Ga direct naar de content

Jrg. 59, editie 2933

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 9 1974

ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN
DE

9JANUARI 1974

g=s

STICHTING

b
ECONOMISCH

HET NEDERLANDS

59eJAARGANG

INSTITUUT

No. 2933

Eerlijk delen

Meer dan andere landen worden wij in Nederland nu op ‘t feit
gedrukt, dat wij, dat niemand, alleen kan Staan. En dat (die) eerlijke verdeling van de Schatten der aarde niet gebeurd is,
noch gebeurt.

Koningin Juliana in haar kersttoespraak
op 25 december 1973.

De wereld gaat een moeilijk, maar interessant jaar
tegemoet. Thans moet blijken of de eensgezindheid en de

solidariteit, welke begrippen de afgelopen jaren steeds
meer klonken, een vorm van luxe waren die de welgestelden
zich konden veroorloven of werkelijk werden gemeend.

Is dit laatste het geval dan kan geen sheik roet in de oliepap

gooien. De pap lijkt evenwel behoorlijk zwart te worden.
Politici verdringen ziëh om in de gunst van oliesheiks te
komen en het lijkt alsof zij het praten over een gemeen-
schappelijk internationaal energiebeleid verspilde energie
vinden. Dit blijkt heel duidelijk binnen de Europese
Gemeenschap. Engeland en Frankrijk proberen de Ara-

bieren te paaien, zich weinig aantrekkend van de overige lid-

staten. De geschiedenis van de EG kan rare sprongen
maken: Frankrijk wilde Engeland lange tijd buiten de EG

houden, terwijl Nederland de pleitbezorger was voor

Engelands toetreding.
Het begint erop te lijken dat de Arabieren de economische
oorlog met succes voeren. Dat succes zou overigens wel
eëns van korte duur kunnen zijn. Het is in de eerste plaats

de vraag hoe lang de Arabieren onderling solidair blijven.
In de tweede plaats werken zij in de hand dat er met spoed

naar alternatieve energiebronnen wordt gezocht hetgeen ertoe kan leiden dat zij later hun olie aan de straatstenen
niet meer kwijt kunnen. De economische wanorde die zij

thans aan het scheppen zijn, zou aldus op hun eigen hoofd
neerkomen.
Tot nu toe houden de Arabieren zich nauwelijks bezig met
internationale solidariteit. De oliesheiks zijn rijk geworden

en worden steeds rijker van de olie. Dat de bevolking in de hen
omringende landen van honger omkomt, deert hen tot nu

toe weinig. Hun geldinkomsten worden rendabel in het
Westen belegd en blijven beschikbaar om de internationale
geld- en kapitaalmarkt te desorganiseren. Zowel de rijke als
de arme landen worden van de Arabische politiek de dupe.
Wij mogen dan wel de ontwikkelingshulp hoog in ons vaan-

del voeren, een fors tekort op de lopende rekening van de

betalingsbalans maakt deze hulp praktisch onmogelijk
omdat ze 6f uit de nationale reserves 6f door de overschot-
landen moet worden gefinancierd. De Arabieren zullen

waarschijnlijk een Pyrrhusoverwinning behalen. Het tijd-

stip hiervan zal afhangen van de solidariteit der Arabieren

en het Westen onderling.

Alle landen reageren verschillend op de internationale

oliepaniek. Hoewel de Nederlandse regering enige traagheid

werd verweten in haar reactie op de oliesituatie, loopt Neder-
land wat betreft de economisch-politieke maatregelen

voorop. De olierantsoenering zal na een uitstel toch tot stand
komen en de regering kreeg veel bevoegdheden op het gebied

van de loon- en prijspolitiek. Den Uyl en zijn makkers zullen

het echter moeilijk krijgen. De olierantsoenering zal natuur-
lijk niet vlekkeloos verlopen, terwijl een gebrek aan nationale

eensgezindheid de noodzakelijk economisch-politieke maat-
regelen kan belemmeren.
De regering ontwierp haar programma op basis van ge-

wijzigde kerngegevens van het Centraal Planbureau. De
belangrijkste elementen uit die gegevens zijn een achterwege
blijven van enige groei van het reële bruto nationale

produkt, een daling van het reële nationale inkomen met 3% (ten gevolge van de ruilvoetverslechtering), een toe-

neming van de werkloosheid tot 125.000 â 175.000 personen

en een prijsstijging van 10,5%. Het is de vraag in hoeverre
deze gegevens reeds zijn achterhaald door de recente ver-

dubbeling van de aardolieprijzen. Door dit laatste zal de

inflatie nog meer toenemen en het tekort op de lopende

rekening van de betalingsbalans ontoelaatbaar stijgen.
Prof. Van den Beld, directeur van het CPB, sprak vorige

week reeds over een prijsstijging van 13%.

De bestedingsmogelijkheden van de Nederlandse bevol-
king zullen hierdoor geringer worden. Indiende bevolking uit

zichzelf niet tot matiging komt, zal de regering fors moeten
ingrijpen. Dit zal moeilijk zijn, vooral nu blijkt dat het met de

olietoevoer nogal meevalt. In ons economische stelsel is het

moeilijk een olierantsoenering door te voeren alleen op

grond van een hoge olieprijs. Toch is ze noodzakelijk als door
die hoge prijs het olieverbruik niet automatisch afneemt,

gezien het forse betalingsbalanstekort en de forse inflatie.
Eind vorig jaar bleek uit de reacties van o.a. de vak-

beweging reeds dat het niet gemakkelijk is de bevolking vrij-

willig tot matiging te bewegen. Het streven van de regering
om iedereen op 1 januari f. IS en op 1 april nog eens f. IS
loonsverhoging te geven, werd door de vakbeweging gekwali-
ficeerd als een koude douche. In plaats van te eisen dat de
loonsom ten gunste van de sociaal zwakkeren zou worden
verdeeld, vroeg de vakbeweging per persoon f. 30 op
1januari. Een vreemde reactie, vooral als we beseffen dat ons
gezamenlijke reële inkomen volgend jaar met 3% zal dalen.
Over het aantal werklozen (mogelijk 175.000) werd met geen

woord gerept. De haast waarmee de progressieve partijen en
de regering, zonder enige bezinning, voor een groot deel
achter de eis van de vakbeweging gingen staan, bewijst dat

de economisch zwakkeren het erg moeilijk kunnen krijgen

in 1974.

L. Hoffman

21

Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Drs. G. J. Linssen:

Misvattingen over Europese kartelprocedures; het voorbeeld van
gespecialiseerde tentoonstellingen …………………………..
25

J. M. Vecht: Onderneming en jaarverslag,
door R. cle Koning …….38

Weekblad van de Stichting Het Nëderlands
Economisch Instituut

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. lite,na, L. H. Klaassen, H. W. La,nhers,
P. J. Monlagne, J. H. P. Paelinck.
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hof/man. Redactie-medewerker: W. D. Franckena.,.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Roiterc/a,n-3016: kopij voor cle redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 11. toestel 3701.
Bil adres isi/ziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in isi’eevoud,
geii’pt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:
f 83,20 per kalenderjaar
(mcl. 4% BTW); studentenf 52
(md. 4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
r/jksdelen (zeepost).

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekeningno. 122945
Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummer /2,50
(mcl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend t/oor overmaking van de hierboven
i’er,nelde prijs op girorekeningno. 8408
t. ii. s’. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
e.remplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per uhimo van een kalenderjaar.

Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schieda,n Lange Haven 141, Schiet/om, tel. (010) 26 02 60, toestel 908.

Drs. L.
Hof
finan:

Eerlijk delen

…………………………………………..2!

Column

lndemniteitswet,
t/oor Di’s. P. A. de Ruiter …………………..
23

Drs. P. B. cle Rit/t/er en Drs. W. C. Verhaan:

De ruilvoet en de prijscompensatie ………………………….24

Dr. S. W. Cousi’enberg:

Recht en economie

……………………………………..30

Ingezonden

Het meten van de kapitaalgoederenvoorraad,
door Ir. A. J. Oskain ..

32

Belgische kroniek

Nieuwe ontwikkelingen in het Belgisch financieel bestel,
door
E. Thielenians

…………………………………………
35

Boekennieuws

Dr. J. J. J. van Dijck: Organisatie in verandering, door Dis. G. Teit/er
37

B
ehoeft uw staf

uitbreiding?

V-erzuimt dan niet ESB voor uw
oproep in te schakelen.

ESB biedt u een grote trefzeker-.

heid, bék bij aspirant-leidinggevende
Adv.-afd ESB

functionarissen . in de commerciële,
Postbus 42

administratieve of aanverwante sec-
SCHIEDAM

toren.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdan,-3016; tel. (010) 1455 II.

Onderzoekafdelingen:

Balanced International Growth

Bedrijfs- Economisch Onderzoek

Economisch-Sociologisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek

Vestigingspatronen .

.t’lacro- Economisch Onderzoek

Pro jectstudie.s 0,11 ssikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Sta, i.vtivch ,l’lathema,isch Onderzoek

Transport- Economisch Onderzoek

22

P. A. de Rujier

Indemniteitswet

Een van de zaken die onze Grondwef

voorschrijft is een Wet, die aanwijzingen

bevat over de verantwoording van de
Rijksuitgaven en -ontvangsten, onder,
overlegging van de door de Rekenkamer goedgekeurde rekening. Deze Wet
iS
de
zogenaamde Comptabiliteitswet, voluit
geheten de wet ,,houdende regeling van, het beheer van ‘s Rijks financiën” 1).
In deze Comptabiliteitswet is ook de

taak van de Algemene Rekenkamer vast-
gelegd. Zo moeten alle uitgaven ten laste

van de begroting worden onderworpen
aan
verevening
door de Rekenkamer.

Dit behelst o.a. dat wordt onderzocht
of iedere uitgaaf valt binnen de om-
.schrijving van het bewuste begrotings-
artikel en of zij behoort tot het diënstjaar

ten, laste waarvan’ zij wordt gebracht.
Een belangrijk artikel is art. 83 van
de Comptabiliteitswet. Wanneer name-

lijk de Rekenkamer bezwaar
.bli/fl
hou-

den tegen de verevening van een uitgaaf

dan moet, tenzij de uitgave in kwestie
weer is ongedaan gemaakt (d.w.z. het
geld in ‘s Rijks kas is teruggestort), bin-
-nen drie maanden nadat die beslissing
van de Rekenkamer ter kennis van de,be-
trokken minister is gebracht een nieuw

wetsvoorstel worden ingediend dat de
uitgave alsnog goedkeurt.
Zo’n wetsontwerp, waarbij dus de

Staten-Generaal alsnog uitgaven goed-
keuren waartegen de Rekenkamer be-
zwaar heeft gemaakt, wordt een
indern-
niteilswet
genoemd. Deze constructie

illustreert duidelijk de positie van de
Algemene Rekenkamer in ons staats-

bestel: die van een controle-instantie met
Vrij ,ver reikënde bevôegdheden; in een
conflictsituatie echter komt de verant-

woordelijkheid voor het alsnog opvoeren

van omstreden uitgavenposten dd.ir te

liggen waar zij in onze constitutie be-
hoort: bij regering en Parlement. Door

de indiening van een afzonderlijke in-.
demniteitswet wordt die verântwobrde-

lijkheid als het ware nog eens
expliciet
gemaakt.

De Rekenkamer moge vaak met de-
partementen in de clinch liggen (het

jaarlijks verslag van de Rekenkamer

vormt steeds weer boeiende lectuur),
dë indiening van een indemniteitswet,

deze materialisering dus van eën comp-

tabel conflict, is uiteindelijk hoge uitzon-
dering. In de naoorlogse jaren is een der-

gelijke wet nooit ingediend, met uitzon-

dering van – als ik mij niët vergis – de
comptabele afwikkeling van het voorma-

lig Militair Gezag. Een indemniteitswet

was toën nodig om deze zaak ,,glad te
strijken” 2).

• Het is dan ook opmerkelijk dat het

eerste echte naoorlogse ontwerp van een

indemniteitswet vrijwel onopgemerkt
is gebleven. Ik laat onbeantwoord de

vraag of dit te wijten is aan ‘h&feit dat
de moderne p
ar
l
emen
t
a
i
re.
rjôu
rna
li
s
t

zich minder voor staatsrechtelijke details
interesseert, of aan de drh(andigheid
dat het wetsontwerp in kwesiie..werd in-

gediendop een moment(l0’dtcemberjl.)
dat de parlementaire aandacht volledig
werd opgeslokt door oliecrisis, benzine-
distributie en Machtigingswet.
Waar gaat het om? Ondertekend

door de minister van C.R.M. is een wets-

ontwerp ingediend 3), dat het mogelijk

moet maken om een bedrag van ruim

f. 16.000 alsnog op te voeren op de begro-
ting van zijn ministerie voor het dienst-

jaar 1973. De zaak zelf is vrij triviaal.
Het gaat om een in 1971/1972 ten on-

rechte uitbetâalde verhoogde ziekengeld-

uitkering aan een C.R.M.-ambtenaar.
Blijkens de Memorie van Toelichting kan

evenwel niet tot terugvordering Worden
overgegaan, omdat de betrokkene zich,

kan beroepen op een toezegging van de
,,toenmalige ambtsvoorgangster” van de
huidige ministe, dat wil dus zeggei oud-
minister Klompé.
Aard en (financiële) omvang van de

zaak in kwestie mogen onbelangrijk zijn,

zij heeft wel een paar aardige principiële’

kanten. De eerste is dat de huidige minis-
ter van C.R.M. niet binnen de genoemde

termijn van drie maanden het wetsont-
werp heeft ingediend. Als reden voor

die vertraging geeft hij in de Memorie

van Toelichting op.,,verschillende
omstandigheden – hernieuwd overleg

met de Algemene Rekenkamer, optre-
den van een nieuw kabinet”. De tweede
is dat een, minister tweeënhalf jaar na

haar optreden – zij heU voor een mini-
tieus onderdeel van haar beleid en tot op
grote hoogte alleen formeel-comptabel
– in gebreke wordt gesteld. De derde is
dat, indien het Parlement dit wetsont-
werp niet zou goedkeuren en ool het
departement van C.R.M. toch niet als-

nog tot terugvordering zou overgaan, op

een andere manier dit geld zou moeten

worden bijgepast. Dat zou dan slechts op één manier kunnen gebeuren: door

de’ oud-minister zelf! 4). Of het Parle-

ment dit een oud-minister (een oud-
minister bovendien van een zci algemeen

erkende kwaliteit) zal willen aandoen, is
echter zeer de vraag.

• Zelfs al passeert deze indemniteitswet’
het Parlement als hamerstuk; het ont-
werp blijft niettemin een curieuze en –

merkwaardig genoeg – tot op héden ook onopgemerkte zaak.
t

De Comptabiliteitswet dateert van 1927
en is hoognodig aan vernieuwing toe. Een
nieuw ontwerp is echter na uitvoerige en diep-
gaande behandeling door de Tweede Kamer, door de Eerste Kamer afgestemd.
De afwikkeling van het v.m. Militair
Gezag kenmerkte zich .overigens niet door
comptabel
gladstrijken alleen.
Zitting 1973-1974 – 12726. Toepassing van
artikel 83 ‘van de Comptabiliteitswet (stb.
1927, 259) ten aanzien van het aan een ambte-
naar van het Departement van Cultuur, Re-
creatie en Maatschappelijk Werk betaalde
verhoogde ziekengeld over de periode van
1juli1971 tot 1 december 1972.
Ik ben geen staatsrechtvorse; misschien
vergis ik mij dan ook als ik stel dat het slechts
eenmaal in de geschiedenis van het Konink-
rijk der Nederlanden is voorgekomen.dat een
minister uit eigen portemonnaie heeft moeten
bijpâssen voor een uitgavenpost op de be-
groting van zijn departement:

ESB 9-1-1974

.

.

23

De ruilvoet

en de prijscompensatie

DRS. P. B. DE RIDDER

DRS. W. C. VERBAAN

Wegens het verslechteren van de tuilvoe, zullen de

consumptieprijzen sneller stijgen dan de produktie-

prijzen. Omdat cle prijscompensatie aan de hand van de

consumptieprijssti/ging wordt vastgesteld, zal dit tot

gevolg hebben (lat de arheiclsinkomensquote toeneemt.

