opleiding die de buitenlandse

werknemer wat meer aan kennis en vak-bekwaamheid kan meegeven als hij naar

zijn land van herkomst terugkeert. Met
het oog op een betere internationale

ESI3 27-3-1974

271

arbeidsverdeling
zal
bovendien gestreefd

worden naar aanpassing van de Neder-
landse produktiestructuur. Tenslotte

zal het beleid op lange termijn erop ge-
richt zijn alternatieve oplossingen te

vinden om de aantrekking van buiten-

landse werknemers te voorkomen.
Niemand zal tegenspreken dat dit
nogal een ambitieus programma is. Het
beleid omvat doelstellingen die niet met

een paar wettelijke maatregelen bereikt
kunnen worden. De nota valt in twee

delen uiteen: de aankondiging van maat-
regelen die het aantal buitenlandse werk-

nemers in ons land op korte termijn

moeten afremmen en een beleid op lange
termijn dat gericht is op een betere
afstemming van vraag en aanbod op de

Nederlandse arbeidsmarkt, op een

betere internationale arbeidsverdeli ng
en op een herstructurering van het
Nederlandse produktie-apparaat.

Deze beleidslijnen komen ongeveer
overeen met de aanbevelingen die on-

langs geformuleerd zijn in een advies

van de Raad voor de Arbeidsmarkt.

Dit eenstemmige advies zou even de

illusie kunnen wekken dat er inmiddels
al volledige overeenstemming zou be-
staan tussen werkgevers en werknemers.

Het Verbond van Nederlandse Onder-
nemingen noemt het aantrekken van

buitenlandse werknemers in zijn blad
Onderneming
een harde noodzaak. Het
is niet mogelijk, zo zegt het VNO, het

bestaande produktie-apparaat zonder
buitenlanders in stand te houden. Aan-
passing van het produktie-apparaat

aan het Nederlandse aanbod op de
arbeidsmarkt vindt het VNO niet meer

dan een theoretische mogelijkheid. Het
werkgeversverbond vestigt er ook de

aandacht op dat de ontwikkeling van het

onderwijssysteem ertoe leidt dat steeds
minder mensen uit Nederland ter be-

schikking komen voor ongeschoold
werk.
De werkgevers hebben zich in de Raad

voor de Arbeidsmarkt op het standpunt

gesteld, dat er weliswaar een arbeids-

marktbeleid gevoerd moet worden dat

leidt tot een geringer beroep op het

buitenlandse arbeidsaanbod, maar zij

willen daarbij de kwestie van het begrip

,,passende arbeid” aan de orde stellen.
Aangezien de werkgevers twijfelen of dit
begrip wel op de juiste wijze wordt ge-
hanteerd als maatstaf bij het toekennen
van werkloosheidsuitkeringen, is het
naar hun mening moeilijk aan te tonen

dat de open plaatsen niet kunnen worden

bezet door Nederlanders. Hierin ligt

opgesloten dat een straffere toepassing
van het begrip passende arbeid ertoe

kan leiden dat het binnenlandse arbeids-
aanbod sneller kan worden ingeschakeld.

Zowel de werkgeversorganisaties als
de vakbeweging zetten vraagtekens
achter het voornemen van het kabinet

om per bedrijf of bedrijfstak een maxi-

mum voor het aantal buitenlandse
werknemers in te stellen, zij het ook dat

Geld- en kapitaalmarkt

Onvoltooide
en voltooide inflatie

DRS. H. J. LEEMREIZE*

Een dezer dagen wordt het verslag
gepubliceerd van een econometrisch

onderzoek naar de kapitaalmarktrente
in Nederland 1). Dit onderzoek werd

uitgevoerd door Prof. Nieuwenburg en
ondergetekende. Het verslag geeft een
analyse van het verloop van de obligatie-

rente in de periode 1961-1973; de be-
wegingen in de rente worden gerelateerd
aan (,,verklaard uit”) de bewegingen van

een zevental variabelen waarvan op
grond van de theorie mag worden aan-
genomen dat zij voor het renteverloop
van belang zijn. Het onderzoek is uitge-
voerd met kwartaalcijfers.

