Ga direct naar de content

Jrg. 58, editie 2929

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 5 1973

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN
DE

5
DECEMBER 1973

STICHTING HET NEDERLANDS

58eJAARGANG

esb
ECONOMISCH
INSTITUUT

No. 2929

Inkomensnivellering

Zaterdag a.s. vergadert de Vereniging voor de Staathuis-houdkunde over 5 preadviezen van Drs. G. R. Mustert, Drs.

J. Hartog, Dr. S. K. Kuipers, Prof. Dr. C. de Galan en Prof.
Dr. A. van der Zwan, die ieder een aspect van de inkomensni-

vellering belichten 1). Op deze wijze werkt de Vereniging er

aan mee inzicht te verkrijgen in de feiten, wenselijkheden, mo-

gelijkheden en gevolgen van inkomensnivellering. De drie

eerste preadviezen rechtvaardigen de uitspraak dat de Vere-
niging op de wiskundige toer is: Drs. Mustert en Drs. Hartog
concentreren zich op de statistische informatie en trachten de

ontwikkeling der inkomensverdeling hoofdzakelijk als

stochastisch proces te verklaren, terwijl Dr. Kuipers een

model ontwikkelt dat een verklaring kan geven van de perso-

nele verdeling van het primaire arbeidsinkomen. De hoog-
leraren De Galan en Van der Zwan gaan in op de wenselijk-
heden, mogelijkheden en gevolgen.
Kwantificering van de inkomensnivellering is nuttig, maar
heeft vele beperkingen. In de eerste plaats ontbreken veelal

actuele en relevante statistieken. In de tweede plaats is in-
komensnivellering moeilijk meetbaar omdat niet de verdeling
van de inkomens essentieel is, maar de beleving ervan (zie
preadvies De Galan). Hierdoor heeft de. inkomensnivelle-
ringsproblematiek een sociaal karakter. We moeten dan ook
niet vreemd opkijken dat nivellering gepaard gaat met een
groter wordende ontevredenheid over de inkomensverdeling

bij de lage inkomensgroepen. Mustert, Hartog en Kuipers
beperken zich tot de analyse van meetbare inkomensbegrip-pen. Hun conclusies kunnen daarom onverenigbaar zijn met
die van De Galan en vooral van Van der Zwan die meer de
welvaartsverdeling in hun analyses betrekken.
Mustert en Hartog geven ieder een interessante beschrij-ving van de huidige inkomensverdeling. Mustert constateert
dat tussen 1950 en 1967 de inkornensongelijkheid ca. een-
zesde kleiner is -geworden 2). Deze nivellering kan voor 75%

worden gelokaliseerd in de sectoren ,,industrie en ambacht”,
,,dienstverlening” en ,,gepensioneerden, zonder beroep”.
Tevens onderzocht hij met behulp vaneen model, dat de ont-
wikkeling van de inkomensverdeling beschrijft, welke fac-
toren het meest tot een nivellering bijdragen. Hij-komt tot,de
conclusie dat nivellering als gevolg van incidentele verhogin-
gen in gelijke nominale bedragen en maatregelen die slechts
betrekking hebben op de lagere inkomensklassen (minimum-loon) niet gehandhaafd blijft, maar wegebt. Dit-wordt veroor-zaakt door het procentuele element van inkomenswijzigingen,
waardoor een multiplicatief proces ontstaat dat zo stabiel
is dat tijdelijke verstoringen nauwelijks invloed hebben.
Wil men een aanzienlijke mate van nivellering bereiken dan

moeten de procentuele inkomensverhogingen worden vervan-

gejidoor een stelsel van inkomensverhogingen in gelijke no-
minale bedragen, aldus Mustert. Hartog richt zijn aandacht op de inkomensmobiliteit bin-
nen een groot aantal beroepsgroepen. Hiertoe verdeelt hij
voor iedere beroepsgroep de inkomens in drie inkomens-
klassen en gaat hij per beroepsgroep na hoe groot de kans is

dat personen a. van klasse veranderen, en b. tot de betreffende
beroepsgroep toe- en uittreden. Hartog bewijst hiermee dat
er grote verschillen bestaan in inkomensmobiliteit per be-
roepsgroep. Zo zijn vooral de intredings- en uittredingskan-

sen groot in de groepen directeuren en handeisreizigers en
klein bij ambtenaren, terwijl onderwijzers, ambtenarçn en

arbeiders de grootste kans hebben om van de middenklasse
naar de hoogste klasse te verschuiven.

In de overige drie preadviezen speelt de economische orde

een belangrijke rol. Kuipers geeft met een neo-klassiek model van de inkomensverdeling, waarbij de beloningsvoeten van de
verschillende soorten arbeid gelijk zijn aan hun grenspro-

duktiviteiten, de oorzaken aan van de ontwikkeling in de na-

oorlogse personele verdeling van het primaire arbeidsin-

komen. Op basis van deze analyse, waarvan de conclusies
met enige voorzichtigheid moeten worden gehanteerd, zoals
in het begin van het preadvies is vermeld, constateert Kuipers

dat de verdeling van het arbeidsinkomen gelïjkmatiger is ge-
worden door een afname van de ongelijkheid in de bekwaam-

heden (bekwaamheid zeer ruim gezien). De berekende hoge
waarde van de substitutie-elasticiteit tussen de verschillende
soorten arbeid toont aan dat direct ingrijpen in het prijsvor-
mingsproces, ter stimulering van meer nivellering, werk-

loosheid in de lagere inkomensgroepen tot gevolg heeft.
Kuipers lijkt zijn voorzichtigheid te hebben vergeten als
hij aan het slot van zijn preadvies concludeert dat indien de
inkomensnivellering wordt doorgezet werkloosheid in de
lagere inkomensgroepen onvermijdelijk wordt. Het zou wel
eens kunnen zijn dat deze conclusie bij voorbaat onbewust
in Kuipers knappe analyse is gestopt. Het neo-klassieke
model van de inkomensverdeling gaat immers uit van een vol-
ledige vrije werking van het prijsmechanisme. Beloningsvoe-
ten zijn dan, zoals reeds vermeld, gelijk aan de marginale
produktiviteiten. Hierdoor wordt een optimale allocatie
bereikt. Ingrijpen in die allocatie leidt tot verspilling: de eco-
nomische groei is niet maximaal en produktiefactoren kun-nen braak blijven liggen.

De Galan en Van der Zwan komen tot andere conclusies.
Volgens hen werkt het prijsmechanisme lang niet optimaal

op de markten van produktiefactoren. Van der Zwan adstru-
eert dit met het onderzoek van het Economic Committee for
Europe
(Incomes in Posiwar Europe,;
Genève, 1967). De
Galan ontkent overigens niet dat er tijdelijk, niet verontrus-
tende aanpassingsproblemen kunnen ontstaan bij het streven
naar nivellering. Vooral Van der Zwan durft dit risico te
aanvaarden, getuige zijn pleidooi voor een andere maat-
schappijvorm die meer nivellering van de welvaart kent dan
de huidige..

Volgens het voorwoord bij de preadviezen behandelen
De Galan en Van der Zwan de wenselijkheden, mogelijk-
heden en gevolgen van inkomensnivellering. De analyse
van de gevolgen bleef echter beperkt, hoewel De.Galan een
duidelijk verbaal overzicht geeft van de factoren (allocatie,
consumptiepatroon, loonstructuur, belasti ngquote, spaar-
quote, vlucht van arbeid, ontwijking, ontduiking en de be-

kende doelstellingen van de economische politiek), die wor-
den beïnvloed door nivelleripg. Beide preadviseurs vinden
de doelstelling inkomensnivellering kennelijk zo belangrijk
dat zij de eventuele risico’s van negatieve consequenties aan-

vaarden. Niettemin heeft onze volkshuishouding behoefte
aan kwantificering van de gevolgen van meer nivellering.
De jaarvergadering van de Vereniging voôr de Staathuis-
houdkunde belooft interessant te worden. Begin 1974 zal
ESB
er een verslag van publiceren.
L.
Hoffman

De preadviezen zijn verkrijgbaar bij Uitgeverij Martinus Nijhoff,
Den Haag.

S’-

Hij doet dit met behulp van de Theilcoëfficiënt. Zie ook: Structuur
van de personele inkomensverdeling,
ESB, 1
november 1972.

1045

Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

mg

Drs. L. Hoffman:

Inkomensnivellering

…………………………………..1045

Column

25 jaar economisch overleg,
door Prof Dr. F. Rogiers ………..
1047

Drs. K. Zijlstra:

De zwakke punten van de Nederlandse energievoorziening ……..1048

Mededelingen
……………………………………..

1052/1055

Prof Dr. L. H. Klaassen en Prof: Dr. W. Eizenga:

Enige beschouwingen over de invloed van consumptie op de produk-
tiviteit

1053

Dr. F. W. C. Blom:
Onderneming en continue inflatie …………………………1056

Ingezonden

Naar een nieuwe inkomstenbelasting?,
door K. T. Brupn, met naschrift
van Prof Dr. B. M. S. van Praag en Drs. Ir. A. Kapteyn ………
1058

Notitie

Geld in een open economie,
door Dr. C. J. Rijnvos …………..
1060

Europa-bladwijzer

Economisch jaarverslag van de EG,
door Europa Instituut Leiden

1060

Boekennieuws

Dr. J. J. van Duijn: An interregional model of economie fluctuations,
door Dr. A. C. van Wickeren ……………………………
1063

4

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Co,n,nissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. La,nbers, P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck, A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman. Redactie-medewerker: W. D. Franckena.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterclam-3016.’ kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II, toestel 3701.
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbanclje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getipt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:’f
83,20 per kalenderjaar
(mci.
4% BTW); studenten
f
52 (mcl.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjksdelen (zeepost).

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ont vangst van stort ings/giro-
acceptkaart) op girorekeningno. 122945
t. n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummer f2,50
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekeningno. 8408
t.n. v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemi,laar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum. mnaar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kèlender/aar.

Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam
Lange ‘Haven 141, Schiedam,
tel. (010) 26 02 60. toestel 908.

Onderzoek

is nodig. Het NEJ heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast

het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit

voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in

binnen- en ‘buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-

bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de

samenwerking in teams van economisten, economelristen,

wiskundigen, sociologen, sociaal-geograjen, stedebouw-

kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede

aanpak van de problemen gewaarborgd.

Stichting Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterdam-3016; tel. (010) 1455 II.

Onderzoekafdelingen:

Balanced International Growth

Bedrijft-Economisch Onderzoek

Economisch-Sociologisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen

Macro- Economisch Onderzoek

Pro jectstudies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch- Mathematisch Onderzoek

Transport- Econo,nisch Onderzoek

1046

Prof. Rogiers

25
jaar .

economisch

overleg.

Op 21 november 1973’werd in België

op plechtige wijze het vijfentwintigjarig
bestaan van
de
Centrale Raad voor het
Bedrijfsleven
gevierd, in aanwezigheid
van Z.M. de Koning. Op deze plechtig-

heid werd door de Eerste-Minister

E. Leburton verklaarddat de Centrale

Raad voor het Bedrijfsleven, een belang-

rijke bijdrage heeft geleverd voor het
vergemakkelijken van de beslissingèn

tav. de oriëntering van het. bedrijfs-,
leven en de economische politiek in

België (het is mede als gevolg .van een

unaniem advies dat in oktober 1953 het
Bureau voor economische program-
matie werd opgericht) en voor de op
bouw van de Europese Gemeenschap

(het is inderdaad naar aanleiding van

een unaniem advies van de CRB dat de
Belgische onderhandelaars voor het

Verdrag van Rome de instelling van

een Europese Sociaal-Economische
Raad hebben verdedigd).

De oorsprong van de CRB moet
worden gezocht in het pact van nationale

solidariteit, dat clandestien werd uit-
gewerkt tijdens de oorlogsjaren 1942-
1945: ,De vernieuwde gedachten-

stroming, die hierbij ten grondslaglag,.
gaf aanleiding, onmiddellijk na de oor-

log, tot de invoering van de sociale
zekerheid en een nieuw loonbeleid, als
ook tot verschillende institutionele her-

vormingen: Er werden nieuwe wegen

gezocht om naast de politieke democra-
tie, verworven na de eerste wereldoorlog,

de eerste stappen te zetten naar de
sociaal-economische democratie, waar-

door diepgaande wijzigingen in . de

sociaal-economische structuren nodig
bleken te zijn. Het bleek ‘noodzakeljk
te zijn:

georganiseerde betrekkingen te onder-

houden tussen de vertegenwoordigers
van werkgevers en arbeidskrachten;
de arbeidskrachten. bij het . sociaal-. economischebeheer te betrekken op

het drievoudig vlak van de . natie

(recent is daar bijgekomen: het ge-
west), de bedrijfstak en de onder:

neming;

de economische en sociale groeperin-
,gen in aangepaste instellingen te laten

meewerken aan de voorbereiding van
de sociaal-economische politiek.

De.we,t. van. 20. september l948,.hou

dende organisatie van het bedrijfsleven

concretiseerde de gedachten van het

pact van nationale solidariteit en riep
enkele fundamentele structuurhervor-

mingen in het leven door de instelling
van:

l.’op het vlak van,de natie: de Centrale

Raad voor het Bedrijfsleven (er be-
stond een Algemene paritaire raad,

voor de loonaangelegenheden, maar

de wet van 29 mei 1959 vervolledigde

de opzet door de creatie van de
Nationale Arbeidsraad);

op het vlak van de bedrijfstak: de
.bedrijfsraden;

op het vlak van de ondernemingen:
de ondernemingsraden.

Op de werking van de ondernemings-
raden wordt . regelmatig. kritiek uit-

geoefend en de bedoeling bestaat de be-

voegdieden van deze raden uit. te brei-
den, om tot een, betere verwezenlijking
van de oorspronkelijke opzet te komen.

Wat de bedrjfsraden betreft moet

worden onderstreept dat niet alle be-

drijfstakken werden bedacht, en dat het

wellicht .nodig is, aan een verdere uit-
bouw te werken, zeker in het raam van dë
sectorale planning:

De specifieke .opdracht van de CRB

bestaat erin uit de confrontatie van de
ideeën een dialoog uit te lokken tussen
de leden en dus ook tussen de organi-

saties waarvan ze deel uitmaken, vooral
de problemen in verband met de werking
van de volkshuishouding, en gemoti-

veerde adviezen uitbrengen ten behoeve

van de règ’ering (en het parlement dat nog
niet . gebruik heeft gemaakt van deze

mogelijkheid).

Over de werking van de CRB zei de

Eerste-Minister: ,,De adviezen van de

CRB, zelfs al zijn zij verdeeld, dragen in
zich het kenmerk van de authentieke

dialoog ën van het compromis en in die

.zin zijn zij nuttig en doeltreffend”. De

‘adviezen zijn tijdsdocumenten en in de
meer dan 250 verslagen vindt men de

etappes van de Belgische economische

prdblemén terug.(Enljst der adviezen’
komt voor in hçt verslag van ‘de
Secretaris. 197:3)……………..’
…..

In het merendeel der gevallen werden
adviezen verstrekt, die hoewel ze niet

volledig beantwoorden aan de meningen
van iedereen, toch moeilijk konden

worden genegeerd door de regeing, die

wel heel vaak moet hebben gedacht dat
de leden niet altijd gemakkelijke mensen

zijn. Soms wordt wel eens voorgehouden

dat de regering de adviezen negeerde,
omdat de voorstellen onvoldoende

operationeel zijn, maar dit lijkt mij
slechts schijn te zijn, want dikwijls is het

mij opgevallen dat bepaalde wensen

slechts na enige jaren in de werkelijkheid

worden omgezet, wat de toekomst-
gerichtheid van de adviezen blijkt te
bewijzen. De CRB heeft zich geleidelijk

doen gelden als een onmisbaar instituut van economisch gesprek, dat zijn stem-
pel heeft gedrukt op de evolutie van de
ideeën inzake de relaties tussen patro-

nale en vakbondsmiddens.

Het wekt dan ook verwondering dat

de regering, of bepaalde ministers, me-
nen nog andere overlegorganen in het
leven te’moeten’ roepën om’ specifieke
problemen te gaan onderzoeken, waar

door het reeds ingewikkelde raderwerk
van overleg maar gecompliceerder

wordt. Of is het omdat men weet dat de

CRB in ‘zijn adviezen onverbiddélijk
streng kan zijn? De uitvlucht van ,,tijd-

verlies” is ‘geen aanvaardbaar argument,

maar pleit integendeel voor de vast-
stelling dat een discussie in de CRB
grondig wordt aangepakt. Zèlf heb ik
daar . soms enerverende .ervaringen

meegemaakt, bij de verdediging van be-
paalde aspecten van de’ economische

planning,’ maar achteraf beschouwd ‘
moet ik toegeven dat deze ,,pijnbank”-

zittingen gunstige resultaten hadden ‘op’ ‘
de uiteindelijke formulering van de

economische programma’s.

CRB weik maar voort!

ESB 5-12-1973

1047

De zwakke punten van de

Nederlandse energievoorziening

DRS. K. ZIJLSTRA

In het hier afgedrukte artikel beschrijft Drs. K. Zij!

stra, die tot voor kort afdelingshoofd bij de Europese

Gemeenschappen was, degevélgen van de huidige olie-

crisis in Nederland op korte termijn. Hij doet dit door
de zwakke punten van de Nederlandse energie voor-

ziening te vergelijken met die van de andere landen der

Europese Gemeenschappen. Hieruit blijkt dat Neder-
land in het algemeen minder kwetsbaar is dan zijn

EG-partners. Tot slot noemt hij enige remedies om op
korte termijn de nadelige gevolgen van de energiecrisis

enigszins le verzachten.

