Ga direct naar de content

Jrg. 58, editie 2920

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 3 1973

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE
VAN DE

3 OKTOBER 1973

es

STICHTING

b
ECONOMISCH

HET NEDERLANDS

58eJAARGANG

INSTITUUT

No. 2920

Plannen voor 1974

Minister Duisenberg heeft het de economische commen-

tatoren moeilijk gemaakt. Zaterdag v66r Prinsjesdag
verstrekte hij hun naast de Miljoenennota en de Macro

Economische Verkenning (beide onder embargo) een

eenvoudig persbericht over de revaluatie van de Nederlandse
gulden. Diezelfde dag maakte hij bekend dat de revaluatie

onderdeel is van een pakket maatregelen ter beteugeling
van inflatie en werkloosheid dat pas in de Troonrede bekend
zou worden gemaakt. Hieruit kon men afleiden dat dit pakket

nog niet was verwerkt in Miljoenennota en MEV, die daar-
door op zeer korte termijn een gefundeerd economisch

commentaar onmogelijk maakten.

De Troonrede bracht hier evenwel niet veel verandering
in. Het pakket werd weliswaar bekend gemaakt, maar de

éxacte invloed daarvan op de macro-economische kern-
gegevens en op de rijksbegroting bleef nog verscholen. Het
kabinet had de beslissing tot revaluatie in aller ijI genomen
en kon deze invloed pas in het weekeinde na Prinsjesdag
bekend maken. De meeste commentaren waren toen reeds geschreven. Juist omdat de algemene beschouwingen kort
(drie weken) na het uitspreken van de Troonrede in de Tweede

Kamer plaatsvinden, ben ik van mening dat deze trage

berichtgeving een goede oordeelvorming over het econo-

mische beleid van de regering bemoeilijkt.

Nu de invloed van het pakket maatregelen bekend is, blijkt
dat de regering goed heeft gegokt. Het prijspeil van de parti-

culiere consumptie zal in 1974 met 1,2% extra dalen (in
1975 met 2,1% extra). De invloed op de werkloosheid mag

dan weliswaar in 1974 nihil zijn, in 1975 zal de werkloosheid
met 4.000 personen afnemen. Uiteraard belemmert het pak-
ket door de revaluatie de export (in 1974 en 1975 met resp.
0,9 en
1,9%).
Toch zal de economie er geen schade door
ondervinden. Dit blijkt naast de reeds vermelde cijfers ook

uit de extra-stijging van de bruto-investeringen in vaste be-
drjfsactiva (in 1974 en 1975 met resp. 1,3 en
3,7%),
uit de
extra-daling van de loonsom per werknemer (in 1974 en 1975
met resp. 1,7 en 2,5%) bij een ongewijzigd reëel vrij beschik-

baar inkomen, terwijl het produktievolume van bedrijven
zich nauwelijks zal wijzigen.

Het kabinet-Den Uyl is van plan ernst te maken met de
bestrijding •van inflatie en werkloosheid. De import van
inflatie wordt door de revaluatie teniet gedaan en door de

tarieven van overheidsbedrjven en directe belastingen

nauwelijks te verhogen, is het begrotingsbeleid op matiging

van de prijsstijging gericht. Of ook het bedrijfsleven tot deze

Groei in%
1973 1974

Defensie

…………………….
10
.’

3
Ontwikkelingssamenwerking

1
18
Verkeer en waterstaat
9
9
Onderwijs en wetenschappen
14
17
Cultuur en recreatie
5
31
Sociale voorzieningen
27
.40
Volksgezondheid en milieuhygikne
5
20
Volkshuisvesting
22
18

Totaal van de uitgaven
14


19

matiging zal bijdragen, hangt voor een groot deel af van de
komende loononderhandelingen. Draagt het bedrijfsleven

hiertoe niet bij dan dient de regering, ondanks de wel erg
tolerante houding van minister Boersma, tot harde maat-

regelen te besluiten. Omdat de regering op een voor de eco-
nomie gunstig loonoverleg rekent, loopt ze dezelfde risico’s
als de regering-Biesheuvel die er vorig jaar bij haar beleid
op rekende dat de ,,nullijn” zou worden gerealiseerd. De

huidige regering loopt nog een risico: indien bijv. de Duitse

Mark in het komende jaar revalueert, hetgeen niet on-
mogelijk is, zakken de maatregelen van de ministers Duisen-
berg en Lubbers als een kaartenhuis ineen. Deondanks lijkt
het mij zinvol dat de regering deze risico’s neemï.
In de komende kamerdebatten zal het bovenstaande niet

de belangrijkste rol spelen. Politici vinden het belangrijker te

debatteren over de vraag in hoeverre le plannen van het
kabinet-Den Uyl afwijken van die van zijn voorganger en
van de verkiezingsprogramma’s der diverse politieke

partijen. Bovendien zullen punten als de belastingheffing op

eigen woningen, het statiegeld op auto’s en het niettoepassen

van de infiatiecorrectie de parlementariërs ertoe verleidçn
de hoofdlijnen van het regeringsbeleid te negeren.

Om een kleine globale indruk te geven van het verschil tussen de kabinetten-Biesheuvel en -Den Uyl heb ik in de

bijgaande tabel de procentuele groei van de nominale rijks-

uitgaven van de politiek belangrijkste functies volgens de
ontwerp-begrotingen vermeld. Deze vergelijking is toe-

gestaan omdat de toename van lonen en prijzen in zowel de

basisjaren als in de nieuwe begrotingsjaren voor beide kabi-
netten nauwelijks uiteenloopt. De cijfers spreken m.i. voor
zichzelf. Bij een aantal functies is duidelijk sprake van een
ombuiging, echter niet zo sterk als men volgens Keerpunt ’72
zou verwachten. (Zie ook de bijdrage van Drs. Hilferink in dit
nummer). Het kabinet wordt zowel

poiiiek als economisch..
belemmerd in de uitvoering van de wensen van zijn achterban.

Het ware natuurlijk beter de concrete plannen van de

regering te beoordelen. Die plannen zijn voor een aantal

ministeries nog vaag. Ondanks debezielende .taal in. bijv.
memories van toelichting v;4m de Ministeries va Econo-
mische Zaken en van Volksgezondheid en Milieuhygiëne
blijken deze ministeries nog weinig raad te weten met de
ideeën in de geschriften dieâan’
Këërpunt ’72
vooraf gingen
(bijv. het rapport van, de Commissie Mansholt), terwijl’ het-

Ministerie van Vetkeeren Waterstaat wat betreft de, af-

remming van het particuliere vervoer en bevordering van het
openbare vervoer’ eeh groôt stuk van de witte rand, waar-mee dit rode kabinet is versierd, voor., zijn rekening lijkt-
te nemen. – – –

L.
HMfman

861

inhoud

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut,

Drs. L. Hoffman:

Plannen voor

1974

…………………………………….861

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
Column
R. lwe,na, L. H. Klaassen, H. W. Lwnbers,

Kaldor in Rotterdam,
door Drs.

W. Siddré

…………………..
863
P. J.
Montagne,
J.
H. P. Paelinck,


A. de Wil.

Prof Dr. N. II. Douben:
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Redactie-medewerker: W. D. Franckena.
MEV

l9.74: prognosevah een pârtieel beleid.. …………………

864

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Drs. F. H. ‘G’oudswaard,

Rotterdamn-3016; kopij voor de redactie:

Miljoeneinota

1974: da ó ‘./erheid als slachtôffer en een ,,keer”-norm

866
postbus 4224.
TeL (010) 1455 11, toestel 3701.
.

Mededelingen
……… ….
:

.

869
……….
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
,neest uren.

Prof Dr. J. Pen:
Kopij voor
de
redactie:
in tweevoud:

De minister maakte achttïen miljard zoek

…………………….87()
get ‘pt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:f
78,00 per kalenderjaar

Prof Dr. L. Koopmans:
(mcl.
4% BTW); studenten f46,80

De rijksbegroting 1974; enkele financieel-economische aspecten

871
(mcl.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).

Drs. J. D. Hillerink:

Vernieuwd

uitgavenbeleid
9

………
………………………..

8/.)
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst.van ssort,ngs/glro- acceptkaart)

op

girorekeningno.

122945
Au courant
t.n.v.

Economisch

Statistische

Berichten

Kabinet, vakbeweging en parlement,
door A. F. van Zweeden

878
te Rotterdam.
Losse
nummers:
Prijs van dit nummer f2,50
Geld- en kapitaalmarkt
(md.
4% BTW en portokosten).

Miljoenennota en financieel beleid,
door Drs. R. M.

Vijn

……….
879
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven

Boekbespreking
vermelde prijs op girorekeningno. 8408
t. n. v. Stichting het Nederlands Economisch
A. D. Wentholt: Brug over den oceaan,
door Drs. P. van Zuuren

881
Instituut te Rotterdamn mes vermelding
van datum en nummer van het gewenste

Mededelingen

…………………………………………..883
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke

(Foto’s: Drs. F. A. J. van den Bosch)

.
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ullimo van een kalenderjaar.

Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants

Schieda,n
Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010) 26 02 60, toestel 90e.

O n der zo el

. , .

,

,

Sichting

.
.. tiet Ne4erlands Ewnomisch Instituut

Adrçs:
Burgemeester Oudlaan 50,
Rotterdam-3016;
!el.
(010) /4:55,1
l.

Onderzoekafdellngen

.

.

is nodig Het NEJ heeft zich daarop sinds 1929 gericht Naast
lned International Groth

t

het pure ‘nderzok werk houdt het ziçh bezig met ‘het uit-
»1rijjt-Ecnoniish Onderzoe
t
k
voeren .yan opdrachten van overheden en bedrijfsleven in
Econiniich-So’iologisch”Onderzoek

binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-
Economisch-Technisch Onde,zoek

bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
Vestigingspatronen

periode
,
‘een specialisatie plaatsgevonden;, maar door de
‘w’acro-Economisch Onderzoek

.

samenwerking in eams van economisten, econometristen,
Projeetstudies Ontwikkelingslanden.

wiskundigen,’ sociologen,

sociaal-geografen,

stedebQuw-
Regionaal Onderzoek,.,,

kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede
Stati,s’tisch-Mathematisch Onderzoek

aanpak van de problemen gewaarborgd.

, ,

Tnsport-&onom;imsh Onderzoek

862

W. Siddré
Kaldor

in Rotterdam

Het siert het besturende college van
de Economische Faculteitsvereniging

Rotterdam (EFR) dat dit college profes-

sor Kaldor voor een voordracht heeft
uitgenodigd. Je zou immers enig verzet

tegen deze invitatie verwacht kunnen

hebben. Schreef professor Pen niet over

Kaldors theorie over de inkoiliens-

verdeling: ,,It is just too ridiculous that
this nonsensical theory is stili incessantly

praised, elaborated and presented at

conferences”. Het pleit voor de leden

van het EFR-bestuur dat zij Pens boek

over de inkomensverdeling goed ge-

lezen hebben. Schreef Pen 66k niet dat
Kaldor behoort tot de klasse van
,,serious economists, intelligent special-
ists, brilliant minds”. Voorwaar een zeer
acceptabele reden voor de EFR om

Kaldor, op terugreis naar Engeland,
voor een middag naar Rotterdam te

halen.

In Rotterdam sprak Kaldor overigens
slechts terloops over de inkomens-

verdeling. Daar vroeg hij zich af waarom

sommige landen zo veel sneller groeien

dan andere landen. Hij poneerde dat ver-
schillen in groeitempo’s niet verklaard

kunnen worden uit verschillen in de be-

schikbaarheid van kapitaal. Technische

vindingen en kapitaalvorming verklaren
de Britse industriële groei gedurende

de 19e eeuw niet. Tegenover deze tradi-

tionele opvatting stelt Kaldor:
,,Throughout the 19th century and also

in the present century, right up to the
second world war, Great Britain’s

economic growth was closely dependent

on the growth of her exports”. Recente

onderzoekingen wijzen uit dat de Britse
industriële groei ,,export-led from a

very early date” was. Mede op grond

van deze historische lessen propageert
Kaldor een ,,outward strategy” voor

ontwikkelingslanden: zorg ervoor dat

de export zo concurrerend mogelijk

blijft.
Het is bijkans onmogelijk om Kaldors

voordracht in slechts weinig woorden recht te doen wedervaren. Geïnteres-

seerde economisten, economische his-

torici, alsmede beoefenaren van de ge-
schiedenis van het economisch denken,
zullen Kaldors voordracht zelf moeten

raadplegen. Ook voor andere belang-

stellenden is deze voordracht bij de EFR

verkrijgbaar. Mijns inziens kan Kaldors

betoog het best getypeerd worden als

een voorbeeld van wat Baumol eens
noemde ,,magnificent dynamics”,

een methode waarbij conclusies getrok-

ken worden uit zeer brede generalisaties

over maatschappelijke samenhangen.

Kaldor baseert zijn analyse op een

twee-sectorenmodel met een industriële
en een agrarische sector. De industriële
sector wordt gekenmerkt door het

,,factory-system”. In fabrieken worden

op grote schaal industriële produkten

vervaardigd en wel tegen steeds lagere
prijzen omdat produktie op grote schaal

de arbeidsproduktiviteit positief be-

invloedt. Bovendien wordt in deze

industriële sector kapitaal geaccumu-

leerd, omdat ondernemers door het in-
schakelen van steeds grotere en betere
niachines proberen steeds meer winsten

te maken dan hun rivalen. Het streven
naar maximale winsten was overigens

al uitgevonden voordat fabrieksmatige
prduktie in zwang kwam. Het kapita-

listische proces in de industriële sector
bestaat uit het produceren van goederen

door middel van goederen (Sraffa). Het

is geen onafhankelijke activiteit, immers

in de industriële sector worden door
werkers, die slechts arbeidsuren tegen
betaling kunnen aanbieden, goederen uit de agrarische sector (wol, katoen)

verwerkt.

Tot zover het aanbod in de industriële

sector. Het aanbod in de agrarische

sector wordt vooral bepaald door de
produktieve krachten van grond, en dit

aanbod wordt bepaald niet beperkt

door schaarste aan arbeid. Integendeel,
door de agrarische revolutie in de 18e

eeuw, waardoor de produktiviteit in de

landbouw snel verbeterde, alsmede
door de ,,enclosures”-beweging moesten

veel zelfstandige landbouwers als loon-

slaven werk gaan zoeken in de indus-
triële sector. Het bovenstaande geeft

slechts zeer ruwe schetsen van de aan-

bodzijde van het twee-sectorenmodel.
Hoe staat het nu met de vraag naar

industriële en agrarische produkten?
In de gedachtengang van de 19e eeuwse
economisten valt hier niets
,
te vrezen. Het is altijd mogelijk om afzetgebieden

te vinden voor het aanbod: ,,supply

creates its own demand”. Kaldor gelooft

hier niet in, en hij spaart zich geen moeite

om aan te tonen dat John Stuart Mills
dictum: ,,Production can be ill-assortéd

but it can never be excessive” fout is.

MilI betoogde dat via aanpassingen van

de prijzen van industriële èn agrarische

produkten de samenstelling van het aan-
bod uiteindelijk zich zou aanpassen’aan

de samenstelling van de vraag naar deze

produkten. De prijs van industriële

produkten zou ten opzichte van de prijs

van landbouwgoederen moeten dalen.

De relatieve winstgevendheid van land-
bouwproduktie wordt dan groter. Dit

trekt meer arbeid en kapitaal naar deze

sector. Uiteindelijk ontstaat er een situ-
atie waarbij er sprake is van evenwicht

tussen de gevraagde en aangeboden
hoeveelheden op de markten van in-
dustriële en agrarische goederen.

