Ga direct naar de content

Jrg. 58, editie 2926

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 14 1973

ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

14NOVEMBER 1973

esbECONOMISCH

STICHTING HET NEDERLANDS

58eJAARGANG

INSTITUUT

No. 2926

Oliedruk

Het ziet ernaar uit dat het Westen ernstige nadelen zal

ondervinden van de politieke moeilijkheden in het Midden-

Oosten. De Arabische olielanden, die vinden dat ze tot nu

toe (te) weinig steun van het Westen ondervinden bij hun

strijd tegen Israël hebben een machtig economisch wapen
gevonden: de olie. West-Europa voert ca. 75% van zijn olie

in uit Arabië; die 75% verzorgt ca. 45% van de Westeuropese

energievoorziening. Een totale olieboycot van het Midden-

Oosten zal daarom in West-Europa ernstige economische

gevolgen hebben. Aan de huidige oliecrisis zitten een aantal
aspecten, waarvan ik er drie aan een nadere beschouwing
zal onderwerpen.

In de eerste plaats het politieke aspect. Omdat de Arabieren

menen dat het Westen te veel aan de kant van Israël staat,
besloten zij tot een uitvoerbeperking van de olie. Zij konden
hiertoe vanwege hun monopoliepositie besluiten. Bovendien
zal die beperking, die gepaard gaat met een forse prijsstijging

van de olie, niet tot minder inkomsten leiden. Nederland,
het belangrijkste Westeuropese distributiecentrum van olie,

zal die beperking voelen. Vooral omdat de boycot van de olie-

uitvoer naar Nederland onderdeel van de Arabische olie-
politiek is. Politici wijten die boycot aande opstelling van de

Nederlandse regering: Met name minister Van der Stoel
zou te weinig diplomatiek zijn. Het lijkt erop dat nu de pro-
Israël opstelling van Nederland nadelig voor onze economie
is, de druk op de regering groter wordt Israël te laten vallen.

Solidariteit moet worden afgewogen tegen economisch be-

lang. In hoeverre is een goede naam beter dan olie? De Ne-

derlandse politici lijken die afweging te willen ontlopen. De
Arabieren hebben olie in het Nederlandse politieke vuur ge-
worpen en minister Van der Stoel is tot nu toe niet in staat
geweest om olie op de golven te gieten.

Het tweede aspect is van technische aard. In hoeverre is
de techniek in staat substituten voor de olie te leveren? Tot nu toe bestaan deze nauwelijks. Dit is vooral ernstig omdat

er in de jaren tachtig een olietekort dreigt. De huidige moei-
lijkheden zouden wel eens een voorloper kunnen zijn van dit

dreigende tekort. We mogen dan ook aannemen dat na de

Arabische boycotacties de olievoorziening blijvend ver-
stoord zal blijven; de stijgende olieprijzen zijn hiervan een

symptoom. Toch zitten de energiedeskundigen niet stil. De Europese Gemeenschap denkt aan de invoer van kolen, het

zoeken naar nieuwe olie- en aardgasbronnen en het opvoeren
van de kernenergie. De OECD zal eind 1974 een studie pu-

bliceren over de vraag hoe de energieproblemen tussen nu
en 1985 moeten worden opgelost. In Nederland werkt, na
overleg met de minister van Economische Zaken, de Stichting

Toekomstbeeld der Techniek aan een studie over de mogelijk-

heden tot energiebesparing. Deze studie zal in juni 1974 op

een symposium worden besproken 1). Ondanks het feit dat
er binnen tien jaar iets moet gebeuren, zijn er nog onvol-

doende concrete energie-alternatieven beschikbaar. De hui-

dige oliecrisis zou tot gevolg kunnen hebben dat er met spoed

zal worden gewerkt aan kernenergiecentrales, ondanks de
milieuhygiënische bezwaren, die we in tijden van nood ge-
makkelijk willen vergeten.

Tenslotte verdient het economische aspect, dat voor een
groot deel afhankelijk is van de beide voorgaande aspecten,
enige aandacht. Voor Nederland dienen twee problemen te

worden geanalyseerd: 1. de olieboycot voor Nederland en 2.
de beperking van de Arabische olie-uitvoer. Een alleen voor
Nederland geldende olieboycot geeft ernstige economische

problemen, die evenwel op middellange termijn kunnen
worden opgelost. Het is overigens de vraag of een dergelijke

boycot slaagt. Arabië kan moeilijk controleren in hoeverre
er toch via allerlei omwegen olie in Nederland terecht komt
(een soort kruipolie dus). De opstelling van de Nederlandse
EG- en OECD-partners zal van grote invloed zijn. Slaagt
de boycot dan raken de Nederlandse olieraffinaderijen brode-

loos. Nederland zal dan olieprodukten moeten invoeren en

vooral in het Rijnmondgebied zal een economische herstruc-
turering tot stand moeten komen. Dit behoeft in principe

– geen nadelige gevolgen te hebben voor de overige bedrijfs-

:takken. Na een economische inzinking op korte termijn met
veel structurele werkloosheid in en om Rotterdam zal Ne-

derland zich moeten richten op andere (schonere) produktie-

mogelijkheden. Het is zonder ingewikkelde studies moeilijk
vast te stellen of op lange termijn een alleen voor Nederland geldende olieboycot nadelig zal zijn.

De Arabische uitvoerbeperking is ernstiger. Hierdoor

dreigt in geheel West-Europa een energietekort, dat zonder
alternatieve energiebronnen niet is op te heffen. Autovrije

dagen lossen dit probleem niet op. Er zijn maatregelen nodig

die op lange termijn invloed hebben, te meer omdat er binnen tien jaar toch een energietekort dreigt. De ministeries die zich
binnen de Europese Gemeenschap met energie bezighouden,

zullen veel inventiviteit moeten ontwikkelen. Een gedeelte

van die inventiviteit moet betrekking hebben op energiebe-
sparing. Er zullen nationale en internationale prioriteiten

moeten worden opgesteld. Verkeer:ti”Waterstaat moet
kracht zetten achter zijn ideeën om het goederenvervoer
meer per spoor te laten plaatsvinden en moet het autoverkeer

ten gunste van het openbaar vervoer afremmen; Volkshuis-
vesting en Ruimtelijke Ordening moet energiebesparende

huizen bouwen en het land zo ordenen dat zo min mogelijk
vervoer nodig is; enz.

Het is uiteraard gemakkelijker bovenstaande ideeën te

lanceren dan met operationele oplossingen te komen. We

dienen echter té beseffen dat zelfs het lanceren van ideeën een
zinloze bezigheid is indien er geen olie meer in de lamp is.

L. Hoffman

1) Zie: Energie en durf,
ESB,
10 oktober 1973, blz. 885.

985

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

Inhoud

M7
m
1301

Drs. L. HoJjman:

Oliedruk…………………………………………….

Column

Twee
soorten rijkaards,
door Prof Dr. J. Wenielsfelder

Dr. A. A. de Boer:

Oliecrisis en energiepolitiek

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

985

1
Redactie

987

Commissie van redactie: H. C. Bos.
R. /oe,;w L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck, A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman. Redactie-medewerker: W. D. Franckena.,.

Adres: Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterclam-3016: kopij voor cle redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II, toestel 3701.
988

Bij adresttijziging s. v.p. steeds adresbandje
,,ieesluren.

Kopij voor de redactie:
in ttveevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Dr. J. G. Post:

Timing in de Nederlandse conjunctuurpolitiek; enkele kanttekeningen
over de periode 1955-1972 ……………………………….990

Dr. N. J. M. Hardebol:

Indrukken van een reiziger in China ………………………
9%

Europa-bladwijzer

Literatuurkroniek,
door Europa Instituut Leiden …………….
998

Boekennieuws

Dr. J. Hovers: Expansie door overname. Expansiestrategie, getoetst

aan de praktijk van een Nederlandse onderneming,
door Prof: Dr.

M. P. Gans ………………………………………….1000

Abonnementsprijs:f
78,00 per kalenderjaar
(‘mcl.
49ó BTW); studenten f46,80
(‘mcl. 4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg. overzeese
rijksdelen (zeepost).

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
accepikaart) op girorekeningno. 122945
t.n.v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummer f2,50
‘incl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door o t’ermaking van de hierbo ven
vermelde prijs op girorekeningno. 8408
t. n. t’. Stichting het Nederlands Ecano,nisch
Instituut te Rot terdain toet vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam Lange Haven 141. Schiedam. tel. (010) 26 02 60. toestel 908.

Abonnementsprijsverhoging- ESB

De stijgende kosten veroorzaken nog steeds tekorten op de

exploitatierekening van ESB en maken een verhoging van de

abonnementsprijs onvermijdelijk. Ter voldoening van de

door de regering gevraagde matiging is echter besloten deze

verhoging slechts f. 5 voor het nieuwe kalenderjaar te doen

zijn.

Met ingang .van.i. januari 1974 wordt de abonnementsprijs

derhalve f. 80
(mcl.
BTW f. 83,20) en de abonnementsprjs

voor studenten f. 50
(mcl.
BTW f. 52).

Zoals u weet, worden de abonnementsgelden automatisch

geïnd; u wordt verzocht de acceptgirokaart af te wachten die

onzerzijds wordt toegezonden.
Directeuren NEI

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan. 50,
Rotterdam-3016; tel. (010) 1455 11.

Onderzoekafdelingen:

Balanced International Grotvth

Bedri//c- Econo,nisch Onderzoek

Economisch-Sociologisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek
Vesligingspatronen

‘Macro-Economisch Onderzoek

Pru/ectstudies Ont uikhlingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch: Mat hemat isch Onderzoek

Transport- Economisch Onderzoek

986

Prof Wemelsfr/der

Twee soorten’

rij kaards’

Zo nu en dan publiceert het CBS

een overzicht van het aantal miljo-‘

nairs in ons land. ‘Wanneer er dan

een paar bijgekomen zijn, signale-
ren sommige publiciteitsmedia dit

op een manier als ging het om de

toeneming van de misdaad in Am-

sterdam. Roeren in andermans in-

komenspot is, vooral het laatste de-

cennium, een stuk volkskarakter

geworden. Van tijd tot tijd is het

dan bijltjesdag. Zo werden er klop-

jachten gehouden op commissaris-

sen, medische specialisten, zelfstan-

digen, topfiguren uit het bedrijfsle-

ven enz. Zo neemt het aantal ver-

dachte personen in onze

samenleving hand over hand toe.

Sprekend over sôciale gelijkheid

noemen politici nogal eens hun so-

ciale bewogenheid als inspiratie-

bron, maar dât dit motief drijfveer

zou zijn wordt minder ‘waarschijn-

lijk, wanneer we letten op het feit

dat er nogal wat willekeur zit bij de

achtervolging van de verschillende

soorten verdachten.

Er blijken wat de acties tegen ho-

gere inkomens betreft, beschermde’

reservaten te zijn. Deze vormen het

domein van bijv. bij opbod ver-

kochte topvoetballers, van op de

juiste maten geselecteerde schoon-

heidskoninginnen, van autocou-

reurs, troubadours, liedjeszangeres-

sen met of zonder naam. Schimp-

scheuten op hun inkomens wordén

niet vernomen. Nimmer vroegen

parlementsleden, die toch meestal

‘niet op een vraag meer of minder

aan de minister kijken, de mening

van de minister over de prijsvor-

ming van voetballers of ageerden

politici tegen, cumulatie van in-

komens in deze sectoren. Wat kan

hiervan dè oorzaak zijn? Waarom

wel op het bord van de een en niet

op dat van de ander gekeken? Moet

men wat men de een gunt ook de

ander niet gunnen onder de zon?

Maatschappijcritici kunnen zich

moeilijk verontschuldigen door,

erop te wijzen dat het in het ene ge-

val gaat om uitwassen van het kapi-

talisme en in het andere geval niet.

De doorverkoop van voetballers, de

verdiensten verworven uit de han-
del in racebaansensatiezucht, en de
commerciële exploitatie van fysiek

vrouwelijk schoon, horen niet tot

de in sierletters geschreven bladzij-

den uit het groot kapitalistische

sprookjes boek.

Men kan het verschil in behande-

ling ook niet verklaren uit ‘verschil

in economisch karakter van het

verk. Is er een essentieel econo-

misch verschil tussen wie een confé-

,rence en wie een baggermolen slijt?
En wie een commissariaat aangebo-

den krijgt omdat hij door een goede

reputatie een goede merknaam heeft

opgebouwd, verkeert economisch

bezien in dezelfde positie als wie op

grond van zijn toneel- of sportnaam

schnabbel na schnabbel naar zich

toetrekt. Wanner het daarbij dan

nog gaat om extra inkomen dat ‘een

schaatsenrijder, cabaretier of voet-

baller trekt uit reclame voor drop-.

toffees, heerlijk helder Heineken, of

scheerzeep, is ieder verband met de
economische prestatie zelfs zoek en

zouden enkele pittige maatschappij-

kritische vragen over dit ,,arbeids-

loze” inkomen consequent zijn.

(Zelf zöuden we die vragen niet zo

gauw stellen,, maar daar gaat het

‘hier niet om). ‘ ,

We moeten klaarblijkelijk in een
andere richting zoeken. Nu zijn het
vooral de publiciteitsmedia die ons

alsmaar zetjes geven om over de

schutting bij anderen binnen te

ku’nnen kijken. Zij vormen in eerste

instantie met hun bataljons aan

sportjournalisten, hele en halve.gos-

sipkolommen, een speciale catego-

rie belanghebbenden op zoek naar

smakelijk kijkspul en gladde lees-

kost.

