ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
24 OKTOBER 1973
STICHTING HET NEDERLANDS
58eJAARGANG
ECONOMISCH
INSTIT
UUT
ess
j
o
No. 2923
Politiek en industrie
Schrijven over industriepolitiek raakt in. Na de vele
publikaties die de afgelopen jaren hierover verschenen,
publiceerde de Wiardi Beckman Stichting, het wetenschap-
pelijk instituut van de PvdA, vorige maand het rapport
Industriepo/itiek 1).
Deze publikatie werkt eraan mee de
PvdA van een dogmatisch nationalisatiestempel af te helpen.
Volgens de samenstellers van het rapport moet de overheids-
bemoeienis goed worden gefundeerd. Woorden die de poli-
tieke tegenstanders prikkelen, worden angstvallig vermeden.
Hierdoor lijkt het rapport een objectief werkstuk.
Uiteraard zijn de samenstellers niet bang voor overheids-
bemoeienis. Zij vinden zelfs dat de overheid een grote (rode)
vinger in de pap moet krijgen om ervoor te zorgen dat de
industriële ontwikkeling een grotere bijdrage levert aan het
welzijn van de gehele maatschappij dan thans. Dit houdt in
dat de tot nu toe vrijwel autonome economische ontwikke-
ling meer onder invloed komt te staan van de politieke
besluitvorming.
Hiermee is duidelijk aangegeven dat het rapport niet
gelooft in de zaligmakende werking van het prijsmechanisme.
Deze mening is een belangrijk politiek uitgangspunt, waar
–
mee vele liberalen moeilijk akkoord zullen gaan. Het is in dit
verband interessant de publikatie van de Stichting Maat-
schappij en Onderneming,
Kritiek en tegenkritiek, op
te
slaan 2). In deze publikatie nemen de hoogleraren De Galan
en Hoefnagels een geljksoortig standpunt in als de samen-
stellers van het WBS-rapport, terwijl Prof. Kuin dit stand-
punt fel aanvalt.
Hoe willen de auteurs de samenleving optimaal laten
profiteren van de technische en industriële ontwikkeling?
Op deze vraag is geen ondubbelzinnig antwoord te geven.
Het rapport beschrijft globaal de industriepolitiek. Bijna alle
aspecten ervan komen ter sprake, maar een blauwdruk voor
een optimale industriële structuur wordt niet gegeven. Dit is
ook onmogelijk. Een dergelijke blauwdruk vereist immers
veel kwantitatief onderzoek. De auteurs bevelen dit dan ook
terecht aan. Hoewel het rapport een interessante theore-
tische beschouwing over de industriepolitiek bevat, heb ik
enige moeite met de terminologie. Er wordt gesproken over
industriepolitiek, industrieel structuurbeleid, sector-
structuurbeleid, structuurpolitiek en sectoraal beleid. Deze
termen worden onvoldoende gedefinieerd, waardoor de in-
deling in hoofdstukken en paragrafen, die voor een groot deel
op deze terminologie is gebaseerd, chaotisch is.
Voor een effectieve industriepolitiek is het noodzakelijk
dat er doelstellingen worden geformuleerd, waar instru-
menten bij kunnen worden gezocht. Het rapport noemt één
hoofddoelstelling en drie subdoelstellingen. De hoofddoel-
stelling luidt: ,,De ontwikkeling en versterking van een
industriële structuur, die voorziet in de meest urgente be-
hoeften van individu en gemeenschap, zodanig dat tevens
voor de diverse sectoren van de industrie een behoorlijk
rendement op het totaal geïnvesteerde vermogen wordt bereikt”. De subdoelstellingen zijn concreter en hebben
betrekking op: 1. een evenwichtige spreiding van de indus-
triële activiteiten over ons land; 2. milieubeheer, inter-
nationale arbeidsverdeling en scholing; 3. de arbeids-
verhoudingen binnen de onderneming. Als instrumenten
worden genoemd: 1. wettelijke en bestuurlijke maatregelen;
2. infrastructurele voorzieningen; 3. overdrachten in geld en
natura; 4. overheidsopdrachten en -aankopen; 5. staats-
deelnemingen en overheidsondernemingen. De instrumenten
moeten echter niet lukraak worden toegepast. De auteurs
pleiten in dit verband voor een signaleringsmethodiek als
vorig jaar door de Commissie Opvoering Produktiviteit
werd aanbevolen en voor sector-structuuronderzoekingen,
waarbij veel aandacht aan de follow-up wordt besteed.
Het is onmogelijk op deze pagina uitvoerig in te gaan op de
uitwerking van de doelstellingen en de instrumenten van de
industriepolitiek. Afgezien van enkele concrete aan-
bevelingen als de uitbouw van de Nederlandse Herstructu-
reringsmaatschappij en de oprichting van een Ontwikke-
lingsmaatschappij voor Regionale Industrialisatie, is die
uitwerking vrij algemeen en daardoor geschikt voor meer
discussie.
Ik begon dit commentaar met erop te wijzen dat de
samenstellers van het rapport tegen een dogmatische over-
heidsbemoeienis zijn. Dit blijkt vooral duidelijk uit de manier
waarop zij de doelstellingen van de industriepolitiek willen
bereiken. Het bedrijfsleven wordt hierbij een belangrijke rol
toebedacht. Er wordt dan ook niet gepleit voor een impera-
tieve planning, maar voor een indicatieve planning, waarbij
het bedrijfsleven zelf zijn beleid bepaalt op basis van progno-
ses en aanbevelingen door de overheid. Hoe dit ertoe moet
leiden dat overheid en bedrijfsleven gezamenlijk tot een
ontwikkelingspad komen, blijft evenwel duister. De auteurs
lijken hier tot veel concessies bereid. Zo stellen zij dat,
hoewel een vergunningenstelsel uitgangspunt voor het
industriebeleid behoort te zijn, in moeilijke gevallen heffingen
de voorkeur verdienen om te ontkomen aan arbitraire en
discriminerende beslissingen. Het lijkt mij echter effectiever
bij eenvoudige gevallen (globale) heffingen te gebruiken en
naarmate de problematiek ingewikkelder wordt, gebruik
te maken van vergunningen.
L. Hoffman
W. J. van Gelder e.a.,
Indusiriepoliziek,
WBS-cahier, Kluwer, Deventer, 1973, 143 blz.
Door mij besproken in
ESB
van 25juli en 8 augustus ji.
925
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Drs. L. Hoffman:
Politiek en industrie
……………………………………925
Column
De groeiende kring,
door Prof Dr. W. Albeda ……………….
927
Drs. K. Zijlstra:
Energie in het Europa van de Negen ……………………….928
Prof Dr. P. Drewe:
Afscheid van puntplanning?; beschouwing over ,,de planning van de plan-
ning” naar aanleiding van de bevolkingsprognose van het CBS …..931
Notitie
Het SER-rapport achterhaald,
door W. D. Franckena ………….
932
Mr. J. J.
Canter Crerners:
Vrijwillige arbeidsongeschiktheidsverzekering
…………………933
Maatschappijspiegel
Beheersing van de overheidsuitgaven, door
Dr. A. Peper ……….
939
Boekennieuws
Dr. M.
R. Reuvers: Internationale dubbele belasting,
door Drs. H. A.
Kogels………………………………………………
941
Onderzoek
is nodig. Het NEJ heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast
het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-
voeren van opdrachten van overheden en bedriTjfsleven in
binnen- en buitenland. Het
heeft
thans ervaring op vele ge-
bieden, in een spreiding over’ 50 landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de
samenwerking in teams van economislen, econometristen,
wiskundigen, sociologen, sociaal-geograjen, stedebou w-
kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede
aanpak van de problemen gewaarborgd.
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. hierna, L. H. Klaassen, H. W. Lanihers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck, A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Ho,flman.
Redactie-medewerker: W. D. Franckena.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdan;-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II, toestel 3701.
Bij adres ;ci/ziging s. v.p steeds adreshandje
meest uren.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud.
getm’pt, dubbele regelafttand, brede marge.
Abonnementsprijs:
.f
78,00 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studenten [46.80
(‘mml.
4% BTW), franco per post voor
,Vederland, België, Luxemburg, overzeese
rijk sdelen ?zeepost).
Betaling:
4
bonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
aeeeptkaart) op girorekeningno. 122945
t.n.v. Economisch Statistische Berichten
Ie Rotterdani.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 2,50 (incl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen m’a,m losse num,ners
uitsluitend door overmaking van de hierboven
m’ernmelcle prijs op girorekeningno. 8408
Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rot terdani met vermelding
van datum en nu,nmer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gemm’enste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam
Lange Haven 141. Sc’hiedatn.
tel. (0 /0) 26 02 60. toestel 908.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rotierdam-3016; tel. (010) 14 5511.
Onderzoekafdelingen:
Balancecl International Growth
Bedrijfr- Economisch Onderzoek
Economisch-Sociologisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingsatronen
…. …. . –
Macro- Economisch Onderzoek
Project studies Ont nih’kelingslanc/en
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mat hemimatisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
926
De
groeiende
kring
U Albeda
Het afsluiten van een sociaal contract
voor 1974 lijkt niet minder moeilijk te
worden dan het in 1973 was, toen er
overigens slechts een mager equivalent
uit de bus kwam. Zijn wij er tot nu toe
te gemakkelijk van uitgegaan dat de
nieuwe regeringssamenstelling de weg
naar een akkoord wel zou kunnen
plaveien op zo’n manier, dat de entree
gemakkelijker zou worden? Voor zover
dat het geval was kwam dat omdat het
contract toen in veler perceptie vooral
een akkoord was tussen regering en vak-
vereniging. Aan de kant van de vak-
beweging lagen immers de ergste ge-
voeligheden en van die kant werden de
meest stringente voorwaarden gesteld.
De werkgevers deden wel mee met de
onderhandelingen, maar van buiten af
kreeg men toch de indruk, dat zij zo’n
grote waarde hechtten aan een afspraak over de lonen, dat ze aan de ,,politieke”
verlangens der vakcentrales licht mor-
rend voorbijgingen.
Ligt het nu anders? De vakcentrales
hebben zich zeer positief opgesteld
tegenover de regeringsplannen. Met
enig wantrouwen waarschuwde Kok
de Kamer er niet te veel in te wijzigen,
omdat anders dat akkoord in gevaar zou
komen. Evenals vorig jaar worden ook
nu de vakcentrales nogal gekapitteld
over deze politieke opstelling. Maar men
gaat daarbij vaak gemakkelijk voorbij
aan de omstandigheid, dat de politiek
nu éénmaal zé belangrijk is geworden
voor de zaken, die de vakbeweging be-
treffen, dat deze struisvogelpolitiek zou
bedrijven door blïjmoedig zwijgend de
debatten af te wachten. Daarbij komt
dan natuurlijk nog, dat vooral
bij
de ge-
wijzigde regeringssamenstelling ook de
andere partners in het centrale overleg
de regeringsplannen van kritisch com-
mentaar voorzien, dat evenzeer kan
worden uitgelegd (als men dat wil) als
,,politieke inmenging”, en waarvoor
dezelfde. vermaningen zouden kunnen
gelden.
Maar de vermaningen zien daarbij,
dacht ik, toch een bèlangrjke zaak’over
het hoofd. Wij leven niet meer in een
vrije-markteconomie, waarin de maat-
schappelijke organisaties zich hoofd-
zakelijk (maar zelfs daar niet uitsluitend)
met (arbeids-)marktproblemen hadden
in te laten. De welvaartsstaat van het
huidige model grijpt (niet slechts door
haar intenties, maar alleen al door het feitelijke beslag dat zij legt op econo-
mische middelen) zo diep in het econô-
misch gebeuren in, dat een intensieve wisselwerking tussen de drie partners
in het centrale overleg: werkgevers,
werknemers en overheid, onvermijde-
lijk is. Die wisselwerking kan in de niet-
totalitaire staat geen eenzijdig dictaat
van de ,,Dritte im Bunde” de overheid
zijn. Maar wil men zulk een dictaat ver-
mijden, dan moeten ook de beide andere
partners de bereidheid tot het com-
promis bezitten. Wij zijn aangekomen
in een stadium van de ontwikkeling der
pluralistische samenleving, waarin we
op het akkoord zijn aangewezen.
Men kan nog een stap verder gaan.
Al te gemakkelijk gaan we ervan uit
dat er drie partners zijn. In de jaren vijftig
en zestig is dat, met wat gemor hier
en daar, wel gelukt. Weliswaar had elk
van de twee, werkgevers en werk-
nemers, zijn ontevreden dissidenten.
De middenstanders hebben zich heel
vaak ongelukkig gevoeld met de ook
namens hen afgesloten akkoorden..
Meer dan eens verklaarden zij (maar
zonder veel succes) dat zij eenvoudig
geen partij wilden zijn in het samenspel,
als het z6 moest. Aan werknemerszijde
waren er naast de linkse opposanten,
die het samenspel als zodanig verkeerd
en zelfs onredelijk vonden (klasse-
verraad) de zwak georganiseerde groe-
pen middelbare en hogere werknemers,
die buiten de drie vakcentrales hun heil
zochten, die zich ten onrechte buiten
het overleg gehouden achtten. De grote
groepen, die er helemaal buiten vielen:
vrije beroepen bijvoorbeeld, hadden het
gevoel daar wél te varen, en bepaalden
zich, tot het al of niet geïnteresseerd
toezien ,,doing their.own, thing”.
Gaat nu de kring der bij het akkoord
betrokkenen zich verbreden? Zowel de
infiatiebestrijding als het door de vak-
centrales zo fel begeerde en nu door de
regering aanvaarde nivelleringsbeleid
vragen om meer participanten in het be-
leid, dan de traditionele drie. De, door
de recente acties niet onbelangrijk ver-
sterkte, categorale organisaties willen
thans wel graag meespreken over een be-
leid, dat juist hun positie betreft.
Minder dan ooit zullen zij geneigd zijn
de vakcentrales stilzwijgend ook namens
hen te laten optreden. Maar eigenlijk
horen ook de organisaties der vrije be-
roepen bij het beleid betrokken te
worden, en kunnen zij dan wél buiten het
akkoord gehouden worden?
Het lijkt mij, dat wij wanneer wij de
weg der sociale akkoorden verder gaan
bewandelen, toch eens nader moeten
gaan denken over de institutionalisering
ervan. De gedachte van een breed en des-
kundig samengestelde ,,Raad voor het
Inkomensbeleid en de Prijspolitiek”
spreekt mij nog steeds sterk aan. De per-
manente discussie over doelstellingen en
normen voor het inkomensbeleid lijkt
mij meer belovend dan het ad-hoc-debat
van elk jaar met de daaraan verbonden
stemming-creatie vooraf, de mogelijk-
heid van onduidelijkheden achteraf(ken-
nelijk was de afspraak over de laagst
betaalden voor 1973 voor meerderlei
uitleg vatbaar). Dat de Raad aanvanke-
lijk een gebrek aan consensus zal heb-
ben is onvermijdelijk. Nu en dan zal er
wel eens iemand demonstratief weg-
lopen om aan zijn achterban de kracht
van zijn overtuiging te bewijzen. Onge-
twijfeld zullen er jaren zijn, waarin men het niet eens wordt en het conflictmodel
de consensus verdringt. Maar uiteinde-
lijk zal de discussie tussen allen de
strijd tussen allen grotendeels kunnen
vervangen. En wie zou daar tegen zijn.
ESB’24-10-1973
927
Energie in het Europa van de Negen
DRS. K. ZIJLSTRA*
Honderd jaar geleden was Groot-Brittannië nog verreweg
de grootste producent en verbruiker van energie ter wereld. Energie was toen praktisch het synoniem voor steenkool en
ongeveer de helft van de geschatte wereldproduktie van
steenkool kwam op rekening van de Britse eilanden. Bijna een miljoen Engelsen werkten toen in de steenkoolmijnen,
dat is ongeveer twee maal zoveel als vandaag de dag in het
Europa van de Negen. Newcastle, Cardiff en Swansea pro-
duceerden het zwarte goud, dat de grondslag vormde voor
de industriële revolutie en voor de toonaangevende positie
van het Verenigd Koninkrijk in de wereldeconomie van die
tijd.