Kaldor gelooft niet in deze markt-

bewegingen en hij vindt dat economisten

slechts ,,dimly” de fout in de analyse
van MilI onderkend hebben. Mills be-

toog eist dat de ,,terms of trade” blijven
verbeteren tefi gunste van de landbouw,

en dat kan, volgens Kaldor, niet omdat
de loonvoet in de industriële sector niet

beneden een bepaald minimum kan
komen. Deze loonstarheid naar be-

neden verhindert dat de ,,terms of trade”
steeds slechter worden voor de indus-

triële sector. Zoals gezegd, Kaldor (en

anderen in Cambridge, Engeland, zoals

Joan Robinson en Piero Sraffa) gelooft

niet dat prijsaanpassingsprocessen op
markten zo effectief werken dat daar-

door het totale aanbod gelijk wordt
aan de totale vraag.

Wij zagen reeds dat de loonshoogte
in de industriële sector niet beneden
een gegeven minimum kan dalen. Dit

betekent dat het aanbod van industriële

goederen zeer elastisch is ten opzichte

van de prijs van deze goederen. Als
prijzen niet goed als aanpassings-
mechanisme op markten fungeren, res-
teert de vraag hoe het feitelijke niveau

van de produktie in deze industriële

sector wordt bepaald. Het evenwichts-

niveau wordt – gegeven de vrijwel
horizontale aanbodcurve – door het

niveau van de effectieve vraag üit de

andere sector bepaald. Anders gezegd:

de groei van de industriële sector wordt
bepaald door de groei van de effectieve vraag afkomstig uit de landbouw en het
buitenland.

Laten wij Kaldors gedachte nog eens

samenvatten. In de industriële sector
worden inkomens gevormd. Deze in-

komens worden slechts gedeeltelijk
weer in de industriële sector besteed.
Dit betekent dat de vraag naar indus-
triële goederen van binnen uit het sys-

teem onvoldoende is om een zodanig

afzetgebied voor de produkten te garan-

deren dat de gehele industriële produktie

van de markten genomen wordt. Het

kapitalisme binnen de industriële sector
kan zichzelf niet blijven yoeden. Het
behoeft stimulansen van buiten. Het

betreft hier de agrarische sector en het
(Slot op blz. 869)

ESB 3-10-1973

863

een
r

0

Volgens de
Macro Economische Verkenning 1974
(MEV)

en de
Mijoenennota 1974
is de structurele overbesteding,

die zo kenmerkend was voor de macro-economische situatie
in de tweede helft van de jaren zestig, na 1972 omgeslagen

in een onderbesteding. Of deze laatste toestand karakteristiek
zal zijn voor de jaren zeventig is uiteraard onmogelijk te
voorspellen. Wel komt in de beschouwingen en analyses
van beide documenten herhaaldelijk naar voren, dat de

,,fundamentele externe positie” van de Nederlandse economie

buitengewoon gunstig is. Deze uitspraak wirdt gedaan op

grond van het feit dat de betalingsbalans op lopende reke-

ning sedert 1972 een tamelijk ruim overschot laat zien. De

norm die hiervoor in ons land traditioneel wordt aange-

houden, wordt in 1972, 1973 en 1974 duidelijk overschreden.

Toch is de tevredenheid over de macro-economische toestand
niet algemeen, want tegelijkertijd met de overschotten op

het buitenland blijven ook een hardnekkige prijs- en loon-

stijging en een relatief hoog niveau van werkloosheid

bestaan. De inflatie en werkloosheid lijken voorts meer van

structurele aard te zijn dan de nationale onderbesteding.

Het is juist dit samenstel van verschijnselen dat een effec-

tieve politiek, gericht op de bestrijding zowel van inflatie als
werkloosheid, ten zeerste bemoeilijkt.

Instrumenten-mix

De aanhoudende loon- en prijsstijgingen zijn geen natio-

naal verschijnsel. Verwacht zou daarom mogen worden, dat
bij de bestrijding van de permanente inflatie een gezamenlijk

beleid van de EG-landen niet lang op zich zou laten wachten.

Op papier is inderdaad het een en ander gedaan. Een tweetal

recente EG-resoluties is opgesteld, maar op het feitelijk
beleid van de lidstaten hebben zij nauwelijks invloed gehad.

Dit gebrek aan internationale coördinatie van het econo-

mische beleid leidt enerzijds tot een groter beroep op het

binnenlandse beleidsinstrumentarium en bepaalt anderzijds

mede de instrumenten-mix die de nationale overheden
kunnen hanteren om hun problemen zelf te lijf te gaan.

Twee doelstellingen van het algemene economische beleid
vragen op dit moment veel aandacht: infiatiebestrijding en

werkgelegenheid. De regering ziet het beteugelen van de
inflatie daarbij meer als een
voorwaarde
om de eerste priori-

teit – de vermindering van de werkloosheid – te kunnen
realiseren. Bij deze twee doelstellingen voegt zich echter
meteen een derde; dat is de nivellering van de personele in-
komens.

Voor het bereiken van deze beleidsdoeleinden behoeft de
regering, gezien de voorgaande opmerkingen, niet te rekenen

op buitenlandse ,,hulp”, ook niet voor zover het de inflatie-

bestrijding betreft. Het kolommetje ,,externe data” waarmee

in de MEV elk jaar weer de reeks van veronderstellingen

wordt geopend, vertoont nog geen sporen van een duidelijke
matiging in het buitenland. Wordt de prognose die het CPB

in maart van dit jaar nog publiceerdë in het
Centraal Econo-

PROF. DR. N. H. DOUBEN*

,i?isch Plan 1973
vergeleken met die in de MEV dan blijkt

dat de expansie van de wereldhandel dit voorjaar duidelijk

is onderschat. In maart werd de volume-groei van de wereld-

handel nog geraamd op 10
0
1o, nu echter op
12%.
Eén der

consequenties hiervan is dat ook de volume-ontwikkeling

van de goederenuitvoer in de MEV hoger wordt geraamd,

namelijk 11,5% in plaats van 9. Daarnaast blijkt de stijging
van het invoerprjspeil, gemeten in guldens, nu bijna het

dubbele te zijn van de prognose die in het Centraal Econo-
misch Plan werd afgedrukt. Voor 1973 schat het CPB in de
MEV een stijgingspercentage van 6,5 terwijl het jaarplan nog

van 3,5% uitging. Veranderingen in de wisselkoersverhoudin-

gen die tot voor kort meer regel dan uitzondering waren,

hebben deze prognoses van het Planbureau tot een feitelijke
onmogelijkheid gemaakt.

Deze vrij belangrijke wijzigingen van de belangrijkste

prognoses m.b.t. de buitenlandse betrekkingen overziende,

is het geen wonder dat zowel de overschotten op de lopende

rekening van de betalingsbalans als de directe infiatoire

impuls die het buitenland op ons prijspeil uitoefent, zijn toe-

genomen sedert de ramingen in maart van dit jaar. De opstel-

Iers van de MEV geven dan ook als hun mening te kennen

dat de omvang van de inflatie in binnen- en buitenland als
het meest ernstige knelpunt naar voren komt (blz. 17). Hoe

in dit kader de verwachtingen voor 1974 luiden, kan het

beste uit het volgende citaat blijken.

,,ln het buitenland blijven de infiatoire invloeden omvangrijk, gelet
op de nadering van de capaciteitsgrenzen, en op de omstandigheid
dat de gestegen grondstoffenprijzen veelal nog onvolledig in de
binnenlandse prjsniveaus zijn doorgewerkt. Enige vermindering
van de inflatie in de loop van 1974 lijkt niettemin mogelijk. Er
tekent zich althans enige stabilisatie van de grondstoffenprijzen af.
Hun verdere verloop blijft echter bijzonder ongewis. Daarnaast is,
zoals reeds ter sprake kwam, het beleid in een groot aantal landen
duidelijk tegen de inflatie gericht” (MEV blz. 17).

Uit deze informatie heeft minister Duisenberg blijkbaar

de conclusie getrokken, dat wij zelf maar het nodige moeten

ondernemen om de invloed van het buitenland op
ons

infiatiepercentage zoveel mogelijk te neutraliseren. Het

Centraal Planbureau heeft hem voorgerekend dat de import

van inflatie in 1974 iets minder zal zijn dan voor 1973.wordt
verwacht, maar dan blijven de invoerprjzen toch nog met

5% oplopen. Dit alles onder de veronderstelling dat de wissel-

koersverhoudingen in 1974 niet afwijken van die welke bij
de berekeningen van het CPB in augustus 1973 zijn gehan-
teerd. Voorts is uit het empirische onderzoek van het bureau
gebleken dat als gevolg van deze verhoging van het invoer-

prijspeil de prjsindex van de particuliere consumptie met
bijna 1% zal toenemen. Voor de kosten van de gezins-

consumptie ligt dit percentage nog wat hoger. Zodra het

mogelijk is om deze buitenlandse kostenstijgingen met eigen

* De auteur is hoogleraar aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen.

MEV 1974: prognose van

)artieel beleid

864

instrumenten te pareren, is de infiatiebeteugeling al voor een
deel gelukt.
In de visie van de huidige bewindsman van Financiën ligt
hét instrument hier in een verandering van de koersverhou-
ding tussen de gulden en de andere valuta’s. Een opwaarde-
ring van de gulden is echter een instrument van economische

politiek dat in het monetaire vak van de instrumentenkist

thuishoort. Dit betekent dat het naast de begrotings-
politiek gehanteerd moet worden en dat het bovendien door

gecoördineerde (aanvullende) maatregelen vanuit de be-

groting ondersteuning dient te vinden. Duisenberg heeft (als

hoogleraar) reeds langer gepleit voor de hantering van het

revaluatie-instrument om de prijsstijging in te perken.
Blijkbaar is het hem gelukt om het kabinet voor zijn opvat-

tingen te winnen. De revaluatie van de gulden moet dan ook
als een complementaire maatregel worden gezien, namelijk

verbonden met de begrotingspolitiek. In dit licht beschouwd,

doet het tijdstip van de revaluatie ook niet vreemd aan. Het

is immers een bekend gegeven dat de invloed van wissel-

koersveranderingen zich niet terstond op de goederen-

bewegingen en prijsmutaties doet gelden. Vandaar dat de

opwaardering van de gulden enige maanden v66r het begin

van 1974 wordt toegepast ten einde de uitwerking ervan in

dat jaar volledig te kunnen doen plaatsvinden. Om van deze
volledige doorwerking verzekerd te zijn, is direct na de
bekendmaking van de revaluatie een prijsmaatregel afge-

kondigd die het mogelijk moet maken om reeds dit jaar tot
een beperking van de geïmporteerde inflatie te komen. Daar-

mee lijkt de ernst waarmee de inflatiebestrijding ter hand
wordt genomen, benadrukt.

Inflatie

In de inleidende beschouwingen van de miljoenennota

wordt gesteld, dat de inflatie in Nederland thans niet meer

aan de bestedingenkant moet worden aangepakt. Er is geen

overbesteding en er doet zich het tegendeel van een overspan-

nen arbeidsmarkt voor: al voor het derde achtereenvolgende

jaar zijn er meer dan 100.000 werklozen. De vraag jaagt nu

de prijzen en lonen niet meer op, maar in het verwachtingen-

patroon van het publiek (én van de beleidsvormers bij over-
heid en bedrijfsleven, dacht ik) is de jaarlijkse geldontwaar-

ding niet meer weg te denken. De
bestedingsin
flatje
is over-
gegaan in een
kosteninflatie
en hiertegen kan de begroting,

naar de mening van de regering, niet als primair instrument

worden ingezet. Als de begrotingspolitiek op deze wijze voor-
af onmachtig wordt verklaard, dan betekent dit haast auto-
matisch dat de overheid de binnenlands opgeroepen inflatie 6f door harde directe maatregelen zelf tracht in te dammen,

6f dit in feite ,,overlaat” aan het bedrijfsleven.
Harde maatregelen die gericht zijn op infiatiebestrijding

komt men in de miljoenennota
niet tegen. De belangrijkste bijdrage van overheidszijde wordt geleverd door de tarieven

van de overheidsbedrjven slechts matig te laten stijgen en
de belastingverhogingen vooral buiten de indirecte sfeer te

zoeken. Hierdoor tracht de overheid de kostenverhogingen

voor het bedrijfsleven te beperken om aldus ook een zekere

matiging van dat bedrijfsleven (terecht) te kunnen verlangen.

Een matiging in de nominale ontwikkeling van de lonen en

salarissen in de overheidssector wordt gekoppeld aan dë gang

van zaken in het particuliere bedrijfsleven, want ook het

kabinet-Den Uyl zal vasthouden aan het traditionele trend-
beleid.

Kan volgens de regering dus geen effectieve inflatie-

beperking d.m.v. de begrotingspolitiek worden bereikt, wel
tracht zij via een stringente doorberekening van de verlaagde
invoerprijzen en een vermijding van de fiscale lastenverzwa-
ring voor het bedrijfsleven een klimaat te scheppen waarin

de beoogde matiging door
overleg
tot stand kan worden ge-

bracht. Lukt dit, dan kan de stabilisatie van de arbeids-
inkomensquote op het niveau van 1973 worden bereikt. Ten

einde de medewerking van de werknemers te verkrijgen is de

aard
van veel belastingmaatregelen zodanig gekozen, dat

aan de nivelleringswensen van de vakbeweging een eindweegs

tegemoet wordt gekomen.

Werkgelegenheid en investeringen

De onderbesteding waarvan thans sprake is, blijkt voor
een niet onaanzienlijk deel door de teruggang in de investe-

ringsgeneigdheid te zijn veroorzaakt. Van 1972 op 1973 is er

wel een herstel van de bedrjfsinvesteringen tot stand ge-
komen, maar voor 1974 gaande ramingen in de MEV uit van
een investeringsontwikkeling in bedrijven die achterblijft bij
de ontwikkeling die voor dit jaar geldt. Dit terughoudende

verloop van de investeringen is zelfs aanwezig in het geval

dat de opzet van het kabinet slaagt om de nominale loon- en
prijsontwikkeling met 3 resp. 2% terug te dringen. In hoe-

verre de aangekondigde maatregelen i.v.m. de revaluatie van

de gulden hierin verandering zullen brengen, is bij het

schrijven van dit commentaar nog niet bekend. De MEV

1974 bevat daardoor slechts een deel van de gevolgen van het
te voeren beleid. Verwacht mag echter worden dat globaal

een handhaving van het investeringsniveau op een peil als

dat van 1973 haalbaar moet worden geacht. Natuurlijk geven
de extra bestedingsimpulsen die van de investeringsbevorde-

rende maatregelen uitgaan aanleiding tot een kleiner over-
schot op de lopende rekening van de betalingsbalans dan, bij
afwezigheid van die maatregelen, in de MEV is geraamd.

Samen met de stimulering van de bedrjfsinvesteringen
leiden ook de werkgelegenheidsprogramma’s tot een ver-

mindering van het betalingsbalansoverschot op de lopende
rekening. De onderbesteding wordt aldus door de overheids-

maatregelen
en de verwachte reacties daarop van de bedrijven,

voor een deel weggewerkt, waardoor de verruiming van de

binnenlandse liquiditeitenmassa vanzelf een kleinere om-

vang zal aannemen. Misschien komt het dan wel tot een
liquiditeitsverkrapping. De voorgestelde verkrappende

monetaire politiek krijgt aldus steun vanuit de bestedings-

sfeer van de economie. Een ander gevolg van de maatregelen
die de investeringen en de werkgelegenheid moeten bevorde-

ren zal zijn, dat een mogelijke tegenvaller bij de export-

ontwikkeling, ten gevolge van de verslechterde concurrentie-
positie door de revaluatie, min of meer wordt opgevangen
door de expansie van het binnenlandse bestedingsvolume.