Welnu, de topvoetballer, de lied-

jeszanger, de cabaretier, de cou-

reur is voor ons de – zo van de

schoolbanken opgeklommeri – ge-

wone jongen. Iedereen zou dit kun-

nen zijn en iedereen kan zich er dus

mee identificeren. Deze gewone

‘jongens leveren bovendien nog dui-

delijk zichtbaar waar voor hun geld..

Wie hun dat zou misgunnen is een

zuurpruim. Vroeger kon men zich

ook identificeren met de’ win-

kelier ‘in koloniale waren die welge-

steld groothandelaar werd en met

de ambachtsman die opklom tot fa-

brikant, maar de tijd van schoen-
poetser tot miljonair ,is praktisch

voorbij. We zitten veeleer in de fase

van miljonair. tot schoçnpoetser.’

Fabrieksdirecteuren, medische spe-

cialisten en andere beter bedeelden

uit de eerste categorie staan door

opleidingsbarrières en door andere

afstand creërende factoren ver af

van de gewone man. Bovendien is

wat zij bieden oncontroleerbaar en

zij leveren ons het tegendeel van

verstrooiing. Niemand ziet dus of

hij waar voor zijn geld krijgt.

Bij deze afstand en deze barrières

en bij gebrek aan degelijk inzicht in

wat’ de juiste beloningsverhoudin-

gen zijn, kunnen gemakkelijk de

subjectiviteit, de willekeur, het ste-‘

reotiepe vooroordeel en de afgunst
opbloeien. Ook voor de exploitatie
van dit soort gevoelens bestaat een
willige, misschien wel zeer willige

publiciteitsmarkt.’

Zouden – bij gebrek aan vol-

doende inzicht in de problematiek

van de inkomensverhoudingen –

in ons land dit soort primitieve fac-

toren inderdaad,een rol spelen bij

de oordeelsvorming? We hopen van

niet, maar is het niet vreemd dat,

terwijl tot op vandaag, ieder rede-

lijk inzicht in onze gecompliceerde

inkomensvorming ontbreekt er toch

klaarblijkelijk voortdurend gewo-

gen en gemèten wordt, maar dan

met twee ,maten?

ESB 14-11-1973

987

Oliecrisis en energiepolitiek

DR. A. A. DE BOER*
Lange-termijnbespïegelingen over de energievoorziening
worden vaak ontsierd door een te sterke invloed van de

situatie van het ogenblik. Een klassiek voorbeeld is nog altijd

het ongebreideld optimisme met betrekking tot de kern-
energie na de Suez-crisis. Anderzijds worden moeilijkheden
te gauw weer vergeten om planning en politiek duurzaam te

beïnvloeden. Velen realiseren zich dat pas als het ernst wordt,
en het is daarom misschien nuttig bij de regen van cijfers en

politieke bespiegelingen die de laatste weken op ons afkomen,

enige energie-politieke kanttekeningen te plaatsen.

Men kan de problematiek opsplïtsen in drie kernvragen

ten eerste: wat betekent de huidige ontwikkeling voor de

situatie op lange termijn met betrekking tot de olie? in de

tweede plaats: wat betekent de gewijzigde of zich wijzigende
toestand in de oliesector voor de energievoorziening in het
algemeen? Ten derde: hoe kunnen de gevolgen voor de gehele

energievoorziening worden opgevangen? Automatisch komt

dan nog een vierde vraag op, namelijk of een energiepoli-

tiek op basis van een planning op internationaal niveau nood-

zakelijk en haalbaar is.

Oliesituatie

Wat betreft de oliesituatie is het duidelijk, dat het Midden-

Oosten een in belang toenemende rol speelt. Hier is de
toeneming van de bekende reserves voor een belangrijk

deel gesitueerd. Het Noordzeegebied biedt wel enkele pers-

pectieven – de daar bekende reserves maken thans meer dan

2% uit van de bekende wereldreserves – maar het is nog te

vroeg om de rol van de olie uit de Noordzee op lange termijn te begroten. Een andere factor van betekenis voor de verhou-

dingen op de wereldmarkt ligt in de veranderingen die zich

in Noord-Amerika voltrekken. Ondanks het feit dat daar

een onevenredig groot gedeelte is gespendeerd van de totale

bedragen die aan exploratie zijn besteed, stagneert de toe-

neming van de reserves en van de lopende produktie. De
Verenigde Staten zijn reeds voor meer dan een derde van hun

olievoorziening afhankelijk van import, en de sterke stijging
van deze afhankelijkheid zal zich in toenemende mate op de

wereldmarkt doen gevoelen. Hierdoor wordt bij een kunst-
matige verkrapping van het aanbod uit de Arabische landen

de uitwijkmogelijkheid (en de keuzemogelijkheid; men denke
aan het zwavelgehalte) voor Europa nog eens extra beperkt.

Dit gevaar voor verkrapping wordt nog vaak onderschat;
ik vind het buitengewoon gevaarlijk te zeggen dat het allemaal

nog wel los zal lopen omdat de sheiks de olie niet kunnen drinken. Vanuit hun sterke marktpositie zijn de Arabische

landen in staat tot een monopolistische optimalisatie van

hun prijzen en van het uitputtingstempo van de reserves; voeg
hierbij dat de Arabische landen enige politieke winst graag

betalen met enige derving van inkomsten, dan is de situatie

op dit punt weinig rooskleurig. Het feit dat wij niet alleen de
hogere prijzen, maar ook die politieke winst betalen is een

extra verontrustende factor 1).

Deze situatie ontwikkelt zich op het ongelukkige ogenblik

dat de oliemaatschappijen zich zien geplaatst voor sterk

stijgende kosten voor de exploratie; deze laatste is juist nu

ook met het oog op de diversificatie van de bronnen brood-

nodig. Wanneer dan bovendien nog klappen worden uitge-

deeld in de vorm van naasting en nationalisatie blijft ons niet

veel anders over dan te concluderen dat de positie van het
Westen op de oliemarkt op angstwekkende wijze wordt aan-

getast en dat de tijd waarin wij in goed vertrouwen het be-
spelen van die markt door de oliemaatschappijen konden

overlaten, voorbij is. Ik heb de indruk dat de oliemaatschap-
pijen dit zelf terdege beginnen in te zien.

Afremming energieverbruik onvoldoende

Om deze situatie het hoofd te bieden wordt gesproken over

zuinigheid, d.w.z. het afremmen van de sterke toeneming
van het energieverbruik, en over de verdere ontwikkeling

van alternatieve energiebronnen. Het is hier niet de plaats

een model te ontwikkelen van de toekomstige behoeften en

beschikbaarheid van bronnen, maar ik meen dat twee dingen
duidelijk naar voren komen uit de studies die op dit gebied

zijn verricht. Primo: hoe zuinig wij ook zijn, een snelle tot-
standkoming van, een
zero growth economy op
het gebied
van de energie is een illusie. Secundo: zolang het energiever-
bruik nog groeit is het eveneens een illusie door toepassing
van de beschikbare alternatieven in hun huidig ontwikke-
lingsstadium de afhankelijkheid van olie voldoende terug

te dringen om de moeilijkheden met betrekking tot de olie

het hoofd te bieden.
Een diepgaande studie op dit gebied lijkt mij dringend

noodzakelijk; men zou bij wijze van hypothese voor bijvoor-

beeld het Europa van de negen een model kunnen opbouwen

voor een periode waarin het energieverbruik een bepaalde

percentuele stijging (bijv.
100%)
vertoont om de zaak in zijn
juiste verhouding te zien. Daarnaast kunnen wij dan nagaan

hoe wij die periode zo lang mogelijk rekken. Ik vrees dat de
behandeling in omgekeerde volgorde van deze vraagstukken

ons te snel in slaap zou doen sukkelen met de gedachte: laten

wij nu eerst maar zuinig aan doen, dan zien wij straks wel
verder.

Het spreekt vanzelf dat binnen het kader van een dergelijke
modellenbouw en de daaruit eventueel voortvloeiende aan-
bevelingen voor een planning de positie van de alternatieve
energiebronnen moet worden begroot vanuit voorzienings-

oogpunt, nu de toestand aan de aanbodzijde ons de vrij-

* De auteur was tot voor kort directeur van het Directoraat Gene-
raal Energie van de Europese Gemeenschappen.
1) Het valt misschien buiten het kader van deze beschouwingen,
maar ik vraag mij met enige bezorgdheid af of de bemoeiingen van de
EG-ministers met de politieke situatie in het Midden-Oosten, in casu de Brusselse verklaring van 6 november, al een eerste teken is dat de
Arabische poging tot koppelverkoop succes heeft.

988

F
r

(
Alle bankzaken


70
vestigingen

::r


in Nederland

Affiliatie
te New York

NV.SLAVENBURG’S BANK

i
k

HOOFDKANTOOR ROTTERDAM

kool voor toepassing in elektrische centrales heeft slechts
zin als men met enige zekerheid de bouw van centrales op de

beschikbaarheid van steenkool om in die centrale te stoken

kan afstemmen. Ook op dit punt is vooralsnog de mogelijke
bijdrage gering.

Internationale aanpak

Al met al kunnen de alternatieve energiebronnen niet ver-
hinderen dat de Europese landen de komende jaren voor het

belangrijkste deel van hun energievoorziening op aardolie
zullen zijn aangewezen. Vroeger was de toenemende vraag

een uitgangspunt voor de oliemaatschappijen om hun explo-

ratieprogramma op af te stemmen; dat wil zeggen dat het
initiatief aan de oliemaatschappijen kon worden overgelaten.

Thans is het een kwestie van internationale politiek en de
overheden zullen hieruit consequenties moeten trekken, niet
alleen wat betreft het opvangen van een crisis-situatie, maar

ook en vooral wat betreft de veiligstelling van de energie-
voorziening op lange termijn.

In EG-verband zijn herhaaldelijk van de kant van de Com-

missies en de Hoge Autoriteit en later door de uit de fusie
van deze drie executieven voortgekomen Commissie, aan-
bevelingen en voorstellen gedaan. Nog in oktober 1972 legde

de Commissie een document op tafel van de Europese minis-
terraad onder de titel: Noodzakelijke ontwikkelingen op het

gebied van hei gemeenschappelijke energieheleid
waarin
enkele misschien door de meest recente ontwikkelingen ach-

terhaalde, maar ook een aantal zeer actuele aanbevelingen
worden gedaan. Weliswaar heeft de Raad in de loop der jaren
een aantal behartenswaardige principe-uitspraken gedaan,

maar als puntje bij paaltje kwam, bleek de uitwerking tot een

werkelijke communautaire politiek op meningsverschillen
tussen de lidstaten te stuiten. Ook nu weer moet afgewacht

worden of de solidariteit het kan winnen van nationale be-

langen of van overwegingen ingegeven door de concurren-
•tiestrijd tussen gevestigde en opkomende oliehavens. De

regeringen moeten echter inzien dat de ingrijpende verande-

ringen in het wereldbeeld met betrekking tot de energievoor

ziening hen werkelijk voor een nieuwe taak stelt. Ook wan-
neer in solidariteit de eerste klappen worden opgevangen,

dient men niet meer in te dutten als we weer comfortabel op

zondag kunnen autorijden, dat wil zeggen als onze diplo-
maten een adempauze hebben weten te bereiken door de

olieproducerende landen duidelijk te maken dat onze liefde
voor Israël voldoende genuanceerd is om goede vrienden
met de Arabische wereld te blijven

A. A. de Boer

2) A. A. de Boer en J. W. Brinck, Le développement de l’énergie
nucléaire et I’approvisionnement en matières fissiles,
Annales des Mines de Belgique,
1972, blz.
875.

heid ontneemt te sterk het kostencriterium te hanteren.
Overigens zal niemand onder de huidige omstandigheden

de pretentie hebben enige zinvolle voorspelling te kunnen

doen met betrekking tot de prijsontwikkeling. De fraaie
optimaliseringsstudies waarbij actuele kostenverhoudingen
als uitgangspunt werden genomen voor ontwikkelingsmo-

dellen in de energiesector of in deelsectoren – het uitputtings-

tempo van de aardgasreserves! – hebben veel van hun prak-
tisch belang verloren.

Alternatieven

Dergelijke studies zullen de beperkte rol accentueren die
alternatieve energiebronnen zullen kunnen bieden. Dat de

kernenergie, wat de elektriciteitssector betreft, slechts in zeer

geringe mate soelaas kan bieden, is een van verschillende
zijden op verschillende gronden geponeerde stelling. Ener-
zijds laat de ontwikkeling van het netwerk van elektrische
centrales slechts een gedeeltelijke omschakeling toe, ander-
zijds is technisch en industrieel gesproken eveneens slechts

een geleidelijke uitbreiding van het aantal kerncentrales

mogelijk. Hoe klein die bijdrage is, blijkt uit schattingen die

indertijd voor het Europa van de zes zijn gemaakt en waaruit
blijkt, dat voor de oude Europese gemeenschap voor het jaar

1985 hooguit met een bijdrage van éénderde van de
elektri-
citeitsproduktie kan worden gerekend; dit komt overeen

met 10% van de totale energiebehoefte in dat jaar. Eerst op

lange termijn kan van een mogelijke nucleaire inbreng van
betekenis worden gerekend.

Daar staat dan tegenover, dat tegenwoordig in brede kring

uit milieu-overwegingen bezwaar wordt gemaakt tegen de
kernenergie. Ook op dit punt dient er duidelijkheid te komen.