De laatste weken hebben er ons weer eens met de neus op

gedrukt hoe sterk economie en politiek met elkaar verwe-
ven zijn. Ze hebben ons ook getoond hoezeer soms, alle

economische theorieën over internationale arbeidsverdeling

ten spijt, de economische praktijk door nationaal-politieke

verhoudingen wordt bepaald.

Een energiecrisis was niet nodig

Uit economisch gezichtspunt bezien was er geen enkele
reden waarom in de jaren 1970-1975 in West-Europa een
energiecrisis zou moeten ontstaan. Men besefte wel, dat voor

aardolie een trendmatige prijsstijging in het verschiet lag en
dat daarmee aan de periode van steeds goedkoper wordende energie een einde was gekomen. Maar het was tot voor kort
zelfs niet zeker dat de prijsstijging van energie ook in reële
termen zou gelden, m.a.w. dat ze de inflatie van het bruto
nationale produkt te boven zou gaan. Zeker was wel, dat het

achteloos omgaan met energie meer geld zou gaan kosten en
op klassieke wijze zou deprijsstijging een remmende invloed
op de vraag gaan uitoefenen 1). Op evenzeer klassieke wijze

zou het aanbod van substituten kunnen toenemen; ik denk
hierbij, om twee puissante vervangers op middellange ter-
mijn te noemen, aan aardoliegas, dat in het Midden-Oosten
en elders nog altijd in kolossale hoeveelheden wordt afge-

fakkeld, omdat het transport te duur is, en aan de olie uit
teerzand en leisteen, met name op het Amerikaanse continent,
waarvan de produktiekosten nog te hoog zijn.

Voorts werden de stemmen steeds talrijker, die aanvullende

maatregelen bepleitten wanneer het prijsmechanisme niet

voldoende effect zou sorteren, bijv. omdat de prijselastici-
teit van de vraag wel eens te gering zou kunnen zijn. Ik wil
hieraan onmiddellijk toevoegen, dat. ,,voldoende effect” in

deze samenhang nauwelijks iets te maken had met een ge-

vreesde energieschaarste, maar wel alles met milieuhygiëne.
Door op de een of andere manier het benzineverbruik te be-
perken kon men de verkeerscongestie en de kwalijke uitlaat-

gassen te lijf gaan; het afremmen van het elektriciteitsverbruik
leek vooral een goede zaak om de afvalwarmte van de centra-

les binnen de perken te houden en om de kweekreactor van

Kalkar minder nodig te maken. Men werd met de neus op de

kwalijk riekende energie gedrukt en daar vloeide de mond van

over. De geesten werden langzamerhand rijp voor een ener-
giepolitiek, die weliswaar de milieubescherming op het oog

had maar ipso facto ook de groei van het energieverbruik zou

gaan afremmen.

Zo wees alles erop, dat het evenwicht zou blijven gehand-
haafd, wanneer men het prijsmechanisme haar gang zou laten

gaan en daarbij een voortvarende milieupolitiek zou voeren.

Zoals reeds elders betoogd 2) zijnde energiereserves groot ge-

noeg om in de afzienbare toekomst en ook op korte termijn
aan de vraag te voldoen, mits men de structurele veranderin-
gen tijdig onderkent en ze adequaat begeleidt, maar natûur
:

lijk ook. .. … mits men tot die reserves toegang houdt.

Economisch gezien liep het dus wel los, maar de zeventiende
oktober bewees, dat men buiten de politieke waard had ge-
rekend.

Energiecrisis in het rijkste energieland van West-Europa

Men kan zich erover verwonderen, dat juist in Nederland

de klap het hardst aankwam en dat in ons land de energie-

crisis het meest acuut lijkt. Die verwondering is op twee feiten
gebaseerd. In de eerste plaats beschikt Nederland binnen
het Europa van de Negen verhoudingsgewijs over de grootste

produktieve energiereserves en in de tweede plaats waar-
borgt de Europese Gemeenschap het vrije verkeer van

energiedragers, met inbegrip van aardolie, binnen de negen
deelnemende landen. Beide punten dienen nader beschouwd te worden.
Dat Nederland het rijkste energieland is van West-Europa,

kan men het best aantonen door de Nederlandse afhankelijk-heidsgraad van de energievoorziening te vergelijken met die

van het buitenland. In
ESB
van 24 oktober jI. heb ik dit
begrip reeds gehanteerd; het komt erop neer, dat men de ver-
houding bepaalt tussen netto invoer van energiedragers ener-
zijds en totaal energieverbruik anderzijds. Men kan ook

zeggen, dat de afhankelijkheidsgraad van de energievoor-
ziening aangeeft in welke mate men van invoer afhankelijk

zou zijn wanneer alle in het binnenland geproduceerde ener-
gie ook in het eigen land verbruikt zou worden. Welnu,

Nederland ligt met een graad van rond 20% in 1972 ver onder

alle andere landen van de Europese Gemeenschap; zelfs het

Verenigd Koninkrijk en West-Duitsland, energieproducenten
van formaat, zijn per saldo voor ongeveer de helft van hun

verbruik op invoer aangewezen.

Het is nuttig erop te wijzen, dat in het enige land, waar al enige
tijd een Soort energiecrisis bestaat, de Verenigde Staten, de ,,schaars-
te” voor een groot gedeelte verklaard kan worden uit het kunstmatig
laag houden van de energieprijzen.
Zie o.a. mijn artikel ,,De kromme spijker van de kleinzoon” in
Socialisme en Democratie
van mei 1972.
1048

Wel moet men beseffen, dat de zo gedefinieerde afhanke-lijkheid van invoer uit het buitenland slechts een globale in-

druk verschaft. Of de energievoorziening werkelijk veilig is,

hangt niet alleen af van de totale eigen produktie van energie-
dragers, maar ook van de structuur van de produktie en met
name van de vraag of die structuur met de samenstelling van

het verbruik in overeenstemming is. Het zet weinig zoden

aan de dijk wanneer men een grote steenkoolproduktie paart
aan een binnenlandse vraag die vooral op aardolieprodukten

is gericht. Ook voor Nederland speelt dit aspect een rol, want
aardgas kan niet willekeurig in alle verbruikssectoren wor-

den ingezet, althans niet op korte termijn. Grosso modo kan

men twee verbruikstypen aanwijzen, die bij de huidige stand

van de techniek niet of zeer moeilijk op aardgas kunnen over-
schakelen en dat zijn:

• de transportsector, voor zover die aardolieprodukten ver-
bruikt;

• de ijzer- en staalindustrie wat het cokesverbruik in de
hoogovens betreft.

Te zamen nemen deze verbruikstypen, al naar men het krap

of ruim neemt, 15 tot 25% van het energieverbruik in Neder

land voor hun rekening. Dit betekent, dat, ook wanneer men

de structuur van de energieproduktie in de beschouwing
betrekt, Nederland zich theoretisch in een grote onafhanke-
lijkheid van de energievoorziening kan verheugen.

Ik zeg theoretisch, want om de eigen produktie metterdaad
in het binnenland te kunnen afzetten moet men er ook nog vrij

over kunnen beschikken en aan deze laatste voorwaarde
wordt maar zeer ten dele voldaan. Langlopende export-

contracten beperken immers de vrije beschikkingsmacht over
een groot gedeelte van de aardgasproduktie. Deze contracten
moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandig-
heden, waaronder ze zijn gesloten. Een van die omstandig-
heden was – en is nog altijd – dat de afschrjvingsperiode
van de hoofdgasleidingen naar en in het buitenland, van de

compressorstations en van de andere bijkomende installa-
ties meer dan twintig jaar bedraagt. Het is daarom alleszins

redelijk, dat de producent van het gas hele harde garanties
moet verschaffen voor ononderbroken levering.

Voorts moet men voor ogen houden dat de aardgasuitvoer
op deze wijze is georganiseerd mede tegen de achtergrond

van het vrije handelsverkeer binnen de Gemeenschap. Artikel
34 van het Verdrag van Rome waarborgt de Vrije uitvoer als
volgt: kwantitatieve uitvoerbeperkingen en alle maatregelen

van gelijke werking tussen de lidstaten zijn verboden. Maar

dit mes snijdt aan twee kanten: de Europese verdragstekst be-
hoort immers ook voor de onbelemmerde levering van ruwe
aardolie uit Frankrijk of uit het Verenigd Koninkrijk naar

Nederland in te staan wanneer de olievoorziening van ons
land werkelijk in gevaar komt. Op de keper beschouwd zou
de energieverbruiker dus niet behoeven te vrezen, dat zijn
benzinepomp of zijn huisbrandolie-tankauto eerder leeg

zou komen te staan dan die van zijn Engelse of Franse buur-
man. Alleen wanneer de ministerraad van de EG daartoe een-

parig beslist, op voorstel van de Europese Commissie, kun-
nen volgens art. 103 van het Verdrag van Rome speciale maat-

regelen worden genomen om aan voorzieningsmoeilijkheden
het hoofd te bieden.

Europese verevening van de energieschaarste

Wanneer de ingebouwde verevening van de energieschaars-

te tussen de landen van de Gemeenschap niet zou lukken,
omdat het prjsmechanisme onvoldoende werkt of omdat de
internationale maatschappijen er niet in slagen de lasten

evenredig te verdelen, blijft daarom redelijkerwijs slechts-één oplossing over. De Europese Commissie, daartoe gemachtigd
door de Raad van Ministers, zou tot quotering van de be-
schikbare hoeveelheden aardolie moeten overgaan. Dit zou

vanzelfsprekend moeten geschieden aan de hand van zo ob-

jectief mogelijke criteria, zoals bijv. het statistisch waarge-

nomen verbruik tijdens vorige perioden, in sommige sec-

toren gecorrigeerd voor temperatuurverschillen.

Men zou nog verder moeten gaan en behalve de hoeveel-
heden ook de prijzen in de quotering moeten betrekken, zodra

sommige landen gedwongen zouden worden grote hoeveel-
heden peperdure Iraanse, Indonesische of andere substituut-

olie in te voeren. Met behulp van een perequatiefonds zouden
dergelijke landen gesubsidieerd moeten worden uit de goed-

kope olie-aanvoer in de andere landen van de Gemeenschap.
Wanneer in zo’n geval een oplossing van deze strekking niet

zou worden gevonden, zou met name voor Nederland een
absurde situatie ontstaan. De exportcontracten voor aard-

gas zouden ons dwingen grote hoeveelheden energie tegen een
zeer lage prijs uit te voeren en tegelijkertijd zouden we
andere energie moeten invoeren tegen een veelvoud van die

prijs. Het doet denken aan domme Hans uit het sprookje, die

z’n klomp goud ruilde voor een paard, enzovoorts en er steeds
op achteruit ging.

Wat te doen wanneer onverhoopt zo’n absurde situatie
dreigt te ontstaan, bijv. in de komende winter? De Neder-

landse regering zal slechts in uiterste nood de aardgaskraan

naar de buurlanden mogen dichtdraaien, maar zal dan wel

als verontschuldiging kunnen aanvoeren, dat de liefde voor
het vrije handelsverkeer tussen de landen van de Gemeen-
schap niet altijd van één kant kan komen.
Stel, dat in de komende winter naast autoloze dagen ook
stroomloze uren moeten worden ingelegd, omdat de elektri-

citeitscentrales bij grote koude niet voldoende aardgas kunnen

krijgen en na afschakeling de stookolie als vervangende
brandstof ontbreekt of zeer duur is. Voor de huishoudelijke
verbruikers betekent dat niet alleen, dat de afwasmachines en

de strijkijzers uitgaan, maar ook dat de centrale verwarming
niet meer aanspringt. Als dan in onze buurlanden alles bij

het oude blijft, mede dankzij Nederlands aardgas, worden de
druiven wel zuur.

Waar zullen de klappen vallen?

Laten we aannemen, dat bij een werkelijk acute energie-
crisis naar de letter en naar de geest van het Verdrag van

Rome zal worden gehandeld en de schade gelijkelijk over alle

EG-landen wordt verdeeld. Op welke verbruikssectoren zal dan de zwaarste last gaan drukken?

Om dat te kunnen beoordelen moeten we eerst het gewicht
van elke verbruikssector in het totale energieverbruik kennen.

Tabel 1 toont deze cijfers voor de Gemeenschap en voor de

afzonderlijke deelnemende landen 3).

Zoals men ziet vertegenwoordigt het
vervoer,
waar de
eerste bottlenecks zijn opgetreden, niet meer dan II tot 17%
van het verbruik, terwijl industrie en huisbrand elk ca. 40%

voor hun rekening nemen. Dat niettemin in deze kleine
sector de schaarste onmiddellijk voelbaar werd, wordt ver-
klaard uit het uitzonderlijk grote deel, dat de aardoliepro-
dukten in het totale verbruik van het vervoer innemen (zie
tabel 2).

Deze cijfers omvatten niet alleen het wegvervoer, maar

ook de binnenscheepvaart, het luchtvervoer en de spoorwe-gen. Ze tonen overduidelijk, dat geen enkel land van de Ge-

meenschap een noemenswaardige ontsnappingsmogelijk-

heid heeft, wanneer benzine, luchtvaartbrandstof en diesel-
olie krap worden. De bewering, dat steenkooltractie in

landen als Duitsland nog gaten zou kunnen vullen, wordt
door deze cijfers wel ontzenuwd. Alleen het geëlektrificeerde openbare vervoer biedt enig soelaas, maar zelfs dat vertegen-

woordigt nergens meer dan 6% van het totale verbruik voor
vervoer. In wezen is het percentage nog lager, omdat de ver-
bruikte elektriciteit voor een groot gedeelte ook nog met

3) De meeste statistische gegevens voor dit artikel zijn ontleend aan
de publikaties van het Bureau voor de Statistiek der Europese
Gemeenschappen.

ESB 5-12-1973

1049

Tabel 1. Samenstelling van het energieverbruik naar verbruikssectoren in 1972 (in (Y
O
)

EG
Duitsland
Verenigd
Frankrijk
Italië
Nederland
België Denemarken b)
Ierland b) Luxemburg
Koninkrijk

Industrie

……………………..
39
39
37
41
42
31
44

24
31
80
Particuliere

huishoudens,

landbouw,
overheid, enz .

……………….
38
39
40
35
33
45 38

56 47
13
Vervoera)
……………………
IS
14 14
16
17
14
II

17
19
6
Eigen verbruik energiesector
8
9
9
8
8 10
8

3
3

Totaal

………………………
.
00
100
lOO
100
lOO
100
lOO

100 100 100

u) Met inbegrip van particulier vervoer
b) Cijfers voor 1971.

Tabel 2. Samenstelling van het
verbruik van de
vervoerssector naar
energiedragers in 1971 (in %)

EG
Duitsland
Verenigd
Frankrijk
Italië
Nederland
België

Denemarken
Ierland
Luxemburg
Koninkrijk

Aardolieprodukten

…………….
94
92
97 93 90 95 95

98
ioo
96
Steenkool

……………………
1
2
0
1
1
0


0

0


Elektriciteit

…………………..
5
6
3
6
5
4
4

1

4
Gas

…………………………
0 0
0
4
1
1

1

Totaal

………………………
100
100
lOO
100
100
100
100

100
100
100

Totaal

per

inwoner

in

kg aardolie-
equiv.

1972

…………………
457
515
490 460
335
505
480

600
430
670

Tabel3. Samenstelling van het energetisch verbruik in de industrie naar energie-dragers in /97/ (in %)
EG
Duitsland
Verenigd
Frankrijk
Italië
Nederland
België

Denemarken
Ierland
Luxemburg
Koninkrijk

Aardolieprodukten

…………….
35
30
35
43 39
19 31

74 68
19
Steenkool en7
.
.

………………..
16
17 21
7
8
8
23

3
5
38
Gas

…………………………
17
18 13
II
17
41
20

3
2
24
Elektriciteit

…………………..
32 35
31
29
36
32 26

20
25
19

Totaal

………………………
lOO
100
100
100
100 100 100

lOO
100 100

Totaal

per

inwoner

in

kg aardolie-
equiv.

1972

…………………
1
19
0
1360
1290
1160
820
1170
1790

820
700
10700

olieprodukten opgewekt moet worden. Wel presteert het ver-

voer per spoor verhoudingsgewijs veel meer dan het percen-
tage aangeeft; het energieverbruik per passagier en per km is

er immers veel lager dan bij het particuliere wegvervoer.

Een soortgelijke opstelling voor de
industrie
geeft een heel

ander beeld. Door de bank genomen blijkt het energetisch

verbruik van de industrie slechts voor eenderde van aardolie

af te hangen, maar dat betreft alleen de directe aanwending
van olie. Wanneer men zich realiseert, dat achter het elektri-citeitsverbruik eigenlijk ook nog eens voor 30% aardoliever-
bruik schuil gaat, komt men voor het totale directe en indi-

recte verbruik van aardolie in de industrie toch nog op onge-
veer 45% als gemiddelde voor de Europese Gemeenschap.
Voorts vallen de hoge percentages voor steenkool in het

Verenigd Koninkrijk, België, Luxemburg en Duitsland op.
Alleen in Engeland kan dit evenwel enige verlichting brengen,

want alleen daar wordt steenkool overwegend nog voor de-zelfde doeleinden gebruikt als stookolie, namelijk als ketel-
brandstof. In onze andere buurlanden worden de kolen daar-

entegen grotendeels voor de produktie van ruw ijzer gebruikt,

in de vorm van cokes. Aardolieprodukten vervangen is daar
niet mogelijk, wa’nt bij de hoogovens is praktisch niets te ver-

vangen.
Het enige cijfer; dat Werkelijk uit de tabel springt, is het

uitzbnderlijk lage percentage voor aardolie in Nederland.
Zelfs met het indirecte verbruik yia de elektriciteit erbij be-

tekenden de aardolieprodukten voor het energetisch verbruik
van de Nederlandse industrie niet meer dan 27% in 1971 en
nog slechts 22% in 1972. Daartegenover, en dat plaatst Neder-
land in een unieke situatie, dekt een inheemse energiebron,
het aardgas intotaal bijna tweederde van de industriële ener-
gie behoefte.

