Ga direct naar de content

Jrg. 58, editie 2921

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 10 1973

ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN

i7
9

UITGAVE VAN
DE

STICHTING HET NEDERLANDS

ECONOMISCH INSTITUUT

10 OKTOBER 1973

58e JAARGANG

No. 2921

Energie en durf

In de Memorie van Toelichting bij de begroting van Eco-
nomische Zaken relativeert minister Lubbers berichten als
zouden we aan de vooravond van een ernstig structureel

olietekort staan. Hoewel voortdurende waakzaamheid ge-
boden is, zullen er zich vooralsnog geen ernstige structurele

tekorten voordoen, zo schrijft hij. Met andere woorden:

Nederland behoeft zich voorlopig geen zorgen te maken over
een dreigend energietekort.

Ik vraag mij af, of deze geruststellende woorden verstandig

zijn. Stellen zij de burgers, die dagelijks bedolven worden

door voorspellingen van onheilsprofeten, werkelijk gerust?

Ik denk het niet. Trouwens, ook de Memorie van Toelichting

maakt duidelijk dat er wel degelijk iets aan de hand is, al
zullen zich tot de jaren tachtig geen ernstige problemen voor-

doen. De regering is dan ook van plan een energiebeleid te
ontwikkelen dat op de verre toekomst is gericht.

De regering is iets van plan, maar meer niet. Ze beseft dat het kernpunt van het beleid is gelegen in de vraag of en zoja

op welke wijze de groei van de energiebehoefte kan worden
afgeremd, rekening houdend met milieuhygiëne en ruimte-

lijke problematiek: De minister van Economische Zaken
beraadt
zich dan ook nader over deze complexe materie en

over de wijze waarop tot een maatschappelijk aanvaarde

integrale aanpak van de onderhavige problemen kan worden

gekomen, aldus berichtte zijn voorlichtingsman. Het is van groot belang dat de te voeren politiek ter voor

koming van een energiecrisis maatschappelijk wordt aan-

vaard. Minister Lubbers beseft dit terdege, gezien zijn uit-
lating dat de te nemen maatregelen vaak frustrerend zullen

werken vanwege de spanning tussen de maatschappelijke

werkelijkheid op lange termijn en de onaangename gevolgen
voor de individuen op korte termijn. Deze spanning vereist

m.i. dat er geen ondoordachte maatregelen worden afge-
kondigd; het is immers bekend hoe onverstandig soms wordt

gereageerd op maatregelen als verhoging van benzine-

accijns en instelling van statiegeld op auto’s. Toch moet de

regering risico’s durven nemen. Hoe langer wordt gewacht,
hoe ernstiger een energiecrisis aankomt.
Ik ben van mening dat de regering-Den Uyl erg voorzichtig

optreedt.
Zij
signaleert terecht de maatschappelijke proble-

men die bestaan en dreigen, maar durft nog nauwelijks harde
maatregelen te nemen. Vandaar mijn opmerking in
ESB

van 3 oktoberjl. dat ondanks de bezielende taal in de Memo-
ries van Toelichting van Economische Zaken en van Volks-

gezondheid en Milieuhygiëne de regering weinig raad weet met geschriften als bijv. het rapport van de zgn. Commissie

Mansholt.

Waarschijnlijk wil de regering zich eerst beter oriënteren
om met gefundeerde oplossingen te kunnen komen. Van

belang zullen daarom de uitkomsten zijn van een studie van
de Stichting Toekomstbeeld der Techniek over de mogelijk-
heden tot energiebesparing in Nederland. Deze uitkomsten

zullen begin volgend jaar op een symposium worden ge-

presenteerd. Onlangs werden echter reeds enige resultaten

gepubliceerd 1). De Stichting besloot in 1972 dit onderzoek

aan te vatten na overleg met de toenmalige minister van

Economische Zaken. Het onderwerp van de studie maakt
reeds duidelijk dat er tot energiebesparing moet worden

overgegaan. Wat heeft het anders voor zin een dergelijke

studie aan te vangen?

Er zal heel wat moeten gebeuren om te bewerkstelligen dat
de huidige extrapolaties, die erop wijzen dat in de jaren tach-
tig het totale verbruik van energie in Nederland bijna drie-

maal zo groot zal zijn als in 1972, naar beneden worden om-
gebogen. Dit blijkt bijv. uit de opmerking van de Stichting

Toekomstbeeld der Techniek dat geen van de huidige ver

vangingsmogelijkheden voor aardolie en aardgas van meer

dan ondergeschikte betekenis zal zijn voor het beïnvloeden
van de energiesituatie in 1985. Zij pleit daarom voor het ont-

wikkelen van nieuwe energiebronnen en voor het stellen van

prioriteiten, zowel nationaal als internationaal. Dit laatste
heeft tot gevolg dat er moet worden nagegaan in hoeverre

men in Nederland kan komen tot een energiebesparing in de
huishoudelijke sector, de agrarische sector, de vervoers-
sector en in de industriële sector. Het stellen van prioriteiten

die leiden tot minder energieverbruik, zal zowel met prijs-

maatregelen als met volumemaatregelen dienen te geschieden.
Het stellen van prioriteiten is m.i. een taak voor het parle-

ment, dat uiteindelijk de verantwoordelijkheid zal dienen te
dragen. De parlementariërs zullen ervoor moeten zorgen

dat de maatschappelijk beste energiepolitiek tot stand komt.
Hoewel dit met problemen gepaard zal gaan, ben ik toch niet
pessimistisch. Vergelijk bijv. het rapport
Werk voor de toe-
komst
waarin een aantal Nederlandse deskundigen met uit-

eenlopende belangen en interessen tot enige suggesties
durft te komen 2). Enkele van deze suggesties, bijv. het af-
remmen van het energieverbruik voor ruimteverwarming

door meer warmte-isolatie in de woningen, een selectief in-

vesteringsbeleid om energieverslindende produktieproces-
sen te belemmeren en het invoeren van progressieve heffin-

gen op het benzineverbruik per km, had de regering ge-
makkelijk kunnen overnemen.

L. Hoffman
Stichting Toekomstbeeld der Techniek,
Mogelijkheden tot
energiebesparing in Nederland,
Den Haag, september 1973. Dr. Ir. W. J. Beek en 13 anderen,
Werk voor de toekomst.
Stich-
ting Maatschappij en Onderneming, Den Haag, 1973.

ESB 10-10-1973

885

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

Inhoud

mg

Drs. L. Hoffman:

Energie en durf

Column

Koersbeleid,
door Prof Dr. N.
H. Douben

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

885

1
Redactie

Commissie t’an redactie. H. C. Bos,
R. Iwenla, L. H. Klaassen, H. W. La,nhers, P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wil.
Redacteur-secretaris: L. HoJjman.
Redactie-medewerker: W. D. Franckena.

887

888

Prof J. Siuig:

Selectief beleid bij vestiging van industrieën

Prof Dr. W. A. A. M. de Roos:

De ,,nonsensprodukten”; waar het om gaat, met naschrift van
Prof

Dr. J. Wemelsfelder

……………………………………891

Prof Dr. W.
J. van de Woestijne:

Bankbiljetten gezocht, met naschrift van
Prof Dr. J. S. Cramer en

Drs. G. M. Reekers …………………………………….893

Fisconomie

De esthetiek van het schijventarief en de jongste regeringsvoorstellen,
doorF. C. Wijle

………………………………………895

Bedrijfseconomie
Procedures,
door Prof Dr. A. Bosman en Drs. M. Geersing …….898

Boekennieuws

G.
P. Hoefnagels: Welzijnscriminaliteit, een essay over criminele politiek

en milieubeleid,
door Prof Dr. Jac. van Weringh ……………..902

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016: koi,ij t’oor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II, toestel 3701.
Bij adres iiijziging s. v.p. steeds aclresbancije
meesturen.

Kupij voor de redactie:
in ttveet’oud,
gett’pt, dubbele rege/afstand, brede marge.

Abonnementsprijs: .f 78.00 per kalenderjaar
(‘mcl. 4% BTW); studenten f46,80
(mcl. 4% BTW). franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksde/en (zeepost).

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst ton stort ings/giro-
acceptkaart) op girorekeningno. 122945
Int’. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs lan dit nummer f2,50
(‘mci. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vernielde prijs op girorekeningno. 8408
t.n. t’. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
lan datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gett’enste datu,,i, maar slechts tt’ord/en
beëindigd per uIt imo t’a,i een kalenderjaar.

Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelanis – Schiedam
Lange Hoven 141. Schiedam, tel. (010) 26 02 60, toestel 908.

Onderzoek

is nodig. Het NEI heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast

hei pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-

voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in

binnen- en buitenland. Hei heeft thans ervaring op vele ge-

bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de

samenwerking in teams van economisten, econometristen,

wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-

kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede

aanpak van de problemen gewaarborgd.

Stichting
Het iVec/er/anc/s Economisch Instituut

Adres: Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterdanz-3016; tel. (010) 1455 11.

Onderzoekafdelingen:
Balanced International Cru tt’th

Bedrijft- Economisch Onderzoek
Economisch-Sociologisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen

Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ont it’ikke/ingslanden
Regionaal Onderzoek

Statistisch- Mat hemat isch Onderzoek

Transj,ort- Economisch Onderzoek

886

Prof Douben

Koersbeleid

Onder de instrumenten die de

overheid hanteert om economische

politiek te bedrijven, neemt de wis-

selkoers geen belangrijke plaats in.

De belangrijkste reden daarvoor is

dat een stelsel van vaste wisselkoer-

sen wordt nagestreefd, en dat wijzi-

ging van de onderlinge waarde-

verhoudingen der valuta’s slechts in-

cidenteel wordt toegepast. Volgens

de theorie én de regels van het IMF
dient een verandering van de koers-

verhoudingen alleen op te treden,

indien er van ,,fundamentele oneven-
wichtigheid” ten aanzien van het bui-

tenland sprake is.

Nu is het geen gemakkelijke zaak

vast te stellen wanneer zich in con-

creto een toestand voordoet die als

fundamenteel onevenwichtig kan

worden beschouwd. Aan een perma-

nent overschot of tekort op de lopen-

de rekening van de betalingsbalans

kan dit niet zo maar worden afge-

lezen. De inhoud van de economisch-

politieke doelstellingen en de priori-

teiten die men eraan geeft, zijn mede
bepalend voor de aan- resp. afwezig-

heid van het fundamentele externe

evenwicht. Daardoor is het mogelijk

dat in de praktische economische

politiek gemakkelijker van de spel-

regels-uit-het-boekje kan worden af-

geweken dan op het eerste (theore-

tische) gezicht lijkt. De economische

situatie wordt door de beleidsvor-

mers immers vanuit hun zicht op de

doeleinden van het beleid geïnter

preteerd en daardoor kan gemakke-

lijk meningsverschil ontstaan om-

trent de vraag of nu sprake is van een

fundamentele externe onevenwich-

tigheid.

In de
Macro Economische Ver-

kenning
1974 wordt door het Cen-

traal Planbureau gesteld dat ,,onze

fundamentele externe positie bui-

tengewoon gunstig blijft” (blz.
55),

want de som van voorraadvorming

en saldo lopende rekening neemt in

1973 zelfs nog enigszins toe tot

ongeveer 4,5% van het nationale

inkomen. En dat is 1,5 tot 2% meer

dan de norm die in de Nederlandse

economische politiek voor de exter-

ne positie veelal wordt aangehouden.

Echter – en dat merkt het CPB ook

onmiddellijk op – wordt deze ,,gun-

stige” uitkomst bereikt tegelijkertijd

met een relatief hoog werkloosheids-

niveau. Dit geeft aanleiding tot de

opvatting dat het nog helemaal niet

zo vast staat dat onze externe positie

fundamenteel
sterk is. Het terug-

• dringen van de werkloosheid tot een

aanvaardbaar niveau laat ook zijn

(nadelige) sporen achter op de exter

ne positie, en niemand kan zeggen of
zij er dan uiteindelijk in 1975 enlater

nog wel zo gunstig uit ziet als thans

lijkt.

De recente revaluatie van de gul-
den kan daarom niet worden gezien

als een maatregel die voortvloeit

uit de spelregels van het IMF, want

de overschotten op de lopende re-

kening over 1972, 1973 en 1974 gaan

gepaard met werkloosheidsper-

centages die boven de hiervoor ge-

hanteerde norm liggen. Het recente

wisselkoersbeleid in Nederland is
duidelijk door andere zaken geïn-

spireerd. Wat volgens de ,,klassieke”

spelregels van Bretton Woods een

neveneffect
van een koerswijziging

is, komt nu als
primaire
doelstel-

ling van de wisselkoerscorrectie op

de voorgrond te staan. Omdat er

(grote) overschotten op de lopende

rekening zijn, wordt met behulp van
de revaluatie van de gulden getracht

de import van inflatie af te remmen

om aldus de binnenlandse prijsstij-

ging een halt toe te roepen. Dat

hierdoor waarschijnlijk de over

schotten op de lopende rekening

worden aangetast, wordt aM neven-

effect op de koop toe genomen.

Het wisselkoersbeleid wordt nu dus

in dienst gesteld van het
interne

evenwicht, en dat kan een aanwijzing

zijn dat hier van een ,,laatste middel”

sprake is. Het moet de gevolgen van

binnenslands veroorzaakte nomina-

le loon- en prijsstijgingen mitigeren,

ja het moet zelfs via de weg van ,,de

goede wil” tot een matiging van die

nominale verhogingen leiden.

Er is aan de revaluatie van de

gulden – als middel tot rem op de

import van inflatie – echter nog

een andere kant te onderkennen die

toch ook gesignaleerd moet worden.

Dat is het feit dat de opwaardering

van de Nederlandse munteenheid

aanleiding geeft tot
export van infla-

tie.
Kwantitatief is dit verschijn-

sel waarschijnlijk van weinig beteke-

nis, maar dat neemt toch niet weg

dat (binnenlandse) bestrijding van de

inflatie door middel van wissel-

koersaanpassing in principe ten kos-

te gaat van de prijsstijging in het

buitenland. Op die manier wordt dus

geen stimulans gegeven aan de be-

strijding van de inflatie als mondiaal

verschijnsel. Als veel landen regel-

matig via opwaardering van hun

eigen valuta de binnenlandse prijs-

stijging trachten te beperken, dan

wordt al gauw duidelijk dat deze weg

zal doodlopen. Uiteindelijk worden
we dan toch geconfronteerd met de

eigen binnenlandse oorzaken die de

inflatie permanent op gang houden.