Een toekomststudie betreffende de Europese energievoor-

ziening zal leren dat wij aan een energiebron als de nucleaire
dringend behoefte hebben. De milieubezwaren die tegen de

toepassing pleiten dienen te worden bezien op grond van
feitenmateriaal; concreet betekent dit, dat een voorgenomen

toepassing van kerncentrales gepaard dient te gaan met – en
eventueel aangepast moet worden aan – een evaluatie van
de veilige opslagmogelijkheid van radioactief afval. Ook hier

dient een planning in de plaats te treden van het gevecht om de bouw van iedere kerncentrale afzonderlijk, waarbij voor-

en tegenstanders proberen te winnen op punten. In andere
landen zien wij de gevolgen van dergelijke schermutselingen;

in Italië bijvoorbeeld wordt reeds thans gevreesd voor een
winterse black-out ten gevolge van het feit dat iedere plaat-
selijke overheid met zijn eigen plaatselijke argumenten de

bouw van elektrische centrales, ook klassieke, probeert
tegen te houden of te vertragen.

Een belangrijk pluspunt van de kernenergie is de om-

vang van de wereidreserves, die volgens recente onderzoekin-

gen onnoemelijk veel groter zijn dan op grond van explora-
tieresultaten is begroot 2). Zij dragen verder onmiskenbaar

bij tot de diversificatie van grondstoffënbronnen en tot de
veiligheid van de voorziening. Het is dan ook, gezien deze

perspectieven, geen toeval dat de grote oliemaatschappijen

langzaam maar zeker bezig zijn de uranium-business op te
slorpen.

Het zou uiteraard mogelijk zijn nog een aantal alternatie-
ven te behandelen. Zo wordt in bruinkoolkringen gedacht

aan een mogelijkheid bruinkool te verwerken door middel
van een scheikundige cyclus, waarbij waterstof wordt ge-

vormd dat vervolgens.met de koolstof tot methaan (eveneens
hoofdbestanddeel van aardgas) wordt gebonden. Bij deze

cyclus kan men zowel het methaan als de waterstof als hoofd-
produkt verkrijgen. Zo zijn er meer ideeën die de moeite

van het overdenken waard zijn. Ook de terugkeer naar de
steenkool komt geregeld op het tapijt. In al deze gevallen
geldt echter dat de tijd voorbij is dat men het maar eens op de
markt probeert met een nieuw produkt. Ook het aanboren

van nieuwe importmogelijkheden voor bijvoorbeeld steen-

ESB 14-11-1973

989

Timing in de Nederlandse

conj unctuurpolitiek

Enkele kanttekeningen over de periode 1955-1972

DR. J. G. POST*

Inleiding

Conjunctuurpolitiek vormt een onderdeel van de econo-

mische politiek in Nederland dat vrijwel onafgebroken
wordt uitgeoefend. Zij houdt zich in feite voornamelijk be-

zig met twee economische doelstellingen, te weten even-

wicht op de arbeidsmarkt en evenwicht op de lopende reke-

ning van de betalingsbalans. Een evenwichtige arbeids-
markt en een evenwichtige lopende rekening van de beta-

lingsbalans zullen slechts duurzaam gerealiseerd kunnen

worden, wanneer het economisch proces weinig fluctuaties

vertoont.
Tinbergen verstaat daarom onder conjunctuurpolitiek het

geheel van maatregelen dat ten doel heeft het verloop van

de economische activiteiten met zo min mogelijk schomme-
lingen te doen plaatsvinden 1). in welke mate een gevoerde

conjunctuurpolitiek doeltreffend is, is afhankelijk van ver-

schillende factoren:

• de mate waarin de binnenlandse economische ontwikke-
ling door hebuitenland wordt beïnvloed;

• de kwaliteit van het gebruikte conjunctuurpolitieke in-

strumentarium;
• de dosering van het gebruikte conjunctuurpolitieke in-

strumentarium;
• het tijdstip waarop een conjunctuurpolitieke maatregel

van kracht wordt.

Het is deze laatste factor die in dit artikel ter sprake

komt. Met name in de Verenigde Staten is aan dit onder-
deel van de conjunctuurpolitiek ruime aandacht besteed.
De verontrustende conclusies die daarbij zijn geformuleerd
rechtvaardigen mijns inziens een onderzoek naar de Neder-

landse situatie 2).
In het vervolg zal daarbij onder conjunctuur worden ver-

staan een tamelijk regelmatige beweging in de intensiteit

van de economische activiteit die zich met name manifes-
teert in de groei van het industriële produktievolume en de

omvang van de werkgelegenheid. In dit artikel zijn daarom
ter beoordeling van de stand van de conjunctuur twee mdi-
catoren gebruikt, te weten:

• de procentuele afwijking van de trend van het produktie-
volume in de industrie, voor seizoen gecorrigeerd 3);

• de werkloosheid uitgedrukt als percentage van de totale

beroepsbevolking, voor seizoen gecorrigeerd.

Om het timing-aspect van de conjunctuurpolitiek te kun-

nen beoordelen in de periode 1955 -1972 is bovendien een

representatieve selectie nodig uit het gehanteerde conjunc-
tuurpolitieke instrumentarium. Bij een keuze uit dit rijk ge-schakeerde instrumentarium zullen wij ons beperken tot de maatregelen die bewust zijn geformuleerd om het conjunc-

tuurevenwicht te herstellen. Ook zal worden afgezien van
de loon- en prjspolitieke instrumenten, omdat zij steeds

meer een structureel karakter krijgen. Tenslotte resteren

dan de conjunctuurpolitieke maatregelen in de monetaire

en budgettaire sfeer.
In de bijlage is een opstelling gegeven van de geselec-

teerde conjunctuurpolitieke maatregelen gedurende de peri-

ode 1955-1972 4). Aan de hand van deze selectie wordt in

een volgende paragraaf het timing-aspect van de conjunc-
tuurpolitiek voor de jaren 1955-1972 onderzocht. Vermeld

moet nog worden dat ook de voorschriften met betrekking

tot het afbetalingskrediet en de persoonlijke leningen onder

de monetaire maatregelen zijn gerangschikt.

Flexibiliteit van de besluitvorming en van de uitvoering van

conjunctuurpolitieke maatregelen

De selectie van conjunctuurpolitieke maatregelen die in

de bijlage is vermeld, is gedateerd naar de maand van de af-
kondiging van een maatregel. Deze tijdsbepaling is slechts
één van de drie data die van grote betekenis zijn voor de

timing van de conjunctuurpolitiek.

Het eerste tijdstip dat van belang is, is het moment

waarop een onevenwichtigheid in het conjunctuurverloop

wordt gesignaleerd. Als gevolg van dit signaal wordt een
proces op gang gebracht dat uiteindelijk moet leiden tot de
afkondiging van de meest geschikte maatregel of maatrege-

len om het conjunctuurevenwicht te herstellen. Dit besluit-
vormingsproces kan van langdurige of minder langdurige

aard zijn, mede afhankelijk van de samenstelling van de be-

sluitvormende instanties en de aard van de verstoring van

de conjunctuur.
De datum van de afkondiging van een maatregel is

daarom niet alleen afhankelijk van het tijdstip waarop een

conjuncturele onevenwichtigheid wordt gesignaleerd, maar
tevens van de flexibiliteit van de besluitvorming.

De derde datum die van betekenis is voor de timing van de conjunctuurpolitiek is het tijdstip waarop het effect van
de afgekondigde maatregel voelbaar wordt voor de con-

junctuur, d.w.z. voor de werkgelegenheid en produktie-

groei. In de meeste gevallen heeft een conjunctuurpolitieke

maatregel een aanpassingsperiode nodig voordat het effect

merkbaar wordt, veelal omdat een maatregel produktie-

groei en werkgelegenheid slechts indirect beïnvloedt. Het
uitvoeringsproces zal in de meeste gevallen Uit verschillende

schakels bestaan. De datum waarop het effect van een

*
De auteur is directeur van de afdeling Planning en Economisch
Onderzoek van de Algemene Bank Nederland. J. Tinbergen,
De les van dertig jaar.
Amsterdam, 1946, biz. 210.
H. G. Johnson,
Essays in monetary economics,
Londen, 1970,
blz. 100.
Zie ook Conjunctuurpolitiek in en om de jaren vijftig,
een Uit-
gave van het Centraal Planbureau, ‘s-Gravenhage, 1963, blz. 11.
Gegevens zijn ontleend aan Conjunctuurpolitiek in en om de ja-
ren vijftig
van het CPB en aan
Kivariaalberich,en
van De Neder-
landsche Bank.

990

maatregel merkbaar wordt voor de conjunctuur is daarom van drie factoren afhankelijk:

• de datum waarop een conjuncturele onevenwichtigheid
wordt waargenomen;

• de flexibiliteit van de besluitvorming;
• de flexibiliteit van de uitvoering.

Beoordeling van de conjunctuurpolitiek naar de datum van
afkondiging van een maatregel.

In grafiek 1 zijn de perioden aangegeven waarin restric-

tieve dan wel stimulerende conjunctuurpolitieke maatrege-
len zijn uitgevaardigd. Het blijkt dat menige stimulerende maatregel nog is afgekondigd nadat de conjunctuurlijn de

opwaartse richting reeds was ingèslagen en dat verschil-
lende restrictieve maatregelen zijn uitgevaardigd toen het

hoogtepunt van de conjunctuur reeds gepasseerd was. Deze

maatregelen hebben geen anti-cyclisch effect gehad, maar
een pro-cyclisch effect.

Grafiek 1

2,4

WEPKLOOSHEID (°/ totale beroeps-

2,2

bevolking)

2,0

1,8

1.8
1.4

1,2

1.0
0,8

0.6

-1

-2

-6

TRIELE PRODUKTIE
nctuurcornponent)

55

57

59

61

63

65

67

69

71

perioden met een restrictieve conjunctuurpolitiek
perioden met een stimulerende conjunctuurpolitiek

Tabel 1 geeft een overzicht van de uitwerking van de con-

junctuurpolitieke maatregelen gedurende de periode 1955-

1972. Uit deze tabel blijkt dat
55%
van de restrictieve con-

junctuurpolitieke maatregelen afgekondigd is in een da-
lende fase van de conjunctuur terwijl 32% van de stimule-

rende maatregelen uitgevaardigd is in een opgaande con-

junctuurfase. Deze gebrekkige timing van de conjunctuur-
politiek kan door twee oorzaken tot stand zijn gebracht:

doordat een conjuncturele onevenwichtigheid te laat werd
geconstateerd en/of door een gebrek aan voldoende flexibi-

liteit van de besluitvorming.

Zo komt men dikwijls de zienswijze tegen dat met name de
flexibiliteit van de besluitvorming in geval van budgettaire
en financiële overheidsmaatregelen te wensen over zou la-

Tabel 1. Aantal maatregelen met een pro-cyclisch effect
voor het industriële produktievolume, beoordeeld naar de datum van afkondiging

(% van het totale aantal maatregelen in de betreffende groep)

Cyclus-
Monetair
Budgettair
Totaal
periode
restrictief
stimulerend
restrictief
stimulerend
restrictief
stimulerend

1955-1959

..
87
70
50
40
15

60
1960-1963

. .
71
33
– –
63
25
1964-1968

..
40
25
60
20
50
22
1969-1973

. .
17
8
50
33 30
17

Gemiddeld

.
58
34
50
29 55 32

ten, omdat een veelal langdurige parlementaire behandeling noodzakelijk is.

Hoewel niet ontkend kan worden, dat de flexibiliteit van

de bèsluitvorming bij budgettaire conjunctuurpolitiek gerin-

ger is dan bij monetair conjunètuurpolïtieke maatregelen,
vormt dit toch niet de voornaamste oorzaak van het pro-cy

clische karakter van veel overheidsmaatregelen. De praktijk
biedt in veel gevallen meer mogelijkheden dan veronder

steld wordt voor een flexibele besluitvorming. Het initiatief tot voorbereiding van een conjunctuurpoli-
tieke maatregel wordt hetzij door het Centraal Planbureau,
hetzij door een van de betrokken ministers genomen. Op

een termijn van enkele dagen wordt dan het presidium van

de Centrale Economische Commissie bijeen geroepen. Bin-
nen enkele dagen stelt deze commissie een nota op aan de
hand waarvan de ministerraad vaak binnen 14 dagen nadat

het idee geboren is een beslissing neemt. De behandeling van een wetsontwerp is in de meeste gevallen niet nodig.
Wil de regering afremmen dan kan zij bepaalde posten van
de goedgekeurde begroting blokkeren.

Wil de regering stimuleren, bijv. door middel van een werk-

gelegenheidsprogramma, dan zendt ze een nota aan de Ka-

mer. De Kamer pleegt een dergelijke nota met enige graagte
en dus met spoed te behandelen. Het debat eindigt dan

meestal met het voor kennisgeving aannemen, waardoor de
regering geacht wordt gemachtigd te zijn de verplichtingen

aan te gaan. Het formele wetsontwerp komt dan pas later.

Voor de werkgelegenheid is bovendien een cartotheek van
werken die in uitvoering genomen kunnen worden aanwezig.

De conclusie kan daarom niet anders luiden dan dat een
foutieve keuze van de datum van afkondiging van een con-

junctuurpolitieke maatregel in de meeste gevallen een gevolg

is van een onjuiste beoordeling van het conjuncturele om-

slagpunt, omdat een conjuncturele onevenwichtigheid in een
te laat stadium wordt onderkend.