Een onderwerp dat in genoemd ver-

slag uitvoerig ter sprake komt, is het
verband tussen rente, inflatie en inflatie-

verwachtingen. Uit ons onderzoek blijkt
dat er door de kapitaalmarkt duidelijk
op de toekomstige inflatie is geantici-

peerd: een gedeelte van de rentestijging
moet worden toegeschreven aan het feit
dat de kredietgever van de kredietnemer

een soort infiatiepremie, een dekking
tegen toekomstige inflatie, verlangt.
De mate waarin geanticipeerd werd is
echter vrij gering. Wij komen op een
percentage van 33%.

Ik wil in deze bijdrage aangeven hoe
we aan dit percentage zijn gekomen en

hoe het volgens mij moet worden ge-

interpreteerd. Het zal blijken dat het ge-

geven in alle opzichten betrekkelijk is.
We leven in een tijd waarin steeds sterker

op de toekomstige inflatie wordt ge-
anticipeerd. Dat dit enorme gevaren

met zich meebrengt spreekt vanzelf. De

situatie van een ,,voltooide inflatie”,
een term die Prof. Zijlstra onlangs lan-
ceerde, kan volgens mij in deze zin
worden opgevat.

De rente die we hebben willen ver-
klaren is het rendement op langlopende

staatsobligaties, dat zijn staatsobligaties

met een resterende looptijd van minstens
10 jaar. De grootheid is daarom ge-

kozen, omdat hij als representatief geldt
voor de algemene rente-ontwikkeling op
de kapitaalmarkt. In ons onderzoek

hebben we de inflatie eenvoudig afge-
meten aan de stijging van het prijsindex-

cijfer van de gezinsconsumptie. Deze
maatstaf wordt ook in de rentediscussies
verreweg het meest gebruikt. Als in deze
bijdrage zonder meer over rente en in-

flatie wordt gesproken dan gebruiken

we de termen in de hier aangegeven be-
tekenissen.
Er bestaat weinig verschil van mening

over, dat er van een toenemende inflatie

een opwaartse druk op de rente uitgaat;
over de wijze waarop dit geschiedt en de

mate waarin, bestaat echter veel verwar

ring. Er wordt wel eens vergeten dat niet

zozeer de feitelijke inflatie van belang is
voor het huidige renteverloop, maar de
toekomstige inflatie, of liever de inflatie
die op dit moment voor de toekomst

wordt verwacht. Het gaat daarbij in
beginsel om verwachtingen over een
zeer lange tijd, namelijk de looptijd van
de leningen die op dit moment op de

obligatiemarkt worden afgesloten. Dat
is dus minstens 10 jaar en meestal veel
la ne r.

* De auteur is medewerker bij het Economisch
Bureau van de AMRO-bank te Amsterdam.
1) C. K. F.
Nieuwenburgen H.J. Leemreize,
De kapitaalmarktrente in Nederland; een
empirisch onderzoek,
Economisch Kwartaal

overzicht 4 msterdam- Rotterdam Bank NV,
nr. 36, maart 1974.

272

de vakbeweging bang is dat zo een maxi-

mum meteen als een minimum gaat
werken, terwijl de werkgevers beducht

zijn dat een plafond het voortbestaan
of de uitbreiding van een bedrijf in ge-
vaar kan brengen. Van een algemene

overeenstemming tussen kabinet en
sociale partners over het beleid dat nu

gevoerd moet worden is nog geen sprake.
Juist daarom lijkt het niet verstandig
dat het kabinet al vooruit wil lopen op

een nationale wetgeving door op basis
van de Machtigingswet een aantal
maatregelen te treffen die ertoe moeten

leiden dat het aantal buitenlandse werk-
nemers per bedrijf wordt bevroren. Je
kunt je afvragen of de zaak zo acuut is

dat op grond van een crisis-wet moet

worden ingegrepen. Op het moment is
de aanwerving van buitenlanders sterk
verminderd als gevolg van de conjunc-
turele achteruitgang en het sinds begin
1972 verstrakte vergunningenbeleid.