De middelen die één land ter be-

schikking heeft om tegen de inflatie

ten strijde te trekken zijn uitge-

breider dan de instrumenten waar-

over alle landen gezamenlijk kunnen

beschikken. Niet ten onrechte geldt

ook in de economische politiek vaak

dat we de hand eerst in eigen boezem

moeten steken. Zelfs een koersbeleid

met ,,nieuwe” doeleinden ontkomt

hieraan niet.

ESB 10-10-1973

887

Selectief beleid
bij
vestiging

van industrieën

PROF. J. SITTIG*

Inleiding

Ten aanzien van de regeling van de groei van de industrie

in Nederland kan de overheid drie verschillende methoden

hanteren:

niet ingrijpen;

ingrijpen door algemene (d.w.z. voor alle projecten gel-

dende) regelingen, bijv. een heffing op investeringen in een

bepaald gedeelte van het land;

ingrijpen door selectief hanteren van een vergunningen-

stelsel.

Wat betreft het hanteren van een stelsel van heffingen mag

worden verwezen naar het Wetsontwerp en de Memorie van
Toelichting, door de vorige regering in 1972 bij de Tweede

Kamer ingediend 1).
Omtrent de mogelijkheden voor een vergunningenstelsel

ter besturing van de industriebouw vindt men enige gedach-

ten in een reeds negen jaar geleden verschenen studie 2). Bij
het tot stand komen van deze studie is de schrijver van dit ar-

tikel nauw betrokken geweest. Gezien de actualiteit van het

onderwerp zullen op deze plaats enige van de grondgedachten

van genoemde studie en de ontwikkelde modellen aan de ver-
getelheid worden ontrukt.

Probleemstelling

De vestiging van een industrie ergens in Nederland heeft

baten en kosten tot gevolg. Als baten treden op de te ver-
wachten bijdragen tot het nationale produkt en – soms – de

vergroting van de werkgelegenheid; kosten zijn het gebruik
van kapitaal, grond, schone lucht, schoon water, en – soms

– arbeid 3).

De beschikbare hoeveelheden van de schaarse middelen

kapitaal, grond, lucht, water en arbeid zijn beperkt, zodat
slechts een gedeelte van de aangeboden projecten doorgang

kan vinden en derhalve ook de baten beperkt blijven. De
Bouwcentrumstudie van 1964 past de beginselen van mathe-

matische programmering op deze situatie toe.

Er is een groot aantal projecten waarvan de geschatte baten
en de geschatte kosten bekend worden verondersteld. Het

,,programma” van de regelende instantie komt neer op het
verlenen van vergunningen (,,rjksgoed keuringen”) aan som-

mige van de projecten en onthouden van de vergunning aan

de rest.
Het optimale programma is datgene dat tot de grootste
baten leidt, uiteraard zonder in conflict te komen met de re-
strïcties ten aanzien van de beperkte hoeveelheden middelen.

Voor het geval dat men slechts met één restrictie behoeft
rekening te houden, bestaat een eenvoudige wiskundige op-

lossing, die verderop in dit artikel zal worden besproken;
voor het geval van twee of meer restricties is een heuristische

methode uitgewerkt die eveneens zal worden gememoreerd.

Besliskunde en Besliskunst

Mathematische programmering als basis van routinemati-
ge beleidsbeslissingen zal niet gemakkelijk worden aanvaard

omdat de beslissers hierdoor het gevoel krijgen te worden ge-

degradeerd tot ,,een stuk van de computer”. De studie van

1964 maakt hierover de volgende opmerkingen.

De invoering van de mathematische programmering bij be-

leidsbeslissingen werpt de vraag op naar de verhouding tus-

sen wiskunde en intuïtie, tussen computer en mens, tussen
besliskunde en besliskunst.

Hij die een beleidsbeslissing neemt, dient dit zo te doen dat
de beslissing de doeleinden van het beleid binnen het kader
van de door de omstandigheden gegeven mogelijkheden zo
goed mogelijk verwezenlijkt. Daarvoor is nodig:

vaststelling en waardering van de diverse doeleinden van
het beleid voor zover deze door de beslissing worden ge-
troffen;

vaststelling van de wijze waarop, en de mate waarin de be-
slissing de doeleinden zal treffen.

De wezenlijke taak van hen die het beleid bepalen, is de on-
der a bedoelde vaststelling en waardering. Daartegenover is

het onder b bedoelde een zuiver technische zaak en die kan

door de mathematische programmering worden overgeno-
men.

De bedoeling van mathematische programmering is dus

niet de uitschakeling van menselijke ervaring en intuïtie, maar

hun concentratie op het punt waar zij het meeste nut kunnen
afwerpen, namelijk op de formulering van doelstelling en
restricties.

Het is een eis van bestuurlijke efficiency, zoveel zaken als

mogelijk is door routineprocedures te laten afhandelen. De

mathematische programmering is eenvorm van deze routine.
Er blijft dan meer tijd over om de regels voor de routinepro-

cedures goed te bekijken en met de doelstellingen in overeen-
stemming te brengen.

Bij dit al is het gewenst dat de uitkomsten van de program-
mering niet slaafs worden opgevolgd. Ieder wiskundig model,
ook dat van de wiskundige programmering, is een vereen-
voudiging van de werkelijkheid. Slechts een gedeelte van de

desiderata en randvoorwaarden die in de werkelijkheid een

* De auteur is btgew. hoogleraar Operationeel Onderzoek aan de
Erasmus Universiteit Rotterdam.
,,Regelingen ten aanzienvan investeringen in bepaalde delen van
het land (Wet selectieve investeringsregeling)” no. 12045.
Rijksgoedkeuringen en de Industriebouw in het Europoor-Bot-
lek-gebied.
Rapport, uitgebracht aan het Havenbedrijf der Gemeente
Rotterdam en de Stichting Europoort-Botlek-Belangen door de
Stichting Bouwcentrum in juni 1964.
Of werkgelegenheid als ,,Winst” dan wel arbeid als ,,kosten”
wordt beschouwd, hangt af van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt. De snelle wisselingen in de situatie op deze markt dwingen tot voor-
zichtigheid bij het verheffen tot eeuwige waarheden van tijdelijke
doelstellingen van het beleid.

rol spelen, kunnen in het model worden opgenomen. De
,,beslisser” moet zich daarom het recht voorbehouden op

grond van overwegingen die niet in het model zijn verwerkt,

van de uitkomst van de routinematige programmering af te

wijken. Juist omdat de beslisser door de programmering ont-

last wordt van een grote hoeveelheid routinewerk, kan hij

dan meer aandacht besteden aan de ,,finishing touch”.

Slechts door de combinatie van mathematische program-
mering (besliskunde) en persoonlijke intuïtie (besliskunst)

kan de hoogste graad van doeltreffendheid bij de beslissingen

worden bereikt.

Programmering
bij één restrictie

Stel dat slechts één restrictie kritisch is voor de industrie-

bouw (in 1964 was dit de restrictie die voortvloeit uit het te
geringe aantal beschikbare bouwvakkers), terwijl ook slechts

één doelstelling in het model behoeft te worden opgenomen,
t.w. de groei van het nationale produkt; wij noemen dan:

b. …
..het aantal bouwvakkersmanuren dat verbruikt
wordt bij realisatie van het ie project van industrie-

bouw;

B
…..
het totaal aantal voor industriebouw beschikbare
bouwvakkersmanuren per jaar of enige andere

programmeringsperiode;

wi …..
de jaarlijkse bijdrage tot het nationale produkt die

het gevolg zal zijn van realisatie van het ie project
van industriebouw.
Wij kunnen dan voor ieder project van industriebouw een

kengetal als volgt definiëren:

b

Dit kengetal geeft aan, welke jaarlijkse welvaartsver

meerdering (in guldens) het gevolg is van het besteden van

één bouwvakkersmanuur aan het project in kwestie 4). De
numerieke waarde van het kengetal kan nu voor ieder project
worden berekend – hetgeen schattingen vereist van de w
1
en

b
1
van het betreffende project – en deze numerieke waarden

kunnen worden gehanteerd als
prioriteiten
van de diverse

projecten, met dien verstande dat hoe hoger de numerieke

waarde van het kengetal is des te hoger ook de prioriteit is.

Wanneer nu Rijksgoedkeuringen worden afgegeven voor

de objecten met de hoogste kengetallen (dus de hoogste prio-
riteiten), beginnende met het project met het grootste ken-

getal, en zo vervolgens totdat het beschikbare bouwvolume
B uitgeput is (n.b. niet meer gemeten in guldens, maar in

bouwvakkersmanuren), dan kan worden bewezen dat de hier-
uit voortvloeiende programmering inderdaad optimaal is in

die zin, dat – rekening houdende met de restrictie op be-

schikbare bouwvakkersmanuren – de totale welvaartstoene-
ming gemaximaliseerd wordt.

De grote flexibiliteit van deze werkwijze berust op het vol-gende: als gedurende de programmeringsperiode wijzigingen

in de omstandigheden optreden, bijv. doordat het aantal
beschikbare bouwvakkersmanuren B kleiner of groter blijkt

te zijn dan oorspronkelijk werd geraamd, of doordat de aan-
vragen voor bouwvergunningen van bepaalde projecten wor

den ingetrokken resp. nieuwe aanvragen binnenkomen, dan

blijft de programmering voor het grootste gedeelte onaange-

tast; d.w.z. dat de projecten met gunstige (dus hoge) kengetal-

len gebouwd worden, dat de projecten met ongunstige (dus

kleine) kengetallen niet gebouwd worden, en dat alleen in het
tussengebied de grens ietwat naar boven of naar beneden

wordt verschoven.

Programmering
bij
meer restricties

De hierboven beschreven programmeringsmethode Ont-
leent haar eenvoud aan het feit dat hierbij slechts rekening
behoeft te worden gehouden met één restrictie, in casu die

wegens de beperktheid van het aantal beschikbare bouwvak-kers. Indien nu ook nog met andere restricties rekening moet

worden gehouden, is het niet meer mogelijk een gecombi-

neerd kengetal te berekenen dat zonder meer als maatstaf
voor de prioriteit van een gegeven project kan worden ge-

bruikt. Het is echter mogelijk een vrij eenvoudig recept voor

een programmering in het geval van meer dan één restrictie

aan te geven, dat in ieder geval onder normale omstandighe-

den een goede benadering vormt van de ideale programme-
ringsprocedure. ,,Onder normale omstandigheden” betekent
hierbij o.m. dat het aantal aanvragen en het aantal goed keu-

ringen beide redelijk groot moeten zijn.
Het recept voor deze heuristische methode van program-

meren volgt hieronder voor het geval van twee restricties.
Men zou hierbij kunnen denken aan manuren van bouwvak-

kers en aan het grondbeslag door de te bouwen industrieën
5). Aan de reeds ingevoerde symbolen wordt toegevoegd:

a
…..
het grondbeslag door project i, d.w.z. het aantal ha
grond dat er voor is vereist;
A
…..
het voor industrievestiging in het beschouwde ge-

bied jaarlijks beschikbare areaal in ha.

De doelstelling van de programmering blijft dezelfde als in

het eerder behandelde geval: de totale bijdrage tot de welvaart
van de nieuw te stichten industriële vestigingen moet zo groot

mogelijk zijn. Het programmeringsrecept is dan als volgt:

Bereken voor ieder project twee kengetallen, t.w.:

wi

en
= 1000 bi/B

aji

6)
1000 allA

Het eerste kengetal meet nu niet meer (zoals Pl)
de wel-
vaartstoeneming die het gevolg is van de besteding van één

bouwvakkersmanuur, maar de welvaartstoeneming die het
gevolg is van de besteding van 1 pro mille van de beschikbare
bouwvakkersmanuren; het tweede kengetal meet de jaarlijkse
bijdrage tot de welvaart die het gevolg is van het verbruik van

1 pro mille van het jaarlijks voor industriebouw beschikbare
areaal.

Schrap nu bij ieder project het grootste van de twee
voor dit project berekende kengetallen door. Bij ieder project

blijft dus één kengetal staan, en wel in sommige gevallen a en

in andere gevallen p.
Zoek nu het grootste kengetal op, dat is blijven staan;
het project waarbij het behoort, heeft de hoogste prioriteit.

Verlening van een bouwvergunning aan het hierboven
gevonden project vermindert de beschikbare A en de be-

schikbare B. Bereken de overblijvende A en de overblijven-
de B.

Bereken voor de overblijvende projecten opnieuw de
kengetallen g
i
en
d;
deze zullen iets kleiner uitvallen dan de
oorspronkelijke kengetallen.

Schrap nu weer bij ieder project het grootste kengetal.

Zoek weer het grootste kengetal op van de overgebleven

Voor de industriebouw in Nederland 1960- 1962 wordt in de ge-
noemde studie becijferd dat de gemiddelde waarde van 3 gelijk is aan
f. 11,50 per manuur.
Om historische redenen is het aantal beschikbare bouwvakkers
als restrictie gehandhaafd, hoewel dit thans beter zou kunnen worden
vervangen door de beperkte beschikbaarheid van kapitaal. Overi-
gens, schaarste van bouwvakkers was in 1964 actueel, in 1973 niet, in
1980
…..
De studie van 1964 becijfert dat voor dein de drie jaren 1960, 1961
en 1962 gebouwde industriële vestigingen het gemiddeldekengetal al
gelijk is aan 0,56 f. mln./ha.

ESB 10-10-1973

889

(kleinste) kengetallen. Het project waarbij dit gevonden

wordt, heeft de tweede prioriteit.
8. Herhaal de procedure tot hetzij B, hetzij A is uitgeput.

Ook op een programmering met drie of nog meer restric-
ties kan het hierboven gegeven recept gemakkelijk worden

toegepast.