Wanneer men Swansea nu bezoekt, kan men zich nog
nauwelijks voorstellen wat in 1872 in het Franse boekwerkje
La houille
uit de ,,Bibliothèque des merveilles” met enige
naijver geschreven werd:
,,C’est Swansea qui envoie ses navires doubler le Cap Horn, pour
rapporter les minerais du Chili; c’est pour Swansea, c’est pour
enrichir ses lords
(!),
que travaillent les nègres de Cuba et les popu-
lations libres de Coquimbo ou de la Paz, et c’est uniquement â la
houille qu’elle doit sa puissance”.
De landen van de Zes waren daarmee vergeleken maar
stumpers. Het aantal arbeiders in de kolenmijnen van
Frankrijk, België en Pruisen werd op slechts 200.000 ge-
schat en hun gezamenlijke kolenwinning bedroeg nog niet
de helft van de Engelse.
Maar na honderd jaar zijn de verhoudingen net omge-
keerd komen te liggen. Continentaal West-Europa heeft
ma
92 WEI
:
zich veel sneller ontwikkeld dan Albion en op het moment
van de toetreding tot de EEG bedroeg het energieverbruik
in het Verenigd Koninkrijk nog maar goed een derde van
dat in het Europa der Zes. Onder de negen landen blijft
Duitsland, ook na de uitbreiding van de Gemeenschap, de
duidelijke koploper.
Andere structuur door toetredingen.
In
de grafiek wordt het energetische belang van het Ver-
enigd Koninkrijk en de andere toetiedende landen, Dene-
marken met één derde van het Nederlandse energieverbruik
en Ierland met anderhalf maal het Luxemburgse, nog eens
weergegeven.
Het onderste gedeelte van de grafiek toont de verande-
ringen in de structuur van het energieverbruik, die de uitbrei-
ding van de Gemeenschap met zich bracht. Vooral de aan-zienlijke toename van het gewicht der kolen valt op; onge-
veer
5%
van het energieverbruik verplaatst zich naar steen-
kool, ten koste van alle andere energiedragers. Deze
verschuiving valt te verklaren Uit de belangrijke rol, die
steenkool nog altijd in het Verenigd Koninkrijk speelt. In
1971 was die rol goed voor 38% van het energieverbruik, te vergelijken met slechts 20% in het oude Europa van de Zes.
In de volgende tabel komt de van land tot land zeer ver-
schillende samenstelling van het energieverbruik tot Uit-
drukking.
Tabel 1. Aandeel van de verschillende primaire energiedra-
gers in het bruto binnenlands verbruik van energie in 1971
(in %).
Verenigd
B.R.
Luxem-
OUR- OUR- Konink- Ierland Dene- Duits- Frank- Italië Neder- België
burg
9
6
rijk
marken land
rijk
land
60,3
62,9
48,7
80,5
100,0
50,6
73,1
81,8
26,2
84.6
99,5
Bij de bekende uitschieters in het Europa van de Zes – aardgas in Nederland, waterkracht in Italië en Frankrijk,
bruinkool in Duitsland, verschillen bij steenkool – voegen zich nu een aardoliepiek in Denemarken, een voor Ierland
aanzienlijke turfwinning en vooral het uitzonderlijk zware
gewicht van de Britse steenkool. Zoals men ziet, is de be-
langrijkste complementaire post, die voor aardolie, in het
Verenigd Koninkrijk het laagst: als enig land van de uitge-
breide Gemeenschap (behalve, strikt genomen, Luxemburg)
wordt minder dan de helft van het energieverbruik er door
olie gedekt.
* De auteur was tot voor kort afdelingshoofd bij de Europese Com-
missie.
928
Afloankeljkheid van het buitenland
Wie aardolie zegt, zegt invoer, ten minste zolang in de
Noordzee nog niet wordt geproduceerd. Grosso modo, dus
afgezien van de in de energiebalans minder belangrijke in-
voer van steenkool en de inheemse produktie van ruwe olie,
komen de procentuele aandelen van aardolie in het energie-
verbruik dan ook overeen met wat in het vakjargon van de
energie-economie 1) wel de ,,afhankelijkheidsgraad van de
energievoorziening” wordt genoemd. De berekening ervan
is:
100 * netto invoer van energiedragers – bunkers
brutQ binnenlands verbruik van primaire en daarmee gelijk te stellen energiedragers
Slechts voor het Verenigd Koninkrijk en voor Nederland
toont tabel 2 een afhankelijkheid van het buitenland, die
kleiner is dan de helft. Alle andere landen zijn voor meer
dan 50% van de invoer van energiedragers afhankelijk. Dat
Nederland per saldo slechts voor een exceptioneel klein ge-
deelte, ongeveer een vierde van haar energieverbruik, op het
buitenland is aangewezen, valt te verklaren uit het grote be-
lang van het aardgas voor het binnenlandse energieverbruik
en uit het feit, dat de invoer van aardolie voor een belang-
rijk gedeelte gecompenseerd wordt door de uitvoer van
aardgas.
Tabel 2. Afhankelijkheidsgraad van de energievoorziening
-1971(in%)
Steenkool
Ruwe olie
Bruinkool/
turf
Natuurlijk
gas
Elektrische
primaire
energie
EUR-9
……………
24,8 58,4
2,8
9,5 4,4
EUR-6
……………
20,0
60,8 3,7
10,5
4,8
Verenigd Koninkrijk
.
40,4 48,0
–
7,8
3,8
10,5
69,0
18,7
–
1,7
7,3
94,9
0,1
–
-2,3
26,4 55,4 8,5
7.1
2,4
9,8 64,5
0,7
8,2
Ierland
……………
Denemarken
……….
6,9
73,7
0,4
9,0
B.R. Duitsland
……..
Frankrijk
………….
7,6 52,6
0,0
L
6,3
-0,3
Italië
…………….
Nederland
…………
27,9 60,3
–
-0,2
België
…………….
Luxemburg
………..
55,4
30,7
–
13,0
Ik heb wat langer bij de afhankelijkheid ten opzichte van
het buitenland stilgestaan, omdat met de toetreding van de
nieuwe landen juist op dit gebied fundamentele veranderin-
gen op til zijn. De ervaring in Nederland heeft geleerd, dat
in zeer korte tijd de energievoorziening grotendeels self-suf
–
ficient kan worden: vijf jaar geleden was ook Nederland
nog voor meer dan de helft van de energiebehoefte aange-
wezen op voorziening van buiten. Ondanks het beperkte ge-
wicht van Nederland in de Gemeenschap van ‘de Zes heeft
de aardgasbel ook op Gemeenschapsniveau de afhankelijk-
heid van de invoer duidelijk gedrukt; zonder Nederlands
aardgas zou in 1971 de afhankelijkheidsgraad met een per-
centage van bijna 70 minstens vijf pûnten hoger hebben ge-
legen.
Britse ontdekkingen
De ontdekkingen van aardgas en aardolie in het aan
Groot-Brittannië toegewezen gedeelte van de Noordzee zul-len ongetwijfeld een nieuwe duw in dezelfde richting geven,
misschien minder snel, maar wel krachtiger. Volgens re-
cente uitlatingen van de Engelse minister voor industrie zal
de produktie van ruwe aardolie in de Britse sector van de
Noordzee in 1980 de 100 miljoen ton kunnen overschrijden,
d.w.z. meer dan de helft van de totale Britse behoefte aan
aardolie. Bekende deskundigen gaan zelfs verder en menen,
dat er een goede kans is op een olieproduktie, die in het begin
van de jaren tachtig het gehele aardolieverbruik in het Ver-enigd Koninkrijk zal kunnen dekken.
Met de eigen produktie van natuurlijk gas, die in 1980 een
goede 17% van het energieverbruik zal kunnen verzorgen, en
een solide eigen steenkoolbasis, zal de aardolietoevloed uit
de Noordzee het gezicht van de Britse energievoorziening
volkomen veranderen. Zelfs bij de meest pessimistische
schattingen zal de afhankelijkheidsgraad van de energiever-
zorging in het Verenigd Koninkrijk kunnen dalen van de
reeds genoemde 48,7% in 1971 tot minder dan 30% in 1980.
Voor de Gemeenschap in haar geheel zal de invloed van
de Engelse aardolie minder in het oog springen. Maar het is
toch te verwachten, dat de afhankelijkheidsgraad van rond
70%, die zonder toetreding van Groot-Brittannië in 1980
voor de Zes zou zijn ontstaan, door die toetreding tot rond
55% zal kunnen dalen. Wanneer de optimistische sterre-
kijkers gelijk krijgen en de exploraties in de Noordzee, de
Ierse Zee en voor de Deense kust nog meer geven dan ze al
beloven, kan het werkelijk spectaculair worden. Het is dan
niet uitgesloten dat de nieuwe landen van de Gemeenschap de
afhankelijkheid van de invoer tot op minder dan de helft
van het gemeenschappelijk energieverbruik terugdrukken.
Bij deze redenering moet overigens niet uit het oog worden
verloren, dat naast verre en moeilijke landen ook de belang-
rijke Noorse produktiegebieden van Ekofisk, Eldfisk en Frigg
de Westeuropese markt zullen gaan verzorgen. Noorwegen
en landen als Libië kunnen echter niet op één hoop worden
geveegd; eigenlijk is de zojuist berekende afhankelijkheids-
graad dus naar boven geflatteerd.
Maar niet alleen op het gebied van de fossiele brandstof-
fen wordt het Verenigd Konikrjk een energieproducent van
formaat. Met de belangrijkste alternatieve vorm van energie-
opwekking, de kernenergie, is men er eveneens verder dan
in de Gemeenschap van de Zes, althans gemeten naar de ge-installeerde capaciteit en naar het aandeel in het energiever-
bruik. In 1971 nam de kernenergie 3,3% van het Britse
energieverbruik voor haar rekening tegen slechts 0,8% in de
Zes. Het is nog steeds niet erg duidelijk welke nucleaire
technieken op den duur de overhand zullen krijgen, vooral
op het gebied van de uraniumverrijking, en daarom is het
moeilijk te voorspellen of het Verenigd Koninkrijk deze
voorsprong zal behouden. Vast staat intussen, dat de erva-
ring met bestaande technieken en de kwaliteit van de research
aan de andere kant van de Noordzee zich alleszins kunnen
meten met wat in de meest geavanceerde landen van de Zes te vinden is.
Schone energie
in
de moderne industriële samenleving gaat naast de
kwantiteit ook de kwaliteit van de verschillende energiedra-
gers een steeds sterkere rol spelen. De aardoliereserves in
het Britse gedeelte van het continentale plat zijn niet alleen
belangrijk door hun omvang, maar ook omdat ze schone
energie zullen gaan leveren. Als de tekenen niet bedriegen
betreft het hier zwavelarme olie, die vooral sinds de maatre-.
gelen tegen de luchtvervuiling zeer gezocht is en alleen in
landen als Libië en dan nog mondjesmaat geproduceerd
wordt. Onze belangrijkste olieleveranciers, de landen van
het Midden-Oosten, beschikken praktisch slechts over
aardolie met een hoog zwavelgehalte. Zwavelarme ruwe olie
heeft het grote voordeel, dat men er zonder complicaties stookolie van kan raffineren, die bij verbranding geen of
weinig zwaveldioxide oplevert. Zoals men weet, is zwaveldi-
oxide een van de ernstigste luchtverontreinigers; het kan,
vooral samen met andere kwalijke stoffen en bij inversie
van de temperatuur, grote, acute milieuhinder veroorzaken.
De enige andere manier om zwavelarme stookolie te ver-
krijgen is de behandeling van het raffinageprodukt in ont-
1) In het Nederlands bestaat bij mijn weten nog geen beter equiva-lent voor deze tak van de economie, die in het Duits ,,Energiewirt-
schaftslehre” en in het Frans ,,économie de l’énergie” heet en aan
de universiteiten van Keulen en Grenoble wordt onderwezen.
ESB 24-10-1973
929
zwavelingsinstallaties, maar bij mijn weten bestaan die in
West-Europa nog niet, althans niet als deel van het normale
produktieproces.
Nog wordt in West-Europa het gebruik van zwavelarme
stookolie slechts sporadisch voorgeschreven of bij onderling
overleg geregeld, nog is de overlast niet zo groot als in de
Verenigde Staten of in Japan. Maar de tijd is niet ver, dat
ook bij ons de emissie van zwaveldioxide in de meeste in-
dustriële agglomeraties sterk beperkt of zelfs verboden zal
worden en dan is het bezit van ruwe olie, die geen kostbare
nabewerking behoeft, van groot belang.
Of deze olie tenslotte in het ,,natuurlijke” afzetgebied, dat
door het Verenigd Koninkrijk en overig Noordwest Europa
wordt gevormd, terecht komt of elders, lijkt af te hangen
van de snelheid waarmee te onzent maatregelen tegen de
luchtverontreiniging worden genomen. Op lange termijn zal
de bestemming waarschijnlijk alleen dan in het Europa van
de Negen komen te liggen wanneer voldaan wordt aan de
volgende voorwaarde:
transportkosten naar ,,elders”
kosten nabehandeling stookolie
,,elders” – kosten nabehandeling stookolie in West-Europa
(alles per ton)
,,Elders” is op het ogenblik synoniem met ,,Oostkust Ver-
enigde Staten”; zo lang men dus in onze contreien door de
bank genomen een aanmerkelijk hogere emissie van SOz
toe blijft laten dan in de Verenigde Staten, is de kans groot,
dat het voordelig blijft de van natuur uit zwavelarme Noord-
zee-stookolie naar dat land uit te voeren. Men moet dan
zelf slechtere ruwe olie importeren en die na het raffineren
lichtelijk ontzwavelen. De mogelijkheid om door ver-
menging het gewenste zwavelgehalte te bereiken, compli-
ceert de vergelijking enigszins, maar tast de strekking ervan
niet aan.
Deze ontwikkeling werpt reeds nu haar schaduwen voor-
uit. Noordzee-olie is er nog niet, maar de run op de zwavel-
arme olie is al begonnen. Terwijl voorheen in West-Europa
het prijsverschil tussen normale zware stookolie (met 2 tot
4% zwavel) en de betere kwaliteit (rond 1% zwavel) ten
hoogste 10% bedroeg, is het de laatste maanden hier en
daar tot meer dan 30% opgelopen. Naar het schijnt is deze
hausse vooral toe te schrijven aan de liberalisatie van de
Amerikaanse olie-invoer, die met name ook de door de anti-
vervuilingswetten voorgeschreven zwavelarme stookolie een
gemakkelijker entree verschaft. Reeds nu is duidelijk te be-
speuren, dat de schaarse zwavelarme stookolie haar weg
zoekt naar de landen met strenge voorschriften tegen de
luchtverontreiniging. De Verenigde Staten behoren tot deze
categorie, West-Europa zeker niet. De Europese raffinade-
rijen, die over zwavelarme, ruwe olie beschikken, kunnen
deze kostbare grondstof dan ook het best te gelde maken
door zo veel mogelijk zwavelarme stookolie te produceren
en die naar de Verenigde Staten uit te voeren.
Dit soort raffinage voor het buitenland brengt mij tot een slotopmerking, die zowel de toekomstige energie-economie
als de milieuhinder in de Europese Gemeenschap betreft en
die eerst door de toetreding van de nieuwe landen scherpe
contouren krijgt.