De Nederlandse industrie is dus al veel minder gevoelig

voor moeilijkheden in de aardolievoorziening dan de indus-

trie in welk ander Westeuropees land dan ook. Dit dient men

wel voor ogen te houden wanneer men spreekt over het dicht-

draaien van de aardgaskraan naar het buitenland.
Ik moet er meteen aan toevoegen, dat dit geldt voor het

verbruik van olie als energiebron en praktisch dus voor
nagenoeg alle takken van industrie, behalve de petrochemie.

Bij het verbruik van aardolieprodukten als chemische grond-

stof liggen de zaken heel anders. Daar is Nederland net zo
afhankelijk van aardolie-invoer als de omringende landen,
tenminste voor zover de cijfers bekend zijn. Ongeveer 80%

van het niet-energetisch verbruik geschiedt op basis van nafta

en slechts 20% heeft aardgas als grondstof. Mede omdat de
petrochemie in Nederland een veel zwaarder gewicht heeft dan in overig West-Europa, zal naar mijn indruk bij moei-

lijkheden in de aardolie-aanvoer hier, na het vervoer, de
tweede bottleneck kunnen optreden. Wel zijn de substitutie-
mogelijkheden in de petrochemie aanmerkelijk groter dan

in de vervoerssector, want in principe kan men behalve
nafta ook aardgas als grondstof voor de produktie van olefi-
nen en aromaten gebruiken. In de Verenigde Staten gebeurt
dit op grote schaal. Het Nederlandse aardgas is door het hoge

stikstofgehalte geen ideale grondstof, maar zal bij langdurige
nood en na technische aanpassingen het olieprodukt waar-

schijnlijk wel kunnen vervangen. Zoals tabel 4 aantoont, liggen de verhoudingen in de
huis-

houdelijke sector
voor de EG als geheel niet veel anders dan

bij de industrie. Wel is het aandeel van aardolie nog iets hoger;

met inbegrip van de olie nodig voorde huishoudelijke stroom

overschrijdt het de 50%.

Achter het EG-gemiddelde verschuilen zich evenwel veel
grotere verschillen tussen de landen dan bij de industrie. De
afstand tussen de beide extreme gevallen, Denemarken en het
1050

Tabel4. Samenstelling van het verbruik in de particuliere huishoudens. handel, landbouw, overheid, diens, ver/enen(le bedrijven enz. a) in 1971 (7n %)

EG
Duitsland
Verenigd
Frankrijk

Italië
Nederland
België

Denemarken
Ierland
Luxemburg
Koninkrijk

Aardolieprodukten

…………….
42
52
16
52

61
35
49

74
22
60
Steenkool ene.

………………..
IS
13
25
14

3 3
22

2
43
8
Gas

…………………………
.
4
7
IS
12

12
41
II

2
4
Elektriciteit

…………………..
29 28
44
22

24
21 18

22
31
27

Totaal

………………………
100 100
100
100

100
100
100

100 100 100

Totaal

per

inwoner

in

kg aardolie-
equiv.

1972

…………………
1180
1400
1360 1010

650
1680 1460

2000
1050
1750

a) Zonder verbruik voor vervoer.

Tabel 5. Direct en indirect verbruik van aardolieprodukten in de particuliere huishoudens,
enz. in 1972 (in %)
EG

Duitsland
Verenigd
Frankrijk
Italië
Nederland
België
Denemarken
Ierland
Luxemburg
Koninkrijk
51

56
30
60
75
35
58
92 42
.

65

Verenigd Koninkrijk, is enorm: het energieverbruik van de

Deense particuliere huishoudens bestaat in wezen voor 92%
uit aardolie en bij de Britten voor slechts 30%. Deze cijfers
zijn zo belangrijk, dat ik ze in tabel
5
nog eens voor alle

landen aangeef.

Het is evident, dat bij ernstige storingen in de aanvoer van
aardolie en in een strenge winter de positie van Denemarken
en, ondanks het mildere klimaat, van Italië uiterst moeilijk
wordt. Maar ook in Frankrijk, België en Duitsland is de

,,huisbrand”-voorziening zeer kwetsbaar, omdat men voor 56

tot 60% op stookolie aangewezen is. Slechts twee landen ver

keren in de comfortabele positie, dat hun particuliere huis-
houdens slechts voor een derde van buitenlandse energie-

bronnen afhangen en dat zijn Nederland en het Verenigd
Koninkrijk. Wanneer de komende winter onverhoopt een
ernstige aardolieschaarste brengt en er evenredig gekort moet

worden, zitten van alle Westeuropeanen de Engelsen en de

Nederlanders het laatst in de kou. Eerlijkheidshalve moet men

ook deze feiten in het achterhoofd hebben wanneer het
dichtdraaien van de aardgaskraan ter sprake komt.

Ter afronding van deze paragraaf dient nog iets gezegd te
worden over de
elektrische centrales.
Het verbruik van elek-
trische stroom in elke sector is weliswaar steeds in de be-

schouwing verwerkt door het toe te rekenen aan de omgezette energiedrager, maar die benadering geeft geen volledig beeld.

In het voorgaande ligt reeds besloten, dat van land tot land
de structuur van de elektriciteitsproduktie sterk verschilt. Het
zal niemand verbazen, dat ook hier Nederland recordhouder

is: in 1972 werd 71% van de Nederlandse stroomproduktie
met aardgas opgewekt. Aardolie vertegenwoordigde slechts 21% en dat is dan meteen ook het laagste percentage van de
Gemeenschap, op Duitsland na, dat, dankzij een stevige
steen- en bruinkoolbasis, in 1972 slechts voor 16% van de

elektriciteitsproduktie van olie afhankelijk was. In de overige
landen varieert die afhankelijkheid tussen rond 30% voor
het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk en 80% voor Dene-
marken. De Duitsers behoeven dus het minst te vrezen voor
beperkingen in het stroomverbruik, de Denen en de Belgen
het meest.

Maar ook voor de Nederlandse elektriciteitsverbruiker

ziet het er gunstig uit, ware het niet, dat bij flinke koude
vele elektrische centrales van aardgas afgeschakeld kunnen

worden. Als er dan niet voldoende reserve aan zware stook-

olie voorhanden is om met die brandstof de produktie voort
te zetten, dreigen stroomloze uren. Met de afschakeling van

de centrale schakelt de aardgasleverancier dan meteen ook de
centrale-verwarmingsinstallatie en vele produktieprocessen

af en pas op dat ogenblik zal de Nederlandse energie-

economie zich werkelijk van haar achilleshiel bewust worden.

Het eventuele uitvallen van de elektrische stroom door ge-

brek aan aardgasvervangende olie levert dan ook, naar het mij
dunkt, het ernstigste probleem op, waarvoor de Nederlandse
energieverzorging zich gesteld kan zien.

De analyse van het energieverbruik heeft voor Nederland
tot nu toe drie zwakke punten opgeleverd: de bevoorrading

van de transportmiddelen, de produktie van nafta voor de
petrochemie en de elektriciteitsvoorziening bij tempera-
turen onder het vriespunt.
Er is natuurlijk nog een vierde punt en dat is de activiteit
in de aardolie-industrie zelf en de bedrijvigheid van handel
en dienstverlening. De mogelijke en ten dele reeds geleden
schade, die hiermee samenhangt, is al uitgebreid becijferd en

het zou het bestek van dit artikel te buiten gaan dit aspect

nog verder te verdiepen. Het komt wel te pas erop te wijzen,
dat geen land in de Gemeenschap zo sterk voor de buitenland-

se markt raffineert als Nederland. In 1972 werd van de be-
schikbare hoeveelheden uit raffinaderijproduktie en invoer
van produkten 50% weer uitgevoerd en nog eens 15% diende

voor het bunkeren van zeeschepen. Zelfs de Italiaanse raffi-
naderijen, na de Nederlandse het sterkst op uitvoer gericht,
voerden toen niet meer uit dan
23%.
In tegenstelling tot de
overige Nederlandse industrie die in haar energievoorziening

duidelijk minder kwetsbaar is dan die in de andere EG-landen,
dreigt de raffinage van ruwe aardolie méér in de knel te komen
dan elders. Wanneer minder ruwe olie in West-Europa wordt

aangevoerd, zal een ieder immers genoeg hebben aan zijn

eigen raffinagecapaciteit en gedurende enige tijd geen beroep
behoeven te doen op de raffinaderijen van Rotterdam.

Enkele remedies

Drie van de hiervoor vermelde knelpunten leveren vraag-
stukken op, die de interne Organisatie van de Nederlandse
energiehuishouding betreffen. Alleen het vierde punt, de

verminderde bezettingsgraad van de raffinaderijen is van
extern-organisatorische aard. De politiek, die gevoerd zou

moeten worden om delast van de olieschaarste gelijkmatig te

verdelen, op z’n minst in EG-verband, is in het begin van dit
artikel al ter sprake gekomen. Ik beperk me daarom hier tot

de drie problemen, waarmee we waarschijnlijk in Nederland

zelf geconfronteerd zullen worden als de nood werkelijk aan
de man komt.
Het eerste probleem is al op komen dagen: het dreigende
tekort in de
vervoerssector en een eerste remedie is ook al
toegepast: de autoloze zondagen. Dit onderwerp is al zo uit-

gebreid behandeld en van alle kanten belicht, dat ik er niet
veel over hoef te zeggen. Alleen misschien dit: niet alleen hoge

snelheden drijven het energieverbruik per km op, maar ook
lage. Men rijdt vooral langzaam in de bevolkingsagglomera-

ESB 5-12-1973

1051

ties en daar komt waarschijnlijk ook het energieverslindende

optrekken en stationair draaien het meest voor. Veelal zit er

maar één heer of dame in zo’n auto. Wat er aan benzine ge-
durende de spitsuren onnodig in de cylinders explodeert,
overtreft wellicht de hoeveelheid, die uit het verschil tussen

130 en 100 km per uur voortvloeit. Het lijkt me in ieder geval
nuttig ook de energieverspilling door (noodgedwongen) inef-
ficiënt rijden in de steden spoedig te becijferen. Wanneer het

belangrijk is, zou men moeten overwegen een maatregel in te
voeren, die in de Verenigde Staten onderwerp van overleg is
en die eruit bestaat in bepaalde agglomeraties of delen ervan

het éénpersoonsvervoer per auto te verbieden. Op deze wijze
slaat men twee vliegen in één klap: het energieverbruik per

auto en per km wordt door twee, drie of vier gedeeld en de

betere doorstroming bevordert de efficiency van het rijden.

Wat de voorziening van de
petrochemie betreft, is reeds

gewezen op de mogelijke vervanging door een andere grond-
stof, wanneer er werkelijk niets anders meer opzit. In sommi-

ge landen zou dit een herleving van de carbochemie kunnen
bevorderen; voor Nederland komt aardgas in aanmerking.

Wil men alle eventualiteiten het hoofd kunnen bieden, dan

dient men voor twee dingen te zorgen:
de huidige petrochemische installaties moeten zo aangepast
worden, dat ze op elk gewenst moment op aardgas kunnen

overschakelen;
de voorziening met aardgas moet zo geregeld worden, dat
het produktieproces ongestoord voortgang kan vinden.

Vooral het laatste zal belangrijke investeringen vergen,
is het niet door vergroting van de capaciteit van bepaalde
aardgasleidingen dan wel door het installeren van extra op-
slagruimte voor vloeibaar aardgas.

Een storing in de elekiriciteitsvoorziening
bij stokkende

aanvoer van olie en grote koude is wel het ergste, dat ons kan
overkomen. In principe kan men voldoende aanbod van

aardgas tijdens de piek op dezelfde wijze verzekeren als bij de

petrochemie, namelijk door extra pijpleidingen te leggen of

door opslagtanks te bouwen, hetzij in de bevolkingscentra,

hetzij bij de centrales. Naar mijn mening is de beïnvloeding
van de vraag naar elektriciteit evenwel van veel groter belang.
De behandeling van dit punt vergt dan ook een wat funda-
mentelere aanpak.

Het is met de elektriciteitseconomie eigenlijk vreemd ge-

steld. Behalve voor verlichting en voor mechanische en
chemische doeleinden wordt stroom ook op allerlei manieren
voor verwarming gebruikt. Misschien zou men het juister uit-
drukken wanneer men bij elektrische verwarming zou
spreken van misbruik van stroom, zeker in tijden van ener-

gieschaarste. Wat is namelijk het geval? Bij de omzetting van
fossiele brandstoffen in elektrische energie gaat tweederde

van de warmte-inhoud verloren en wordt met het koelwater
geloosd. (Het produktief maken van deze verspilde warmte
is één van de meest wezenlijke opgaven van de energieplan-

ning). Men kan daar vrede mee hebben voor zover de opge-
wekte stroom alleen gebruikt wordt, wanneer olie, kolen of
gas geen beter resultaat opleveren of wanneer het technisch

onmogelijk of zeer lastig is die andere energiedragers recht-

streeks in te zetten. Dit is het geval bij elektrische verlichting

en bij het gebruik van stroom voor het aandrjven van moto-
ren. Maar bij gebruik voor thermische doeleinden is elek-

triciteit een zeer inefficiënte vorm van energie, want van
de potentiële warmte die oorspronkelijk als olie of gas de cen-

trale binnenkwam, komt minder dan eenderde als effectieve
warmte bij de energieverbruiker beschikbaar. Wanneer men

olie, kolen of gas in een moderne kachel of ketel rechtstreeks

in warmte omzet, behoudt men daarentegen meer dan twee-

derde van decalorische waarde. Dit betekent, dat elk kWh, dat
voor verwarming wordt gebruikt, twee maal zoveel olie of gas

vergt als eigenlijk nodig is.
Het is moeilijk te begrijpen waarom niet eerder iets is on-

dernomen tegen deze verspilling. Het tegendeel is veeleer het
geval. De eenzijdige produktie van elektrisch gevoede ther-
mische apparaten en de reclame daarvoor werkt ongehin-

derd in de verkeerde richting. Elektrische radiatoren worden

nog steeds bij duizenden verkocht. Ook aan andere vormen
van elektrische verwarming, in de particuliere huishoudens

en de industrie, wordt niets in de weg gelegd. Frappant is, dat

de degressieve tarieven dit soort energieverspilling in feite

aanmoedigen.
Als het erg tegen zit, zullen we deze winter de rekening

daarvan gepresenteerd krijgen. Wanneer bij grote koude de
piek in het aardgasverbruik volledig beslag legt op de trans-

portcapaciteit en vele centrales moeten omschakelen op
stookolie, zullen de voorraden van die olie onnodig snel slin-

ken omdat aan de vraag naar elektrische energie voor ver-
warming moet worden voldaan. Het behoeft geen betoog, dat

ook het risico van de stroomloze uren door deze fout van het

verleden sterk wordt vergroot.
De omvang van het thermische verbruik van elektriciteit

behoort bij mijn weten tot de onbekenden van de energie-
statistiek. Dat is geen wonder, want de meter geeft meestal

alleen het totale stroomverbruik aan. Men zal zo spoedig

mogelijk de ongetwijfeld bestaande studies moeten vertalen
in ruwe schattingen en zo nodig een steekproefonderzoek uit-

voeren.

Hierdoor ondersteund zal men onverwijld de herziening
van de stroomtarieven ter hand moeten nemen. Men zal ze

minder dan voorheen op de kostenverhoudingen bij stijgende

afname moeten oriënteren en sterker op een rationeel beheer
van de schaarse duurdere energiedragers. Om te beginnen en

omdat de tijd dringt zou men de stijging van de stroomprijs, die voor de deur staat, alleen bij de grotere verbruikers kun-

nen doorvoeren. Ook uit sociale overwegingen is het wense-
lijk de kleine verbruikers zo veel mogelijk onverlet te laten. De

daarop volgende degressie voor grotere afname kan men dan

afbouwen of laten verdwijnen.
Misschien zal het afschaffen van deze premie voor on-
economisch stroomvérbruik niet meteen grote resultaten
afwerpen. Daarvoor zou de erfenis van de jarenlange verkeer-
de tariefpolitiek wel eens te zwaar kunnen wegen. We kunnen
er dan bij een volgende energiecrisis nut van hebben.

K. Zijlstra

ESb
Mededeling

,,Population and development”

The International Economic Asso-
ciation will hold a workshop on ,,Popu-

lation and Development”, in coopera-

tion with Bosphorus University, Istan-
bul, from September 2 to September 14,
1974. The workshop will consider inter-

relations between economic and demo-
graphic factors in development. Atten-

dance will be limited to twenty-five
economists with experience in develop-

ment programmes. They need not have

prior specialised experience in the sub-
ject of population. Expert discussion

leaders will provide guidance. Preference

will be given to senior and other respon-
sible officials of government but aca-

demic economists will also be consi-
dered. All proceedings will be in English.