Een tweede kanttekening bij tabel 1 kan worden gemaakt
bij de waarneming dat met name een restrictieve conjunc-

tuurpolitiek in veel gevallen te lang wordt doorgevoerd. Er
worden immers meer restrictieve maatregelen afgekondigd

in perioden van dalende conjunctuur dan in hausse-peri-
oden. De vrees voor een overspannen conjunctuur is blijk-

baar groter dan voor een ontspanning van de economische
activiteit, hetgeen een gevolg kan zijn van de geringe werk-

loosheid na de oorlog en de toenemende inflatie. Ook is het
niet ondenkbaar dat het nemen van restrictieve maatrege-
len, uit oogpunt van populariteit, minder aantrekkelijk is
voor een regering dan het nemen van stimulerende maatre-
gelen. Het is daarom niet onwaarschijnlijk dat daardoor de
eerste categorie maatregelen langer wordt uitgesteld.

Tenslotte kan met voldoenipg worden vastgesteld dat in

de keuze van de datum waarop monetaire conjunctuurpoli-

tieke maatregelen worden afgekondigd een regelmatige ver

betering is waar te nemen. Met rame gedurende de periode
Zijlstra kunnen de resultaten in dit verband uitermate gun-

stig worden genoemd. Een enigszins grotere flexibiliteit van

de besluitvorming en een voorlopen van de monetaire

ESB 14-11-1973

991

grootheden bij de reële grootheden vormen waarschijnlijk
de verklaring van de voorsprong die de timing van de mo-

netaire conjunctuurpolitiek heeft op de budgettaire con-

junctuurpolitiek 5).

Men zou de gebrekkige timing van de conjunctuurpolitiek

in theorie kunnen toeschrijven aan het feit dat de conjunc-
tuurpolitieke autoriteiten tevens moeten streven naar een ex-terne evenwichtssituatie. Immers, bij een conflictsituatie tus-

sen intern evenwicht (werkgelegenheid, produktiegroei) en

extern evenwicht (lopende rekening van de betalingsbalans)
zou de economische politiek de voorkeur kunnen geven aan
herstel van het externe evenwicht. Hierdoor zou de schijn

kunnen ontstaan dat de maatregelen gemeten naar het interne
evenwicht op een onjuist tijdstip zouden zijn genomen. De

timing van de conjunctuurpolitiek zou dan allerminst gebrek-
kig behoeven te zijn 6). Om hierover een oordeel uit te kunnen

spreken zijn in grafiek 2 de restrictieve perioden en de stimu-

leringsfasen aangegeven in de ontwikkeling van de werkloos-

heid en het saldo van de lopende rekening van de betalingsba-

lans. Uit de grafiek blijkt niet dat de stand van de lopende
rekening een belangrijke invloed op de conjunctuurpolitiek

heeft gehad.
Grafiek 2

2.6

2.4

WERPÇLOOSHEID (
°
/o totaLe beroeps-

2,2

bevoLking)

2,0

1,8

1.6

1,4

1 .2

1,0
0.8
0.6

1200
1000

800

600

400
200

_200

-400

-600
LOPENDE REKENIN& BETALINeSALANS
– 800
f.h

(‘1.

EE

88

70

72

perioden met een restrictieve conjunctuurpolitiek

perioden met een stimulerende conjunctuurpolitiek

Bij de aanvang van de restrictieve perioden bedroeg het saldo van de lopende rekening gemiddeld + f. 86 mln., ter-

wijl aan het begin van de stimuleringsfasen het saldo van de

lopende rekening neerkwam op gemiddeld + f. 16 mln. Bij

de beëindiging van restrktieve maatregelen bedroeg het

saldo van de lopende rekening gemiddeld – f. 212 mln., het-
geen een verslechtering betekent van bijna f. 300 mln. De
stimuleringsfasen werden beëindigd bij een gemiddeld saldo
van de lopende rekening van + f. 112 mln. (excl. de laatste
stimuleringsperiode) wat neerkomt op een verbetering van
bijna f.100 mln.
Uit deze cijfers mag worden afgeleid, dat de stand van de

lopende rekening van de betalingsbalans in het verleden
geen al te grote invloed heeft gehad op de bepaling van de

conjunctuurpolitieke maatregelen. De vraag of de gebrek-

kige timing van de conjunctuurpolitiek een gevolg is van

een streven naar extern economisch evenwicht moet daarom

ontkennend worden beantwoord.

Beoordeling van de conjunctuurpolitiek naar de datum

waarop het effect van een maatregel merkbaar wordt voor de

conjunctuur

De meest wezenlijke datum van de conjunctuurpolitiek is

het tijdstip waarop de uitwerking van een maatregel voel-

baar wordt voor de conjunctuur (produktiegroei en werkge-

legenheid).
Omdat de vrije ondernemingsgewijze produktie nog

steeds één van de belangrijkste uitgangspunten is voor de

economische politiek in Nederland, zijn de meeste conjunc-

tuurmaatregelen gericht op een beïnvloeding van de beste-

dingen. Het effect van produktie en werkgelegenheid is
daarom eerst na enige tijd merkbaar. De lengte van deze

periode is sterk afhankelijk van de soort maatregel die ge-
nomen wordt. In het algemeen wordt aangenomen dat de

flexibiliteit van de uitvoering bij de monetaire conjunctuur-
politiek het geringst is, omdat in dit geval naast de beste-

dingen ook de geldhoeveelheid als tussenschakel aanwezig is. Onderzoekingen in de Verenigde Staten hebben aange-

toond dat een restrictie in de groei van de geldvoorraad na

5 maanden pas voor 50% is doorgewerkt op het investe-

ringsvolume en voor 75% na 9 maanden. Bij een expansieve
monetaire politiek is deze periode zelfs nog langer. Omdat

de produktiegroei en de werkgelegenheid weer met een ver-
traging de wijziging in het investeringsvolume volgen, is het
effect voor de conjunctuur nog later merkbaar. Evenals in de
Verenigde. Staten bedraagt de periode tussen het moment
van een wijziging in de geldvoorraad en het moment

waarop het produktievolume reageert in Nederland één
jaar. Duidelijk is deze vertragingsperiode merkbaar, wanneer

de groei van de primaire liquiditeiten bij banken vermeer-

derd met de termijndeposito’s wordt vergeleken met de ont-
wikkeling van de conjunctuurcomponent van de groei van

het industriële produktievolume.
Evenals Friedman, Mayer, e.a. voor de Verenigde Staten

hebben gedaan, zullen we aannemen dat een monetaire con-

junctuurpolitieke maatregel die betrekking heeft op het be-

drijfsleven eerst na één jaar een werkelijk voelbaar effect
heeft voor de conjunctuur. Deze vertraging moet hoofdza-
kelijk worden geweten aan het feit dat investeringsplannen
zo lang mogelijk gehandhaafd zullen blijven, terwijl liquidi-

teitsactivering in de beginfase van een restrictieve politiek
enige compensatie kan bieden voor het verminderde kre-

dietaanbod.
Voor de maatregelen die betrekking hebben op de kre-

dietverlening aan gezinshuishoudingen gelden deze factoren
in minder sterke mate. We zullen daarom aannemen dat er

geen vertraging bestaat tussen de afkondiging van een re-

strictieve monetaire maatregel voor het consumptieve kre-

diet en het effect voor de duurzame consumptieve bestedin-

gen, hoewel Mayer voor de Verenigde Staten rekening

houdt met een periode van ‘twee maanden. Hoewel het ver-‘
band tussen de groei van het bestedingsvolume van duur

zame consumptiegoederen en de ontwikkeling van produk-tiegroei en werkgelegenheid niet groot is, blijkt dat de con-

junctuur deze grootheid met een vertraging volgt van 6 â 8

maanden.
Het effect van disconto-wijzigingén voor de ecinomische

activiteit mag als uitermate gering worden beschouwd. Zij

J. R. M. van den Brink, Conjunctuurpolitiek in Nederland:
Doeleinden, grondslagen, mogelijkheden en grenzen,
De Accoun-
tant,
september 1967, blz. 129.
Zie bijv. J. Zijlstra, Möglichkeiten und Grenzen der Konjunk-
turpolitik,
Opstellen over openbareJmnanciën 1,
Amsterdam, 1966,
blz. 21 en 22.

992

zullen daarom in dit verband buiten beschouwing blijven.

Met betrekking tot de budgettaire conjunctuurpolitiek
wordt in het algemeen door het Ministerie van Economi-

sche Zaken aangenomen dat tussen de afkondiging van ex-

tra werkgelegenheidsprogramma’s en het moment waarop

de eerste spade de grond in gaat 4 â
5
maanden verlopen,

hetgeen tevens als lengte van de uitvoeringsperiode wordt

verondersteld voor deze maatregelen.

Ten aanzien van de mogelijkheden van vervroegde af-
schrijving en investeringsaftrek voor bedrijven zal de vertra-

gingsperiode tussen de maatregel en de investeringsreactie

minder zijn dan in het geval van een wijziging in de voorschrif-
ten van de kredietverlening van het bankwezen, omdat deze

maatregelen direct betrekking hebben op het bedrijfsleven.

Maar ook nu zal het enige tijd duren voordat de investe-
ringsplannen zich hebben aangepast aan de gewijzigde om-
standigheden. We zullen daarom rekening houden met een

periode van 8 maanden, hoewel het Centraal Planbureau

een periode van 12 maanden raamt. Exacte gegevens hier-
over bestaan niet.

Wanneer de bestedingsbeperkende maatregelen van de

overheid en de wijziging van belastingtarieven het voordeel

van de twijfel wordt geboden door in deze gevallen geen
vertragingsperiode te veronderstellen, dan kan tabel 2 wor-

den opgesteld.

Tabel 2. Aantal maatregelen met een pro-cyclisch effect

voor het industriële produktie volume beoordeeld naar de
datum waarop het effect merkbaar wordt voor de conjunc-

tuur. (In procenten van het totale aantal maatregelen in de
betreffende groep).

Cyclus-
periode
Monetair
Budgtair
Totaal

restrictief stimulerend restrictief limulerend restrictief stimulerend

1955-1959

..
50
100
50 80 50 89
1960-1963
80
100

-.
66 50
1964-1968

..
100
100
75
66
83
82 1969-1973

..
66 60
100
66 86
64
Gemiddeld
75

1

87
69
66
72
76

Hoewel ongetwijfeld enige gereserveerdheid gepast is bij
de beoordeling van de cijfers in tabel 2, kan van de gehele

periode 1955-1972 worden vastgesteld dat in ca. 75% van de
genomen conjunctuurpolitieke maatregelen het effect voor

de conjunctuur, beoordeeld naar de conjunctuurcomponent

van de groei van de industriële produktie, pro-cyclisch
was, in plaats van anti-cyclisch.

Bij de beoordeling van de maatregelen gemeten naar de
datum van afkondiging was dit percentage 45, zodat 30%

van de gebrekkige timing van de conjunctuurpolitiek aan de
vertragingsperiode tussen het tijdstip van afkondiging van
een maatregel en het tijdstip waarop het effect voelbaar is
voor de conjunctuur, kan worden toegeschreven. De be-
langrijkste oorzaak blijft echter de onjuiste beoordeling van
de omslagpunten van de conjunctuurcyclus (
4
5%).
Het is voor een goede timing van conjunctuurpolitiek

maatregelen noodzakelijk dat een dreigende onevenwichtig-

heid in een zo vroeg mogelijk stadium wordt gesignaleerd.
Dit is alleen mogelijk wanneer de onevenwichtigheid ver-

wacht wordt zodat extra waakzaamheid van te voren in
acht wordt genomen, m.a.w. er moet conjunctuuranticipatie

aanwezig zijn. Deze conjunctuuranticipatie is alleen moge-
lijk wanneer de conjunctuurbeweging een min of meer re-
gelmatig patroon volgt. Dit patroon is ongetwijfeld aanwe-

zig indien de conjunctuurcomponent van het industriële
produktievolume als maatstaf wordt genomen.

Uit tabel 3 kan worden geconstateerd dat de gemiddelde
cyclusduur na de tweede wereldoorlog gemiddeld 19 kwar-

talen bedraagt, een gemiddelde dat vrij nauwkeurig mag
sinds 1917

sinds 1917

STE NOG RAF EN BUREAU

W. STEMMER
&
Zn. B.V.

Schiebroekseweg 22-24, telefoon (010) 22 38 66
postbus 35007, Rotterdam

vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Best, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Haarlemmermeer, ‘s-Hertogen-
bosch, Hilversum, Maastricht, Rheden, Rotterdam,
Tilburg en Veldhoven. Wij
leveren ook

notulen van directie- en

aandeelhoudersvergaderingen

De iarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toepassing
van moderne geluidsopnametechniek en vooral onze eerste-klas
medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op
uiterst betrouwbare en discrete wijze.

I.M.