Invoer van luchtverontreiniging
Aardolie is verreweg de belangrijkste energiedrager en
daarmee tevens de grootste luchtverontreiniger. Dat zal on-
getwijfeld nog wel enkele decennia zo blijven. De vervuiling
geschiedt niet alleen wanneer men stookolie of benzine in
een andere energiedrager of rechtstreeks in energie zelf om-
zet – ik noem de elektrische centrales en de industrie, de
particuliere huishoudingen en het vervoer – maar ook bij
de raffinage van ruwe olie. Vooral op de plaatsen, waar ver-
schillende raffinaderijen geconcentreerd zijn, is de emissie
van schadelijke stoffen, die bij het eigen verbruik en de ver-
liezen tijdens het raffinageproces ontstaan, veelal aanzien-
lijk. In ieder geval wordt in de Verenigde Staten deze ver-
ontreiniging als zo hinderlijk ervaren, dat het uiterst moei-
lijk is geworden op de in aanmerking komende plaatsen raf
–
finaderijen te bouwen. Deze plaatsen zijn sinds de
energiecrisis vooral de invoerhavens van ruwe aardolie en
juist daar heft de milieubescherming haar tol.
Wat zal er nu gebeuren? De raffinaderijen kunnen ergens
anders ten behoeve van de Amerikaanse markt gaan wer-
ken en wel op plaatsen, die technisch-economisch geschikt zijn – de grootste tankschepen moeten er kunnen aanleggen
– en die nog geen prohibitieve milieuwetgeving kennen.
Men zou dit met enige fantasie ,,uitvoer van luchtvervui-
ling” kunnen noemen. In aanmerking komen dan de ha-
vens, waar de ruwe olie verscheept wordt of adequate oor-
den onderweg. Het grootste deel van het Amerikaanse in-
voeraccres zal uit het Midden-Oosten moeten komen. Men is daar niet kieskeurig op het gebied van de milieuhygiëne
en de raffinagecapaciteit zou er dan ook duchtig uitge-
bouwd kunnen worden. Daarentegen vormt de politieke in-
stabiliteit een sterk belemmerende factor. Op de route naar
de Verenigde Staten lijken sommige tamelijk betrouwbare
eilanden in de Caraïbische Zee wel geschikt, met een niet
noemenswaard bezoedelde lucht en toch vlak voor de deur.
Maar buitengewoon goed zou de raffinagefunctie door
West-Europa overgenomen kunnen worden. Zonder em-
stige politieke problemen, nog niet gehinderd door een
overmatige reglementering op het gebied van de luchtver-
ontreiniging en voorzien van geschikte havenplaatsen lijkt
de Europese Gemeenschap een ideale standplaats voor
,,overslagraffinaderijen”. Door de toetreding van de nieuwe
landen, en vooral van het Verenigd Koninkrijk en Ierland,
is deze geschiktheid sterk toegenomen. Sedert het verdwij-
nen van de smog dank zij de Clean Air Act zijn in Groot-
Brittannië geen ingrijpende maatregelen tegen de luchtver-
vuiling meer genomen en de emissie van zwaveldioxide is er
praktisch vrij. Zowel in het Verenigd Koninkrijk als in Ier-
land bestaan oliehavens voor schepen met de grootste diep-
gang of kunnen ze ontsloten worden.
Wanneer in West-Europa een overslag met veredeling
gaat plaats vinden, moeten de tankschepen, die de Ver-
enigde Staten bevoorraden, natuurlijk wel een omweg ma-ken. Maar, zoals de N4ichelingids zegt, een restaurant van
bijzondere kwaliteit ,,mérite un détour”.
Hiermee zijn niet alle aspecten behandeld, die uit energie-
economisch oogpunt van belang zijn en die met de uitbrei-ding van de Europese Gemeenschap samenhangen. Vooral
op het gebied van de prijzen en de kosten – in het bijzon-
der bij steenkool bestaat in Groot-Brittannië een volkomen
afwijkende kostenstructuur – zou een vergelijkende be-
schouwing interessante stof opleveren. Ik heb me evenwel
tot de afhankelijkheid ten opzichte van het buitenland en de
mogelijke overslagfunctie annex invoer van luchtvervuiling
beperkt, omdat deze beide aspecten me voor de naaste toe-
komst het meest wezenlijk lijken.
K. Zijlstra
lndien u niet élles op economisch gebied kunt lezen,
dan kunt u ESB onmogelijk missen.
930
Afscheid van puntplanning?
Beschouwing over ,,de planning van de planning”
naar aanleiding van de bevolkingsprognose van het CBS
PROF. DR. P. DREWE*
Binnen acht jaar is de CBS-prognose van de Nederlandse
bevolking in hetjaar 2000 liefst met 4 miljoen (alternatief A) 1)
gedaald. Met elke nieuwe berekening zijn (vooral) plannen
voor het ,,punt” 2000 telkens weer aan herziening toe. Hier-
door wordt blijkbaar de
mogelijkheid
van een planning op
lange termijn in twijfel getrokken. Beschouwt men het als
noodzakelijk,
om een over 27
â
35 jaar te realiseren eind-
toestand te kwantificeren, dan komt men duidelijk voor een
dilemma te staan.
Bestaat er een uitweg uit dit dilemma? Wij hebben de
prognoses van de totale bevolking vergeleken met de
ramingen van drie grote leeftijdsgroepen, te weten de
,,jongeren” (waaronder de leerplichtigen), de ,,produk-
tieve” leeftijdsgroepen en de bejaarden. De grootste onzeker-
heid bestaat ten aanzien van het toekomstige aantal
jongeren, dit in verband met de belangrijkste onzekerheids-
factor: de geboortenontwikkeling.
De schattingen van de leeftijdsgroepen van 20-64 jaar en
van 65 jaar en ouder vertonen daarentegen minder sterke
schommelingen ten opzichte van de bevolkingsprognose van
1965. Hieruit volgt dat bovengeschetst dilemma zich in ge-ringe mate voordoet
bij
de planning voor de behoeften van
de produktieven en de bejaarden. In sommige gevallen
zullen de problemen kunnen worden afgezwakt door van
een globale behoefteraming ,,per hoofd” over te stappen
op een specifieke behoefteraming voor een bepaalde doel-groep van de bevolking. Bijvoorbeeld door te veronderstel-
len dat deze doelgroep in demografische termen (primair:
leeftijd en geslacht) adequaat kan worden afgebakend en
dat de doelgroep niet al te sterk afhankelijk is van de
geboortenontwikkeling.
Natuurlijk rijst de vraag of de gehanteerde prognose-
technieken niet kunnen worden verbeterd. Een dergelijke
verbetering vereist echter onder de huidige omstandigheden
vooral een verklaring van de geboorten- en huwelijks-
vruchtbaarheidsontwikkeling. Deze verklaring moet worden
gevonden uit
niet-demografische
maatschappelijke proces-
sen en kan niet worden verkregen met de gebruikelijke
demografisch-analytische rekenschema’s.
Een verklaring zou gezocht kunnen worden in de
richting van de diverse pogingen waarover het tijdschrift
Demography
informeert, in een regionalisering en ver-
fijning van het model van de Club van Rome of in een
model van simultane vergelijkingen â la Gregory, Campbell,
Cheng 2), om enkele voorbeelden te noemen.
Ten behoeve van de prognose is een kwantificering van de
gecompliceerde causale verbanden nodig of ten minste
een uitspraak over de waarschijnlijkheid van het al of niet
toenemen van de vruchtbaarheid na verloop van tijd. Als pogingen tot verklaring zouden slagen, ret er.met betrek-
king tot de prognose nog (o.a.) het probleem, hoe betrouw-
bare prognoses van de verklarende variabelen en hoe
indicaties over de toekomstige ontwikkeling van de para-
meters kunnen worden verkregen. Vdor prpgnoses over
een periode langer dan 10-15 jaar moet het bevolkingsver-
loop eerder als slechts partieel voorspelbaar worden be-
schouwd. De CBS-ramingen voor het jaar 2000 geven dan
ook doorgaans grotere afwijkingen te zien dan de voorspel-
lingen voor 1980.
Door rekening te houden met de toekomstige buiten-
landse migratie en haar effecten zou het toekomstige be-
volkingsverloop nog minder voorspelbaar worden. Deze
migratie is eveneens afhankelijk van niet-demografische
maatschappelijke processen, waaronder directe politieke
beslissingen. Planning voor een gekwantificeerde optimale
eindtoestand (over 27 â 35 jaar) lijkt, gezien de partiële voor-
spelbaarheid van de bevolkingsontwikkeling, nauwelijks
mogelijk.
Cartwright stelt dat optimering slechts dan als een
adequate planningstrategie kan gelden, als het om een simpel
probleem gaat (een
bepaald
aantal kwantificeerbare
variabelen) en als wij de werking van deze variabelen
volledig
begrijpen 3).
Bovendien rijst de vraag of puntplanning überhaupt
wenselijk
moet worden geacht. Is niet de weg naar 2000
belangrijker? Ervaringen met bijv. de
Tweede Nota
of met de
Integrale Verkeers- en Vervoerstudie
pleiten eerder voor
een procesplanning. Kenmerk van een dergelijke benadering
is dat de prognose- en planningperiode zich, wat betreft de
kwantitatieve kant, beperkt tot de middellange termijn:
bijt’.
tot een periode van
5
jaar. Uitspraken over de ontwikkeling
op middellange termijn kunnen worden gekoppeld aan de
signalering van een niet noodzakelijk (of slechts ,,voor-
lopig”) gekwantificeerde planninghorizon, die overeen-
komt met een gewenste eindtoestand. Na verloop van 5 jaar
dient de voorspelde (geplande) ontwikkeling te worden ge-
toetst aan de feitelijke ontwikkeling. De afwijking van de
werkelijke bevolkingsomvang in 1970 als percentage van de
CBS-prognose daterend uit 1965, blijkt slechts 1% te be-
dragen oftewel 109.000 personen (excl. buitenlandse
migratie). Worden afwijkingen geconstateerd, dan moet
tot bijsturing worden overgegaan. Elke bijsturing vereist een
zekere flexibiliteit van analyse (onderzoek, prognose), besluitvorming en realisering en zal per facet of sector
verschillen. De mate van flexibiliteit bepaalt de kans op
vertraging.
In het kader van de procesplanning past ook beter een
nieuwe visie op de maatschappelijke functie van prognoses.
Hoe nauwkeurig een prognose uiteindelijk ook zal zijn,
zij kan op een toekomstig probleem wijzen dat zal ontstaan
als de trend zich voortzet. Wordt er op basis van deze infor-
* De auteur is hoogleraar stedebouwkundig onderzoek aan de
TH Delft. Alternatief B:4,6 mln.
P. R. Gregory, J. M. Campbell, B. S. Cheng, A simultaneous
equation model of birth rates in the United States,
Review
of
Economics and Statistics,
1972, blz. 374-380.
T. J. Cartwright, Problems, solutions, and stategies: a contri-
bution to the theory and practice of planning,
Journal
of
the
American Institute
of
Planners,
39, 1973, blz. 179-187.
ESB 24-10-1973
931
Het SER-rapport achterhaald
De heren Kok en De Boon van het NVV hadden zich
in augustus ii. niet zo druk over hei 18e halfjaarlijks
economisch rapport van de SER behoeven te maken.
De gegevens waarop dit rapport was gebaseerd blijken
voor een groot deel in september al weer te zijn achter-
haald, zodat de berekende ruimte voor de loonstijging
al weer aan herziening toe is. Met name de cijfers met
betrekking tot de ontwikkelingen in het buitenland zijn
in een korte periode nogal drastisch gewijzigd. Omdat
de SER heeft geadviseerd de loonkostenontwikkeling in
de buitenlandse concurrerende industrie naast de arbeids-
CEP 1973
vIEV 1974
(cijfers
‘oor 1973)
CEP 1972
(mutaties
gemiddel
.o.v. voor
voor 1972
gaand jaar
t/m 1975)
in
%)
Veronderstellingen
Volume wereldinvoer
…
10
12
8
6,5
2
Loonkosten
per
eenheid
produkt in de verwerkend
Invoerprjspeil
……….3,5
industrie
in het concurre
rende buitenland (gid.)
3,5
1,5
4
Effectieve koers van de gul
den t.o.v. concurrenten op
.
3,5
buitenlandse markten
.
2,5
4
–
Waarde
materiële
over
heidsconsumptie ………8
8
4
Resultaten
Loonsom per werknemer in
bedrijven
……………
14
8,5 t)
volume goederenuitvoer.
9
14
9
volume goedereninvoer
.
8,5
13,5
8
loonkosten per eenheid pro
dukt
in
de
verwerkende
intliistrie
…………….
6.5
5.5 4
1) Veronderstelling i.p.v. resultaat.
produktiviteit te nemen als uitgangspunt bij de loon-
afspraken is dit van groot belang. In de tabel worden
enkele belangrijke macro-economische gegevens uit het
Centraal &onomisch Plan (CEP) 1973 (waarop het SER-
rapport in belangrijke mate steunde) vergeleken mei de
jongste cijfers in de Macro Economische Verkenning
(MEV) 1974. Om de verschillen in de ramingen op wat
langere termijn in de beschouwing te betrekken, is ook
een voorspelling uit de middellange-termijnraming uit
het CEP 1972 vermeld.
In de cijfers in de MEV 1974 is geen rekening gehouden
met de revaluatie van 5%. Door die revaluatie zal de stij-
ging van het invoerprj/speil lager uitkomen dan was ge-
raamd. Omdat hierdoor ook de doorberekening van de
prijsstijging in de lonen kleiner uitvalt, betekent dit dat de
ruimte die beschikbaar komt voor loonstijging en/of
collectieve voorzieningen hoger uitvalt.
Merkwaardig is de relatie tussen de loonkosten van de
verwerkende industrie in het buitenland en het volume
van onze goederenuit voer. De loonkosten bij de con-
currentie nemen dit jaar slechts met 1,5% toe i.p.v. met de
eerder geraamde 3.5%. Desondanks stijgt het volume van
onze goederenuitvoer met 14% i.p.v met de eerder be-rekende 9%. Dit zou erop kunnen wijzen dat de relatie
tussen onze loonkosten en die van de concurrentie toch
niet zo belangrijk voor onze export is als de SER wel
veronderstelt.
In ieder geval komt de aanbeveling van de SER om
naast de produktiviteitsontwikkeling de relatie tussen de
binnenlandse en buitenlandse loonkosten als een van de
uitgangspunten te aanvaarden bij de loonafspraken door
de bovenvermelde cijfers in de lucht te hangen. Met de
voorspelbaarheid van de produktiviteit is het al lange tijd
treurig gesteld en het blijkt nu dat de ontwikkelingen in het
buitenland (mede door de valuta-onrust) zelfs op Vrij
korte termijn moeilijk zijn te voorzien. In dit licht bezien
is het een dringende noodzaak dat er op korte termijn een
herbezinning plaats vindt op de betekenis van de macro-
economische uitgangspunten bij het loono ver/eg.
Wim Franckena
Bevo/kingsprognose voor de jaren 1980 en 2000 volgens berekeningen in 1965, 1967, 1971 en 1973
1965 1967
1971
1973 (alternatief A)
1973 (alternatief B)
x 1.000 x 1.000
in
%
a)
x 1.000
in
%
a)
x 1.000
in
%
a)
x 1.000
in
%
a)
1980
Totaal
..
……………………………….
15.117,1
14.375,2
95
14.395,1
95
14.183,7
94
14.022,0
93
Jonger dan 20
…………………………….
.5.676,7
4.934,8
87
4.974,7
88
4.713,4
83
4.551,7
50
20- 64 jaar
………………………………7.839,3
7.839,3
100
7.850,0
100
7.900,3
101
7.900,3
100
65 jaar en ouder
…………………………..1.601,1
1.601,1
100
1.570,4
98
1.570.0
98
1.570,0
98
2000
Totaal
……………….
. ………………..
20.048,5
17.895,2
89
17.058,2
85
16.046,6
80
15.393,6
77
7.485,6
6.068.1
81
5.529,6
74
4.730,4
63
4.236.8
57
10.478,
4
.
9.742,6
93
9.662,5
92
9.445,5
90
9.286,1
89
Jonger dan 20
…………………………….
20- 64 jaar
……………………………….