De consequentie hiervan is (lat cle rendementen nog meer
onder druk komen Ie staan, hetgeen uiteraard neer

repercussies op cle werkgelegenheid
heeft.
Dii zijn enkele

conclusies uit hei ondersiaand artikel, geschreven door
Drs. P. B. (le Ridder en Drs. W. C. Verhaan, heiden

werkzaam aan de Erasmus Universiteit Rotterdam.

De Nederlandse economie wordt door haar sterk open
karakter in belangrijke mate beïnvloed door de buitenlandse

situatie. De internationale ontwikkeling van de laatste maan-

den wordt gekenmerkt door een sterke prijsstijging van
grondstoffen op de wereldmarkten. In verband hiermee zijn

de ramingen voor 1974 van het Centraal Planbureau voor de

invoerprijzen drastisch herzien. De
Macro Economische

Verkenning 1974
vermeldde voor 1974 nog een verwachte

(invoer)prijsstijging van 5%. De revaluatie van de gulden
van 17 september 1973 met nominaal
5%
was mede bedoeld

om genoemde prijsstijging ten dele te neutraliseren. We
willen hierbij opmerken dat de effectieve appreciatie van de
gLden voralsnog veel minder dan
5%
is geweest.
De onlangs door de regering uitgegeven nota over de be-perking van de olie-aanvoer en de gevolgen daarvan maakt

melding van een verwachte invoerprijsstijging van
15%.
Een

recordcijfer sinds de Koreacrisis. Inmiddels kondigen dag-
bladen regelmatig forse prijsverhogingen van vele grond-

stoffen aan. De OPEC-landen hebben opnieuw vergaderd over verdere verhogingen van de olieprijzen. We tekenen

hierbij aan dat elke verhoging van de olieprijzen met 10%
alleen al een direct effect van ruim 1% op de invoerprijs

heeft. Daarnaast zijn ook de prijzen van vervoer en andere

diensten aan forse verhogingen onderhevig. Volgens som-
migen kan daarom de verwachte 15% als een bepaald opti-

mistische raming worden beschouwd. Welk cijfer echter
ook gerealiseerd zal worden, zeker lijkt dat de gestegen in-
voerkosten de consumptieprijzen in opwaartse zin aanzien-
lijk zullen beïnvloeden. Daarnaast zal de ruilvoet, d.i. de

verhouding tussen exportprijzen en importprijzen, als gevolg
van deze invoerprijsstijging aanmerkelijk verslechteren.
We willen hieronder de consequenties van dit ruilvoetverlies

nader analyseren, in het bijzonder in relatie tot de categori-
ale inkomensverdeling.
In de Beleidsnota Beperkingen Gevolgen Olieschaarste

wordt het ruilvoetverlies geraamd in de orde van grootte van 6%. Hierbij is uitgegaan van eenexportprijsstijgingvan onge-
veer
9%.
Waarlijk geen gering stijgingspercentage, als men be-
denkt dat de Nederlandse exportprijzen veel meer worden
gedicteerd door de prijsontwikkeling van concurrenten op
buitenlandse afnemersmarkten dan door de binnenlandse

kostenontwikkeling 1). Daarenboven zullen de export-

prijzen, in guldens gemeten, ook nog onder beperkte druk

staan als gevolg van de jongste revaluatie vanwege diezelfde

concurrentiepositie. Al met al komt het ons voor dat de

voorspelde 6% ruilvoetverslechtering een voorzichtige

raming is. Een verslechtering van 6% is overigens wel een na-

oorlogs record.
In feite betekent dit dat een discrepantie ontstaat tussen

de ontwikkeling van het reëel nationaal inkomen en het
volume van het nationaal produkt. Immers, uit de confron-

tatie van middelen en bestedingen kan eenvoudig worden

afgeleid:

Y = 1
,og
+ 1 ,OP
+
(
4)
e – () P,

procentuele verandering van het nationaal inkomen;

procentuele verandering van het volume van de produk-
tie;
P

: procentuele verandering van de prijs van de
binnenlandse
bestedingen;
procentuele verandering van de uitvoerprijs;

P
m

procentuele verandering van de invoerprijs;

(Ê/Y)

:
uitvoerquote;

(lt/Y)

:
invoerquote.

Veronderstellen we vervolgens
(Ê/Y) = (
1/Y) = 0,5 dan kan
de procentuele verandering van het reële nationale inkomen

geschreven worden als:

‘—P=g+O,5(P

m)

Gaan we uit van een jn volume gelijkblijvend nationaal
produkt, zoals wordt gedaan in de
Beleidsnota beperkingen
gevolgen olieschaarste
dan betekent dit bij een ruilvoet-

verlies van 6% een daling van het reële inkomen van ongeveer
3%. De vraag rijst waar deze aanzienlijke reële inkomens-
vermindering terecht moet komen.

Het spiegelbeeld van de discrepantie tussen reëel inkomen
en produktie moet tot uiting komen in een even zo grote

d iscrepantie tussen bestedingsprijzen en produktieprijzen.
Veronderstellen we dat het verloop van de investerings-

prijzen en de prijzen van de overheidsbestedingen overeen-komt met dat van de consumptieprijzen dan hebben we dus
bij benadering:

ijcO,
5
(e

m)

1) Door verschillen in samenstelling van de Nederlandse uitvoer en
invoer kan een situatie Ontstaan waarbij de invoerprilzen door
schaarste aan grondstoffen veel harder stijgen dan de prijzen van
buitenlandse concurrenten. In de Beleidsnota wordt de stijging van
deze laatste op 7% geraamd.

2

24

Misvattingen over

Europese kartelprocedures

Het voorbeeld van gespecialiseerde tentoonstellingen

DRS. G. J. LINSSEN

Een recent proefschrift van Dr. J. Huynen,
Trends in
traclefairs, 1) geeft aanleiding in te gaan op een belangrijk

onderwerp, waarover nog veel misverstand bestaat, voorna-

melijk door onbekendheid, t.w. de wijze waarop de Europese
Commissie in zaken betreffende kartels en misbruik van

machtsposities (artikel 85 en 86 van het Verdrag van Rome)
haar beschikkingen voorbereidt. Hierover moge eerst een zeer
korte uiteenzetting volgen, waarna de illustratie aan de hand
van het concrete voorbeeld zal worden uitgewerkt.
Genoemde artikelen van het EEG-Verdrag verbieden

overeenkomsten tussen ondernemingen en onderling afge-

stemde handelwijzen die de concurrentie vervalsen en de
handel tussen lidstaten ongunstig beïnvloeden, resp. het
misbruik van een machtspositie door een of meer onderne-mingen, waardoor eveneens die handel tussen lidstaten on-

gunstig wordt beïnvloed. De Europese Commissie kan in in-
dividuele gevallen vaststellen dat dit verbod van toepassing
is. Sommige overeenkomsten en onderling afgestemde han-

delwijzen (hierna samen mededingingsregels te noemen) kun-
nen echter door haar worden goedgekeurd (formeel: voor-
noemd verbod neergelegd in artikel 85, lid 1, kan buiten toe-
passing worden verklaard), indien zij voldoen aan de vier

door artikel 85, lid 3, gestelde criteria, t.w. ten eerste dat zij bijdragen tot de verbetering van de produktie of van de ver-
deling van de produkten of tot verbetering van de technische en economische vooruitgang; ten tweede dat verbruikers een
billijk aandeel in de daaruit voortvloeiende voordelen ont-

vangen; ten derde dat alle concurrentiebeperkingen voor het
bereiken van voorgaande positieve resultaten onmisbaar
zijn; ten vierde dat niet voor een wezenlijk deel van de be-
trokken produkten de mededinging wordt uitgeschakeld.

1) Dr. J. M. H. Huynen,
Trends in tradefairs,
Het land van Valken-
burg, Valkenburg, 1973, 372 blz., f. 95.

1961

1962

1963

1964

1965

1966

1967

1968

1969

1970

1971

Procentuele verandering

produktieprijs
……………………….
1.9

2,5

4,4
consumptieprijs . ………………
…….

2,2

2.6

3,8

verschil

……………………………

– 0.3

-0,1

0,6

verandering in de ruilvoet
…………………
-0,3

0.3

0.9

Pj

procentuele prijsverandering van de produktie

is
c

procentiele prijsverandering van de consumptieve
bestedingen

Deze parallelliteit tussen het prijsverschil Pij – Pc en

Pe – ni moge ook blijken uit de tabel . De parallelliteit
wordt doorbroken in het jaar 1970 als gevolg van het uit de
pas lopen van de investeringsprijs.

Een belangrijk ruilvoetverlies kan derhalve tevens een

aanzienlijk verschil tussen produktieprijs en consumptie-
prijs betekenen. Een en ander kan consequenties voor de
categoriale inkomensverdeling hebben. De in het verleden

gehanteerde politiek bij de loononderhandelingen ten aan-
zien van de prijzen kwam bijna altijd neer op het bieden van

een volledige compensatie aan werknemers. Opvallend hierbij
is dat men kennelijk uitgaat van een deflator die slechts

relevant is voor één partij t.w. de werknemers. Aan werk-

geverszijde speelt een andere prijsdeflator een rol nl. de prijs
van de produktie 2). Uit bovenstaande tabel blijkt dat in het’
verleden de verschillen nooit erg groot zijn geweest 3). De’
verschillen tussen beide prijsindices zijn van invloed op het
loonaandeel. Nemen we aan, dat de arbeidsproduktiviteits-
toename in een of andere vorm aan werknemers wordt door

gegeven en de gestegen consumptieprijzen volledig worden
gecompenseerd, dan zal het loonaandeel toenemen met het
verschil Pc – Pij. Een ruilvoetverlies van 6% betekent der-

6,5 5.2
5.4 3.5
3,3
5.3
5.0 6.9 6.8
4.2
5.4
3,5

.
2,3
6.5
4.4
7.8


0.3
.0
0
0
.0

.2
0.6

0.9 0,2
1.5
-0,6
0,1
1,9

.6

2.9

2.1

halve bij volledige prijscompensatie een toename van de
arbeidsinkomensquote van ongeveer
3%.
Voor het winst-
aandeel betekent dit globaal een daling van ongeveer 9%.

De rendementen komen hiermede opnieuw onder druk te

staan, met als gevolg een nadelige invloed op de werk-

gelegenheid. Dalende rendementen tasten immers de inves-
teringsneiging aan, met als gevolg minder uitbreiding van de
capaciteit of een te geringe creatie van nieuwe arbeids-
plaatsen.

Voor een kabinet voor wie behoud van werkgelegenheid
de centrale doelstelling is, zal stabilisering van de arbeids-
inkomensquote een afgeleid streven dienen te zijn. Het lijkt
daarom verstandig de prijscompensatie zo te verdelen over de
inkomensklassen dat deze voor de gemiddelde werknemer
niet boven de produktieprijs uitgaat. Voor sommigen kan dit

nog steeds een behoud van koopkracht betekenen, voor
anderen een stapje terug.

P. B. de Ridder
W. C. Verbaan

In feite de opbrengst per eenheid toegevoegde waarde.
In feite speelt in het onderhandelingsproces een andere consump-tieprijs een rol nI. de prijs van de gezinsconsumptie. Het verschil met
de prijs van de consumptieve bestedingen is echter gering.

ESB 9-1-1974

25

Procedure; voorbereidende fase

Wanneer de Commissie een individueel geval voorgelegd

krijgt of zich ambtshalve daarmede bemoeit, moet de toepas-

selijkheid van de verbodscriteria en van de eventuele goed-
keuring door de daarvoor bevoegde diensten worden onder

zocht. Deze doen dat op de volgende wijze.
Indien het gaat om mededingingsregels moet de juiste in-
houd en de werking daarvan worden vastgesteld. Dit betekent

dat alle teksten die.verplichtingen bevatten die de concurren-

tie tussen de betrokken ondernemingen kunnen vervalsen of
die dezelfde uitwerking hebben op andere ondernemingen

eerst moeten worden overgelegd. De Commissie-ambtenaren

trachten dan de doelstellingen en de toepassing van de
regeling te begrijpen tot in de laatste details. Daar dit nooit
op grond van de lectuur van de teksten mogelijk is, worden

schriftelijk aan de deelnemende ondernemingen vragen
over de interpretatie gesteld. Volgens de bepalingen van

de eërste verordening over de toepassing van de artikelen

85 en 86 van het EEG-Verdrag, t.w. Verordening No. 17
van 6.2.1962, moeten deze vragen juist en volledig be-

antwoord worden (op details van deze Verordening en

de mogelijkheden om in eerste instantie antwoorden te

weigeren, die in een volgende procedure-fase toch gegeven moeten worden, wordt hier verder niet ingegaan). Indien na

de eerste inlichtingen-uitwisseling de interpretatie nog niet
duidelijk is volgen andere verzoeken om inlichtingen en,

meestal, één of meer gesprekken met de betrokkenen, totdat
geen twijfels meer over zijn.
Dan moet de economische situatie van de bedrijfstak en
van de betrokken markt onderzocht worden om te kunnen

beoordelen welke uitwerking de mededingingsregelingen
daar hebben. Het gaat daarbij om vragen als: hoe en in welke
mate wordt de concurrentie verhinderd, beperkt of vervalst;

wat zijn de betrokken produkten of diensten; wat zijn hun
karakteristieke eigenschappen en wat is datgene wat hen van
andere produkten en diensten onderscheidt (substitutie-con-

currentie); wat zijnde toepassings- en gebruiksmogelijkheden;
zijn er industriële eigendomirechten en wat is het belang daar-
van; wie en hoe belangrijk zijn de concurrenten; wat zijn de
marktaandelen van deelnemers en andere ondernemingen;
wie zijnde leveranciers en wie zijn de klanten; hoe sterk zijn zij
tegenover de deelnemers en hoe wordt hun positie door de

mededingingsregeling beïnvloed? In het geval dat machts-
posities moeten worden onderzocht, worden diezelfde soort

vragen gesteld, uiteraard toegespitst op de bijzondere proble-
matiek van deze marktvorm.

Terzelfder tijd worden de markt en de economische karak-

teristieken van de concurrentie onderzocht met gebruikma-
king van de studiedienst waar het Directoraat-Generaal van
de Concurrentie over beschikt, met behulp van de diensten
van de nationale autoriteiten van de lidstaten en door studie-

opdrachten aan gespecialiseerde organisaties. Verder wordt
contact opgenomen met door de mededingingsregeling gein.
teresseerde derden: concurrenten, leveranciers, afnemers.
Tenslotte worden verificaties verricht door de Directie In-
spectie van genoemd Directoraat-Generaal, vaak met mede-

werking van de controle-diensten van de lidstaten.

Procedure; besluitvorming

Eerst wanneer in deze voorbereidende fase over al deze as-
pecten en alle andere, die voor het onderzochte geval van be-
lang zijn, opheldering is verschaft en derhalve over de werking
van de mededingingsregeling of van de machtspositie duide-

lijkheid bestaat, wordt tot de rest van de procedure,

de besluitvorming, overgegaan, t.w. het verzenden van punten
van bezwaar, indien de onderzochte praktijken niet in over-

eenstemming zijn met de bepalingen van artikel 85 en 86; het
beantwoorden van deze punten van bezwaar en, indien
partijen daarom verzoeken, een hearing voor de daartoe
aangewezen Commissie-ambtenaar; een publikatie in

het Publikatieblad van de Gemeenschappen van het essen-

tiële gedeelte van de mededingingsregeling indiende Commis-
sie overweegt een gunstige beschikking te nemen, d.w.z. in-

dien zij van plan is bij beschikking vast te stellen dat de ver-
richtingen van de deelnemers niet onderartikel 85 of 86 vallen
of indien zij een goedkeuring ingevolge artikel 85, lid 3, wil

geven; de consultatie van het Adviescomité voor mededin-
gingsregelingen en machtsposities, waarin deskundige amb-
tenaren van de lidstaten zitting hebben; het voorstellen van
de beschikking aan de Commissie, die als college de beschik-

king treft.
De voorbereidende fase, nl. het onderzoek van de zaak, de

instructie, duurt gewoonlijk een jaar, in moeilijke gevallen
aanzienlijk langer; de besluitvorming, in bovenvermelde zin,
kan ook een jaar in beslag nemen. Gedurende de besluitvor

mingsfase is het mogelijk gedragingen, die in strijd met het
verdrag zijn, te wijzigen om tot een gunstige beschikking van
de Commissie te komen. Een gunstige beschikking is alleen

mogelijk in de gevallen dat door relatief geringe wijzigingen
tijdig bij de Commissie aangemelde mededingingsregelin-
gen zo aangepast kunnen worden dat een negatieve verklaring

of een goedkeuring verkregen kan worden. In vele gevallen
gaat de Commissie over tot seponering zonder dat een be-
schikking volgt. Dit is echter niet mogelijk, indien het gaat
om misbruik van een machtspositie of om mededingingsrege-
lingen die niet goedgekeurd kunnen worden. Tenslotte zijn

beschikkingen noodzakelijk indien aan de partijen in een
mededingingsregeling volgens artikel 8 van Verordening No. 17, voorwaârden en verplichtingen opgelegd moeten

worden.