Regionaal beleid

De in dit artikel behandelde methoden van selectie leiden

gemakkelijk tot regionale differentiatie als de diverse schaar-

se middelen per regio verschillende waarden hebben en de
programmering ook per regio wordt uitgevoerd. Een andere,

voor de hand liggende, techniek van regionale differentiatie

zou zijn het herwegen van de consumptie van schaarse midde-
len al naar de regio waarin de industriebouw is gepland.
Tenslotte is regionale differentiatie ook uitvoerbaar door

de groei van het nationale produkt (of wat hiervoor als doel-

stelling in de plaats komt) verschillende gewichten toe te ken-

nen, al naar gelang het desbetreffende project in een stimu-

leringsgebied of in een ,,afremgebied” zou verrijzen. Hetgeen

hierboven is gesteld ten aanzien van een regionaal gedifferen-

tieerd beleid binnen één land, geldt mutatis mutandis ook
voor industrieprogrammering in ontwikkelde en ontwikke-

lingslanden.
Een moeilijkheid bij de mathematische programmering –

en eveneens bij iedere andere methode van programmering –

vloeit voort uit het feit dat de beslissingen ten aanzien van
industriebouw gevolgen hebben op lange termijn, terwijl de

schaarsteverschijnselen die de programmering bepalen, veelal

korte-termijnverschijnselen zijn. De oplossing ligt in de sfeer
van het beleid, t.w. de keuze van doelstellingen en restricties.

Het voordeel van geformaliseerde methoden zoals in dit

artikel worden besproken, is dat doelstelling en restricties
expliciet worden gemaakt.

Simulatie

De selectiemethode bij twee of meer restricties die in dit
artikel werd besproken (verder te noemen ,,methode BC

1964″) heeft als heuristische methode het nadeel dat men er

niet zeker van kan zijn, in de buurt van het feitelijke optimum
terecht te komen, laat staan het optimum te bereiken. Om

toch te kunnen beoordelen of de toepassing van deze metho-
de onder praktijkomstandigheden zinvol is, werd een simu-

latie uitgevoerd 7), waarbij de uitkomsten die de toepassing

van de heuristische methode biedt, worden vergeleken met

de uitkomsten van andere methoden van selectie. Deze concurrerende methoden van selectie waren de vol-
gende.

Selectie OOj (met verwaarlozing van p); hierbij wordt
dus uitsluitend gelet op het grondbeslag en heeft het pro-

ject met de hoogste waarde voor ai ook de hoogste priori-
teit.

Selectie op p (met verwaarlozing van °); hierbij wordt

dus uitsluitend gelet op het manurenbeslag en heeft het
project met de hoogste waarde voor
13j
ook de hoogste prio-
riteit.

Selectie op het gemiddelde van ai en p.
Dit is een intuïtieve methode van selectie waarbij beide

restricties een rol spelen.

Aselecte toewijzing van vergunningen aan de projecten, dus
door ,,loting” 8).

De bedoeling van de simulatie is de werkelijkheid na te
bootsen, en wel de werkelijkheid mét betrekking tot de ver-
zameling projecten van industriebouw waarvoor een bouw-

aanvraag is ingediend. Als een dergelijke verzameling projec-

ten is gesimuleerd dan worden daarop achtereenvolgens de
besproken selectiemethoden toegepast en wordt als belang-

rijkste resultaat van de programmering de te verwachten
jaarlijkse toeneming van het nationale produkt vermeld.

Ter wille van de betere vergelijkbaarheid is bij alle simulaties
het aangenomen resultaat zoals verkregen bij toepassing van

de methode ,,BC 1964″ gelijk aan LOO gesteld, terwijl de

resultaten verkregen met de overige vier selectiemethoden als

percentages van dit resultaat zijn uitgedrukt.

Eén van de essentiële aspecten van het vraagstuk is het ver-

band dat bestaat tussen wi en aj enerzijds en tussen w
1
en b
anderzijds. In het algemeen zullen namelijk objecten van in-

dustriebouw die qua investering groter zijn, ook meer bouw-

vakkersmanuren vereisen en meer grond in beslag nemen,

terwijl tevens hun bijdrage tot het nationale produkt groter

zal zijn. Naarmate deze correlatie groter is, zullen de gehan-

teerde selectiemethoden minder kritiek zijn. Naarmate de

correlatie geringer wordt, zal het resultaat van de toewijzings-procedure sterker worden beïnvloed door de selectiemethode.

Een andere grootheid die het resultaat zal beïnvloeden is

de graad van verzadiging, d.w.z. de relatie tussen de beschik-bare middelen (grond, manuren) en de totale hoeveelheid van

deze middelen die vereist is voor het uitvoeren van
alle
aange-
vraagde projecten. Als deze verzadiging zeer groot is, wordt

aan alle, of nagenoeg alle, aangevraagde projecten een ver-
gunning toegewezen, zodat in dit geval de setectieprocedure
er niet op aan komt. Omgekeerd, als de verzadiging klein is,

d.w.z. de beschikbare middelen aanzienlijk kleiner dan wat
voor de uitvoering van alle projecten zou zijn vereist, kan
worden verwacht dat de selectiemethode belangrijk is.

Om de genoemde oorzaken werd de simulatie, d.w.z. het

genereren van een pakket aanvragen, achtmaal uitgevoerd,
t.w. viermaal op een laag niveau en viermaal op een hoog

niveau van beschikbare middelen. In alle gevallen werden

50 projecten gegenereerd, waarbij verondersteld werd dat de

grootheid wi van de projecten negatief exponentieel was ver-

deeld. Door een aangepaste procedure van loting werd dan

bij de betrokken w i een aj en een b1 bepaald, zodanig, dat een
hogere of lagere correlatie ontstond tussen w en a en tussen
w en b.

Resultaten van simulatie

Toeneming van nationaal produkt, voor vijf methoden

van selectie (methode BC 1964 = 100)

1.
Laag niveau van middelen

wa

……………..
0
.
92

0.85 0.78 0.77
gemiddeld
correluties

……………….
.
over
wb

………. .. ….
0,87
0,81
0,67
0.58
4 reus

…………….

Selectiemelhoden
00
100
00 00 00
selectie op
75

.

98
75 79 82
BC

964

………………..

86
78
63
77 77
……………..
seleklie op

P
……………
98
79
87
84 87
seleklie ps

+

…………..
aselecle keuze

…………….
74

1
68
1
76
1
74
1
73

2. Hoog niveau van middelen

1T
wa

…………….
0,90 0.82 0.77 0.70
gemiddeld
correlaties
over
0,91
0,86
0,71
0.69
4 runs
1
Twb

…………….

Seleetiemelhoden
00
00
00
00
00
selectie opi
84 95
78
72
82
BC 1964

………………..

88
86
79
78
83
…………….
selectie op

P…………….
83
86 80 89 85
selectie op’

*
……………
asetecle keuze

…………….
76 77
l

77

J

69
l

75

Door Drs. D. K. Leegwater en Drs. M. M. Stefanski.
De aselecte toewijzing is niet zo zinloos als op het eerste gezicht
schijnt; het is namelijk de methode, die een procedure van selectie
op grond van andere criteria dan w, a en ben daarmee geen verband
houdend beschrijft. Een dergelijke methode is bijv. de selectie op
grond van anciënniteit van aanvraag.

890

De ,,nonsensprodukten”

Waar het om gaat

PROF. DR. W. A. A. M. DE ROOS*

in
ESB
van 8 augustus jI. publiceerde J. Wemelsfelder
een korte beschouwing onder de titel ,,Nonsensprodukten”
waarin hij het begrip zelf tot nonsens verklaart. Aanleiding
voor zijn column was de retorische vraag van een hoogle-
raar-feest-redenaar op een jaarvergadering van managers,
wat we aan moesten met de produktie van de vele nonsens-

artikelen waarmee de industrie ons overstroomt.
,,Tussen de elektrische tandenborstels, de kaasduimen, de
popmuziek en de dipsausen” aldus Wemelsfelder, ,,ligt een
onbeperkt aantal artikel-assortimenten die men naar eigen
inzicht al of niet nonsens-artikelen kan noemen. De non-sens voor de een is daarbij het genot voor de ander”. ,,ln-
grijpen in de produktie van deze artikelen zal dan ook niet
anders dan als autoritaire willekeur worden ervaren”.

Wie de industrie of de maatschappelijke structuren belast
met de gesignaleerde kritiek is volgens Wemelsfelder aan
het verkeerde adres. ,,Het juiste adres is de verbruiker zelf.
Het probleem is een probleem van de ethiek van het koop-
gedrag van de verbruiker”.

Mijn kritiek op het stuk van Wemelsfelder zou ik vooral willen richten op zijn stellingnamen:

dat het begrip nonsensartikelen zelf nonsens zou zijn;
dat het juiste adres voor de gesignaleerde kritiek de ver-bruiker zelf is.

Uit de resultaten van de simulatie volgt:
• dat de heuristische methode ,,BC 1964″ overal de gunstig-

ste resultaten geeft;

• dat de aselecte methode van toewijzing de slechtste resul-

taten geeft;
• dat bij de simulatie het toeval nog een grote rol speelt.

Het loont dus zeker de moeite, methoden zoals de gepre-

senteerde verder te onderzoeken en te verbeteren.

Men kan tegen het gebruik van de mathematische pro-

grammering bij beleidsbeslissingen op het gebied van indus-
triebouw inbrengen dat zij vereist, bij de beoordeling van de
projecten inzicht te hebben in hun economische, sociale en
fysische consequenties (in ons model gesymboliseerd door

Wj,
a, b ……).
Het is waar dat het soms niet gemakkelijk zal zijn de pre-

dicties ten aanzien van deze grootheden met grote nauwkeu-
righeid te doen. Maar, zo mogen wij vragen, is er één zinvolle
methode van beleid op het besproken gebied, waarbij de be-

slissingen kunnen worden genomen zonder inzicht in hun

consequenties?
Zoals zo vaak, is ook hier de mathematische formalisering

alleen het expliciet maken van overwegingen die voortkomen

uit toepassing van gezond verstand.

J. Sittig

Ad a. De honger waarin de natuur voorziet en de honger
veroorzaakt door de commerciele reclame.

Achter het oordeel van Wemelsfelder steekt mi. de ge-dachte dat geen zinnig onderscheid kan worden gemaakt
in de menselijke behoeften. Wat de consument wenst en

bereid is te kopen, dât zijn menselijke behoeften, of het
nu gaat om een pot jam of om een elektrische schoenborstel.
Ik ben van mening dat het relevant is toch enige onder-
scheiding in het geheel van menselijke behoeften aan te
brengen. In eerste benadering zou men kunnen spreken
van behoeften in de fysiologïsche sfeer en behoeften in de

psychologische sfeer. De eerste betreffen de behoeften
aan voedsel, kleding, onderdak: de levensnoodzakelijke

voorzieningen. Bij de behoeften in de psychologische sfeer
gaat het om de zgn. vrije bestedingen.
De fysiologische behoeften bij de mens veroorzaken
een innerlijke spanning die wordt opgeheven door de be-

vrediging van die behoeften. De Amerikaanse econoom-
psycholoog Walter Weisskopf heeft er onlangs op gewe-
zen dat er een trend aanwijsbaar is in de economische we-
tenschap om alle behoeften volgens dit patroon te inter-
preteren 1). Men heeft de behoeften in het algemeen wil-

len identificeren met de ,,natuurljke” fysiologische be-
hoeften. Op die manier kan men dan de aanhoudende
economische groei verklaren als geworteld in de mense-

lijke natuur: de menselijke behoeften zijn onbeperkt; een
onbegrensde produktiegroei is het vanzelfsprekende ge-
volg hiervan. Het lijkt echter van belang onderscheid te

maken tussen enerzijds de honger waarin de natuur voor-

ziet en anderzijds de honger die wordt opgeroepen door
het demonstratie-effect van andermans consumptie en
door de commerciële reclame van het bedrijfsleven.
in de traditionele economische theorie kreeg het onder-

scheid tussen behoeften in de fysiologische sfeer en be-
hoeften in de psychologische sfeer weinig aandacht. Een
van de redenen is waarschijnlijk dat de grens tussen beide niet exact kan worden vastgesteld. In toenemende mate is
het onderscheid echter relevant geworden voor de eco-

nomische analyse. De toegenomen welvaart, de ,,limits of

growth” en de armoede elders in de wereld geven vol-
doende aanleiding ons behoeftenschema opnieuw te be-
studeren.
Voor het geval Wemelsfelder de neiging mocht hebben
de econoom.psycholoog Weisskopf in te delen bij de

,,maatschappijcritici” of ,,hen die graag de bestaande
structuren zo snel mogelijk aan flarden schieten”, zij hem eraan herinnerd dat ook economen als Keynes en Tinber-
gen een onderscheid als hier bedoeld hebben erkend.

* De auteur is hoogleraar in de staathuishoudkunde aan de Eras-
mus Universiteit Rotterdam.
1) W. A. Weisskopf,
Alienation and economics.
New York, 1971,
blz. 155.

ESB 10-10-1973

891

Keynes maakt ergens onderscheid tussen twee klassen

van behoeften: de levensnoodzakelijke en die welke rela-

tief zijn in de zin dat we ze alleen maar ervaren wanneer
hun bevrediging ons een gevoel van superioriteit geeft ten

opzichte .van onze medemensen. Menselijke behoeften van

het laatste type zijn onuitputtelijk, aldus Keynes 2). Tin-
bergen spreekt in een recente publikatie over het minder

gelukkig neveneffect van de toegenomen welvaart, dat

veel nieuwe behoeften zijn geschapen, vaak wat kunstma-
tig, om ‘ook te hebben wat de buurman heeft’. ,,Dit houdt

in dat de rijke lagen van de wereldbevolking zich wellicht

eens moeten afvragen of alle dingen die zij kopen een
werkelijke bijdrage vormen tot hun geluk en of uiteindelijk

een eenvoudiger leven niet bevredigender zal zijn” 3).
Met de radicale scepsis van Wemelsfelder omtrent mo-
gelijke onderscheidingen in het geheel van menselijke be-

hoeften ga ik dus niet mee. ,,En als men”, stelt hij, ,,de
produktie van nieuwe produkten, die nieuwe behoeften
zouden scheppen al zou verbieden, zou men – bij toe-

nemend inkomen – toch weer meer andere (oude) nonsens-
artikelen gaan kopen en dan maakt het niet veel uit of

men zich ergert aan de verkoop van oude of aan die van

nieuwe flutprodukten”. Het enige alternatief is natuurlijk

niet de aankoop van oude ,,flutprodukten”. De inkomens-
vermeerdering zouden we ook kunnen besteden aan
woningbouw en -verbetering, het opbouwen van een goed

openbaar-vervoersysteem (de particuliere automobiel
maakt onze omgeving onleefbaar), andere gemeenschaps-

voorzieningen en hulp aan de ontwikkelingslanden.