Tabel 3

Cyclusperiode Cyclusduur
Aantal kwartalen
Asntal kwartalen
Industrieel
(tn kwartalen)
voordat de conjunc- voordat het conjunc-
produkltevolume
tuurtop
is
bereikt
tuurdal
is
bereikt

1955-1959
22
6
15
1960-1963
17
4
13
1964-1968
20
1
14
1968-1973
17
4
14
Gemiddeld
19
4
14

worden genoemd, de gemiddelde afwijking is gering. Deze

nauwkeurigheid wordt nog overtroffen door de regelmaat
waarmee het onderste omslagpunt van de conjunctuurcy-

dus tot stand komt. Gemiddeld 14 kwartalen na de aan-
vang van de golfbeweging wordt het conjuncturele diepte-
punt bereikt. Alleen het aantal kwartalen voordat de con-
junctuurtop wordt bereikt, loopt uiteen. Het totale beeld is

echter wel zo regelmatig, dat daaruit een bepaald verwach-

tingspatroon kan worden afgeleid. Een verwachtingspa-

troon op basis waarvan conjunctuurpolitieke maatregelen
kunnen worden voorbereid, omdat een dreigende oneven-

wichtigheid reeds van te voren kan worden onderkend. Het

moment waarop deze maatregelen moeten worden uitge-
voerd kan mede bepaald worden door het gebruik van zo-
genaamde ,,leading indicators”. Een ,,leading indicator” is

in dit verband een economische grootheid waarvan de
waarde in het heden een aanwijzing vormt voor de stand van
de conjunctuur in een toekomstige periode.

Ik wil in dit verband drie ,,leading indicators” noemen
die, gezamenlijk gebruikt, 10 maanden van te voren een
omslagpunt in de conjunctuur min of meer nauwkeurig
kunnen voorspellen:

leading indicators

voorspelperiode

Ifo-indicator van de Duitse conjunctuur

12 maanden
Groeipercentage van het giraal geld bij banken
en termijndeposito’s
…………………
12 maanden
Groeipercentage van het invoervolume van
grondstoffen en halffabrikaten
…………
10 maanden

Een conjunctuurbeleid dat bepaald wordt door conjunc-

tuuranticipatie in plaats van conjunctuurrealisatie zal in de
toekomst wellicht betere resultaten kunnen boeken.

J.
G.
Post

ESB 14-11-1973

993

Conjunctuur-politieke maatregelen

Maand van
afkondiging

1955 oktober
november
1956 februari
juni

augustus
oktober
november
1957 februari

juli augustus
september

1958 januari

februari

maart

april

mei
juni

november
1959 januari

februari•

november
1960 april

september

1961 maart
juni

augustus

1962 januari
april
juli
1963 januari

juni

oktober
1964 januari

februari
april
juni
1965 juli
1966 mei
december

1967 januari
maart

Monetair

Discontoverhoging van 0,5%.
De afbetalingsbeschikking 1956 treedt in werking tot’af-
remming van de consumptie.
Discontoverhoging van 0,25%.
Discontoverhoging van 0,5%.
Discontoverhoging van 0,5%.
Discontoverhoging van 0,75%.
Richtlijnen aan het bankwezen ter beperking van de kre-
dietverlening.
Discontoverlaging van 0,5%.

Gedeeltelijke opheffing van de kredietbeperkende maat-
regelen.
Discontoverlaging van 0,5%.
Volledige opheffing van de kredietrestricties (m.u.v. kredie-
ten aan gemeenten).

Discontoverlaging van 0,5%.
Verlaging van de aanbetaling bij afbetalingskrediet.
Discontoverlaging van 0,75%. Discontoverlaging van 0,25%.
Opheffing kredietrestricties van kredieten aan gemeenten.
Voorschriften tav. de looptijd van afbetalingskrediet
worden ingetrokken.
Discontoverhoging van 0,75%.

Verhoging van de aanbetaling en verkorting van de looptijd
van afbetalingskrediet.
Revaluatie van de gulden met 5%.
Richtlijnen aan het bankwezen ter beperking van de kre-
dietverlening.
Verhoging van de aanbetaling en verkorting van de looptijd
bij afbetalingscontracten van enkele artikelen.
Verscherping kredietrestrictievoorschriften. Discontovçrhoging van 0,5%.
Discontoverlaging van 0,5%.
Opschorting van de kredietrestrictiemaatregelen.
Verlaging aanbetaling en verlenging van de looptijd bij
afbetalingscontracten van enkele artikelen.
Herinvoering van kredietrestrictie maatregelen.
Discontoverhoging van 0,5%.

Conjunctuur beschikking persoonlijke leningen.

Discontoverhoging van 0,5%.
Discontoverhoging van 0,5%.

Verlichting van de kredietrestrictiemaatregelen.
Discontoverlaging van 0,5%.

Budgettair

Vervroegde inning van de vennootschapsbelasting.
Temporisering van vervroegde afschrijvingen.
Opschorting van de investeringsaftrek.
Bestedingsbeperkende maatregelen door een verhoging van
de belastingtarieven. Hiermee worden de belasting-inkom-
sten verhoogd met f. 480 mln., gespreid over 1957 en begin
1958.

Opheffing van de opschorting der investeringsaftrek voor
scheepvaart en luchtvaart.
Verlaging tarieven loon- en inkomstenbelasting.
Extra uitgaven voor de bestrijding van de werkloosheid,
waarmee een bedrag van ca. f. 100 mln, is gemoeid.

Schorsing van de investeringsaftrek opgeheven.

Verruiming der investeringsfaciliteiten.

Temporisering van de mogelijkheid tot vervroegde af-
schrjving en investeringsaftrek (behalve voor vliegtuigen en
schepen).

Verlaging tarieven loon- en inkomstenbelasting.

Verdere beperking van de investeringsfaciliteiten
Temporisering van de overheidsuitgaven.

Verhoging indirecte belastingen.

Verlaging tarieven loon- en inkomstenbelasting.
Temporisering van de overheidsuitgaven.
Voorgestelde verlaging van de loon- en inkomstenbelas-
ting per 1-1-1967 wordt uitgesteld tot 1-7-1967.

994

juni
Opheffing kredietrestrctieregeling.

Verlaging tarieven loon- en inkomstenbelasting.
juli
oktober
Conjunctuurbeschikking persoonlijke leningen en conjunc-
tuur afbetalingsbeschikking ingetrokken.
Regionaal herstel van investeringsfaciliteiten.
1968
januari
Werkgelegenheidsprogramma van f.
230
mln.
augustus Extra werkgelegenheidsprogramma van f.
75
mln.
december
Discontoverhoging van
0,5%.
1969
januari
Wederinvoering van kredietbeperkende maatregelen.
Verzwaring van de voorwaarden van afbetalingstransacties. Beperking van de investeringsaftrek (uitgezonderd schepen
Conjunctuurbeschikking persoonlijke leningen,
en vliegtuigen).
april
Discontoverhoging van
0,5%.
Volledige schorsing van de investeringsaftrek (uitgezonderd
schepen en vliegtuigen).
augustus
Discontoverhoging van
0,5%.
1970
januari
Verlaging tarieven loon- en inkomstenbelasting.
november
Verruiming van de kredietrestrictieregeling door een opslag
van 10% op de bestaande normen.
1971
januari
Instelling van een wiebeltaxtarief van
3%.
maart
Verruiming van de kredietrestrictieregeling voor de krediet-
verlening aan de LO, door een verhoging van de norm met
10%.
april
Discontoverlaging van
0,5%.
augustus
Discontoverlaging van
0,5%.
september
Discontoverlaging van
0,5%.
december
Revaluatie van de gulden.
1972
januari
Discontoverlaging van
0,5%.
Verhoging van het wiebeltaxtarief tot
5%.
fe,bruari
Nota inzake de voorgenomen maatregelen ter bestrijding
van de werkloosheid. De maatregelen vereisen f.
212
mln.
maart
Discontoverlaging van
0,5%.
Opschorting van de kredietrestrictiemaatregelen.
april
Kredietrestrictie van de korte kredietverlening aan de LO
wordt opgeheven.
juni
Tweede

werkgelegenheidsprogramma ten

bedrage van
f.
431
mln.
juli
Monetaire restrictiemaatregelen worden geheel afgeschaft.
Verlaging van het wiebeltaxtarief naar
3%.
september
Discontoverlaging van 1%.
Extra werkgelegenheidsprogramma ten bedrage van f.
175
mln.
oktober
Alle restricties inzake persoonlijke leningen en afbetalings- krediet vervallen. november
Discontoverhoging van 1%.
1973
januari
Afschaffing van het wiebeltaxtarief.

Boekc

ieuws

Drs. L. J. Werkhoven: Onderzoek naar de gang van zaken in de detailhandel in
Zuid-Limburg.
Economisch Instituut
voor het Midden- en Kleinbedrijf, Den
Haag, 1973, 49 blz., f. 20.

Rapport over de specifieke proble-
men waarmede het distributie-apparaat

in Zuid-Limburg wordt geconfronteerd.
In deze regio bestond de vrees dat het
voortschrijden van het herstructure-

ringsproces in Zuid-Limburg de bedrijfs-
uitkomsten van het midden- en klein-

bedrijf niet onberoerd zou laten. Van-

daar dat in 1967 een eerste verkennend
onderzoek naar de structuur (verande-
ringen) in de detailhandel werd begon-
nen, dat in 1972 zijn opvolging kreeg

van een onderzoek, waarbij de Staats-
secretaris van Economische Zaken werd

betrokken. Dit onderzoek, waarvan dit
rapport het eindverslag is, geeft o.a.
informaties over de ontwikkeling van de
consumptieve bestedingen en het effect
daarvan op de hoogte van de rentabiliteit
in de detailhandel.

Prof. Dr. B. van Rootselaar (ed.): An-
nals of systems research, volume
2. H.
E. Stenfert Kroese BV, Leiden, 1973,
139 blz., f.32.

Deze publikatie van de Systeemgroep

Nederland bevat de volgende artikelen:

• S. Cohen, A social planning model
for a less developed economy;
• J. J. van Dixhoorn, Network graphs
and bond graphs in engineering mo-
delling;
• A. Hovaguimian, Political science and
general systems theory: sketch of a

confrontation;
• L. A. de Sitter, Systems theory and
the sociology of organizations: gene-
ral theoretical issues illustrated with
the example of studies in leadership;
• N. W. de Smit, Psychiatry and crimi-

nal law as conflicting systems: the

challenge of a stalemate;
• F. W. Umbach, A general systems
model concept;

• A. A. Verveen, The application of
systems theory in biology, an intro-
duction.

ESB 14-11-1973

995

Indrukken van een reiziger in China

DR. N. J. M. HARDEBOL*

Door de bestudering van de werken
van Voorzitter Mao steeg de graan-

oogst, zei de leider van de brigade van

een commune in de omgeving van Sian.
Soortgelijke uitlatingen klinken overal

in China, uit ieders mond. Westeuro-

pese, kritisch ingestelde bezoekers zijn

geneigd te veronderstellen dat men tot

dergelijke uitlatingen gedwongen

wordt. Na bijna vijf weken dwars door

China te zijn gereisd, ben ik tot de vaste

overtuiging gekomen dat de leider van

de brigade meent wat hij zegt en dat het

nog waar is ook. De Volksrepubliek China vierde dit
jaar haar 23-jarige bestaan. Het heeft

lang geduurd voordat buitenlanders de
gelegenheid kregen het land te bezoe-

ken. Er zijn ons in vergelijking tot an-
dere centraal geleide volkshuishoudin-

gen enige zeer fundamentele afwij kin-

gen opgevallen: de samenhang tussen
landbouw en industrie, de planning van

de industrie, de motivering van het in-

dividu.
Landbouw en industrie

Op dit moment wordt 40% van het
bruto nationaal produkt in de land-
bouw gevormd, terwijl de helft van het

staatsbudget door de agrarische sector

wordt gefinancieerd. Nog steeds is de
landbouw in China de basis van de
volkswelvaart. Na vijftig jaar revolutie

is de landbouw in de Sowjetunie het zorgenkind van de planning en vaak

zelfs het kind van de rekening. In China
is de landbouw het troetelkind van de

planning.
Vanaf het eerste moment heeft Voor-

zitter Mao de landbouw centraal ge-

steld. In april 1956 schreef hij:

,,As to agriculture, the experience of some
socialist countries has proved that bad
management could fail to raise production
even after collectivization. Some other coun-
tries have failed to raise agricultural output
because their agrarian policies were doubt-
ful. They put too heavy a burden on the
peasants and they lowered agricultural prices
in terms of industrial pnces. When we de-
velop industries, especially heavy ones, we must give a proper place to agriculture and

adopt a correct agricultural tax and price
policy” 1).

Op verschillende wijzen werd de
landbouw ontzien. Geen van bovenaf

opgelegd produktieplan, maar norm-
stelling door de agrariërs zelf. Dit ge-

combineerd met een vast belastingtarief

van 7 â 8% van de geldelijke opbrengst

en vaste en stabiele prijzen, gaf de land-
bouwers een zeer groot belang in pro-

duktieverhoging.
De collectivisatie van de bouwgrond
leidde niet tot versnippering in de vorm

van klein grondbezit en evenmin tot
vorming op grote schaal van gigantische

staatsboerderjen. De dorpelingen die
onder de landeigenaren hadden ge-

diend, bleven in hun vertrouwd sociaal

verband samenwerken onder de naam

van (produktie-)brigade. Verscheidene
brigades vormden te zamen een com-

mune. De communes kregen van de
overheid een grote zelfstandigheid en

werden zelfs onderdelen van het over

heidsbestuur. De commune bepaalt de
geplande omvang en samenstelling van
de produktie. Bovenvermeld eigen-

belang waakt voor een te lage taak-

stelling.
De commune is eenheid van lokaal

bestuur. Zij verzorgt het onderwijs en
de medische voorziening. Onder de me-
dische zorg valt ook de gezinsplanning,

die zeer krachtig en uitermate effectief

ter hand wordt genomen. Ook taken als
herbebossing, het tegengaan van bodem-

erosie en milieuverontreiniging beho-

ren tot de taken die de commune uit-

voert. Zelfs het aanleggen van kanalen,

het assisteren van de centrale overheid

bij de aanleg van spoorwegen en het ex-
ploreren en exploiteren van bodem-

schatten wordt door de commune ver-

zorgd.
Binnen de commune is de brigade de
werkeenheid. Een werkeenheid met

grote bevoegdheden. Ook hier weer de-
centralisatie. De brigade bepaalt zelfs

de inkomensverdeling. Na aftrek van de
belasting voor de overheid en reserve-
ring voor investeringen, resteert het te

verdelen inkomen. Het inkomen wordt
verdeeld op basis van prestatie, geme-

ten aan de hand van een systeem van
werkpunten. Betrekkelijk grote inko-

mensverschillen (1 op 3) komen voor.