Deze waarschijnlijk tijdelijke inzin-

king van de vraag mag ons de ogen niet
doen sluiten voor de structurele oneven-

wichtigheden op de binnenlandse
arbeidsmarkt en in de internationale

arbeidsverdeling die de oorzaak zijn van de massale verplaatsing van een
nieuw extern proletariaat binnen Euro-

pa. Het Centraal Planbureau houdt,
ondanks de achteruitgang van de vraag,

nog steeds vast aan zijn prognose dat
het aantal buitenlandse werknemers ook
in ons land in de toekomst sterk zal

toenemen. Het baseert die verwachting

op het beperkte binnenlandse arbeids-
aanbod, de groei van de produktie en
ook op het feit, dat het tewerkstellen van
buitenlandse arbeiders voor de onder-

nemers en de nationale economie toch
wel een profijtelijke zaak is. Als de

regering de ontwikkeling op haar beloop
laat, kan de zaak opnieuw uit de hand
lopen. Het probleem blijft, ondanks de

aanzet tot een meer structureel beleid,
in wezen onopgelost omdat het alles te

maken heeft met de grondtrekken van
ons economische systeem zelf.

Het in de nota geboden alternatief op
langere termijn, een snellere groei van
de arbeidsproduktiviteit in plaats van

immigratie door opvoering van de
kapitaalintensiteit, leidt weliswaar tot

een verminderde behoefte aan onge-
schoolde arbeidskrachten, maar tegelijk

ook tot een snellere stijging van de loon-
voet. Daardoor kan op den duur de

binnenlandse werkgelegenheid in ge-
vaar komen. Versterking van de kapitaal-

intensieve produktie in de industrie-
landen kan bovendien de kloof met de
ontwikkelingslanden weer verbreden,

wanneer die hun overtollige arbeids-
krachten niet meer kunnen uitvoeren

en aangewezen zijn op arbeidsintensieve

bedrijvigheid. Een klein land als Neder-

land kan deze wereldwijde problematiek
natuurlijk niet in zijn eentje aanpakken.

A. F.
van Zweeden

De grondgedachten zijn eenvoudig.
Als een lening eenmaal tegen een vast
rentepercentage is afgesloten, dan leidt

iedere duurzame stijging van het prijs-

niveau in principe tot verlies voor de
kredietgever en winst voor de krediet-
nemer. De kredietgever verliest, omdat
hij de reële koopkracht van het uitge-

leende bedrag ziet verminderen. Hij zou

beter af zijn geweest als hij had belegd

in goederen, of desnoods in aandelen,
want de nominale waarde daarvan stijgt
mee met het algemene prijsniveau. De

kredietnemer wint daarentegen, omdat

het bedrag dat hij t.z.t. aflost op dat
moment een geringere reële koopkracht

vertegenwoordigt dan de koopkracht

waarover hij bij het afsluiten van de
lening de beschikking kreeg. Ook bij de
rentebetalingen is natuurlijk sprake van

verlies en winst.

Infiatieverwachting

Het spreekt welhaast vanzelf dat de

kredietgever bij het afsluiten van het
contract een soort inflatiepremie zal

bedingen als hij gedurende de looptijd
van het krediet inflatie verwacht. De

kredietnemer zal als hij inflatie (en dus
winst) verwacht bereid en in staat zijn

om te betalen. Zijn bereidheid zal groter
zijn naarmate hij meer mogelijkheden

ziet om de rentelasten fiscaal af te trek-
ken, of als hij ze kan doorberekenen in

de prijzen.
Deze grondgedachten worden meestal
samengevoegd in een schema dat af-
komstig is uit de aloude rentetheorie van
Irving Fisher. Deze maakte een onder-
scheid tussen reële rente (r) en nominale
rente (i). Als de kredietgever en krediet-
nemer er identieke verwachtingen op na houden, dan overtreft de nominale rente

de reële met de verwachte mate van
inflatie (IV). Er geldt dus: i = r + IV.

Bij kwantitatieve onderzoekingen
komt het erop aan om de inflatie-

verwachtingscomponent IV uit de
nominale rente te isoleren. Meestal

wordt dan, in navolging van Fisher,
aangenomen dat de reële rente en de IV
van elkaar onafhankelijk zijn. Strikt

genomen betekent deze veronderstelling
dat r de rente is die zou bestaan bij af-

wezigheid van inflatieverwachtingen, en
dat inflatie de nominale rente alléén be-

invloedt via de ,,omweg” van de inflatie-
verwachtingen. Dit is een nogal
heroïsche veronderstelling. Het kan best
zijn dat inflatie de ,,nevenwerking” heeft