Ad b. Wie is verantwoordelijk voor de nonsensprodukten?

De vooronderstelling van de consumentensoevereiniteit
die deel uitmaakt van de theorieën van de marktecono-

mie is in zijn absolute betekenis een onrealistische mdi-
vidualistische constructie. Het i niet zo dat de mens zelf-

standig en onafhankelijk uitdenkt hoe hij zijn inkomen zal
besteden, wat hij zal kopen. Hierbij spelen maatschappe-
lijke invloeden een rol. Het consumptiegedrag is in hoge
mate sociaal bepaald.

Een van de beïnvloedende factoren is de reclame. Speci-

fiek voor de reclame als invloedsfactor is de economische
motivatie die erachter zit: de betreffende onderneming
wil winst maken en expanderen. Dat maakt reclame tot een bijzondere categorie onder de factoren die het con-

sumptiegedrag beïnvloeden. Geen institutie in onze samen-
leving beschikt over zoveel potentieel om zijn doeleinden
aan te prijzen als de moderne grootonderneming. Daar zijn

omvangrijke fondsen beschikbaar voor commerciële
propaganda. Bovendien levert elke uitgave voor reclame,
mits kundig gelanceerd, opnieuw omzetvergroting en
winst op.

De ,,sales promotion” van met name het grote bedrijfs-
leven wordt bekwaam geleid. In deze sector is veel weten-

schappelijk talent samengetrokken voor het bespelen
van de consumentenziel. Men ,,schept” geen behoeften in de
meest letterlijke betekenis van het woord, men activeert
latente predisposities en versterkt aanwezige tendenties.

Reclame bewerkt de massa, niet het individu. Iemand die niet wil kopen kan zich eraan onttrekken. Niemand kan mij
verplichten een Ford Capri of een elektrische tandenborstel
aan te schaffen. Ik kies zelf. Maar reclame is meestal wel in
staat de samenleving of groepen in de samenleving zodanig
te bewerken dat velen waarschijnlijk wél zullen kopen. In
een recent artikel in
De Economist,
dat bepaald geen steun biedt aan Wemelsfelders column, zegt Tibor Scitovsky van
de industriële producent:

He cannot seli, of course, what the consumer does not want; but
advertising has given him the means to free himself from too slavish a
dependence on consumers’ tastes and to try, instead, to mould con-sumers’ tastes to fit his product” 4).

Het probleem (van de nonsensprodukten) is een pro-

bleem van de ethiek van het koopgedrag van de verbruiker,
is door Wemelsfelder gesteld. Uiteindelijk wel, ja. Bij het
huidige reclamegeweld kan men echter moeilijk ontkennen

dat het bedrijfsleven mede verantwoordelijk is voor de fixa-
tie van deze samenleving op individuele consumptiegoede-

ren. Het instrumentarium van de ,,sales promotion” is geen
factor die men kan bagatelliseren.

De duurzame belangstelling voor Galbraith wekt niet het

vermoeden dat hij al vele jaren onzin zou neerschrijven. Se-
dert twintig jaar is de producenteninvloed op de consump-
tie een van de kernthema’s in zijn boeken. Hoofdstuk 8 van
American Capitalism
(1952) gaat over ,,The unseemly econ-
omics of opulence” waarin Galbraith spreekt van ,,our pro-liferation of selling activity”. In
The afJluent society
(1958)
handelt hoofdstuk II over ,,The dependence effect”. Naar-
mate een samenleving rijker wordt, worden de behoeften in
toenemende mate geschapen door het proces dat hun bevre-
diging dient. Behoeften worden afhankelijk van de produk-

tie. Niet langer kan worden aangenomen, aldus Galbraith,

dat het algemeen welzijn hoger is op een hoger produktie-
niveau dan op een lager. Het welzijn kan gelijk zijn in de twee

gevallen. Het hoger produktie-niveau schept slechts een
hoger behoeften-niveau, waardoor een hoger behoeften-
bevredigings-niveau noodzakelijk wordt.

In 1967 verscheen van Galbraith zijn belangrijkste boek
The new industrial state.
Een van de centrale begrippen hier-
in is dat van de ,,revised sequence”. Niet de consument be-
paalt wat wordt geproduceerd (accepted sequence) maar de

onderneming beheerst het marktgedrag (revised sequence).
Deze beheersing van het marktgedrag wordt in verband ge-
bracht met de noodzaak tot planning bij de grote concerns.
Planning binnen de concerns is noodzakelijk geworden

door de geavanceerde produktietechniek die uitvoerig
wordt voorbereid in research- en ontwikkelingslaboratoria.

De grote schaal waarop wordt geproduceerd en het com-

plexe karakter van de produktie-organisatie vereisen even-
eens dat die planning zich niet beperkt tot de produktie van
het concern, maar zich uitstrekt tot het marktgebeuren.
In een weer latere publikatie 5) plaatst Galbraith tegen-

over de veronderstelling van de consumentensoevereiniteit
die van de producentensoevereiniteit. Galbraith oordeelt

dat de economische wetenschap onder de huidige omstan-
digheden in de westerse wereld de vooronderstelling van de

consumentensoevereiniteit moet opgeven. In plaats van
consumentensoevereiniteit stipuleert Galbraith prod ucen-
tensoevereiniteit, overigens naar hij zegt minder nadrukke-
lijk dan de consumentensoevereiniteit nu is verondersteld.

1-tij benadrukt daarbij de soevereiniteit van de grote pro-
duktie-organisaties, de industriële concerns.

Het uiteindelijk effect van de commerciële reclame is, hoe
dan ook, een indrukwekkende en voortdurende propaganda

voor de betekenis van materiële goederen. Ten koste van
wat niet allemaal? Aan het eind van een preadvies voor de
Nederlandse Vereniging van Erkende Reclame-adviesbu-
reaus, gedateerd 10 oktober 1969, lees ik, nadat in het stuk
is gesproken over het zwelgen in de toenemende welvaart,
de steeds minder noodzakelijke zuinigheid, het steeds on-zorgvuldiger omgaan met goederen ed.:

,,Het zijn de facetten van verschijnselen, die wij in honderden vor-
men in onze consumptiemaatschappij aantreffen en die niet speci-fiek op het debet van de reclame kunnen worden geschoven, maar
op onze op winststreven gebaseerde maatschappij, die zijn techno-
logische groei niet in de hand heeft en waar met geweld een Stroom
van nieuwe – relatief weinig nuttige – producten in de eco-
nomie moeten worden geperst. En dit alles terwijl er veel dringender

J. M.
Keynes,
Essays inpersuasion,
Londen 1931, blz. 365.
J.
Tinbergen, Waardering van de nieuwe technologie,
Reflecties
op
de toekomst. Nieuw sociaal/economische/politiek handelen,
Raam, 1972, blz. 26.
T. Scitovsky, Notes on the producer society,
De Economist,
jrg.
121 nr. 3, 1973, blz. 232.
J.
K. Galbraith, Economics as a system of belief,
American Economic Review,
Papers and proceedings, Vol. LX, mei 1970,
blz. 469-479.

892

behoefte is aan bescherming van het natuurschoon, betere scholen,
betere voorzieningen voor bejaarden, mooiere steden, om maar
niet te spreken van de enorme welvaartstekorten elders in de
wereld”.

Naschrift

Het is wellicht nuttig voor de heer De Roos om te weten:

Het preadvies staat op naam van
……..
Prof. Dr. J.
Wemelsfelder 6). Vier jaar geleden heeft hij kennelijk de
ernst van de situatie anders beoordeeld dan nu. Wat heeft
Wemelsfelder van mening doen veranderen? In mijn percep-
tie zijn er inmiddels eerder gegevens naar boven gekomen
die aanleiding geven tot meer bezorgdheid nog dan in 1969.

Matiging van de consumptie
De nonsens voor de een is het genot voor de ander. Ak-
koord. Ik heb inderdaad een serieuze vrouw wel eens het
gemak en genoegen van een elektrische nagelföhn horen

prijzen, het ding dat ik bij gelegenheden opvoer als exempel
van de nonsensproduktie. Het valt niet te ontkennen dat
deze zaken wel ergens een functie kunnen hebben. Waar het

om gaat is dat ,,la civilisation de toujours plus” 1. ons naar
een ondergang leidt, als de Club van Rome en anderen heb-
ben voorspeld; 2. de urgente armoedeproblemen nooit zal
oplossen en 3. ons gevoel van welbevinden niet verhoogt.
Onder de omstandigheden van de laatste tien jaren is onze
situatie die van een hazewindhond welke achter een elektri-
sche haas aanholt, die altijd net buiten zijn bereik zal blij-
ven.

Een eeuw geleden bestond in de westerse landen de
grootste uitdaging in het opvoeren van de produktie, thans

mogelijk in het matigen van de consumptie.

W.
de Roos

1, dat een column slechts één pagina mag bevatten zodat
met een minimaal woordgebruik moet worden volstaan

en niet – zoals in een artikel – op alle mogelijke nuan-

ces en opvattingen kan worden ingegaan. Dat is zelfs niet
de bedoeling;
2. dat een column zoiets is als een gestyleerd uittreksel uit

een uittreksel zodat men het al gauw op verschillende ma-
nieren kan lezen;
3 dat zo’n kort stukje dan ook veel meer geschikt is om zich
aan te ergeren, om de schouders erover op te halen of, in
het ergste geval, het ermee eens te zijn;
dat echter een boom erover opzetten al gauw leidt tot
langs elkaar heenpraten, ook al omdat de lezer (ook De
Roos n.m.m.) uit een gecomprimeerde tekst meestal niet
de nauwkeurige interpretatie van de auteur kan destille-
ren;
dat de auteur daarna alsnog een uitvoerig artikel zou
kunnen gaan schrijven (met een heel andere status dan
een column), maar dat dat weer niet de bedoeling van het
schrijven van een column kan zijn, want dan had dat be-
ter achterwege kunnen worden gelaten;
dat ik mij – een en ander overwegende – daarom be-
perk tot dit summiere naschrift.

J. Wemelsfelder

6) J. Wemelsfelder,
Reclame en welvaart,
Preadviezen uitgebracht
aan de Nederlandse Vereniging van Erkende Reclame-adviesbu-
reaus, Amsterdam, 1969, blz. 33.

Bankbil etten gezoc t

PROF. DR. W. J. VAN DE WOESTIJNE

Prof. Dr. J. S. Cramer en Drs. G. M. Reekers hebben
een onderzoek ingesteld onder de titel
Het houderschap van

liquiditeiten in Nederland 1).
De girale liquiditeiten hebben

zij geheel en de secundaire liquiditeiten voor het overgrote

deel kunnen lokaliseren. Maar bij de bankbiljetten gelukte

dit slechts voor minder dan-de helft! Voor de totale bank-
biljettencirculatie op 31 maart 1971 van ruim f. 10 mrd.

bleken van bijna 6 mrd. de houders onvindbaar. De
schrijvers menen dat hierdoor hun ,,onderzoek naar het
houderschap van chartaal geld in feite mislukt is” (l.c. blz.
78). Als voornaamste reden van deze onderschatting ver-

moeden zij dat de respondenten bij de enquête bepaalde
deelkassen uit hun opgave hebben weggelaten, en wel deel-
kassen, die zich door een eigen aparte functie onderscheiden.

De verzwegen kassen zouden dan hoofdzakelijk bestaan uit
1. oppottingen en 2. zwarte transactie-kassen. In de eerste

persberichten over de voorlopige publikatie bracht deze
mededeling over de zwarte kassen het tot top-nieuws.
In ESBvan 18 apriljl., na de definitieve publikatie wijzen

schrijvers erop dat deze kassen als een – belangrijke –
potentiële infiatiebron moeten worden aangemerkt. Het

vraagstuk van de ,,verzwegen”, in ieder geval van de niet

gevonden kassen is dan ook ethisch-politiek en monetair-
economisch van belang. Omdat het onderzoek (op een

enkel punt! v. d. W.) niet is geslaagd, geven schrijvers een
uitvoerig inzicht in de door hen gebruikte methoden. Hier-

door hebben zij de mogelijkheid geopend om eventueel
voorstellen tot verbetering te doen.

Methode

Van die gelegenheid maken wij gaarne gebruik. De eerste
vraag die wij moeten stellen is of de niet gevonden bank-
biljetten
,,verzwegen”
zijn bij de enquête, dan wel
niet

1) Uitgegeven bij NIBE, Herengracht 136, Amsterdam-C.

ESB 10-10-1973

893

werden gevonden.
In dit laatste geval moet worden onder-

zocht of de toegepaste methode misschien mede aansprake-

lijk voor dit niet vinden is geweest. Wij menen, en zullen

dat nog aantonen, dat dit laatste inderdaad het geval is

geweest. Hierbij merken wij op dat de schrijvers zelve op
verscheidene plaatsen in hun studie al dicht bij een mogelijke
oplossing waren, helaas zonder er in te slagen deze onderling

tot een gesloten betoog te verbinden.
In tabel 16 en 17 geven zij de gemiddelde grootte per

houder van de gevonden kassen. Die gemiddelden zijn,

zoals zij terecht concluderen, vrij plausibel. Maar al deze
gemiddelden te zamen nemen toch niet weg dat de totale

bankbiljettencirculatie meer dan dubbel zo groot is dan uit
die gemiddelden volgt. Wij merken op dat wat men plausibel

vindt, veel meer afhangt van wat de grote meerderheid aan
kas pleegt te houden, dus de
modale
kas, en niet van het

rekenkundig gemiddelde
dat sterk door enkele grote kassen
wordt beïnvloed. Bij scheve verdelingen is niet het gemiddel-
de, maar het modale ,,normaal” resp. plausibel. Dit hebben

schrijvers zelve goed gezien. Op blz. 83 schrijven zij:

,,Naar onze mening komt dit door de aanwezigheid van een
relatief gering aantal grote en zeer grote kassen die bij onze
enquête niet aan het licht zijn gekomen. De verdelisg van de werkelijk
aangehouden kassen zou met andere woorden bijzonder scheef zijn
en bestaan uit vele kleine en weinig grote kassen. In dit geval kan het
gemiddelde ver boven de modale (meest voorkomende) omvang van de kas liggen”.