Jaarbeurzen en
tentoonstellingen; beschikkingen
Op het gebied van het jaarbeurswezen en gespecialiseerde

tentoonstellingen heeft de Commissie twee beschikkingen ge-troffen, die in het bovenvermelde proefschrift worden aange-
vallen, nl. ,,Europese tentoonstellingen van werktuigmachi-

nes” van 13.3. 1969 (Publikatieblad No. L 69 van 20.3.1969) en ,,Cematex” van 18.6.1971 (P.B. No. L 161 van 19.7.1971)
betreffende textielmachines. De Europese organisaties van

producenten van deze twee soorten machines organiseren
eens in de twee, resp. vier jaren een gespecialiseerde tentoon-
stelling waar alleen fabrikanten van deze machines en toebe-
horen worden toegelaten. De deelnemers moeten een verkla-
ring tekenen dat zij in het jaar van de EEMO (Exposition eu-

ropéenne de machines-outils), die eens in de twee jaar plaats-
vindt, en in het jaar van de ITMA (Internationale Textil-
Maschinen Ausstellung) en in het jaar vôôr de ITMA, die eens
in de vier jaar gehouden wordt, direct noch indirect machines
tentoon zullen stellen op enige andere beurs, tentoonstelling
of salon gehouden in de leden-landen van de Europese comi-

tés die de tentoonstellingen organiseren. In de overige één,
resp. twee jaar is iedereen vrij te exposeren waar hij wil.

De Commissie erkende dat het tentoonstellingsverbod een concurrentiebeperking is, die onder artikel
85,
lid 1, valt om-
dat in de verbodsjaren:

alle andere organisatoren van tentoonstellingen en jaar-
beurzen dan die waar de EEMO of ITMA wordt gehouden
uitgesloten zijn van de mogelijkheid als publiciteit voor
hun manifestaties het tentoonstellen van de betrokken
machines te annonceren; de commerciële hulpkrachten van fabrikanten van machi-
nes (importeurs, vertegenwoordigers, alleenverkopers enz.)
verhinderd worden deel te nemen aan beurzen of tentoon-
stellingen die plaatsvinden binnen het gebied van hun eco-
nomische werkzaamheid en waar zij beter in contact
zouden kunnen treden met hun potentiële kopers;
deelneming aan de EEMO, resp. ITMA door iedere belang-
rijke fabrikant als een noodzaak wordt gezien, en de moge-

lijkheid om door presentatie van zijn produktie op andere
exposities de mogelijkheid om door middel daarvan
transacties af te sluiten wordt afgesneden.

26

De Commissie meende verder dat de voordelen van de ex-
positiereglementen groter waren dan de nadelen van de con-
currentiebeperking. Zij ging daarbij uit van de volgende
door haar vastgestelde tendenties:

in de eerste plaats stijgen aantal en frequentie van deze ma-
nifestaties in alle landen, vooral ten gevolge van het belang
dat de beurzen en tentoonstellingen uit een oogpunt van
reclame voor de afzet der produkten hebben;

vooral voor kleine en middelgrote ondernemingen vormen
de beurzen en tentoonstellingen een onmisbaar middel

voor marktonderzoek zowei bij de verkoop als bij de aan-
koop;

het internationale karakter van de beurzen en tentoon-

stellingen komt van jaar tot jaar meer op de voorgrond te
staan en gevallen van een zuiver nationale beurs of ten-
toonstelling zijn heden ten dage zeldzaam. Dit is o.a. een
gevolg van de toenemende vervlechting der markten;
al zijn de stromingen naar gelang van het peil van economi-

sche ontwikkeling der verschillende landen verschillend, toch valt op te merken dat er een steeds duidelijker voor-

keur optreedt voor gespecialiseerde manifestaties boven
die welke een algemeen karakter hebben. Zelfs de algemene
beurzen worden trouwens meer en meer tot groeperingen
yan gespecialiseerde beurzen; dit is in de eerste plaats het ge-
val in bedrijfstakken die op zichzelf geen speciale mani-
festaties rechtvaardigen. Bovendien dient rekening te wor-den gehouden met het feit dat iedere bedrijfstak een steeds
groter wordende oppervlakte vereist om een assortiment

van produkten tentoon te stellen dat voldoende represen-
tatief is; het is derhalve steeds moeilijker om op eenzelfde

beurs alle branches te zamen te laten tentoonstellen die daar
vroeger vertegenwoordigd waren.

Verdere overwegingen van de Commissie

Zij overwoog daarna, dat de concentratie van het aanbod
in tijd en plaats de mogelijkheid verschaft dat producenten en
kopers een compleet overzicht verkrijgen over het gehele

aanbod en er voor beide groepen bovendien door deze con-
centratie aanzienlijke besparingen optreden wat expositie-,
reis- en verblijfkosten betreft. De concentratie van het gehele
aanbod op een plaats heeft een innovatie-effect op de techni-
sche ontwikkeling, want, wil men op dergelijke massale mani-
festaties opvallen, dan moet men wat bijzonders aanbieden.
Voor de beurzen geldt, dat zij er in het algemeen bepaalde
nadelen van ondervinden, maar de ontwikkeling naar grote
branchegewijze tentoonstellingen, in plaats van de vergaande
versnippering in het verleden, past in de algemene ontwikke-
ling van het jaarbeurswezen. Wat hulpkrachten betreft

overwoog de Commissie dat gewoonlijk de belangen van fa-brikanten en hulpkrachten samenvallen en dat laatstgenoem-
den (indien zij zelf al niet op de stand van de fabrikant staan)
althans indirect voordeel van de aanwezigheid op de EEMO

resp. ITMA van de door hen verkochte machines hebben.
Tenslotte is de helft van de jaren vrij en kunnen beurzen en
fabrikanten en hun hulpkrachten in die vrije jaren op tentoon-

stellingen zoveel publiciteit maken voor deze produkten als
zij willen, waardoor de nadelen van een te star systeem worden

vermeden en andere jaarbeurs- en expositieinstallaties dan die

van Hannover, Parijs, Milaan en Brussel, die alleen groot ge-

noeg zijn om deze massale manifestaties te ontvangen, niet
van de tentoonstelling van machines in de vrije jaren uit-
gesloten worden. Een uitschakeling van de concurrentie vindt
dus niet plaats. Het zijn deze beschikkingen, die in hoofdstuk

8: The EEC and its implications for the Trade Fairs and Ex-
hibitions worden gekritiseerd.
Vragen over juridische problemen

In deze kritiek zijn er in de eerste plaats enige juridische
problemen, die bij lezing vragen opwerpen. De schrijver

sinds 1917

sinds 1917

STENOG RAF EN BUREAU

W. STEMMER
&
Zn. B.V.
Schiebroekseweg 22.24, telefoon (010) 22 38 66
postbus 35007, Rotterdam

vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Best, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Haarlemmermeer, ‘s-Hertogen-
bosch, Hilversum, Maastricht, Rheden, Rotterdam,
Tilburg en Veldhoven.
Wij
leveren ook

notulen van directie- en

aandeelhoudersvergaderingen

De iarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toepassing
van moderne geluidsopnametechniek en vooral onze eerste-klas
medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op
uiterst betrouwbare en discrete wijze.

L.M.

schijnt, zonder nadere explicatie, de per se en de rule-of-

reason doctrine van het Amerikaanse anti-trust recht op het
Europese recht toe te passen (blz. 163: ,,the European Corn-
mission
…..did not recognize the per se character and treaed
the request as a rule of reason case”). Dan zegt, of op zijn minst
genomen, suggereert hij, dat de EEMO- en ITMA-reglemen-
ten bijv. in Duitsland en Frankrijk op grond van het nationa-

le kartelrecht per se verboden zijn; deze verboden zijn echter aldaar ook vôér het inwerkingtreden van het Europese mede-

dingingsrecht nooit uitgesproken. Vervolgens wordt betoogd
dat de door de Commissie goedgekeurde mededingingsrege-lingen aanleiding kunnen zijn tot schadevergoedingsacties in
de lidstaten, hetgeen betekent dat nationale rechters een
mededingingsregeling als in strijd met artikel 85, lid
1,
zou-
den kunnen verklaren, nadat de Commissie deze op grond

van artikel 85, lid 3, heeft goedgekeurd. Hij vermeldt niet dat
dit uitgesloten moet worden geacht sinds het arrest 14/68
Walt Wilhelm van het Europese Hof van Justitie waarin het

Hof zegt dat het tegen de gemeenschapsrechtsorde zou indrui-
sen indien het de lidstaten, dus ook de rechtbanken, geoor-
loofd zou zijn maatregelen te treffen die de praktische werking

van het Verdrag zouden ondermijnen. Sterker nog, hij be-
weert dat in Nederland beroep tegen de beschikking van de
Commissie bij de minister van Economische Zaken kan wor-
den aangetekend (,,An appeal could be made to the Ministry
of Economic Affairs”), waarbij er aan voorbij wordt gezien

dat de enige beroepsinstantie het Hof van Justitie van de

Europese Gemeenschappen is. Dit alles kan zijn lezers wel
op heel verkeerde paden brengen.

Wat beperking van de concurrentie betreft vermeldt de

schrijver op blz. 161 dat de Commissie deze onderzocht heeft
voor de organisatoren van beurzen en voor de fabrikanten;

hij laat de hulpkrachten weg, hetgeen, zoals hiervoor gezegd
is, onjuist is. Op blz. 166 zegt hij dan, in zijn visie terecht: ,,lt

is not dear whether the Commission realized that the result was a second limitation i.e. the middle men were limited in
their competition and were detrimentally affected”.
Hier
vraagt men zich zelfs af of de heer Huynen de beschikking wel

gelezen heeft. In II, 2 b EEMO argumenteert de Commissie
uitvoerig dat deze concurrentiebeperking voor de hulpkrach-ten bestaat, in III 1, b, cc EEMO dat deze concurrentiebeper

king, zoals boven eveneens gezegd, de goedkeuring niet in de
weg staat en in 1. 6 dat de importeurs van werktuigmachines
die over deze situatie opmerkingen hadden gemaakt na uitleg
door de Commissie hadden erkend dat de uit tentoonstellin-
gen van de werktuigmachines op de EEMO voortvloeiende
voordelen ook voor hen gelden en dientengevolge hun stand-
punt niet hadden gehandhaafd. De, zoals boven omschreven,
nauwkeurige werkwijze van de Commissie in de analyse van
de betrokken sector en van de uitwerkingen van concurren-
tiebeperkingen op leveranciers (i.c. beurzen) en afnemers (i.c.

ESB 9-1-1974

27

hulpkrachten en klanten) kan niet, anders dan tot resultaat

hebben dat dit probleem grondig is onderzocht, door brief-

wisseling en gesprekken met de betrokken groeperingen.

Economische analyse; monopolie en boycot
In de economische analyse gaat de auteur uit van het onder

zoek van de jaren waarin het tentoonstellingsverbod geldt.

Hij zegt dat er een tweezijdig monopolie ontstaat; aan de zijde

van aanbieders van tentoonstellingsruimte is dit een van de
vier grote beurzen in de gemeenschappelijke markt van de zes

en aan de zijde van de vragers het tentoonstellingscomité
van de producenten. Het tentoonstellingsreglement leidt tot

een monopoliepositie van de laatsten en tot een boycot van de

eersten, met uitzondering van de jaarbeurs waar de EEMO,

resp. ITMA gehouden wordt. Iets meer genuanceerd is de me-
ning van de enige geciteerde auteur Dr. Kirchstein (WuW

1969, blz. 414 e.v.), die alleen het standpunt van de Commis-

sie inzake de uitschakeling van de concurrentie kritiseert en overigens de beoordeling door de Commissie onderschrijft.
Op dit punt moge kort ingegaan worden. Kirchstein zegt

dat de Commissie terecht naar voren brengt dat de jaarbeurs-
organisatoren in de verbodsjaren gehinderd worden om,
onder de troeven die zij voor de publiciteit van hun manifes-taties in handen hebben, vrij te beschikken over de werktuig-

machines die op de EEMO zijn tentoongesteld. Zij zou echter
niet gezien hebben dat de ,,Nachfragewettbewerb” van de pro-

ducenten en hulpkrachten naar de dienstenverlening door die
organisatoren wordt beperkt. Dit is een typisch Duits juri-

disch discussiepunt: moet niet alleen de concurrentie die over
de vragers loopt in aanmerking worden genomen? De Com-missie maakt echter niet dit fijne onderscheid in aanbod- en

vraagconcurrentie, maar behandelt het verschijnsel in zijn
totaliteit en zegt: ,,Het gevolg van de inperking van de hande-

lingsvrijheid van iedere organisator van beurzen of tentoon-
stellingen in de EEG-landen in de jaren waarin de EEMO

plaatsvindt is derhalve een aanmerkelijke beperking van de

mededinging op de markt voor deze diensten”. Naar onze me-
ning omvat markt aanbod en vraag en indiende heer Huynen

op blz. 165 zegt dat het opmerkelijk is dat de Commissie niet
ingaat op de inperking van de vraagconcurrentie voor de
dienstverlening van de organisatoren dan schrijft hij een sug-
gestieve zin, maar hij legt niet de vinger op een economisch

probleem, maar op een, naar de mening van schrijver dezes,
voor de economische problematiek irrelevant Duits juridisch
probleem.

Terugkerend naar monopolie en boycot. Deze termen

kan men, zo men wil, gebruiken, maar dan alleen voor de ver-
bodsjaren en in zoverre de machine-producenten aan de
EEMO/ITMA deelnemen. Dit is ook juist de reden waar-
om de Commissie meende dat artikel 85, lid 1, van toe-
passing is. Maar artikel 85 verbiedt niet iedere concurrentie-
beperking; volgens lid 3 kunnen vrijstellingen van het verbod

verleend worden, mits o.a. de concurrentie niet wordt uit-
geschakeld. Dit nu is een breder criterium dan de concurren-
tiebeperking van het eerste lid. Te dien aanzien overwoog de
Commissie dat er ook vrije jaren moesten zijn, waarin én

beurzen, én producenten én hulpkrachten vrij moesten zijn in het tentoonstellen waar zij wilden ,,waardoor de nadelen van

een te star systeem werden vermeden”. Bij de ITMA’s was dit niet het geval; uitgesloten waren drie jaren en voor het vierde
jaar gold een aanbeveling van de producentenorganisaties

aan hun leden zich eveneens van exposeren te onthouden.
Daarom heeft de Commissie in dit geval punten van bezwaar
gestuurd naar het Europese organisatie-comité met de eis dat
het verbod slechts voor twee jaar mocht gelden. Dit staat te
lezen in de beschikking ITMA, maar het feit wordt in het on-derhavige werk niet vermeld. Toen dus vaststond dat deze re-
geling verboden zou worden heeft de ITMA toegegeven, waar-
bij te bedenken valt dat het secretariaat van het Europese
comité zich in Zwitserland bevindt, dat de Commissie-eis ook

geldt als de ITMA in Bazel wordt gehouden en dat niet-

communautaire landen als Zwitserland en Engeland in het

comité zitting hadden.