dat ook de onderliggende vraag! aanbod-

verhouding op de kapitaalmarkt en dus
de reële rente wordt beïnvloed. In het

verslag van ons onderzoek worden een
paar mogelijke effecten besproken.
Maar we hebben dit facet empirisch
niet nader uitgewerkt. Ook in ons onder-
zoek lopen wij dus het risico dat we
fluctuaties in de nominale rente aan
fluctuaties in de IV toeschrijven die
eigenlijk aan fluctuaties in de reële

rente hadden moeten worden toege-
schreven.
Dat het hele onderhavige probleem
zich slecht leent voor kwantitatief onder-
zoek is voor een goed deel terug te voeren

tot het feit dat verwachtingen nu een-
maal niet direct gemeten kunnen worden.

Om toch iets te bereiken moet de onder-
zoeker een noodgreep toepassen. Hij

moet werken met sterk vereenvoudigen-
de veronderstellingen over enerzijds de
wijze waarop verwachtingen tot stand

komen (de aard van de gegevens waarop
zij worden gebaseerd, de wijze waarop
die gegevens worden gerangschikt en
worden verwerkt) en anderzijds de wijze
waarop verwachtingen worden geïnte-

greerd in de beslissingen die van dag tot
dag worden genomen 2). Het is duidelijk
dat verwachtingen in de praktijk het
resultaat kunnen zijn van een bonte

mengeling aan gegevens en overwegin-
gen en dat zij ook kunnen leiden tot
een veelheid van gedragingen. Een
groot aantal hypotheses zijn denkbaar.
Maar de econometrist zit, hoe dan ook,

met de beperking dat hij gegevens moet
hebben die meetbaar, vrij beschikbaaren
liefst door de tijd heen vergelijkbaar
zijn.

Wij hebben een procedure gevolgd die
in Nederland eerder door Driehuis en

Fase is toegepast 3). De hypothese is,
dat de inflatieverwachtingen uitsluitend

gebaseerd worden op min of meer recen-
te ervaringen met het feitelijke inflatie-
percentage. In concreto: als het publiek

enige tijd is geconfronteerd met een
toenemende inflatie, dan zal het ook een
toenemende inflatie verwachten. Of:

als het infiatiepercentage enige tijd
stabiel is geweest dan zal worden ver-
wacht dat het ook verder stabiel blijft.
Voor ons model betekent dit dat de
infiatieverwachtingsvariabele kon wor-
den gedefinieerd als een gewogen ge-

middelde van de infiatiepercentages uit
een min of meer recent verleden. We
hebben de beste resultaten verkregen
met een gemiddelde over 16 kwartalen

en een gewichtenpatroon dat ervoor
zorgt dat de meest recente kwartalen de
grootste nadruk krijgen.

De genoemde periode van 16 kwarta-
len is ogenschijnlijk çrg lang, maar men

moet hierbij bedenken dat het om ver-

wachtingen gaat over een zeer lange

Ook enquêtes zijn een mogelijkheid.
M. M. G. Fase, Obligatierendement en in-
flatieverwachtingen: een kwantitatieve ana-
lyse van de ervaringen in Nederland,
Econo-
misch Ktt’artaa/overzicht A ,nsterdani- Rotier

da,n Bank NV, september 1972. W.
Drie-
huis, Diagnose en prognose van de conjunc-
tUur ten behoeve van overheid en bedrijfs-
leven, idem, juni 1973.

ESB 27-3-1974

273

toekomstige periode. Het is niet aan te

nemen dat men dan impulsief te werk

gaat. Uit één enkel gegeven worden
geen vérstrekkende conclusies getrokken
en er worden geen vérstrekkende beslis-

singen op gebaseerd. Een infiatiepercen-
tage is dan ook alleen belangrijk in

samenhang met andere, vroegere en
latere, percentages. In ons model leidt

een accelererende inflatie pas tot een
wezenlijke bijstelling in opwaartse rich-

ting van de infiatieverwachting als de
acceleratie al enige tijd aanhoudt. Meer

in het algemeen: de infiatieverwachtings-
variabele die wij hebben geconstrueerd

volgt de werkelijke inflatie met de
nodige vertraging. De procedure heeft

verder ook nog tot gevolg dat er van
echte uitschieters, bijvoorbeeld een een-
malige prijsexplosie in een bepaald

kwartaal, maar weinig is terug te vinden

in de inflatieverwachtingsvariabele. Ook
dit is plausibel: het behoort bij een niet-

impulsieve gedragshypothese dat uit-
schieters als uitschieters worden herkend,
en dat er als zodanig rekening mee wordt
gehouden.