Frequentieverdeling

Helaas hebben de schrijvers geen onderzoek naar de
scheefheid van de kasfrequentie ingesteld. Op een enkel punt
komt hiervan wel iets uit het onderzoek aan het licht. Zo
werd bijv. bij de bouwnijverheid en de overige nijverheid

een onderscheid gemaakt tussen grote en kleine vestigingen.

Gemiddelde kas in guldens

Bouwnijverheid
grote vestigingen …………………….10.090
kleine vestigingen …………………….
1.610

Nijverheid
grote vestigingen …………………….15.860
kleine vestigingen …………………….
1.780

Deze verschillen zijn reeds aanzienlijk. Maar als wij ons
realiseren, dat dit
gemiddelden
zijn dan is het duidelijk dat
de verhouding tussen de in feite waargenomen grootste kas

bij de grote vestigingen en de kleinste kas bij de kleine vesti-
gingen nog wel verder uit elkaar ligt. Aangezien verder het aantal grote vestigingen zeer klein is in vergelijking met de

middelmatige en kleine vestigingen, is het dan ook zeker

dat de frequentieverdeling van de kassen naar hun grootte
bijzonder scheef is. Deze grote spreiding en de daarmede
gepaard gaande scheefheid was wel te verwachten. Dr. J. H.

C. Lisman had reeds geconstateerd dat de frequentieverdeling
van de saldi bij de postcheque- en girodienst duidelijk log-
normaal verdeeld was. Bovendien is dan de spreiding ook
groot
(Het PTT-bedrijf
jaargang 1, no. 3). Later vond hij
datzelfde type verdeling bij andere monetaire verschijnselen

(saldi bij spaarbanken en bij postwissels). Wij zelf vonden
een fraaie log-normale verdeling bij giften. Dit alles over-
wegende mogen wij aannemen dat ook de kas-saldi log-
normaal verdeeld zijn, met een zeer grote spreiding tussen
de vele kleine en de weinige zeer grote kassen.

Als evenwel de frequentieverdeling van girosaldi en die van kassaldi beide log-normaal verdeeld zijn, dan moet de
vraag worden beantwoord waarom desondanks de uitkomst

van het onderzoek wel een bevredigende lokatie-verdeling
voor het girale geld
gaf
en niet voor het kasgeld. O.i. is dit het
gevolg van het verschil in methode van onderzoek. Bij de
girosaldi werd gebruik gemaakt van de ,,guldenrangnummer-
methode”. Voor een uiteenzetting daarvan verwijzen wij naar

blz. 36 e.v. Bij deze methode heeft een girosaldo van f. 1 mln.

duizend maal meer kans in de steekproef te worden opge-
nomen dan een saldo .van f. 1000. Deze methode wordt o.i.
terecht als volgt gemotiveerd:

,,Het doel van ons onderzoek is om de verdeling van een bedrag aan
tegoeden over verschillende categorieën houders vast te stellen.
De steekproef moet derhalve getrokken worden uit guldenstegoed,
niet uit rekeninghouders
(cursivering van v. d. W.), bij aselecte
trekking moet iedere gulden een gelijke kans hebben om in de steek-
proef voor te komen” (blz. 36).

Het is duidelijk dat bij deze wijze van waarnemen de grote

saldi goed in de steekproef vertegenwoordigd zijn.
Het is jammer dat de schrijvers deze theoretische ver

dediging van de methode van onderzoek bij de vaststelling
van de bankbiljetten niet in acht hebben genomen. Hier werd
nI., in strijd met het gecursiveerde, wel uitgegaan van de

kashouders, en dus hadden grote en kleine kassen praktisch
een gelijke kans om gevonden te worden. Nu zou dit waar

schijnlijk niet tot een zeer grote afwijking tussen steekproef
en universum behoeven te leiden als de steekproef zelf zeer

groot was geweest. Maar dit was nu juist niet het geval.
Zeer begrijpelijk moest, in verband met de kosten, de omvang
van de steekproef beperkt blijven, zodat deze uiteindelijk op

2.000 werd gesteld. Afgezien van twee aanvullende onder

zoekingen leverde dit 1.557 bruikbare ingevulde formu-

lieren op (blz. 60). Het is duidelijk dat zo’n kleine steekproef

ongeschikt is om adequate informatie te geven over een
verschijnsel dat slechts in een zeer geringe frequentie voor

komt. Wij nemen dan ook aan dat de zeer grote kassen te
zwak in de steekproef vertegenwoordigd zijn geweest.

Het gevolg daarvan is dat de steekproef ons wel redelijke
informatie geeft over de modale, meest voorkomende grootte
van de kassen, maar niet over het rekenkundig gemiddelde.

Wij laten hierbij nog buiten beschouwing dat het mogelijk
is dat juist de zeer grote kassen meer dan evenredig voor-
komen bij hen die geweigerd hebben aan de enquête deel
te nemen.

Andere hypothese

De vraag moet worden gesteld of het mogelijk is een schat-

ting te maken van de omvang waarin de zeer grote kassen
in het universum voorkomen. Een directe telling is hier
waarschijnlijk uitgesloten. Als wij evenwel als hypothese
aannemen, dat de kassen evenals andere monetaire verschijn-

selen, log-normaal verdeeld zijn, dan is het mogelijk door
extrapolatie een schatting te maken van het voorkomen van
deze zeer grote kassen. Voorwaardeis natuurlijk dat het aan-
wezige materiaal de hypothese van de log-normale verdeling
niet weerspreekt. De controle zou dan kunnen bestaan uit het
vergelijken van de aldus berekende totale bankbiljetten-

circulatie met de feitelijke. Dat bij de waarschijnlijk onvol-
doend waargenomen zeer grote kassen de grote coupures
van f. 100 en f. 1.000 relatief veel voorkomen is wel waar-
schijnlijk. Dit nemen de s.chrjvers dan ook o.i. terecht aan.

De schrijvers zijn duidelijk teleurgesteld over het resultaat van hun onderzoek, voor zoverre dat de lokatie van de bank-

biljetten betreft. Zij zeggen zelfs dat dit deel van het onder-
zoek
,,infeite mislukt” is
(blz. 78). Wij delen dit pessimisme
beslist niet. Juist als de kassen log-normaal verdeeld blijken te
zijn dan is het waarschijnlijk dat voor 9/10 van de houders

voldoende nauwkeurig de omvang van de kas is vast-
gesteld. Alleen tav. de top zijn wij nog niet geïnformeerd.
Maar met die restrictie biedt hun onderzoek nieuwe mogelijk-
heden voor economisch-monetaire studies, terwijl enige

informatie over de zeer grote kassen, onder aanvaarding van
de hypothese van de log-normale verdeling, nog alleszins
mogelijk is te achten.

W.J. van de Woestijne

894

Naschrift

Van de Woestijne geeft een juist beeld van ons werk; veel
van zijn opmerkingen kunnen wij onderschrijven; maar wij

zijn het niet eens met zijn conclusie dat de steekproefmethode

de oorzaak zou zijn van de onderschatting van de kassen van
bankbiljetten.

Er bestaat slechts schijnbaar een tegenstelling tussen
de ,,guldenrangnummersteekproef” uit de girale tegoeden

en de steekproef van houders die wij moesten gebruiken bij het
onderzoek naar de kassen. Beide methoden leiden tot een zui-
vere (dat is: niet systematisch vertekende) schatting van de

verdeling van het totale bedrag. ‘Dit blijkt ook uit ons
onderzoek, want de verdeling van de tegoeden bij de Post-

cheque en Girodienst is zowel uit de administratie van de
PCGD geraamd met de rangnummermethode als uit de steek-proef van houders, geheel analoog aan de kassen; en die twee

ramingen verschillen niet sterk. Het verschil tussen beide me-
thoden is dan ook alleen dat men de guldenrangnummer-
waarnemingen zonder meer kan gebruiken, maar dat men van

de houders uit de steekproef de saldi moet voorstellen door
het aandeel van iedere categorie te ramen uit zijn aandeel in

de populatie van houders en het voor die categorie vastge-
stelde gemiddelde saldo, hetzij girotegoed of kas. Dat hebben wij gedaan.
Met de scheefheid van de verdeling in de populatie heb-
ben wij voornamelijk te stellen bij de gezinnen; bij de andere
categorieën-bedrijven- is zoveel mogelijk naar grootteklassen

gestratificeerd, en voor een aantal bedrijfstakken zijn de gro-
te bedrijven praktisch volledig geteld. De scheefheid is dus

verder alleen een probleem voor zover zij binnen de groep van

kleinere bedrijven voor de kassen geldt. Die kunnen natuur-

lijk toch nog erg scheef verdeeld zijn. Maar is die scheefheid
in de populatie wel zo’n groot probleem? Het steekproefge-

middelde blijft een zuivere raming van het populatiegemid-

delde, en er is dus geen systematische vertekening, al is de
verdeling nog zo scheef. Ook brengen wij in herinnering dat

de verdeling van het steekproefgemiddelde zelf
niet
scheef is.
Wat overblijft is dat men zich bij scheve verdelingen al gauw

op de variantie verkijkt, en dat de gemiddelden (zeker uit
kleine steekproeven) erg onnauwkeurig kunnen zijn. Maar

dat wil nog niet zeggen dat ze systematisch te laag zijn.

Alleen voor de gezinnen is onze steekproef niet gestra-
tificeerd, en daar kunnen wij dus nagaan of de kassen inder-
daad log-normaal verdeeld zijn. Wij zullen dit doen. Is het zo,
dan volgen wij graag Van de Woestijnes suggestie op om het
gemiddelde van de populatie uit de parameters van die verde-

ling te schatten. Bij de interpretatie van die nieuwe (alsnog
onbekende) raming moet men het volgende bedenken:

Als de nieuwe schatting een geringere variantie heeft dan
de oude uit het steekproefgemiddelde dan komt dat omdat

de veronderstelling van log-normaliteit in de populatie is toe-
gevoegd;

Als de nieuwe schatting hoger uitvalt dan de oude dan

komt dat doordat de waarnemingen in de hogere regionen op
grond van extrapolatie uit die veronderstelde verdeling zijn
opgehoogd. Of de verdeling in dat gebied in feite opgaat
blijft onbekend.

J. S. Cramer
G.
M. Reekers

Fisconomie*
De esthetiek van het

schijventarief en de jongste

regeringsvoorstellen

F. C. WIJLE

Schijfgrenzen t/m 1973

Toen onze Tweede Kamer het gewijzigd ontwerp van wet
tot wijziging van de structuur van het tarief van de inkom-

stenbelasting 1) na enige amendering op 28 september 1972
aanvaardde, kwam daarin het volgende (schijven)tarief voor:

Belaste schijf
Totaal

schijven
I.B. daarover

25
0.000
2.500
31
16.250
4.437
39
23.750 7.362 49
35.000
12.874

10.000

………………………………
6.250

………………………………

58
48.750
20.849

7.500

………………………………
11.250

……………………………..

63
65.000 31.086
13.750

………………………………
16.250

……………………………..
66
85.000
44.286 20.000

……………………………..
40.000

……………………………..
Daarboven’

……………………………
69
71
25.000 71.886

(Bedragen in guldens)

Het schijventarief wordt toegepast op de belastbare som,
zijnde voor binnenlandse belastingplichtigen het belastbaar
inkomen minus de belastingvrije som. De belastingvrije som
is het totaal der – forfaitaire 2) – bedragen, waarover geen
belasting wordt geheven in verband met bepaalde criteria

voor persoonlijke omstandigheden: leeftijd, burgerlijke staat,
kinderaftrek, arbeidsongeschiktheid, buitenshuis arbeid

verrichten door hoofden van onvolledige gezinnen.

Zowel die belastingvrije bedragen als de schijfgrenzen
(dus niet de belastingpercentages) moeten jaarlijks worden

vervangen door de oude te vermenigvuldigen met een be-

paalde factor en daarna af te ronden: de zgn. infiatiecor-
rectie. Ten aanzien van het jaar 1973 – het jaar van ingang
der gewijzigde tariefstructuur – moest dit nog geschieden,

zodat de bovenstaande tabel nooit gegolden heeft. De thans
geldende tabel luidt:

Belaste schijf
Totaal

schijven
I.B. daarover

25
10.624
2.656
31
7.264 4.714
39
25.232
7.821

1.

10.624

……………………………..

49 37.184
13.677
58
51.792
22.149

6.640

……………………………..
7.968

……………………………..

63
69.056
33.025

11.952

……………………………..
14.608

……………………………..

66
90.304
47.048
17.264

……………………………..
21.248

……………………………..
69
32.800 76.370
42.496

……………………………..
Daarboven
.
……………………………
71

(Bedragen in guldens)

ESB 10-10-1973

895

Een en ander kan men, met een definiëring van de correctie-

factor, vinden in de artt. 53 en 54 der Wet I.B. 1964, zoals

deze luiden na de wijzigingswet van 16 november 1972, Stb.

613.

Schijfgrenzen 1974

Bedroeg de correctiefactor voor 1973 1,0624, voor 1974

zou deze blijkens de toelichting op het dd. 18 septemberji.

ingediende regeringsvoorstel 3) bedragen 1,0592. De daaruit

ten aanzien van 1974 voortvloeiende tabel luidt – behoudens

afrondingsverschillen – aldus, waarbij tussen haakjes zijn

geplaatst de andersluidende, door de regering voorgestelde

bedragen:

Totaal

Belaste schijf

%

1

schijven

1
I.B. daarover

1.11253(10.292)
25
11.253
(

10.292)
2.813
(
2.573)
7.034
(

6.640)

……………… ………………
31
8.287
(

16.932)
4.993
(
4.631)
8.439
39
26.726
(
24.900)
8.284
(
7.738)
2.660 (11.952)

……………..49
39.386
(
36.852)
4.487 (13.594)
5.473
(14.608)

……………..58
54.859
(
51.460)
23.461 (22.066)
8.286

(

7.968)

……………..