De Commissie heeft in haar beschikkingen ook onder-

streept dat leden van fabrikantenorganisaties en niet-leden

vrij zijn de EEMO, resp. ITMA te kiezen of andere manifes-
taties. Alleen als men aan de Europese tentoonstellingen deel-
neemt bestaat er een verbod. Iedere fabrikant is dus vrij voor

zichzelf en zijn hulpkrachten andere tentoonstellingen en
jaarbeurzen te prefereren, indien die voor zijn afzetpolitiek

van meer belang zijn dan deelneming aan de Europese expo-

sitie. De Commissie heeft dan ook uitdrukkelijk geconsta-
teerd dat van die keuze gebruik wordt gemaakt.
Tenslotte overwoog de Commissie dat dus jaarbeurzen e.d.
niet uitgesloten waren van de mogelijkheid werktuig- of tex-

tielmachines te exposeren en er dus geen monopolie of boy-cot van een machtspositie was. Dit steunt verder op de over-

weging dat het tentoonstellen van een produkt op een beurs
of expositie slechts één van de middelen is voor het in de han-

del brengen van die machines, zodat ook onder dit gezichts-
punt de keuze aan EEMO/ ITMA deel te nemen de mededin-
ging tussen de producenten niet uitschakelt. Wat dit laatste

betreft kan men twisten over de zienswijze van de Commissie
en de heer Huynen geeft als zijn mening te kennen (blz. 166/
167) dat er nauwelijks een substituut is voor de Europese ten-

toonstellingen. Daarmee geeft hij meteen de reden aan, onge-
wild, waarom de kleinere en allerkleinste tentoonstellingsor-

ganisaties, die wel kleinere stands voor machines in de vrije

jaren en van de producenten die niet aan EEMO/ITMA
deelnemen kunnen opnemen, nooit kunnen concurreren met

deze Europese machinetentoonstellingen. Alleen Hannover,

Milaan, Parijs en Brussel, en nu Londen, zijn in de Ge-
meenschappelijke Markt in staat deze manifestaties te ont-
vangen en de Commissie heeft ook hieraan haar aandacht be-

steed en gezegd dat zij om beurten in deze steden wordt gehou-

den (1, 4 EEMO) en dat de mogelijkheid om andere instal-
laties te gebruiken op geen enkele wijze wordt uitgesloten
(111,3 EEMO), zodat dus ook de concurrentie tussen de grote
jaarbeurzen niet wordt uitgeschakeld.

De kleine ondernemingen

Verder betoogt de auteur dat kleine ondernemingen grote nadelen hebben in de concurrentiestrijd met de grote en dat
innovatie vaak van hen uitgaat, waarmee de Commissie het
blijkens al haar uitlatingén eens is. Dan volgt de overweging

dat de deelneming aan de Europese tentoonstelling voor
de kleine ondernemingen duurder is dan voor de grote omdat
zij hun machines over grotere afstanden moeten vervoeren
dan de multinationale ondernemingen die overal hun dochter

ondernemingen hebben. Dit zou alleen juist zijn indien men
veronderstelt dat grote ondernemingen de oneconomische
bedrjfspoltiek volgen al hun machines onverschillig waar

zij maar een dochteronderneming hebben te bouwen in plaats
van de gehele produktie of die van series machines op één

plaats te concentreren.
Erger is dat hij twee dingen vergeet. In de eerste plaats be-

hoeven de kleine ondernemingen niet aan een EEMO/ITMA
deel te nemen; indien zij het doen is dat omdat het voor hen

economisch voordelig is dat te doen, resp. .omdat dit past in

hun marketing politiek. En als zij deelnemen behoeven zij

niet te vrezen dat de groten in de verbodsjaren bij hen in de
buurt op tentoonstellingen komen, wat hen zou dwingen

daaraan ook deel te nemen en hun kosten, d.w.z. die van de zwakkeren, op te drijven.

In de tweede plaats zijn de beschikkingen van de Commis-
sie nog minder instrumenteel om de kleinere ondernemingen
te dwingen aan EEMO/ITMA deel te nemen. De auteur
vraagt zich in dit verband af, of het concurrentievoordeel van
de innovatiekracht van de kleine onderneming niet wordt op-
geheven door andere nadelen van hun omvang ten opzichte
van de multinationale ondernemingen als bijv. door de in de

28

vorige alinea vermelde hogere transportkosten. Hij conclu-
deert dat er een verschil in de kostenstructuur is tussen de kleine en de multinationale onderneming. Dan volgt kern-

achtig: ,,lt is hardly conceivable that that was the intention of
the Europèan Commission. when they granted the exemp-
tion”. Suggestie: de Commissie heeft niet gezien dat de kleine
onderneming nadelen ondervindt van de deelneming aan de

EEMO. Niets is minder waar; wederom: als de kleine onder-
neming uit marketingoverwegingen wil deelnemen hindert

niets haar dit te doen, wil zij niet, dan evenmin. De beschik-kingen van de Commissie hebben in ieder geval geen enkele invloed op deze commerciële beslissing over deelneming, zij

dwingen tot niets, zij constateren alleen dat, als men deel-
neemt de bijkomende voorwaarden concurrentiebeperkend
zijn, maar dat deze ook tot rationalisering en kostenvermin-
dering voor alle deelnemers en hun klanten, groot en klein,
leiden.

Innovatie en investeringsbeslissing

Tenslotte valt de auteur op een ander punt aan. De periode
tussen uitvinding en toepassing wordt steeds korter. Voor de

fotografie was deze 112 jaar (tussen 1727 en 1839), voor de

transistor 5 jaar (tussen 1948 en 1953). Een paar jaar na de
EEMO-beschikking die op tweejaars-perioden betrekking
had kwam de ITMA-beschikking die op vierjaars-perioden
betrekking had. ,,This is in linear connection an increase by
factor 2″. Wederom zeer suggestief! M.a.w. de volgende keer

zegt de Commissie 8jaar. De auteur vergeet dat de Commissie
individuele gevallen onderzoekt en daarbij tot de overtuiging

is gekomen dat de technische ontwikkeling op het gebied van

de textielmachines inderdaad langzamer is dan bij werk-
tuigmachines en dat investeringsbeslissingen zich over een

veel langere periode uitstrekken. Uiteraard beweerden
de organisatoren dit, maar elke beweging wordt, zoals
eerder gezegd, door de ambtenaren van de Commissie geven

fieerd. Zij zijn van de juistheid van de beweringen overtuigd
geraakt door de contacten die zij met de afnemers, de verschil-
lende sectoren en fabrikanten van de textielindustrie hebben

gehad. Dus de redelijkheid van die periode van vier jaar is
wel degelijk serieus geverifieerd. Dat overigens eerst de

EEMO en toen de ITMA kwam is puur toevallig; in het eerste
geval waren er klachten van importeurs, dus werd daaraan
de prioriteit gegeven.

Afweging van belangen

Hieraan moet, verder, voor een goed begrip weer een op-merking worden toegevoegd. De Commissie beslist in indi-viduele gevallen. Haar opvattingen over jaarbeurzen en ten-

toonstellingen zijn dus onvoldoende door de twee beschik-
kingen aan het licht gekomen. Een ding moge duidelijk gesteld

worden: de EEMO/ITMA-beschikkingen zijn genomen voor
deze produkten. Indien men hetzelfde zou doen voor bijv.
speelgoed, onderwijsmateriaal, lederwaren, kan men er van

verzekerd zijn dat beperkingen in verband met één Europese

tentoonstelling in een geheel ander daglicht komen te staan,
omdat de markt aan aanbod- en vraagzijde geheel anders ge-
structureerd is dan in het geval van investeringsgoederen.
Eventuele beschikkingen zouden dan ook anders uitvallen.
Wat verificatie van belangen en standpunten betreft moet
nog vermeld worden dat, zoals ook uit dit proefschrift blijkt,
vertegenwoordigers van jaarbeurzen en tentoonstellingen
meer en meer actie voeren tegen de eerste beschikkingen van

de Commissie op dit terrein. Daarover nog het volgende.
Bij de instructie van het EEMO-geval hebben de ambtenaren

van de Commissie contact opgenomen met de representatieve
Organisatie van dejaarbeurzen, de Union des Foires Interna-tionalès, die ondanks aandringen toen niet heeft gereageerd.
Tegelijkertijd hebben de ambtenaren in alle delen van de Ge-

meenschappelijke Markt contacten gehad met jaarbeursor-
ganisaties die zij uitgezocht hadden en die niet de belangen
van de grotejaarbeurzen vertegenwoordigden. Daardoor heb-ben zij een duidelijk inzicht gekregen in hun problematiek en
hun opvattingen o.a. over het tentoonstellen van machines.

Met dit alles is bij het treffen van de beschikkingen rekening
gehouden.

Na al deze voorbereidingen is het niet verwonderlijk dat
noch van de zijde van de organisatoren van jaarbeurzen en

tentoonstellingen noch van de zijde van de afnemers enigerlei

reactie is gekomen toen de Commissie door een publikatie
in het Publikatieblad van de Gemeenschappen van haar voor-
nemen een gunstige beschikking te treffen blijk gaf en daar-
bij geïnteresseerden opriep hun commentaar te geven.

In dit licht moet gezien wordende laatste hier te behandelen

opmerking van de auteur in zijn slotparagraaf, die de doorslag
heeft gegeven om dit artikel te schrijven. Nadat hij gezegd
heeft dat de producentencomités een onvergelijkbare ervaring
hebben opgedaan in het organiseren van tentoonstellingen
volgt de suggestieve zin: ,,Possessinga permanent representa-

tive, with an expert staff at Brussels, it is not surprising that
their taking action led to results which, without the said cir-

cumstances would have been utterly unthinkable”. Dit is voor
de goede verstaander duidelijke taal.

Samenvatting

Samenvattend kan gesteld worden dat de auteur voor dege-

nen die in hun marketing mix de deelneming aan jaarbeurzen
en tentoonstellingen hebben opgenomen de vrijheid eist dat
te doen wanneer, hoe en waar zij willen. Dit is vanuit het
standpunt van de organisatoren van die manifestaties begnij-
pelij k. Hierbij dient opgemerkt te worden dat zij hun diensten
ten behoeve van anderen verlenen en indien de belangen van

die anderen verschillen van de hunne heeft de Commissie
daar rekening mee te houden, zonder de essentiële belangen
van de dienstverleners uit het oog te verliezen. Het is een
moeilijke afweging van het instandhouden van het door het
Verdrag gewilde concurrentieregimé enerzijds (hetgeen niet
is de atomistische concurrentie zoals de auteur ten onrechte
in zijn economische analyse meent) en van de belangen van
alle geïnteresseerde groeperingen anderzijds. Had de auteuralleen het belang van de jaarbeurzen sterker
beklemtoond dan de Commissie vanuit haar opdracht kon
doen dan was dit zijn goed recht. Maar nu voegt hij aan een
consciëntieus en waardevol werk een hoofdstuk toe dat opvalt
door onvolledigheid, verkeerde voorstelling van zaken en

suggestieve opmerkingen. Het werpt blaam op de wijze waar-
op de Commissie procedures hanteert, op de werkzaam-
heid van haar ambtenaren, op het afwegen van de verschil-
lende belangen door de Commissie. Dit alles is des te erger
daar het in het Engels gestelde boek zonder twijfel als een standaardwerk de wereld ingaat en in de kringen van jaar-

beurzen en overal bij tentoonstellingsorganisatoren de door
de auteur blijkbaar gewilde verontwaardiging over de door
de Commissie getroffen beschikkingen zal opwekken.

C. J. Linssen

Met ,,ESB” een beter economisch-politiek inzicht

ESB 9-1-1974

29

Recht en economie

DR. S. W. COUWENBERG*

Hoewel recht en economie zowel in theoretisch als in

praktisch opzicht steeds meer met elkaar te maken hebben,

is er, althans in ons land, betrekkelijk weinig theoretische
aandacht aan deze relatie gewijd. Een van de weinigen, die

zich hier theoretisch mee heeft bezig gehouden, is Prof Mr.

J. Valkhoff 1). In deze bijdrage worden enkele korte kantte-
keningen bij deze relatie gemaakt in de hoop dat deze tot
verdere bezinning te dien aanzien aanleiding zullen geven.
Ten aanzien van de relatie in kwestie kunnen de volgende

drie vragen aan de orde worden gesteld.

Wat is de samenhang tussen juridische ordeningen en
economische verschijnselen in de samenleving?
Hoe verhouden zich de juridische en economische weten-

schap tot elkaar en hoe is hun relatie in het wetenschap-
pelijk onderwijs? Is het mogelijk te komen tot een economische analyse en
waardering van Juridische instituties, structuren en proce-

dures?
Bij ieder dezer vragen zou ik een korte opmerking willen

maken.

Osmose

Vooral onder invloed van het marxisme is in de 20e eeuw
de opvatting, dat er een samenhang is tussen economische
verschijnselen enjuridische ordeningen, met name tussen de
economische en juridische structuur van een bepaalde poli-

tieke samenleving, gemeengoed geworden. Deze samenhang
komt ook duidelijk tot uiting in het vraagstuk betreffende

de verhouding tussen de economische stelsels van Oost en
West en in de zgn. convergentie-theorie, die te dien aanzien is opgesteld, inhoudende een naar elkaar toegroeien van die verschillende economische stelsels onder invloed van de in-

dustriële ontwikkeling die zij gemeen hebben 2). Helaas is
de juridische dimensie van het vraagstuk in kwestie theore-tisch nog weinig of niet onderzocht, hoewel dit toch bijzon-

der belangwekkend is. Donner volstaat in zijn bewerking
van het bekende Handboek van het Nederlandse staatsrecht

van Van der Pot met een uiterst summier commentaar op
de convergentie-theorie 3). Weinig theoretische aandacht is

ook geschonken aan de relatie tussen theorie en praktijk
van het economische stelsel en het staatsrechtelijke systeem,
zoals deze in het Westen in verschillende varianten functi-

oneren. Interessant is bijv. de parallel, die te trekken valt
tussen de economische theorie en praktijk van de consu-
menten-soevereiniteit en de staatsrechtelijke theorie en

praktijk van de volkssoevereiniteit.

Is de samenhang tussen economische verschijnselen en de
juridische ordeningen van de samenleving geen punt meer,
over de aard dezer samenhang bestaat nog diepgaand me-

ningsverschil. In de (neo-) marxistische benadering is er nog
onvoldoende begrip voor de relatieve autonomie van het

recht als ordenende factor in de samenleving en ziet men dit

nog te zeer als louter ideologisch produkt van de econo-
mische onderbouw. Meer vruchtbaar is een benadering,
waarin men de relatie tussen recht en economie ziet als een

wisselwerking (functioneel verband). En in het kader van de
ontwikkeling van de sociale welvaarts- of verzorgingsstaat

in de westerse samenleving is er sprake van een toenemende
wisselwerking tussen beide, een toenemende wederzijdse
conditionering. Deze ontwikkeling vindt zijn uitdrukking in
twee neologismen, te weten de
economisering
van het recht
en de
juridi.sering
van de economie. De ontwikkeling van publiek- (i.h.b. bestuursrecht) en privaatrecht wordt thans

in belangijke mate mede bepaald door economische facto-

ren (economische machtsverhoudingen, spanningen, ten-
denties), terwijl in het economische proces juridische regule-

ringen en procedures steeds meer gewicht hebben gekregen.
Een boeiende illustratie van de toenemende vervlechting

van recht en economie is bijv. de wijze, waarop het Euro-
pese integratieproces zich voltrekt. De juridische aspecten

van dit proces zijn eenvoudig niet te begrijpen los van de

economische factoren, die op het integratieproces inwerken.
Brinkhorst rekent deze factoren dan ook terecht mede tot

de grondljnen van het juridische patroon, dat zich in EG-

verband ontwikkelt 4). Illustratief is bijv. ook de
huidige milieuproblematiek. In het uitstekende thema-num-
mer, dat
Ars Aequi
onlangs aan het milieurecht heeft ge-
wijd, wordt de nauwe samenhang tussen recht en economie
duidelijk bloot gelegd 5). De osmose tussen recht en eco-
nomie loopt parallel met een andere, te weten die tussen pu-
bliek- en privaatrecht (die door G. A. van Poelje al in 1931 is opgemerkt) en die tussen de publieke en private sector in
de economie. Zij is het gevolg van het feit, dat het recht
zich steeds meer heeft ontwikkkeld tot een beleidsinstru-
ment ter beïnvloeding van economische en andere proces-
sen.