Buitenlandse afzet wordt dan vervangen door binnenlandse.
Het is alleen de vraag of dit soort substitutie-processen in de

afzet snel genoeg plaats heeft om de bezettingsgraad in de
bedrijven tenminste op peil te houden.

De omstandigheid dat de werkloosheid de laatste jaren
steeds meer van structurele aard is geworden is mede door de

inflatie veroorzaakt. Door de sterke nominale loonstijgingen

van de afgelopen jaren zijn de rendementen zodanig aange-
tast, dat de bedrjfsinvesteringen een steeds kleiner deel van de

nationale bestedingen zijn gaan vormen. Daarnaast hebben
de investeringen die nog werden uitgevoerd in de regel ook

een meer arbeidsextensief karakter gekregen. De relatieve
niveaudaling én de verandering van de aard der investeringen

hebben beide geleid tot een té geringe creatie van nieuwe

arbeidsplaatsen. Begrotingspolitiek kan in zo’n situatie alleen

maar een bijdrage aan de oplossing van het werkloosheids-
probleem leveren, indien er zeer
gerichte
maatregelen aan de

uitgaven- én aan de middelenkant worden genomen.

Conclusie

Er wordt in Nederland al een aantal jaren voor het slagen

van het overheidsbeleid als voorwaarde gesteld dat de
huidige inflatiegolf moet worden teruggedrongen. Ook is

reeds meerdere malen, en van verschillende kanten, betoogd

dat de infiatiebeteugeling geen ,,omkeerbaar” proces is nu

ESB 3-10-1973

865

Miljoenennota 1974: de

overheid als slachtoffer en

een ,,keer”-norm

DRS. F. H. GOUDSWAARD*

Groei van de rijksuitgaven

Dit jaar is op het terrein van de rijksuitgaven weer een

mijlpaal bereikt, nI. de f. 50 mrd.
Een aardige gelegenheid om, zoals te doen gebruikelijk

bij mijlpalen, even terug te blikken. In het volgende wordt
dan ook even stilgestaan bij groei, filosofie en praktijk van

de rijksuitgaven.
De groei is enorm snel gegaan de laatste decennia, hetgeen

aardig blijkt uit het volgende summiere overzicht:

jaar

overschrijding van.

1864 ……………………………100 mln.
1938 ……………………………1.000 mln.
1962 ……………………………10.000 mln. 1974 ……………………………50.000 mln.

Het is begrijpelijk dat deze snelle opeenvolging van mijl-

palen ongerustheid wekt bij de kritische waarnemer. Even-
eens als men deze beziet t.o.v. het nationale inkomen.

In procenten van het nationale inkomen bedroegen de rijks-

uitgaven in 1938: 23% en in 1971: 32,8%. In deze bijdrage zal

ondergetekende er echter niet in slagen deze ongerustheid
weg te nemen, eerder het tegendeel. Dit zal blijken uit de korte

belichting van het trendmatige begrotingsbeleid gedurende

de laatste 14jaar. Het beleid nI. dat zoals geïntroduceerd door
Zijlstra een neutrale, trendmatige groei van de rijksuitgaven

inhield
en
zoals destijds gepresenteerd een stijging van de

uitgaven die niet uitging boven die van het nationale inkomen.
Een en ander behoeft een nadere toelichting.
Alvorens hiertoe over te gaan nog een enkele opmerking

over de groei en het eventuele plafond van de rijksuitgaven.
Een absoluut plafond is er mi. niet. De groei zal zeker door-
gaan en waarschijnlijk ook onevenredig aan het nationaal

inkomen. Het is nu eenmaal in onze staatkundige organisatie

de ervaring dat overeenkomstig de opvatting van Wagner 1)

de uitgaven worden beheerst door de maatschappelijke

krachten en de belastingdruk zich aanpast.
Deze druk van de maatschappelijke krachten wordt

duidelijker als men bij het doorbladeren van de hoofd-

stukken der rijksbegroting zich realiseert welk deel van de

uitgaven complementair is, d.w.z. direct gebonden aan en

noodzakelijk volgend op particuliere activiteiten (waaronder

hier worden bedoeld de bestedingen, wensen en activiteiten

op allerlei terrein). De beïnvloeding van de overheidsuitgaven
hierdoor blijkt bijv. uit uitgavencategorieën als wegen, volks-

huisvesting, onderwijs, natte waterstaat, handel en nijver-

heid, landbouw, volksgezondheid, milieu,justitie, politie enz.
Zolang nu de particuliere bestedingen min of meer vrij
spel hebben m.a.w. de consumptievrijheid niet wordt aan-

getast, zullen de collectieve activiteiten onvermijdelijk
blijven toenemen. Een zekere matiging zal pas optreden als

er, zoals Galbraith 2) het uitdrukt sprake is van ,,social

balance” tussen particuliere en collectieve bestedingen.

Een dergelijk evenwicht zal in onze consumptiemaat-

schappij pas haalbaar zijn als bijv. de particuliere activiteiten

(bijv. auto’s, tweede huizen, en vele andere om collectieve

voorzieningen vragende goederen) bewust worden afge-
remd. Van een dergelijke afremming over de hele linie,

hetgeen stringente beperkingen van de consumptievrijheid

zou betekenen (bijv. verbod op bepaalde typen auto’s of
wasmiddelen, zeer hoge heffingen tweede woningen enz. en

bijv. opheffing van het zuilensysteem in het onderwijs) is

echter geen sprake. Zolang echter de particuliere bestedin-

gen de leiding geven aan de ontwikkeling blijft de overheid,
niet alleen het rijk, maar ook de lagere publiekrechtelijke
lichamen, het slachtoffer van de particuliere bestedingen.

Trendmatig begrotingsbeleid

De groei is uiteraard niet zonder meer geaccepteerd.

* De auteur is plaatsvervangend chef van de afdeling Comptabiliteit
van het Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne.
Zie A. Wagner’s ,,Gesetz der Ausdehnenden Staatsttigkeiten”. J. K. Galbraith,
The affluent society.

praktisch iedereen elk jaar weer de nodige inflatie verwacht

en zich daartegen tracht in te dekken. Een halt toe roepen
aan de inflatie kan daarom nog alleen gebeuren met behulp
van ,,harde maatregelen”. Misschien is thansjuist het moment

aangebroken om met zulke maatregelen een begin te maken,

want de externe positie blijkt zo stevig te zijn dat er best ge-

bruik van kan worden gemaakt. Een aardige overschotpositie
in de buitenlandse economische betrekkingen kan immers niet

als een doelstelling op zich worden beschouwd.

Waar het ook thans weer op aankomt is of de overleg-

partners in het bedrijfsleven hun vooroordelen t.a.v. de uit-

werking van de regeringsmaatregelen tijdig opzij kunnen
zetten om de nuchtere werkelijkheid
als zodanig te beoor-

delen. Ik ben overigens van mening dat de macro-econo-
mische situatie voor 1974 – inclusief alle onzekerheids-

marges – reden geeft tot enig vertrouwen, vooral wat betreft
het aanpakken van de inflatie, de werkloosheid, en – naar

mijn persoonlijk waarde-oordeel – de nivellering van in-

komens. Daarbij blijven twee zaken echter de ,,grote on-
bekenden”; de uitkomst van het loonoverleg en de naleving

van de prijsgedragsregel. Geen enkel kabinet heeft ook

maar enig succes op sociaal-economisch gebied als het deze
zaken tegen zich vindt. Om dan nog maar te zwijgen van de

gevolgen die een mogelijke revaluatie van de Duitse Mark

voor het kabinetsbeleid heeft.

N. H. Douben

866

Schema. Besteding van de toeneming belast ingont vangsten

Toeneming ontvangsten

louter nominale

1

1
Bestemd voor
tariefbijstelling van

J
1959-1967

1
1967-1972

nominale groei
van de belasting-
progressiekop
een aantal belastingen
ontvangsten
i.v.m. pjsstijging
slechtslncidenteetgerealiseerd
}

zie onder

proportioneet deel
algemene salaris- van de louter nominale
maatrgelen
groei

belasting-
ontvangsten

reete progressie-
trendmatige reëte groei van
kop
de belasting_

ontvangsten
.
proporlioneet deel
toeneming bruto-
uitgaven exetusief
idem uitgaven-
uilgavenaccres
van de trendmatige
salarismaatregeten en
filosofie uitgaven-
accres kabinet- kabinet-Den Uyl
reële groei
enkele andere niet- accres kabinetten-
De Jong
*
Biesheuvel
trendmattge groei nat.

relevante posten
De Quay

Marjnen:
1

ti méér dan
ink.
*
progressie-

de trendmatige
evenredig aan nat. ink. factor
*
extra
stijging v.h. nat. ink.
verhogingen tot
nOini
niet-belasting_
1
feteljke groei
Zijlstra-norm
van 0.6 punt stijging
ontvangsten
belastingdruk

belastingverhoging

Men stelde analyses op en trachtte vuistregels te ontwikkelen
(bijv. de
uigavennorm
van Romme in de jaren vijftig).

De gang van zaken bleef onbevredigend, vooral ook

omdat het conjuncturele beleid dat de rijksoverheid zou

moeten voeren onbevredigend bleef 3). Namelijk het zgn.
anti-cyclische beleid dat inhield: tegendruk geven met be-

hulp van de rijksbegroting,
bij
op- zowel als neergaande

conjunctuur. Naar aanleiding van de moeilijkheden werd, mede in ver-

band met politieke problemen, door Zijlstra ca. 1960 de zgn.
trendniatige of a-conjuncturele norm ontwikkeld. Het ging

hier om een zgn. structureel kader waarbinnen de overheids-
uitgaven zich zouden moeten gaan ontwikkelen 4). Basis

van deze theorie vormt het zgn. structurele begrotings-

beleid, nI. een zodanig beleid dat op lange termijn het totaal

aan besparingen en investeringen macro-economisch in
evenwicht is met inachtneming van het gewenste overschot

op de lopende rekening van de betalingsbalans. Het be-

grotingstekort moet op deze verhoudingen worden afge-

stemd. Deze zogeheten Zijlstra-norm is dan ook
geen
uit-

gavennorm, maar een norm voor het begrotingssa/do
(i.t.t. de Romme-norm).

De methodiek van de zgn. a-conjuncturele norm is dan

als volgt. Uitgaande van een basisjaar waarin er sprake is van
een zgn. macro-economisch evenwicht (realiter sprake kân

zijn van een evenwichtssituatie) berekent men op grond van
het trendmatige percentage waarmee de belastingen jaar-
lijks stijgen, de toename aan belastingontvangsten in het

nieuwe jaar. Dit bedrag mag de overheid dan gebruiken
voor nieuwe activiteiten of voor groei van bestaande activi-
teiten en tevens zonodig voor belastingverlagingen.

Een en ander is gemakkelijker te verklaren aan de hand

van een schematisch beeld met een cijfervoorbeeld, ontleend

aan de Mijoenennota 1971.
Hier dus een schematisch beeld

van het
accres
van de belastingontvangsten. We onder

scheiden globaal vier onderdelen bij de belasting-

ontvangsten nI.:

1 + 2 = de
nominale groei
van de belastingontvangsten ont-

staan door prijsstijgingen;

3 + 4 =
trendmatige
reële groei van de belastingontvang-
sten.

De onderdelen 2 en 4
zijn
de zgn. proportionele delen, vor-

men dus een evenredige groei met het nationale inkomen.
Het deel van het door prijsstijging ontstane accres, dat
méér

dan evenredig is aan het nationaal inkomen noemen we de
nominale progressiekop.
(Ontstaan door de belasting-

progressie: dit is onderdeel 1). Bij de trendmatige reële groei
van de belastingontvangsten noemen we dit deel de
reële

progressiekop. (Onderdeel 3). Gemakshalve noemen we

de vier onderdelen: nominale progressiekop;
proportioneel nominaal accres;

reële progressiekop;

proportioneel reëel accres.
Het gevolg van de belastingprogressie via de progressie-

factor 6) is bijv. bij een stijging van het nationale inkomen

met reëel 4%, dat de reële belastingopbrengst stijgt met
4,8% als we de progressiefactor stellen op 1,2. Idem bij de
nominale stijging (prijsstijgingen).

Intussen bleken er vele praktische problemen te rijzen zoals
het begrip trendmatig, de grootte van de progressiefactor, de

belastingopbrengst op grond van de nominale ruimte ten
behoeve van salarismaatregelen enz. We gaan hier niet ver-

der op in. Zie daartoe de rapporten van de studiegroep

begrotingsruimte 7).
Belangrijker is hier de kernvraag, nI. welk deel van de

extra belastingontvangsten kan voor uitgavenverhoging
worden benut?

Begrotingspraktijk

Het belangrijkste probleem dat zich ten principale voor-

doet
bij
de toedeling van de nieuwe extra belastingontvang-sten vormt uiteraard het politieke vraagstuk in de trant van:

welk deel van deze staafdiagram die bestaat uit vier delen be-

Zie bijv. J. Zijlstra, Praktische problemen bij het uitvoeren van
een anti-cyclische begrotingspolitiek,
Tijdschrift voor Economie,
1960, no. 2.
Zie
Mijoenennota 1961,
§ 2A.
Voor een uitvoerige uiteenzetting kunnen we verwijzen naar het
boekje van Koopmans (Overheidsfinanciën)
en de
Miljoenennota
1971. Slechts dient in dit verband de progressiefactor nadere toe-
lichting.
De progressiefactor is een macro-economische grootheid die
aangeeft de verhouding tussen het nationale inkomen en het totaal-
bedrag aan belastingopbrengsten; deze progressiefactor vormt een
quotiënt waarbij in de noemer van de breuk opgenomen wordt de
procentuele toename van het nationale inkomen, terwijl in de teller
van de breuk de procentuele trendmatige toename van de belasting-ontvangsten wordt vermeld.
Rapporten van de studiegroep Begrotingsruimte:
1.
Kwantitatieve uitgangspunten voor het trendmatige begrotings-beleid in de komende jaren;
Tweede-Kamer-stuk 11780.
2 en 3. Idem inzake het structurele begrotingstekort en de voor de
toetsing aan de trendmatige reële begrotingsruimte niet-relevante
posten.
4. Aanvullend onderzoek naar aanvaardbare omvang begrotings-
tekort en financiering infiatiecorrectie; Tweede-Kamer-stuk 12480,
20 augustus 1973.

ESB 3-10-1973

867

0005;o6800000Q.0q

-OoQ49O6OQQOQQQQ

.11hIJflBJIflhIIL4JIflhIIflhIIIIUI11ttlL%ttUtttt%Wt

-.

—.–

– –

nutten we voor nieuwe uitgaven en welk deel geven we

eventueel terug aan de belastingbetalers? interessant is het

aan de hand van de Miljoenennota’s na te gaan hoe de

diverse kabinetten zich daarover opstelden. in de Miljoenen-

nota’s van 1960 tot 1967 (de kabinetten De Quay en

Marjnen) kwam steeds naar voren dat alleen de trend-
matige stijging van het nationale inkomen zou dienen te

worden besteed voor nieuwe uitgaven en/of belasting-
verlagingen. Herhaaldelijk kwam daarbij ook het streven
naar voren, dat ,,het beleid daarop gericht is, dat de toe-

neming van de rijksuitgaven relatief achterblijft bij die van

het nationale inkomen ten einde ruimte te scheppen voor

verlaging van de belastingdruk”. Interessant is te zien in de
Miljoenennota 1966 wat daarvan terecht gekomen is.

Niet veel namelijk.
Het kabinet-De Jong dat opereerde vanaf 1967 en ver-

volgens de kabinetjes-Biesheuvel 1 en 2 hadden reeds een
ruimere opvatting inzake de toegestane begrotingsruimte.