(17.264)

……………..63
73.145
(
68.724)
34.981 (32.942)
22.506
(21.248)

……………..66
95.651
(
89.972)
49.834 (46.965)
45.011
(42.496)

……………..69
140.662
(132.468)
80.891 (76.287)
Daarboven
.

…………………..

71

(Bedragen in guldens)

Belastingvrije bedragen

Ook de oorspronkelijk aanvaarde belastingvrije-sommen-

bedragen zijn over 1973 vermenigvuldigd met 1,0624 en

zouden zonder nadere wettelijke regeling over 1974 worden
gesteld op 1,0592 maal die van 1973. Zetten wij deze bedragen
naast elkaar en vermelden wij wederom tussen haakjes de

thans voorgestelde bedragen over 1974, dan krijgen wij de
hierna volgende opstelling (in guldens en – wat voorlaatste
kolom betreft – weer behoudens afrondingsverschillen):

Oor-
pronkehjk
1973
1974

Gehuwde vrouw

……………………
1.250
1.328
1.407 (1.395)
3.625 3.852
4.081(4.045)
Ongehuwde

(
35 jaar

………………
Ongehuwde 35-

<65 jaar
+
ex-gehuwde
+
ongehuwde
<
35 jaar met kinderaftrek
4.875
5.180
5.487 (5.439)
Gehuwde man
<

65 jaar

…………….
6.250
6.640
7.034 (6.972)
Extra wegens kindcraftrek ongehuwde en
500 532
564 (1.533)
500 532 564
(

602)
1.000
.064
1.127

(1.121)
.500
1.596
1.691

(1.639)
.900 2.019
2.139 (1.984)
ex-gehuwde

……………………..

2.300
2.444
2.589 (2.318)

2 kinderen

……………
3 of 4 kinderen

…………………

1.150
1.222
1.295 (1.261)

5 of 6 kinderen

………………… 7 of meer kinderen

……………..

2.400
2.550
2.701

(2.603)
zelfstandige 1

kind

………………….
2 kinderen

………………
2.900
3.081
3.264(3.121)

Loontrekkende 1 kind

………………

3 of 4 kinderen

…………………
5 of 6 kinderen

…………………
3.300
3.506
3.714 (3.466)
3.700
3.931
4.164(3.800)
Extra wegens arbeidsongeschiktheid

<
65
1.125
1.196
1.267 (1.256)
Extra voor 65-plussers

7of meer kinderen
………………..

1.050
1.116
1.183

(1.172)

jaar

……………………………

1.750 1.860
1.971

(1.953)
ongehuwd

………………………
gehuwd

………………………..
Extra wegens buitenshuis werken van hoofd onvolledig gezin (max.)

……………
2.000 2.125
2.251

(2.232)

Ezelsbrug in tarief t/m 1973

Een niet te versmaden hulpmiddel ter vergemakkelijking
van het inzicht in de cijfermatige opzet en uitwerking van

het thans geldende – om zijn doorzichtigheid (aan)geprezen
– tarief kan worden gevonden in de ontdekking, dat de schijf-

lengten zich verhouden als eenvoudige gehele getallen:

een soort ,,wet van Dalton” buiten het chemische vlak.

Na deling door 1250 blijken de (oorspronkelijke) belasting-
schijven 1 t/m 8 zich te verhouden als 8:5:6:9:11:13:16:32.

De som van deze verhoudingsgetallen is 100.
Eveneens blijken de oorspronkelijke belastingvrije be-
dragen voor een belangrijk deel na deling door 1250 ofwel

Alle bankzaken


70 vestigingen

in Nederland

IIf[
Affiliatie te New York

NW.SLAVENBURG’S BANK

HOOI’DKANTOOR ROTTERDAM

gehele getallen, ofwel breuken met één cijfer achter de komma

op te leveren: 1.250 wordt dan l; 3.625 wordt 2,9; 4.875 wordt

3,9; 6.250 wordt 5; 500, 1.000, 1.500 en 2.000 worden resp.
0,4, 0,8, 1,2 en 1,6; 1.125 wordt 0,9 en 1.750 wordt 1,4.

Aangezien al deze tariefbedragen voor 1973 met eenzelfde

factor zijn vermenigvuldigd, worden dezelfde verhoudings-getallen voor het tarief 1973 verkregen, maar dan na deling

door 1.328. Voor de schijfgrenzen blijkt dit exact het geval,

voor de belastingvrije bedragen blijken enige minieme afwij-

kingen in verband met hun afronding.
Het heeft er alle schijn van, dat bedoelde eenvoudige getals-

verhoudingen door de oorspronkelijke ontwerper bewust
in zijn conceptie zijn ingebracht 4). Hier zouden associaties

kunnen rijzen met de getallensymboliek der Egyptische pira-

miden. En men kan de vraag stellen of zij behalve esthetische

waarde ook ,,praktisch nut” hebben.
Noodzakelijk voor de belastingheffing lijken zij niet.

Tenslotte kan met ieder tarief, hoe weinig onderlinge samen-

hang het ook moge vertonen, worden gewerkt. De computers

staan voor niets
5).
Maar de met minder dure technische

mogelijkheden bedeelde belanghebbende en/of belangstel-
lende kan met die verhoudingsgetallen beter vat krijgen op

het tarief en zijn consequenties.
Zo kan hij het volledige schijventarief 1973 zonder meer

produceren, mits hij slechts in zijn hoofd houdt de percen-tages 25-6-8-10-9-5-3-3-2 (samen 71), het bedrag f. 1.328

en de getallen 8-5-6-9-1 1-13-16-32 (samen 100). En weet hij

dan ook nog te onthouden de getallen 0,9-1-1-1,4-2,9-3,9-5,

dan kan hij ook nog de belangrijkste belastingvrije bedragen
erbij leveren.

Maar er is meer. Wanneer het gaat om belastinggevolgen
van wijzigingen in persoonlijke omstandigheden en/of
inkomens-bedragen binnen een scala van belastbare sommen

tot f. 132.800 (en daarboven), kan een microscopische ver

kleining van de min of meer astronomische tabelbedragen
het cijfermateriaal voor ,,handbewerking” geschikt maken

door het tot een werkbaar geheel te reduceren. In plaats van met guldens kan men ten aanzien van 1973
opereren met eenheden van f. 1.328,- (belastbaar
inkomen c.q. belastbare som) en van f. 13,28 (belasting).

Met een op eenvoudige wijze te vervaardigen tabel, waarin voor ieder geheel aantal belastbare-someenheden van 1 t/m

100 (en zo nodig daarboven) het bijbehorend aantal belas-

* Deze rubriek wordt verzorgd door het Fiscaal-Economisch
Instituut van de Erasmus Universiteit Rotterdam. Gedrukte stukken Zitting 1972- 11879. no. 10.
Zie deze rubriek in
ESB
van 25 april 1973, blz. 368.
Gedrukte stukken Zitting 1973-1974 – 12601, no. 3, blz. 4 ik.,
in combinatie met no. 4 tabel 2.
In het eerst ingediende ontwerp (Zitting 1971-1972- 11879, no. 2)
waren alle kinderaftrekbedragen (veelvouden van) f. 500. Merk-
waardigerwijze waren daarin echter de bejaardenaftrekken gesteld
op resp. f.
575
en f. 1.150; interne correctie vooraf?
Hiermede wordt niet bedoeld het belang dan weide kosten van de
computer te onderschatten.

896

tingeenheden is vermeld, kan men voor allerlei situaties en

variaties zonder verdere moeizaamheid becijferingen ver-

krijgen, welke een compact inzicht verschaffen in de be-

lastingdruk (veranderingen) waarin men geïnteresseerd is 6).

Voorgenomen
wijzigingen 1974

De hier aangeduide esthetiek in het tarief en de mogelijk-

heid tot de daarop gebaseerde eenvoudige micro-operaties
zouden ook ten aanzien van 1974 blijven bestaan, wanneer

éfwel in het geheel geen inflatiecorrectie wordt toegepast,

6fwel een correctie met eenzelfde factor voor zowel schijf-
grenzen als belastingvrije bedragen. Ter bevordering van een

en ander ware dan de afronding zodanig aan te brengen, dat
zoveel mogelijk de bedragen deelbaar zouden blijven (of

worden) door 1328 c.q. – bij een correctiefactor van 1,0592

– door 1407 c.q. – bijeen correctiefactor van 1,05 -door

1395.

Zoals uit de bovenvermelde tussen haakjes geplaatste
cijfers kan blijken, is noch het een, noch het ander het geval

wanneer het regeringsvoorstel ten aanzien van 1974 wordt
aanvaard.

Dit voorstel houdt in vermenigvuldiging van de voor 1973
geldende belastingvrije bedragen met – in het algemeen –

1,05, en instandhouding van de schijfgrenzen van 1973,
behoudens die van de eerste schijf, welke bij wijze van
,,meniscusoperatie” met 3 1/8% wordt ingekort (dus ver-
menigvuldigd met 0,96875).

Oogmerken hierbij zijn a. billijker verdeling van de
belastingdruk uit het oogpunt van verkleining van inkomens-
verschillen; b. verhoging van de belastingopbrengst; c. inci-

denteel: correctie van wijzigingen d.d. 1972. Van de hier-bedoelde veranderingen (dus exclusief die inzake de in de
onderneming van de man medewerkende gehuwde vrouw,
het autokostenforfait, het eigen-woningforfait en de oude-
dagsreserve, welke in dit artikel niet aan de orde zijn) wordt

een budgettaire meeropbrengst op jaarbasis verwacht van
f. 158 mln.

Verkleining inkomensverschillen

Gaan wij voor diverse, nominaal gelijkblijvende, belast-
bare inkomensbedragen na, hoe hoog de belasting in guldens

zou zijn volgens het oorspronkelijk aanvaarde tarief, het

tarief 1973 en het tarief 1974 na volledige infiatiecorrectie
(met factor 1,0592), en vermelden wij daarbij tussen haakjes

de belasting volgens het thans voorgestelde tarief, dan vin-
den wij – derhalve bij onveranderde belastingpercentages –
de volgende bedragen voor de gehuwde man beneden
65 jaar zonder kinderaftrek:

Belastbaar inkomen
Oor- spronkelijk
1973 1974

0.000

……………………
937
840
741

(

757)
5.000

……………………
2.187 2.090
1.991

(

2.007)
20.000

…………………..3.662
3.504
3.344
(
3.421)
25.000

…………………..5.362
5.141
4.894
(
5.058) 30.000

…………………..7.362
7.091
6.817
(

7.008)
12.262
11.803
11.341

(11.720)
17.949 17.259
6.563 (17.176)

40.000

……………………

50.000

……………………

90.000

……………………
43.461
42.465
41.462 (42.382)

(In guldens)

Dit betekent volgens het voorstel bij gelijkblijvend be-
lastbaar inkomen, vergeleken met 1973, een belasting-

vermindering in centen (f. 83) over de gehele linie, hetgeen
is bewerkt door zowel de belastingvrije som te verhogen als

de eerste schijf te verlagen met eenzelfde bedrag (f. 332).

In de verhoudingsgetallen van 1973 vertaald: de eerste schijf
wordt 7,75 in plaats van 8 en de belastingvrije som wordt
5,25 in plaats van
5.
De belastbare som wordt steeds 0,25 x
f. 1.328 lager en de belasting steeds 0,25 x 0,25 x f. 1.328. De

esthetiek van het tarief schijnt alleen in zoverre te worden

verstoord, dat de eerste schijf door een gebroken getal moet
worden aangegeven en dat gewerkt moet worden met breuken
met twee cijfers achter de komma.

Gaat het echter om andere belastingplichtigen dan niet-
bejaarde gehuwde mannen zonder kinderen, dan wordt het

resultaat anders. Beschouwen wij bijv. ongehuwden beneden
resp. boven 35 jaar resp. gehuwde 65-plusmannen, dan krij-

gen wij verhoudingsgetallen voor hun belastingvrije sommen

van resp. 3,045, 4,095 en 6,72, terwijl de eerste schijfgrens
7,75 blijft. Het resultaat is niet alleen dat er nog een cijfer

achter de komma bijkomt en dat de belastingvermindering
in centen lager resp. hoger wordt dan f.83, maar ook dat die

nominale belastingvermindering afneemt resp. toeneemt

naarmate men in een hogere inkomensgroep valt. Voor de
ongehuwden beneden 35 jaar kan die vermindering zelfs
negatief uitvallen. De volgende tabel moge dit illustreren:

Belastingvermindering in guldens volgens regerings voorstel
bij gelijkblijvend belastbaar inkomen

Belastbare som
Ongehuwden
Gehuwde
mannen
05 j.
35- <65 j.
<65 j.
>6
4
j.

t/m

10.292
48 65
83
106
10.625

16.932
40 60 83
112
17.265

24.900
29
54
83
119
25.233

36.852
‘5
48 83
128
37.185

51.460
2
40
83
137
51.793

68.724

4 37
83
141
69.057

89.972

8
34
83 44
90.305

132.468
_12
32
83
147
132.801 en hoger

………
.-
IS
31
83
149

(In guldens)

Hoezeer het hier gaat om weinig belangrijke verschillen,

is dit resultaat uit een oogpunt van nominaal gelijke belas-
tingverlaging voor arm en rijk minder fraai, en geeft boven-

dien ongehuwden zonder kinderaftrek een (nieuw) wapen
in de hand in hun strijd tegen achterstelling op gehuwden,

i.c. met name op bejaarde gehuwden en gehuwden met kinder-

aftrek. Afgezien van de politieke haalbaarheid rijst de vraag
of het geen aanbeveling verdient, het regeringsvoorstel in dit

opzicht te vervangen door een tariefstructuur met schijf-

grenzen en belastingvrije bedragen geheel conform 1973,
doch met een (incidentele) nominale belastingvermindering

voor 1974 ten bedrage van 25% der thans voorgestelde ver-
hogingen der belastingvrije bedragen.

Of door het tarief 1973 met een volledig doorgevoerde
inflatiecorrectie van
5
c.q. 5,92%, waarbij de belasting-
percentages worden verhoogd 7).