De toenemende vervlechting van recht en economie
werkt ook door in de rechtsvorming en -toepassing even-

als in de rechtswetenschap waarin meer dan voorheen reke-

ning wordt gehouden met achterliggende maatschappelijk-
economische realiteiten en tendenties. We zijn hiermee ge-

komen aan de relatie tussen economische en rechtsweten-
schap. Ook hier volstaan we met een korte kanttekening.

* De auteur is hoofdredacteur-directeur van
Civis Mundi
en Weten-
schappelijk hoofdmedewerker staats- en administratief recht aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Zie J. Valkhoff,
Recht en economie,
1967, waar naar verdere li-
teratuur wordt verwezen.
Zie o.a. J. Tinbergen, De ontwikkeling der economische stelsels
van Oost en West,
Oost-West,
mei 1965, idem, De toenaderingsthe-
one,
Maandschrzfi Economie,
november 1965; voorts:
On the opti-
mal social order and an world economic policy – a discussion be-
tween Prof Dr. J. Tinbergen and Prof Lev. Leontiev,
1967, Uitg.
Civis Mundi, Den Haag.
C. W. van der Pot.
Handboek van het Nederlandse staatsrecht,
bewerkt door A. M. Donner, 9e druk, 1973, blz. 107. L. J. Brinkhorst,
Grondli/nen ton Europees ,ec/ii,
1973.
Milieurecht,
Ars Aequi.
juli/augustus 1973.

30

In de rechtswetenschap raakt de juridisch-dogmatische

methode met de daarbijbehorende cultus van een abstracte

logica en een formalistische denktrant op de achtergrond.
Er groeit meer openheid voor de politiek-sociale én eco-

nomische bepaaidheid van het recht als maatschappelijk ver

schijnsel en daardoor ook voor een empirische benadering

van het recht, gericht op de
rechtswerkelijkheid,
naast de

traditionele normatieve benadering. Zodoende wordt het

gemakkelijker een brug te slaan tussen de juridische, de so-

ciale en de economische wetenschappen.

Naarmate juridische reguleringen een grotere rol spelen
in het economische proces, is anderzijds voor de economie
als wetenschap een belangrijke vraagstelling geworden, wat
de economische effecten en repercussies zijn van deze regu-
leringen, hoe het juridische interventionisme economisch
moet worden gewaardeerd en welke consequenties hieruit te trekken vallen t.a.v. de verdere rechtsontwikkeling (jus con-
stituendum) m.b.t. het economische proces. Deze economi-
sche waardering kan zelfs uitmonden in de vraag, of de

economische doelmatigheid een juridische wijziging van het

economische systeem (de economische orde), – bijv. een
terugdringen van de privé-eigendom en het particulier initi-

atief (de contractsvrjheid) in een kapitalistisch-georiën-teerde economie – wellicht noodzakelijk maakt.
In het wetenschappelijk onderwijs zijn de economische en
de rechtswetenschap voor elkaar hulpwetenschappen van

zodanige importantie dat zij in de studieprogramma’s over

en weer een verplicht studievak (dienen te) zijn.

Op het terrein van de beleidsvorming in publiekrechte-lijke en privaatrechtelijke organisaties hebben juristen en
economen veel met elkaar te maken en vandaar dat zij ver-

trouwd moeten zijn met elkaars denktrant en referentieka-
der. Vaak wordt tussen beide een taakverdeling gezien in
dier voege, dat de econoom naar economische nuttigheids-

criteria de inhoud van het beleid invult en de jurist met be-
hulp van zijn juridisch-dogmatische en -technische scholing
de vormgeving voor zijn rekening neemt. De functie van

de jurist wordt hiermee gereduceerd tot een zuiver for-

meel-instrumentele rol, hetgeen m.i. tekort doet aan zijn eigen inbreng in dat proces, welke meer omvat dan de loutere vorm-

geving.
In het kader van de toenadering tussen economische en
rechtswetenschap moet tenslotte nog melding worden ge-
maakt van de ontwikkeling van het economische recht

(economische wetgeving) als een nieuw !’unctioneel onder-
deel van de rechtswetenschap met eigen begrippen, defini-
ties, beginselen en criteria. Het is een onderdeel dat niet al-
leen een brug slaat tussen economie en recht, maar ook tus-
sen privaat- en publiekrecht en tussen nationaal en interna-

tionaal recht. Als zodanig behoort het tot de meest ge-

avanceerde onderdelen van de rechtswetenschap. Is economisch recht een juridische discipline, die van toe-
nemende betekenis wordt; daarnaast ligt er nog een studie-
terrein braak, dat als rechtseconomie kan worden aange-
duid en tot een eigen economische discipline zou kunnen
uitgroeien. Hiermee zijn we gekomen aan het laatste vraag-

punt.

Rechtseconomie

Wegens het traditionele prestige van het recht en de eigen
normatieve aard en betekenis hiervan is het niet gebruike-
lijk juridische instituties aan een economische (kosten-baten)-

analyse te onderwerpen. Toch ligt hier een boeiend studie-

terrein voor de economie als toegepaste wetenschap. In
recente staatsrechtelïjke literatuur is er reeds een opening in
deze richting gemaakt. Door Burkens 6) is ni. een lans ge-

broken voor een kritische beoefening van het staatsrecht.
Hiermee wordt niet bedoeld een staatsrechtsbeoefening

in ideologische of maatschappijkritische, maar in pragma-
tisch-kritische zin, gericht dus op een rationele toetsing van

doelstellingen en middelen. Het staatsrecht als toegepaste

wetenschap dient zich te plaatsen binnen de speelruimte van alternatieve mogelijkheden, m.a.w. zichzelf als probleemop-

lossing te begrijpen. Dit impliceert de bereidheid tot een ra-
tionele herwaardering van staatsrechtelij ke instituties op
grond van een afweging van nuttigheidsfactoren en het on-
der ogen zien van alternatieve mogelijkheden. Empirische informatie is uiteraard onmisbaar om deze mogelijkheden

zoveel mogelijk expliciet te maken en hiervoor moet de
staatsrechtswetenschap terugvallen op empirische weten-
schappen. Rechtseconomie als afzonderlijke discipline zou
hierbij een nuttige rol kunnen spelen. Langs deze weg zou

een grotere rationalisering van juridische middelen en doel-
stellingen tot stand gebracht kunnen worden.
Wel moet hierbij gewaarschuwd worden tegen het streven

naar een pseudo-exactheid. Ook in de economische analyse
van zuiver economische verschijnselen als produktiviteit

(economische groei), loon- en prijsbewegingen e.d. blijkt telkens opnieuw, dat allerlei exact-lijkende berekeningen
minder exact en hard blijken te zijn dan men aanvankelijk
dacht. Men dient het rationaliserings- en kwantificerings-

proces t.a.v. economische en nog meer van juridische ver-
schijnselen derhalve met een zekere betrekkelijkheid te

waarderen, maar met dit voorbehoud dient wat meetbaar is, gemeten te worden. Op juridisch terrein heeft, wat dit
laatste betreft, de jurimetrie met haar inschakeling van
kwantitatieve methoden bij de benadering van juridische
problemen reeds het spits afgebeten 7). Al mogen o.i. economische nutsoverwegingen niet zonder

meer de doorslag geven bij de juridische ordening van de
samenleving, zij dienen wel voor zover mogelijk expliciet ge-
maakt te worden en als zodanig in het politieke waarde-

ringsproces mee te spelen. S.
W. Couwenberg

Zie M. C. Burkens.
Siaaisrec/it en elnpiri.ve/le te(en.ve/lap.
1972.
Zie jurimetrie-nummer van
Ais Aequi.
nr. II, 1969.
Energie

is een brandend probleem. ESB gaat er dan ook een
speciale rubriek aan wijden.

ESB, actuele achtergrondinformatie, iedere week
weer.

Voor abonnementen: tel. (010) 14 55 11, toestel 3701

ESB 9-1 -1974

31

ESb
In gezonden

Het meten van de kapitaalgoederenvoörraad

IR. A. J. OSKAM

Vele economen’ en beschrjvende statistici hebben zich

het hoofd gebroken over het meten van de ‘kapitaal-
goederenvoorraad. De moeilijkheden, die dit werk oplevert

werden zeer treffend weergegeven door Solow 1) in de
zinsnede: ,,this is no business for a man with a sensitive
stomach”.

Niet alleen het grote aantal problemen met betrekking

tot afschrjving, inflatie, technische vooruitgang enz. gaven
de onderzoekers handenvol werk. Fundamenteler nog was

de vraag: in welke eenheden wordt de kapitaalgoederen-

voorraad gemeten. Joan Robinson 2) staat daarbij op het

standpunt dat kapitaal alleen als
waarde
gemeten kan
worden.

De waarde van een kapitaalgoed kan daarbij gezien
worden als de (gedisconteerde) som van de toekomstige

opbrengsten minus additionele kosten (loonkosten enz.).

In termen van Van Wensveen 3) wordt kapitaal
prospectief

gemeten. Deze meetmethode houdt in, dat de gemeten

kapitaalgoederenvoorraad afhankelijk gesteld wordt van,
verwachtingen over de toekomst.
Een andere meetmethode is de
retrospectieve
(terminologie:
Van Wensveen) waarbij de kosten van een kapitaalgoed als
maat worden genomen. Hoewel van nieuwe investeringen
geen groot verschil tussen beide vormen van waardering

te verwachten valt, geldt dit geenszins voor ,,oudere”
kapitaalgoederen.

Na introductie van de problematiek kan overgegaan
worden op een concrete meetmethode.

Wartna 4) presenteert nu in
ESB
van 23 augustus 1972
een ,,nieuwe” methode voor meting van de kapitaalgoede-

renvoorraad. Deze methode wordt daarbij gepresenteerd als
zijnde vatbaar voor kritiek. Van die mogelijkheid zal hier
gebruik gemaakt worden.

Als uitgangspunt kiest Wartna de Cobb-Douglas-

produktiefunctie:

” – A L?KL°

waarbij netto produkt (Yt), arbeid (Lt) en kapitaal (Kt) in
lopende prijzen
van de periode t zijn weergegeven. Aldus is
L
t
de loonsom in periode t en Kt de kapitaalgoederen-
voorraad
5);
beide gemeten in prijzen van de periode t.
De gedachtengang is nu: stel dat A en a in de loop van de tijd
constant blijven, is het dan niet mogelijk Kt te vinden op

grond van tijdreeksen voor netto produktie, loonsom en
investeringen?

Deze vraagstelling wordt door Wartna positief beant-
woord.

Met de gegevens voor twee perioden (0 en t) van Y, L,

investeringen (1) en een gekozen a (a = L – LO) wordt A

opgelost uit:

”t

Yt—YO=A[L?KQ_.LKQ]=

A[L

Lol ° [Kt—Ko]’
—°

6)

door voor Kt_K0 de gesommeerde netto investeringen

p0 ‘p in te vullen.

De gevonden waarde van A wordt vervolgens ingevuld in:

Ko=A_h/I_0()h

7)
L0

Deze methode levert volgens Wartna een schatting op van
de kapitaalgoederenvoorraad in de periode 0. Is echter aan
de veronderstellingen omtrent
a
en A voldaan, dan is

LT
= oYT
en

K(
°

o .A)

YEcY

î0 ……… t

of wel de meting berust op een constante kapitaalcoëfficiënt.
Een methode van Wartna 4), die door hemzelf als ,,minder
wenselijk” werd beoordeeld 4).

Intuïtief is deze uitkomst zeker duidelijk. Onder het regime

van een Cobb-Douglas-produktiefunctie brengt een rela-
tieve toename van kapitaal t.o.v. arbeid (ex-ante) geen ver

andering in de inkomensverdeling en is ex-post de kapitaal-

goederenvoorraad weer evenredig met het netto produkt.

De meetprocedure

Welke werkwijze ligt nu verborgen achter de schijnbaar
ingewikkelde formules? Daarbij wordt eerst c, als gedefi-
nieerd in (4) berekend.

c=[
c “tO =”t”O en

[L
t
—L
o
]°[K—K
o
]l—a Kt—Ko

Robert M. Solow,
Capital theory and the rate
of
return,
Amster-
dam, 1963, blz. 78.
Joan Robinson, The measure of capital: the end of the contro-
versy,
Economie Journal.
september 1971.
D. M. H. van Wensveen,
De kap itaalcoëfficiënt van de Verenigde
Staten,
Diss., Rotterdam, 1966.
J. A. Wartna, Een berekening van de kapitaalgoederenvoorraad per sector en per bedrijfstak,
ESB.
23 augustus 1972.
Kapitaal en kapitaalgoederenvoorraad zullen door elkaar ge-
bruikt worden. Bij Wartna betreft dit alleen kapitaal, voor zover
bestaand uit , ,vaste activa”.
De tweede overgang in deze vergelijking geldt wanneer zowel L
als K evenredig zijn met Y. Omtrent L is dit een veronderstelling: L = aY; voor K wordt dit bewezen in (3) en (4).
In het betreffende artikel van Wartna is een drukfout in deze
formule geslopen.

32

(6)
K0 =
cY0

Wordt in navolging van Wartna voor de produktiefunctie

de Cobb-Douglas-vorm gekozen:

Aldus kan c berekend worden door de overeenkomstige

getallen uit kolom 1 te delen op die in kolom 3 (zie tabel 1).

Met deze kennis valt het wat gemakkelijker de werkwijze van

Wartna te beoordelen.

Tabel 1. Gegevens en resultaten van Wartna voor de periode

1 950-1965

Inkomen Loonsom Som net-
Loon-
c

K
o

in 1965

in 1965 to inves-
som-
(mln.
minus in-

minus

teringen
quOte
gld.)
komen in loonsom

950-
0
1950

in 1950

1965
(mln.

(mln.

(mln.
gld.)

gtd.)

gtd.)

Totaal
bedrijven

……………
36.718 27.238
62.704
0.742
1.708
22.583
Landbouw

……………
2.821 1.983
2.023 0.703
0.717
2.197
Bouwnijverheid

……….
3.600 3.094
1.449
0.859
0.403
412
Industrie

…………….
14.662
10.951
21.585 0.747
1.472
6.924
Diensten

…………….
15.635
11.210
37.647
0.717
2.408
11.963

Een aantal bezwaren tegen deze werkwijze zal puntsgewijs

behandeld worden.

A. De resultaten van technische vooruitgang, verandering
van de hoeveelheid arbeid, inflatie en toename van de kapi-

taalgoederenvoorraad worden op een hoop geveegd,
waarna er een ,,gemiddelde kapitaalcoëffïciënt”:

0 ‘p wordt uitgetoverd.

Yt – Yo

Aan de hand van een produktiefunctie zullen we de werk-
wijze nu nader analyseren:
y = v(t) F(k,l).

Daarbij wordt de stand van de techniek, v(t), gezien als
een multiplicatieve verschuivingsfactor, die gerelateerd is

aan de tijd(t). De variabelen luiden nu in
volumina,
waarbij

wel .dezelfde (nu kleine) letters gebruikt zijn.

Uit de totale differentiaal van (7) is af te leiden:

dk

dk

al dk

at

Nu is de door Wartna geschatte coëfficiënt:

c=a++t Y]

[Ok

al dk

al dk
v
(t)j

– X(y1__y0)
waarbij a
– l.tYt—Y0

en

=

Aldus wordt alles berekend tegen prijzen van de periode 0.

Stel nu voor de gedachtenvorming: geen verandering van de

a
v
(t)
hoeveelheid arbeid (dl = 0), van de techniek
(

0) en at

van het prijsniveau (a = 1) dan is:

c=
dk

en meet c de marginale kapitaalcoëfficiënt. In alle andere

gevallen is niet meer duidelijk wat met c gemeten wordt 8).

y=h.ebtl0kt_

dan gaat (9) over in

c=a
t’°

+(o.