De brigade bepaalt waarin geïnves-

teerd zal worden. In een theecommune

waar het drogen van de thee nog erg primitief plaatsvond, had de brigade

besloten dat koeling van de werkruim-

ten voor de arbeiders prioriteit moest

hebben boven mechanisatie van het

produktieproces.

Gezien de taken van de brigade, valt

het niet te verbazen dat de leiders op
mij een uitermate bekwame indruk

maakten. In een enkel geval betrof het
iemand van 41 jaar, die pas op latere

leeftijd had leren lezen en schrijven,

maar die op bijzonder bekwame wijze

leiding gaf aan een theebrigade in de

omgeving van Hangchow.

De bemoeienis van de hogere over-

heid met de communes is marginaal (al-
thans vanuit economisch gezichtspunt;

wij laten de politiek buiten beschou-

wing). Wel verleent de overheid rente-
loze leningen aan communes die nog
in een beginfase van economische

ontwikkeling verkeren. Het accent van
de agrarische planning ligt niet op cen-

traal niveau, maar op het niveau van de

streek. Per gewest wordt het contact
tussen industrie, stad en platteland ge-
legd. Dit geeft tal van voordelen. De in-
dustrie wordt op eenvoudige wijze voor

zien van de noodzakelijke agrarische
grondstoffen. De steden sluiten con-

tracten met de omliggende communes
voor de leverantie van verse gröente en
vruchten. Het transportsysteem wordt

ontlast. De winkels in de stad zijn

steeds goed bevoorraad, met verse
groente, vruchten, eieren, vlees en gevo-

gelte. De huisvrouwen staan zelden of
nooit in de rij. De prijzen zijn stabiel.
De communes worden aangespoord
velerlei industriële activiteiten ter hand

te nemen. De meest voor de hand lig-
gende is het repareren van landbouw-

* De auteur is Voorzitter van de Universi-
teitsraad van de Universiteit van Amster-
dam; hij werd in de gelegenheid gesteld een
reis van een maand door de Volksrepubliek
China te maken.
1) Rural Development Programme, 1972-
1973, no. 44, blz. 68-69.

996

werktuigen. In sommige communes ge-

schiedt dit op primitieve wijze, andere

communes beschikken over moderne

werkplaatsen. Van het repareren van

landbouwwerktuigen tot het vervaardi-
gen van eenvoudige landbouwwerktûi-

gen is slechts een stap. Een heel grote

stap is echter het produceren van kunst-

mest. Toch komt dit voor en het wordt

ook gestimuleerd.
In tal van opzichten is er een samen-
hang tussen landbouw en industrie. De

industrie schoolt de agrariër ten be-
hoeve van zijn industriële werkzaamhe-

den en geeft adviezen bij het oplossen
van problemen. Omgekeerd leert de

landbouw welke produkten de industrie

nodig heeft. Het contact landbouw-in-

dustrie ligt op het niveau van het
streekbestuur (hsien).

Een voordeel van de streeksgewijze

opgebouwde samenhang tussen indu-

strie en landbouw en tussen stad en

platteland is, dat de mechanisatie van
de landbouw en het afstoten van de
agrariërs naar de industrie hand in

hand gaan. Enerzijds vindt geen mecha-
nisatie plaats indien niet over vervan-

gende werkgelegenheid wordt beschikt,

anderzijds treedt geen geforceerde urba-

nisatie op en worden de landbouwers
door de industriële werkzaamheden in

de commune, sociaal voorbereid op het

werk in de industrie. Door de vestiging
van industrie in de commune is er zelfs

een geleidelijke overgang van de kleine

nijverheid binnen de commune, die so-
ciaal en economisch geheel bij de land-

bouw aansluit, naar de grotere industrie
in de grote steden binnen de regio.

De industriële activiteit van de com-
mune betekent het benutten van de sei-
zoenswerkloosheid in de landbouw, zo-

wel van man als vrouw. Het prikkelt
eveneens de behoefte aan educatie. Het
is verbazingwekkend te zien op welk

een grote schaal cursussen in tal van

vakken worden gevolgd en op welk
hoog peil de algemene ontwikkeling

van de agrariërs staat. Er is grote be-

langstelling voor politieke, sociale en

economische onderwerpen.
De stijging van de landbouwproduk-

tie is niet uitsluitend te danken aan het
doelmatige systeem van gedecentrali-

seerde planning en aan de goede coör-

dinatie tussen industrie en landbouw,
maar zeker ook aan de scholing van de

agrariërs. Analfabetisme komt niet

meer voor. In iedere commune is een
aantal mensen met gedegen kennis van

de landbouw. De communes hebben ei-
gen proefvelden en experimenteren met
nieuwe gewassen en bewerkingsmetho-den. Er is voldoende deskundigheid om
de resultaten van de proeven te benut-

ten voor het opvoeren van de produk-
tie.

De planning van de industrie

De commune valt onder het streekbe-

stuur. Met de planning van de industrie

is niet slechts de streek, maar tevens de

provincie belast. Het accent valt op de

provincie. De centrale overheid bemoeit

zich slechts rechtstreeks met een be-

perkt aantal bedrijfstakken, zoals trans-
port, telecommunicatie, defensie-indu-

strie, bankwezen. De planning van de

industrie toont in China – in vergelij-
king tot andere centraal geleide volks-

huishoudingen – een volstrekt eigen
karakter.

Het is te begrijpen, dat degene die

van het Sowjet-model met betrekking
tot de zware industrie als eerste wenste
af te wijken de behoefte toonde zich te-

gen de visie van de Sowjetunie af te zet-

ten. Zeer terecht beschouwt Voorzitter
Mao de relatie lichte en zware industrie
niet los van de samenhang tussen de in-
dustrie en de landbouw. De landbouw

levert niet slechts de grondstoffen voor
de lichte industrie, maar ook het voed-

sel voor de massa van industrie-arbei-

ders. In 1956 heeft Mao zijn volstrekt

unieke visie op de lichte en zware indu-
strie geformuleerd:

,,We have not repeated the mistakes of some
socialist countries which attached excessive
importance to heavy industries at the ex-
pense of light industries and agriculture
To develop heavy industries requires
an acumulation of capital. Where does ca-
pital come from? Heavy industries can accu-
mulate capital; so can light industries and agriculture. However, light industries and
agriculture can accumulate more capital and
faster
…..
1f you really want heavy indu-
stries badly, you should invest more in light
industries” 2).

Voorzitter Mao meende met de sti-
mulering van vooral de landbouw en de

lichte industrie in de eerste groeifase van de Chinese Volksrepubliek twee
vliegen in één klap te slaan: verhoging
van de welvaart van de grote massa, in

het bijzonder door de honger uit te

bannen, en tevens accumulatie van ka-

pitaal voor de ontplooiing van de zware
industrie. Zijn benadering van de groei

is binnen de centraal geleide volkshuis-

houdingen niet zonder kritiek gebleven.

Nu na 23 jaar Volksrepubliek kan het
oordeel niet anders dan zeer gunstig
zijn.

Veel problemen, waarmee de Sowjet-
unie na vijftig jaar revolutie nu nog

kampt, werden vermeden. Enige jaren

geleden heb ik er op gewezen dat de
zware industrie zich in de Sowjetunïe

ontwikkelde los van de lichte industrie
en dat de technische resultaten van de
zware industrie door het systeem van

planning niet ten goede kwamen aan de

lichte industrie. Eenzelfde scheiding sig-
naleerde ik binnen de lichte industrie en

tussen de lichte industrie en de handel
in consumptiegoederen.

Zonder enige overdrjving kan men
stellen dat de Volksrepubliek China de

eerste centraal geleide volkshuishou-

ding is, die niet mank is gegaan aan

ernstige coördinatieproblemen. Door

de band tussen de lichte industrie en de

landbouw en tussen de communes en de
nabijgelegen grote steden en door de

frequente consumentenonderzoekingen,
kwam een efficiënte en op de wensen

van de consument afgestemde voorzie-

ning met consumptiegoederen tot
stand. Door de band tussen de aanvan-

kelijk zeer ambachtelijke, later meer

geavanceerde industrie in de communes

en de lichte provinciale industrie, be-
reikte de communale industrie een

grote technische vooruitgang, die tevens

een educatieve functie vervulde met be-
trekking tot de agrariërs, .aangezien het niet ging om ,,know how” die door an-
deren wordt verstrekt, maar om opvoe-

ding van de agrariës door de lichte in-

dustrie. Door het exploreren van de bo-

dem door de provincies, streekbesturen

en communes poogde men zoveel mo-
gelijk te steunen op eigen grondstoffen,

aangevuld met geregenereerde materi-
alen; een grote ontlasting van het trans-

portapparaat was het gevolg, alsmede

een meer continue voorziening van
grondstoffen.

Zelfs de universiteiten spelen een rol

in dit geheel. In Peking bezochten wij

een fabriek waar apparatuur werd ge-

produceerd voor de vervaardiging van transistors. Oorspronkelijk had dit be-
drijf, waar voornamelijk huisvrouwen

werkten, zich uitsluitend bezig gehou-

den met de reparatie van handweeg-
schalen. Door steun en begeleiding van

de Universiteit hadden de huisvrouwen

zich de kennis verworven voor de ver-

vaardiging van de technisch gecompli-
ceerde machines. In Shanghai bezocht ik
een universiteit waar studenten na eerst

enige jaren in de industrie gewerkt te
hebben, zich theoretisch verder school-den. De universiteit had diverse fabrie-
ken voor de praktische toepasssing van

de theoretische kennis. Dat het hier niet
ging om een HTS, maar om een werke-
lijke universiteit op hoog niveau, bleek
wel uit het feit dat de directeur van de
afdeling wiskunde nauwkeurig op de

hoogte was van de Engelstalige publi-
katies van de hoogleraren van de vak-

groep wiskunde van de Universiteit van
Amsterdam.

De motivering van het individu

Na het stichten van de Volksrepu-
bliek is er eerst de periode geweest,
waarin de materiële stimulans voorop
stond. Winstdeling was mogelijk. Sinds
de Grote Proletarische Culturele Rëvo-
lutie komt winstdeling niet meer voor.

Naar men stelt wordt het individu nu
slechts aangespoord tot hard werken en
vooral tot creatief deelnemen aan het

arbeidsproces doordat de bestudering

van de werken van Voorzitter Mao hem

de gedachte van dienstbaarheid aan het

2) Op. cit. blz. 67.

ESB 14-11-1973

997

motivering gelukkig is, was mij niet

duidelijk. Zeker is, dat het voor de

vooruitgang van het land als geheel een

enorme stimulans is geweest. De na-

druk die de Culturele Revolutie legt op

ontplooiing van het individuele initia-

tief ter ontwikkeling van de samen-
leving is uitermate effectief gebleken. Ik

moet voorbijgaan aan de vraag of som-
migen de gedachten van de Culturele

Revolutie als een druk ervaren, en zon-

der meer constateren dat bij de grote

massa van enige druk niets blijkt. Mao

heeft zonder enige twijfel gepoogd met

de Culturele Revolutie een nieuwe mens
te scheppen. Een mens, die zich wil in-

zetten voor de samenleving zonder in
de eerste plaats te streven naar persoon-

lijk gewin.

Overigens is het te eenzijdig aan te
nemen dat ieder streven naar persoon-

lijk voordeel afwezig zou zijn. Door
hard te werken kan men wel degelijk
materieel vooruitkomen. In de eerste
plaats zijn de inkomensverschillen bin-

nen een werkeenheid lang niet gering.
Afgezien van het leerlingenloon, con-

stateerde ik onder de arbeiders netto

inkomensverschillen die minimaal 1 op

3 bedroegen, tot 1 op
5
maximaal. Bo-

vendien loopt sinds de Culturele Revo-lutie de weg naar de universiteit via in-

dustrie en landbouw. Na het secundair
onderwijs moet men eerst minimaal

twee jaar in de praktijk werken. Daarna

bepaalt de brigade, de commune of de

fabriek wie van de jonge arbeiders toe

latingsexamen voor de universiteit mag

afleggen. Wie hard werkt kan dus een

voordeel behalen. Indien de betreffende

arbeider reeds vijf jaar in het bedrijf

werkte, wordt zelfs zijn loon gedurende
zijn studie aan de universiteit volledig

Beoordeling

Opvallend is de pragmatische aan-

pak, zonder veel aandacht voor criteria

als economische en technische efficiën-
tie.

In plaats van het streven naar vesti-

ging van bedrijven op die geografische
plaats, die voor het bedrijf de meeste

voordelen biedt, komt het streven naar

autonomie en zelfvoorziening per regio.
Er is geen actieve handel, die inspeelt

op de structuur van de industriële en

agrarische produktie. Dank zij de regi-

onale opzet van de voortbrenging van
consumptiegoederen en nauw contact

met de consument is er echter toch een

zeer goede voorziening van de consu-

ment met consumptiegoederen, en wer-

den transportproblemen voorkomen.