Persons wishing to be considered for
invitation may apply by letter to the
Organising Committee. They should
describe their relationship to develop-

ment administration and policy, and
include a curricu/um vilae.
The Commit-
tee will also appreciate suggestions of

persons who should be considered and

contacted by the Committee. Fluency
in English is required. Participants who
will attend the entire workshop will re-

ceive transportation, maintenance, and
a modest
per diem. Address correspon-

dence to the Director of the Workshop,
Dr. Paul Demeny, The Population

Council, 245 Park Avenue, New York,
N.Y. 10017, USA. Other members of

the Committee are Professor Emre

Gönensay and Dr. Frederic C. Shorter. lnquiries will be accepted up to March

15, and invitations will be extended by
April 15, 1974.
1052

Enige beschouwingen over de invloed
van consumptie op de produktiviteit

PROF. DR. L. H. KLAASSEN*

PROF. DR. W. EIZENGA

1. Inleiding.

In de economische literatuur wordt, ondanks het feit dat
de praktische overheidspolitiek vaak impliciet van een an-

der standpunt blijk geeft, nog steeds een scherpe scheiding

gemaakt tussen consumptieve uitgaven enerzijds en investe-

ringsuitgaven anderzijds. Immers, zo stelt men, investe-
ringsuitgaven dragen bij tot vermeerdering van de kapitaal-
voorraad en derhalve tot verdere verhoging van de con-

sumptiemogelijkheden. Met het consumeren van het inko-

men is het einde bereikt van de produktieve keten. Zoals
Marshall het reeds uitdrukte ,,consumption is the end of
production”.

In feite wordt daarmee een aantal belangrijke uitspraken

van klassieke auteurs genegeerd, die er toch bij herhaling

op hebben gewezen dat de fysieke en psychische conditie

van de mens mede bepalend is voor zijn prestatievermogen en dat deze in belangrijke mate mede wordt beïnvloed door
het consumptieniveau dat hij zich kan veroorloven. We ci-
teren enkele van deze uitspraken.

,,A plentiful subsistence increases the bodily strenght of the la-
bourer, and the comfortable hope of bettering his condition, and of
ending his days perhaps in ease and plenty, animates him to exert that strength to the utmost” 1).

Marshall wijst erop dat de ,,necessaries of an ordinary
agricultural or of an unskilled town labourer” zouden be-
staan uit
a welI-drained dwelling with several rooms, warm clothing, with some changes of underclothing, pure water, a plentiful supply
of cereal food, with a moderate allowance of meat and milk, and a
little tea, etc., some education and some recreation, and lastly, suf

ficient freedom for his wifefrom other work to enable her to per-
form properly her maternal and her household duties” 2).

,,Only workers who can afford certain ,,semi-Iuxuries”, like bet-
ter and quicker forms of transport, better housing, holidays and
entertainment, will be able to stand upfully to the nerveracking at-
mosphere of modern factory life” 3).

Deze uitspraken onderstrepen het produktief aspect van

consumptie in tweeërlei zin. Enerzijds geven zij aan dat een
zeker consumptieniveau nodig is om een redelijk prestatie-

niveau te kunnen handhaven, anderzijds dat een hoger pres-
tatieniveau een hoger consumptieniveau vereist.

Deze visie is met name ook interessant omdat in het alge-

meen de hier genoemde relaties omgekeerd worden
voorgesteld, bijv. wil men een hoger consumptieniveau be-
reiken, dan is daarvoor een hoger prestatieniveau vereist.
Uiteraard is deze laatste stelling zonder meer juist. In onze

studie gaat het er echter om dat het hogere prestatieniveau
niet blijvend denkbaar is zonder ondersteund te worden
door een hoger consumptieniveau.

Dit betekent in concreto dat bij ieder prestatieniyeau een
zekere hoeveelheid inputs in het menselijk lichaam, hetzij
in fysieke, hetzij in psychische zin, noodzakelijk is om gedu-
rende langere tijd dat prestatieniveau te kunnen handhaven.
Evident is deze stelling wat betreft lichamelijke arbeid

en voedsel. Een zekere hoeveelheid voedsel is nodig

opdat de lichamelijke prestatie langere tijd kan worden ge-

leverd. Doch niet minder spreekt het aan dat naarmate de
psychische inspanning in een beroep toeneemt ook inputs

van hoger niveau, als recreatie, behoorlijke medische

verzorging, verdere scholing enz. nodig zijn om een zekere

garantie te verkrijgen dat de prestatie niet gaat dalen.
In het voorgaande kunnen onzes inziens goede gronden
worden gevonden om te veronderstellen dat het systema-
tisch inbouwen van een functionele relatie tussen consump-

tie en produktie in met name economische groeimodellen

zowel het inzicht in de desbetreffende problematiek als ook
de effectiviteit van het op basis daarvan gevoerde beleid ten

goede zou komen. Dit geldt niet alleen met betrekking tot de
westerse wereld, doch niet minder voor de ontwikkelings-
landen.

Een poging daartoe wordt in het volgende ondernomen.

2. Een simpel alternatief groeimodel

Als uitgangspunt voor de beschouwingen zal worden ge-
bruikt het Harrod-Domar model. Wanneer wij aannemen

dat Y het nationale inkomen voorstelt, C de consumptie,
x

de kapitaalcoëfficiënt, a de consumptiequote en g de groei-
voet van de produktie, dan kan het principe daarvan, zoals
bekend, als volgt worden weergegeven:

(1)

dus

g!R

(2)

Het wezenlijke bezwaar van dit model is dat de groei van
het inkomen een maximum bereikt, indien de spaarquote
gelijk is aan de eenheid, d.w.z. de consumptiequote gelijk is
aan nul. Deze evidente onjuistheid spruit voort uit de

veronderstelling dat het inkomen uitsluitend kan groeien
door netto toevoegingen aan de kapitaalvoorraad en dat
derhalve wordt verondersteld dat consumptie improduktief

is. Dit laatste houdt in dat de consumptie tot het nulpunt
kan worden teruggedrukt zonder dat dit het produktieve
vermogen van de factor arbeid beïnvloedt.

Het laten vallen van deze veronderstelling brengt een we-
zenlijke wijziging in de structuur van het model aan en

* Prof. Klaassen is president-directeur van het Nederlands Eco-
nomisch Instituut en btgew. hoogleraar aan de Erasmus Universiteit
Rotterdam; Prof. Eizenga is hoogleraar aan de Rijksuniversiteit
Leiden.
Adam Smith,
The Wea/th
of
Nations, Vol. 1,
Oxford, 1869, blz.
86.
Alfred Marshall,
Principles
of
economics,
an introductory vo-lume, 8ste druk, Londen, 1952, blz. 58.
K. W.
Rothschild, The theory
of
wages,
Oxford, 1954, blz. 31.

ESB 5-12-1973

1053

maakt het belangrijk realistischer. We voeren twee nieuwe

veronderstellingen in, nI.:

een zeker consumptieniveau is noodzakelijk om de pro-
duktieve kracht van de factor arbeid juist op peil te hou-

den (aan te duiden als
regeneratieve
consumptie);

een consumptie groter dan dit niveau levert een positieve

bijdrage tot de inkomensgroei, zij het in afnemende mate.

De eerste gedachte vindt zijn analogon in de investerin-
gen. Ten einde het produktieve vermogen van het kapitaal
in stand te houden dient herinvestering plaats te vinden.

Een zeker bruto-investeringsniveau is daarvoor nodig.

Slechts indien en voor zover de bruto investeringen dit ni-

veau overschrijden kunnen we van een toeneming van de

kapitaalvoorraad of beter gezegd van een toeneming van

het produkt.ievermogen van de kapitaalvoorraad spreken.

In vergelijking (1) moet impliciet worden uitgegaan van de
veronderstelling dat 1 representeert de mate waarin de

bruto-investeringen het niveau dat nodig is voor de instand-

houding van het productieve vermogen, overschrijdt.

In feite is de hypothese met betrekking tot de consumptie

hieraan volkomen analoog. Gesteld dat de factor arbeid een

produktief vermogen bezit dat afhankelijk is van de geno-

ten opleiding, van de gezondheid, van de voeding, van het
onderdak ena., dan is het duidelijk dat er bepaalde uitgaven

(volgens de conventionele terminologie: consumptieve uit-

gaven) nodig zijn om dit produktieve vermogen juist op peil
te houden. Er is onderdak nodig, er is voeding nodig, er is

medische zorg nodig enz. Ook is er in macro zin door de

veroudering van de bevolking, waardoor ouderen het ar-
beidsproces verlaten en jongeren binnentreden, onderwijs
vereist, alleen al om hetzelfde opleidingspeil te kunnen hand-

haven.

Uit dit laatste voorbeeld volgt overigens tevens dat het
benodigde consumptiepeil niet onafhankelijk is van het in-

komensniveau.

Een hoger inkomensniveau zal noodzakelijkerwijs ge-
paard gaan met een hoger opleidingsniveau van de bevolking

in het algemeen en de beroepsbevolking in het bijzonder.
Ten einde dit hogere opleidingsniveau op peil te houden

dienen de onderwijsuitgaven hoger te zijn dan wanneer het

opleidingsniveau lager zou zijn geweest. Voor de andere ge-
noemde bestedïngscategorieën geldt uiteraard een soortge-

lijke redenering. Hoe zwaarder de arbeid wordt belast des
te intensiever zal de vereiste medische zorg zijn, de behoefte

aan recreatie enz., m.a.w. des te hoger zal het consumptie-

niveau dienen te zijn dat een vermindering van de prestatie
voorkomt.

De tweede veronderstelling bouwt dus logisch voort op

de eerste en luidt, dat, wanneer de consumptie in omvang
uitgaat boven het volgens de eerste veronderstelling vereiste

minimum niveau, er een positieve bijdrage tot de produkti-

viteit van de arbeid wordt geleverd, zij het, bij toeneming
van de consumptie zelve, in afnemende mate. Hierbij wordt
dus in aanvulling op de voorgaande hypothese aangenomen

dat niet alleen consumptie een daling van het produktieve
vermogen verhinderen kan doch ook in staat is daartoe po-
sitief bij te dragen. Uiteraard spelen hierbij dezelfde elemen-

ten een rol: betere behuizing, betere voeding, betere me-
dische zorg, betere recreatiemogelijkheden, meer onderwijs

enz., dragen in beginsel alle bij tot een verhoging van het
prestatievermogen van de beroepsbevolking.

Formaliseren we de in het voorgaande genoemde hypo-

thesen dan krijgen we, indien wij gebruik blijven maken van
het conventionele onderscheid tussen consumptieve en in-
vesteringsuitgaven 4), het volgende model:

Y=C+l

(3)

CaY

(4)
(5)

Daarbij stellen B1 en
82
voor de elasticiteit van de inko-

mensgroei ten opzichte van C – C en 1, C de regeneratieve

consumptie, terwijl 1 staat voor de netto investeringen.

Blijkens
(5)
is aan de voorgaande hypothesen nog de
veronderstelling toegevoegd dat 1 zonder effect blijft als C =

m.a.w. een toevoeging aan de kapitaalvoorraad veroor-

zaakt geen inkomensverhoging indien niet tevens het pro-

duktieve peil van de factor arbeid wordt verhoogd. Daar-mee wordt tot uitdrukking gebracht dat een intensivering

van het kapitaalbestand tevens hogere eisen aan de beroeps-

bevolking stelt en zo aan deze laatste niet wordt voldaan,

de investeringen geen rendement afwerpen.
Aan het model dient nu nog de veronderstelling te worden

toegevoegd dat C een functie is van het bereikte inkomens-

niveau. De meest eenvoudige veronderstelling is

(6)

waarmee het model compleet is.

De oplossing van het model luidt

yp
0
(
0
_)Pl( —.)Pl

(7)

of

g=p
0
(
a
_E)Pl(!_
a
)P2yPl2

(8)

De optimale waarde van
a,
d.w.z. de waarde van
a
die g maxi-

maal maakt bij iedere waarde van Y kan nu gevonden

worden uit:

31—i.P_i__
..

(9
a ‘a-a
1_,g-0

of

Pl+P2
a
T

(10)
Pl+P2

Schrijven we voor de optimale spaarquote

0OPT = l’I’

dan geldt

0OPT(l_)
P2

(II)
PlP2

Overschrijdt de spaarquote de waarde 1
-a,
dan treedt een
inkomensdaling op. 1
– a
kan dus worden gedefinieerd als
de maximale spaarquote (en dienovereenkomstig
a
als de
minimale consumptiequote).
Dan geldt dus

pT_-
82
0MAX

(12)

4) Het zou overweging verdienen om het onderscheid tussen C en 1
te laten vallen en uitgavencategorieën in te delen naar rato van de
produktieve bijdrage. Zie ook T. W. Schultz,
Invesiment in human
Capital, the role
of
education and
of
research,
New York/Londen 1971; blz.. 24: ,,Although, it is obvious that people acquire useful
skills and knowledge, it is not obvious that these skills and know-ledge are a form of capital, that this capital is in substantial part a
product of deliberate investment, that it has grown in Western
societies at a much faster rate than conventional (non-human) capi-
tal, and that its growth may well be the most distinctive feature of
the economic system”.

1054

De voorgaande vergelijkingen brengen de betekenis van de

invloeden van C – en 1 (welke in feite is gedefinieerd als

1 G – R, dus als de bruto investeringen minus de noodzakelijke
vervangingen) tot uitdrukking. Hoe hogerp2 is in de verhou-

ding tot de som van1 en p
2
, des te hoger de optimale spaar-

quote is en dienovereenkomstig lager de optimale con-

sumptiequote.

Theorie en overheidsbeleid
5)

In tegenstelling tot het Harrod-Domar model dat slechts

de betekenis van sparen en dus investeren voor de econo-
mische groei tot uitdrukking brengt, geeft het hier ontwik-

kelde model aan dat een verhoging van het consumptie-
niveau indien en voor zover het optimale niveau van de con-
sumptiequote, gegeven het inkomen, nog niet is bereikt, in

sterkere mate tot de economische groei zal bijdragen dan

investeringen uit hetzelfde inkomen zullen vermogen te

doen. Hieruit volgt tevens dat voor landen waar het con-
sumptiepeil zeer laag is, hulp in de vorm van consumptiesti-

mulering zinvoller zal kunnen zijn dan in de vorm van in-
vesteringen. In feite is deze realiteit door iedere overheid

impliciet erkend, zij het wellicht niet expliciet. De nadruk

die er door overheden steeds wordt gelegd op de wense-
lijkheid van verbetering van scholing, van medische zorg, van

behuizing en van uitbreiding van recreatiemogelijkheden
enz., dateert bepaald niet van vandaag of gisteren.
Hierbij liet men zich veelal allereerst door sociale overwe-

gingen inspireren. Daarnaast was men er zich echter van
bewust dat realisatie van deze plannen nodig was om de ei-

sen die de maatschappelijke ontwikkeling stelt, het hoofd te

kunnen bieden en de taken die moeten worden vervuld ook

daadwerkelijk aan te kunnen.

Wij onderstrepen bij dit alles dat de overheid bepaald
niet de neiging vertoont
alle
soorten van consumptie te sti-
muleren. Zij maakt wel degelijk onderscheid tussen ver-
schillende groepen van consumptie-uitgaven en bevordert

deze meer of minder sterk al naar gelang van het veronder

stelde effect op het welzijn en daarmee op de produktiviteit.
De extremen lopen van het consumptiegebod (primair on-

derwijs) via de subsidie van het middelbaar onderwijs, me-
dische zorg en recreatie tot het heffen van accijns op alco-
hol, tabakswaren en uiteindelijk naar het consumptieverbod
van bepaalde verdovende middelen. Langs deze weg beoogt

de overheid bepaalde vormen van consumptie die schadelijk
voor de conditie van de mens worden geacht af te remmen
of te verbieden en andere die daarom als heilzaam kunnen

worden aangemerkt te bevorderen resp. verplicht te stellen.

Impliciet wordt daarmee het in het voorgaande vermelde ef-

fect van de consumptie op de produktiviteit gemaximali-
seerd, althans wordt door een dergelijk beleid van overheids-
wege daartoe bijgedragen.

Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat de overheid door aldus

te handelen, op de ontwikkeling van de economische the-
one op dit terrein vooruit is gelopen.

Statistische evidentie

Uit het voorgaande volgt reeds dat niet verwacht mag
worden dat veel onderzoekingen hebben plaatsgevonden
waarin het produktieve effect van bepaalde soorten con-
sumptie is geanalyseerd. Enkele daarvan zijn genoemd in L’équipement social dans la croissance économique régi-

‘onale
van L. H. Klaassen (OECD, Parijs 1968). Het be-
kendste onderzoek op dit terrein is wellicht de studie -van

Leland S. Burns:
Cost benefit analysis of improved hou-
sing, a case study,
UCLA 1965, waarin voor een aantal re-
gio’s in de wereld woningbouwprojecten op hun produktivi-
teitseffecten worden geanalyseerd. Deze studie was een on-
derdeel van de International Housing Productivity Study

waaraan door B. K. Tjioe van het Nederlands Economisch

Instituut belangrijke bijdragen werden geleverd. In deze

studie kon met name voor een woningproject in het Indi-

aanse Pine Ridge reservaat in Zuid Dakota een wezenlijke

netto-opbrengst van een gesubsidieerd woningbouwproject

worden vastgesteld. De opbrengsten bleken voor 2/3 uit in-

directe produktiviteitseffecten en voordelen op het me-

dische en educatieve vlak te bestaan. Van de totale

opbrengsten was ca. 45% te danken aan produktiviteitsef

fecten.