Infiatie-anticipatie van
33%

In ons onderzoek zijn we tot de nogal
verrassende conclusie gekomen dat de
inflatie in de periode 1961-1973 maar
zéér ten dele in de rente van die periode

tot uiting is gekomen. Volgens ons heeft (of liever: had) iedere duurzame stijging
van het prijsniveau met 1 punt tot gevolg

dat het renteniveau uiteindelijk, na 16
kwartalen, met éénderde punt stijgt. We

komen dus op een infiatie-anticipatie
van 33%. Fase en Driehuis kwamen in
vergelijkbare onderzoekingen uit op 60,

resp. 45%.
De anticipatie moet dus in de jaren

1961-1973 verre van volledig zijn ge-
weest. De meest plausibele interpretatie
voor dit verschijnsel is naar mijn

mening dat het publiek over het geheel

genomen Vrij optimistisch is geweest
over de toekomstige inflatie. Dit in die

zin dat men steeds voor de komende 10
â 20
.
jaren een inflatie heeft verwacht
die gemiddeld genomen
kleiner is
dan de

inflatie die men aan den lijve onder-
vonden had. Er is, m.a.w., steeds opti-
misme over blijven bestaan dat de
infiatiebestrijding vroeg of laat succes
zou hebben. Naast optimisme hebben
natuurlijk ook nog andere factoren een

rol gespeeld. In het verslag van ons
onderzoek worden een paar mogelijk-
heden genoemd.
Resultaten van econometrische onder-
zoekingen als de onze zijn altijd betrek-

kelijk. Er worden verbanden afgeleid
door historische tijdreeksen met elkaar
te vergelijken. Het is nooit zeker dat die
verbanden ook voor de toekomst zullen
gelden. Voor het door ons afgeleide ver-
band tussen. rente en inflatieverwachting
is het zelfs hoogst twijfelachtig. Het ge-
vonden percentage van 33% geldt voor

een voorbije periode. Er zijn aanwijzin-
gen te over dat er ontwikkelingen gaande

zijn die de waarde van ons model, en dus
ook de geldigheid van de resultaten, aantasten. Deze ontwikkelingen zijn

globaal van drieërlei aard:
• de inflatieverwachting werkt sneller,

impulsiever en vollediger door in het

gedrag van het publiek ten aanzien

van vandaag te nemen beslissingen;

• de ervaringen met de feitelijke inflatie worden sneller, impulsiever en volle-

diger ,,vertaald” in infiatieverwach-
tingen;

• de ervaring als zodanig speelt een
minder belangrijke rol; andere over-
wegingen, met name overwegingen die

aan een meer actieve analyse van de

toekomst zijn ontleend, worden
steeds belangrijker. Dat lijkt me ten-

minste aannemelijk voor deze tijd,

waarin men zich massaal en actief
bezint op de toekomst.

De genoemde ontwikkelingen zullen
er naar mijn mening toe bijdragen dat

het gesignaleerde optimisme over de
toekomstige inflatie sterk zal verminde-

ren, en misschien wel helemaal zal ver

dwijnen. Dit zou dus betekenen dat op
de inflatie steeds meer geanticipeerd

gaat worden. Ik heb het idee dat we juist
nu op een soort breukpunt zijn aan-
beland. De omstandigheid dat de inflatie

binnenkort de ,,magische” 10%-grens
overschrijdt is in dit verband zeker van
belang. Het zal een schokeffect teweeg-

brengen. Een dergelijke breuk hebben

we eerder gehad aan het begin van de
jaren zestig.