+b
dt)j
—1

Hieruit is . oplosbaar wanneer de constante (procentuele)
technische vooruitgang bekend is 9). Met dezelfde ver-

onderstellingen omtrent technische vooruitgang (b = 0),

arbeid (dl = 0) en inflatie (a = 1) als boven is de gemiddelde
kapitaalcoëfficiënt:

. =

Hier komen de zeer slechte eigenschappen van de Cobb-
Douglas-functie naar voren, indien hiermee de kapitaal-

goederenvoorraad wordt gemeten. Ex-ante is de gemiddelde

kapitaalcoëfficiënt
(l—o)
maal de reciproke van de margi-

nale kapitaalcoëfficiënt, doch ex-post verandert de, volgens
de Cobb-Douglas-functie gemeten, gemiddelde kapitaal-
coëfficiënt na investering niet. Dit is alleen mogelijk indien
gemiddelde en marginale kapitaalcoëfficiënt aan elkaar

gelijk zijn. Uit (13) is dan af te leiden k1 < 1; immers:

0moet dus luiden: de Cobb-Douglas-functie is ongeschikt

om uit (ex-ante) investenngen en (ex-post grootheden als)

loonsom en netto nationaal produkt een schatting van de
gemiddelde kapitaalcoëfficiënt af te leiden. Daarbij wordt

het meetprobleem nog verduisterd door technische vooruit-

gang, verandering van de hoeveelheid arbeid en inflatie.

Incidenteel aanvaardbare uitkomsten impliceren nog geen

goed meetwerk.
De andere bezwaren kunnen in korter bestek behandeld

worden.
Dimensioneel zijn de formules van Wartna niet

consistent. Er zijn diverse prijzen in omloop. Het is alsof een
fysicus werkt met vergelijkingen waarin de temperatuur soms

in graden Réaumur en dan weer in graden Celsius wordt ge-
meten. Voor de netto investeringen zijn zelfs een vijftiental
,,temperatuurschalen” in omloop.
In dit verband is het zinvol te wijzen op een ander
merkwaardig verschijnsel. Wartna vindt voor de steenkool-

mijnen, waar gedurende 1950-1965 de netto investeringen

negatief waren, een positieve kapitaalgoederenvoorraad,
terwijl Y65 —Y50 ook groter dan nul is. Volgens de werkwijze
van Wartna zou vergelijking (2) niet oplosbaar zijn. Bepalen
we c rechtstreeks uit:

p 0
lp

Y1
—o

dan zou de kapitaalgoederenvoorraad in 1950 negatief zijn.

Dit voorbeeld illustreert tot welke resultaten metingen

kunnen leiden die dimensioneel niet consistent zijn.

Het doet vreemd aan om bij het berekenen van de

Bij het niet ongebruikelijke geval van technische vooruitgang,
een ongeveer constante hoeveelheid arbeid en X .

zal c kleiner
zijn dan de marginale kapitaalcoëfficiënt. Een niet ongebruikelijke
eigenschap voor de gemiddelde kapitaalcoëfficiënt.
Bij deze werkwijze bijv. te vinden door te meten over twee
perioden, waarbij de technische vooruitgang over beide perioden
gelijk wordt verondersteld. Een weinig aantrekkelijke procedure.
Door hêt gevoerde overheidsbeleid is het loonaandeel sterk
verhoogd en de, beloning voor grond verlaagd (pachtwçt). Mede
hierdoor is bij deze sector het loonaandeel moeilijk te bepalen. KO
mag hier dus gezien worden als een onderschatting van de werkelijke
hoeveelheid kapitaal.

ESB 9-1-1974

33

beginkapitaalvoorraad gebruik te maken van de afschrij-

vingen in later jaren. Hier geraakt men toch wel in een cirkel,
die onafhankelijke berekening van de kapitaalgoederen-

voorraad niet mogelijk maakt. Immers, bij berekening van de

afschrijvingen zijn zowel de afschrjvingspercentages als de

kapitaalgoederenvoorraad gebruikt. De laatste grootheid

staat juist ter berekening. Slechts gelijktijdige bepaling van

het beginkapitaal en de afschrijvingen waarborgt een
schatting van de kapitaalgoederenvoorraad, die er niet
eerst (gedeeltelijk) ingebracht is.

D. Het niet-loonaandeel van het nationale inkomen vormt

de beloning voor: kapitaal in vaste activa, voorraden,

liquide middelen (en bij bijv. de landbouw: grond en vee).
Welk aandeel van het nationale inkomen valt nu aan de eerste

component toe? Slechts bij een gelijkblijvend aandeel van

alle componenten in de beloning is berekening van kapitaal
in vaste activa mogelijk uit het totale kapitaalaandeel in

het inkomen en de investeringen in vaste activa.

De genoemde bezwaren maken duidelijk, dat Wartna’s

benadering voor het bepalen van het beginkapitaal weinig
geslaagd is.

Zijn er alternatieven voor het berekenen van een begin-
kapitaalvoorraad?

In geval van volledige onbetrouwbaarheid van historische

investerings- en afschrijvingsreeksen valt moeilijk te ont-
komen aan een prospectieve bepaling van de kapitaal-

voorraad. Deze situatie treedt uiteraard voor elke historische

reeks op. We kunnen voor investeringsreeksen niet teruggaan
tot de Romeinen. Hoe vroeger dit tijdstip valt, des te minder
invloed heeft een prospectieve waardering van de begin-*

voorraad op de metingen van de huidige kapitaalvoorraad.

Stel nu dat voor Nederland de netto investeringsreeksen

van voor 1950 volstrekt onbetrouwbaar zijn. In dat geval

moeten we de waarde van de kapitaalgoederenvoorraad in
1950 bepalen.

Voor een ondernemer is de
waarde
van z’n kapitaal-
goederenvoorraad afhankelijk van het loonniveau, de

prijzen van grondstoffen en produkten, de bezettingsgraad,
(soms) de technische levensduur en de onderhoudskosten.

Op basis van deze grootheden waardeert de ondernemer
zijn kapitaalgoederenvoorraad. In deze waardering is een

grote mate van onzekerheid omdat het mede om toekomstige
grootheden gaat. Toch zal een goede ondernemer als maxi-

mum voor zijn waardering de vervangingswaarde kiezen.
Formaliseren we deze gedachtengang dan is het totale
kapitaal per bedrijf:

03
(l—p)(l_o)B
K0 = Z
t=l

(l+r)
waarbij:

Bt = bruto toegevoegde waarde, die in de periode t met het
huidig kapitaal wordt voortgebracht;

gedeelte van het kapitaal dat technisch is afgeschreven;

at = loonaandeel in de bruto toegevoegde waarde

= disconteringsvoet.

De totale kapitaalvoorraad van de bedrijven is de ge-

sommeerde waarderingen van de afzonderlijke bedrijven.
Passen we hierop nu, uitsluitend ten behoeve van een be-

rekening, een aantal vereenvoudigingen toe door:
1.
Pt
te vervangen door het afgeschreven gedeelte naar eco-
nomische levensduur en deze voorts elk jaar met een bepaald
perunage (y) te laten verminderen en 2. daarbij (1— a ) B
gelijk te stellen aan (1— a t ) B0, dan is:

K0 = (t— a1)B0

(I —
Y)
t

(l+
r
)t

Keuze van een rentevoet en een afschrjvingspercentage
levert ons K0. Deze methode is uiteraard zeer ruw. Maar

in principe vormt ze de basis van een zuiver prospectieve
waardering van de kapitaalgoederenvoorraad. De toepas-

sing dient te geschieden op bedrjfsniveau, doch t.b.v. de
lezer is deze waardering voor de door Wartna onderscheiden
sectoren toegepast met een
arbitraire
keuze voor y en r (zie
tabel 2).

Tabel 2. Berekening van de totale kapitaalvoorraad in 1950

volgens (15)

K
0

Gemiddelde kapi- y
o
t

(in mln. gld.)
taal coëfficiënt
Landbouw

Visserij

…………
0,06 0,04 0.79
4.826

0)
2,15
Industrie

…………
0,06 0,10 0,63
11.747
2,40
Bouwnijverheid 0,06
0,08
0,89
705
0,74
Diensten

………… 0,06
0,08
0,59
1
6.168 3,14
Totaal bedrijven


0,66
33.446
2,52

Prospectief en retrospectief meten

Laten we nu stilstaan bij de gevolgen van een prospectieve

meting. Voor de jaren vlak na 1950 zal op deze wijze gemeten

kapitaal, ingevuld in de produktiefunctie, slechts tonen in

hoeverre de ondernemers de toekomst juist voorspeld

hebben. Was de voorspelling perfect, dan is bijv. uit de
produktiefunctie een rentevoet af te leiden, die er eerst inge-
bracht is.

Nog meer tautologisch is een meetwijze van het kapitaal, waarbij wordt uitgegaan van gerealiseerde produktie, loon-

som en investeringen. Aldus gemeten kapitaal is uiteraard
niet meer geschikt om bijv. de interestvoet of het loonniveau

te verklaren vanuit de produktiefunctie.
Prospectief gemeten kapitaal maakt niet alleen de

produktiefunctie, doch ook grootheden als rendement van
kapitaal, marginale produktie, kapitaalproduktiviteit, totale

produktiviteit enz. tot zinloze empirische maatstaven. Als

bijv. het rendement vermindert (ex-ante), gaat de hoeveel-
heid, prospectief gemeten, kapitaal omlaag en wordt het

rendement weer hersteld (ex-post).

Is aan een eenmalige prospectieve meting moeilijk te ont-

komen, het bovenstaande geeft wel aan dat bij voortdurend

prospectief meten een aantal empïrische grootheden of
relaties zonder inhoud worden. De noodzaak om kapitaal
retrospectief te meten gaat echter gepaard met een aantal

concessies aan de werkelijkheid, die voor sommige economen
niet aanvaardbaar zijn II). Welke zijn deze concessies?

1. Bij een (snelle) technische vooruitgang zijn kapitaal-
goederen van diverse technische niveaus niet meer vergelijk-
baar. In de literatuur kunnen we een tweetal werkwijzen

vinden om dit bezwaar te ondervangen.

Solow 12) kenmerkt kapitaalgoederen niet alleen aan de
reële prijs bij aankoop, doch ook aan het jaar waarin ze

geproduceerd zijn. De totale kapitaalgoederenvoorraad is
dan uit diverse jaarklassen opgebouwd. Veronderstellingen
omtrent het verloop van de technische vooruitgang zijn dan
noodzakelijk, om tot een geaggregeerde kapitaalgoederen-

voorraad te komen 13). Een andere uitweg loopt via kwali-
teitsindices voor kapitaalgoederen 14). Deze methode vraagt

Joan Robinson, The production function and the theory of
capital,
The Review of Economic Studies, 1953,
blz.
81-106.
Robert M. Solow, lnvestment and Technical Progress, in K. J.
Arrow c.a.,
Mathematical Meihods in the Social Sciences,
Stanford,
1960.
Voor een produktiefunctie is deze aggregatie niet nodig, omdat
juist t.b.v. deze functie kapitaal in jaarklassen werd ingedeeld.
Zvi Griliches (ed.),
Price indexes and qua/ity change.
Harvard
University Press, Cambridge,
1971.
Kwaliteitsindices zijn tot nog toe vnl. op consumptiegoederen toegepast, doch gebruik bij investerings-
goederen is in principe zeker mogelijk.

34

zeer veel bewerkmg en is dan ook op macro-niveau nauwe-
lijks toepasbaar te noemen.

Wijzigingen in de reële vraagverhoudingen maken, dat

een economie met relatief veel ,,oude” kapitaalgoederen, tendeert naar een hoge kapitaalcoëfficiënt. Een sprekend

voorbeeld hiervan is bijv. een oorlogsindustrie, die van de
ene dag op de andere z’n waarde kan verliezen, doch retro-

spectief niet in waarde terugloopt.

Is kapitaal retrospectief gemeten dan wordt het ver-

klarend en voorspellend vermogen van onze relaties aange-

tast. Beslissingen over de allocatie van produktiemiddelen

worden immers genomen op groni van de, dan actuele,
vraagverhoudingen.
De afschrijvingen zijn bijzonder moeilijk vast te stellen.

Worden deze nl. zodanig gekozen, dat het geïnvesteerd

kapitaal, na afschrjving,. juist gelijk is aan de gekapitali-

seerde toekomstige opbrengsten, dan is de prospectieve waar-
dering weer via de achterdeur binnengeslopen. Daarom

behoren afschrijvingen gebaseerd te zijn op technische

levensduur en een a priori veronderstelde technische voor-

uitgang. Dit zijn, naast de prijs, kenmerken van een kapitaal-
goed die het meekrijgt op het moment van aanschaf. De

werkelijke technische vooruitgang kan er nu voor zorgen dat
een kapitaalgoed reeds lang uit produktie genomen is, terwijl
het bij de econoom nog als ,,producerend” te boek staat.

Het zal duidelijk zijn, dat meting van het kapitaal moeilijk
onafhankelijk te zien is van de technische vooruitgang (en

omgekeerd). Daarom lijken metingen als van bijv. Solow 15),

met betrekking tot de verklaring van de toename van het in-
komen per hoofd, zeer arbitrair.

Maakt prospectief gemeten kapitaal empirische relaties
tautologisch, een retrospectieve meetwijze heeft veel weg van

zuiver studeerkamerwerk. Bij de beslissingen van overheid

en ondernemers t.a.v. de produktie zal het kapitaal zeker

niet op retrospectieve wijze gewaardeerd worden. Het zou
dan ook verwonderlijk zijn wanneer onze empirische relaties

tot goede voorspellingen zouden leiden. Doch ook hier zal

het zijn zoals meestal in de economie: de methode is te goed

om weg te gooien, doch te slecht om altijd te behouden.

Een andere weg zou zijn, kapitaal als een niet meetbare
variabele te beschouwen. In de fysica is dit een veel voor-
komend verschijnsel; denk bijv. aan de valversnelling. Het

theoretisch fundament van de economie is echter nog zo

weinig betrouwbaar, dat ,,toetsing” van elkerelatie, hoe ge-
brekkig de variabelen ook gemeten zijn, van belang is.

Bovendien, zijn andere variabelen eenduidiger gedefinieerd?
Wat is tenslotte een ,,manuur arbeid”?

Slotopmerkingen

De totale kapitaalvoorraad zal wel altijd een angel blijven
in de huid van een nauwkeurig werkend economisch onder-

zoeker. De beschrijvend statisticui kan daarbij een belang-

rijke functie verrichten door een deel van de onzekerheid
weg te nemen. De verzameling van de gegevensdient daarbij

te geschieden op basis van een definitie (conventie). Het is
echter volstrekt niet de bedoeling, dat de beschrijvend

statisticus op de stoel van de econoom gaat zitten en getallen
aanlevert die in de functies, die de econoom gebruikt, tot een
goede ,,fit” leiden 16). Onafhankelijkheid tussen theorie en

waarneming moet gewaarborgd blijven.

A. J.. Oskam

(Het naschrfl van Dr. J. A. Wartna zal volgende week in

ESB worden afgedrukt.)

Robert M. Solow, Technical change and the aggregate
production function,
Heview
of
&onomics and Statistics, 1957,
blz.
3 12-320.
Een verstandig econoom gebruikt deze functies overigens met
teer grote omzichtigheid. Zie F. M. Fisher, Aggregate production functions and the explanation of wages: a simulation experiment,
The Review
of
Economics and Sgatistics,
november
1971.

Belgische kroniek

Nieuwe ontwikkelingen

in het Belgisch

financieel bestel

E. THIELEMANS*

Belangrijke ontwikkelingen in het
Belgisch financieel bestel zijn aan de
gang of op til. Er is in de eerste plaats het Gentlemen’s Agreement tussen de

autoriteiten en de financiële instellingen

met betrekking tot verschillende maat-
regelen van monetair beleid. Dit

akkoord werd in de huidige conjunctUur-
cyclus voor de eerste maal gesloten in

juli 1972 voor een periode van vier
maanden en is sindsdien vier maal ver

nieuwd, de laatste maal voor de periode
oktober 1973-januari 1974. Bij elke ver

nieuwing werden een aantal aanpas-
singen doorgevoerd, vaak in de richting

van een ruimer toepassingsveld. Voor
de verantwoording werd doorgaans ge-

wezen op de ruime liquiditeitenvoorzie-
ning, onder mëer als gevolg van de toe-
vloeiing van gelden uit het buitenland,
naar de infiatoire ontwikkelingen, de

conjuncturele spanningen en de nood-
zaak om een overdreven beroep op het

krediet te voorkomen. Het thans

lopende akkoord omvat drie elementen:
een ,,monetaire reserve op de verplich-

tingen”, een ,,monetaire reserve op de
kredieten” en een regeling betreffende

,,de handhaving van de structuren in

overheidspapier en overheidsfondsen”.