Ook de interessante studie van H. Correa,
The economics

of
human resources,
Den Haag, 1962, verdient te worden

vermeld. Deze auteur vraagt erkenning van de stelling ,,that

labor is to some extent also subject to deliberate transfor-
mation and that it therefore makes sense to speak of a

production function of labor” (blz. 13). De verschillende
inputs van deze produktiefunctie, de mens en de socio-eco-

nomische factoren die hem beïnvloeden in zijn produktief

vermogen, vormen het object van zijn studie.

In dit kader moet ook de studie van H. Kraut worden ge-
noemd:
Uber die Deckung des NöhrstofJbedarfs in West-

deutschland,
Bibl. Nutricio et Dieta, Vol 1, Bazel/New
York 1960.

Op onderwijsgebied zijn er hier te lande studies verricht

door P. de Wolff en R. Ruiter in hun preadvies voor de
Vereniging voor de Staatshuishoudkunde over ,,De Eco-

nomie van het Onderwijs”, ‘s-Gravenhage,l968. In deze studie
werd een kosten-batenanalyse gemaakt van het hoger on-

derwijs. De resultaten van de door hen besproken me-
thoden moeten – om met de woorden van de auteurs te

spreken – mager worden genoemd. Met betrekking tot het
kwantitatief zichtbaar maken van de bijdrage van onder-

wijsuitgaven tot de groei der produktie zou hoogstens van
enige indicaties kunnen worden gesproken. Tot soortgelijke

resultaten komt ook M. Blaug in An introduction to the

economics of education,
Londen, 1970.
Uit het voorgaande moge duidelijk zijn geworden dat het
zinvol is de studie op dit gebied voort te zetten. Naar de
mening van de auteurs zou hiermee een wezenlijke verrij-

king van de economische theorie kunnen worden verkregen.

Daarmee zou tevens een bijdrage tot de effectiviteit van de

economische politiek kunnen worden geleverd.

L. H. Klaassen
W. Eizenga

5) Wij beperken ons hier tot het overheidsbeleid. Echter ook het
gedrag van gezinnen en bedrijven geeft blijk van het onderkennen
van het produktief vermogen van consumptieve uitgaven.

ESb
Mededeling

Postdoctorale leergang Europees

vennootschapsrecht

Het Europa Instituut van de Rijks-
universiteit in Leiden en het Van der
Heijden-Instituut van de Katholieke
Universiteit in Nijmegen organiseren
in het voorjaar van 1974 een postdocto-

rale leergang Europees vennootschaps-
recht. De cursus wordt tegelijkertijd in

Leiden-en Nijmegen gehouden.
Nadere inlichtingen en inschrijvingen:

Van der Heijden-Instituut, Oranjesin-

gel 72, Nijmegen (tel. 080-51 23 00) of
Eurdpa Instituut, Hugo de Grootstraat

27, Leiden (tel. 01710-4 96 41, tst. 338).
De inschrijving sluit op 10 januari 1974.

ESB 5-12-1973

1055

Onderneming en côntinue inflatie

DR. F. W. C. BLOM*

Verdubbeling van omzetten om de 6 â 7 jaren

De produktie van ons bedrijfsleven (in geld gemeten) ver-
dubbelt om de 6 â 7 jaren (zie tabel 1).

Tabel 1. Netto toegevoegde waarde van bedrijven, tegen factorkoslen

1958
…………………………………………………….
f.

26 mrd.
1967
…………………………………………………….
1.

57 mrd.
1973
…………………………………………………….
f. 113 mcd.
1979
…………………………………………………….
f. 225 mrd.

Dit zijn geen cijfers om het succes van het bedrijfsleven
aan te geven. Er zit weliswaar heel wat reële groei in, maar

voor het leeuwedeel komt deze groei door het falen de
koopkracht van de gulden in stand te houden. De groei
komt voor het grootste deel door geldontwaarding.

Deze ontwikkeling bezorgt de ondernemingen een
enorme en ongehoorde kapitaalbehoefte. Het bedrijfsleven

moet vandaag een tweemaal zo kostbaar produktieproces
financieren als 6 jaren geleden. Boven het toen aanwezige

kapitaal heeft het momenteel dezelfde hoeveelheid extra no-
dig. Merkwaardigerwijs zijn vele ondernemingen er in ge-
slaagd in die jaren hun financieringsmiddelen (eigen vermo-
gen, lang en kort vreemd vermogen) te verdubbelen. Maar
in het algemeen met moeite en ten koste van flinke achter-uitgang in financieringsstructuur (verzwakking van de ver-
houding eigen/vreemd-vermogen). En niet weinig onderne-

mingen hebben het helemaal niet kunnen bijbenen. Een
aantal is ingekrompen, en andere zijn opgeheven.

Zuidamerikaanse inflatie bij Nederlands belastingsysteem

Op zichzelf behoeft inflatie nog geen grote financierings-
knelpunten voor ondernemingen op te leveren. In beginsel

zou de produktie onder die omstandigheden geïnfleerde
inkomsten moeten opleveren, waarmee de onderneming de

toeneming van haar uitgaven zou kunnen financieren. Op

die manier hebben tal van landen met de inflatie leren le-
ven.

Wij in Nederland echter hebben tegenwoordig een combi-

natie van een Zuidamerikaans infiatiesysteem en een wa-
terdicht Nederlands belastingstelsel op basis van nominalis-

tische winsten met een belastingpercentage van omstreeks
50% op ingehouden winsten en cumulatieve belastingen van
omstreeks 75% op uitgekeerde winsten. De schatkist profi-teert geweldig van de inflatie, en maakt daar eigenlijk flink misbruik van.
Aangezien duidelijk is dat de inflatie hard zal voortgaan,
gaat zij (bij ons belastingstelsel) de financiering van onze ondernemingen steeds meer uithollen. De continue zware
inflatie wordt een steeds ernstiger bedreiging voor de conti-
nuïteit van onze ondernemingen. Dat zien wij bijv. aan de
achteruitgang van de financieringsstructuur (zie tabel 2).

Tabel 2. Gemiddelde balanssamenstelling van ter beurze ge-
noteerde ondernemingen.

Categorie
Interna-
Binnenlandse
tionals Industrie

967
1971
1967
1971

Eigen vermogen
(mcl.
aandeel
derden)

…………….
61% 50% 45%
37%
voorzieningen

…………
6% 8%
6% 7%
Lange leningen

………..
11%
16% 11%
12%
Korte schulden ………..22%
.
26% 38%
46%
00% 00%
1

10W0
I0W0

Structuurachteruitgang in dubbel opzicht: in de verhou-
ding lang/kort én in de verhouding eigen/vreemd-vermo-
gen. De trend is zorgwekkend.

,,Bedrijfseconomie, on4erneming en continuïteit”

In de hoop dat de bedrjfseconomie argumenten zou op-
leveren voor fiscale aftrek van investeringen die onderne-

mers nodig achten om met de economie mee te expanderen,
heeft de Raad voor het Midden- en Kleinbedrijf een pre-
advies gevraagd van twee bedrijfseconomen, Prof. Traas

en Drs. Vredevoogd 1).
Dat rapport verdient in wijde kring aandacht. Hier kan
ik natuurlijk slechts enkele elementen naar voren halen,
waarbij ik in het bijzonder het inflatieprobleem bedoel.
De vervangingswaardetheorie wordt verworpen. Zij is ge-

richt op het verleden. Zij ziet continuïteit als het handhaven

van een bestaand produktieapparaat in de bestaande om-

vang en functie en met de bestaande schuldenlast. (Conti-
nuïteit van de
inkomstenbron).
Maar
het gaat
voor
de on-
derneming in werkelijkheid om continuïteit
van
de
inkom-
stenstroom en dat vereist
steeds
weer verandering in om-
vang en functie van het
produktieapparaat. Onder
dynamische omstandigheden zijn de criteria van de ver-
vangingswaardetheorie néch zinvol, néch voldoende opera-

tioneel en objectief, en kan men niet ,,hopen de fiscus nog
eens tot de vervangingswaarde te bekeren”. Met deze op-
merking rekent het rapport af met de decennia-lange acties

uit werkgeverskringen om de fiscus tot de vervangings-
waarde-opvattingen te bekeren.

In twee opzichten is de vervangingswaardetheorie on-
houdbaar. 1. Dat het bestaande produktieapparaat van een

otiderneming in omvang en functie zou moeten worden ge-
continueerd, en 2. dat de door prijsstijging optredende ex-

* De auteur is ondernemingsadviseur in financiele besturing en
management-docent In die onderwerpen. 1) Rapport bedrijfseconomische normen inzake de continuïteit van
ondernemingen. Prof. Dr. L. Traas en Drs. L. E. H. Vredevoogd,
Bedrjfseconomie, onderneming en continuïteit,
Raad voor het
Midden- en Kleinbedrijf, Den Haag, 1973. 39 blz.

1056

tra vermogensbehoefte uitsluitend uit interne financiering

zou moeten worden gedekt.

Intussen neemt de fiscus i.v.m. de voortdurende prijsstij-

gingen wel een tegemoetkomende houding aan bij waarde-
ring van activa, zoals met ijzeren voorraadstelsel, lifo en

vervangingsreserves (waarbij boekwinst op vervreemde

duurzame produktiemiddelen gebruikt wordt voor af-
schrjving op de vervangende investeringen). Dat zijn alle-

maal tegemoetkomingen om de eierleggende kip niet voor-

tijdig te slachten, maar gebrekkig en partieel, en niet meer

dan uitstel van belastingen of uitstel van executie.

Contînuïteit in realiteit

Bij ongelijke inflatie in de verschillende prijzen en onge-
lijke produktiviteitsstijgingen is het niet mogelijk de conti-

nuïteit aan de hand van de historische investering te
definiëren.

In een markteconomie met ondernemingsgewijze produk-
tie gaat het er om dat een onderneming haar
levensvatbaar-

heid
blijft bewijzen door:
het creëren van zodanige produktiviteits- en/of
opbrengststijging dat aan de werknemers en de (eigenaar) on-
dernemer een inkomen kan worden uitgekeerd dat grosso

modo groeit overeenkomstig de welvaartstoeneming van de inkomenstrekkers in andere bedrijven; alsmede
een rendabiliteit van het eigen vermogen te bereiken,

die in staat stelt een beroep te doen op externe verschaffers

van ondernemend vermogen.

Dit laatste vereiste is m.a.w. dat de onderneming qua
rendabiliteit op eigen vermogen aan de ,,markteisen” voor
eigen vermogen voldoet. In dat geval zou de onderneming

bij verkoop als going concern haar actuele intrinsieke
waarde moeten opbrengen. En als ze meer kapitaal zou be-

hoeven i.v. m. prijsstijgingen, diepte-investeringen, schaal-
vergroting, zou ze dat in beginsel ook kunnen verkrijgen.

(Voor de persoonlijker kleinere en midden-ondernemingen
zijn er, zelfs bij voldoende eigen rendabiliteit, natuurlijk
nog wel meer struikelbiokken in kapitaalaantrekking,

vooral als de ondernemers dan toch de zeggenschap willen behouden; maar dat is een onderwerp van enigszins andere
aard).

Het rapport komt dus tot de conclusie dat een aan de ka-
pitaalverschaffings-markteisen
voldoend rendement op ei-
gen vermogen
één van de twee sleutelvoorwaarden voor
continuiteit van de onderneming is. Dat moet dan berusten

op een voldoend rendement op het totale vermogen (totale
activa) én een verantwoorde verhouding eigen/ vreemd-ver-
mogen. Het rapport kwantificeert het voldoend rendement

op eigen vermogen op het ervaringscijfer van 3% – 4% (pun-
ten) boven de obligatierentevoet. Bij een obligatierentevoet

van 8,5% moet een onderneming omstreeks 12% winst na

belasting over haar eigen vermogen maken (dus omstreeks
24% v66r belastingen).
Inflatie treft de ondernemingen dubbel:

onder inflatie-omstandigheden gerealiseerde prijsstij-
gingswinsten worden met ca.
50%
belast, hoewel die nomi-
nalistische winsten in feite de vergoeding voor het koop-

krachtverlies van de gulden zijn. De fiscus holt dan het ei-
gen vermogen uit;
vooruitzichten op langdurige inflatie drijven de
rentepercentages (op vreemd vermogen) en de rendabili-
teitspercentages (op totaal en eigen vermogen) op, waar-
aan de onderneming moet voldoen om in haar – door
inflatie en reële groei – steeds toenemende vermogens-

behoeften te voorzien.

Beleidsconclusies uit het rapport

In het kort (en misschien te vereenvoudigd) samengevat,
levert het rapport de volgende conclusies op.
• Het huidige fiscale systeem legt bij inflatie geruisloos
een zwaardere belastingdruk op ondernemingen, op inko-
men uit vermogen, vergeleken met inkomen uit arbeid. Ter

vermijding daarvan zou moeten worden verlangd dat het

fiscale systeem ,,inflation proof” zou worden gemaakt,
d.w.z. dat vrijstelling wordt verlangd van inkomsten en ven-
nootschapsbelasting voor een bedrag gelijk aan het koop-

krachtverlies in het eigen vermogen.

• Zolang dat niet het geval is, zullen de ondernemingen genoodzaakt zijn, willen zij hun economische positie niet

relatief verslechteren, bij inflatie een prijsbeleid te voeren

waarbij de verkoopprijzen in het algemeen sneller stijgen
dan de kosten (wegens de fiscale belasting van koopkracht-
verlies).
• Al het gesleutel aan voorraadwaarderingsstelsels, ver-
vangingsreserves e.d. in ons fiscale stelsel zijn slechts lap-
middelen (terminologie voor mijn verantwoordelijkheid,
Blom). Veel beter en afdoender is de herziening van het be-

lastingstelsel niet op waardering van de activa te concentre-
ren, maar op de passivazijde: de koopkrachtcorrectie van

het eigen vermogen. M.a.w. dat de eerste paar procenten
nominalistische winst op het eigen vermogen onbelast blij-
ven als koopkrachtcorrectie.

Commentaar

Het laatste zou aanzienlijke simplificatie van ons belas-

tingstelsel kunnen meebrengen en zou principieel de enige
verwerking van de inflatie in het belastingstelsel zijn. Ten-
minste, als men zich ten doel stelt de markteconomie met ondernemingsgewijze produktie in bloei te houden. Frap-

pant is, dat op het ogenblik in Duitsland dezelfde geluiden
klinken 2).

Natuurlijk behandelt het rapport, hoewel beknopt, het
onderwerp principiëler en grondiger. Toch heeft het rapport

ook zijn bewuste beperkingen. Het geeft bedrijfseconomi-sche beschouwingen in een dynamische wereld, maar bin-
nen een gesimplificeerde nogal statische conceptie van de
sociaal-economische financierings-buitenwereld. De struc-
tuur van de kapitaalvorming en de kwalitatieve samenstel-ling van het kapitaalaanbod zijn wel veranderd. ,,Onderne-
mend vermogen” wordt relatief weinig gevormd; onder het

aanbod van ,,leenvermogen” neemt de afkeer tegen zeer
langdurige vastlegging steeds toe; de afkeer van beleggers tegen ,,bedrjfspanden” is omgeslagen in een voorkeur. Het
infiatiebewustzijn is in sterke ontwikkeling. Dat verandert
niet alleen de hoogte van de kapitaalrentestanden in het al-

gemeen, maar kan ook de prijsstructuur van het kapitaal-
aanbod veranderen.
Het rapport gaat uit van het ervaringsgegeven uit het ver-
leden dat de marktrentevoet voor ondernemend vermogen

(de actuele rendabiliteitseis) overeenkomt met de gangbare

leenrentevoet + 3 â 4% (punten) risico-opslag. Zal dat in een
infiatiebewuste maatschappij ook nog in die mate blijven

gelden? Daar krijgen geidvorderingen een uithollingsrisico,
terwijl aandelen iets meer bescherming tegen geldontwaar-ding beloven 3).

Natuurlijk is het voor de continuïteit van een onderne-
ming nodig, dat bij inflatie het nominale eigen vermogen
wordt versterkt. In de afgelopen vijf jaren heeft het eigen

vermogen van de gemiddelde onderneming de inflatie hele-
maal niet bijgehouden, en toch is ons bedrijfsleven nog niet

vastgelopen op de verzwakking van eigen-vermogen-quote

2) Prof. P. Swoboda betoogde in
Zeilschrflfür betriebswirzschaft-
liche Forschung
van juni 1973 in zijn artikel ,,Die Kostenbewer-
tung in Kostenrechnungen bei der betrieblichen Preispolitik oder
der staatlichen Preisfestsetzung” eveneens dat fiscale uitzonderings-
bepalingen voor ,,schijnwinsten” op bedrjfsactiva in strijd zijn met
het beginsel van ,,gIeichmssige Besteuerung”, maar dat daarmee
niet strijdig zou zijn als bij alle ondernemingen c.q. ondernemers
een ,,Geldentwertungsquote des eingesetzten Eigenkapitals” niet of
verminderd belast zou worden.

ESB 5-12-1973

1057

(t.o.v. omzet, activa en schulden). In belangrijke mate heb-

ben de ondernemingen zich nog weten te redden met scher

per financieel management, overnemingen, concentraties
tot grotere scherper gefinancierde concerns, verlegging van

bedrjfspandeninvestering naar institutionele beleggers enz.
De traditionele verhouding eigen/vreemd-vermogen is
niet meer normatief voor de continuïteit in en na 1973. De

vraag hoe de financieringsverhoudingen in ons land veran-
derd zijn, hoe krachtig de trends zijn, en bij welke verhou-

dingen de. grens of de afgrond ligt, zou grondig moeten
worden bestudeerd.