Zeer globaal onderscheid ik de volgen-
de fasen in de naoorlogse periode.
• De jaren vijftig.
De inflatie was in

hoofdzaak een conjunctureel pro-
bleem. Als zodanig was het een lastig,
maar betrekkelijk onschuldig ver-

schijnsel. Er was in die jaren weinig
aanleiding om zich met de toekom-
stige inflatie bezig te houden. Inflatie-

verwachtingen speelden bij de rente-
vorming nauwelijks een rol.
• De jaren zestig.
Een periode, dat we
voor het eerst te maken kregen met

het verschijnsel structurele inflatie.
Het breukpunt lag daar waar de in-
flatie voor het eerst als structureel
werd herkend. We zijn langzaam

maar zeker aan de inflatie gaan wen-
nen en op de inflatie gaan anticiperen.
Maar over het geheel genomen dacht
men dat het verschijnsel van voorbij-
gaande aard zou zijn en dat de inflatie

bij een verstandig regeringsbeleid be-
dwongen zou kunnen worden.
• De jaren zeventig
(die ik wat later laat
beginnen dan 1970) worden de jaren

waarin de inflatie tot het dagelijks
leven dreigt te gaan behoren. Volgens
mij is het vertrouwen in de effectiviteit
van de infiatiebestrijding de laatste
tijd sterk geslonken. En dit niet zozeer
omdat de regering er minder aan zou
doen, maar omdat men inziet dat de

regering haar greep op het probleem

steeds verder verliest. De inflatie is al

veel te diep in ons dagelijks leven door-

gedrongen. Het probleem is niet meer
goed met het bestaande, voor een goed

deel nog op Keynes gebaseerde, in-

strumentarium te bestrijden. Het ver-
dwijnend optimisme zal ertoe leiden
dat er steeds meer op de inflatie ge-

anticipeerd gaat worden.
Dat de geschetste ontwikkeling nauw samenhangt met diepgaande structurele

veranderingen in de Nederlandse samen-

leving, behoeft natuurlijk geen betoog.

Voltooide inflatie

Prof. Zijlstra lanceerde onlangs in een

rede te Zürich het begrip
voltooide in-
flatie
4). Uit de persberichten werd niet
duidelijk in welke betekenis hij de term
gebruikte.

Ik wil hier een interpretatie voorstellen
die mij is gesuggereerd door Prof. Nieu-

wenburg. Voltooide inflatie is de situatie,

dat op verwachte inflatie (ongeacht hoe
de verwachtingen tot stand komen)

voor de volle 100% wordt geanticipeerd.
De meest volledige vorm van voltooide

inflatie is die waarbij een inflatie-
verwachting niet alleen volledig, maar
ook ogenblikkelijk doorwerkt in het

gedrag. Voltooide inflatie betekent bij

de rente dat de inflatie die kredietgever
en kredietnemer gezamenlijk voor de

looptijd van een lening verwachten vol-
ledig, en in het extreme geval onmiddel-
lijk, in de rentetarieven worden door-

berekend. Als één punt duurzame stij-
ging van het prijsniveau wordt verwacht,

dan gaat de rente omhoog met één punt.
Analoge situaties kan men zich ook
op andere gebieden voorstellen. Men
denke aan de lonen. Voltooide inflatie
wordt daar bereikt bij een voorindexatie

van 100%. En bij de prijzen is de inflatie
voltooid als iedere verwachte kosten-

stijging onmiddellijk en voor 100% wordt
doorberekend.
Aan het eind van deze gedachtengang

doemt een schrikbeeld op. Stel dat bij
alle
lonen, prijzen, rentes, huren en
pachten in Nederland de inflatie vol-
tooid is. Dan worden
alle
inflatie-

verwachtingen van de Nederlandse be-
volking, ook de meest fantastische,
automatisch gehonoreerd. De inflatie-

verwachting en infiatievoorspelling.
werkt dan als een ,,self-fulfilling
prophecy”.

In die extreme situatie is alles moge-
lijk. Aan een hyperinfiatie is dan nauwe-
lijks meer te ontkomen.
H.,i., Leemreize

4) J. Zijlstra,
Beirachtungen zu internatic.-
na/en Wirtschafts- und Wöhrungsproblernen,
voordracht voor de Zürcher Volkswirt-
schaftliche Gesellschaft op woensdag 13 maart
1974.