Men oordeelde dat de uitgavenstijging gelijk zou dienen te

zijn aan de zgn. additionele begrotingsruimte. Dit is het
proportionele deel van de trendmatige reële ruimte
+
de

reële progressiekop. Hieruit volgt derhalve dat het effect

van de progressiefactor, althans reëel gezien, niet ongedaan
wordt gemaakt. Het nadeel daarvan is dat uiteraard de

macro-economische belastingdruk blijft stijgen, omdat de
belastingontvangsten relatief sterker blijven stijgen dan het
nationale inkomen. Een en ander was mede de reden voor

het kabinet-Den Uyl, over te gaan tot de feitelijke gecombi-

neerde norm nI. enerzijds nam men over de zgn. Zijlstra-

norm die gebaseerd was op de structurele groei van de be-
lastingontvangsten en anderzijds aanvaardde men een
absoluut maximum per jaar voor stijging van de macro-

economische belastingdruk (nI. een norm per jaar van 0,6

punt). Een en ander is afgebeeld in het schema, ,,besteding

van de toeneming belastingontvangsten”.
Uit het vorenstaande blijkt duidelijk dat het zgn. structu-

rele begrotingsbeleid geen automatisch kader vormt waar-
binnen de overheidsuitgaven zich gelijkmatig kunnen ont-
wikkelen en waardoor er sprake zou zijn van een plafond.

Het is afhankelijk van de visie die men heeft ten aanzien van
de overheidsuitgaven of de overheidsuitgaven parallel,

minder dan evenredig of meer dan evenredig aan het natio-

nale inkomen zullen stijgen. Wil men ten opzichte van het
nationale inkomen de overheidsuitgaven toch beheersen dan

blijft een afspraak of een
norm
noodzakelijk.
Daarnaast blijkt dat deze methodiek volstrekt onprak-

tisch is in die zin dat men de oorzaken van de groei onge-

moeid laat.
De norm is derhalve a-politiek; Slechts indirect is er een

relatie. Als nI. de ruimte overschreden wordt en men voert een

,,stringent” begrotingsbeleid dan zal het uitgavenpeil moeten

worden teruggedrukt. Dan pas komen eventueel de oor-

zaken van de groei in discussie.
Uit het schema kan men leren dat men in het algemeen de

rijksuitgaven wilde binden aan een bepaalde maximale
ruimte en daarnaast de nominale progressiekop steeds dacht
terug te geven. Vaak zelfs nog meer dan alleen de nominale
progressiekop nI. ook eventueel de reële progressie. In de

praktijk is evenwel gebleken, dat in het algemeen de ver

leiding toch te groot was in het bestaande systeem en de extra

belastingontvangsten werden dan ook uitgegeven. Van jaar

op jaar bleek nl. de ruimte onvoldoende om de ,,noodzake-

lijke” nieuwe activiteiten ter hand te nemen. In de Miljoenen-

nota 1966 werd uiteengezet dat telkenjare de toelaatbare

norm vrij sterk overschreden werd. Daarna heeft zich dat

blijkens de Miljoenennota’s herhaald. Naast de kritiek op de ramingen versus realisaties van de
afgelopen jaren kan men de praktische uitwerking van het

structurele beleid als zodanig kritisch beschouwen. Ver-

schillende vragen dienen zich aan.

is er werkelijk sprake van een
structureel
besparings-

overschot?

Is het begrotingstekort een sluitpost of
-datum?
Is er sprake van een wetenschappelijk verantwoorde keuze

bij vaststelling van basisjaar, schatting van het groei-

percentage van het nationale inkomen, de progressie-

factor en bijv. het overschot op de lopende rekening van

de betalingsbalans?
Is er gezien de praktijk eigenlijk wel een
irendmatig
be-

grotingsbeleid gericht op de verhouding S en 1. Met andere

woorden dekken de filosofie en de praktijk elkaar?
Ad
a. Uiteraard is dit de kern van het systeem. Derhalve
zal moeten blijken hoe deze verhouding ligt. Tot dusver is er

echter weinig studie van gemaakt. Wel werd zo nu en dan na-
gelopen hoe de verhouding van de besparingen, investerin-
gen en het saldo van de lopende rekening van de betalings-
balans in het verleden was. Zie bijv. de Miljoenennota 1963
waarin een overzicht werd gegeven van deze drie grootheden

gedurende de voorgaande negen jaren. Hieruit blijkt inder-

daad een structureel besparingsoverschot, dat de overheid

zal moeten benutten ter voorkoming van onderbezetting en

onvoldoende groei.
Pas sinds kort wordt echter serieus op deze verhouding

gestudeerd door de studiegroep begrotingsruimte. Zie bijv.
het onderzoek naar het structurele begrotingstekort voor de

komende jaren. (Het laatste rapport van de studiegroep).
Hieruit kwam bijv. naar voren dat het begrotingstekort mag

meegroeien met de stijging van het nationale inkomen

(jaarlijkse toevoeging van de begrotingsruimte van ca. f. 100
â f. 125 mln.). Met andere woorden een advies tot een in

structureel opzicht relatief
gelijkblijvend begrotingstekort.

Ad b. Uit het voorgaande bleek steeds dat de overheid

macro-economisch gezien aanvullend op dient te treden.

Het begrotingstekort of saldo moet de
sluitpost
vormen van

de nationale economie 8), uitgaande van de
data
besparin-

gen, investeringen en het saldo op de lopende rekening. De
vraag dient zich aan of dit standpunt houdbaar is vide de

praktijk. De verleiding is groot om de overheid een leidende
positie te laten innemen door het begrotingstekort stil-

zwijgend als
datum
te laten fungeren. Dit geargumenteerd

met de moeilijke budgettaire positie, de vele wensen die op
tafel liggen enz. Een en ander wordt in de hand gewerkt

omdat de andere macro-economische grootheden en vooral
de wenselijke hoogte daarvan moeilijk bepaalbare groot-

heden zijn. De consequentie van het aanvaarden van het
begrotingstekort als een gefixeerde grootheid is echter, dat

8) C. Goedhart,
Hoofdlijnen van de leer der openbareJmnanciën.

868

gegeven een bepaalde macro-economische situatie de parti-

culiere bestedingen teruggedrukt zullen moeten worden.

Laat men dat echter na dan is het gevolg inflatie, via de door
de overheid veroorzaakte overbesteding.
Ad c.
Aan een wetenschappelijk verantwoorde vast-

stelling van de relevante grootheden bij de berekening van
het toelaatbare tekort mag worden getwijfeld, als men deze

berekeningen volgt. De progressiefactor is steeds verkeerd

getaxeerd 7). Eveneens is de schatting van het groei-
percentage van het nationale inkomen lang te hoog gesteld

en bleek het saldo van de lopende rekening moeizaam te

bepalen. Daarbij mag uiteraard niet vergeten worden dat,

zoals de studiegroep begrotingsruimte zelf stelt, aan de

schattingen waarmede nu eenmaal gewerkt moet worden
een grote mate van onzekerheid kleeft. Te meer maakt dit

laatste echter de verleiding groot om ,,het keurslijf van de
totale begrotingsruimte minder knellend te maken” door

optimistische interpretaties. (Zie hierover Burger: De strijd

over en om de begrotingsruimte 9)).
De praktijk vanaf 1960 versterkt dit vermoeden. In 1961

nam men bijv. als basisjaar 1960, ervan uitgaande dat dit

conjunctureel en budgettair een vrij evenwichtig jaar was.
In latere jaren werd echter deze basis voortdurend ver-

schoven. Zo werd in de ,,ruimte”-berekening voor de jaren
1961 t/m 1963 uitgegaan van het accres van de
middelen
(4% per jaar). In 1964 stapte men plotseling over van een be-
rekeningswijze ten aanzien van de middelen naar de
uitgaven. Het basisjaar werd 1963. Men berekende een normatieve

stijging voor de jaren 1964 t/m 1967 die logischerwijs bij-

gesteld werd aan de hand van de reële prijsstijgingen. Daarbij
kwam het voornemen naar voren om zoals in een trendmatig

beleid past, de jaaroverschrjding van de norm later in te

halen. Dit voornemen werd eveneens opgenomen in het beleid
gedurende het kabinet-De Jong van 1967 tot 1971. De laat-

ste jaren wordt daarover echter niet meer gesproken. In

1966 verschoof de berekeningsbasis weer van de uitgaven
naar de belastingontvangsten. Deze berekeningsbasis is

gehandhaafd tot het jaar 1974. Echter werd de berekenings-

basis van de belastingontvangsten wel vaak verlegd in die
zin, dat men een andere raming van de belastingontvangsten

nam in plaats van die van een basisjaar dat als een evenwich-
tig jaar gold. Zo werd bijv. in 1967 uitgegaan van een trend-

matige toename van de belastingontvangsten van 6% op
basis van de gecorrigeerde raming van
1966.
Van 1968 tot en
met 1971 kreeg de berekening weer een meer structureel

karakter. Dit betekende dat men als basis voor de be-
rekening 1966
accepteerde en slechts het jaarlijks norm-

bedrag corrigeerde aan de hand van de prijsstijgingen. In de
Miljoenennota 1972 (kabinet-Biesheuvel) werd weer uit-

gegaan van een trendmatige stijging van de belasting-
ontvangsten
over de meest recente raming
van de belasting-
ontvangsten, nI. die van
1971.

Voor de jaren 1973 en 1974 is de laatste tactiek over-
genomen, dus als basis de meest recente belastingramingen.
Uiteraard betekent een en ander dat men het structurele
element uit de methodiek licht, omdat het basisjaar niet meer

een bepaald evenwichtig jaar in het verleden is, maar dit ver-
vangt door de ramingen van het vorige jaar. Hierdoor

worden via de recente ramingen van de belastingontvangsten
conjuncturele
elementen meegenomen. (Het trendmatige,
structurele element dat er wél in gebleven is, is de
trend-
matige
stijging van het nationale inkomen. Dit laatste cijfer
is echter steeds iets te hoog geweest).
Ad d.
Gezien de praktijkervaringen in het voorgaande

kan men wef stellen dat tot dusver nauwelijks van een goed structureel beleid sprake was. Pas de laatste twee jaren is er

de neiging de fraaie verbale filosofie een gefundeerde kwanti-
tatieve ondergrond te geven via de studies van de studie-

groep begrotingsruimte. Hoewel wat traag, kan men dit

streven alleen maar positief beoordelen op grond van het goed
Nederlands gezegde ,,beter laat dan nooit”.

Epiloog

In het voorgaande komt geen opwekkend beeld naar voren,
nI. een hardnekkige groei, normen en een structureel beleid

dat op zich onbekwaam is om als beheersingsmechanisme te

dienen. De blijvende groei is onafwendbaar omdat de
oorzaken
tot die groei niet worden bestreden. Om nog meer
greep op de uitgaven te krijgen is er nu ook een inkomsten-
norm.

Die omvat echter slechts een deel van de inkomsten ter
financiering van de groeiende uitgaven. De niet-belasting-

middelen (heffingen e.d. die ook druk uitoefenen op de
consument) vallen er buiten.

Derhalve neigen wij tot de conclusie, dat de belasting-
norm van het kabinet-Den Uyl pas dan werkelijk een
Keer”-norm
kan zijn als daarnaast de particuliere activi-
teiten, die onafwendbaar leiden tot complementaire
collectieve voorzieningen, worden aangepakt.

F.
H. Goudswaard

9) H.
Burger, De strijd over en om de begrotingsruimte. (Openbare
les KMA
1967).

development

management for profit.

Esb
Mededelingen
Inleiders zijn: G. S. Sanders, P. Ken-

drick, W. C. L. Zegveld en P. H.
Huisman.

Inlichtingen: NIVE Parkstraat 18
Research and development management
Den Haag, tel.: (070) 61 49 91.
for profit
Van
5
t/ m 8 november a.s. organiseert
Nationale normalisatiedag 1973
NIVE, Nederlandse Vereniging voor

Management het seminar: Research and

Op 29 november a.s. organiseert het

(Slot van blz. 863)

Kaldor in Rotterdam

buitenland. Kaldor plaatst diametraal
tegenover de wet van Say het leerstuk

van de zgn. ,,foreign-trade multiplier”:
het niveau van de produktie in een land

wordt bepaald door de externe vraag

naar de produkten van dat land. Deze

,,foreign-trade multiplier” is de belang-
rijkste factor die de groei van de Britse

industriële ontwikkeling verklaart, en
zo lang de industriële ontwikkeling

,,export-led” is, behoeft men weinig te
vrezen. Moeilijkheden bij de industriële

ontwikkeling ontstaan zo gauw deze

Nederlands Normalisatie-Instituut de
Nationale normalisatiedag 1973 in het

Nederlands Congresgebouw te Den
Haag over ,,Vereenvoudiging van
handelsdocumenten en -procedures
door normalisatie”.

Inlichtingen: Nederlands Normali-
satie-instituut, Polakweg
5,
Rijswijk
(ZH)-2106, tel.: (070) 90 68 00.

,,consumption-led” is. Vandaar ook

Kaldors beleidsadvies voor ontwikke-

lingslanden: volg een ,,outward strategy”

door de export zo concurrerend
mogelijk te maken.

h
tL
e(9,,t

ESB
3-10-1973

869

De minister maakte

achttien miljard zoek

De nieuwe minister van Financiën is van vele kanten

geprezen voor de wijze, waarop hij zijn begroting in

elkaar heeft gezet – lof waarbij wij ons graag aansluiten

– maar op één punt verdient hij kritiek. Tot nog toe werd

in de Mijoenennota (meer speciaal in een der laatste

bijlagen) een overzicht gegeven van de begrotingen der
Fondsen en Bedrijven”. Deze bijlage is met ingang van

de
Miljoenennota
1974
vervallen 1).

Op het eerste gezicht betreft het hier een kwestie van

presentatie, en dan nog niet eens een erg belangrijke

kwestie. Want deze begrotingen worden, in weerwil van

hun afwezigheid in de Mijoenennota, toch aan de Kamer
voorgelegd. Zij moeten immers bij de wel worden vast-
gesteld. Een kamerlid, of iemand anders, kan dus als hij

daarin geïnteresseerd is, de begrotingen alsnog bij elkaar

zetten, de bedragen vergelijken met voorgaande jaren,
de uitgaven optellen bij de overheidsuitgaven of soort-

gelijke rekenkundige bewerkingen uit voeren die hem
ter zake dienend voorkomen.

Zo simpel is het echter niet. In de eerste plaats is het bij

elkaar zoeken van de juiste gegevens uit de deel-

begrotingen een heel werk, dat het ministerie van

Financiën ons best uit handen mag nemen. In de tweede

plaats raakt de rekenende buitenstaander makkelijk in

tijdnood – hij moet zijn ca/culatiën uitvoeren voor hij de

begroting als geheel kan beoordelen, en het tijdsttp
waarop die beoordeling plaatsvindt ligt in de regel on-
middellijk na de derde dinsdag. Journalisten, politieke

commentatoren, kamerleden, vakbondsmensen wordt

derhalve een tijdige samen vattende beschouwing van alle
uitgaven onmogelijk gemaakt. In de derde plaats weet

de buitenstaander nooit zeker dat zijn opielsommen
volledig zijn – er kunnen nog fondsen verborgen zitten
in de gedetailleerde begrotingen van de departementen,

en zulks te meer nu tegenwoordig het aantal fondsen
telkens verandert. Al met al reden genoeg om volgend /aar

terug te komen op de beslissing tot het achterwege laten
van deze gegevens in de Mijoenennota.
Maar er is meer. Defondsvormingzelfis een omstreden

aangelegenheid. De meeste auteurs op het terrein van de

openbarefinanciën keuren het verschijnsel af. Defonds-
vorming doorbreekt de eenheid van de begroting, en soms

ook de volledigheid. Er dreigt het gevaar van de netto-

begroting – het tegen elkaar wegschrappen van in-

komsten en uitgaven, waardoor het zicht op de omvang

van de overheidshuishouding verdwijnt. De belasting

druk lijkt lager dan zij is. Bekend is voorts de uitspraak,

dat fondsvorming ertoe kan leiden dat hele overheids-

lichamen nog slechts via de dunne nave/streng van hun
begrotingssaldo met de schatkist zijn verbonden. De

prioriteiten worden dan niet meer overzien. Beslissingen
over de uitgaven worden achter de schermen genomen.
Het is daarbij niet slechts een kwestie van presentatie,

maar van beleid.