65 jaar en ouder
……………………………
2.084,5 2.084,5
100
1.866,1
90
1.870,7
90
1.870,7
90
Bron: CBS.
a) Berekening 1965r100.
matje besloten om in te grijpen en slaagt men erin het pro-
bleem te voorkomen resp. af
te zwakken, dan zal de
,,profetie” zich zelf vernietigen. Zo koesteren velen de hoop
dat de voorspellingen van de Club van Rome uiteindelijk
zichzelf zullen vernietigen. Sinds de
Tweede Nota
is verschenen, lijkt het begrip procesplanning te zijn inge-
burgerd.
Wij hopen evenwel dat procesplanning niet alleen een
modewoord zal blijven. Zo lang er nog niet hard wordt
gewerkt aan vergroting van de flexibiliteit van analyse, besluitvorming en uitvoering, kan er nog geen afscheid
worden genomen van de puntplanning.
Paul Drewe
932
Vrijwillige
arbeidsongeschiktheidsverzekering
MR. J. J. CANTER CREMERS*
Ieder die in dienstbetrekking is, is van rechtswege
verplicht verzekerd tegen loonderving ten gevolge van
arbeidsongeschiktheid en wel het eerste jaar van niet-
kunnen-werken ingevolge de Ziektewet (ZW) en voor de
periode nâ dat eerste jaar tot maximaal het 65e levensjaar
ingevolge de bepalingen van de Wet op de Arbeids-
ongeschiktheidsverzekering (WAO). Dat kost aan premie
ca.
15%
van het loon tot ten hoogste f. 125 per dag 1).
Daarvoor is de werknemer verzekerd van een uitkering
gelijk aan de loonderving, indien hij (langdurig) arbeids-
ongeschikt mocht worden.
Toch is er een groot aantal personen in Nederland, die
hiervoor niet-verplicht-verzekerd zijn. Eind 1970 waren
er in Nederland 8,2 mln, mensen tussen de IS en 65 jaar 2).
Trekken we daarvan af de ca. 4 mln. 3) verplicht-verzekerden
ingevolge de ZW/WAO en de ca. 600.000 ambtenaren en
militairen, waarvoor andere regelingen gelden, dan resteren
ca. 3,6 mln, mensen, die zélf het risico van arbeidsongeschikt-
heid dragen, waarop althans geen wettelijke regeling inzake
inkomstenderving van toepassing is. Dat zijn de ,,zelf-
standigen”, de huisvrouwen, de studerenden enz.
Met name voor de zelfstandigen wordt sedert geruime
tijd 4) aangedrongen op enigerlei vorm van een algemene
inkomstendervingsverzekering bij (langdurige) arbeids-
ongeschiktheid. Hoewel dit destijds als prioriteit is opge-
nomen in het regeerakkoord van het kabinet-Biesheuvel,
heeft de minister van Sociale Zaken het wetsontwerp VAO
(Volksverzekering Arbeidsongeschiktheid) moeten op-
houden wegens de daaraan voor de overheid verbonden
financiële consequenties
5).
Inmiddels heeft het kabinet-.
Den Uyl de VAO opnieuw op de wensenlijst gezet.
Het is duidelijk, dat het in het leven roepen van een
arbeidsongeschiktheidsverzekering voor âlle niet-loontrek-
kenden, of alleen voor de zelfstandigen (dus exclusief bijv.
de huisvrouwen en de van jongs af gehandicapten), een
moeilijke zaak is. Is die behoefte nu wel zo groot? Moet
het zo nodig?
Behoefte aan arbeidsongeschiktheidsverzekering
Als er een grote behoefte zou bestaan aan een arbeids-
ongeschiktheidsverzekering bij de zelfstandigen (lees: één-
mans-ondernemingen, vrije beroepsbeoefenaren enz.), zou
men een royaal gebruik mogen verwachten van de in de ZW
en de WAO geboden mogelijkheid van ,,vrijwillige ver-
zekering” 6). De aanduiding: ,,vrijwillige verzekering” doet
méér verwachten dan in feite wordt geboden. Slechts be-
paalde categorieën ex-werknemers kunnen op verzoek
en onder bepaalde omstandigheden hun voorheen bestaande
verplichte verzekering bestendigen. Eén van deze catego-
rieën is ,,de zelfstandige” 7). Bij de verplichte arbeids-
ongeschiktheidsverzekering moet de premie van ca. 15%
(ZW + WAO) gezamenlijk door werkgever en werknemer
worden opgebracht. Bij de vrijwillige verzekering draagt
de verzekerde de premielast echter alléén, dus: 15% van
maximaal f. 125 per dag bij een vijfdaagse arbeidsweek is
ca. f.
4.875
per jaar.
In welke mate wordt van deze verzekering gebruik ge-
maakt? Enige informatie geeft het reeds genoemde SVR-
jaarverslag inzake de Ziekengeldverzekering. Over 1969 en
1970 (blz. 15 van het verslag) worden resp. 93 en 103 ziekte-
gevallen van deze zgn. oud-verplicht-verzekerde mannen
vermeld. Deze ziektegevallen hebben betrekking op
alle
zeven categorieën
te zamen,
die in de mogelijkheid ver
–
keren om hun verplichte verzekering te bestendigen!
In de mate, waarin bij de WAO, die werd ingevoerd per
1 juli 1967, van de mogelijkheid tot vrijwillige verzekering
wordt gebruik gemaakt, is nauwelijks enig inzicht te krijgen.
Wel erg verlaat, is eindelijk, op 29december 1972, het verslag
van het Arbeidsongeschiktheidsfonds over half 1967 en
1968 verschenen. In dat verslag wordt op blz. 14 alleen
vermeld, dat er in totaal op 31 december 1968 2.064 vrij-
willige aansluitingen waren. Een onderverdeling van deze
2.064 aansluitingen in de hiervôér bedoelde zeven
categorieën wordt niet gegeven. Evenmin wordt een speci-
ficatie naar mannen of vrouwen en naar het aantal gçvallen
met uitkering of aantal uitgekeerde (herleide) dagen gegeven.
Dat over de vrijwillig verzekerde zelfstandige zo weinig
(Vervolg op blz. 936)
* De auteur is directeur van het districtskantoor van het Gemeen-
schappelijk Administratiekantoor te Rotterdam.
De WAO-premie is
fl1.
uniform, voor alle verzekerden,
7,8%
van
het verzekerde dagloon tot een maximum van f.
125
per dag. Voor
de ZW verschilt de premie per bedrijfsvereniging; gemiddeld
7,4%
van het verzekerde dagloon tot dezelfde maximumgrens. Deze
premies gelden vanaf 1januari
1973.
CBS,
Statistisch Zakboek 1972,
staat
4,
blz.
7.
SVR,
Verslag stand Ziekengeidverzekering,
1970,
btz.
16:
3517.519
type-verzekerden. Om van ,,type-verzekerden” tot
,,personen” te komen kan dit aantal met ca.
15%
worden verhoogd.
SER-advies inzake vraagstuk van gen arbeidsongeschiktheids-
verzekering voor anderen dan loontrekkenden, dd.
17
december
1965.
Tweede SER-advies programmering sociale verzekering op
langere termijn, dd.
26
mei
1972:
,,Gelet op de grote behoefte van
zelfstandigen t.a.v. de geldelijke gevolgen van arbeidsongeschiktheid,
acht de Raad het gewenst, dat de Volksverzekering van arbeids-
ongeschiktheid (VAO) zo spoedig mogelijk kan worden inge-
voerd ……
Memorie van Toelichting begroting Ministerie van Sociale
Zaken
1973:
,,Daarom zal nadere studie nodig zijn om te komen tot
een regeling, die passend is in het kader van de beschikbare ruimte en
budgettaire mogelijkheden. Hierbij wordt thans met name gedacht
aan een voorziening voor de zelfstandige beroepsbevolking”.
ZW, 2e
afd., hoofdst. IV, art.
64
t/m
72;
WAO, hoofdst. Vi, art.
81
t/m
86.
Art.
64 ZW/81
WAO, lid le: ,,De bedrijfsverenigingen zijn ver-
plicht . . . tot
–
de vrijwillige verzekering toe te laten . . . . degene
wiens verplichte verzekering is geëindigd en die als zelfstandige een
bedrijf of beroep uitoefent of gaat uitoefenen, indien gedurende de
drie jaren, onmiddellijk voorafgaande aan het einde van zijn ver-plichte verzekering, onafgebroken, al dan niet hier te lande, inge-
volge het bij of krachtens een wettelijke regeling een voorziening
.tegen geldelijke gevolgen van ziekte (cq. langdurige arbeids-
&eschiktheid) op hem van, toepassing is geweest.
ESB 24-10-1973
933
NC R vo ek zich
vel ‘ns wat moedeloos
door de perfèctie
vm zn
9
kásrers.
g
Soms wilden we wel dat
u nog nooit van onze
kasregisters had gehoord.
Maar helaas, het zijn
de beste ter werel
Moeilijk om da
leggen dat je ooki
uiterst geavanceer
computers maakt.
Enfin, dan moet u
het maar eens van
‘n ander horen.
Van Ten Doesschat
bijvoorbeeld.
vi
934
„AIles wat je in een drogisterij
vindt, gaat door de handen
van Ten Doesschate. Zon 6 â 7.000
artikelen. Enfin, u begrijpt.”
Aan het woord Drs. J. M. C. A.
Engelhart, controller van
Ten Doesschate B.V., gelegen in ‘t
landelijke dorpje Wapenveld,
hart van de Veluwe.
,,U mag Ten Doesschate gerust
een veelzijdige firma noemen.
Niet alleen zijn wij groothandel
voor drogisterij-artikelen,
daarnaast produceren wij
cosmetica, vitaminepreparaten,
Pleegzuster Bloedwijn en
bijvoorbeeld Zwart op Wit, wat
iedereen in Nederland wel ééns
in z’n leven heeft geproefd. U kunt
‘t zo zien, Ten Doesschate is ‘n
farmaceutische groothandel en
produceert ook zèlf farmaceutica.
Ook doen wij
in
specerijen.
Wij kopen overal ter wereld in, wij
vermalen, vermengen en verpakken.
Praktische noodzaak dwong
Ten Doesschate op de computer
over te gaan.
Wij werken hier met ‘n
assortiment van pakweg 6 â 7.000
artikelen. Wij factureerden met
de hand en in ‘n paar
vestigingen van ons met factureer-
machines. Dat zou allemaal nog
niet zo erg zijn, ware het niet dat
ons assortiment allerlei condities
kent: staffelkortingen, kwantum-
afname, aanbiedingen., etc.
Onze facturistes hadden door dit
uitgebreide en ingewikkelde
assôrtiment zo’n
1112
jaar nodig
om de routine goed onder de knie
te krijgen. En als dat eenmaal
zover was, gingen ze trouwen.Tja.
Z6 uit het stenen tijdperk
in de eeuw van de computer…
Veel bedrijven stappen over
van ‘n conventioneel handsysteem
naar ponskaarten, en daarna
komt de elektronika. Wij deden
het een beetje anders. Wij
stapten uit het stenen tijdperk
direct in de eeuw van de computer.
Die stap heeft zon kleine twee
jaar geduurd. Achter in 1968 is bij
ons het idee gerezen om met
de computer te gaan werken.
Eind 1970 was dat ‘n feit.
Goed advies, dat is belangrijk!
Natuurlijk hebben wij niet direct
voor NCR gekozen. Diverse
computerleveranciers hebben
offerte gemaakt. Dan is het (omdat
je toch eigenlijk leek bent op het
technische aspect van
computers) bijzonder lastig om de
goede keus te kunnen maken.
Gelukkig zijn wij uitstekend
geadviseerd door ons accountants-
bureau.
Daar zat de specialist die MIes van
computers afwist.
Gedurende die hele beginfase heeft
deze man dan ook met ons meege-
dacht. En zeer goed, zoals
nii
blijkt.
Aardig neveneffect:
Management informatie.
Daar kom je achter als die
\)
computer gaat draaien. Wij kunnenL
er véél meer mee doen dan alleen
maar onze facturering. N(i kunnen
wij op iedere, vraag over ons
bedrijf antwoord geven. Omzet-
gegevens per artikeigroep, etc.,
etc. De rentabiliteit van bepaalde
produkten hebben we nu veel
sneller in-de gaten. Wij gebruiken:
onze computer intens. De
bezettingsgraad is
85%.
Dat moet
ook wel want anders is de
computer niet rendabel. Wij halen
er alles uit wat er in zit.
Punt van overweging was:
NCR-computers zijn eenvoudg
uit te breiden.
Je begint eenvoudig. Met een
basisconfiguratie: ‘n extern
schijvengeheugen, ‘n centrale
rekeneenheid, een printer.
In die betrekkelijk korte tijd dat
wij hier’n NCR-computer hebben
staan, is het geheugen al vergroot
van 16
K
naar 32 K. Dat is bij
NCR een eenvoudige ingreep.
We hebben ‘n 2e Disc-drive er bij
gehuurd en nCi denken we alweer
aan de aanschaf van tapes. En dat is
allemaal probleemloos te plaatsen.
Géén gebreek, géén gesleep!
De nazorg en de service
van NCR?
Die beginperiode, toen al onze
apparatuur operationeel werd,
is ‘n uitstekende toetssteen
geweest. NCR, ik kan niet anders
zeggen, heeft altijd de onderste
steen boven gehaald om ons te
helpen. Hun service èn nazorg is
daarom zonder meer bijzonder
goed te noemen!
Ziezo,nu hebt u ‘t ook
~7
_
eens van ‘n
ander
gehoord.
1:1
Computers & Terminals
NCR Nederland NV,
Buitenveldertselaan 3,
Amsterdam,
telefoon 020-442922,
toestel 235. ……
NCR C
935
(Vervolg van blz. 933)
specifieke gegevens zijn te vinden, is vooral daarom jammer
omdat tijdens de kamerbehandeling 8) allerlei argumenten
inzake risicoselectie, verzwaard risico van de veelal wat
oudere zelfstandigen en een verhoogde premie 9) zijn ge-
noemd. Men wil dan later wel eens zien en kunnen na-
rekenen of voor deze argumenten enige grond bestond.
Uit het volgende moge blij ken, dat er.alle reden is voor twijfel.
De zelfstandigen zijn vermoedelijk ,,goedkoop”.
Een andere, moeizame, methode om het aantal vrijwillig
verzekerden ZW en WAO te vinden, is het verzamelen van de
benodigde gegevens uit elk van de 26 verslagen der bedrijfs-
verenigingen. Op deze wijze vindt men over 1971 voor Mle
bedrijfsverenigingen (behalve de Grafische Industrie en de
Tabakverwerkende Industrie, wier verslagen ten tijde van dit
schrijven nog niet zijn verschenen) voor de ZW 60 (!) ziekte-
gevallen van oud-verplicht-vrijwillig-verzekerde-mannen,
waarvoor over 1.212 ziektedagen f. 54.785 werd uitgekeerd.
Voor de WAO is het enige gegeven ca. 3.400 vrijwillig ver-
zekerden met een loonsom van ruim f. 34 mln.
Tenslotte heeft het Gemeenschappelijk Administratie-
kantoor, dat de administratie voert voor 14 van de 26
bedrijfsverenigingen en daarmee ruim de helft van het ver-
zekerde werknemersbestand dekt, alle vrijwillige verzeke-
ringen voor mij gespecificeerd. Voor de rubriek waar het hier
om gaat, nl. de zelfstandigen-ex-verplicht-verzekerden
(art. 64/81, lid 1 c), blijken 1.206 mensen zich vrijwillig te
hebben verzekerd (747 voor ZW en WAO, 444 voor alleen
de WAO en 15 voor alleen de ZW). Aannemende dat bij de
andere 12, zélfadministrerende, bedrijfsverenigingen 66k
een 1.200 vrijwillig verzekerde zelfstandigen te boek staan,
dan wordt in totaal door ca. 2.400 zelfstandigen gebruik ge-maakt van deze wettelijke mogelijkheid tot dekking van het
arbeidsongeschiktheidsrisico. Een weinig indrukwekkend
aantal.
Uit het bovenstaande zou men het volgende kunnen
concluderen:
6f er zijn vrijwel geen werknemers, die zich na minstens
3 verplicht-verzekerde jaren zelfstandig gaan vestigen.