In vroegere jaren betrof de monetaire
politiek hoofdzakelijk zo niet uitsluitend

de banken. Het toepassingsveld van
monetaire maatregelen – althans van
deze die deel uitmaken van het agree-

ment – werd echter geleidelijk uitge-

breid tot andere financiële instellingen
zoais openbare kredietinstellingen en
particuliere spaarkassen. Dit was met

name het geval met de kredietbeperkings-
maatregelen die in de jaren 1969-1971
* De auteur
is
directeur en economisch
adviseur van de Kredietbank in Brussel.

ESB 9-1-1974

35

werden getroffen. De verplichting een

,,monetaire reserve” aan te leggen die in
juli 1972 werd ingevoerd, trof destijds
alleen de banken maar werd in novem-
ber van dat jaar uitgebreid tot openbare

kredietinstellingen en private spaar-
kassen en in juli jI. zelfs tot de levens-

verzekeringsmaatschappijen.
Drie overwegingen liggen ten grond-

slag aan deze uitbreiding:

de branchevervaging – die meteen
problemen stelt van concurrentie-

verhoudingen en neutraliteit van het
overheidsbeleid;

de gedachte volgens welke een ver-
snelling van de omloopsnelheid van
het geld, onder invloed van een toe-

genomen. kredietverlening door niet-
banken dezelfde infiatoire uitwerking

heeft op de betalingsstromen als een
geldschepping;
de gedachte volgens welke, onafgezien
van hun eigen aard, de verschillende

passiva van de financiële instellingen
kredietverlening mogelijk maken die

op haar beurt tot bijkomende be-

stedingsstromen leidt.
De ,,
monetaire reserve op de ver-
plichtingen’
slaat bij de banken op de

externe positie en de binnenlandse ver-
plichtingen in Belgische franken, bij de

openbare kredietinstellingen en de

particuliere spaarkassen op de deposito’s
en langere passiva, bij de levensverzeke-

ringsmaatschappijen op de wiskundige
reserves. Deze kasreserve op de binnen-
landse verplichtingen neemt de vorm

aan van een renteloos deposito bij de
centrale bank. Aldus worden thans 5%
van de zichtdeposito’s, 1
7
/
8
% van de
verplichtingen tot 2 jaar en
5/%
van de
verplichtingen op meer dan 2 jaar 1)

gesteriliseerd. De verschillen in de
percentages moeten het verschil in
infiatoir potentieel van de respectieve
passiva weerspiegelen. Aangezien de

passiva van banken, spaarkassen,

openbare kredietinstellingen en ver-
zekeringsmaatschappijen een uiteen-
lopende structuur vertonen, hebben

deze verschillen in de percentages tot

gevolg dat de reserveverplichtingen in
ongelijke mate op de verschillende cate-
gorieën van financiële instellingen

drukken. De banken moeten bovendien
een kasreserve op hun externe positie
bij de centrale bank aanleggen: 25% van
het gemiddelde der convertibele

buitenlandse rekeningen in Belgische
franken tijdens een referentieperiode
(september-oktober 1972) en de totali-
teit van de aangroei van deze rekeningen

sindsdien alsmede de totaliteit van de
aangroei van de constante positie in

deviezen van de gereglementeerde markt
t.o.v. het gemiddelde van de eerste 10

dagen van februari 1973 of een andere
referentieperiode.

Monetaire reserves op kredieten

De
,,monetaire reserve op de kredie-

ten”
werd pas einde september jI. inge-

voerd. Zij heeft tot doel de vraag naar

krediet door de bedrijfs- en gezins-
huishoudingen te drukken door een ver-

hoging van de kosten als gevolg van de

afwenteling van de reservelasten door de

financiële instellingen. Vanaf een zoge-

naamd vrijgesteld bedrag moet tegen de

aangroei van de kredieten (behalve van
kredieten in vreemde valuta’s aan het

buitenland) een reserve bij de centrale

bank worden aangehouden die tot 30%

van deze aangroei kan bedragen 2). Het
vrijgestelde bedrag komt overeen met

een stijging van 5,2% t.o.v. het ge-

middelde van einde maart-april-mei

1973 of 9,6% t.o.v. einde december

1972. De financiële instellingen hebben
soms – na enige aarzeling – beslist

een tijdelijke provisie voor monetaire

reserve aan hun kredietnemers te be-
rekenen verwijzend naar de uitdrukke-

lijke bedoeling van de centrale bank de
kredietvraag af te remmen via hogere
kredietkosten.
De verhoging van de kredietkosten
was echter vooral het gevolg van de ver-

hoging van de officiële disconto- en

voorschottentarieven van de centrale

bank: de discontovoet werd in de loop

van dit jaar vijf maal verhoogd, de
laatste maal op einde november met

0,75 tot 7,75% terwijl de voorschotten-
rente 4 maal werd verhoogd en bij de
jongste discontoverhoging ongewijzigd

bleef op 8,50%.

Bovendien werden de herdisconto- en
visumplafonds voor de banken in 1973
vijf maal verminderd: zij bedragen einde

december nog slechts 5,5% van het BF-
passief en lieten per einde november nog
slechts een beschikbare marge over van
B.F. 5,5 miljard, tegen 20 miljard einde
april en 14 miljard einde november 1972.
Deze opeenvolgende verlagingen van
de herdisconto- en visumplafonds be-

tekenen vanzelfsprekend een gevoelige
beperking van de liquiditeitsj,ositie
van

het bankwezen, die zich gevoegd heeft

bij de bevriezing van liquiditeiten als
gevolg van de reserveverplichtingen
die alle samengenomen voor het geheel

der financiële instellingen B.F. 32 mil-
jard bedroegen medio december jI.

Op de geld markt zijn de rentevoeten dan
ook flink opgelopen samen met de ver-
hoging der crediteurrentevoeten welke

door de financiële instellingen voor
deposito’s, kasbons en obligaties aan
hun cliënteel worden betaald.

Kostprijsverhoging

Al deze ontwikkelingen brachten voor

de banken met zich een gevoelige ver-hoging van de kostprijs van hun werk-

middelen. Toen de centrale bank dan in

december jI. bij de jongste aanpassing van haar tarieven wel de discontovoet verhoogde maar niet de voorschotten-

rente beslisten de banken bij het vaststel-
len van de tarieven voor hun kas-

kredieten en gelijkgestelde kredieten
niet meer uitsluitend de tarieven van

de centrale bank als referentie te nemen

maar zich meer door de marktsituatie
te laten leiden. Met ingang van 1januari

1974 voeren de banken een zogenaamde
variabele minimum debet rente
in die
thans 9% bedraagt en die later zal

worden aangepast in functie van de
markttoestand. Deze beslissing wordt

vrij algemeen beschouwd als een eerste
stap op de weg naar een prime rate

stelsel in het Belgische bankwezen.

Sedert geruime tijd zijn op dat stuk

besprekingen aan de gang. De centrale

bank heeft reeds herhaaldelijk de wens
geuit dat de banken zich zouden los-
maken van de centrale banktarieven

voor het vaststellen van hun eigen debet-

rentevoeten. Zij is de mening toegedaan
dat in de gewijzigde omstandigheden

haar rentepolitiek met een grote soepel-
heid moet kunnen worden gevoerd, iets
wat de automatische binding van de

banktarieven aan de centrale bank-
tarieven in de weg kan staan. De offi-

ciële discontovoet en voorschottenrente

in België staan dus op het punt – net
zoals in Frankrijk en het Verenigd

Koninkrijk is gebeurd – een andere

betekenis te verwerven dan zij traditio-

neel in het financieel bestel hebben

gehad. De recente beslissing van de
banken betreffende de variabele

minimumdebetrente heeft deze evolutie
waarschijnlijk versneld.

Overheidspapier

Het derde luik van het Gentlemen’s
Agreement, nI. de regeling betreffende
de
handhaving van cle structuren in
o
verheidspapier en o verheids/bnclsen”
werd reeds in juli 1972 ingevoerd samen

met de ,,monetaire reserve op de ver-

plichtingen”. Deze regeling komt

hierop neer dat de financiële instellingen
hun bezit aan kort- en langlopend over-

heidspapier niet zullen verminderen en
aan de aankopen van overheidseffecten

hetzelfde deel als gewoonlijk van hun
nieuwe werkmiddelen zullen besteden. Voor de banken betekent dit laatste dat

zijde helft van hun nieuwe werkmiddelen
(passiva in Belgische franken tot 2 jaar)
in overheidseffecten zullen beleggen.

Deze regeling werd door de centrale

bank noodzakelijk geacht ten einde te
voorkomen dat de maatregelen tot be-
vriezing van liquiditeiten (monetaire

Deze percentages komen overeen met een
verzwaring van 25% van de kasreserve-
verplichtingen die golden tot einde september
ii.
Er zijn drie schijven voorzien, ni. van 7%,
20% en 30% van de opgenomen kredieten
boven het vrijgestelde bedrag in het geval van
de banken; voor de spaarkassen en openbare
kredietinstellingen bedragen de reserve-
verplichtingen resp.
3,5%,
10% en 15% voor
de nieuwe kredietopeningen.

36

reserve en verlaging van herdisconto-

en visumplafonds) de financiële instel-
lingen ertoe zouden leiden hun krediet-
verlening aan de overheidssector te be-
perken om aldus hun kredieten aan de

gezins- en bedrijfshuishoudingen te

kunnen uitbreiden. In de ogen van de

centrale bank zou het financierings-
tekort van de overheid dat voortvloeit

uit politieke beslissingen tenslotte toch

door haar, rechtstreeks of niet recht-

streeks, moeten worden gedekt indien de
financiële instellingen de hierboven ge-

schetste weg zouden volgen.
De financiële instellingen hebben

tegen deze regeling steeds bezwaar ge-
maakt. De gelijkenis met de van 1946 tot

1961 aan de banken opgelegde dekkings-
verplichtingen, krachtens welke zij meer

dan 60% van hun deposito’s in effecten
van de openbare sector moesten her-
beleggen, dringt zich inderdaad nogal
op. Ingevoerd als een naoorlogse stabi-
lisatiemaatregel heeft het niet minder

dan 15 jaar geduurd alvorens tenslotte

deze dekkingscoëfficiënt kon worden

afgeschaft. Voor de overheid betekenden
de dekkingsverplichtingen van de ban-

ken een automatische stroom van

financieringsgelden naar de schatkist
die goed aansloot bij de chronisch defi-
citaire toestand van de staatsfinanciën.
De verhouding overheidspapier/totale

activa in de Belgische bankbalansen

behoort tot de hoogste ter wereld. De
banken zijn er zich van bewust dat
soortgelijke regelingen als dekkings-

en structuurcoëfficiënten een aantal
marktmechanismen op de helling drei-

gen te zetten. Dat de rentevoeten voor
overheidseffecten in België op dit ogen-
blik onder het Europese peil liggen wordt

Boekc

ieuws

De opzet die aan deze dissertatie ten
grondslag ligt, is het bespreken van ver

klaringsmodellen voor de analyse van

veranderingsprocessen in organisaties.
Einddoel hiervan is het leggen van

grondslagen voor de beïnvloeding van veranderingen in organisaties: het
mi-

tiëren, begeleiden, sturen en afronden
van wijzigingen in de relatie organisatie
-omgeving, in de organisatie-techno-
logie, in de doelstellingen, waarden en

functies van de Organisatie en ten slotte

dan ook door sommigen reeds be-

schouwd als een aanduiding voor ver-
valsing van het marktmechanisme. Het

ziet er niet naar uit dat de regeling be-

treffende de opname van overheids-

papier bij de afloop van het huidige
Gentlemen’s Agreement althans bij wijze

van overeenkomst zal kunnen worden

voortgezet. Of er daarom een einde aan

zal worden gesteld is een andere vraag
aangezien de vrijwillige overeenkomst

eventueel plaats kan maken voor een

van overheidswege opgelegde verplich-
ting.

Sinds kort is bij de Kamer van Volks-
vertegenwoordigers een wetsontwerp
aanhangig gemaakt 3) dat naast een aan-

tal voorstellen op het gebied van de
fiscale politiek, de overheidssubsidies,
de landbouwpolitiek, het openbaar ambt

en de budgettaire controle (!) ook voor-
stellen bevat die tot doel hebben de juridische grondslagen van de geld-
politiek te moderniseren ten einde de

middelen ervan aan te vullen en te ver-
sterken opdat de centrale bank haar
beleid op een meer doeltreffende wijze
zou kunnen voeren en bijdragen tot de

uitvoering van het algemene econo-

mische beleid. In dit wetsontwerp

worden nieuwe wettelijke middelen van
monetaire politiek voorzien waarop in

een volgende bijdrage zal worden inge-

gaan.

E. Thielemans

3) Wetsontwerp betreffende de budgettaire
voorstellen 1973-1974.

in de besluitvormings- en beheersings-
processen in de Organisatie.
Uitvoerig wordt de stand van zaken
in de sociologische theorie ten aanzien
van het thema verandering besproken.
De schrijver constateert hierin de aan-
wezigheid van een tweetal benaderin-

gen, die zijns inziens als complementair

moeten worden beschouwd (waar zij

maar al te dikwijls als volledig tegen-

strijdig worden voorgesteld). Het be-
treft ten eerste de (structureel-)functi-

onalistische benadering, die de Organi-

satie – opgevat als een machine-ach-

tige constructie of als organisme – als

een adaptatief systeem ten opzichte

van de omgeving voorstelt. De aanpas-

sing aan de omgevingsinvloeden vindt
plaats door voortdurende interne struc-
tuurwijzigingen, waarbij de samenstel-
lende delen van het systeem alleen van-

uit het geheel begrepen en geanalyseerd

kunnen worden. Zo ontstaat het beeld
van de Organisatie als een tijd loos ge-

heel van goed geïntegreerde interrela-
ties, in welk geheel zich slechts
geleide-
lijke
veranderingen kunnen voordoen,

die dan bovendien uitsluitend verklaard
kunnen worden niet door intern-organi-satorische factoren, maar door verande-
ringen in de omgeving.
Als de tweede benaderingsmogelijk-
heid wordt het zgn. Actie-model be-

sproken. Deze benaderingswijze van so-
ciale verschijnselen gaat uit van de

handelende persoon, die vanuit zijn

subjectief gepercipieerde en gedefini-
eerde situatie contacten legt met andere

personen en op deze wijze min of meer

duurzame interactiepatronen vastlegt.
In deze patronen is geen plaats voor

een als mechanistisch opgevatte groeps-
druk. De mens wordt dan ook bepaald
niet gedetermineerd gedacht door ex-

terne krachten als socialisatieproces en rolverwachtingen (passend meer in een

benadering die het systeem-als-geheel
tot uitgangspunt heeft). In het actiemo-

del blijft de mens een creatief-bepalend
wezen, dat zich met verschillende gra-
daties van involvering in organisaties be-

weegt. Organisatie-studies die vanuit
het actie-model ondernomen zijn, on-

derscheiden dan ook een viertal typen

van organisaties op basis van de mate
van positieve involvering die in de Orga-

nisatie een rol speelt: dwang-, instru-

mentele, integratieve en representatieve
organisaties.

Zoals reeds opgemerkt ziet de auteur

het actie- en het functionalistische sys-

teemmodel als complementaire benade-ringen van het veranderingsverschijnsel

in organisaties, met dien verstande dat
de verklaringswaarde van elk model wel

voor het gebeuren in verschillende typen

van organisaties kan wisselen. Slechts

door van beide modellen gebruik te ma-

ken, door zich dus te bedienen van een holistisch en pluralistisch uitgangspunt

kan recht worden gedaan aan zowel ge-
gevenheid als potentialiteit, aan zowel

determinisme als voluntarisme en aan
zowel integratie als aan conflict. Slechts

op deze wijze wordt een exclusieve keus
vermeden tussen de visie op organisa-
ties als ,,gereïficeerde” probleemoplos-
sers en de visie waarin organisaties dy-
namische besluitvormingsgehelen zijn.