Het bescheiden rapport geeft belangrijke deductieve theo-
retische bouwstenen voor een realistische aanpak van het
probleem, dat ons belastingstelsel onder inflatie-omstandig-

heden de continuïteit van ondernemingen sterk aantast.
Mijn aantekeningen daarbij signaleerden de behoefte de be-
schouwingen tegen een achtergrond te plaatsen van een ver-

Esb
In gezonden

Naar een nieuwe

inkomstenbelasting?

anderend financieringsklimaat. Gemakkelijker gevraagd dan
gedaan. Van die aspecten hebben we in Nederland te weinig
statistische gegevens, en daarvoor is de belangstelling ook
niet erg groot.

F.
W. C. Blom

3) Van Traas vernam ik, dat er enige nog vage aanwijzingen zijn
dat de risico-opslag een neiging heeft om iets te dalen bij toene-
mende inflatie. Althans Amerikaanse onderzoekingen wijzen in die
richting. Op grond van cijfers die lopen tot 1971 komen P. H. Hen-
dershott en J. C. van Home tot de conclusie dat de risico-opslag
thans ongeveer 2,5% bedraagt, in hun artikel ,,Expected infiation
implied by market rates”,
The Journal
of
Finance,
mei 1973, blz.
311-313. Maar in datzelfde nummer op blz. 315 concludeert Daniel
Rie van de Wharton School of Finance op basis van een recent on-
derzoek tot hetzelfde percentage als Traas en Vredevoogd noemen
(3 â 4%) in zijn artikel ,,Single parameter risk measures and
multiple resources of risk: a re-examination of data based on
changes in determinants of price of risk”. Voor Nederland zijn
hierover geen recente gegevens beschikbaar.

trekt met anderen, die in dezelfde om-

standigheden verkeren. ‘Wie zijn onte-

vreden? Diegenen, wiens arbeidspresta-
ties beneden de maat blijven. Waar vindt

men die? In de lagere inkomensgroe-
pen. Natuurlijk is het
niet
onthutsend,
dat een academicus, die het niet verder

brengt dan een netto loon van minder

dan f. 8.000, zijn tevredenheid kwalifi-
ceert met een vier.
4. Mijn kern-bezwaar richt zich ech-
ter tegen de vraagstelling in de
Consu-
men tengids.
De vragenlijst bevatte
naast een aantal vragen betreffende fei-
ten omtrent beroep, inkomen, gezins-
K. T. BRUYN* samenstelling e.d., één vraag naar een

waarde-oordeel:

,,Rekening houdend met uw werk- en gezinssituatie zoudt u uw netto inkomen
…..
willen
beschouwen als:
uitstekend, als het meer was dan f.
goed,
als het lag tussen f.
en f.
ruim toereikend,
als het lag tussen f.
en f.
toereikend,
als het lag tussen f.
en f.
nauwelijks toereikend,
als het lag tussen f.
en f.
ontoereikend,
als het lag tussen f.
en f.
(0) zeer ontoereikend,
als het lag tussen f.
en f.
(H) slecht, als het lag tussen f.
en f.
(1
)
zeer slecht, als het minder was dan f.

Prof. Dr. B. M. S. van Praag en Drs.
Ir. A. Kapteyn publiceerden in
ESB
van

25 april en 3 mei 1973 een onderzoek
naar de mogelijkheid, het netto inko-

men van een individu te waarderen op

een numerieke schaal. (,,Wat is ons in-

komen ons waard?”). Uitgangspunt was

een enquête van de Consumentenbond,
gehouden onder haar leden via een vra-
genlijst in de
Consumentengids
van

oktober 1971. In deze enquête was
plaats ingeruimd ,,ter verkrjging van
een aantal gegevens ten dienste van meer
diepgaand onderzoek over de consu-

ment”. De schrijvers hebben dit mate-
riaal verwerkt en de uitkomst daarvan
deels gegeven voor wat zij is en deels van
conclusies voorzien.

Deze conclusies lijken mij aanvecht-
baar. Met evenveel recht hadden deze
anders kunnen luiden:

In doorsnee is de geënquêteerde

tevreden met zijn inkomen, of dit nu
hoog is of laag. Mijn conclusie: dit is de

bekende zwijgende meerderheid, die te-
vreden is met de zaken zoals ze zijn.

Voor hen behoeft de inkomensverdeling

niet op de helling.

De preference drift is tamelijk
hoog: salarisverhoging leidt slechts
voor een klein deel tot grotere tevreden-
heid. Mijn conclusie: als de salaris-

verhoging conform de verwachting is,

zal zij niet tot hogere tevredenheid lei-
den. Als bij een bepaald verwachtings-

patroon de consument meer tevreden
wordt, dan valt zijn salarisverhoging

hem kennelijk mee. Men meet zijn mate
van tevredenheid immers af aan de ver

wachte mate van ,,slagen in de maat-
schappij”. Het is niet de absolute

hoogte van het inkomen, dat de tevre-

denheid schept, maar de mate waarin
de inkomensverwachting wordt ver

vuld; welke inkomensverwachting min
of meer gelijke tred zal houden met de

zwaarte van de vervulde functie, de er-
varing, of de scholing. Naar mijn me-

ning is het begrip preference drift dan
ook niet bruikbaar, want een preference
drift gelijk 1 betekent slechts, dat de
werkelijke inkomensgroei juist aan de
inkomensverwachting voldoet. Dit kan

men dus moeilijk preference drift

noemen! Een preference drift, groter

dan 1 is mogelijk, nL als de groei niet

aan de verwachting voldoet, en een po-sitie tussen 0 en 1 doet zich voor als de
groei meevalt.

De tevredenheid is ook afhanke-
lijk van de vergelijking, die elk gezin

Ik verzoek de lezer dit staatje voor
zichzelf in te vullen. Hij zal op grote

problemen stuiten: in welke categorie
zal hij zijn eigen inkomen plaatsen?
Men zal geneigd zijn,. zijn inkomen te
beschouwen als ruim toereikend, toerei-

kend of nauwelijks toereikend, al naar
gelang men meer of minder verdient

dan zijn naaste collega’s. Maar wat is
nu slecht, of zeer slecht? En wat is goed

of uitstekend? Deze beide laatste zijn
nog het gemakkeljkste: men neme het
vermeende (en daardoor vaak te hoog

geschatte) salaris van zijn chef, of van

diens chef.

Dit alles heeft tot gevolg, dat statis-
tisch een beeld ontstaat van een door-

snee tevredenheid – tussen de 5,5 en de

7,5 – en een oplopende
e4a.
Mijn con-

clusie: indien men ten behoeve van een
enquête als deze, zijn tevredenheid met
zijn inkomen zo redelijk mogelijk wil
vaststellen, dan kan men niets anders

* De auteur is register-accountant.

1058

doen dan zich zelf vergelijken met gelijk-

soortige gezinnen in gelijksoortige om-

standigheden. Dan is het niet verba-

zingwekkend dat de meesten tevreden,

resp. ruim tevreden of bijna tevreden

zijn met wat zij verdienen. En dat dege-
nen, die niet ,,slagen in de maatschap-

pij” ontevreden zijn met hun lage inko-

men, en de carrièremakers tevreden zijn

met hun hoge inkomen.
In de vraagstel-

ling ligt het antwoord besloten.

De schrijvers besluiten hun artikelen

met de mededeling, dat op dit moment

gewerkt wordt aan de constructie van
een inkomstenbelastingtarief en een

kinderbijslagtarief op basis van het

door hen geschetste fundament. Het

lijkt mij geen deugdelijk fundament,

waarop een inkomstenbelastingtarief
zou kunnen worden gebouwd.

K. T. Bruyn

Naschrift

In
ESB
van 25 april en 2 mei 1973

hebben ondergetekenden een samenvat-

ting gegeven van enige resultaten van

onderzoek welke ook elders zijn

verschenen 1). De presentatie was

noodzakelijkerwijs beknopt en daarom

wellicht enigszins oppervlakkig. Kenne-
lijk zijn daardoor misverstanden ont-

staan bij de heer K. T. Bruyn, die wij
graag willen rechtzetten. De heer K. T. Bruyn heeft vier punten van kritiek ge-

formuleerd die we achtereenvolgens

zullen bezien.

Nauwkeurige herlezing van onze artikelen heeft niet kunnen openbaren

welke conclusies we verbonden hebben

aan het feit dat de meeste mensen hun
inkomen boven de vijf waarderen. Eén

ding is wel zeker, een politieke conclu-
sie van de soort ,,dat is de zwijgende

meerderheid” komt niet voor, evenmin

als speculaties over de vraag of men

zou vinden dat de inkomensverdeling

op de helling moet.

De kritiek op onze interpretatie
van het begrip
preference drift
geeft
blijk van een fundamenteel misver-

stand. De preference drift is gemeten
met behulp van een comparatief stati-
sche analyse 2). Daarbij is gebleken, dat

de individuele welvaartsfunctie van het

inkomen in belangrijke mate wordt be-
paald door het eigen netto inkomen.

Gegeven het eigen inkomen evalueert

het individu alle mogelijke inkomens op

een numerieke schaal. We nemen dus

waar dat twee overigens identieke indivi-

duen met een verschillend inkomen tot

een verschillende inkomensevaluatie

komen. Als nu deze twee individuen

van plaats verwisselen op de inkomens-

ladder, dan past hun inkomensevalu-
atie (de individuele welvaartsfunctie
van het inkomen) zich bij de gewijzigde

omstandigheden aan. Dit verschijnsel is
,,preference drift” gedoopt en verwach-

tingen behoeven daarbij geen rol tespe-

len. Er is door ons geen enkele relatie

gelegd tussen de hoogte van ,,prefe-
rence drift” en slagen in de maatschap-

pij, en we zouden dit ook niet durven
doen.

Inderdaad lijkt het waarschijnlijk
dat de tevredenheid met het inkomen

mede afhangt van de vergelijking die

men maakt met de onmiddellijke sociale
omgeving. Onlangs zijn we met een on-
derzoek begonnen om deze effecten na-

der te analyseren. We begrijpen ove-

rigens niet welke van de door ons ge-
presenteerde

resultaten

met

dit
vermoeden in strijd zijn. Evenmin is het duidelijk waarop een generaliserende en

kwetsende uitspraak als ,,Wie zijn onte-
vreden? Diegenen, wier arbeidspresta-
ties beneden de maat blijven”, op geba-

seerd kan zijn. Men behoeft natuurlijk

niet onthutst te zijn van het feit dat ie-

mand zijn inkomen met een vier waar

deert. In de gesignaleerde gevallen van
,,academici” gaat het waarschijnlijk om
nog niet afgestudeerden met kandidaats-

examen die enquête-technisch als aca-
demicus zijn verwerkt. Wanneer het

echter om een gezinshoofd gaat met een
ULO-opleiding 3) van middelbare leef-

tijd, die weinig mogelijkheden heeft om
zijn inkomen drastisch te verhogen, dan

is enige bezorgdheid toch wel gerecht-
vaardigd.

De meest fundamentele kritiek
heeft betrekking op de vraagstelling in

de enquête. De heer Bruyn heeft de
vraag reeds (enigszins verkort) weerge-

geven. Deze is inderdaad niet zo een-

voudig te beantwoorden. Anderzijds
werpt de extra inspanning die van de

respondent wordt gevraagd ook extra

dikke vruchten af, daar de inkomens-
waarderingsvraag aanzienlijk meer
informatie opleverde, dan meestal uit

enquêtevragen geëxtraheerd wordt. In feite suggereert de heer Bruyn echter,

dat het niet goed mogelijk is de vraag te
beantwoorden. Desondanks bleken in de steekproef ongeveer 3.200 mensen
(dat is
50%)
uit
alle scholingsgroepen in

staat te zijn de vraag redelijk te be-

antwoorden (zie de tabel ). Voor een

ongewone vraag van een dergelijke

moeilijkheidsgraad is dit, ons inziens,
geen slecht cijfer.

Het aantal ingevulde inkomensniveaus
van de inkomens waarderingsvraag

Aantal niveaus

Aantal respondenten

3

115
4

156

5

235

6

215

7

116

8

2.364

3.201

In dé tweede plaats wordt gesugge-

reerd dat een
zinvolle beantwoording

van de vraag niet mogelijk is. In dit ver-
band willen we drie aspecten bezien.

V66r de enquête werd gehouden

bestond reeds een theorie 4) die specifi-

ceerde welk antwoordpatroon te ver-
wachten was. Deze theorie (,,een wel-
vaartsfunctie van het inkomen is bij be-
nadering lognormaal”), heeft in de uit-

komsten van de enquêtes een zeer goede

bevestiging gekregen. Daarom is het

zeer onwaarschijnlijk dat de responden-

ten lukraak hebben ingevuld.

Een tweede criterium om de kwaliteit

van de antwoorden aan te toetsen is de
zgn. validiteit. Hoe sterker bepaalde

antwoorden blijken samen te hangen

met objectieve factoren, hoe groter de
validiteit van de vraag. Men kan dan
met grote zekerheid beweren, dat de be-

antwoordingsverschillen een reflectie

zijn van relevante psychologische ver-
schillen. Ook t.a.v. dit aspect hebben we
alle reden om tevreden te zijn
5).
‘In de derde plaats suggereert de heer

Bruyn, dat de antwoorden triviaal zou-
den zijn:
,,In de vraagstelling ligt het
antwoord besloten”.
Als we deze bewe-
ring letterlijk nemen, nI. dat gegeven de

vraag slechts één antwoord mogelijk is,

dan is de bewering duidelijk absurd. In

zwakkere vorm stelt hij dat ,,statistisch een beeld ontstaat van een doorsnee te-
vredenheid – tussen de 5,5 en de 7,5 –
en een oplopende e° “. De figuur
toont een frequentieverdeling van de

waardering van het eigen inkomen voor
de gehele steekproef. Men ziet dat de

modus van de verdeling omstreeks 6,3
ligt. Maar er zijn ook talrijke waarne-mingen buiten het interval
5,5-7,5.
De
e*0 hangt voorts, naar uit de analyses is
gebleken,
niet
af van het’ inkomen.
Deze grootheid vertoont wel een lichte

samenhang met het opleidingsniveau.

Een en ander overziend, menen we

dat de kritiek van de heer Bruyn geen

enkele aanleiding geeft het vertrouwen

in de kwaliteit van de fundamenten te
verliezen.

Inmiddels is op dat fundament een
studie naar een realistisch kinderbijslag-

tarief voltooid 6), waarvan wij t.z.t. een
verkorte weergave in dit blad hopen te
presenteren. Evenzo zal binnenkort op

dezelfde grondslag een aanvang worden

gemaakt met een studie over een opti-
maal belastïngtarief.

B. M. S. van Praag

A. Kapteyn

B. M. S. van Praag en A. Kaptein, Fur-
ther Evidence on the Individual Welfare
Function of Income: an Empirical Investiga-
tion in The Netherlands”,
European Econ-
omic Review. vol. 4,
1973, blz. 33-62.
ESB,
2
mei
1973 blz. 380.
ESB,
25
april
1973,
blz.
362,
tabel 1.
B. M. S. van Praag,
!ndividual We/fare
Functions and Consumer Behavior,
North-
Holland Publishing Company, Amsterdam,
1968.
Van Praag en Kapteyn, t.a.p., appendix.
A. Kapteyn en’ B.M.S. van Praag,
A
New
Approach to the Construction
of
Family
Equivalence Scales.-
gepresenteerd op het
European Congress
1973
van The Econ-
ometric Society te Oslo.

ESB 5-12-1973

1059

Geld in een open economie

De opvatting dat er een enig juiste monetaire orde is –

buy. die, welke steunt op de gouden standaard – als vast
en gegeven oriëntatiepunt voor beleid en wetenschap be-

hoort overwegend tot het verleden. Bijgevolg om vat de

monetaire evolutie in de westerse maatschappij niet de

verwerkeljking van een uniek geldstelsel; zij heeft als in-

houd het creatief denkend en handelend bezig zijn met
het aanpassen en verbeteren van de monetaire verhou-

dingen vanuit een eigentijdse beoordeling. Het een en

ander heeft in onze dagen in hoofdzaak betrekking op

vier punten. Deze zijn:

• De aard van de geldeenheid. In vroeger tijd was deze

een bepaalde hoeveelheid edel metaal met een wet-
telijk vastgestelde prijs. Nu is zij een abstracte maatstaf

in de gedachten van een ieder voor het aangeven van

economische waarden en als zodanig aangewezen in de

monetaire wetgeving.

• De invloed van het geld op het economische gebeuren.

Destijds leefde de gedachte dat van het geld geen zelf-
standige invloed uitgaat op de afloop van het economi-

sche proces. Momenteel wordt overwegend een beteke-
nisvolle beinvloeding van – onder andere – de

prjsverhoudingen, de betalingsbalans en het nationale

inkomen onderkend.
• De monetair-geografische grens, inclusief de int er-
nationale resp. de interregionale monetaire verhou-

dingen. Tot voor kort vielen, uitgaande van nationale

geldstelsels die elkaar ontmoetten op basis van de gou-

den standaard-spelregels, dan wel de Bret ton Woods-
overeenkomsten, de nationale en de monetaire grenzen
met een bepaalde vanzelfsprekendheid samen. In tussen

zijn vanuit theoretisch en praktisch gezichtspunt bij de

juistheid van deze grensbepaling vraagtekens geplaatst.
• Het monetaire beleid. Hieromtrent is reeds dikwijls met

een algemene typering opgemerkt dat het van eng naar

ruim is geëvolueerd. De strekking hiervan is dat het

desbetreffende beleid niet meer wordt gevoerd op basis

van normen, ontleend aan de aard van het geidstelsel
(zoals het handhaven van een bepaalde gouddekking

der bankbijetten destijds), maar gelet op de gewenste
afloop van het economisch proces (bijv. het ver werke-

lijken van prjsstabiliteit).