In dat geval zou art. 64, lid Ic ZW en art. 81, lid Ic WAO
overbodig en onnodig zijn;
6f de oud-verplicht-verzekerden achten deze mogelijk-
heid van vrijwillige verzekering blijkbaar onaantrekkelijk
of te duur. Ook dân zou handhaving van de wetsartikelen
zinloos zijn;
6f de zich zelfstandig vestigenden zijn vrijwel onkundig
van de mogelijkheid tot vrijwillige verzekering. In dât
geval zou wat méér en beter gerichte publiciteit niet
misplaatst zijn.
Commerciële verzekeraars
Dat de behoefte aan vrijwillige verzekering tegen arbeids-
ongeschiktheid voor niet(-langer)-verplicht-verzekerden
wel degelijk bestaat, kan blijken uit het volgende. De
commerciële verzekeraars bieden te kust en te keur arbeids-
ongeschiktheidsverzekeringen aan. In totaal zouden een 140.000 zelfstandigen tegen arbeidsongeschiktheid zijn
verzekerd. Het is interessant om de betreffende cijfers,
premies en verzekeringscondities te vergelijken met die van
de verplichte of vrijwillige ZW- en/of WAO-verzekering. Eind 1955 hebben een aantal verzekeringsmaatschappijen
een pool opgericht, de NV Invaliditeitsverzekeringscentrale,
waarbij het zgn. ,,na-eerste-jaars-risico” (te vergelijken met
de WAO) is ondergebracht. De ongeveer 40 maatschappijen, die aan deze pool deelnemen of daarmee samenwerken, voe-
ren uniforme premies en voorwaarden. Deze IVC, die de
Pool administreert, vermeldde in haar jaarverslag over 1972
dat 73.092 individuele posten in portefeuille zijn van niet-
ZW/
WAO-verzekerde zelfstandigen. Bovendien vermeldde
men 3.466 collectieve contracten en, naar men mij ver-
zekerd, lopen er naar schatting nog een 60.000 individuele
posten bij outside-verzekeraars, dus bij niet aan de Pool
deelnemende verzekeringsmaatschappijen.
Dat zijn géén onbetekenende aantallen! Het CBS ver-
meldt ca. 570.000 zelfstandigen 10). Een kwart daarvan
heeft blijkbaar de weg naar de commerciële verzekeraars
gevonden om zich tegen het risico van arbeidsongeschikt-
heid te beschermen. Het vorenstaande wil ik als volgt
samenvatten.
Wat ook de reden moge zijn, er komen bij de bedrijfs-
verenigingen zeer weinig (vrijwillig-verzekerde) zelfstan-
digen terecht. Van de mogelijkheden om zich bij de commer-
ciële maatschappijen als zelfstandige te verzekeren, wordt
echter een vrij druk gebruik gemaakt. Dat accentueert de
vraag, waarom nu zo nodig een VAO – een arbeids-
ongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen – tot
stand moet worden gebracht.
Een reden zou kiinnen zijn, dat de premies of de verzeke-
ringscondities bij de maatschappijen zeer ongunstig af
–
steken bij die van de verplichte/vrijwillige verzekering ex
ZW en/of WAO.
De uniforme poolpremie is niet geheel te vergelijken
met de premies van de bedrijfsverenigingen. De premie-
opbouw bij de IVC-poolmaatschappijen gaat namelijk uit
van de leeftijd van de verzekerde bij aanvang van de ver-
zekering. Ter vergelijking koos ik drie ,,courante” leeftijds-
groepen uit de tabellen. De ZW en WAO kennen géén
premieverschil naar leeftijd. De IVC-poolpremie kent voor
het eerste jaar een verschillend premietarief naar beroeps-
gevarenklasse. In feite kent de ZW dat ook, door het uiteen-
lopen van de ZW-premie per bedrijfsvereniging of zelfs
risicogroep. Het tarief voor vrouwen is bij de IVC-pool min-
stens 25% hoger dan van mannen. Bij ZW en WAO zijn de
tarieven voor mannen en vrouwen gelijk. Tabel 1 geeft een
benaderde, grove vergelijking.
Kolom II en III zijn de premies (of bedragen per f. 100
verzekerd loon), die men bij de bedrijfsverenigingen betaalt
voor de wettelijke WAO- en ZW-dekking. Kolom IV en V
is het pool-tarief B3, waarbij het verzekerd bedrag 4%
samengesteld klimt II) en waarbij, met 7 dagen wachttijd
(kolom IV), enige vergelijking is te maken met een ZW- en
WAO-verzekerde. Bij de commerciële verzekeraars is de pre-
mie 14,95%, 16,05% of 18,20% al naar gelang de leeftijd bij
aanvang. De eerlijkheid gebiedt erbij te vermelden, dat
volgens meergenoemd Ziekengeld-verslag van de SVR
(1970, blz. 11) ca. 43% van alle ziektegevallen binnen 7 dagen
zijn geëindigd. Het maakt dus wel een zeer groot verschil of bij ziekte – zoals bij de bedrijfsverenigingen – vanaf de
eerste of tweede dag wordt uitgekeerd of dat – zoals bij de
verzekeraars – minstens 7 dagen wachttijd wordt aange-
houden. Merkwaardig is, dat kolom VI (tarief D3) wél
grotendeels vergelijkbaar is met de WAO-premie; dit tarief
is gebaseerd op ZW/ WAO-basis, waarbij de verzekeraar
zich conformeert aan de arbeidsongeschiktheidsvaststelling
door bedrijfsvereniging of GMD (gemeenschappelijke
medische dienst).
Het voert te ver om daarop nader in te gaan. Opvallend is
wél, dat men in de collectieve tarieven (kolommen VII en
VIII) tot bijzonder lage premies komt. Het betreft hoofd-
Memorie van Toelichting Arbeidsongeschiktheidsverzekering,
stuk 7171, 1962/ 1963, blz. 14.
SVR-advies van 8 februari 1963 bepleitte enige uitbreiding van
de kring dergenen, die tot de vrijwillige verzekering ZW/WAO
zouden kunnen toetreden (geen 3-jareneis), maar gaf de Bedrijfs-
verenigingen de bevoegdheid om de premie op maximaal 150% van
die der verplichte verzekering te stellen. De minister nam die ge-
dachte niet over
in
het wetsontwerp. CBS,
Statistisch
Zakboek 1972,
staat
7, blz. 232.
II) Belangrijker dan de premieverschillen is het feit, dat de WAO-
uitkeringen waardevast zijn en sinds de aanvang (juli 1967) méér
dan 4% per jaar zijn toegenomen (zo ook de premies). Laatstelijk
5,94 per 1 januari 1973 en thans plus 4,88% per 1juli 1973. Dat
houdt een 4% of 3% (samengesteld) klimmend tarief niet bij.
936
Tabel!. Fremiebedragenperf. 100 verzekerd renze/dagloon.
II
III
IV
V
VI
VII
VIII
Leeftijd van
Prersiepercentage
Premiepercentage
Pool-tarief
Idem, met een jaar
Idem, mdiv. tarief,
Pool-tarief collectief
Idem, maar 1 week
verzekerde
verplicht/vrijwillig verplicht/vrijwillig individ. AO verzek.
wachttijd
r
ong.
4% samengesteld 50 verzekerden,
wachttijd,
=
ca.
bij aanvang
WAO ZW
‘4% klim, 7 dagen
WAO klimmend.
3% klim. een jaar
ZW
+
WAO, 3% klim
wachttijd
ZW/ WAO-basis wachttijd ZW/ WAO-basis
ZW/WAO-basis
30-35
7,80
za. 7,40
14,95
9,80 7,80 3.22
6,13
36-40
7,80
ca. 7,40
16,05
10,90
8,70
3.50
6,41
41-45
7,80
ca. 7,40
18,20
12,10
9,70 3.85
7,28
B3
B3
03
P
p
• Te verhogen met 5% bij betaling per kwactaal. • Te verhogen met minimaal 25% voor vrouwen.
• Eindleeftijd 65 jaar.
zakelijk collectieve verzekeringen van hoger-gesalarieerden
voor het gedeelte tussen de feitelijke loonderving en de
maximale WAO-uitkering. Men meent ruimschoots met
deze premies uit te komen. De kansen voor deze groepen
werknemers op invaliditeit liggen blijkbaar laag. Voor zover de verzekeraars niet op
ZW/
WAO-basis ver-
zekeren, hanteren ze een arbeidsongeschiktheidscriterium dat nauw bij het wettelijke begrip aansluit. Voorzieningen
ex art. 60 WAO kent men niet. Men kent wel in beperkte
mate kostenvergoeding voor revalidatie en her- en om-
scholing. Een beroepsmogeljkheid, zoals ZW en WAO die
kennen (en die in 1971 nog altijd tot 3.938 beroepszaken
voor de WAO leidde), kent men niet. Wel kan men zich be-
klagen bij de Raad van toezicht op het schadeverzekerings-
bedrijf.
Essentieel is uiteraard dat de commerciële verzekeraars
vooraf hun cliënten medisch laten keuren. Ze verzekeren
zich dus als het ware van een positieve risicoselectie. Aan de
andere kant gaan steeds meer bedrijven over tot medische
keuring voorafgaande aan het in dienst nemen van werk-
nemers, zodat ook de bedrijfsverenigingen een stuk ,,kwaad-
risico” missen.
Het is allemaal moeilijk vergelijkbaar. De indruk bestaat dat de commerciële verzekeraars enerzijds een iets krapper
uitkeringspakket hebben, maar anderzijds 100% van het ver-
zekerde loon uitbetalen bij indeling in de zwaarste gehandi-
captenklasse van 80-100% arbeidsongeschiktheid. De indivi-
duele premies, vooral voor ouderen en vrouwen, zijn duide-
lijk hoger dan de verplichte of vrijwillige ZW/WAO-
premies van de bedrijfsverenigingen. Tenslotte slagen de
maatschappijen er blijkbaar in, om een verfijnder gebruik
te maken van de 7 arbeidsongeschiktheidsklassen dan de
GMD met zijn adviezen einde wachttijd over 1971. Zie
kolom A en B van tabel 2. Overigens liggen de uitkeringen
Tabel 2.
Loonkundig
arb.ongesch.
Uitkering
WAO
Uitkering
IVC
A
B
15-
25%
10%
–
9,46%
1,3%
25. 35%
20% 30%
7,—%
2,4%
35- 45%
30% 40%
6,11%
1,69
7
o
45
–
55%
40%
50%
24,66%
8,4%
55
–
65%
509ó
60%
3.95%
1.9%
65-
8090
65%
75%
12,67%
2,3%
80- 00%
80%
100%
36,15%
79,2%
A = Mate van arbeidsongeschiktheid bij ,,pool-schadegevallen”, die op 31 december 1971
langer dan een jaar lopen. Individuele posten.
Indeling GMD inzake de 49.000 advien, eindd wachttijd over 1971, (3MD-verslag
1971. blz. 41.
van de IVC-maatschappijen steeds 10% hoger dan ingevolge
de WAO bij een gelijk arbeidsongeschiktheidspercentage.
De uitkeringen van de maatschappijen zijn echter, zoals we zagen in voetnoot 11, niet waardevast.
Al met al lijkt het erop, dat de verzekeringsmaatschappijen
een zeer redelijk alternatief bieden voor de niet-verplicht-
verzekerden, die zich tegen de risico’s van inkomsten-
derving ten gevolge van arbeidsongeschiktheid willen dek-
ken. In ieder geval wordt er – gezien de 140.000 posten –
druk gebruik van gemaakt.
Wij stellen echter opnieuw de vraag: waarom moet er dan
zo nodig een arbeidsongeschiktheidsvoorziening voor zelf-standigen tot stand worden gebracht?
Waarom?
Een merkwaardigheid bij dit alles is het volgende. De be-
drijfsverenigingen bezitten het monopolie van de verplichte
(en vrijwillige) arbeidsongeschiktheidsverzekering volgens de
maatstaven ex-Ziektewet en WAO. Zonder een oratio pro
domo te willen houden, moet worden opgemerkt dat ze
efficiënt werken, dat ze geen buitendienst nodig hebben en
dat de werkgever wettelijk verplicht is tot het verstrekken van
alle relevante gegevens. De bedrijfsverenigingen zijn dus
goedkoper uit dan de commerciële maatschappijen, die
acquisitie moeten bedrijven. De buitendienst is bij hen een
duidelijk prjsverhogend element. Tôch komen deze ver-
zekeraars aan hun trekken en liggen de premies niet apert
ongunstig t.o.v. Sijv. de uniforme WAO-premie van thans
7,8%. Hoe kan dat?
Ten eerste blijkt duidelijk, dat de invalideringskansen
sterk uiteenlopen per bedrijfstak. Zou de WAO-premie
net als de ZW-premie – per bedrijfsvereniging worden
vastgesteld, dan zou men tot veel lagere percentages komen
dan
7,8%.
Uit tabel 3 moge blijken, dat bijv. in de grote be-
drijfstak van Banken, Verzekeringswezen en Vrije Beroepen
(de BV 25) een premie van iets meer dan 2,08% (1972) reeds
kostendekkend zou zijn. De grote slokop blijkt te zijn de
(kleine) groep van ex-mijnwerkers (26,18% in 1971) en vooral
het door de Bedrijfsvereniging 26 overgenomen bestand van
voormalig gerechtigden tot een uitkering ex Ongevallenwet
(0W) en Interimwet Invaliditeitsrentetrekkers (IWI). Die uit-
kering van f. 29,30 per f. 100 verzekerd loon trekt het gehele
beeld scheef en trekt daardoor de premie op.
Kortom, de invalideringskans per bedrijfstak loopt nogal
uiteen en zélfs zonder direct voorafgaande medische controle
en mét alle ,,drum-und-dran” (voorzieningen, waarde-
vastheid, beroepsmogeljkheid enz.) zou met een premie
van 4 â
5%
zeer wel kunnen worden volstaan. En dat geldt
66k voor de commerciële verzekeraars: zolang men maar
het meetrekken van de ballast van de groep oud-rechtheb-
beneden 0W en IWI kan vermijden en zolang men maar
enigszins het risico kan beperken tot de groep van de ,,ge-
zonder” bedrijfstakken, kan men – zelfs met veel hogere
,,overhead”kosten en eventuele winstopslag – op redelijke
ESB 24-10-1973
937
Tabel 3
1970
1971
1972
Bedrijfs-
Bruto WAO-uitkering per 1. 100 geschat
Bruto WAO-uitkering per f. 100 geschat Bruto WAO-uitkering per f. 100 geschat
vereniging
verzekerd loon verzekerd loon
verzekerd loon
ex OW/IWI
overige
totaal
ex OW/IWI
overige
totaal
es O\V/lWl
overige
totaal
1.07
2.43
350
0.97 3.14
4.11
0.66
206
2.72
0,60
2,96
3,56
0.59
3.68
4.27
1.01
3.30
4,31
0.95
4,64
5,59
4 Hoat ett Meubel
0,86
2.38
3.24
0,83
3.31
4.14
0.80
4.19
4,99
5 Textiel
……………….
1.11
3.81
4.92
1.11
5,76
6.87
6
Kleding
………………
0.22
2.37
2.59
0.23
3.61
3.83
7
Leder
………………..
0,45
2.30
2.75
0.47 3.68
4.15
0.41
1,62
2.03
0.38
2.28
2,66
9 Steen. Cement enz
.
………
1.23
2.99
4.22
1,13
4.09
5.22
1.07
5.22
6.29
1
Agrarische
…………….
0.39
1.89
2.28
0,38
2.68
3.06
0.38
3,47
3.85
2
Zuis’el
……………….
3
Bouw
………………..
II
Metaalnijverheid
0.35
1.52
1.87
0,34
2.17
2,51
0.34
2.82
3.16
12,74
7.76 20.50
14.26
11.92
26.18
0.48
1.95
2.43
0.46
2.63
3.09
0.42
3.24
3.66
0.28
1.86
2.14
0.25
2.59
2.84
8 Gral3schc
……………..