.274

In 1971 publiceerde Van den Ende zijn
Beschrijven de Statistiek voor Gedrags-
wetenschappen
(eveneens bij Agon Else-

vier). Het hier te bespreken boek vormt

hierop dus in zekere zin een logisch ver-

volg. Uitgangspunt voor het schrijven er-

van is geweest de met name door Selvin
op gang gebrachte discussie over het
(twijfelachtige) belang van de induc-

tieve statistiek voor het sociaal onder-
zoek, terwijl in de gangbare inleidingen

niet op deze discussie wordt ingegaan.
Voor de auteurs heeft dit de volgende
implicaties gehad: 1. er moet ruime aan-
dacht worden besteed aan de gedachten-
gang van de inductieve statistiek; alleen

vanuit een gedegen inzicht kan men de
in bovenvermelde discussie gehanteerde
argumenten op hun waarde beoordelen;
2. met name de volgende methodologi-
sche problemen moeten aan de orde

komen: het verschil tussen steekproef-

onderzoek en experiment en de plaats
van de inductieve statistiek in het con-

firma t ie proces.

De opbouw van het boek is hiermee
gegeven. Na een inleidend hoofdstuk

waarin enige methodologische begrippen

worden geïntroduceerd (inductief-de-

ductieve cyclus, theorie, soorten/vor-

men van hypothesen enz.), bevat deel 1
hoofdstukken over het steekproefonder-
zoek en het experiment. Deel II bevat
hoofdstukken over veel gebruikte kans-
verdelingen (binomiale, normale en hy-
per-geometrische verdeling), statistisch

toetsen bij steekproefonderzoek, sta-
tistisch schatten, en statistisch toetsen
bij een experiment. Deel III bevat hoofd-
stukken over het gebruik van statistische

toetsen, en het confirmeren van hypothe-
sen. Het boek wordt afgesloten met een

aanhangsel over aselecte en niet-aselecte
steekproefopzetten.

Het is belangrijk erop te wijzen, dat

het expliciet niet de bedoeling van de

auteurs is een receptuur of een com-
pleet overzicht te bieden van allerlei
voorhanden zijnde statistische tech-

nieken. In feite komen de volgende tech-
nieken slechts aan de orde: binomiaal-

toets voor één steekproef, t-toets voor één steekproef voor grote en kleine n,

schattingsprocedures voor proportie en

gemiddelde, de Fisher-randomisatie-
toets en de Fisher-exact-toets. Gezien

vanuit de door de auteurs gehanteerde
doelstelling is dit niet als een tekort-

koming van het boek te beschouwen.
Wat aan technieken wordt geboden, is
voldoende als illustratie bij de gedach-

tengang en de te volgen procedures. Ver-
der zijn er goede boeken voorradig voor
degene die vooral de beschikking wil

hebben over een groot aantal technieken
(bijv. De Jonge, Bradley). Daar staat te-
genover, dat hier een tamelijk diepgaan-
de discussie wordt geboden over de
bruikbaarheid van de inductieve statis-
tiek.

Als ik mij beperk tot de sociologie-
opleiding, waar ik zelf bij betrokken
ben, is mijn conclusie, dat dit boek uit-
stekend te gebruiken is in de pré-kan-
didaatsopleiding. Het sluit mi. goed
aan op in die fase te hanteren onder-

Boekc

ieuws

H. van den Ende en
M.
Verhoef: Inductieve statistiek voor gedragswetenschappen;

een
kritische inleiding. Agon Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1973, 330 + XII blz.,

f. 32.50.

De afdeling Onderzoek en Voorbereiding
van de Industriebond NVV heeft ëen vacature

voor een economisch geschoolde

medewerker.
Voor de vervulling van deze vacature zoeken
wij kontakt met geïnteresseerden, die een

universitaire opleiding besloten met een doctoraal examen (bv. algemeen economische

richting of sociale economie met
kwantitatieve keuze vakken).
De taakstelling van de afdeling Onderzoek

en Voorbereiding ligt in hoofdzaak op het
terrein van de beleidsvoorbereiding.

De man/vrouw die wij zoeken zal hierbij

vanuit zijn/haar specifieke deskundigheid,

een inbreng moeten geven. Hij/zij werkt in een klein team, waarin andere

studiedisciplines zijn vertegenwoordigd.
Nadere schriftelijke informatie over de
vacature betreffende de afdèling Onderzoek
en Voorbereiding; de plaats in de organisatie,

de sollicitatieprocedure en enkele andere
zaken sturen wij op verzoek gaarne toe.
U kunt eerst dan besluiten of u wenst te

solliciteren.
U kunt voor informatie schrijven aan de
Industriebond NVV, Postbus 8107,
Amsterdam, t.a.v. de afdeling Personeelzaken
of bellen met mej. R. Cramer (020-11 5959).