Voor het geven van een juiste richting aan deze vier-

ledige evolutïe lijkt een benadering vanuit drie gezichts-
punten gewenst.
Het eerst om vat dat van de monetaire analyse. Deze is

een ontledend onderzoek van de liquiditeitenmassa,

waarbij antwoord wordt gegeven op
vijf
vragen. Achter-

eenvolgens hebben deze betrekking op de onderscheiden
liquiditeitsvormen, de diverse liquïditeitscreërende in-

stellingen, de omvang en de samenstelling van de liqui-
diteitenmassa, wijzigingen in die omvang en samenstel-
ling, plus – tot slot – een aanwijzing der oorzaken van
die wijzigingen.

Op de analyse volgt, als tweede gezichtspunt, het mo-

netaire beleid. Omdat dit een ruime strekking heeft ge-

kregen past andermaal een antwoord op
vijf
vragen.

Deze hebben betrekking op de beleidsdoelstellingen, de

beleidsuitvoerende instanties, de instellingen en activitei-

ten welke aan het beleid zijn onderworpen, de beleidsin-

strumenten en de hantering van deze, plus – tot slot – de mogelijke invloed op de concurrentieverhoudingen tus-
sen de kredietinstellingen.
Het derde en laatste gezichtspunt is dat van de mone-

taire wetenschap, welke tot doel heeft te komen tot een
uitzicht gevende beoordeling van de monetaire evolutie

op de vier onderscheiden punten en waarbij gevolgtrek-

kingen kunnen worden gemaakt met betrekking tot de
analyse en het beleid.

Een studieboek over het geldwezen in onze maat-

Europa-bladwijzer

Economisch jaarverslag

van de EG

Periodieke onderzoekingen

In het kader van de overgang naar de
economische en monetaire unie houdt
de Raad van Ministers van de Europese

Gemeenschap driemaal per jaar een
zitting die gewijd is aan een onderzoek
van de economische toestand in de
Gemeenschap 1). Dit periodieke onder-
zoek moet de economische politiek van
de lidstaten op korte termijn op elkaar

afstemmen teneinde een harmonische

economische ontwikkeling in de EG te
verkrijgen.

Het eerste onderzoek (het conjunc-
tuuronderzoek) vindt zo spoedig moge-
lijk in het eerste kwartaal van een
kalenderjaar plaats. Het heeft tot doel
de balans op te maken van de in het af

gelopen jaar gevoerde economische
politiek. Verder wordt beoogd het beleid
in het lopende jaar aan te passen aan de

eisen van de economische ontwikkeling.

Het tweede onderzoek (het begro-
tingsonderzoek) vindt tijdens het tweede
kwartaal plaats. Het heeft tot doel de
economische politiek die tijdens het
lopende jaar moet worden gevoerd,
aan een nader onderzoek te onder-

1) Zie Beschikking van de Raad van 22
maart
1971, Pub!ikatieb!ad197/,
nr.
L73/12.

1060

schappij zou vanuit de geschetste vierledige evolu iie –

systematisch beschouwd vanuit de analyse, hei beleid en

de wetenschap – kunnen worden opgebouwd. Wellicht

zou dat in een behoefte voorzien.
Money in an open
economy is anders van aard; dat lag echter ook in de be-

doeling 1). Het boek bevat een bijzondere benadering

van de vierledige evolutie vanuit de drie gezichtspunten.

Dii is begrijpelijk, omdat het werd uitgegeven bij gele-

genheid van de 70ste verjaardag van Dr. Holtrop, die als

president in de periode van 1946 tot 1967 leiding gaf aan
De Nederlandsche Bank.

Vanuit deze achtergrond is gekozen voor een bundel

capita selecta” uit Holtrops publikaties, welke versche-
nen in genoemde presidentsperiode. Bijge volg hebben de

gebundelde beschouwingen als kenmerk dat op het mo-

ment waarop zij aanvankelijk werden geschreven, met
hen werd gepoogd om vanuit analyse, beleid en weten-

schap aan de monetaire ontwikkeling de gewenste richting

te geven. Daarom zijn noodzakeljkerwijs die drie ge-

zichtspunten eng vervlochten in vrijwel elke be-

schouwing; daarbij gaat vrijwel steeds de aandacht uit

naar de kernpunten •in de vierledige monetaire evolutie.
Veranderingen in de aard van de geldeenheid zijn on-
derkend in de monetaire analyse welke De Nederland

sche Bank in het begin van de jaren vijftig ontwierp en

die nadien is verfijnd. De strekking van de veranderin-

gen is dat, wat in een bepaalde maatschappij als geld

functioneert, deze samenleving zelf creëert binnen haar

specfleke politieke en sociaal-economische kader. Bijge-

volg heeft de monetaire analyse bij het beantwoorden
van de – eerste bovenomschreven – vraag naar de liqui-

diteitsvormen tot taak om op basis ‘van empirisch onder-
zoek vast te stellen welke objecten de geldfuncties prak-
tisch vervullen. Het resultaat hiervan is uiteraard van
grote betekenis voor het antwoord op de overige vier vra-

gen. In de monetaire analyse van De Nederlandsche

Bank, welke onder Holtrops leiding werd ontworpen,

komt dit duidelijk naar voren. Wanneer daarbij tot slot

de oorzaken van de veranderingen in de liquiditeiten-

massa zijn aangegeven, is het maar één stap naar de in-

vloed van het geld op het economisch gebeuren. Aan dit

ontwerp heeft Holtrop steeds veel aandacht besteed.

Volgens Kessler in zijn introductie tot
Money in an
open economy is de rode draad die door Holtrops

geschrflen loopt dat ,,moneiaryfinancing matters”. Dit
blijkt o.a. uit ,, The criterion for locating monetary dis-

turbances”, ,, Interpretation of monetary phenomena” en

The method of monetary analyses used by The Neder-
landsche Bank”.
Ook het derde punt in de monetaire evolutie staat
eveneens in de belangstelling. Diverse beschouwingen in

de bundel zijn gewijd aan internationale verhoudingen

en monetaire integratie, zoals ,,Monetary aspecis of
economic integration’ ,,Is a common central bank po-

licy necessary within a United Europe?” en ,,Central
banking and economic integration”. En uiteraard zijn

publikaties opgenomen, welke betrekking hebben op het

monetaire beleid, zoals ,,Monetary policy in an open

economy” en ,, On the effectiveness of monetary policy

the experience of the Net herlands in the years 1954-
1969″.

Vanuit een meer praktisch gezichispunt heeft Holtrop
zijn beleid uitvoerig toegelicht in zijn memorandum
voor en bespreking met het Engelse Radclffe Corn mit-
tee in 1958. Ook deze zijn in de bundel opgenomen.
Zo is in Money in an open economy
weergegeven hoe
in Nederland tijdens Holtrop de monetaire gang werd

benaderd en op basis van welke overwegingen aan haar

richting werd gegeven. Wie de bundel leest en herleest
zal waarschijnlijk concluderen, dat enige eventuele kri-

tiek – welke volgens enkele recente monetair-weten-

schappelijke publikaties mogelijk zou zijn – aan de his-

torische betekenis van HoLt’ops denken en handelen
geen afbreuk meer kan doen.
C.
J. Rijnvos

1) M. W.
Holtrop,
Money in an open economy.
Selected pa-
pers on monetary policy, monetary analyses and central ban-
king. Publikatie van het Nederlands Instituut voor het Bank-
en Effectenbedrjf, H. E. Stenfert Kroese NV, Leiden, 1972, 380
blz. f. 70.

werpen. Tevens worden onderling ver-
enigbare richtsnoeren voor de belang-
rijkste onderdelen van de voorlopige

economische jaarprognoses vastgesteld.
In dit kader worden dan kwantitatieve

richtsnoeren vastgelegd voor de ont-
werpbegroting van de overheden der

lidstaten voor het volgende jaar. Dit

gebeurt voordat deze begrotingen
definitief door de nationale regeringen zijn vastgesteld. Voordat het nationale parlement kennis krijgt van de begro-
tingsvoorstellen, vormen deze dus voor

werp van bespreking in de Europese
ministerraad.

Het derde onderzoek vindt omstreeks het einde van het derde kwartaal plaats.
Bij die gelegenheid stelt de Raad van

Ministers, op voorstel van de Commissie
en na raadpleging van het Europees

Parlement, een jaarverslag vast over de
economische situatie in de Gemeen-

schap. Op grond van dit jaarverslag
worden de richtsnoeren vastgesteld
voor het economische beleid van elke

lidstaat in het volgend jaar. De regerin-
gen der lidstaten brengen het vast-
gestelde jaarverslag ter kennis van hun

nationale parlement, opdat dit er tijdens
de begrotingsbehandeling rekening mee
kan houden.

Jaarverslag 1973

De Europese Commissie heeft op
18 september ji. het ontwerp-jaarverslag
over de economische situatie van de

Gemeenschap bij de Raad ingediend 2).
Dit is het derde jaarverslag dat volgens

de hierboven uiteengezette procedure
werd ingediend en tevens het eerste ver-

slag na de uitbreiding van de Gemeen-
schap.
De naam ,,jaarverslag” is enigszins
misleidend. Het stuk heeft meer het
karakter van onze Macro-economische
Verkenning, die op Prinsjesdag tegelijk
met de Miljoenennota wordt gepubli-ceerd. Eerst wordt de huidige situatie
beschreven waarbij achtereenvolgens
aandacht aan de internationale situatie
en aan de economische ontwikkeling

binnen de Gemeenschap wordt ge-
schonken. Vervolgens worden de voor-
uitzichten voor het volgend jaar bekeken,

waarbij de indeling als volgt is:
• vooruitzichten voor de wereldhandel;

• vooruitzichten voor de economische

ontwikkeling in de Gemeenschap;
• kernproblemen van de economische
politiek op korte termijn.

Aansluitend aan deze economische

analyse worden richtsnoeren voor de
economische politiek opgesteld en wel algemene richtsnoeren en richtsnoeren

per land. Deze richtsnoeren zijn geen
kwantitatieve ramingen in de zin zoals

ons Centraal Planbureau ze opstelt,
omdat in de EG geen planbureau bestaat
dat aan de hand van een econometrisch

model ramingen opstelt. Naarmate de
economische en monetaire unie ge-
stalte krijgt en het economische beleid van 9 regeringen nauw op elkaar moet

worden afgesteld, kan de Gemeenschap

niet buiten zo’n econometrisch model.
In een volgende fase van de opbouw

van een economische en monetaire unie
wordt de instelling van een planbureau
op gemeenschapsniveau een noodzaak.

2) Nr.
COM
(73) 1560 def. van 18 september 1973; Wijzigingen op het ontwerp-jaarverslag
in stuk nr.
COM
(73) 1560 def./2 van 31
oktober 1973.

ESB 5-12-1973

1061

ten hun financieel beleid eveneens op de

Behandeling van het jaarverslag in de
eisen van de infiatiebestrijding afstem-
Raad van Ministers

In het jaarverslag over 1973 komen
overigens wel kwantitatieve doelstellin-

gen voor, maar deze steunen niet op een

econometrisch model. Het zijn meer

politieke doelstellingen die kwantitatief worden voorgesteld. Overigens worden

erin slechts richtcijfers voor de be-

grotingspolitiek van de zes oorspronke-
lijke lidstaten vermeld. Daar het be-

grotingsjaar in de nieuwe lidstaten niet

samenvalt met dat van de andere
Gemeenschapslanden en bovendien de
budgettaire gegevens van de drie pas

toegetreden lidstaten moeilijk vergelijk-
baar blijken te zijn met die van de zes
andere, heeft de Commissie zich in dit

jaarverslag beperkt tot kwalitatieve
beleidslijnen voor de begrotings-

ontwikkeling in de drie toegetreden
landen. De Commissie beveelt daarbij
aan, deze technische moeilijkheden zo

mogelijk v66r het volgende jaarverslag
op te heffen. Ze zal echter wel niet ver-
wachten dat Engeland bijvoorbeeld het begrotingsjaar op korte termijn met het

kalenderjaar zal laten samenvallen.

Infiatiebestrijding

De versnelde opwaartse beweging
van de prijzen staat natuurlijk centraal
in het jaarverslag. De Commissie stelt
dat in de meeste lidstaten de producen-
tenprijzen en de groothandeisprijzen
van industrieproduktn sneller omhoog

gaan dan de consumptieprijzen. Ze toont
dit niet met behulp van cijfers aan. Wel
verstrekt ze de volgende stijgingspercen-

tages van de consumptieprijzen:

Tabel. Stijging consumplieprijzen

(in%)

juli ’71 tol
juli ’72

juli ’72
lol
juli ’73

Denemarken

………………
6,5
8.8 b)
Duitsland

………………..
5,6 7,2
Frankrijk

…………………
6.0
7,4
Ierland

a)

………………..
8,0
10,0 b)
Italië

……………………
5,5
11,2
Nederland

………………..
7,3
8.4
België

……………………
5,6
6,6
Luxemburg

……………….
5,7
5,7 b)
Verenigd Koninkrijk

………..
5,8
9,4 b)
op basis van de kwartaalindescijlers
juni

De Commissie beveelt de lidstaten
dan ook aan, in 1974 een politiek te

blijven voeren die gericht is op afrem-
ming van de prijsstijgingen. Op het ge-
bied van de openbare financiën moet
het groeitempo van de begrotings-

uitgaven van alle lidstaten worden afge-remd. De stijging van de uitgaven van de
centrale ovërheid dient in 1974, over

het geheel gerekend, lager te zijn dan
de verwachte toeneming in 1973. De
tekorten op de overheidsbegrotingen

dienen te worden gedektuit langlopende
financiering. Gemeenten en andere
lagere publiekrechtelijke lichamen moe-

men.

De uitbreiding van het bankkrediet
moet worden afgeremd, waarbij bijzon-
dere aandacht moet worden geschonken

aan het consumptief krediet en de kredie-
ten voor bouwwerken en transacties in

onroerend goed. Het voeren van een
prijsbeleid blijft geboden.

Richisnoeren voor Nederland

In de richtsnoeren voor individuele
lidstaten worden enige kwantitatieve

doelstellingen vermeld. Zo geldt voor
ons land:

• een voortzetting van de inflatie-

bestrijding door middel van een effec-
tiever inkomensbeleid;
• een afremming van de ‘stijging der

fiscale en semifiscale lasten die in de afgelopen jaren duidelijk tot de prijs-
stijging heeft bijgedragen;

• beperking van “het (netto) financie-
ringstekort van het Rijk voor 1974
tot 1.500 mln. op kasbasis;

• een groei van de rijksuitgaven voor
1974, die de 10% niet overschrijdt;
• matiging van de snelle liquiditeiten-
groei, die in de eerste helft van 1973
is opgetreden.
In het Nederlandse parlement is bij de
voorbereiding van de algemene finan-
ciële beschouwingen over de rijks-
begroting 1974 aan de minister van

Financiën gevraagd, in hoeverre de

rijksbegroting aan de richtsnoeren van
de EG voldoet. De minister legt in zijn
antwoord 3) uit, dat er wel enige ver-

schillen zijn, maar dat deze miniem zijn.
De geraamde netto financierings-
behoefte voor het Rijk bedraagt voor

1974 1.870 mln, op kasbasis. De Euro-
pese Commissie stelde deze op 1.500
mln. De minister vindt dit verschil aan-
vaardbaar omdat ,,in de financierings-
behoefte van het Rijk geheel kan wor-
den voorzien uit de middelen die op
de voorinschrjfrekening beschikbaar

komen, zodat geen beroep op de open

kapitaalmarkt zal behoeven te worden
gedaan”.

De stijging van de rijksuitgaven voor
1974, met inbegrip van de werkgelegen-
heidsmaatregelen, bedraagt 12% ten

opzichte van de vermoedelijke uit-
komsten voor 1973. Laat men de werk-

gelegenheidsmaatregelen buiten be-schouwing, dan bedraagt de stijging

10,5%. De Europese Commissie stelde
10% als norm.

Ten aanzien van de overige richt-
snoeren acht de minister van Financiën
zijn begroting in overeenstemming er-

mee. Het Kamerlid Scholten vindt dit
antwoord onvoldoende; hij heeft in het

Europees parlement de mening van de
Commissie over het antwoord van
minister Duisenberg gevraagd 4).

Op 9 november heeft de Raad van
Ministers het jaarverslag besproken.
Hij heeft zijn instemming betuigd met

de richtsnoeren voor de economische
politiek die voor 1974 in het jaarverslag
zijn aangegeven.

De Raad was evenwel van oordeel dat
met name door de energiecrisis nieuwe

ontwikkelingen zijn te verwachten.
Daarom verzocht de Raad aan de Com-
missie nieuwe voorstellen ter bestrijding

van de inflatie te doen, die onverwijld en
gelijktijdig in de verschillende landen

van de Gemeenschap zullen worden ge-

troffen. De Raad zal hierover op 3 en 4
december as. vergaderen. Ter voor-

bereiding van deze vergadering zal het
Comité van Permanente Vertegenwoor-
digers en het Comité voor de Coördina-

tie van de economische en financiële
politiek over de voorstellen van de
Commissie verslag uitbrengen.