Nu kon men zeggen: in Nederland dreigt dit gevaar

niet. De Belgen met hun parastatale instellingen zouden
er misschien aan ten prooi kunnen vallen, of de A men-
kanen met hun sterk verbrokkelde en onoverzichtelijke

begrotingstechniek. Maar wij niet. Bij ons wordt alles

open en eerlijk meegedeeld, gespecficeerd en via de wet-

geving gesanctioneerd. Maar tegenover dit vriendelijke

optimisme mag ik er dan toch wel op wijzen dat de be-
grotingen van de fondsen uit het uitgaventotaal van het
rijk zijn verdwenen. Het in de Miljoenennota vermelde

begrotingsniveau van 51 miljard is dan ook een vrij wille-
keurige grootheid. Wie wil, kan er.no.g. een. bedrag van.

bijvoorbeeld achttien mrd. bij optellen – een ruwe

schatting van het, voor dubbeltellingen gezuiverde,

totaal der fondsen en bedrijven,
gemaakt aan de hand

van de
Miljoenennota 1973
2).
Natuurlijk is het waar,
dat zij hun ,,eïgen” inkomsten hebben, maar dat zijn in
de meeste gevallen toch 66k heffingen die drukken op de

Nederlandse burgers (ten dele drukken zij op de EG-

begroting, namelijk bij het LEF), en het is dan ook be-

paald Ier zake om het totaal te kennen dat via de schat-
kist en zijn affiliaties wordt uitgedeeld.

Daar komt nog bij dat sommige fondsen een dubieus

bestaan leiden. De gronden voor hun instelling –

,,historische” gronden veelal, maar al het bestaande heeft
historische gronden! – zijn soms nauwelijks respectabel,

en zij zijn voor elk fonds weer anders. Niemand zal de

existentie van het ABPF betwisten, maar de curieuze
originés van het Wegenfonds, dat dan nu omgedoopt

gaat worden tot Verkeersfonds, lenen zich bijzonder goed

voor een cynische verslaglegging: het is een soort

schelmenroman vaarin de pressiegroep van wegen-

bouwers en automobilisten ter ene zijde en de minister lér
andere zijde elkander bij de neus trachten te vatten

– een geschiedenis van kunstgrepen, teleurstellingen, ter-

nauwernood nagekomen beloften. Dat hele fonds had er
naar mijn mening niet behoren te zijn. Ook ten opzichte

van het Bezitsvormingsfonds kan men zijn bedenkingen
hebben – hier wordt de indruk gewekt alsof de uitgifle

van renteloze leningen minder kost dan in feite het

geval is. In het algemeen staat defondsvorming, ook ten
onzent, in de geur van lichte misleiding, van het zachtjes

wegwerken van (grote) geldsommen. Het feit dat deze

gelden buiten het totaal der rijksbegroting worden

gehouden versterkt deze indruk.

Deze kritische opmerkingen konden, tot aan de derde

dinsdag van september 1973, goeddeels worden weer-

legd
3)
door erop te wijzen dat de begrotingsfondsen dan

toch maar netjes bij elkaar werden gezet, voor ieder zich t-

baar, als bijlage van de Miljoenennota. Dit contra-argu-
ment is nu komen te vervallen, en daarmee komt alle

oude argwaan weer boven. Ik verdenk de nieuwe
minister van Financiën er allerminst van dat hij van plan is

het parlement en de burgers te gaan bedotten, dat hij de
stijgende belastingdruk aan het oog wil onttrekken, en

dat het wegmoffelen van de fondsbegrotingen de eerste
stap is op die sinistere weg. Ik ben echter wel van mening,

dat de minister zich de achtergronden van deze zaak
onvoldoende heeft gerealiseerd toen hij, waarschijnlijk
achteloos, opdracht gaf deze gegevens maar weg te laten.

Hij kan het natuurlijk makkelijk weer herstellen – een

aanvullende nota aan de Kamers is gauw gemaakt.
En in ieder geval zou volgend jaar de oude traditie in
ere moeten worden hersteld: onder de hoofdletters

A t/m .. worden de begrotingen weer gepubliceerd.

Als die bekende bijlage van de Miljoenennota dan weer
gemaakt wordt – misschien kunnen dan tegelijk de

begrotingen van de staatsbedrijven weer worden opge-

voerd? Dat is niet veel extra-werk, en voor sommige
doeleinden is ook dat overzicht nuttig.

J. Pen

Het gaat over de volgende fondsen en bedrijven (tussen
haakjes is ieders uitgaventotaal in ronde cijfers aangegeven):
Algemeen burgerlijk pensioenfonds (5,7 mrd.), Rijkswegen-
fonds (bijna l mrd.), Landbouwegalisatiefonds
(150
mln.),
Gemeentefonds (6,1 mrd.), Provinciefonds (350 mln.), Staats-
drukkerij en Uitgeverjbedrijf (lOO mln.), Staatsbedrijf der PTT
en de Rij kspostspaarbank (6,4 mrd.), Staatsmuntbedrjf
(9 mln.), Staatsvissershavenbedrijf (7 mln.), Staatsbedrijf ,,Artil-lerie-inrichtingen” (8 mln.), Bezitsvormingsfonds (37 mln.).
Die achttien miljard is uiteraard ook een willekeurig getal
– het hoogste dat ik kon bedenken. Wie wil mag al dadelijk de
staatsbedrijven elimineren, dat scheelt al weer ruim vijf miljard.
Niet helemaal. in het geval van de universiteiten heeft de
decentralisatie ertoe geleid dat alleen nog netto-bedragen in de
Rijksbegroting voorkomen. Een foute toestand, die overigens
maar een klein onderdeel vormt van het euvel, dat de wetgever
geen.enkële greep meer heeft op de universiteiten – ook geen
financiële greep.

870

Vermoedelijke Ontwerp-
uitkomsten

begroting
1973

1974
t
,
I
Ilfl

2

46
176

51 068
43061

49026

—3115

—2042

De
rijksbegroting
1974

Enkele financieel-economische aspecten

PROF. DR. L. KOOPMANS*

Dit artikel behandelt enkele financieel-economische aspec-
ten van de Rijksbegroting 1974. Achtereenvolgens komen aan

de orde een samenvattend beeld van de begroting 1974, de

vergroting van het begrotingstekort, de berekening van de
ruimte, het belastingbeleid en een blik naar 1975.

Samenvattend beeld van de begroting 1974

Sinds 1971 wordt systematisch nagegaan hoe de rijksuit-

gaven zich in de komende jaren zullen ontwikkelen, uitgaan-

de van de veronderstelling dat het beleid, dat in de meest re-
cente begroting ligt besloten, ongewijzigd zou worden voort-

gezet. Deze ramingen bij ongewijzigd beleid die in de Miljoe-

nennota geëxtrapoleerde ramingen worden genoemd, vor

men de basis voor de begrotingsvoorbereiding.

Ongewijzigd beleid houdt in dat zowel beslissingen over
nieuwe programma’s als over uitbreiding van bestaande acti-
viteiten achterwege blijven en dat evenmin wordt besloten

tot beperking of afschaffing van bestaande activiteiten.

Onder ramingen bij ongewijzigd beleid wordt in concreto

verstaan: ramingen waarbij door bijstelling voor prijsstijging
het volume van de verschillende overheidsactiviteiten gelijk

wordt gehouden aan het volume in de meest recente begro-
ting,
tenzij
de ontwikkeling van exogene factoren (bijv. de

groei van het aantal uitkeringsgerechtigden krachtens de al-
gemene bijstandswet), concrete afspraken op ministerieel-

of kabinetsniveau (bijv. over het bedrag voor ontwikkelings-samenwerking) of aangegane verplichtingen die zullen moe-

ten worden gehonoreerd, nopen tot de toewijzing van een
hoger of lager (meestal hoger) bedrag.
Bij de begrotingsvoorbereiding kan het beleid van het ka-

binet worden geconcretiseerd door het aanbrengen van be-

leidswijzigingen ten opzichte van de ramingen bij ongewijzigd
beleid. Die beleidswijzigingen kunnen inhouden: introductie

van nieuwe programma’s of uitbreiding van bestaande acti-

viteiten en beleidsombuigingen in de vorm van afschaffing of

inkrimping van bestaande taken. Het methodologische voor-

deel van deze manier van doen is dat een scherp beeld kan

worden verkregen van de beleidsverschillen ten opzichte van
de vorige begroting.

Uitgangspunt voor de voorbereiding van de begroting 1974
zijn de geëxtrapoleerde ramingen voor de jaren 1974 tot en

met 1976, die zijn opgesteld op basis van de begroting 1973. Deze ramingen bevatten dus de financiële consequenties van

een voortzetting van het beleid van het kabinet-Biesheuvel,

zoals dat in de begroting 1973 zijn beslag heeft gekregen. Deze
ramingen moeten echter eerst worden bijgesteld (geactuali-

seerd) voor nieuw beschikbaar gekomen gegevens en moeten

opnieuw worden getoetst aan de begrotingsruimte (bedragen

in mln. gld.):

1. Overschrijding van de begrotingsruimte volgens de geëx-
trapoleerde ramingen vermeld in de
Miljoenennota
1973
(blz.

58)

…………………………………..
458
2. Wijzigingen:
Hogere prijsstijging bij 10% loonstijging 1)
………
+240
Doorwerking in 1974 van budgettaire maatregelen i.v.m.
het centraal akkoord

1973

……… …………..
+
217
Verhogingen

van

de

geëxtrapoleerde

ramingen

op
grond van nadere statistische informaties

……….
+
165
Bijstelling van de begrotingsruimte van 1.750 tot 1.900
mln, uitgaande van de hogere belastingramingeri 19732)
–150
Tegenvaller bij de financiering van de Europese Gemeen-
schappen

………………………………..
+500

3. Overschrijding van de begrotingsruimte volgens de geactu-
aliseerde geëxtrapoleerde ramingen 1974
………….
1.430

Bij de voorbereiding van de begroting 1974 wordt het kabi-

net-Den Uyl geconfronteerd met een overschrijding van de

begrotingsruimte van 1.430 mln. die zou voortvloeien uit een
ongewijzigde voortzetting van het beleid 1973. Deze over-
schrijding moet nog worden vermeerderd met de uitgaven-
verhogingen tot een bedrag van
845
mln., die voortvloeien
uit de realisatie van de beleidsvoornemens van het kabinet-
Den Uyl, waarmede in 1974 een begin wordt gemaakt. De
overschrijding van de ruimte komt daarmee op 2.275 mln.

Overeenkomstig de regels van het structurele begrotings-

beleid dient voor dit bedrag dekking te worden gezocht. Het

kabinet heeft daarvoor de volgende oplossing gevonden
(bedragen in mln. gld.):

Vergroting van het begrotingstekort
……………..
525
Uitgavenverlaging door beleidsombuigingen
……….
635
Verhoging der niet-belastingontvangsten
………….
160
Voorshands niet volledig structureel dekken van de tegen-
valler m.b.t. de financiering der Europese Gemeen-
schappen
………………………………….
125
Dekkingsplan belastingen
……………………..
830

Totaal 2.275

De tot extra uitgaven leidende beleidsvoornemens, waartoe

het kabinet-Den Uyl heeft besloten, zijn globaal toegelicht
in hoofdstuk
5
van de Miljoenennota. Over de beleidsombui-

gingen die moeten leiden tot een uitgavenverlaging in 1974

van 635 mln., is in de Miljoenennota evenwel niets te vinden.

Toch zal het parlement hiervoor veel belangstelling hebben.

Aangenomen mag worden dat de vaste commissie voor Fi-

nanciën uit de Tweede Kamer hierover opheldering zal vragen

* De auteur is hoogleraar aan de Erasmus Universiteit Rotterdam.
De ramingen 1974 tot en met 1976
(‘Miljoenennota
1973,
blz. 53)
zijn gebaseerd op een veronderstelde loonsomstijging per werk-
nemer van 7,5% per jaar..

.
Hierop komen we aanstonds terug.

ESB 3-10-1973

871

v66r de algemene politieke en financiële beschouwingen.

Het zal wellicht verwondering wekken dat de verhoging

van de niet-belastingmiddelen ten opzichte van de geëxtra-
poleerde ramingen slechts 160 mln. bedraagt. Immers, met de

verhoging van de aardgasbaten en de waarborgsom op

nieuwe auto’s is reeds een bedrag van 310 mln. gemoeid.
Het verschil is in hoofdzaak toe te schrijven aan de lagere

afstorting van de PTT aan de rijksbegroting (ca. 90 mln.),

die een gevolg is van een lagere uitkering van de rijksbegroting

aan de PTT en aan de lagere opbrengst van de selectieve in-

vesteringsheffing (100 mln.) 3). Deze verlaging van de niet-

belastingmiddelen is het gevolg van bewuste beleidswijzigin-

gen.
De niet-belastingmiddelen zullen naar verwachting in 1974
20% hoger zijn dan in 1973. Bedacht moet worden dat dit een

drukverzwaring meebrengt, die niet tot uitdrukking komt in

het percentage dat de belastingontvangsten uitmaken van het

nationale inkomen. Volgens de
Mijoenennota 1974
(blz. 49)

zal dit percentage in 1974 30,2 bedragen en heeft dit kabinet

de stijging ervan weten te beperken tot de befaamde 0,6%.

Bekeken zou moeten worden of voortaan ook milieuheffin-

gen, de selectieve investeringsheffing, bestemmingsheffingen,
enz. in de berekening van dit percentage, dat in de Nederland-

se politiek zulk een belangrijke rol speelt, zouden moeten

worden betrokken.
Met betrekking tot de tegenvaller bij de financiering van

de Europese Gemeenschappen is in de begroting 1974 gere-

kend met een verhoging van 500 mln. ten opzichte van de ge-

extrapoleerde ramingen. De omvang en vermoedelijk ook de
aard van de tegenvaller staat evenwel nog niet precies vast,
aangezien in Brussel nog niet over de begroting van de EG

voor 1974 is beslist. Voorshands meent het kabinet ermee te
kunnen volstaan 375 mln. van de 500 mln, structureel te

dekken.

De vergroting van het begrotingstekort

Het beschikbaar komen van nieuwe gegevens over de ont-

wikkeling van de nationale economie en over de ontwikkeling

van de begrotingstekorten van de laatste jaren gaf minister

Nelissen aanleiding de studiegroep Begrotingsruimte te
vragen opnieuw te bezien welke omvang van het structurele

begrotingstekort voor de komende jaren als toelaatbaar

kan worden beschouwd.
De studiegroep heeft op grond van de gegevens die ten

grondslag liggen aan het Centraal Economisch Plan 1973,
een prognose gemaakt – bij verschillende veronderstellin-

gen inzake de loonontwikkeling – van het structurele over-
schot op de lopende rekening van de betalingsbalans in 1975.

Vervolgens is nagegaan welk deel van de officiële ontwikke-
lingshulp in 1975 via de kapitaalrekening van de betalings-

balans zal worden verstrekt. Het verschil tussen beide groot-

heden geeft het structurele bestedingssaldo in 1975 weer.