De nadruk op revolutionair elan is

op het eerste oog technisch inefficiënt,
zeker als het gevolg is, dat men

schaarse specialisten een half jaar lang

landarbeid laat verrichten. Anderzijds
heeft de nieuwe mentaliteit een dyna-
mische sfeer in het land gebracht, die

inefficiënties meer dan compenseert.

Blijkens de aangehaalde citaten is

Voorzitter Mao zeer doelbewust afge-

weken van het in Oost-Europa gebrui-
kelijke socialistische pad naar economi-

sche ontwikkeling. Al is de Volksrepu-
bliek China nog maar 23 jaar jong, toch

is het al tijd voor een oordeel over het
resultaat van zijn eigen weg. Na een

maand door China gereisd te zijn en in
staat gesteld ook het volk in zijn dage-

lijkse leefomstandigheden te bespieden,

kan ik niet anders dan een zeer gunstig
oordeel geven.

volk hebben bijgebracht. Beloning in de

vorm van oorkonden is mogelijk.

Enerzijds is dit beeld iets al te eenzij-

dig, anderzijds mag men hierin niet

zonder meer louter propaganda lezen.
Het is inderdaad zo, dat vooral de jon-

gere generatie bezield is van de opbouw

van China tot een modern welvarend

land. De Culturele Revolutie heeft als

strekking juist ruimte te bieden voor

mensen die vanuit deze instelling wer-
ken. Niet technische deskundigheid

staat hoog in aanzien, maar revulutio-

nair elan. Mao beschouwt de Culturele
Revolutie als een ware klassenstrijd. Ma-

teriële gemotiveerdheid tot deelneming

aan het arbeidsproces is een kenmerk
van het kapitalisme. Zolang de samen-

leving op deze prikkel blijft steunen is

er een innerlijke contradictie en is in

zijn ogen de revolutie niet voltooid.

Daarnaast schuilt in de Culturele Revo-

lutie een typisch Chinees element: het
leidinggevend personeel (,,kaders” ge-

naamd) was nog grotendeels gevormd

in de oude Chinese traditie met minach-

ting van handenarbeid. Vandaar dat de
Culturele Revolutie het nodig achtte

bepaalde kaders een tijdje te laten door-

brengen in een ,,7 Mei Kaderschool”,
waar het accent valt op het bijbrengen

van het besef, dat China niet kan voor-

uitkomen zonder de handenarbeid. Ik
trof in een kaderschool een personeels-

lid van een ziekenhuis aan, die gedu-
rende een half jaar in de kaderschool
verbleef om de landbouw te beoefenen,

terwijl hij ondertussen over de werken
van Marx, Lenin en Mao mediteerde.

Naar aanleiding van mijn vraag, wat

voor functie de man in het ziekenhuis

vervulde, bleek dat het de anesthesist

was.
Of iedereen in China met de nieuwe

doorbetaald

N.
J. M. Hardebol

Europa-bladwijzer

Literatuurkroniek

Rechten en verplichtingen van het be-

drijfsleven en Vrije beroepen in de EEG.

Europese Monografieën nr. IS, Kluwer,

Deventer 1973.

Deze Europese Monografie houdt zich

bezig met de rechten en verplichtingen
van de burgers en de ondernemingen na

het einde van de overgangsperiode in de

EEG (31 december 1969). De verplich-

tingen ontstaan bijvoorbeeld krachtens
rechtstreeks toepasselijke EEG-verorde-

ningen, krachtens door de nationale
overheden uit te voeren EEG-richtlijnen

en krachtens tot ondernemingen gerichte
EEG-beschikkingen. De rechten voor de
burgers en de ondernemingen komen tot

stand doordat vele verdragsbepalingen

en andere EEG-besluiten rechtstreeks
werken; m.a.w. de burgers en onder-

nemingen kunnen op deze bepalingen
een beroep doen om hun rechten voor de
rechter te doen handhaven. Het einde

van de overgangsperiode heeft, bij inter-

pretatie van enkele arresten van het
Hof van Justitie zoals de Lütticke 11-zaak

en de Molkerei-zaak, mede tot rechts-

998

gevolg dat vele verdragsbepalingen
vanaf het ingaan van de definitieve

periode rechtstreekse werking hebben.

De algemene aspecten van dit probleem

worden door P. J. G. Kapteyn in een
inleidend hoofdstuk bekeken. Daarna

behandelen specialisten de rechten en

verplichtingen van het bedrijfsleven en

de vrije beroepen met betrekking tot het

vrije goederenverkeer, de gemeenschap-

pelijke douanewetgeving, het Vrije werk-

nemersverkeer, de sociale zekerheid, het

vestigingsrecht en het kartelverbod
van art.
85
EEG.
Deze bijdragen vormen de uitwerking van een postdoctorale leergang, in 1971

georganiseerd door het Europa Insti-

tuut van de Rijksuniversiteit te Utrecht. De meest recent behandelde wetgeving
en arresten dateren dan ook van het be-
gin van 1971. Het verschil van twee jaar

in bijdrage- en publikatiedatum treft
vooral het artikel van J. C. M. Van Nij-

nanten over het vrije werknemersverkeer
en de sociale zekerheid en de bijdrage van

B. Baardman over de rechtstreekse wer-
king van het kartelverbod van art. 85
EEG in de jurisprudentie van het Hof

van Justitie van de Europese Gemeen-
schappen.
Verordening nr. 1408171
(Publikatie-
blad,
1971 L 149/2) inzake de sociale
zekerheid van migrerende werknemers,

uitgewerkt in Verordening nr. 574/72
(Publikatieblad,
1972 L 74/1) verving voor de oude lidstaten vanaf 1 oktober

1972 en voor de nieuwe lidstaten vanaf
1 april 1973 de bekende Verordeningen

nrs. 3, 4 en 36/63.
De bijdrage van B. Baard man, die niet
zozeer handelt over de rechtstreekse

werking van art. 85 EEG als wel over het
onmiddellijke effect van het ka,rtel-

verbod van art. 85 lid 1 EEG in de rechts-
betrekkingen tussen de ondernemingen

onderling en met name over het pro-
bleem van de ,,voorlopige geldigheid”,

moet aangevuld worden met het Haecht
11-arrest, besproken in Europa-blad-

wijzer in
ESB
van 23 mei 1973 ,,Nietig-
heid van mededingingsbeperkende over-eenkomsten”.

De meest interessante bijdragen van
deze monografie betreffen het vrije

goederenverkeer en het douanerecht.

Die van P. VerLoren van Themaat

handelt over verboden heffingen, beper-
kingen en controles van het goederen-

verkeer binnen de Gemeenschap. Na
enkele inleidende beschouwingen over

de plaats van de douane-unie in de
Europese Economische Gemeenschap,

gaat deze auteur verder in op de afgren-

zing van de artt. 12 en 95 EEG; het begrip
heffing van gelijke werking; de recht-
streekse werking van de artt. 30-34 EEG;

het begrip maatregel van gelijke werking;

de uitzonderingen op het vrije goederen-

verkeer en de staatshandelsmonopolies.
Zeer duidelijk, ook voor niet ingewij-
den, is het artikel van J. S. Buiting over

het douanerecht van de Europese Ge-

meenschappen. Uitgaande van een schets
van het douanerecht van de Europese

Gemeenschappen besteedt de auteur
bijzondere aandacht aan de onvolledig-

heid van dit douanerecht. Het laatste
deel van deze bijdrage handelt over

rechtseenheid en rechtsbescherming
in douanezaken. De huidige recht-

spraak, zowel op nationaal als op

Gemeenschapsvlak geeft onvoldoende
garanties voor een uniforme toepassing

van het Gemeenschappelijk douanerecht.

De auteur doet dan ook enige suggesties
ter zake.
Deze monografie bevat een zaken- en
namenregister, een register betreffende

aangehaalde jurisprudentie en wetge-

ving. Er is ook een interessante litera-
tuuropgave.

L. J. Brinkhorst, Grondlijnen van

Europees Recht.
XII + 132 blz. mmv.
J. A. Winter, Tjeenk Willink, Groningen,
1973.

Dit boek is – volgens het voorwoord

– bedoeld om een globale indruk te ge-
ven van de wirwar van regels van materi-

eel recht binnen de Europese Gemeen-
schappen. Daarnaast wil het een inzicht

verschaffen in de institutionele opbouw
en specifieke kenmerken van het Euro-
pese recht.

Deze Grondlijnen van Europees Recht
vinden hun oorsprong in de college-

tekst van het vak Elementair Interna-
tionaal Recht dat aan de juridische fa-

culteit van de Groningse universiteit

wordt gedoceerd. De inhoud van dit vak

heeft mede het karakter van het boek
bepaald. Men treft er namelijk niet alleen een beschrijving van de Europese organi-

saties en het Europese recht aan, maar
ook van wereldwijde organisaties als
IMF, GATT en UNCTAD. Ook de

NAVO wordt behandeld. Het boek be-
strijkt dus een breed veld van interna-

tionale organisaties.

Na een inleidend hoofdstuk over de

verhouding tussen internationale orga-
nisaties en Europees recht, volgt een

beschrijving van mondiale en regionale
organisaties na 1945. In dit lange hoofd-
stuk worden de economische samenwer-
king op mondiaal en Europees niveau en

de hoofdvormen van economische inte-

gratie behandeld. Dit hoofdstuk is sys-

tematisch opgezet en niet historisch-

chronologisch. Zo valt men van een
bespreking van het Comité-Davignon –

samengesteld uit de politieke directeuren

van de Ministeries van Buitenlandse

Zaken en bedoeld om voorbereidend te
praten over de Europese politieke samen-

werking – in een omwenteling in
Tsjechoslowakije van 1948 als aanloop-
je tot een behandeling van de West-

europese Unie. Voor een eerste kennis-

making van deze materie lijkt dit hoofd-stuk minder geschikt. Het is nogal over-
laden en bovendien staan er enige on-

juistheden in. Het stuk over het IMF is

meer op de verdragsteksten dan op de
praktijk gebaseerd. De UNCTAD staat

midden in een bespreking van het GATT.

Door de systematische methode vertoont

de beschrijving van de politieke en mili-

taire samenwerking grote stappen, die
voor een beginnend student en de niet

juridisch geschoolde lezer niet duidelijk
zullen zijn.
In het hoofdstuk over de doelstel-
lingen en resultaten van de EEG wordt

opmerkelijk weinig aandacht aan het

materiële recht geschonken, ondanks de

aangehaalde opmerking uit het voor

woord. De landbouwpolitiek wordt in
twee en het sociale beleid bijvoorbeeld

in één bladzijde beschreven. In een
kleine letter worden soms nadere uiteen-

zettingen gegeven die de suggestie wek-

ken dat ze details bevatten die desge-
wenst kunnen worden overgeslagen.

Dit gaat evenwel niet altijd op. Zo kan
men de tekst op blz. 42 over de harmoni-

satie van het vennootschapsrecht niet
begrijpen, als men de er boven staande

in kleine letters gedrukte passage niet
heeft gelezen. Wel hebben de schrijvers

zich beijverd allerhande vindplaatsen

van maatregelen te vermelden. Hierbij
zijn de verhoudingen soms enigszins
uit het oog verloren. Zo blijkt waar het

akkoord met Iran te vinden is, maar een

vindplaats van het fusieverdrag (blz. 59)
evenals van de Europese verdragen zelf
ontbreekt.

In de bespreking van het institutio-
nele kader van de EG (blz. 69) wordt

gesteld, dat de meeste internationale

organisaties in het algemeen geen andere
organen kennen dan een algemene ver-

gadering, meestal de Raad geheten, en
een secretariaat, terwijl de EG daaren-
tegen vier instellingen kennen.

Een terloopse blik op de internationale
organisaties die wij kennen, leert ons
echter dat de meesten drie organen heb-

ben, nI. een algemene vergadering (ple-
flair orgaan), een raad (niet plenair or

gaan) en een secretariaat, terwijl er

velen zijn die evenals de EG een parle-
mentair en een juridisch orgaan kennen.

Het bijzondere karakter van de EG is
niet zozeer gelegen in hun institutionele
opbouw,
als wel in de bevoegdheden en
taken die aan de organen zijn gegeven.
In de bespreking van het Comité van

Permanente Vertegenwoordigers wordt

(in kleine letter) opgemerkt dat de ‘A’
punten van de agenda der Raadszittin-

gen zonder beraadsiaging worden aan-

vaard. Uit een onderzoek 1) is evenwel

gebleken, dat niet alle ‘A’ punten zonder

beraadslaging worden aanvaard.

De laatste en duidelijkste hoofdstuk-

ken handelen over de rechtsbescherming
in de EG en de verhouding van het ge-
meenschapsrecht tot het nationale recht
en het volkenrecht. Het eigen karakter

1) Zie hierover T. P. J. N. van Rijn,
Cahiers
de droit européen,
1972, blz. 646.

ESB 14-11-1973

999

Dr. J. Hovers; Expansie door overname.
Expansiestrategie, getoetst aan de prak-

tijk van een Nederlandse onderneming, NIVE/Samsom, 1972, 251 blz., f. 35

van de Europese Gemeenschappen
wordt door enkele overwegingen van

het Hof van Justitie treffend weergege-
ven. Deskundig gekozen citatenvan het

Hof verhelderen ten andere het ganse

boek.

in de bijlagen is een uitvoerige kalen-

der met Europese data opgenomen even-

als een schematisch overzicht van de

voornaamste Europese organisaties.