Zonder te willen beweren dat de hierboven beschreven
esthetiek tot iedere prijs dient te worden gehandhaafd, kan
worden opgemerkt dat deze niet wordt aangetast door

verandering van belastingpercentages, in het bijzonder niet
wanneer dit gehele getallen zouden blijven.

Additionele wijzigingen

Als incidentele correcties op de opzet der tariefstructuur
als zodanig zijn in het voorstel aan de orde gesteld de kinder-
aftrek en de belastingvrije som voor hoofden van zgn. onvol-
ledige gezinnen. Dat zijn tevens de onderdelen waar de voor

gestelde belastingvrije bedragen afwijken van die van 1973
plus 5%.

Langs deze weg is door schrijver dezes een onderzoek ingesteld
naar de fiscale gevolgen van het huwelijk onder het regime-1973. Naar hij hoopt zullen de resultaten daarvan binnen afzienbare tijd
worden gepubliceerd. Belangstellenden kunnen desgewenst bij hem nadere mondelinge informatie verkrijgen.
Deze mogelijkheid is in de MvT terloops behandeld (met ver-
hoging van alle percentages met 0,7). Het is echter voor het behoud
der esthetiek niet noodzakelijk
alle
percentages te verhogen of alle-
maal met een gelijk getal.

ESB 10-10-1973

897

een eindig, wel omschreven rekenproces
7). Lineaire programmeringsproblemen

moeten bijv. algoritmisch worden opge-

lost daar de samenhangen niet alleen in
geljkheden, maar tevens in de vorm van

ongelijkheden worden weergegeven.

Een oplossing is pas ,,universeel” opti-maal als de probleemspecificatie en de

oplossingstijd optimaal zijn. Daar het

moeilijk, zo niet onmogelijk, is vast te

stellen wanneer aan deze twee voorwaar-

den is voldaan, betekent dit dat elke op-
lossing die wordt gevonden een bevre-

digende oplossing is.
b. De heuristische procedures trach-

ten een goede oplossing te verschaffen
of trachten de weg naar een goede oplos-

sing te specificeren. Vooral ,,kombina-
torische” problemen, bijv. in de detail-

produktieplanning, vergen veel reken-
tijd. Men kan dan ook dikwijls reeds een
goede oplossing vinden als aan één van

de voorwaarden voor een optimale op-
lossing wordt voldaan 8).
De relevantie van analytische (optima-

le) oplossingsprocedures moet worden
gezien in het licht van de probleemspe-

cificatie en de benodigde rekentijd. Heeft
men een voorkeur voor analytische op-

lossingsprocedures dan kan het gevaar
bestaan dat men de probleemspecificatie

gedeeltelijk aanpast aan de oplossings-

procedures door bijv. de relaties tussen
variabelen lineair te benaderen, door
ordinale relaties kardinaal te maken,

door verschillende doelfuncties te redu-
ceren tot één doelfunctie enz. 9). Een
mogelijkheid om de analyse van de waar-

genomen werkelijkheid minder afhan-
kelijk te maken van de specificatie die een
verzameling oplossingsprocedures voor-

schrijft is simulatie. Eng gedefinieerd

is
simulatie:
,,A numeral technique for

conducting experiments with certain types of mathematical models which

describe the behavior of a complex sys-
tem on a digital computer over extended

periods of time” 10). In deze enge defi-
nitie wordt een afbeelding van de werke-

lijkheid in de vorm van een model reeds

verondersteld. Simulatie in ruime zin,

zoals wij voorstaan, is een onderzoek-
methode en omvat een verzameling pro-

cedures, te weten die voor het genereren

van data door toevalstrekkingen (Monte

Carlo procedures), heuristische proce-
dures die het systeem beschrijven en pro-
cedures om de uitkomsten van de simu-

latie te analyseren. Die uitkomsten
krijgen pas geldigheid door de toetsings-
procedures.
In de holistische conceptie zal men
streven naar het gebruik van optimali-

teitsprocedures terwijl men bij de con-
ceptie van het beperkt rationeel handelen

zal streven naar satisficing-procedures.

In de laatste gedachte zijn de oplossings-

procedures voor een deel zoekprocedu-

res en sluiten aan bij de human-problem-
solving-benadering. Hoe een human-

problem-solving-proces verloopt weten
we op dit moment nog niet precies, maar

dat het een produkt van een complex,

eindig en bepaalbaar stel regels is,
staat volgens NewelI en Simon vast 11).

Een empirisch onderzoek van Cravens

naar problem-solving-activiteiten bij

technische besluitvormers ondersteunt

de stelling van Cyert en March dat de

zoekprocedures bij human-problem-
solving-probleem gericht zijn, ter on-
derscheiding van willekeurige nieuws-

gierigheid of pogingen om iets te begrij-
pen 12) 13). Zonder nader op het onder-
zoek in te gaan blijkt dat het informatie-

verwerkingsproces en eigenschappen van
de beslisser een grote invloed hebben op

ht human-problem-solving-proces, ter-
wijl taakkenmerken dat nauwelijks heb-

ben. Zo bleek dat mensen met grote
risico-afkeer de informatie beter ver-

werkten, maar minder effectieve

problem-solvers waren.

2.3.
Koppe/ingsprocedure

De koppelingsprocedure is al onder-
deel in figuur één niet opgenomen. De

ordening van de procedures in relatie met
de daarbij behorende toestanden, zie

figuur één, legt een inhoud van een kop-

pelingsprocedure vast. In de volgende

paragraaf zullen we aantonen dat een an-
dere inhoud mogelijk en ook dikwijls ge-

bruikelijk is. De inhoud van de koppe-

lingsprocedure wordt bepaald door het in het vorige artikel genoemde bedrjfs-

systeem 14). We gaan er verder van uit

dat de koppelingsprocedures vastleggen

welke procedures met elkaar zijn gekop-
peld en welke inhoud deze koppeling

heeft. Dat laatste wil zeggen dat de kop-
peling aangeeft welke data van de ene
procedure naar de andere ,,vloeien”.
De wijze waarop deze data worden ver-
werkt wordt bepaald in de procedures

zelf. Uiteraard is de ordening van de
procedures niet los te denken van de in-

houd ervan. Evenmin kan de inhoud van

een bedrijfssysteem los worden gezien
van de inhoud van het centrale bedrijfs-

systeem 14). We zullen dan ook in deze
inleidende artikelen verder geen aan-

dacht schenken aan de mogelijke manie-

ren om procedures te koppelen, noch aan

het vraagstuk van de koppeling van be-

slissingselementen. In de volgende para-
grafen zullen we vooral aandacht beste-
den aan enkele mogelijkheden om de in-

houd van de procedures per beslissings-element te beschrijven en te analyseren.

2.4.
Toetsingsprocedures

De toetsingsprocedures dragen bij tot
een verbetering van de probleemspecifi-

catie, de uitvoering en de probleemoplos-sing, het laatste in de vorm van respectie-
velijk sturen en herplannen. Toetsings-

procedures hebben een relatie met de
adaptieve planning welke door Horr-
mann wordt gedefinieerd als: ,,An evolu-
tionary process which starts with partial

and aggregate specifications but which

adapts
….
to changing conditions

in the environment and to new know-

ledge and techniques as they become

available” 15). Zo gesteld is adaptieve

planning sterk verwant met leermogelijk-

heden welke ook aanwezig zijn in het

human-problem-solving-proces. Leren

zal vooral gepaard gaan met een nieuwe

probleemspecificatie (zie figuur één).

2.5.
Beslissingsprocedures

Het resultaat van elk der voorgenoem-

de procedures bepaalt de effectiviteit
van een beslissingsprocedure of regel.

In het algemeen zal deze effectiviteit wor

den bepaald door de uitkomsten te ver

gelijken met een bepaald criterium. De

procedures kunnen van formele (na op-
lossing van een formeel model) en van

een informele aard (human-problem-

solving) zijn. In het geval van de begrens-
de rationaliteit zal zowel een individu

als een Organisatie, juist om een enigs-

zins verantwoorde oplossing voor het

probleem van de koppeling en de speci-
ficatie te verkrijgen, onzekerheidsver-

mijding nastreven. Eenmaal vastgestel-

de procedures zal men zo lang mogelijk
handhaven en eenvoudige regels met wei-
nig voorwaarden prefereren. Cyert en

March suggereren dat de veranderings-neiging van een Organisatie en de mens
gering is tav. eenmaal vastgestelde

procedures 13). Dit kan een oplossing
van een probleem resulterend in nieuwe

beslissingsprocedures verhinderen.
We zullen in de volgende paragraaf

J. Ponstein, De algoritmische methode,
Maandblad voor Accountancy en Bedrijfs-
huishoudkunde,
jg.
47, 1973, nr. 516.
Zie voor een verdere beschouwing over
heuristische procedures: J. D. Wiest, Heuris-
tic Programs for decision Making,
Harvard
Business Review,
september! oktober 1966.
Voor verschillende van deze beperkingen
op de standaard oplossingsmethode voor l.p.-
problemen zijn varianten van die techniek
ontwikkeld, voor bijv.:
Niet lineaire program-
mering: W. I.
Zangwill; Nonlinear Program-mering,
A
Unffied
Approach,
Prentice Hall,
1969.
Ordinale doelstellingsfunctie:
Edwin
M. Bartie, Problem Solving with Measure-
ment,
Management Science, Vol.
17, 1971,
nr: 10.
Nastreven van meerdere doeleinden:
H. J. J. Bronsema, F. M. Tempelaar, Doel-
programmering en de financiële structuur
van de onderneming,
Maandblad voor
Accountancy en Bedrijfshuishoudkunde,
jrg. 47, 1973, nr. 516.
Thomas H. Naylor,
Computer Simula-
don Experiments with Mode/s
of
Economic
Systems,
John Wiley & Sons Inc., 1971, blz.
11.
Ii) Zie voor de resultaten van een aantal
experimenten op dit gebied:
Computers and
Thought,
eds. E. A. Feigenbaum en J. Feld-
man, MacGraw Hill, 1963.
Harold M. Schroder, Michael J. Driver en
Siegfried Streufert,
Human Information Pro-
cessing,
Holt Rinehart and Winston, 1967.
W. Cravens, An exploratory analysis of
individual information processing,
Manage-
ment Science, Vol.
16, 1970, nr. 10.
M. Cyert en J. G. March,
A Behavioral
Theory
of
the Firm,
Prentice Hall, 1963, blz.
1l2e.v.
ESB,
8 augustus 1973, blz. 717.
A. H. Horrmann, Planning by Man-
Machine Synergiom,
Online Planning.
eds.
Sackman en R. L. Citrenbaum, Prentice Hall,
1972, blz. 84.

•1I

nader ingaan op de beschrijving van een
beslissingsprocedure. Bij deze beschrij-
ving gaan we uit van de volgende voor-

onderstelling en uitgangspunten. We vooronderstellen dat het coördinatie-

probleem is opgelost. Dat betekent in

ons geval dat we uitgaan van één ge-

geven beslissingselement, waarbij we niet
discussiëren over het feit of het betrok-
ken beslissingselement, in relatie met de

andere beslissingselementen, de juiste

samenstelling en structuur heeft. We zul-
len een enkele maal dit punt in de vorm
van een vraagstelling aansnijden. Onze
uitgangspunten zijn:

We maken een onderscheid tussen
een formele en een informele procedure.
Eenvoudigheidshalve gaan we ervan uit

dat de formele procedures zijn opgelegd
door hogere niveaus in de Organisatie

en dat bij de bepaling van de inhoud van
deze procedures wordt gestreefd naar

het bereiken van een optimale oplossing.

Gegeven onze vooronderstelling zal dit
optimum een sub-optimum zijn. Volle-
digheidshalve merken we op dat het stre-
ven naar een optimum niet noodzakelij-
kerwijs aan de formele procedures is ge-
bonden. Het is heel goed mogelijk een

formele procedure te ontwikkelen waar-
bij het bereiken van een optimale oplos-
sing (beslissing) niet het uitgangspunt
is. Voor de informele procedures nemen

we aan dat er wordt gestreefd naar het
vinden van een voor de beslisser accep-
tabele oplossing.

We zullen een beslissingsprocedure
behandelen die betrekking heeft op de
beslissingen t.a.v. de voorraden eind-

produkten. We gaan ervan uit dat de

betrokken Organisatie afzonderlijke be-

slissingsprocedures kent voor de regule-
ring van de voorraden eindprodukten,

haiffabrikaten en hulp- en grondstoffen. We gaan er voorts vanuit dat de Organi-
satie de eindprodukten zelf produceert,
dat die eindprodukten in een centraal
magazijn zijn opgeslagen en dat de vraag
naar de betrokken eind produkten niet
seizoensmatig is 16).

3.
Een beslissingsprocedure

Alvorens te beginnen met de behande-
ling van elk der procedures afzonder-
lijk willen we twee zaken bespreken;

twee zaken die te maken hebben met

de specificatie van de afzonderlijke pro-
cedures, nI. de doeleinden en de koppe-

lingsprocedures (zie figuur één).

Het doel of de doeleinden spelen een
centrale rol (zie figuur één) bij de bepa-
ling van de inhoud van de andere pro-

cedures. We nemen aan dat in het geval

van de informele beslissingsprocedures
het doel van de beslissingsnemer in dit

geval is onrust (dissatisfaction) met an-

dere functies in de Organisatie te voor-
komen. Gezien het feit dat het on-

waarschijnlijk is dat de mate van onrust
tot nul kan worden gereduceerd door de
veelal tegenstrjdige belangen, zal de be-slissingsnemer een voor hem acceptabel
niveau van onrust moeten definiëren. We
nemen aan dat de verkoop van de arti-kelen plaatsvindt via een afdeling ver

koop en dat de mate van onrust met die
afdeling getalsmatig kan worden weer-

gegeven door het aantal malen ,,neen
verkopen” waarmee die afdeling per

tijdsperiode, bijv. een maand, wordt ge-

confronteerd. De functie die we vooron-
derstellen is de volgende.