Loonvariant

2%

1

10%
1

8%

Structureel overschot op de lopende rekening
500
1.250
2.000
Ontwikkelingshulp via de kapitaalrekening(-)
750
750 t
750
1.000
1.000
.000

Structureel bestedingssaldo (overbesteding

en onderbesteding +)
-2508
2508
*
1.0008

500 500
*
1.250

(Bedragen in mln. gid.)

Deze prognose van het structurele bestedingssaldo is geba-
seerd op een gecorrigeerd feitelijk begrotingstekort, dat in

1973 750 mln. bedraagt en dat – afhankelijk van de gekozen

loonvariant – er in 1975 als volgt uitziet.

Loonvariant

12%

10%

8%

Feitelijk begrotingstekort in 19754)

1.000

750

250

(Bedragen in mln. gid.)

Door vermeerdering van het feitelijke tekort met het

structurele bestedingssaldo wordt het structureel toelaatbaar
geachte begrotingstekort gevonden.

Loonvariant

12%

0%

8%

Structureel toelaatbaar tekort in 1975 . . . .

500 á

1.000 8

1.250
750

1.250

1.500

(Bedragen in mln. gld.)

Zou in de komende jaren de loonstijging kunnen worden

beperkt tot8 â
10%,
dan zou het structureel toelaatbare tekort
in 1975 zich bevinden in de marge van 1.000â 1.500 mln. De
studiegroep adviseert bij de genoemde loonstijging de boven-

grenzen aan te houden en acht ten opzichte van het tekort

1973 van 750 mln, een vergroting van het tekort in 1975 moge-

lijk van 500 â 750 mln. Hiervan zou 250 mln. kunnen worden

gerealiseerd door het tekort in 1974 en 1975 te laten meegroei-

en met het nationale inkomen. Daarnaast zou er ruimte zijn
voor een eenmalige additionele bijstelling van het tekort met

400 mln, in 1974. Van de totale bijstelling zou dan 525 mln. ten goede komen aan de begrotingsruimte 1974 en 125 mln.
aan de begrotingsruimte 1975.
De studiegroep benadrukt dat deze bijstelling slechts ver-

antwoord is, wanneer de loonstijging daadwerkelijk de stij-

ging van 8 â 10% niet te boven gaat. Voorts wijst de studie-

groep vele malen op de onzekerheden, die aan tal van schat-
tingen kleven. Met name de prognose van de ontwikkeling

van het feitelijke begrotingstekort blijkt zeer gevoelig te zijn
voor de loonontwikkeling en het verloop van de arbeidsin-

komensquote 5). Bij deze vergroting van het begrotingstekort kon nog geen

rekening worden gehouden met de recente revaluatie en de
daaraan door het kabinet verbonden maatregelen als het

werkgelegenheidsprogramma, de toepassing van de investe-

ringsaftrek en de compensatieregeling voor de landbouw.
Het is evident dat het overschot op de lopende rekening van

de betalingsbalans van deze beslissingen een geduchte knauw
krijgt. Er staat echter tegenover dat de meest recente gegevens
inzake het overschot op de lopende rekening van de betalings-
balans nog aanmerkelijk gunstiger zijn dan die welke in het

Centraal Economisch Plan 1973
en zelfs in de
Macro-econo-

mische Verkenningen 1974
zijn opgenomen. Voorts is er goe-

de hoop dat de matiging van de loon- en prijsstijging het na-

delige effect, dat de revaluatie geïsoleerd beschouwd heeft,
op de betalingsbalans, althans ten dele zal compenseren. Wij
hebben de indruk dat met de revaluatie en de bijbehorende

maatregelen, waardoor de komende loon- en prijsonderhan-

delingen met meer vertrouwen tegemoet kunnen worden ge-
zien, de vergroting van het begrotingstekort niet een onver-

antwoorde beslissing is geworden 6).

Zie
Miljoenennota 1973.
blz. 146 en 151 en
Mijoenennota 1974.
blz. 52 en 53.
Het feitelijke begrotingstekort in 1975 is berekend in de bijlage van
het rapport van de studiegroep (Kamerstuk 12480).
Zie de bijlage van het rapport van de studiegroep. De revaluatie drukt langs twee wegen het binnenlandse prijsni-
veau. In de eerste plaats via lagere invoerprijzen en in de tweede plaats
via de toenemende concurrentie die de Nederlandse aanbieders op de
binnenlandse markt ondervinden van hun buitenlandse collega’s.

872

Ontwerp-

begroting

1974

50518

49026

—1492

o:g;
in-
tD

:—n

0j1

co

rz
l—r

-o

=~_
18W

Ln

•C
1
c

51068

(N

49 026 –

—2042

cge’cnin

Het is belangrijk – de studiegroep zegt dat ook uitdrukke-

lijk – dat de economische ontwikkeling nauwkeurig wordt
gevolgd en dat de eenmalige bijstelling van het tekort volgend
jaar nog eens wordt geëvalueerd 7). Het is echter de vraag of

dan eventueel opnieuw tot bijstelling zou mogen worden
overgegaan. Dat lijkt niet in overeenstemming met de uit-

gangspunten van een structureel beleid.
Er bestaat naar onze
mening grote behoefte – vooral met het oog op de meer-

jarenramingen die het kabinet-Den Uyl binnen afzienbare

tijd hoopt te presenteren – aan een prognose van de econo-
mische ontwikkeling op middellange termijn, m.n. tot en met 1978. Deze prognose zou moeten worden opgezet op basis

van een nauwgezette analyse van de economie in de jaren
1971, 1972 en 1973.

De berekening van de begrotingsruimte

Met betrekking tot de reële begrotingsruimte wordt uit-

gegaan van een trendmatige groeivoet van 5%. Deze is opge-
bouwd uit een trendmatige reële groei van het nationale in-
komen van 4,3% en een gemiddelde macro-economische pro-

gressiefactor van 1,16. Uit de onderstaande tabel die is ont-

leend aan het rapport van de studiegroep, blijkt dat de
geschatte, gemiddelde, feitelijke groei voor 1974 en
1975
achterbljft bij de trendmatige groei van
5%.

Loonstijging
Volumegroei
Progressiefactor
Feitelijke reële
nat. inkomen
begrolingsruimle

12%
3,8%
1.13
4,3%
0
0
/0
4,0%
1,144

1,15
4.6%
8%
4,2%
1.16
4.9%

Z&lI.nneer dit kabineterin.slaagt de.Ioonstijging te be-
perken tot 8 á
10%,
is een trendmatige ruimte van 5% aan de

hoge kant. Overigens mag aan deze cijfers niet te veel waarde

(zowel in negatieve als in positieve zin) worden toegekend.
De prognose heeft betrekking op twee jaren en dat is voor een

trendmatige benadering absoluut een te smalle basis.

Een ernstiger bezwaar tegen de ruimteberekening zoals die

de laatste jaren plaatsvindt is, dat de belastingontvangsten in

het voorafgaande jaar als basis wordt genomen. Het gevaar

is groot dat hiermee het trendmatige karakter aan de ruimte-
berekening wordt ontnomen. Het is ook in dit verband van
veel betekenis binnen afzienbare tijd te beschikken over een

middellange-termijnprognose van de economische ontwikke-
ling, opdat de kwantitatieve uitgangspunten van de ruimte-

berekening opnieuw kunnen worden geformuleerd.

Het belastingbeleid

Het belastingplan voor het jaar 1974 kan als volgt worden
samengevat (bedragen in mln. gld.)

1.
Autonome belasiingverhogingen
Accijns op benzine en dieselolie

………………
240
Vermogensbelasting (8e punt)

………………..
60
Wijziging eigen woningforfait

………………..
110
Wijziging autokostenforfait

………………….
130

540
2.
Autonome belaszingverlagingen:
Tweede fase oudedagsvoorziening voor zelfstandigen
90
Wijziging in de structuur van de inkomenstenbelasting
35


125
3.
Tariefwijziging loon- en inkomstenbelasting:
Trendmatige nominale progressiekop (is beschikbaar,
omdat de infiatiecorrectie niet doorgaat) ………..
640
Verhoging van dé belastingv-ije sommen onder gelijk-
tijdige inkorting van de eerste schijf ……………
-370

270
4.
Gevolgen van reeds eerder genomen maatregelen:
145

830

Wij zullen nader ingaan op de verhoging van de belasting-
vrije sommen onder gelijktijdige inkorting van de eerste

schijf. Grafisch kan deze exercitie als volgt worden weer

gegeven.

0
/0

49

39

31

2

-4
BeLasting
– Y
Y2

BeLastbaar
in
kom
en
Vrije
som

Verhoging van de belastingvrije som betekent dat het gehe-

le schijvenstelsel naar rechts verschuift. Dat brengt niet alleen
een forse derving van belastingontvangsten mee, maar boven-
dien profiteren – in absolute bedragen gemeten – de hogere

inkomens het meest van deze maatregel, nI. het belasting-
percentage in de laatste schijf over de verhoging van de belas-

tingvrije som. Het kabinet heeft deze gevolgen willen voorko-
men door de eerste inkomensschijf zodanig in te korten, dat

het begin van de tweede schijf weer terecht komt op haar oude
beginpunt (van Ya naar
Y5
). Dit impliceert datalle.jnkomens.
bolüut geziën hètzedt:voorde1 héb6enn125% van de ver-

hoging van de belâstingvrje som (5% van f. 6.640), dat wil

7) Gemakkelijk zal dat overigensniet zijn. Immers, de effecten van de
revaluatie enz. zullen nog niet zijn uitgewerkt.

ESB 3-10-1973

873

zeggen f. 83. Grafisch ziet het nieuwe tarief eruit als in de

volgende figuur.

0
/0

49

39
ingekorte

3
1
eerste
sCht

25

Betastbaar
Vergrote be-

1

inkomen
Lastingvrije
som

In tabel 4-4 van de
Miljoenennota 1974, blz. 37 wordt het
voorgestelde tarief 1974 vergeleken met het tarief 1973. Een

vergelijking van het voorgestelde tarief 1974 met het tarief
1973, nadat hierop de infiatiecorrectie
(80%)
is toegepast,
ontbreekt. De berekening van het effect van de infiatiecorrec-

tie op het tarief 1973 is echter eenvoudig. Hieronder volgen
de uitkomsten.

Belastbaar
Absolute verla-
Verlaging in
%
Absolute verla-
Verlaging in
%
inkomen
ging op grond
van de belasting ging op grond
van de belasting
van voorgesteld
1973
van inflatie-
1973
tarief 1974
correctie

0.000

83
9,9
98
11.7
5.000
83
4,0
98 4.7 20.000
83
2,4
159
4.5
30.000
83
1,2
172
2,4
50.000
83
0.5
694
4,0
90.000
83
0,2
bill
2.4

De verzwaring van de druk van de loon- en inkomstenbe-

lasting, die het voorgestelde tarief 1974 inhoudt ten opzichte

van het laten doorgaan van de automatische infiatiecorrectie

in 1974, is in de volgende tabel weergegeven.

In absolute bedragen
Als percentage van de
belasting 1973

0.000
IS
1.8
5.000
IS
0,7
20.000
76
2.1
30.000
89
1.2
50.000
611
3,5
90.000
918
2.2

Een blik naar 1975

De problemen van dit kabinet op budgettair gebied zullen bij het maken van meerjarenafspraken in de komende maan-

den en bij de voorbereiding van de begroting 1975 pas hun

ware proporties aannemen. Een globale becijfering maakt
dat aannemelijk.

De toetsing van de geëxtrapoleerde ramingen (op basis van de begroting 1974) aan de reële begrotingsruimte laat zien dat

bij een veronderstelde loonsomstijging van 7,5% in 1975 een

overschrijding van de ruimte optreedt van ca. f. 500 mln.

Dit bedrag moet worden verhoogd met het bedrag dat ge-
moeid is met de hogere prijsstijging die bij een loonstijging

van ca. 10% (200 mln.) zal optreden. Voorts wijst de ervaring
met de geëxtrapoleerde ramingen uit, dat de actualisering van
deze ramingen op grond van nadere statistische informaties

extra uitgaven meebrengt (stel 200 mln, voor 1974 165 mln.).

Daarmede is dan de overschrijding van de ruimte in 1975
op ca. f. 900 mln. gekomen 8).
Het is niet waarschijnlijk dat de KVP en de AR voor een

tweede maal zullen gedogen, dat de automatische infiatiecor-
rectie buiten werking wordt gesteld. Er moet naar ons gevoel

mee gerekend worden – op straffe van een vroegtijdig einde

van dit kabinet – dat in 1975 de infiatiecorrectie zal worden
toegepast (ca. f. 400 mln.). En tenslotte zal het kabinet voort-

gaan met de realisatie van zijn beleidsvoornemens (stel f. 600

mln., voor 1974 ruim f. 800 mln.).

De behoefte aan dekkingsmiddelen in 1975 zal volgens deze

zeer globale berekening bijna 2 miljard gulden bedragen.

De beperkte mogelijkheid om op korte termijn uitgavenver-

lagende beleidsombuigingen te realiseren – in de laatste

jaren is voor bijna 2,5 miljard omgebogen – en de onwense-

lijkheid om in 1975 de omzetbelasting en de tarieven van over-

heidsbedrijven te verhogen, indiceren de budgettaire moei-
lijkheden, waarmee het kabinet-Den Uyl voor 1975 wordt ge-

confronteerd. Het kabinet zegt zelf ook uitdrukkelijk dat aan

een verdere stijging van de belastingdruk -.- boven de reële

progressie – betrekkelijk nauwe grenzen zijn gesteld. De

pijn van de keuze zal in veel mindere mate dan in 1974 kunnen

worden verlicht door de omvang van de middelen te vergroten.

Bedacht moet worden dat de snelle expansie van de uitgaven
in 1974 vooral mogelijk is door een eenmalige bijstelling van

het begrotingstekort en door de naar alle waarschijnlijkheid

ook eenmalige uitschakeling van de automatische inflatie-

correctie 9). Deze problemen zullen het maken van meer-jaren-afspraken en het opstellen van de begroting 1975 in

hoge mate beheersen.

Slot

De studiegroep Begrotingsruimte heeft conform de gege-

ven opdracht haar studie verricht binnen het kader van het
huidige trendmatige begrotingsbeleid. Een onderzoek naar de vraag of het thans gehanteerde onderscheid tussen reële

en louter nominale ruimte geheel zou kunnen vervallen door
uit te gaan van één totale ruimte zal binnenkort worden afge-
sloten.

De studiegroep ,,is niet getreden in een beoordeling van de

vraag of een betere prioriteitenafweging zou kunnen plaats-

vinden tussen het beslag op de nationale middelen door de

overheid enerzijds en door de particuliere sector anderzijds.
Het kabinet is voornemens ten behoeve van de eigen oor-

deelsvorming dit vraagstuk nader te onderzoeken. Hierbij zal

onder meer in aanmerking moeten worden genomen de ont-

wikkeling van de belastingdruk en premiestijging voor sociale

verzekeringen, het investeringsbeleïd op lange termijn in de
particuliere sector, de investeringen van de ‘lagere publiek-

rechtelijke lichamen, de financiering van de ontwikkelings-

hulp, de kosten verbonden aan het Europese integratieproces
en het beleid ten aanzien van het garanderen van leningen.
In het kader van dit onderzoek zal het kabinet nagaan of het

mogelijk c.q. wenselijk is te komen tot andere uitgangspunten voor de opstelling van de rijksbegroting waardoor de hierbo-
ven bedoelde prioriteitenafweging beter zou kunnen plaats-

vinden” 10).

De bedoeling van het kabinet is ons niet geheel duidelijk.

Wordt het structurele begrotingsbeleid over boord gezet?