Het slotcommuniqué van de Parijse top-

conferentie en een wegwijzer naar ver-

dere literatuur worden door registers

gevolgd.
Samenvattend luidt ons oordeel, dat

dit inleidend boek te veel onderwerpen
behandelt, waarvan een deel buiten het

strikte Europese recht – en dus buiten

de titel van het boek – valt. Daardoor is

te weinig ruimte overgebleven voor het
materiële recht, waar het in de Europese

Gemeenschappen toch uiteindelijk om

gaat. De aanpak is te encyclopedisch;

er is te veel naar volledigheid, bijv.

veel verwijzingen en vindplaatsen, ge-

streefd, bijv. door het opgeven met

vindplaatsen van de drie structuurricht-

lijnen voor de landbouw, evenwel zonder

verdere situering in het algemene land-

bouwbeleid, hetgeen soms ten koste van
de diepgang en de nauwkeurigheid is

gegaan.

Regionale Verfiechtung der

Bundesrepublik Deutschland;
empirische Analysen und theoretische
Probleme.
Schriften des Forschungs-
instituts der Deutschen Geselischaft für

Auswartige Politik Band 33, R. Olden-
bourg Verlag, München, 1973.

Dit boek probeert de integratiegraad
van internationale organisaties en in
casu de EG en de NATO voor de Duitse

Bondsrepubliek na te gaan.

Het theoretische gedeelte geeft een

analyse van de verschillende integratie-

theorieën die vooral in de Verenigde

Staten ontwikkeld werden door auteurs

als Haas, Lindberg, Deutsch en Hoff-
man n.

De belangrijkste bijdragen betreffen
evenwel de praktische problemen die
de integratie van het Gemeenschaps-
recht in de Bondsrepubliek meebrengt.
De institutionele kant van dit vraagstuk

wordt onderzocht in artikelen over de

Raad van Ministers (E. U. Junker), de
Commissie (R. Lohrmann), het natio-
nale ambtenarenapparaat (Th. Holtz)

en het Europese Parlement (M.-E. Klee,
B. Kohler).

De moeilijkheden die zich bij een

voortschrijdende integratie openbaren

komen nochtans het duidelijkst naar
voren in de analyse van materiële

problemen uit het Gemeenschapsrecht.
U. Everling geeft een algemeen overzicht

van het spanningsveld tussen de Ge-

meenschaps- en nationale politiek op
het gebied van de instelling van de Ge-
meenschappelijke Markt, de economi-

sche en monetaire politiek, de regionale

en sectorenpolitiek, de landbouwpolitiek,
de industriepolitiek en de buitenlandse
betrekkingen. R. Morawitz bekijkt de

Gemeenschap in het perspectief van een

economische en monetaire unie en H.

Schmidt concentreert zich op de sociaal-

economische problemen die zich voor-

doen bij het opzetten en uitbouwen van

een Gemeenschappelijk landbouwbe-

leid.
G. Ziebura probeert uit deze empiri-

sche analysen conclusies te trekken.

De onenigheid die onder de theoretici

van de integratie bestaat wordt volgens

deze auteur nog versterkt door de tegen-

strjdige opvattingen van de schrijvers

Dit boek, de handelseditie van een in

1972 verschenen proefschrift, waarop

de auteur bij Prof. Dr. H. 0. Gold-
schmidt promoveerde, behandelt een be-

paalde vorm van ondernemingsgroei 1).
Groei kan worden gerealiseerd door in-
terne investeringen of extern, via sa-

menwerking met andere ondernemin-

gen. Deze heeft of wel betrekking op
deelgebieden (partiële samenwerking),

of wel zij is totaal. Bij totale samenwer-

king onderscheidt de auteur dan nog
tussen fusies – de samenwerking ge-

schiedt op basis van gelijkwaardigheid

– en overneming: één van de samen-werkingspartners is de dominerende

partij. Verschillende groepen binnen en
buiten de onderneming zijn bij een

overneming betrokken. Het gaat Ho-
vers nu vooral om de rol van de on-
dernemingsleiding bij het overnamebe-
leid, en met name om de micro-eco-
nomische aspecten hiervan.

Het overnamebeleid is een uitvloeisel
van de ondernemingsstrategie, de inte-

grale ondernemingsplanning, zoals die

resulteert uit een confrontatie van de
doelstelling met de huidige situatie van

de onderneming en de te verwachten

ontwikkelingen bij ongewijzigd beleid.

In Hoofdstuk II – De uitgangspunten

voor het externe ontwikkelingsplan –
laat de auteur zien hoe met een combi-
natie van markt-, organisatie- en finan-

ciële analyses een aantal beleidsalterna-

tieven met elkaar vergeleken kunnen
worden en hoe deze vervolgens worden

geselecteerd op basis van hun bijdrage
tot de doelstelling van de onderneming.
Ziet de auteur als object van de
stra-

over de praktische problemen. Sommi-
gen zoals Everling, Kohler en Junker

vinden de integratiegraad groot en dus

de nationale macht ingeperkt; terwijl

anderen zoals Holtz een veel genuanceer-

der standpunt innemen. De Gemeen-

schapsinstellingen en Gemeenschaps-

politiek zijn volgens hem slechts een mid-

del om nationale doelstellingen te ver-

wezenlijken.

Hoewel het boek toegespitst is op de

Duitse situatie bevat het toch een in-

teressante analyse ook voor de andere

Gemeenschapslanden.

Europa Instituut Leiden

tegische planning
de ontwikkeling van

produkt/ markt-combinaties, hieruit
moeten dan
tactische programma’s

voor het realiseren van deze combina-

ties worden afgeleid (Hoofstuk III). In
dit verband wordt aandacht geschon-

ken aan enkele financieringsaspecten

van de overname, zoals waarderingscri-
teria en het effect op de financiële struc-

tuur. Deze
Jinancieringsaspecten
krij-

gen eveneens aandacht in Hoofdstuk IV
(kwantificering van de onderhande-

lingsstrategie). Het komt mij overigens

voor dat er tussen beide hoofdstukken

van een zekere tegenstrijdigheid sprake
lijkt te zijn, waar op blz. 75 – mi. ten
onrechte – wordt gesteld, dat overne-
ming in contanten of aandelen geen

verschil maakt voor de financiële struc-

tuur en op blz. 82 wordt aangetoond
dat dit wél het geval kan zijn.
Nadat Hoofdstuk V ingaat op de

,,benodigde interne Organisatie en hulp-
middelen ter realisering van het overna-

meprogramma”, wordt in het zesde
hoofdstuk geïllustreerd hoe het onder-

handelen over de overnameprijs kan
worden gezien als een toepassing van de

,,strategische speltheorie”, een hoofd-

stuk dat qua onderwerp beter bij
hoofdstuk IV zou hebben aangesloten.

De Hoofdstukken VII en VIII staan
dan weer stil bij een aantal procedures,

1) Aan Dr. J. Hovers is voor het onderha-
vige boek de eerste European Management
Book Award toegekend, door een combina-
tie van zes Europese uitgevers. Het boek is
vertaald in het Engels, Frans, Duits, Portu-
gees en Spaans.

1000

te volgen bij het realiseren van de over-
name resp. bij het totstandbrengen

van de integratie der overgenomen on-
derneming in het totale onderne-

mingsgebeuren. Hovers geeft een aantal
uitvoerige ,,checklists”, waarin alle vra-

gen vanaf het eerste contact tot en met
de administratieve afronding aan de

orde komen.

De verdienste van Hovers is dat hij

de overname-problematiek in een rui-

mer kader heeft geplaatst. In de meeste

gevallen zal het samenwerkingsbeleid getoetst moeten worden aan de strate-

gie van de onderneming als geheel. Niet
alleen vanwegé het schetsen van deze

theoretische achtergrond en haar impli-

caties is Hovers’ boek van belang, maar

ook omdat het een.houvast geeft bij de
stap-voor-stap-uitwerking van de over-

name-problematiek, waarbij met name
te denken is aan de uitvoerige ,,check-
lists” en de diverse diagrammen en
schema’s.
Uiteraard zijn er ook wel enkele kriti-

sche opmerkingen te plaatsen. Hoewel

de auteur zich nadrukkelijk wil beper

ken tot overnames, heb ik mij bij lezing
van zijn geschrift toch regelmatig afge-
vraagd of het behandelde niet in gelijke

mate op fusies betrekking had. Per

soonlijk acht ik het doelmatig elke

vorm van totale samenwerking als een
fusie te bestempelen. Anderzijds miste
ik bij sommige onderdelen een natuur-

lijke verbinding tussen het algemene ka-

der van de ,,corporate strategy” en de

overname-problematiek, met name in
Hoofdstuk II.

Tenslotte kan men opmerken dat het

een moeilijke opgave is om zulke zaken

als strategische planning, produkt-

/ markt-combinaties, selectiecriteria
voor investeringen, ruilwaardecriteria,
effecten van balansconsolidatie, spel-

theorie, alsmede praktische procedure-
kwesties bij overnamen in een betrekke-

lijk kort bestek të bespreken. Sommige
onderdelen zijn dan ook zodanig com-

pact, dat men haast niet anders kan

doen dan het aldaar gebodene voor
kennis aan te nemen.

Mijn eindbeoordeling is, dat het

verheugend is de Nederlandse literatuur

inzake de samenwerkingsproblematiek
van ondernemingen met dit geschrift te
zien uitgebreid.

M. P. Gans
Bouwobject en pendel
1972. Econo-
misch Instituut voor de Bouwnijverheid,
Amsterdam, 1972,
45
blz. (excl. bij-
lagen).

Dit rapport dat nu voor het zevende
achtereenvolgende jaar verschijnt, bevat gegevens over: de verdeling van de wer-kenden over de diverse soorten objecten
per provincie en per beroep, de geogra-
fische mobiliteit van de werkenden enz.

ERASMUS UNiVERSITEiT

ROTTERDAM

In de Faculteit der
Rechtsgeleerdheid
bestaat een vacature voor de funktie van

gewoon hoogleraar staatshuishoudkunde

en

openbare financiën

Gedacht wordt aan een economist die zijn wetenschap in de juridische faculteit inbrengt. In teamverband met 4 jonge medewerkers heeft hij een onderwijstaak in zowel de kandi-
daats- als de doctoraalfase.

Verwacht wordt dat hij in totaal tenminste 4 uur hoorcollege of andere onderwijs-
activiteiten per week gedurende het gehele jaar zal verzorgen.

Naast deze onderwijstaak wordt van de té benoemen ordinarius een wezenlijke bijdrage ver-
wacht in de stimulering en begeleiding van het onderzoek in de faculteit in het algemeen
en in de vakgroep economie in het bijzonder. Tenslotte dient een normale bijdrage ge-
leverd te worden aan het bestuurlijke werk van de faculteit.
Ook kandidaten, wier belangstelling slechts naar de staatshuishoudkunde uitgaat, kunnen
voor benoeming in aanmerking komen.

Sollicitaties met curriculum vitae binnen 14 dagen na het verschijnen van deze advertentie
te richten aan de voorzitter van de benoemingscommissie Prof. Dr. P. J. A. ter Hoeven,
Burgemeester Oudlaan 50 te Rotterdam.
Aan dit adres worden ook gaarne aanbevelingen verwacht van derden, die op mogelijke
kandidaten de aandacht willen vestigen.

ESB 14-11-1973

1001

Het bestuur van de Nederlandse Christelijke Boeren-

en Tuindersbond roept sollicitanten op voor de

plaats van

secretaris.

met als werkterrein de behartiging van de land- en tuinbouwbelangen in het algemene sociaal-

economische kader.

Gedacht wordt’aan een jonge academicus, die:
– bekend is met de problematiek van de zelfstandigen in
land- en tuinbouw en die door opleiding – en bij voor-
keur enige ervaring – over deskundigheid beschikt op
sociaal-economisch terrein
– zich aangetrokken voelt tot de christelijk-sociale
beweging.

Gegadigden dienen bereid.te zijn zich aan.een psychotechnisch onderzoek te laten onderwerpen.

Sollicitaties kunnen binnen 14 dagen worden gericht aan
het bestuur van de Ned. Chr. Boeren- en Tuindersbond,
Postbus 1510, Den Haag.

0
de rijksoverheid vraagt

hoofd afdeling financieel-economische en algemene

zaken (mnl./vrl.)

voor het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening

t.b.v. de Rijksgebouwendienst, regionale Directie Noordholland en Utrecht

Taak: toegevoegd aan de directeur is betrokkene verantwoordelijk voor het geven van
leiding aan en het coördineren van de werkzaamheden van ca. 20 man, w.o. alle niet-
technische activiteiten van deze regionale directie vallen, zoals huisvesting van rijks-
diensten in het ressort, aankoop van onroerende goederen (na economische analyse),
overleg met gemeentelijke en andere autoriteiten, financiële begeleidings- en voort-gangsadministratie, personeelszaken, alsmede algemene zaken.

Vereist: doctoraal examen economie; technisch-financiële en juridische ervaring c.q. doctoraal examen rechtswetenschappen met technisch-financiële en economische
ervaring.

Standplaats: Haarlem.
Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max. f3349,- per maand.

Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van vacaturenummer
3-160010936
(in linker-
bovenhoek van brief en enveloppe) zenden aan de Rijks Psychologische Dienst,
Prins Mauritslaan 1, ‘s.Gravenhage.

AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief 7
1
/2%
vakantieuitkering

1002

Auteur