14 Tabak
……………….
0.03
.96
1,99
0.03
2.78
2.81
12
Mijnen
……………….
13 Chemie
………………
16 Slagers (Samenwerking)
0.32
.75
2.07
0.30
2.20
2.50
0.56
1.76
2.32
0.52
2,42
2.94
0.49
2.96 3.45
0.13
1.34
1.47
0.12
1.96
2,08
15
Bakkers
………………
19 Havens,
Binnenvaart.
Vis-
10 Melaalind. Elektr
……….
17 Voeding
………………
0.55
2.89 3.44
0.53
3.88
4.41
0.59
4.87
5.46
0,33
1.22
1.55
0.31
1.80 2.11
0.37
2.52 2.89
0.35
1.64 1.99
0,31
2.16
2,47
0.30
2.72
3.02
0.67
3.05
3.72 0.63
4.21
4.84
0.63 5.22
5.85
18 DETAM
……………..
0.25
1.18
1.43
0.22
1.46
1.68
serij
…………………
0.16
3.80
3.96
0.20
5.96
6.16
0.15
6,55
6.70
20 Koops’aardij
…………..
21
Vervoer
………………
25 Banken, Groothand
0.21 1,12
1.33
0.19
1.51
1.70
0.18
1.90
2.08
22
Horeca
……………….
23 Gezondheid
……………
24 Os’erheid
……………..
26 Nwe, Algemene
(v
rcstgroep)
29.26
1.79
31.05 29.30
2.72
32.02
30.53 3.88
34.41
Totaal gem
……………
2.21
2,00
4.21
2.08
2.78
4.86
2.73
3.16 5.89
wijze concurreren met de verplichte en vrijwillige WAO-
premie van de bedrijfsverenigingen.
Het zal een vraag zijn voor de commerciële verzekeraars, hoelang zij de concurrentievoorsprong door het geselecteer-
de ,,risico” zullen kunnen behouden. Er is een duidelijk
tekort aan inzicht inzake de vele factoren die inwerken op de
groei van het aantal arbeidsongeschikten. De WAO-kosten zijn gestegen van f. 1.257 mln, over 1968 tot naar schatting
f. 3.730 mln. over 1973. De premie steeg in deze vijf jaar van
4,2% tot 7,8% van het verzekerde loon.
De in december 1972 ingestelde Commissie ,,Oorzaken toe-
neming kosten WAO” verzucht dan ook in haar rapport
van 15 mei 1973:
,,Er is nauwelijks iets bekend over de mate van aantrekkelijkheid van
de WAO voor het bedrijfsleven als … goedkope verzekering tegen
de financiële gevolgen van economische calamiteiten”.
en:
,,De Commissie zou het toejuichen indien een nader onderzoek zou
geschieden naar eventuele regionale of bedrjfstakgewijze verschil-
len in de groei van het aantal aanmeldingen en toekenningen ten einde mogelijke conjuncturele en structurele oorzaken te kunnen
aantonen”.
Deze nog niet geanalyseerde multipliers spelen de WAO en de WAO-premie parten. Die invloeden moeten zich ook
openbaren bij de 140.000 verzekerden bij de commerciële
verzekeraars.
Rapport
Met de wens, toch vooral tot een verplichte arbeids-
ongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen te komen,
hangt rechtstreeks samen het zgn. alternatieven-rapport, dat
in opdracht van de SER is samengesteld door de Raad-
gevende Bureaus Ir. B. W. Berenschot NV en Bosboom en
Hegener.NV.12)…………….
Een «van de mëest gecompliceerde .uitvoeringsperikelen,
waar de onderzoekbureaus op stuitten, was de moeizame en
soms overdreven exacte vaststelling van het werkelijk ge-
derfde loon van een arbeidsongeschikte. Men kan zich echter
een – rigoureus – systeem denken waarbij voor een ieder slechts een vaste minimum/bodemdekking is verzekerd,
zoals ook elke werknemer boven de 23 jaar recht heeft op een
minimumloon van thans f. 985,40 per maand. Het meerdere
verzekere men dan maar eventueel zelf bij de bedrijfs-‘
vereniging of bij de verzekeraar. Het rapport zegt hierover
het volgende (blz. V 33 en 34):
,,Het invoeren van een risicodekking in de vorm van een bodem-
voorziening.
het volgen van deze methode heeft voor de üitkeringen inge-
volge de werknemers-verzekeringen een principiële wijziging tot
gevolg. De huidige uitkeringen zijn nI. gerelateerd aan de ,,geleden
schade” door het intreden van de toestand waarvoor de uitkering
wordt verleend, namelijk het gederfde loon. Het verschil tussen
uitkering als bodemvoorziening en ,,geleden schade”, in casu ge-
derfd loon, zou kunnen worden opgevangen door middel van parti-
culier te verzekeren bedragen, waarvoor mogelijk verplichte wets-
regels kunnen worden opgesteld”.
Op blz. VIIl-20 wordt iets dergelijks gezegd naar aan-
leiding van de drang tot uitbouw van de WAO tot volks-
verzekering:
Zo de werknemersverzekering een loondervingsverzekering
betrof ontstaan er problemen t.a.v. de wijze waarop de hoogte van
uitkeringen bij werknemers en bij zelfstandigen wordt vastgesteld. In
de praktijk betekent dit dat de uitkering zal bestaan uit een
bodemvoorziening. Werknemers kunnen dan een aanvullende ver-zekering sluiten tot de hoogte van de werkelijke loonderving .
Het ligt voor de hand, dat deze particuliere bijverzekerin-
gen of aanvullende verzekeringen ondergebracht zullen
moeten worden 6f bij de commerciele verzekeraars 6f bij
de bedrijfsverenigingen als uitvoerenden, 66k van de hoofd-
stukken die de ,,vrijwillige verzekering” ingevolge de ZW
en de WAO regelen. Een verantwoorde keuze uit één van
deze beide oplossingen zal mi. moeten afhangen van een
gedegen vergelijking van premiehoogte, werkwijze, spreiding,
uitkeringsbeleid en voorwaarden. Het is, gezien het vooraf-
gaande inzake de premievergeljking, mi. onlogisch dat de
uitvoeringsorganen voor ZW en WAO (de bedrijfsverenigin-
gen), enerzijds beschikken over . een . volledig toegerust
adminïstra•tief:en. medisch apparaat,’maaranderzijds:wette-
12)
Rapport betreffende alternatieven in de uitvoering van de
sociale verzekering,
SER-uitgave nr. 14, dd. 13 oktober
1972.
938
lijk zo sterk zijn gekortwiekt in hun toelatingsbeleid jegens
hén die een (aanvullende) vrijwillige verzekering tegen
arbeidsongeschiktheidsgevolgen willen sluiten.
Mocht het risico van de vrijwillig verzekerden inderdaad
ongunstig afsteken – quod non – dan zal men iets met de
premie moeten doen; het apparaat is er.
Slotopmerkingen
Dit artikel ging over de vraag, of er wel behoefte is aan een
arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen en
of er, ondanks de budgettaire bezwaren voor de overheid
(de MvT vergat erbij te schrijven: ,,en voor alle betrokke-nen”), een Volksverzekering Arbeidsongeschiktheid voor
zelfstandigen, huisvrouwen en van jongs af-gehandicapten
moet komen.
Voor de van jongs af-gehandicapten luidt het antwoord:
ja. Zij kunnen moeilijk of niet tot loonvormende arbeid
komen en bereiken dus niet de fase van verplicht verzekerd
zijn ex ZW of WAO. Deze groep zal evenmin een betaalbare
toegangsdeur bij de commerciele verzekeraars vinden.
Voor de (niet-verdienende en dus niet loondervende) huis-
vrouw moet men een prioriteit voor een dergelijke verzeke-
ring aangeven. Daarna moet men zich afvragen wanneer
de huisvrouw ongeschikt voor haar arbeid is en welke meer-
kosten het gezin met een gehandicapte huisvrouw wachten.
Voor de ,,zelfstandigen” lijkt het zinloos om een derge-
lijke verzekering in te voeren, omdat de verzekeringsmaat-schappijen een redelijke en veelgebruikte oplossing bieden
in de vorm van (particuliere) arbeidsongeschiktheids-
verzekeringen. Niets let de overheid echter om door wets-
wijziging de mogelijkheid tot het vrijwillig verzekeren ex ZW
en WAO bij de bedrijfsverenigingen enigszins te verruimen:
bij de huidige ZW- en WAO-premie houdt men daar ver-
moedelijk zelfs nog aan over.
Het regerings-ontwerp VAO (september 1970) ging uit
van een uitkering, gelijk aan de netto AOW. Na de beoogde
optrekking betekent dat: het netto minimumloon van thans
f. 985,40 bruto per maand. Het ontwerp maakte een onder-
scheid tussen al dan niet gehuwde kostwinners en niet-
kostwinners. De SER verwierp deze systematiek in zijn
advies van 14 juni 1972 en beperkt de uitkeringsgerechtig-
den tot diegenen, die door hun arbeidsongeschiktheid een
feitelijke inkomensderving ondergaan. De huisvrouwen,
renteniers, kloosterlingen e.d. vallen dan buiten de VAO.
Een uitzondering wordt gemaakt voor de vroeg-gehandicap-
ten. De zelfstandigen worden wél in de Volksverzekering op-
genomen. De kosten worden geraamd – op basis van
1970: – op f. 2.232 mln. De premie zal 4% bedragen van het
premieplichtig inkomen voor de volksverzekeringen (thans
f. 24.300 per jaar). Of de zelfstandigen nu zo érg gebaat zijn
bij een verplichte verzekering, die hen f. 972 premie per jaar
kost en – bij volledige arbeidsongeschiktheid hoogstens
een uitkering verzekert gelijk aan het netto minimumloon,
lijkt me een grote vraag. Men zal zich dan, voor het meerdere,
tôch weer vrijwillig willen verzekeren. Voor de 140.000 zelf-
standigen, die dat reeds deden, en voor de verzekeraars
betekent dit alles een niet erg zinvolle complicatie, een
administratieve verzwaring en méér kosten.
De vraag blijft: waarom moet dit toch zo nodig? De nabije
toekomst zal uitwijzen of, op grond van allerlei politieke
motieven, toch een algemene Volks-arbeidsongeschiktheids-
verzekering in de bovengeschetste vorm zal worden
ingevoerd.
Inmiddels leert de Memorie van Toelichting op de begro-
ting van het Ministerie van Sociale Zaken dat ,,voorrang
wordt gegeven aan de totstandkoming van een volksverzeke-
ring tegen arbeidsongeschiktheid, die aan arbeidsongeschikte
zelfstandigen en vroeg-gehandicapten een minimumvoor-
ziening zal gâranderen voorhet opvangen van inkomens-
verlies”. Het wetsontwerp zal nog in de loop van het nieuwe
zittingsjaar zijn te verwachten. Maar…. het zal geld kosten.
De stijging van de premielasten voor de sociale verzekeringen
zal de 3% groeinorm (van het nationale inkomen) mogen/
zullen gaan overschrijden. Dus tôch
…..
Canter Cremers
Maatschappijspiegel
Beheersing
van de overheidsUitgaven
DR. A. PEPER
Met een intreerede onder deze titel
aanvaardde Dr. L. Koopmans op
4 oktober jI. officieel het ambt van ge-
woon hoogleraar in de openbare finan-
ciën aan de Erasmus Universiteit te
Rotterdam 1). Hij is de opvolger van
Dr. W. Drees jr., die deze post – maar
dan als buitengewoon hoogleraar –
jarenlang heeft !’deed. De omzetting
van een buitengewoon in een gewoon
hoogleraarschap is een fraaie illustratie
van de budgetmaximalisatie waarin
ambtelijke diensten zich – naar het
oordeel van Koopmans – zo’n meester
tonen. De tot nu toe geleverde produk-tie van Koopmans doet vermoeden dat
de betreffende ambtelijke dienst een
goed besluit heeft genomen, al is de
onzekerheidsmarge – net als bij vele
andere overheidsuitgaven – natuurlijk
niet te verwaarlozen.
Koopmans snijdt in zijn oratie, die
nogal wat aandacht in de pers heeft ge-
trokken, een oud, doch steeds actueler
wordend probleem aan, nI. de groei van
de overheidsuitgaven en de mogelijk-
heid tot beheersing daarvan. De om-
vang van het moderne overheidsbudget
is de laatste twee decennia zo enorm
gegroeid, dat men zich moet afvragen
hoe lang dit nog door kan gaan.
Theoretisch zijn er moeilijk grenzen te
trekken. Wel kan men zeggen dat wan-
neer bijv. de overheidsuitgaven 60 â 70%
van het nationale inkomen uitmaken,
de maatschappelijke orde een ander ge-
zicht heeft gekregen. Los nog van de
vraag of dat ,,erg” zou zijn, kan men
gevoeglijk stellen dat in het huidige
maatschaj,peljk bestel de grenzen niet
meer zo ver weg liggen. Prof. Stevers
heeft daar bij verschillende gelegenheden
met klem op gewezen. De bereidheid om
nog meer belasting te betalen neemt bij
stijgende belastingdruk af, de afwente-
ling van belastingen neemt indruk-
wekkende vormen aan, (pseudo-)repre-
sentatiekosten nemen toe, evenals
,,zwart” werk. Mensen zijn – ondanks
een alerte belastingdienst – ingenieuze
wezens waar het gaat om het bedenken
Uitgegeven bij Kluwer, Deventer, 20 blz.
ESB 24-10-1973
939
van middelen om zich aan de greep van
de fiscus te onttrekken. Het vereist een
nieuwe maatschappelijke oriëntatie (en
zingeving) alvorens tot werkelijk in-
grijpende belastinghervormingen te
kunnen komen.
Natuurlijk is het zo dat tegenover de
verhoging van de belastingdruk allerlei
diensten staan, die voor vele burgers van
het grootste belang zijn. Zo betekenen
verhogingen voor bijv. onderwijs en
welzijnsvoorzieningen dat veel meer
mensen dan vroeger in de gelegenheid
worden gesteld zich te ontplooien. Maar
dit alles neemt niet weg dat een deel van
de uitgavengroei plaats vindt zonder dat
er nieuwe taken worden aangevat. Dat
komt omdat uitgaven voor bestaande
taken toenemen door autonome factoren
als de bevolkingsgroei en de prijsstijgin-
gen. In ieder geval onttrekt deze auto-
nome groei zich in sterke mate aan een
beoordeling in termen van prioriteiten.
Volgens Koopmans zijn het vooral
drie oorzaken, die ,,verantwoordelij k”
gesteld kunnen worden voor de snelle
groei van de overheidsuitgaven. Dit zijn
de budgettaire gedragingen van resp. het
kabinet, het parlement en de ambtelijke
diensten. Alle drie neigen ertoe de uit-
gaven te maximaliseren. Er bestaat
vöoralsnog te weinig tegendruk. Voor
het kabinet, dat Koopmans opvat als
een coalitie van personen, is het voor
het voortbestaan een absolute noodzaak
de conflicten tussen ministers te mini-
maliseren. De vakministers proberen zo
veel mogelijk geld voor hun beleids-
terrein binnen te halen, zij bemoeien
zich niet of nauwelijks met elkaars sec-
tor.,, Vakministers denken sector-
centrisch” 2), aldus Koopmans. Dit
sectorisme
(een beter woord dan
sectarisme dat Koopmans gebruikt,
want dat is echt iets anders) belemmert
de vaststelling van prioriteiten. De
ruimte in de begroting wordt derhalve
zo veel mogelijk naar evenredigheid ver-
deeld. Slechts buitengewone omstandig-
heden slagen er wel eens in andere
prioriteiten te realiseren. Maar normaal
is dat dit proces uit de weg wordt ge-
gaan, omdat de ministers anders conflic-
ten kunnen krijgen, die de levensduur
van de coalitie bedreigen. Conflict-
minimalisatie is het gedragsparool voor
een kabinet.