Dit beleid vormt toch een uitstekend uitgangspunt voor de

bedoelde prioriteitenafweging? Wellicht moet de sector der

sociale verzekeringen hierbij nauwer worden betrokken. Wie

zal het kabinet belasten met dit omvangrijke en waarschijn-

lijk ingewikkelde onderzoek? Een staatscommissie? Het is in
elk geval geen aangelegenheid die in enkele maanden kan

worden afgerond; verschillende instanties (SER, de Raad

voor de Gemeentefinanciën) zullen erbij moeten worden in-
geschakeld.

L.
Koopmans

In de
Miljoenennota 1974
(blz. 9) blijkt dat de actualisering van
de ramingen bij ongewijzigd beleid ca. f. 1 mrd. kost! Het bedrag
van 500 mln, waarmee de ramingen bij ongewijzigd beleid de ruimte
in 1975 overschrijden, moet met de nodige argwaan worden bekeken.
Vgl. Prof. Dr. Th. A. Stevers in zijn artikel in
De Volkskrant
van
19 septemberjl.
Miljoenennota 1974,
blz. 26.

874

LJUÎ

Vernieuwd

uitgavenbeleid?

DRS. J. D. HILFERINK*

Over de Miljoenennota is de afgelopen dagen reeds uit-
voerig geschreven. De beoordeling van het stuk blijkt sterk

uiteen te lopen. Sommigen zien het morgenrood van de

nieuwe tijd reeds gloren of spreken van een huzarenstuk van
Den Uyl; anderen menen in de nota ,,enorme trucs” te hebben

ontdekt of spreken het kabinet bestraffend toe omdat het niet

is voorgegaan bij de ,,erkenning van de vaste normen in Gods

Wet”. Deze beschouwing is meer bescheiden van aard. Zij is toegespitst op de uitgavenproblemen en wel in hoofdzaak op
de structurele kant ervan. De voorgestelde maatregelen in de
belastingsfeer worden niet behandeld, terwijl de macro-
economische aspecten eveneens onbesproken blijven.

Tienjarenoverzicht

Bij het schrijven van dit artikel staan nog maar weinig gede-

tailleerde gegevens over de uitgaven van de afzonderlijke de-
partementen ter beschikking. Maar de beschouwing van het

globale verloop der rijksuitgaven per functie, volgens bijlage
8 van de Miljoenennota, levert ook interessante gezichts-

punten op. Zie hiervoor tabel 1, die een eerste indruk geeft

van de veranderingen welke de laatste jaren zijn opgetreden.
Men dient in aanmerking te nemen, dat de in de tabel ver-

melde percentages enigszins zijn beïnvloed door taakver-
schuivingen tussen rijk en gemeenten. Zo leidde de inwerking-

treding van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en de Wet op het voortgezet onderwijs vanaf 1969 tot verschuiving

van uitgaven van gemeenten naar rijk, terwijl in 1971 en 1973

een aantal activiteiten – w.o. een deel van de sociale zorg –
uit het gemeentefonds zijn gelicht en overgeheveld naar de

rijksbegroting. De jaarlijkse uitgaven voor buitenlandse be-trekkingen hebben de incidentele invloed van de transacties

met het IMF ondergaan. Voorts is in 1973 liefst 20% van de

uitgaven voor de buitenlandse dienst aan ontwikkelings-
samenwerking toegeschreven.

Tabel 1. Rijksuitgaven 1965-1974 per functie

(in % van het totaal)

Voor.
Vermoe.
Ontwerp Ontwerp
Rekening
lopige
delijk
begro. begro.
rekening
beloop
ting ting

965
1970
1971
1972
1973a) 1974a)

3,7
4,0 4,0
4.2
3,8
Algemeen bestuur

………4,6
Defensie

…………….
16,0
13.4 12,7 13,0
12.7
12.0
Buitenlandse betrekkingen
.
2,6
1,9
3,5
1.2
0.6
1.3
Ontwikkelingssamenwerking
1,2
2,3 2.2
2,3
2,3 2,3
Justitie en politie
(mcl.
civiele
5,2
4,7
4,6
4,8 4,9 4,9
Verkeer en Waterstaat
8,4
10,6 10,7
9,7
9,6 8,8
verdediging)

…………

Handel en nijverheid
2.3
2.1
2,3
2.0
2,3
1,8
Landbouw en Visserij
5,4
5,3
2,9
2,7 2,6
2,5
Onderwijs en wetenschappen
24,0
27.1
27,3
26,1
27,9
27,5
Cultuur en recreatie
1,9
2,2
2,1
2,0 2,0
2,2
Sociale voorzieningen
9,3
10,5,
11,4
14,7
13.7
16,2
Volksgezondheid

en

milieu
hygi6ne

……………1,0
0,9 0,9
0,9
1,0
1,0
Volkshuisvesting

……….
9,8 7,7 8,0 9,3 9,2 9,2
r4ationale schuld

………8,4
7,6
7,4
7,1
7,0 6,3

Totaal van de uitgaven
. . . .
100,0 100,0
100,0
100,0
100,0 100,0

a) Inclusief de aanvullende posten.

Blijkens de tabel vertonen de aandeelpercentages van jaar
tot jaar soms niet onaanzienlijke schommelingen. Hierdoor

wordt het trekken van conclusies over het historisch verloop
sterk bemoeilijkt. Het is evenwel duidelijk waarneembaar

dat de relatieve omvang van defensie en landbouw op langere
termijn bezien is teruggelopen. De uitgaven voor sociale

zorg laten daarentegen ten dele als uitvloeisel van de ge-
noemde herverdeling van taken – een opvallende toeneming

zien. Daarnaast zijn een aantal functies te onderscheiden,
waarvan de aanvankelijke relatieve groei tot stilstand is ge-

komen (onderwijs en wetenschappen, cultuur en recreatie,
en ontwikkelingssamenwerking) of is omgeslagen in een re-

latieve achteruitgang (verkeer en waterstaat). Het lijkt inte-
ressant dat de trendbreuk in al deze gevallen omstreeks 1971 /

1972 optrad. Het aandeel van algemeen bestuur, justitie en politie, volkshuisvesting, handel en nijverheid, en volksge-

zondheid, is aan sterke fluctuaties onderhevig, maar blijkt

over een langere periode toch betrekkelijk stabiel te zijn of
slechts in geringe mate te wijzigen.

De begroting 1974 past bijna volledig in het beeld dat hier-
boven op beknopte wijze is geschetst. De waargenomen trend
in de onderlinge verhouding van de functies blijft in het ko-
mende jaar gehandhaafd. We hebben dan ook de indruk dat het optreden van het kabinet-Den Uyl tot dusver niet tot het

verwachte keerpunt in het budgettaire beleid heeft geleid.
Dat geldt wel in het bijzonder voor de ontwikkelingssamen-

werking, waarvoor de uitgaven in 1976 volgens plan tot 1,5%
van het netto nationale inkomen tegen factorkosten zouden

moeten worden opgevoerd. Maar er is op de begroting een be-
drag voor dit doel uitgetrokken, dat overeenkomt met 0,9%
van het netto nationale inkomen. Het lijkt nauwelijks moge-

lijk dit verschil in de komende twee jaar te overbruggen. Er

valt wel een belangrijke beleidswijziging te constateren in
de sector cultuur en recreatie, waar minister Engels nog kort
geleden onder druk van het kabinet krachtig de bezuinigings-

bijl heeft gehanteerd. Het nieuwe kabinet wil de bezuinigin-
gen ongedaan maken en het aandeel van deze sector in de to-
tale uitgaven op het niveau van 1970 terugbrengen. Het ziet
ernaar uit dat voor CRM weer gelukkiger tijden aanbreken.
Bij ons commentaar dient te worden aangetekend, dat de
realisatie van de beleidsvoornemens waartoe het kabinet
heeft besloten, geruime tijd zal vergen, zodat het nog te vroeg
is om tot een afgerond oordeel te komen.

Inflatie en produktiviteit

De Miljoenennota bevat verschillende passages waaruit
valt af te leiden, dat de sterke stijging van de overheidsuitga-

ven voor een deel zou worden veroorzaakt door het achter-

blijven van de produktiviteit in de overheidssector bij die in

De auteur is medewerker bij de Stichting Instituut Voor Onderzoek
van Overheidsuitgaven.

ESB 3-10-1973

875

het bedrijfsleven 1). Aan deze opvatting ligt de veronderstel-

ling ten grondslag dat de factoren die verantwoordelijk zijn
voor de produktiviteitsverbetering in de particuliere sector,
slechts in geringe mate werkzaam zijn bij de voortbrenging
van overheidsdiensten. Aangezien de jaarlijkse stijging van

de ambtenarensalarissen in hoofdzaak wordt bepaald door

het (hogere) tempo van de produktiegroei per manuur voor
de economie als geheel, zou de arbeidsintensieve overheids-

produktie naar verhouding steeds duurder worden. De op-

waartse druk op de loonkosten is – volgens deze redenering
– groter naarmate de technologische ontwikkeling in de in-

dustrie sneller verloopt. Dit heeft tot gevolg dat het volume

van de uitgaven geleidelijk daalt 6f dat de belastingdruk

voortdurend moet toenemen om een relatieve achteruitgang

in het volume te voorkomen.

Het is evenwel de vraag of er reden is een produktiviteits-

nadeel van de gesuggereerde omvang voor de overheid te ver-
onderstellen. De prjsindices van de
consumptieve
over-

heidsbestedingen liggen weliswaar aanzienlijk hoger dan die

van het particuliere verbruik, zoals uit tabel 2 blijkt, maar dat

hangt nauw samen met de gehanteerde definitie van het be-

grip overheidsconsumptie.

Tabel
2a)

973

1

1974

Volume- i

Prijs-

1
Volume-
1

Prijs-
mulaties

mutaties

mulaties
1
mutalies

4
%
8
%
4
%
6
%
Overheidsconsumptie:
Particuliere consumptie

…………..

netto materiële consumptie
0
%
8
%
5.5%
6
%
lonen en salarissen

……………
25%
13
%
2.5%
10
%
totale overheidsconsumptie

……….
..2
%
15%
3.5%
9
%

a) Bron:
Macro Economische Verkenning 1974. bIe.
25.

Volgens statistische afspraken rekent men zowel de mate-

riële consumptie (aankopen door de overheid) als de door de

overheid betaalde lonen en salarissen tot de overheidscon-
sumptie. Verhoging van de ambtenarensalarissen wordt vol-

ledig als prijsstijging van de consumptie aangemerkt, zonder
dat men rekening houdt met de opgetreden verbetering van de
arbeidsproduktiviteit. Deze kunstgreep moet worden toege-past omdat de prestaties van bestuursambtenaren in het hui-

dige begrotingssysteem moeilijk meetbaar zijn. Het rende-
ment van de verrichte arbeid is dan lastig te bepalen. Uit het
voorgaande volgt dat het verschil in prijsontwikkeling tussen

particuliere en overheidsconsumptie resp. 8 en 11,5% in 1973,
zowel door de achterblijvende produktiviteit bij de overheid als door uitbreiding of intensivering van overheidstaken kan

zijn veroorzaakt. Dit laatste is dan een betere benutting van

het bestaande apparaat. Zolang niet meer zekerheid bestaat

op dit punt, dient men naar onze mening het veronderstelde
produktiviteitsnadeel niet als belangrijk argument te ge-

bruiken om de voortdurende groei van de rijksuitgaven en de
hieruit voortvloeiende verzwaring van de belastingdruk te

verklaren. De afgelopen jaren zijn waarschijnlijk belangrijke
vorderingen geboekt op het terrein van de efficiency. Ook al

verschaffen deze en vorige miljoenennota’s – merkwaardig
genoeg – geen enkele informatie over het effect hiervan op

het niveau en de samenstelling van de uitgaven. Als voorbeel-

den van produktiviteitsverhoging kunnen worden genoemd: de mechanisatie en automatisering van verschillende onder

delen van de overheidsadministratie, die tot een snellere
en goedkopere bewerking van administratieve gegevens heeft

geleid; de produktiviteit van docenten is eveneens gestegen,

in die zin dat het up-to-date houden van het onderwijs de kwa-
liteit van. afgestudeerden heeft verbeterd 2).
Dit brengt ons nog op een ander punt, nâmeljk de mate

waarin de overheid en de door haar gesubsidieerde instel-lingen zijn gemotiveerd de mogelijkheden voor efficiency-

vergroting op systematische wijze te onderzoeken en te be-
nutten. In vergelijking met het bedrijfsleven dat – in de

woorden van Prof. Hartog – bij de bedrijfsvoering is onder-
worpen aan de ,,tucht van de markt”, lijkt de noodzaak van

kostenbeheersing minder dwingend. Het voortbestaan van de

overheid staat niet op het spel. Tekorten kunnen altijd, via

verhoging van belastingen – of andere inkomsten – op

de burgers worden afgewenteld als hiervoor voldoende steun
in het parlement aanwezig is. Een krachtige weerstand tegen

lastenverzwaring zou regering en parlement waarschijnlijk
ertoe kunnen bewegen maatregelen te treffen ter verhoging

van de doelmatigheid. Maar het politieke marktmechanisme

is voor dit doel minder geschikt. De belastingbetaler weet im-

mers niet in hoeverre hij in de belasting de (mogelijke) in-efficiency van het apparaat meebetaalt 3). Voorts wordt de

weerstand tegen lastenverzwaring ondermijnd, doordat
steeds grotere groepen in de maatschappij in de gelegenheid

zijn de opgelegde lasten geheel of gedeeltelijk op anderen af te

wentelen. En tenslotte doet het weinig goed als politici – en niet alleen de progressieven – herhaaldelijk in het openbaar

verkondigen dat belastingverhoging in de toekomst ,,onver

mijdelijk” zal zijn.
Aangezien het streven naar grotere doelmatigheid slechts

in beperkte mate door invloeden ,,van buitenaf’ (markt, kie-

zers) wordt gestimuleerd, is het wenselijk dat binnen de or-

ganisatie van de rijksoverheid procedures beschikbaar komen
die de noodzakelijke voorwaarden daarvoor creëren. In dit

verband hechten we betekenis aan het voornemen van de re-
gering de studie van nieuwe begrotingstechnieken te bevor-

deren (zie blz. 58).

Beleidsanalyse

De Miljoenennota doet op summiere wijze verslag over de
voortgang van de werkzaamheden van de Commissie voor de

Ontwikkeling van de Beleidsanalyse (COBA). Deze commis-

sie – geïnstalleerd in november 1971 door minister Nelis-
sen – vervult echter een uiterst belangrijke taak: zij moet de

toepassing van beleidsanalyse bij de rijksoverheid stimuleren,
de activiteiten van departementen op dit terrein coördineren

en de ontwikkeling van het wetenschappelijk denken volgen.
We zullen daarom kort aandacht schenken aan enige publi-

katies van COBA, die in het kwartaaltijdschrift
Beleidsana-

lyse
zijn verschenen.
Sinds de oprichting heeft de commissie een aantal werk-
groepen ingesteld voor bestudering van het overheidsbeleid. Het betreft o.m. de werkgroep algemene beleidsdoelstellin-

gen, de commissie voor normen en maatstaven van kosten-
baten-analyse en de werkgroep beleidsanalyse stadsvernie-
wing. Tot dusver zijn twee interim-rapporten uitgebracht,

beide van de werkgroep beleidsdoelstellingen. Hierin wordt

een eerste aanzet gegeven tot de doeleindenanalyse. Het eerste

rapport bevat een overzicht van de (vage en complexe) hoofd-
doelstellingen van de departementen. De samenstelling daar-

van leverde enkele moeilijkheden op. Het werd al snel duide-
lijk dat in de meeste gevallen doeleinden niet expliciet zijn ge-
formuleerd. De werkgroep loste dit vraagstuk op door de

aanwezige, schriftelijke bronnen zorgvuldig te onderzoeken en hieruit markante formuleringen te lichten die – mede naar
het oordeel van betrokken departementsambtenaren – als

doelstellingen konden worden aangemerkt. Veelal is geput

uit de memories van toelichting. Daarnaast zijn SER-advie-

zen, de
Staatsalmanak
en het regeerakkoord van het kabi-

net-Biesheuvel geraadpleegd. De doelstelling van het departe-
ment van defensie is, nogal verrassend, ontleend aan een stu-

Zie bijv. blz. 20: ,,Overheidsbestedingen plegen gemiddeld sneller
prijz
te stijgen dan particuliere bestedingen. Ervaringscijfers wijzen uit, dat bijeen toeneming.van de ïnl’latiede di.screpantie groter-wordt”.
Zie ook blz. 5 en blz. 11.
Zie ook
Mijoenenno:a
1964,
blz. 7.
De consument weet ook niet, in hoeverre hij betaalt voor de in-
efficiency van het bedrijfsleven. Hij heeft echter de mogelijkheid van de koop af te zien wanneer het produkt te duur is of naar een
goedkoper substituut uit te wijken.