Om aan de beide modellen recht te
doen, stelt de schrijver voor organisa-

ties te zien als open systemen, echter

zdnder de in het structureel-functiona-
lisme daar nog bijkomende notie van

Dr. J. J. J. van Dijck: Organisatie in verandering.
Sociologische modellen van ver-
anderingsprocessen in organisaties, Universitaire Pers, Rotterdam, 1972, 285 blz.,

f. 35.
ESB 9-1-1974

37

Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht, medicijnen en
techniek:

WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL ROTTERDAM B.V.

Waarin opgenomen:
De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam

Rochussenstraat 223, Rotterdam 3003
Tel. (010)234692, 23 2076, 23 90 39 en 25 3941

Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel. (010) 14 55 11, toestel 31 15.

(Buiten openingstijden neemt onze automatische telefoonbeantwoorder uw bestellingen op, onder
nr. (010) 23 46 92).

(I.M.)

homogeniteit, evenwicht en spannings-
loosheid. Organisaties zijn verder histo-

rische entiteiten, mét en bepaald door

een verleden. Organisaties zijn dus al-

tijd dynamisch en veranderingen zijn

dan ook in feite niet meer dan obser

veerbare versnellingen en intensiverin-
gen van deze dynamiek. De studie van
veranderingsprocessen heeft dan ten-

slotte te letten op de factoren die veran-

deringen induceren, op de verschij-

ningsvormen van deze veranderingen en

op de gevolgen van veranderingen voor

Organisatie en omgeving.

Deze visie wordt vervolgens uitge-

werkt in een bespreking van een viertal
probleemgebieden binnen de organisa-

tie, voor een deel aan de hand van hier

over reeds voorradig onderzoekmateri-
aal. De gebieden zijn: 1. de relatie tus-

sen de organisatie en de omgeving; 2.
organisatie en innovatie, een thema

waarover nog maar zeer weinig bekend
is, en waaraan de schrijver extra aan-
dacht besteedt; 3. de relatie tussen de
organisatie en de organisatiegenoten en

tot slot het thema organisatie en con-

flict. De opzet van de bespreking van

deze probleemgebieden brengt met zich

mee, dat de lezer die de organisatie-so-
ciologische literatuur heeft bijgehouden
hier veel bekends terug vindt (iets wat

Van
Onderneming en jaarverslag

door J. M. Vecht is een derde – her-

ziene – druk verschenen. De herzienin-

gen vloeien voor een groot deel voort

uit de omstandigheid, dat sinds het ver-

schijnen van de tweede druk, in ons
land een nieuwe wetgeving met betrek-
king tot het vennootschapswezen tot

stand is gekomen. De Wet op de Jaar-
rekening van Ondernemingen is hiervan

de belangrijkste. Ten tijde van het ver-
schijnen van de tweede druk bestond

hiervan nog slechts een wetsontwerp.

Het boek geeft een uitstekend over-

zicht van de problematiek rond de jaar-verslaggeving van ondernemingen. Het

is daardoor uitermate geschikt om di-
recteuren en commissarissen, alsmede
hogere leidinggevende functionarissen,

in grote en middelgrote bedrijven in

kort bestek een inzicht in deze proble-
matiek te verschaffen. Voorts achten

wij het boek zeer geschikt voor onder-
wijsdoeleinden. Enige voorkennis (,,ba-
lanslezen”) is echter wel vereist.

Na een inleiding (hoofdstuk 1) volgt
eerst een beschouwing over functie en

betekenis van het jaarverslag (hoofd-

stuk 2). Met betrekking tot deze beide
hoofdstukken hebben wij geen opmer-

kingen.

Bij hoofdstuk 3 (Wetgeving en jaar

verslag) zouden wij willen opmerken,
dat het hierin gegeven historisch over

zicht naar onze smaak wat te lang is.

hem nog het minst parten zal spelen bij

het thema Organisatie en innovatie). De

studie wordt hier in feite één grote op-

somming van tot nog toe verricht on-

derzoek en van tot nog toe geponeerde
opvattingen. Hier staat dan echter

tegenover dat de nieuwe ordening en

doorlichting van het materiaal van be-

lang kunnen zijn voor in de toekomst

nog te verrichten onderzoek en voor de

aanwending van de resultaten hiervan

voor de ,,veranderkunde”, voor het

beïnvloeden dus van veranderingen in

organisaties.

G. Teitler

Een groot bezwaar achten wij dit echter
niet.

In hoofdstuk 4 (Het jaarverslag: in-
houd en samenstelling) worden de ver-

schillende onderdelen van het jaarverslag

(behalve de jaarrekening, waaraan een
afzonderlijk hoofdstuk is gewijd) be-
sproken: directieverslag, preadvies van
commissarissen, winstverdeling en ac-
countantsverklaring.

De terminologie, die gebruikt wordt
bij de onderscheiding van accountants-

verklaringen wijkt op een onderdeel af
van die gebruikt in het. ,,voorontwerp

gedrags- en beroepsregels registerac-

countants” dat thans in accountants-
kringen in discussie is. Vecht spreekt

namelijk van de ,,niet-goedkeurende

verklaring” waar bedoeld voorontwerp
spreekt van een ,,verklanng zonder

oordeel”. Ongetwijfeld zal de schrijver

– zelf registeraccountant – in een
nieuwe druk voor overeenstemming

met de dan definitief geworden gedrags-

en beroepsregels zorg dragen.

De schrijver constateert voorts dat

afkeurende en niet-goedkeurende ver-
klaringen zelden of nooit worden gepu-

bliceerd. Dit zou, nu voor de jaarreke-
ning van bijna elke grote onderneming
controle door een registeraccountant is
voorgeschreven, wel eens anders kun-

nen worden. De afkeurende accoun-
tantsverklaring in het jaarverslag 1971
van de EMS is hiervan een voorbeeld.

Hoofdstuk 5 is gewijd aan de jaarre-

kening, door Vecht de kern van het

jaarverslag genoemd. Hij bespreékt hier

in o.m. de functie van de jaarrekening

en – aan de hand van schema’s van de

balans en de winst- en verliesrekening
– de afzonderlijke posten uit de jaarre-

kening.

In par. 2 van dit hoofdstuk maakt
Vecht er bezwaar tegen, dat de boek-

houding soms aan de jaarrekening

wordt aangepast in plaats van dat de

jaarrekening het punt is waarop de

boekhouding moet uitkomen. O.i. is dit
bezwaar slechts van formele aard.

Uiteraard zal er verband moeten be-

staan (en zichtbaar moeten worden ge-

maakt) tussen boekhouding en jaarre-
kening, maar de eisen te stellen aan het

een behoeven daarom nog niet per se

parallel te lopen met die te stellen aan

het ander. Zo is het zeer goed denk-
baar, dat op doelmatigheidsgronden in

de boekhouding met andere waarde-

grondslagen wordt gewerkt (vaste
verrekenprijzen bijv.) dan in de jaarre-
kening. O.i. behoren, gegeven het doel
van’het boek van Vecht, opmerkingen

die de administratieve organisatie ra-
ken, hierin niet huis.

Hoofdstuk 6 (Opmerkingen over
jaarrekeningen-analyse) sluit logisch op
hoofdstuk 5 aan. Het bevat een

uitstekend overzicht van verschillende kengetallen met betrekking tot de jaar-
rekening.

Hoofdstuk 7 (Enige specifieke pro-
blemen betreffende de jaarrekening) is

voor een groot deel gewijd aan de waar-
deringsgrondslagen. Vecht betoont zich

hierin een voorstander van de theorie

van de vervangingswaarde. Niet ieder-een zal deze voorkeur delen.

Men vraagt zich intussen wel af, of
de verschillende inzichten inzake be-

drjfseconomisch aanvaardbare waarde-

ringsgrondslagen en in verband hier-
mede de verschillende beantwoording

van vragen als ,,wat is winst?” en ,,is er

wel een objectief bepaalbaar winstbe-
grip?”, geen reden vormen om de pro-

blematiek rond de jaarrekening wat

minder vanuit de bedrijfseconomische
gezichtshoek te gaan benaderen. In de Wet op de Jaarrekening van Onderne-
mingen is daartoe ook een argument te
vinden. Deze wet spreekt namelijk niet

J. M. Vecht: Onderneming en jaarverslag.
Samsom, Alphen aan den Rijn/Brussel,
1973, 3e herziene druk, 212 blz, f.
24,50.

38

van

bedrijfseconomische

waarde-

ringsgrondslagen, maar van ,,normen

die in het maatschappelijk verkeer als
aanvaardbaar worden beschouwd”.

Wellicht doet men daarom beter jaar-

rekening (en jaarverslag) in de eerste

plaats te zien als een vorm van informa-

tieverstrekking omtrent het maatschap-

pelijk functioneren van de onderne-

ming. Uitgangspunt hierbij dienen de

informatiebehoeften te zijn die grondig
zullen moeten worden geanalyseerd.

Uiteraard zal men bij de uitwerking van
een en ander wederom met bedrijfs-
economische problemen worden gecon-

fronteerd, maar niet uitsluitend. Ook

krijgen de bedrijfseconomische facetten
een ander accent, als niet de vraag ,,wat
is bedrijfseconomisch juist?”, ‘maar

,,welke informatie dient te worden

verstrekt?” voorop staat. Een belangrijk
punt hierbij is o.i. dat de onderneming

een soort filosofie formuleert en

aantoont, dat de berekening van haar
resultaat hierbij past.

Het zou te ver voeren een en ander in

het kader van een boekbespreking

verder uit te werken en wij willen ook

geenszins stellen, dat in het boek van
Vecht hier meer aandacht zou moeten

aan zijn gewijd. In hoofdstuk 7 komen

behalve waarderingsgrondslagen ook

nog aan de orde de geconsolideerde

jaarrekening en de harmonisatie van de jaarverslaggeving in de EG.

In het 8e en laatste hoofdstuk (Toe-

zicht en controle op de jaarverslagge-
ving) bepleit Vecht de instelling van een

Centraal Controle Orgaan, dat aan de

hand van door de onderneming in te
dienen verslagstaten controle op de

jaarverslaggeving zou moeten uitoefe-
nen.

R. de Koning

0

de stad Groningen

Dienst Stadsontwikkeling en
Volkshuisvesting

vraagt een

staffunctionaris

planning

Het uitgebreide takenpakket van deze
dienst (bezetting thans ruim 100 medewerkers) maakt het aantrekken van een coördinator noodzakelijk. Hij zal de
door de verschillende afdelingen te
verrichten werkzaamheden begeleiden
op het gebied van documentatie,
onderzoekwerk en voortgangscontrole.

De gedachten gaan uit naar een
academicus, bijvoorbeeld sociograat of
jurist, of iemand met een hogere
beroepsopleiding met specialisatie, die
ervaring heeft op het gebied van
ruimtelijke Ordening en planning.

Salarisinpassing tot maximaal / 3349,-
bruto per maand, afhankelijk van opleiding en ervaring.

Meer informatie over de functie wordt
graag verstrekt door de heer
T. M. Glastra, telefoon 050-1 72224.

Een psychologisch onderzoek maakt
deel uit van de selectieprocedure.

Vacaturenummer: 19.484.

Overigens zijn de gebruikelijke
rechtspositieregelingen van toepassing, zoals: geen inhouding premie
AOW/AWW,..goede ziektekostenregeling
(IZA), verhuiskostenregeling enz.

Belangstellenden kunnen hun brief met
vermelding van het vacaturenummer
binnen 14 dagen richten aan
burgemeester en wethouders,
Grote Markt 1 te Groningen.

Technische Hogeschool Eindhoven

Postbus 513 Eindhoven

th e

Bij de vakgroep Organisatiekunde van de
AFDELING DER BEDRIJFSKUNDE
is plaats voor een

wetenschappelijk

(hoofd) medewerker

op het terrein van de Bestuurskunde.
Voor deze functie komt in aanmerking een
econoom, socioloog, jurist of bestuurskundige,
met een voor het vakgebied gebleken belang-
stelling en een voldoende kennis van en
ervaring met onderzoektechnieken.
Kennis van de organisatietheorie is eveneens
een vereiste.
Enkele jaren praktische ervaring, opgedaan
bij een overheidsorgaan en/of bij het bedrijfs-
leven is voorwaarde tot aanstelling, evenals de bereidheid om op het vakgebied een dissertatie te schrijven.
De onderwijstaak binnen de vakgroep zal
omvatten:
Voorbereiding en uitvoering van een
werkcollege
Begeleiding van stages en afstudeer-
projekten
Het opbouwen in de regio van relaties met
overheidsorganen op gemeentelijk en
provinciaal nivo.
Gedurende de inwerkperiode kan de
medewerker rekenen op assistentie door de
hoogleraar in de organisatietheorie.
Inlichtingen over deze functie zijn te
.erkrijgenbijprof.’drH.Feitsma,
tel. T.H. (040) 47 28 72. Schriftelijke sollicitaties met vermelding van
nummer V 2682 te richten aan het Hoofd van
de Centrale Personeelsdienst van de
Technische Hogeschool, Postbus 513,
Eindhoven.

De stad Purmerend zoekt

een economisch medewerker

De afdeling financiën ter gemeente-sekretarie is ongeveer
een jaar geleden uitgebreid met een bureau economische
zaken met als belangrijkste taken:

– de samenstelling van financiële meerjarenplanning
en -begroting (waarvoor een computerprogramma wordt
vervaardigd)
– het meewerken aan onderzoeken, verband houdende
met de verdere ontwikkeling van Purmerend
– het deelnemen in werkgroepen, welke tot taak hebben
de bestemmingsplannen voor te bereiden.

Voor de verdere uitbouw van dit bureau wordt een
medewerker gevraagd met de diploma’s S.P.D. 1 en II.
De voorkeur gaat uit naar gegadigden die daarnaast
ervaring hebben in de gemeentedienst en studeren voor
de akte M.O.-Economie.
Afhankelijk van opleiding en ervaring zal het salaris worden
overeengekomen binnen de grenzen van f 2.235,-
tot f 2.838,— bruto per maand.
Belangstellenden worden verzocht binnen 10 dagen na het
verschijnen van dit blad te schrijven aan de burgemeester
van Purmerend, onder nummer D 69.
Desgewenst kan funktie-informatie worden ingewonnen
bij drs. R. P. van der Pol, tel. 02990-2.30.54, tst 215.

Bij de Vakgroep Marktkunde en Marktonderzoek
van de Landbouwhogeschool bestaat een
vakature voor een

WETENSCHAPPELIJK
MEDEWERKER

(mln, of vn.)

lh
Wageningen

Taak:

De medewerker/ster zal een bijdrage moeten
leveren aan:
het onderwijs van de vakgroep aan kandidaats-
en doctoraal studenten;
het onderzoek van de vakgroep, dat vooral ge-
richt is op marketing vraagstukken bij voedings-middelen; de mogelijkheid tot het bewerken van
een proefschrift is aanwezig.

Vereisten: Voor deze vakature gaan de gedachten uit naar
een jong academisch gevormd econoom, ge-
schoold in de marketing, c.q. de commerciële
economie en met goede kennis van econo-
metrische en besliskundige technieken.
Salariëring geschiedt volgens het rangenstelsel
van wetenschappelijke medewerkers.
Sollicitaties onder nr. 73-107 te richten aan de
Voorzitter van bovengenoemde vakgroep,
Diedenweg 18, Wageningen.

Wie zei laatst tijdens de stafbespreking dat er “ge-
richt” reclame gemaakt moest worden? Wie zei dat
bij de mailing de portokosten zo tegen vielen? Nou
dan. Er zijn toch zeker vaktijdschriften. Gerichter kan
het niet. Voordeliger ook niet. Sla er munt uit. Adver-
teer in dit NOTU*tijd
sc
h
r
ift
.

* Nederlandse Organisatie van Tijdschrift-Uitgevers

40

Auteur