Niet veel anders is het gesteld met
het gedrag van de parlementsfracties in
het bijzonder dan de vaste commissies. Ook hier weer de sectorspecialisten bij
elkaar die – onwetend over wat er in
andere sectoren omgaat – de bestedin-
gen voor ,,hun” sector proberen op te
schroeven. In dat opzicht is er weinig
verschil tussen de sectorspecialisten van
de verschillende politieke partijen. Zij
onderhouden meestal nauwe relaties met
belangengroeperingen of enigerlei
achterban, die erop toezien dat ,,hun”
mensen zo veel mogelijk geld mde wacht
slepen.
Tenslotte zijn er nog de ambtelijke
diensten, die er alle belang bij hebben
dat de uitgaven voor het terrein dat zij
verzorgen jaarlijks stijgen. Hun streven
naar budgetmaximalisatie leidt er, in de
opvatting van Koopmans, toe dat er een
overproduktie aan overheidsvoorzie-
ningen ontstaat. Zij produceren meer
dan hun ,,sponsors” – kabinet en parle-
ment – optimaal achten.
Al met al een weinig opwekkend
beeld. Weinig opwekkend, omdat het
geheel een nogal stuurloze indruk
achterlaat. Er lijken nauwelijks stuur-
mechanismen aanwezig om dit proces in
goede banen te leiden. Alleen de altijd
beperkte geldbuidel werkt een beetje als
zodanig, hoewel het aantrekken van
de belastingschroef jaarlijks enig soelaas
geeft.
Ik ga graag in op de uitnodiging van
Koopmans – aan het slot van zijn rede
– om te reageren op de voorstellen die
hij heeft gedaan voor verbetering van
het budgetmechanisme. Daarbij zal ik
zijn relativerende opmerkingen dat zijn
voorstellen gebaseerd zijn ,,op een
theorie van het budgettaire overheids-
gedrag, waarvan de gedragsveronder-
stelling niet empirisch is getoetst. Een
systematische confrontatie van deze
theorie met de werkelijkheid moet nog
plaatsvinden” 3) niet al te serieus nemen.
Want zo gesteld, heeft het weinig zin
op zijn voorstellen in te gaan. Je. kunt
je als wetenschapper ook wegrelativeren.
Het probleem is bekend, er zijn heel
plausibele verklaringen voor en Koop-
mans kent het vraagstuk uit eigen
ervaring.
Het merkwaardige van de voorstellen
van Koopmans is – om maar meteen
met de kritiek in huis te vallen – dat zij
zo weinig institutioneel zijn, al presen-
teert hij ze wel als zodanig. Dit komt
voort uit zijn neiging om structurele
problemen vooral in termen van gedrag
te presenteren. Is dat in zijn analyse nog
niet zÔ sterk, in zijn voorstellen blijkt
toch dat hij de economie – zoals zo vele economen – als een gedragswetenschap
definieert. Zo stelt hij voor om een
quasi-wïnstsysteem in de ambtelijke
dienst te introduceren, waar in ,,het
meest extreme geval ( … ) een van te
voren afgesproken percentage van het
verschil tussen het goedgekeurde budget
en de werkelijke uitgaven als persoon-
lijk inkomen ten goede te laten komen
aan de leider van het bureau”
(mijn
cursivering – BP). Minder extreem en
daardoor veel acceptabeler is een stelsel,
waarbij aan de leider en medewerkers
van bureaus bepaalde geldprijzen
worden toegekend, gekoppeld aan de
mate, waarin zij erin slagen de werke-
lijke uitgaven onder het toegestane
budget te houden” 4).
Dit voorstel komt mij rijkelijk naïef
voor. Hoe ziet Koopmans dit werken?
Deze financiële prikkel voor ambtenaren
leidt eerder tot minimalisatie van de
dienstverlening aan het publiek, tot
hevige concurrentie binnen het korps
om dë premies, tot willekeur omdat de
ene dienst meer gelegenheid krijgt om
wat te verdienen dan de andere dienst
enz. Wie in deze richting oplossingen
zoekt, zit aan de periferie van de proble-
matiek. Het is juist dat er in het budget,
regime van de overheid een straf staat op
het niet of onvoldoende besteden van de
– bij begrotingswet – vastgestelde uit-
gaven. Men zou daarom kunnen den-
ken aan de vaststelling van minima en
maxima voor de begrotingsposten. Ook
aan dit voorstel zitten vele haken en
ogen. De begrotingstechniek dient in-
grijpend veranderd te worden, de on-
zekerheidsmarges nemen toe, de parle-
mentaire controle op de uitgaven die
boven de minima uitgaan zal achteraf
moeten plaatsvinden, de discretie van
het ambtelijk apparaat wordt iets groter,
e.d. Daar staat tegenover een grotere
flexibiliteit. Het blijft nI. een merk-
waardig feit dat aan de snelle veranderin-
gen bij ,,het publiek” van de overheid
door de starheid van begrotingen onvol-
doende kan worden tegemoet-
gekomen. Het lijkt mij een taak van
specialisten in de openbare financiën
voorstellen te doen waarin flexibiliteit en
rechtszekerheid enigermate optimaal
worden gecombineerd. In de ambtelijke
dienst zou de flexibiliteit vergroot kun-
nen worden door een grotere (interne)
mobiliteit, door het carrièrebeleid niet zo
sterk af te stemmen op wat ambtenaren
in ,,hun” dienst presteren (dikwijls af-
gemeten aan de groei ervan), door de
opleiding van generalisten (van ver-
schillend niveau) die op verschillende
plaatsen kunnen worden ingezet, e.d.
Een andere aanbeveling van Koop-
mans is om particuliere bedrijven en
instellingen in te schakelen bij de voort-
brenging van overheidsvoorzieningen,
zoals het bezorgen van post door parti-
culiere ondernemingen, onderwijs te
laten geven door op winst gerichte
instellingen met overheidssubsidies aan
de leerlingen” 5). Ook deze aanbeveling
vind ik weinig overtuigend, omdat het
probleem wordt ,,opgelost” door het af
te wentelen. De vraag is of overheids-
diensten doelmatiger kunnen werken
dan zij – in de opvatting van Koopmans
– nu doen. Dan moet je eerst oplossin-
gen proberen te zoeken in de overheids-
sfeer. Zie je die niet, dan komen andere
oplossingen aan bod. Koopmans heeft
zich hier wat al te gemakkelijk van af
gemaakt door – afgezien nog van prin-
cipiële overwegingen – te postuleren
dat particuliere ondernemingen ge-
noemde overheidsdiensten voordeliger
verrichten. Ik zou eerst nog wel eens
o.c., blz. 4. o.c., blz. 17. o.c., blz. 14. o.c., blz. 15.
940
Dr. M. R. Reuvers: Intirnationale dubbele belasting.
FED, Deventer, 1972, 154
blz., f. 24,50.
aangetoond willen zien dat de particu-
liere ondernemingen die op het ogen-
blik grote overheidsopdrachten uit-
voeren zo doelmatig werken. In de eerste
plaats gaat het ook hier vaak om grote
(bedrjfs-)bureaucratische apparaten,
waar de ,,red tape” niet van de lucht is.
In de tweede plaats hebben we veelal te
maken met, op zijn minst, oligopolisten
die zich in hun prijszetting t.o.v. de over
–
heid royale marges kunnen veroorloven.
Dat de ambtelijke diensten een over
–
produktie aan overheidsvoorzieningen
veroorzaken, die ,,aanmerkelijk groter is
dan het voor de sponsor optimale
niveau” 6), is één van de conclusies die
zich moeilijk laat rijmen met de eerder
door Koopmans geconstateerde neiging
van sponsors – kabinet en parle-
ment – tot budgetmaximalisatie. De
sponsors denken niet in termen van
optimaliteit, ergo: overproduktie van
overheidsdiensten kan niet worden
vastgesteld.
Om aan de ,,pro spending bias” van
het parlement (rn.n. de vaste kamer-
commissies) wat te doen, lanceert Koop-
mans het voorstel om de commissieleden
niet op grond van deskundigheid, maar
door loting aan te wijzen en ze regel-
matig van Sector te laten wisselen. Daar-
door zou identificatie met een bepaalde
sector kunnen worden voorkomen.
Loffelijk is de poging om van Kamer-
leden meer ,,generale” politici te maken,
doch door zo luchthartig met de des-
kundigheid om te springen geloof ik dat
Koopmans de realiteit uit het oog ver-
liest. Het komt mij voor dat de niet-
gespecialiseerde Kamerleden een willige
prooi vormen voor de met veel deskun-
digheid toegeruste minister van een
bepaalde sector. Van controle komt ook
op deze manier weinig terecht. Trouwens
in het beraad van de fractie zullen on-
vermijdelijk de deskundigen hun weinig
deskundige fractiegenoot van de nodige
instructies voorzien voor het overleg
met de minister. Door het politieke
penningmeesterschap in de fractie in
handen te leggen van de fractievoorzitter
wordt ook niet veel opgelost, omdat –
tenzij de fractievoorzitter tevens finan-
cieel specialist is – de fractievoorzitter
toch weer moet ,,leunen” op de finan-
ciële deskundigen in de fractie. Voorts
zal ook hij zich – in de gedachtengang
van Koopmans – in zijn optreden laten
leiden door de behoefte de conflicten
in zijn fractie te minimaliseren. Wel
vind ik de gedachte zinvol – en die ont-
leent Koopmans aan Drees jr. – om –
voor zover dat nog niet het geval is –
politieke penningmeesters in te stellen,
die partijwensen kritisch bekijken op hun
financiële consequenties.
Tenslotte stelt Koopmans voor de
financiële verantwoordelijkheid voor
het kabinetsbeleid over te hevelen van de
minister van financiën naar de
minister-president. Zonder een sub-
stantiële versterking van de positie van
de minister-president – Koopmans
merkt dat later zelf ook op – kan men
van dit voorstel weinig verwachten.
Want conflictrninimalisatie zal immers
het gedrag richten. Door versterking van
de positie van de minister-president –
een tendens die, tegelijkertijd met de
,,heerschappij van de ministerraad” 7),
de laatste jaren te constateren valt –
worden ministers gemakkelijker inwis-
selbaar. Zelf zou ik het meer willen
zoeken in een goed programmatisch
overleg, dat zich laat inspireren door
beleidsdoelstellingen op middellange
termijn en de financieringsmogelijk-
heden daarvan. Hierbij wil ik wel aan-
tekenen dat dit overleg niet moet leiden
tot een zodanige minutieuze vastlegging,
dat een kabinet onvoldoende kan reage-
ren op nieuwe ontwikkelingen.
Het krachtige pleidooi van Koop-
mans voor het profijtbeginsel laat ik ver
–
der onbesproken, op de kanttekening
na dat ook hieruit toch zijn voorkeur
Dit boek, dat als academisch
proefschrift is verdedigd aan de Univer-
siteit van Amsterdam, kreeg als onder-
titel mee: ,,een onderzoek naar de aard
en de mogelijkheden van de verschil-
lende methoden die voor de beteugeling
van internationale dubbele belasting
kunnen worden gebruikt”.
Het onderzoek is mede gericht op de
macro-economische aspecten van (dub-
bele) belastingheffing. Reuvers beziet
deze materie zowel uit het oogpunt van
de hoogontwikkelde Staten als uit dat
van de ontwikkelingslanden.
Wat wordt verstaan onder internatio-
nale dubbele belasting?
Na een korte inleiding waarin enige
begrippen uit het belastingrecht aan de
orde komen werkt de schrijver het be-
grip internationale dubbele belasting
uit. Hij omschrijft het domicilie- en si-
tus of oorsprongsbeginsel als mede het
nationaliteitsbeginsel. Uitgaande van
deze beginselen komt hij tot de oorza-
ken van internationale dubbele belas-
ting. Indien deze beginselen elkaar
overlappen kan een belastingplichtige
in twee staten aan belastingheffing on-
derworpen worden. Enige voorbeelden:
blijkt voor wat personalistisch getinte
oplossingen voor politieke problemen.
Mijn kritische opmerkingen nemen niet
weg dat men waardering kan hebben
voor Koopmans’ opvatting het politieke
keuzeproces – met behulp van allerlei
instrumenten – doorzichtiger te maken,
te objectiveren. Daardoor kan een beter
begrip ontstaan voor de positie van de
overheid en voor de eigen aard van de
daar geproduceerde goederen en
diensten. Vanuit die optiek kan tevens
aan verbeteringen worden gewerkt. De
veelal wat ambivalente houding van
burgers tegenover
de
overheid (grote
boeman, geldverslinder, milde gever,
e.d.), wijst op een te grote distantie t.o.v.
wat toch in de eerste plaats
hun
over-
heid is, c.q. zou moeten zijn.
Bram Peper
o.c., blz. 9.
H. Th. J. F. van Maarseveen,
De heer-schappij van de ministerraad,
‘s-Gravenhage,
1969.
een subject wordt in meer dan één
staat belastingplichtig voor dezelfde
soort belasting omdat hij geacht
wordt in beide staten zijn domicilie te
hebben;
een zelfde object (inkomensbestand-
deel) is in meer dan één staat belast
omdat beide Staten dit object als zo-
danig belasten;
een subject wordt in de woonstaat
belast voor het wereldinkomen, ter-
wijl het buitenlandse deel van dit we-
reldinkomen aldaar volgens het oor-
sprongbeginsel (situs) nog eens wordt
belast.
Deze laatste vorm van internationale
dubbele belasting komt het meest
voor.
Maatregelen ter
beteugeling van inter-
nationale dubbele belasting
Welke maatregelen kunnen nu geno-
men worden om dit euvel op te lossen?
Dit hangt onder andere af van de fre-
quentie, waarmee een specifieke vorm
van internationale dubbele belasting
voorkomt. Bij eenmalige of slechts wei-
nig voorkomende vormen kan worden
volstaan met incidentele maatregelen
ESB 24-10-1973
941
Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht, medicijnen en
-”
techniek:
WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL ROTTERDAM B.V.
Waarin opgenomen: De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam
Rochussenstraat 223, Rotterdam 3003
Tel.(010)234692, 23 20 76, 23 90 39 en 25 39 41
Vestiging in de Erasmus
Universiteit, Complex Woudestein. Tel. (010) 14 55
11,
toestel 31 15.
(Buiten openingstijden neemt onze automatische telefoonbeantwoorder uw bestellingen op, onder
nr. (010) 23 46 92).
(I.M.)
(bijv. kwijtschelding). De overige geval-
len dienen bestreden te worden met
maatregelen die een systematisch ka-
rakter hebben. Het is deze groep die
Reuvers in zijn studie betrekt. Deze
maatregelen zijn in te delen in die welke
gebaseerd zijn op het internationaal be-
lastingrecht in engere zin (multi- en bi-
laterale verdragen) ,en op het belasting-
recht in ruime zin (unilaterale regelin-
gen).
Reuvers noemt als voorbeelden van
multilaterale verdragen met een grote
invloed op de beteugeling van internati-
oriale dubbele belasting het EEG-ver-
drag van 1957 en de OECD-modelver-
dragen van 1963 en 1966. De bilaterale
verdragen betreffende de belastingen
naar inkomen, winst en vermogen heb-
ben de laatste twee decennia een grote
‘lucht genomen. De laatste jaren neemt
bovendien het aantal bilaterale verdra-
gen tussen ontwikkelingslanden sterk
toe. Unilaterale of eenzijdige regelingen
ter voorkoming van internationale dub-
bele belasting kunnen het karakter heb-
ben van een verzwaring van de heffing
van inwoners van andere staten of van
een verzachting van de dubbele belas-
tingdruk van eigen inwoners. Reuvers
gaat daarna in op de werkingssferen
van de instrumenten ter voorkoming,
uitschakeling of vermindering van in-
ternationale dubbele belasting en ver-
deelt deze in persoonlijke, zakelijke,
ruimtelijke en die in de tijd:
De inhoud van de instrumenten
De autonome regelingen houden een
drukvermindering in van de zijde van
de woonstaat ter zake van bepaalde
buitenlandse in ko mens bestanddelen.