(1) H
=a1 Ni+a2 N2
+T
lt

waarin:
H

de omvang van de onrust die wordt
gecreëerd door de afdeling ver-
koop;
N
11

= het aantal malen ,,neen verkopen”
van artikelgroep
Nl,
de zgn. be-
langnjke artikelen, bijv. volgens
de
80-20%
regels, de
20% van de
artikelen die
80%
van de afzet rea-
liseert;

N2
t

= het aantal ,,neen verkopen” van de
artikelengroep
N2,
de resterende
artikelen Uit het artikelenbestand;

ala2 =
parameters;
verstoringsterm.

Het probleem waarmee de beslissings-
nemer in deze informele sfeer in ons

voorbeeld wordt geconfronteerd is, dat
via een budgetprocedure een boven-
grens wordt gesteld aan de grootte van

de voorraden eindprodukten in geld ge-
waardeerd. Deze grootte wordt bepaald
door het budget-bureau dat maandelijks
de grootte van de fysieke voorraden in
geld waardeert. Een overschrijding van
dit budget veroorzaakt voor de beslis-singsnemer opnieuw onrust, nu echter

met een hoger niveau in de Organisatie.

We nemen aan dat de volgende functie
geldt:

(2) H = 03 (At)
2

als At > 0
11
1
0

alsAt< 0

waarin:

At

= VGt – Bt

Bt

het budgetbedrag voor periode t;
VGt

het bedrag in de voorraad geïnves-
teerd aan het einde van een maand.

Het doel van de beslissingsnemer is de

som van de beide onrustbronnen kleiner
te houden dan een voor hem acceptabel
geacht niveau.

H+ H
t
.
S

waarin: S = het acceptabele niveau van
onrust.
We gaan op dit moment niet verder in

op de vraag of de vorm van de door ons
gekozen functies
(1)
en (2) gezien vanuit
een psychologisch standpunt aanvaard-
baar is. Op dit vraagstuk komen we la-
ter nog terug.

In de formele procedure gaan we er-van uit dat het doeleinde van de beslis-

singsprocedure is het minimaliseren van
een kostenfunctie (4), gegeven een be-

paalde leveringsbetrouwbaarheid.

KVt
=Z i (c
lit
V
1
+
c2it . N34 +c3it

:Ut

)

waarin:

dit
kosten van voorraad houden per
periode per produkt

Vit
=
de voorraad van produkt
i
op het einde van periode t;

c2it
=
de

kosten

van

bestelling

van
produkt i;

N3t
=
het aantal bestellingen van produkt

c 3t
=
de kosten van ,,neen verkopen” van
produkt i;
de grootte van de ,,neen verkopen”
van produkt i; geeft het aantal produkten aan.

Het probleem van de leveringsbe-

trouwbaarheid is, vooronderstellen we,
geen probleem waarmee de beslissings-nemer in deze functie wordt geconfron-
teerd. Het vraagstuk wat dan overblijft

is, hoe bepaalt de beslisser de grootte van
elke bestelling en de grootte van de
veiligheidsvoorraad.

A.
Bosman
M.
Geersing

16) We definiëren seizoensmatig ruim, d.w.z.
dat er geen relatie bestaat tussen de afzet en
een onderverdeling van de tijd binnen een
bepaalde periode (doorgaans een jaar).

S
ichakel bij vacatures voor leidende functies steeds ESB in: in vrijwel

elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.

Advertentie-opdrachten te richten aan:

ADVERTENTIE-AFDELING ESB, POSTBUS
42,
SCHIEDAM, TELEFOON
(010) 260260

ESB 10-10-1973

901

Hoefnagels, hoogleraar in de crimi-

nologie aan de Erasmus Universiteit

Rotterdam, noemt dit geschrift een es-

say. Hij heeft geen strikt-wetenschappe-
lijke verhandeling over het onderwerp
geschreven. Dat zou ook zeer moeilijk

geweest zijn, omdat op dit gebied nog

erg weinig bekend is in de criminologie.
Criminologen houden zich in het al-
gemeen bezig met gedrag, waarbij een

individuele dader is betrokken: de che-

que-vervalser, de verkrachter, de rjde,r
onder invloed en de moordenaar. Dat is’
nog een enigszins overzichtelijk, maar
toch al een moeilijk gebied van onder-

zoek. In de beeldvorming over crimineel

gedrag bij de bevolking komen dit soort

misdrijven ook op de eerste plaats.
op-
sporing en berechting houden zich hier

overwegend mee bezig.
Hoefnagels gispt zeer terecht de one-

venwichtigheid in onze kijk op crimina-

liteit en de onevenredig grote aandacht
die politie en justitie aan de ,,gewone”

criminaliteit besteden. Het komt er in
feite op neer, dât Hoefnagels de actuali-

teit nog eens demonstreert van een

rijmpje, dat aan het begin van deze
eeuw populair was: ,,justitie spant haar

netten om de dieven te vangen, de grote
vliegen er doorheen, de kleintjes blijven

hangen”. Helemaal juist is het natuur-

lijk niet, omdat de wetgeving op het ge-
bied van het welzijn nog slechts een

brokkelig geheel is, waarin recente

economisch-technologische ontwikke-
lingen hun neerslag nog niet gevonden

hebben.

Welzijnscriminaliteit noemt Hoefna-

gels het gedrag, dat fysieke, psychische

of sociale schade toebrengt of dreigt toe
te brengen aan mensen, groepen of sa-

menlevingen, door verstoring van het

fysische milieu (blz. 9). Het gedrag be-

staat dus, zegt hij, uit het wegnemen
van stilte, lucht-, water- of bodemver-

ontreiniging.

Of het platgooien met bommen in
een oorlogssituatie ook onder zijn defi-

nitie valt, vermeldt het geschrift niet.

Naast de definitie van het gedrag noemt hij nog een aantal kenmerken: een klein

aantal daders, een groot aantal slacht-

offers, relatieve onzichtbaarheid van

de dader en ondoorzichtigheid van de
totstandkoming van de daad, machts-

ongelijkheid tussen dader en slachtof-

Boeke

ieuws

G. P. Hoefnagels: Welzijnscriminaliteit, een essay over criminele politiek en milieu-

beleid.
Met een epiloog van W. Draijer, Boom, Meppel, 1972, 71 blz., f. 6,50.

Tot onze groep behoren een aantal werkmaatschappijen
die zowel in de chemisch-farmaceutische alsmede in en-
kele aanverwante branches representatief zijn.

Het complex van ontwikkelingen binnen ons concern is
aanleiding om het team van stafmedewerkers dat op aca-demisch niveau de holding-directie steun verleent bij haar

beleidsvoering, uit te breiden met een

reg isteraccou nta nt

Tot diens primaire competentie zal de interne controle gaan
behoren van alle tot de groep behorende werkmaatschap-
pijen alsmede het geheel van de administratieve Orga-

nisatie.

De juiste vervulling van deze als zwaar te kenschetsen
positie zal de volledige inzet vergen van de te benoemen
functionaris die op ruime ervaring van gelijkwaardig niveau
moet kunnen bogen.
Coördinatievermogen, organisatie-talent, souplesse in

denken en handelen alsmede goede communicatieve eigen-
schappen worden als hooggewaardeerde kwalificaties aan-

gemerkt.

Belangstellenden nodigen wij hierdoor uit hun sollicitatie, met bij-
voeging van een volledig curriculum vitae alsmede een recente
pasfoto, binnen twee weken na het verschijnen van deze oproep te
richten aan het Hoofd afdeling Personeelszaken, Postbus 5,
Maarssen.

902

fer, relatieve onbereikbaarheid van de

dader, lokalisering van het probleem
tot dé groep directe slachtoffers, onder-
deel van de ,,white-collar-crime”, het

ligt meer in de rechtsvorming dan in de

rechtshandhaving (blz. 10).
Al deze kenmerken werkt hij vervol-
gens uit in een aantal, meest pittige no-

tities. Daarbij gaat hij helaas nogal ge-

neraliserend te werk en doet hij vaak

uitspraken, die niet gebaseerd zijn op-

enig onderzoek. Zo zegt hij, dat ge-

luidshinder agressief maakt. Dat zal ze-
ker voor een groep mensen gelden. An-

dere groepen zullen wellicht apatisch
van geluidshinder worden of zich er

niets van aantrekken. Jammer is ook,

dat hij nauwelijks de gedachte uitwerkt,

dat welzijnscriminaliteit een onderdeel

is van de ,,white-collar-crime”, een door
de Amerikaanse criminoloog Edwin H.
Sutherland geïntroduceerd begrip.

In zekere zin is het echter onrecht-

vaardig zulke eisen te stellen aan het,

soms in klemmende termen geschreven

geschrift van Hoefnagels (,,De tijd

dringt”). Ook de epiloog van Draijer,
hoogleraar warmtetechniek aan de TH-
Twente, is een oproep om tot een an-

dere waarderingsschaal in onze samen-
leving te komen.

Het boekje, dat mij sympathiek is,

wordt besloten met een overzicht van

enige wettelijke bepalingen tot bescher-

ming van het milieu, waaronder een
aantal artikelen uit de strafwetgeving

op dit gebied.

Jac. van Weringh

Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht, medicijnen en
techniek:

WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL ROTTERDAM B.V.

.

Waarin opgenomen:
De Wester Boekhandel


Stamboekhandel Rotterdam

Rochussenstraat 223, Rotterdam 3003
Tel. (010) 23 46 92, 23 20 76, 23 90 39 en 25 39 41

Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel. (010)14 55 11, toestel 31 15.

(Buiten openingstijden neemt onze automatische telefoonbeantwoorder uw bestellingen op, onder
nr. (010) 23 46 92).

(M.)

L1
L1

L1

LT

In opdracht van het bestuur van een groot en

L1

SNELGROEIEND CONCERN

L1

LT

met een cashflow van enkele tientallen millioenen,

L-r

gevestigd in het zuiden van het land, zoeken
wij
een

L-î-

fi

FINANCIEEL DESKUNDIGE
—1

ter uitbreiding van de bestaande

r4

RAAD VAN BESTUUR

Li

Het nieuwe bestuurslid zal aan het beleidsoverleg en aan de besluitvorming vanuit de

I

finantiële gezichtspunten voorbereiding en begeleiding moeten kunnen bijdragen.

j.

Mede daartoe zal hij voor de Raad de verbindingen onderhouden met binnen- en

j.
—I

buitenlandse deskundigen op finantieel, fiscaal en monetair terrein.

—I

LT

Hij zal bij deze taken kunnen steunen op het werk van een bestaande structuur van

L

administratief beheer, controle en verslaglegging met een volwaardige bezetting.

1-1

L

De gedachten gaan uit naar een

ONDERNEMEND ECONOOM

L1

met een oorspronkelijke kijk op moderne industriële verhoudingen en handels-

Li

L1

relaties, die een ruime ervaring heeft op het gehele werkterrein als voornoemd.
.Het inkomen is geheel in overeenstemming met het niveau van de taak en met de

-!

eisen die voor de vervulling daarvan gesteld worden.

tz

Belangstellenden kunnen – bij voorkeur schriftelijk, bondig en volledig – vertrouwe-
lijk contact opnemen met:

—t

0.

1

1

ir. C. J. M. EIJSBOUTS w.i.

ADVIESBUREAU VOOR ORGANISATIE EN ONTWIKKELING

.
L,

St.
Michielsgestel, Postbus 30. Tel. 04105-3737-
.

LT

L

î

L1

L

L

L

ESB 10-10-1973

903

UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM

1FX
:c

Aan de Interfaculteit der Actuarieële wetenschappen en
Econometrie is bij de vakgroep Econometrie en Wiskundige
Economie plaats voor een

WISKUNDI G

ECONO(0)M(E)

Zijn/haar taak zal bestaan uit:
– medewerking verlenen bij het samenstellen en doceren
van colleges wiskundige economie;
– het verrichten van onderzoek;
– medewerking verlenen in bestuurlijke aangelegen-
heden;

Gedacht wordt aan een afgestudeerd(e) econometrist(e) of
een econo(o)m(e) met ruime kennis van de wiskunde.

Aanstelling zal plaatsvinden volgens het Rangenstelsel der
Wetenschappelijke Medewerkers.

Nadere informaties kunnen worden ingewonnen bij Prof.
Dr. P. de Wolf, tel. 020-5254217/5254218 en bij Drs. T.
Rouwens, tel. 020-5254211. Sollicitaties te richten aan
Prof. Dr. P. de Wolff, Instituut voor Actuariaat en Econome-
trie, Jodenbreestraat 23, Amsterdam.

(Adv.)

Op initiatief van onderstaande adviesbureaus:

Ingenieursbureau Dwars, Heederik en Verhey BV., Amersfoort; Grontmij NV., De Bilt; llaco
BV., Arnhem; Ingenieurs- en Architectenbureau Van Hasselt & de Koning, Nijmegen;
B.V. Infra Consult, Haarlem; F. C. de Weger Internationaal B.V.; Rotterdam; Naco, Nederlands
Ontwerpbureau voor Luchthavens BV., Den Haag en Tebodin Advies- en Constructiebureau
B.V. te Den Haag,
welke bureaus, als onafhankelijk adviseur, voor een groot deel in het buitenland werkzaam zijn,
is opgericht de Associatie van Nederlandse Consultant Bureaus.

De vereniging stelt zich ten doel:

– het versterken van de eenheid van opvattingen onder de leden over de wijze van het ver-
richten van advieswerk

– het uitdragen van deze opvattingen

– het bevorderen van advieswerk volgens deze opvattingen

– verdere aktiviteiten die bevorderlijk kunnen zijn voor het gezamenlijk belang van de leden,
deze aktiviteiten zullen echter niet kunnen liggen op technisch of commercieel gebied.
De vereniging streeft ernaar deze doelstellingen in goede verstandhouding met de Orde van

Nederlandse Raadgevende Ingenieurs (ONRI) te bereiken zonder duplicering van aktiviteiten.

Het is de bedoeling dat de nieuw opgerichte vereniging als overkoepelende organisatie de
zienswijze van haar leden weergeeft op internationaal niveau, waartoe het lidmaatschap van
het Comité Européen des Bureaux d’Ingénierie C.E.B.I. is aangevraagd.

Het sekretariaat van de A.N.C.B. zal belangstellenden gaarne nader informeren.

A.N.C.B., Sekretariaat Ir. A. B. Velderman, Postbus 85, Amersfoort – tel. 03490 – 1 5656.

904

Auteur