ESB 27-3-1974

275

Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht,

1
‘.
medicijnen en techniek:

WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL
;

.•

..
ROTTERDAM B.V.

Waarin opgenomen:

.
De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam

Rochussenstraat 223, Rotterdam
3003
Tel. (070)

Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel. (010) 14 55 11
1

toestel 31

15.

(l.M.)

wijsdoelstellingen, en biedt een goede
basis om in een verdere fase van de studie

op voort te bouwen. Rest mij te vermel-
den, dat de auteurs erin geslaagd zijn de

stof voor brede groepen studenten (A-en

B-opleidingen) toegankelijk te maken

zonder oppervlakkig te zijn.

J. L. van Emmerik

Kenneth E. Boulding: Inleiding tot de
sociale dynamica;
geschiedenis
als dia-

lectiek en groeiproces. Boom BV,

Meppel, 1973, 143 blz., f. 15,50.

De econoom K. E. Boulding betoogt

in dit boek dat sociale veranderingen in
hoofdzaak tot stand komen via evolutio-

naire processen. Hij bestrijdt de dia-

lectische theorieën die maatschappe-

lijke verbeteringen verwachten van re-

volutionaire omwentelingen. Om zijn

opvatting te staven, ontleent Boutding
veel feitenmateriaal aan wetenschappen

als biologie, sociologie, economie en ge-

schiedwetenschap. Hierdoor komt hij
tot een alternatief voor de dialectiek:

een theorie van de sociale dynamica, die

essentiële begrippen ontleent aan de al-

gemene systeemtheorie. Dit boek ver-
scheen in de Verenigde Staten onder de
titel A priflier on socia/ di’naiizics.

Antony Barton: De gretige manager.

Samsom NV; Alphen aan den Rijn,

Brussel, 1973, 146 blz., f. 21,50.
De auteur beschrijft hierin de gretige
manager die de volgende kenmerken

heeft: hij is een gecompliceerd wezen, is

gemotiveerd door een diepgewortelde

ambitie en heeft een onmiskenbare hon-

ger naar macht. Barton, directeur van

een internationale onderneming, gaat in

op ambities, motivatie, conflictsituaties,

persoonlijke ontwikkeling, leiderschap,
machtsyndroom, samenwerking, vrouw

en gezin en tenslotte carrière. De oor-

spronkelijke titel luidt:
The hunger ere-

cuf ie.

internationale

samenwerking

De Directie Internationale Technische Hulp van het Ministerie van Buitenlandse Zaken zou gaarne in
contact komen met een

INDONESIE

TRANSPORTECONOOM
Vac. no. 411

tevens statisticus met ervaring in het geven (organiseren) vân onderwijs voor het ,,Advisory Team on Inter-
island Shipping” (A.T.l.S.) in Indonesië, ter opvolging van de huidige functionaris.

De taken van de transporteconoom bestaan uit het adviseren en assisteren bij

het opzetten van een informatiesysteem,
het opstellen van de jaarplannen,
het controleren van de uitvoering v.an de jaarplannen.
het bijstellen van de lange termijnplannen en
het overdragen van specifieke kennis.
De dèskundige dient te voldoen aan de navolgende kwalificaties:
een ruim inzicht in de macro- en welvaartseconomie, de ontwikkelingsplanning, methodologie, statistiek
en financiële rekenkunde.
Kennis en ervaring op het gebied van het zeetransport en/of havenswezen.
Onderwijservaring dan wel ervaring in het opleiden van assistent-deskundigen. Een ruime ervaring in het gebruik van de Engelse taal, zowel in woord als geschrift.

De uitzending geschiedt in het kader van de bilaterale technische ontwikkelingssamenwerking waarbij, de
déskundige tijdelijk in dienst komt van genoemd Ministerie. Duur 1 jaar met mogelijkheid tot verlenging.
lndiensttreding: zo spoedig mogelijk.

Met de hand geschreven sollicitaties, voorzien van een kort curriculum vitae en een recente pasfoto,
te richten aan het Bureau Werving van genoemde Directie,. Muzenstraat 30 te ‘s-Gravenhage.

276

Auteur