De methoden waarop dit kan geschie-den worden in een later hoofdstuk uit-
gebreid behandeld. In verdragen wor-
den afbakeningsregels gesteld, die aan-
geven waar de situsstaat gelimiteerde of
ongelimiteerde heffingsinvloed heeft.
Verder worden de methoden aangege-
ven waarmee de dubbele belasting
voorkomen wordt en komen vaak re-
gels voor ter voorkoming van discrimi-
natie en regels voor onderling overleg.
De methoden ter beteugeling van inter-
nationale dubbele belasting
Het grootste gedeelte van het boek
wordt gewijd aan de methoden ter be-
teugeling van dubbele belastingheffing
en de evaluatie ervan. Reuvers verdeelt
de methoden in drie groepen al naar ge-
lang hun aangrjpingspunt:
vrijste/lings-
of
exemptiemethoden,
die een belastingvermindering be-
werkstelligen door het elders belaste
deel van de belastinggrondslag;
drukverlaging van beide staten door
matiging van het
tarief,
ook wel
ta-
riejdifferentiatie
genoemd;
3.
verreken-
of
creditmethoden:
houden
in een reductie op het
belastingbedrag;
deze reductie – credit – betekent een
handelen van de woonstaat alsof de
buitenlandse belasting een soort
voorheffing is waarbij wel rekening
gehouden dient te worden met di-
verse limietbepalingen, die deze me-
thode kent (zo kan de heffing in de
woonstaat niet negatief worden en
kan de credit nimmer de buitenlandse
belasting overtreffen).
Bij de derde groep van methoden kan
men nog een onderverdeling maken in
,,direct credits” en ,,indirect credits”.
Binnen de ,,direct credits” maakt Reu-
vers onderscheid in ,,full credits”, waar-
bij tot elke hoogte met de in het buiten-
land betaalde belasting rekening wordt
gehouden, ,,ordinary credits” waarbij
slechts belasting die in de werkstaat is
betaald in aanmerking wordt genonien
en tevens is gelimiteerd tot de belasting
die de credit verlenende staat over de
buitenlandse inkomensbestanddelen
heft.
Eveneens direct zijn de ,,tax sparing
credit” en ,,matching credit”, die Reu-
vers in één adem noemt (doch helaas
niet verder onderscheidt). Deze twee
credit-systemen kunnen goed worden
gebruikt waar het een verdrag betreft
niet ontwikkelingslanden die fiscale in-
centives toekennen, waardoor de belas-
tingdruk daalt. De ordinary credit zou
daardoor eveneens dalen, zodat in het
ontwikkelde land weinig animo zou be-
staan om in de partnerstaat te investe-
ren. Tax sparing en matching credit
betekenen nu een fictieve (hogere) cre-
dit zodat deze belemmering wordt weg-
genomen. Nederland kent bijv. in de
verdragen met Spanje en Singapore
zo’n tax sparing credit voor in het part-
nerland bij wijze van incentive niet ge-
heven bronbelasting op interesten en
royalties.
Indirect credits kunnen bijvoorbeeld
worden gegeven aan een buitenlandse
dochtermaatschappij van een binnen-
landse onderneming voor de door deze
dochter uitgekeerde winst. De direct
credit heeft namelijk geen invloed op de
winst van de buitenlandse dochter, die
zelfstandig is, maar wel op winsten van
een buitenlandse vaste inrichting van
een binnenlandse onderneming. (Deze
wordt beschouwd als deel van de bin-
nenlandse onderneming). Schrijver gaat
aan de hand van voorbeelden diep in op
de berekening van diverse credits als-
mede op de verschillen daartussen.
Gevolgen van de diverse methoden
Voordat Reuvers de macro-gevolgen
behandelt besteedt hij aandacht aan de
individuele reacties van de belasting-
plichtigen op de maatregelen ter beteu-
geling van de internationale dubbele be-
lasting. De belastingplichtige kan op
twee terreinen reageren op de verhou-
ding tussen twee staten. Hij kanmanoeu-
vreren met het object van de belasting
– bijvoorbeeld de keuze tussen het
creëren van een zelfstandige buiten-
landse dochtermaatschappij en een bui-
tenlandse vaste inrichting of met zijn
woonplaats. Woonplaatsverlegging ziet
Reuvers als een forse ingreep in het le-
ven van de belastingplichtige.
Hoe gecompliceerd de tax-planning
bij zo’n beslissing is moge geïllustreerd
worden aan de hand van het volgende
voorbeeld, dat de schrijver aanhaalt: in een land, dat een verrekeningsmethode
kent voor in buitenland belastbaar in-
komen, zal iemand, die vrij veel inkom-
sten ontvangt uit staten met een lagere
belastingdruk er veel voor voelen te
verhuizen naar een land met de vrijstel-
lingsmethode, ook al is de belasting-
druk daar wellicht hoger, want de vrij-
stellingsmethode is voor hem gunstiger.
Vervolgens gaat Reuvers in op de
macro-gevolgen van de diverse metho-
den. De voor een staat belangrijke ge-
volgen kunnen .ten eerste bestaan uit
fiscale gevolgen, zoals gelijke behande-
ling van subjecten en de invloed op het
staatsbudget. Daarnaast zijn er gevol-
gen, die met de nevendoeleinden van de
belastingheffing in verband staan. Deze
nevendoeleinden spelen een belangrijke
rol in de verhouding met ontwikke-
lingslanden; de keuze van een bepaalde
methode kan bepaald worden door de
gevolgen van die methode op de struc-
turele ontwikkeling in het armere part-
nerland. Voor Reuvers hier verder op
in gaat komen de gevolgen van de toe-
passing van de diverse methoden voor
de relatie tussen ontwikkelde landen
aan de orde.
Naast de reeds genoemde budgettaire
942
gevolgen worden in de sfeer van de ne-
vendoeleinden de invloed op industri-
alisatie, migratie, mededinging en beta-
lingsbalans beschouwd. In de relatie
tussen ontwikkelde landen zal het voor
de woonstaat erop aankomen de gevol-
gen van belastingheffing in de bronstaat
voor de eigen inwoners in die mate te
verzachten, dat zo weinig mogelijk in-
ternationale dubbele belasting resteert.
Er dient bovendien een evenwicht te
worden bewaard tussen fiscale en ne-
vendoeleinden van de woonstaat.
Gevolgen van de methoden voor staten
met een ongelijk ontwikkelingsniveau
Aan dit onderwerp is een apart
hoofdstuk gewijd. Kernprobleem in dit
kader is de eenzijdigheid in het kapi-
taalverkeer: kapitaal stroomt van rijke
naar arme landen, wordt daar geïnves-
teerd en daarna stromen de opbreng-
sten ervan als inkomen in omgekeerde
richting. Deze stroom wordt – uiter-
aard – door het ontwikkelingsland aan
de bron belast. De creditmethode leent er zich beter voor om de door dit bron-
beginsel ontstane – en vaak hoge –
dubbele belasting te verzachten dan de
vrijstellingsmethode. Bij de vrijstellings-
methode doen zich namelijk gemakke-
lijk problemen voor bij de opvattingen
betreffende het begrip bron.
Ook bij creditmethoden ontstaan
evenwel moeilijkheden. Bijvoorbeeld de
vraag of een inkomensbestanddeel al of
niet ,,eligible for credit” is. De proble-
matiek wordt om. bezien in het licht
van afbakening van heffingsbevoegd-
heid en van drukverschillen tussen ont-
wikkelde en ontwikkelingslanden. Wat
betreft het toekennen van heffings-
rechten aan de – arme – situsstaat
doet zich het verschijnsel voor dat er bij
autonome unilaterale maatregelen in
het ontwikkelde land geen sprake is van
onderhandelen met ontwikkelingssta-
ten. Reuvers stelt letterlijk: ,,Dat het
hoog ontwikkelde land alle touwtjes in
handen houdt en de ontwikkelingslan-
den maar moeten afwachten welke
gunst wordt toegestaan”. Nederland
verleent bijvoorbeeld in de eenzijdige
regeling (artikel 3a en 3b van het KB
van 7 april 1965, Stb. 146) een credit
voor uit een groot aantal met name ge-
noemde ontwikkelingslanden afkom-
stige interesten en royalties. Bij verdra-
gen is er sprake van een onderhande-
ling, waarbij evenwel opgemerkt wordt,
dat de positie van het ontwikkelings-
land in deze toch altijd zwak is. Model-
verdragen voor verdragen tussen staten
met gelijk ontwikkelingsniveau zoals
dat van de OECD bestaan nog niet
voor de relatie tussen ontwikkelde en
ontwikkelingsstaat. Multilaterale ver-
dragen met ontwikkelingslanden lijken
weinig geschikt door gebrek aan homo-
geniteit binnen die groep.
De gevolgen bij vrijstellingsmethode,
aftrekmethode, ordinary credit en tax
sparing credit ingeval het ontwikke-
lingsland een incentive op investeren
geeft zijn in een fraai voorbeeld uitge-
werkt. Een en ander is bovendien nog
uitgesplitst naar zogenaamde ,,income-
oriented incentives” in de vorm van een
permanente belastingvermindering tot
bijvoorbeeld 50% van de normale druk
en ,,cost-oriented incentives” zoals bij-
voorbeeld investeringsaftrek of extra afschrijving. De vrijstellingsmethode
komt in dit verband voor het ontwikke-
lingsland als beste systeem naar voren,
uitgaande van het standpunt, dat de
door dit land gegeven incentive effectief
dient te blijven. Reuvers stelt dat maat-
regelen die in ontwikkelingslanden ter
stimulering van de economische ont-
wikkeling genomen worden en de maat-
regelen die ontwikkelde landen nemen
om in hun relatie met die landen deze
incentives doeltreffend bij elkaar te
laten horen als voorwerp en schaduw
(tax-shadowing).
De waarde die de schrijver aan deze
zaak hecht mag – behalve uit dit deel
van zijn dissertatie – blijken uit de eer-
ste stelling bij dit proefschrift die
luidde:
Het toekennen van een ruime mate van
voorkoming van internationale dubbele be-
UNIVERSITY OF THE WITWATERSRAND
JOHANNESBURG, SOUTH AFRICA
SCHOOL OF ECONOMIC STUDIES
Applications are invited for appointment to the following posts in the recently established School of Economic Studies.
Chair of Economics.
This is a second Chair in the Department of Economics. Applicants should be qualified in Economic
Theory, Applied Economics, Econometrics or Mathematical Economics.
Chair of Economic History. This carries the Headship of the Department. While the successful applicant need not himself
be a specialist in the Enonomic History of Southern Africa, he will be expected to promote study and research in that field.
Senior Lecturer in (a) Economics (b) Economic History and (c) Business Economics
Lecturer in (a) Economics and (b) Business Economics.
Honours Graduates in the above fields are invited to apply for Junior Lectureships.
The salary ranges attached to the posts are:
Professor
R8625 – R1 1,385
Senior Lecturer R7245 – R931 5
Lecturer
R5520 – R7935
Junior Lecturer R4140 – R5175
The initial salary for all posts will be determined according to qualifications and experience. Benefits inciude an annual
bonus, pension and medical aid facilities and a housing subsidy, if eligible.
‘Thë information sheétrëlating’to;these postsmay be obtained from the Registrar or from the London Representative,
Chichester House, 278 High Holborn, London WC1. Applications clearly indicating the Post applied for, should be lodged not
later than the 20th November 1973 with the Registrar, University of the Witwatersrand, Jan Smuts Avenue, Johannesburg,
South Africa.
ESB 24-10-1973
943
lasting aan ondernemers en investeerders,
die activiteiten ontwikkelen in landen met
een lager peil van economische ontwikke-
ling, kan tot een bruikbare vorm van Ont-
wikkelingssamenwerking leiden.
Dit werk, dat een duidelijke en tech-
nische omschrijving geeft van het hui-
dige internationale belastingrecht is
zowel een nuttig studieboek voor hen
die zich verdiepen in het internationale
belastingrecht als een helder eschre-
ven boek voor allen die zich op eniger-
lei wijze interesseren voor dit onder-
we rp.
H. A. Kogels
Kostenplanning volgens PERT; een ge-
programmeerde tekst. Universitaire
Pers, Rotterdam, NIVE, Den Haag,
1973, 191 blz.
Dit door Th. M. Femer vertaalde en
voor Nederland bewerkte boek
PERT
Cosi
bevat een geprogrammeerde tekst
over kostenplanning. Het boek is als
volgt ingedeeld. Allereerst wordt duide-
lijk gemaakt wat netwerkpianning is, waaruit PERT-kostenplanning is ont-
staan. Daarna wordt verteld hoe de
PE RT-netwerkgegevens geïntegreerd
worden in de PERT-kostenplanning.
Het resultaat hiervan is een sluitend
planning- en controlesysteem voor het
bewaken van de tijdsduur en de kosten
van een project. De auteur maakt ge-
bruik van een geprogrammeerde in-
structietechniek. Dit is een onderwijs-
techniek waarbij de stof in kleine afge-
paste hoeveelheden wordt doorgegeven.
Het opnemen van informatie wordt ge-
stimuleerd door het invoegen van vra-
gen waarop een passend antwoord
moet worden gegeven.
Morton D. Davis: Inleiding
tot de spel-
theorie. Aula-pocket nr. 495, Het
Spectrum BV, Utrecht/Antwerpen,
1973, 223 blz., f. 6,50.
In 1944 legden Von Neumann en Mor-
genstern de grondslagen van de spel-
theorie, die sociale processen beschrijft
met behulp van modellen, afgeleid van
bepaalde strategische spelen. De spel-
theorie wordt thans toegepast in de
economie, de politicologie, de zuivere
wiskunde, de psychologie, de sociologie,
de marketing en de krijgskunde. Mor
–
ton Davis, hoogleraar in de wiskunde te
New York schreef dit niet-technische
boek, dat ook voor weinig wiskundig
geschoolde lezers toegankelijk is. Mor-
genstern voorzag het van een voorwoord.
Prof. Mr. C.
H. Schouten: Grondslagen
van het mededingingsrecht; opstellen
over economisch ordeningsrecht
2. Uni-
versitaire Pers, Rotterdam, 1973, 95
blz., f. 14,50.
Bevat ordeningsrechtelijke opstellen
over de Wet Economische Mededingifig
en over de eerste jaren van het naoor-
logse kartelbeleid onder de werking van
het Kartelbesluit. Het grondmateriaal is
de collegestof die de auteur aan de Eras-
mus Universiteit Rotterdam gebruikte.
ENCI is de grootste cementproducerende onderneming in Nederland. In het bedrijf te Maas-
tricht (1.100 werknemers) wordt jaarlijks 2,5 miljoen ton cement geproduceerd. Het bedrijf
heeft aanzienlijke belangen in dochterondernemingen.
Wegens pensionering van de huidige functionaris zoeken wij contact met een
BEDRIJFSECONOOM of ACCOUNTANT
Betrokkene zal als Hoofd Administratie leiding dienen te geven aan de afdelingen Boekhou-
ding, Budgettering en Correspondentie. Als staffunctionaris zal hij worden ingeschakeld bij de beleidsadvisering aan de directie. Aan deze belangrijke functie is een algemeen procura-
tiehoudersschap verbonden. De functionaris ressorteert rechtstreeks onder de Financieel-Economische Directeur.
De eisen, die wij stellen zijn:
– leeftijd ongeveer 35 jaar;
– ervaring met administratieve procedures en algemene beleidsvraagstukken op bedrijfs-
economisch gebied;
– een redelijke talenbeheersing, speciaal van het frans;
– goede leidinggevende en contactuele eigenschappen; – candidaten dienen bereid te zijn tot het ondergaan van een psychologisch en medisch
onderzoek.
Van belang is te vermelden, dat voor een uitstekendé kracht de beschreven functie geen eind-
functie behoeft te zijn.
Een eigenhandig geschreven sollicitatiebrief onder bijvoeging van twee recente pasfoto’s
is te richten aan
EERSTE NEDERLANDSE CEMENTINDUSTRIE (ENCI) N.V.
Postbus 1
–
Maastricht
944