Nieuwe anti-inflatie-maatregelen

De Commissie heeft zich over haar

opdracht van de Raad beraden en heeft
een lijst van mogelijke maatregelen op-

gesteld. Bij het samenstellen van de lijst schijnt niet zozeer van de politieke haal-

baarheid te zijn uitgegaan. De lijst heeft
meer het karakter van een agenda voor een ,,brain storming”. Veiligheidshalve

heeft de Commissie het comité voor
coördinatie van de politiek op korte

termijn ingeschakeld om als een soort
zeef te dienen. Naar verluidt zijn in dit

Comité reeds enige voorstellen van de
Commissie gesneuveld. Het ligt in de
bedoeling van de Commissie pas een
definitief voorstel voor de Raad vast te
stellen, nadat het advies van het Comité
is ontvangen.
Van welk kaliber sommige voorstellen

zijn, blijkt uit het volgende voorbeeld.
Petroleumprodukten zouden uit het
prjsindexcijfer van de kosten voor het
levensonderhoud moeten verdwijnen.

Aangezien dit prjsindexcijfer in som-
mige lidstaten de prijscompensatie voor
het looninkomen bepaalt, zouden de
prijsstijgingen van petroleumprodukten

op deze wijze niet doorwerken in loon-
stijgingen. Het Comité heeft dit voorstel
verworpen. Een dergelijke maatregel

heeft immers pas zin indien de energie-
crisis kan worden overzien en het gehele
beleid een nieuwe koers volgt. Het is
mogelijk dat van een pakket maat-
regelen het niet-compenseren van een

stijging van invoerprijzen deel uitmaakt.

Kamerstuk nr.
12600
(Zitting 1973-1974),
Rijksbegroting voor het diensijaar 1974,
Nota over de toestand van ‘s Rijks Financiën
(Miljoenennota 1974).
nr. 6. Antwoorden op
de vragen ter voorbereiding van de algemene financiële beschouwingen, blz. 1 -2.
Vgl.
Europa van Morgen,
nr. 38 van 31
oktober 1973, blz. 352.

1062

Zo’n maatregel kan men niet geïsoleerd
treffen. Hetzelfde geldt voor andere ge-
opperde voorstellen zoals het neutrali-

seren van meevallende belasting-
opbrengsten, een stringent uitgaven-
beleid van de overheid, een selectief

kredietbeleid (wel investerings- en geen
consumptief krediet), verlaging van in-

voerrechten voor produkten uit ont-
wikkelingslanden en andere douane-

maatregelen ter verlaging van invoer-
prijzen.

Verder wordt gedacht aan een snelle
bekendmaking door grote ondernemin-
gen van voornemens tot prijsverhogin-
gen. Prijsvergelijking van dezelfde

goederen in de verschillende lidstaten
zouden de mogelijkheid kunnen openen
tot het gedwongen aanpassen naar het
laagste prijsniveau. Matiging van loon-
stijgingen behoort tot de mogelijke

maatregelen, evenals het bevriezen van
de winstmarges op ingevoerde grond-

Boek

ieuws

Dr. Van Duijn begint zijn boek met
een hoofdstuk waarin hij een overzicht
geeft van zowel de conjunctuurtheoreti-

sche als van de regionaal-economische
literatuur, voor zover hij die relevant
acht. Achtereenvolgens passeren de vol-
gende modellen en in modelvorm gego-
ten principes de revue: ,, Hicks’ Con-
strained Multiplier-Accelerator Mo-del”, het ,,Capital Stock Adjustment”
principe, de interregionale modellen
van Vining (1949), Metzler (1950),
Chipman (1950) en het in 1963 door Ai-rov geschreven overzicht (The construc-
tion of interregional business cycle mo-

dels, Journal of Regional Science, vol.
5,
zomer 1963), waarin onder meer aan-

dacht wordt besteed aan de ,,interregi-
onale voorraadaccelerator”, de ,,inter

regionale flexibele accelerator” en het
interregionale ,,Capital Stock Adjust-
ment” principe.

Vervolgens geeft Van Duijn in de
daaropvolgende drie hoofdstukken ant-
woord op de vraag ,,In hoeverre wor

den fluctuaties in produktie en werkge-
legenheid op nationaal en op regionaal
niveau veroorzaakt door het verschil in
economische structuur tussen de regio’s
en door hun onderlinge handelsrela-

ties”. In de daarop volgende vijf hoofd-
stukken staat hij stil bij de vraag ,,Op
welke wijze kan de centrale overheid
dbor in te grijpen in de regionale struc-

en hulpstoffen. De landbouwprijzen

van de EG zouden slechts in beperkte
mate mogen stijgen.

Zoals reeds opgemerkt, vormen deze

maatregelen geen samenhangend beleid.
De stijging van de invoerprijzen voor olieprodukten en andere grondstoffen
wakkert de inflatie onmiskenbaar aan.
Tegelijk valt echter een structurele
wijziging in het produktie-apparaat te
verwachten gepaard gaande met uit-

stoting van produktiefactoren. Deze
problemen nopen tot een structurele
wijziging van de economische politiek.
Deze wijziging houdt meer in dan een
aantal infiatiebestrijdende maatregelen,

al kunnen deze er wel deel van uitmaken.
Daarom zal de Raad, wil hij op 3 en 4

december een effectief beleid uitstippe-
len, een samenhangend geheel van maat-
regelen aan de lidstaten moeten op-
leggen.

Europa Instituut Leiden

tuur, haar doelstellingen – inhoudende
gelijkmatige spreiding van werkgelegen-

heid over de regio’s en economische sta-
biliteit op het hoogst mogelijke niveau
van werkgelegenheid – bereiken”. Het

boek wordt besloten met een resume-
rend hoofdstuk.
Centraal in de beschouwingen van
Van Duijn staat een interregionaal mo-
del (I.M.) van 34 vergelijkingen, dat hij
betrekking doet hebben op een drietal regio’s die te zamen een gesloten eco-
nomie vormen en die onderling zijn ver-
bonden door handelsrelaties met be-trekking tot consumptie- en investe-

ringsgoederen. Ze hebben elk een parti-
culiere consumptie- en een particuliere
produktiesector, terwijl de (centrale)
overheidssector zijn activiteiten in elk

der drie regio’s kan ontplooien. Deze
ontplooiing vindt in het boek steeds zo-

danig plaats, dat de investeringsactivi-
teiten van de overheid in elke regio van
gelijke omvang zijn; (het niveau van) de
consumptie-activiteiten hanteert de au-

teur echter als, aanvankelijk enige,
maatregel van economische politiek.
Aan de simulaties met het I.M. (ge-
zien het niet-lineaire karakter van dit

dynamische model kon geen analytische
oplossing ervan worden verkregen) laat
de auteur een aantal simulaties met het
28 vergelijkingen bevattende zoge-

naamde nationale prototype model

(P.M.), dat overigens niets anders is
dan het I.M. zonder interregionale han-

del, voorafgaan om dé lezer ver-
trouwd te maken met het cyclische ka-
rakter van het I.M. De cycli worden
primair veroorzaakt door de particu-

liere investeringsfunctie, die behoort tot

het type van de flexibele accelerator,

want een monetaire sector heeft het, in
constante prijzen luidende, model niet.

Evenmin is de heffing van belasting
(niet de besteding van de belastingop-

brengsten) in het model zichtbaar ge-
maakt.

Het is ook van belang te vermelden

dat de constellatie van waarden van pa-
rameters, parametrische constanten —
die in de ,,baserun” overigens zo realis-
tisch mogelijk zijn gekozen – benevens
van gepredetermineerde endogene en exogene variabelen zodanig kan zijn,

dat het model geen cyclische bewegin-

gen, doch een gelijkmatige groei ver-
toont. Er worden twee soorten ,,steady-
state growth” onderscheiden, namelijk
één ,,along the ceiling” en één ,,along
the floor”. De eerste treedt op wanneer,
als gevolg van een excess demand in de
stabiele vraagcategorieën (particuliere-
en overheidsconsumptie), de
geplande
produktie voortdurend groter is dan de — gezien de omvang van de kapitaal-
goederenvoorraad en van het daarmee

complementair veronderstelde arbeids-
potentieel –
mogelijke
produktie. Van
gelijkmatige groei ,,along the floor” is

sprake wanneer het investeringsniveau
van de overheid, bestaande uit een
autonome en uit een anticyclische
component, een excess supply-situatie
wat kapitaalgoederen betreft veroor-

zaakt, zodat de acceleratorwerking met

betrekking tot de particuliere investe-
ringen wordt uitgeschakeld. In hoofd-

stuk 2 wordt voorts duidelijk hoe, in de
door de auteur beschreven wereld,
lengte en amplitude van de cycli wor-
den veroorzaakt door het investerings-
gedrag van het bedrijfsleven en door de
wijze waarop de overheid, door middel
van haar fiscale politiek (alleen de uit-gavenkant) hierop inspeelt.

In hoofdstuk 3 wordt het instituut
van de interregionale handel, die voor

alsnog – ongeacht de conjuncturele si-
tuatie in welk der drie regio’s dan ook
— volgens een stabiel patroon verloopt,
ingevoerd. Dit maakt, zoals reeds is ge-

zegd, van het P.M. een I.M. Er is
voorts aangenomen — en deze veron-
derstelling werkt uiteraard door in het
stabiele handelspatroon – dat elk der

drie ruimtelijk variabel geachte econo-
mische activiteiten, dat wil zeggen par-
ticuliere produktie van consumptiegoe-
deren, particuliere produktie van inves-
teringsgoederen en overheidsconsump-
tie, hoofdzakelijk in respectieveljik
regio één, regio twee en regio drie zijn

geconcentreerd. Volledigheidshalve zij
vermeld,dat in dit stadium van de ana-
lyse van interregionale mobiliteit der
produktiefactoren is geabstraheerd. Het

Dr. J. J. van Duijn:
An interregional model of economic fluctuations. Saxon House-
/Lexington Books, Massachusetts, 1972, 187 blz., £. 4,50.

ESB 5-12-1973

1063

wordt duidelijk, dat genoemde speci-
fieke spreiding van economische activi-
teiten over de drie regio’s bepalend is

voor de lengte en de hevigheid van de
cycli in elk der regio’s. Er zijn ook corn-

puterruns gemaakt die in één of twee
regio’s gelijkmatige groei te zien geven

en in de overige cyclische groei.

In hoofdstuk 4 worden de simulatie-

uitkomsten met betrekking tot een ,,we-

reld”, waarin de produktiefactoren vol-

komen mobiel zijn (het P.M. uit hoofd-

stuk 2) vergeleken met de simulatie-uit-
komsten met betrekking tot diezelfde

,,wereld”, behoudens dat de erin voor-
komende produktiefactoren de regi-

onale grenzen niet overschrijden (het
I.M. uit hoofdstuk 3). Ook bevat
hoofdstuk 4 interessante beschouwin-

gen over de lengte van de diverse typen

cycli in de realiteit.
In hoofdstuk 5 worden langs analyti-

sche weg (meer gebruikelijk zijn statisti-

sche methoden) trendberekeningen uit-

gevoerd op basis van het P.M. Al naar
gelang de situatie zijn 9 typen trends te
onderscheiden. De meest ideale is uiter-

aard de zogenaamde ,,Golden Age”,
waarin het trendniveau van de werke-
lijke produktie gelijk is aan het trendni-

veau van de geplande produktie en
eveneens gelijk aan de door het arbeids-
potentieel en de kapitaalgoederenvoor-

raad mogelijk gemaakte produkties.
De volgende vier hoofdstukken zijn,

zoals reeds is gezegd, gewijd aan de
economische politiek. In hoofdstuk 6
zoekt de auteur naar een optimale ver-
deling van de overheidsconsumptie over
de drie regio’s, waarbij hij stuit op het
volgende dilemma: 6f gelijkheid (van

werkloosheidpercentages tussen de drie
regio’s) 6f stabiliteit. In hoofdstuk. 7 wordt de invloed van
alternatieve handelspatronen onder-

zocht en in hoofdstuk 8 die van migra-
tie (mobiliteit van de factor arbeid).

Tenslotte wordt in hoofdstuk 9 onder-zocht in hoeverre het moment van sti-mulerend of matigend overhedsingrij-
pen in een cyclische economie van in-
vloed is op het dynamisch multiplier-

proces.

Rest mij nog te vertellen dat het

hierboven besproken boek glashelder is
geschreven, waardoor het ook zeer ge-
makkelijk voor niet-econometristen te

lezen is (uitvoerige wiskundige afleidin-
gen zijn steeds in appendices onderge-
.biacbt)1.. Het i5 oo uitstekend gedrukt.
en (uiteraard) voorzien van een auteurs-

en zakenregister. Mede gezien het be-
lang van de behandelde stof, zouden
zowel regionaal-economen als conjunc-
tuurtheoretici en planners dit boek niet
ongelezen mogen laten. Voor wie van (regionale) economie houdt en/of ver-

antwoordelijkheid draagt voor de af-
loop van het economische proces, is
An
inzerregional model of economicfluctu-

ations een uiterst nuttig en bovendien
spannend boek.

A. C.
van Wickeren

Het Nederlandse bankwezen gesteld

voor internationale problemen.
Publika-

tie van het NIBE, nr. 20, Amsterdam,
1973, 99 blz., f. 10.
Preadviezen voor de in 1973 georgani-

seerde NIBE-conferentie:

Dr. J. Kymmell, Het internationale

monetaire bestel en de internationale

geldbewegingen.
Dr. D. M. N. van Wensveen, De ont-

wikkeling van het internationale be-

drijf der Nederlandse banken.

Mr. K. G. Odink, De Nederlandse

handelsbanken in de internationali-

sering.

Prof. Dr. H. W. J. Bosman: Het Neder-

landse Bankwezen.
Kluwer, Deventer,

NIBE, Amsterdam, 1973,58 blz., f. 7,50.

Eerste deel in de serie ,,Bank-en Effec-

tenbedrjf’, in welke serie het Nederlands
Instituut voor het Bank- en Effectenbe-

drjf een duidelijke en beknopte beschrij-

ving wil geven over vooral praktische on-
derwerpen in het bankwezen. In dit

boekje beschrijft de auteur het Neder-
landse bankwëzen Hij schenkt aandacht

aan rechtsvorm, Organisatie en werk-

zaamheid en steunt daarbij op een

nieuwe terminologie die wordt gebruikt
in een in 1970 ingediend wetsontwerp tot

vaststelling van een nieuwe Wet Toezicht
Kredietwezen, dat thans bij het parle-

ment in behandeling is. Deze wet verdeelt

de kredietinstellingen in: algemene ban-

ken, coöperatieve banken, algemene
spaarbanken, effectenkredietinstellin-

gen, hypotheekbanken, girodiensten en
gespecialiseerde instellingen als de Bank

voor Nederlandse Gemeenten en de Na-

tionale Investeringsbank, die alle hun

plaats in het boekje vinden. Bovendien is,.

een beknopte beschrijving over DeNe-

derlandsche Bank opgenomen.

D. Hobart Houghton en Jenifer Dagut:
Source material on the South African
economy: 1860-1970.
Deel III 1920-

1970, Oxford University Press, Londen,

1973, 263 blz., £ 5.00 (ingebonden) en

£ 2.70 (ingenaaid).
Deel III in de bekende serie over de ge-
schiedenis van de Zuidafrikaanse eco-

nomie van 1860 tot 1970.

Sybren Cnossen: The Indonesian sales

tax. Status and Structure Technical

Features, Kluwer, Deventer, 1973, 133

blz., f. 30.

Beschrijving van het doel en de struc-

tuur van de Indonesische omzetbelas-

ting, alsmede van haar invloed op diverse

produkten, regio’s en ondernemingen.
Het boek is voorzien van de complete

tekst van de Wet op de Omzetbelasting

1951 en van de meest recente wijzigingin

1968.

CBS: De toekomstige Nederlandse be-

volkingsontwikkeling na 1972.
Staatsuit-

geverj, Den Haag, 1973, 76b1z.,f. 11,50.
In deze publikatie zijn de resultaten
opgenomen van door het CBS uitge-

voerde berekeningen over de consequen-
ties van mogelijke toekomstige demogra-

fische ontwikkelingen voor de omvang

en samenstelling van de Nederlandse be-
volking in de komende jaren. Vermeld
worden o.a. bevolkingsprognoses tot het

jaar 2050 volgens twee alternatieven: 1.
het gemiddeld kindertal per gezin bena-
dert het niveau waarbij de kindergenera-

ties de oude generaties slechts vervangen
en 2. de huwelijksvruchtbaarheid ligt

enigszins beneden het zgn. vervangings-

niveau.

ESb
Mededeling

Internationale cursus over de Europese

integratie

Van 10 september 1974 tot 30 april
1975 zal in het Europa Instituut van de

Universiteit van Amsterdam de negende
,,Lnternational, Course, in European,

Integration” worden gehouden. De or-
ganisatie ervan berust bij het genoemde

Europa Instituut en de NUFFIC. Aan
de postdoctorale cursus kunnen jonge

juristen, economen en politicologen
deelnemen. De cursus wordt in het
Engels. gegeven. De lopende cursus

wordt gevolgd door 44 personen afkom-
stig uit 18 landen.
Nadere inlichtingen kunnen worden

ingewonnen bij de NUFFIC, Molen-
straat 27, Den Haag, tel. (070) 63 05 50,
toestel 146.

Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht, medicijnen en

techniek:

WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL ROTrERDAM B.V.
Waarin opgenomen:
De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam

Rochussenstraat 223, Rotterdam 3003
.

Tel.(010)234692,232076,239039en253941

Vestiging in de Erasmus Universiteit, complex Woudestein. Tel. (010) 14 55 11, toestel 31 15.

(Buiten openingstijden neemt onze automatische telefoonbeantwoorder uw bestellingen op, onder
nr. (010) 23 46 92).

(I.M.)

1064

Auteur