876

dieboek van K. A. M. Bogaert en S. W. M. Kuypers, getiteld
Kosten en effectiviteit. De geselecteerde doelstellingen be-

zitten nog een hoog abstractieniveau. De werkgroep is echter
van plan op korte termijn een aantal hiervan nader te concre-
tiseren. Dit zal langs twee wegen moeten geschieden: concrete

doelstellingen worden door middel van deductie uit complexe
hoofddoelstellingen afgeleid, terwijl men tegelijkertijd meer

concrete doelstellingen via de inductieve benadering tot doel-einden van hogere orde wil herleiden. Op deze wijze zou een

fraai, hiërarchisch systeem kunnen ontstaan. De gekozen aan-

pak biedt naar onze mening echter niet zo veel kans op succes.
Het is moeilijk voor te stellen hoe men uit vaag geformuleerde

premissen volgens de strikte regels van de logica meer exacte

conclusies (d.w.z. sub-doelstellingen) kan afleiden. De aldus
bepaalde sub-doelstellingen bevatten immers niet meer in-

formatie dan in de hoofddoelstellingen ligt opgesloten. En dat

is erg weinig. Alleen door nieuwe veronderstellingen (ambte-
lijke waarde-oordelen?) aan het systeem toe te voegen, kan

dit probleem theoretisch tot een oplossing worden gebracht.
Maar wij zijn dan wel erg benieuwd naar de reacties van de

politici. Het ligt voor de hand dat zij de uitkomsten van de
analyse beoordelen tegen de achtergrond van de eigen poli-

tieke opvatting. Deze confrontatie kan tot enige wrjving aan-
leiding geven. Het is immers niet te verwachten dat een rege-

ring zich door de ,,vierde macht” laat voorschrijven wat de
doeleinden van haar beleid behoren te zijn of bereid is hier-

over in discussie te treden.
De kiem voor een mogelijke botsing op dit punt is gelegen

bij het o.i. verkeerde uitgangspunt van de commissie dat doel-
stellingen van de overheid onafhankelijk zouden zijn van die
van individuen en groepen die de natie vormen. Hiermee
wordt voorbijgegaan aan het feit dat het overheidsbeleid in

sommige opzichten de invloed ondergaat van partijen (en
hun achterban) die in een bepaalde periode aan de macht zijn.

Doelstellingen zullen hierdoor voortdurend wijzigen. COBA

baseert echter haar analyse uitsluitend op meningen en denk-
beelden, die ambtenaren en politici (meestal van confessio-

nele of liberale signatuur) in de afgelopen tien jaar naar voren

hebben gebracht. Alsof de ideeën uit die periode maatgevend

zijn voor het beleid van ,,de” overheid! Terwijl de veranderin-
gen in de maatschappij elkaar in steeds sneller tempo opvol-

gen, dreigt het gevaar dat men de doelstellingen gaat ,,ver-

starren”.
De toekomst zal leren of COBA haar taak tot een goed ein-
de kan brengen dan wel politieke tegenstellingen de voltooi-

ing ervan in de weg staan. Maar zelfs als zij maar gedeeltelijk
zou slagen, wordt toch een nuttige bijdrage tot de rationali-
sering van de besluitvorming geleverd. Er is dus voldoende
aanleiding om de pioniersarbeid van de commissie met aan-

dacht te volgen.

De gemeenten

Volgens de Miljoenennota krijgen verscheidene gemeenten
het volgende jaar een extraatje van het rijk. Het kabinet heeft
namelijk het accres in de algemene uitkering van het gemeen-

tefonds hoger gesteld dan het bedrag dat overeenkomt met
het percentage van de structurele begrotingsnorm. Het gaat

hierbij om een extra-verhoging met f. 60 mln. Hiervan pro-
fiteren de gemeenten die een historische kern bezitten voor het

behoud waarvan bijzondere uitgaven nodig zijn, de gemeen-

ten die doorsneder worden door een groot vaarwater en dus
dure oeververbindingen moeten onderhouden alsmede ge-

meenten met een dalend inwonertal. Bovendien wordt nog
eens f. 10 mln, uitgetrokken voor gemeenten die er in 1974
reëel op achteruit zouden gaan. Een nog belangrijker steun
lijkt dat het rijk nu bereid is de tekorten van het geld ver-
slindende openbaar vervoer te betalen ten einde de sterk

gestegen begrotingstekorten terug te schroeven. Deze steun
gaat wel ten koste van de gemeentelijke autonomie. Het rijk

verbindt namelijk eisen aan de subsidieverlening met be-

trekking tot de exploitatie. Maar de verdere uitholling van de

autonomie is vrijwel onvermijdelijk, omdat veel problemen

waarmee de gemeenten worden geconfronteerd van meer
dan lokaal belang zijn en niet binnen de eigen grenzen kunnen
worden opgelost.

Het rijk is eveneens tegemoet gekomen aan de wens van de
gemeenten het zgn. dakpannensysteem van het uitkerings-
onderdeel sociale zorg van het gemeentefonds af te schaffen.

Dit houdt in dat het gemeentelijk aandeel in de werkelijke
kosten over 1974 voor 80% ten laste van het gemeentefonds

wordt vergoed. Tot dusver werd deze vergoeding berekend op
basis van de gemiddelde kosten over de drie jaren die aan het

uitkeringsjaar vooraf gaan. Aangezien de kosten van sociale
zorg elk jaar een forse stijging vertonen, leidde de toepassing
van het dakpannensysteem ertoe dat het niveau van de fonds-uitkering permanent achterbleef bij de werkelijke kosten van
de gemeenten.
Het kabinet zal voorts laten nagaan of ,,de kapitaaluit-
gaven van de lagere overheid in de toekomst beter kunnen

worden ingepast in het totaal van de nationale bestedingen en hun financiering beter kan worden verzekerd” (blz. 32). Hier-

bij denkt het in de eerste plaats aan een zo goed mogelijke
onderlinge afweging van de investeringsbehoeften van het
rijk en de lagere overheid. De investeringen van de lagere

overheid zullen eveneens worden betrokken bij een ander
onderzoek dat het kabinet heeft aangekondigd met betrek-
king tot prioriteitenafweging tussen het beslag op de nationa-
le middelen door de overheid en de particuliere sector. Het

werd trouwens hoog tijd om het distributiesysteem van de
langlopende financieringsmiddelen op de helling te zetten.

Dit systeem stelt het bedrijfsleven in staat in vrijheid op de
kapitaalmarkt te opereren en verschaft de centrale overheid
een toenemend aandeel in de beschikbare middelen, maar het
kent weinig gewicht toe aan de investeringen van de gemeen-
ten. Mede als gevolg hiervan is het aandeel van de gemeenten
in de bruto nationale investeringen sterk gedaald. Enige

jaren geleden heeft het Tweede-Kamerlid Dr. Vondeling

overigens al een voorstel ingediend om de kapitaalbehoeften
in ons land beter te reguleren. Maar het ziet ernaar uit dat
voor dit plan geen meerderheid in de Kamer is te vinden.
Het geheel van voorstellen en beleidsvoornemens over-
ziend, mag men concluderen dat de gemeenten behoorlijk aan

hun trekken zijn gekomen. De hoge verwachtingen die door
de benoeming van staatssecretaris Polak in gemeentelijke
kringen werden gewekt, zijn met deze eerste Miljoenennota
zeker niet beschaamd.
J. D. Hilferink

ESB 3-10-1973

877

Au courant

Kabinet, vakbeweging

en parlement

A. F. VAN ZWEEDEN
Het is al door verscheidene politieke

commentatoren gesignaleerd: Den Uyl
maakt als premier een ontspannen, bijna

achteloze indruk. Hij komt op perscon-

ferenties, voor de beeldbuis en op het
PvdA-congres over als de man die het

hele beleid tot in zijn vingertoppen be-

heerst. Zonder een spoor van de kramp-

achtigheid en verbetenheid die hem als

oppositieleider wel kenmerkten, etaleert
hij de beleidsombuigingen die zijn kabi-

net in Troonrede en Miljoenennota ont-

vouwt als de aanzet voor een progressie-

ve koers die door de omstandigheden
nog wat bescheiden moet zijn. Hij

schijnt zich geen zorgen te maken over

de op papier wat wankele basis van de
coalitie die hij aanvoert. Kortom, Den

Uyl ontpopt zich als de eerste profes-
sionele minister-president die alle fines-

ses van het begrotingsbeleid tenminste

zo goed beheerst als zijn minister van
Financiën.

Dezelfde achteloosheid die van deze

ministersploeg een stel branieachtige,

weinig vormelijke acteurs maakt, kan er
ook toe leiden dat het godsdienstige deel

van de natie gebruskeerd wordt met het

weglaten van de bede tot God uit de
slottirade van de Troonrede.

De beleidsplannen van het kabinet

zijn bijzonder goed gevallen bij de vak-

beweging. Dat is minder opzienbarend

dan dat van deze kant toch ook kritiek
werd vernomen op het voorstel om het huurwaardeforfait voor eigen-woning-
bezitters te verhogen en op enkele uit-

spraken van minister Boersma in diens

memorie van toelichting over het minder

harmonisch geworden overleg tussen de

sociale partners. NVV-voorzitter Wim
Kok zag in deze uitspraken een poging

van Boersma om het al lang afgedankte
harmoniemodel nog eens op te poetsen.
Hij vond dat slecht te rijmen met het

streven van het kabinet-Den Uyl om
het beleid af te stemmen op grotere sprei-

ding van de macht en op structurele her

vormingen van de samenleving.

Heeft Kok het kabinet op een inner-
lij ke tegenstrjdigheid betrapt? Boersma

zegt niet onder de indruk te raken van

feller geformuleerde standpunten of

harder gevoerde onderhandelingen. Het
gaat hem, zo zegt hij in zijn toelichting,

vooral om de vraag of de gang van zaken

op langere termijn blijft bijdragen tot
vormen van overleg, die op alle niveaus

nieuwe positieve ontwikkelingen waar-

borgen, ook in die zin dat de overheid
kan blijven beschikken over adviezen die

bij voorbaat een belangrijk stuk zorg-
vuldigheid en evenwicht in het overheids-

beleid veilig stellen, met name als het

gaat om spreiding van kennis, macht en
inkomen.

Uit dit citaat blijkt dat Boersma niet

schrikt van harde onderhandelingen,
dat hij niettemin hecht aan een goed

overleg en aan een SER die als advies-
orgaan van de regering blijft functio-

neren. Ook Boersma neemt de leus van

het kabinet – ,,spreiding van kennis,

macht en inkomen” – over en hij moet
net zo goed als Kok weten, dat deze doel-

stelling niet zonder strijd bereikt zal

worden. Ik kan in Boers ma’s opvattingen
geen verlangen naar herstel van het har-

moniemodel bespeuren, want dat func-

tioneerde op basis van een straffe disci-

pline en met een vergaande offervaardig-
heid van de vakbeweging.

1119—

S

Den Uyl heeft overigens in een tele-
visie-interview verklaard dat hij op zijn

blote knieën dankt voor een vakbewe-

ging die bereid is een deel van de ruimte,

die ontstaat door de stijging van de ar-
beidsproduktiviteit, beschikbaar te stel-

len voor voorzieningen die voor de hele

maatschappij van belang zijn. Kok heeft

op de verbondsvergadering van het NVV
vanuit de loyaliteit van de vakbeweging

tegenover de regering, een krachtige

waarschuwing gericht aan het adres van
de politieke partijen die dit kabinet

alleen maar ,,gedogen”. Mochten de al-
gemene beschouwingen in de Tweede

Kamer een aanwijzing geven, dat er aan

de plannen van het kabinet getornd gaat

worden, zo zei hij, dan staat het nog te

bezien of er wel een centrale overeen-
komst met werkgevers over het arbeids-

voorwaardenbeleïd zal worden gesloten.

Bedoelde politieke partijen hebben de

NVV-voorzitter dit schot voor de boeg

niet in dank afgenomen. Hij vergrjpt

zich aan het fundamentele recht van het

parlement om in gemeen overleg met de

regering het beleid te bepalen, zo werd
gezegd. Dat is natuurlijk waar, maar een

uitspraak als van Kok moet wel gezien

worden in samenhang met een over-

heidsbeleid dat een zwaar beroep doet op

de medewerking van de sociale partners.

In hun nota arbeidsvoorwaardenbeleid
spreken de vakcentrales openlijk uit dat
zij zichzelf als een van de machtigste

pressiegroepen beschouwen die vast van

plan zijn die macht te gebruiken om over-

heid en parlement te bewegen tot een
beleid dat overeenkomt met hun ver-
langens. Op hun beurt zullen de vak-

centrales moeten erkennen dat het par-

lement tot taak heeft er op toe te zien,
of dat beleid werkelijk algemenere belan-

gen dan alleen die van de werknemers
zal dienen.

Het gesprek tussen werkgevers en

werknemers dat deze week pas goed op gang komt zal moeilijk genoeg worden.
De werkgevers en ondernemers in mid-
den- en kleinbedrijf komen bepaald niet

in de juiste stemming aan de onderhan-

delingstafel. De regering heeft hun een
prijsbeleid opgelegd dat hun heel weinig
ruimte laat om over een overeenkomst

op basis van eigen verantwoordelijkheid
voor de loon- en prijsvorming te praten.

Toch lijkt mij de weg die dit kabinet

gekozen heeft om de inflatie te lijf te gaan
de enig juiste. Lukt het om via het effect
van de revaluatie en het straffere prijs-

toezicht de prjsbeweging inderdaad

zover terug te buigen dat de totale loon-

somstijging mcl. de prijscompensatie
enkele punten achterblijft bij de endo-

gene ramingen van het Centraal Plan-

bureau, dan zou deze regering iets pres-

teren wat nog geen ander kabinet gelukt

is: een gefaseerde reductie van de infla-

tie. Het in de MEV geconstateerde feit
dat het overig inkomen in 1973 tenmin-
ste op het hoge peil van 1972 blijft, is vol-

doende motief voor straf gehanteerde

prijsgedragsregels die de winst per een-
heid produkt niet verder laten stijgen.
A.
F.
van Zweeden

878

Geld- en kapitaalmarkt

Mij oenennota

en financieel beleid

DRS. R. M. VIJN*

De
Miljoenennota 1974
mag dan in
omvang aanzienlijk geringer zijn dan
zijn voorgangers, deze reductie is be-

paald niet toegepast op de beschouwin-

gen over het financiële beleid. Integen-

deel, in verhouding tot vorig jaar zijn
voor dit doel meer pagina’s gereserveerd. Het toe te juichen initiatief van ex-minis-

ter Nelissen, om met name het mone-

taire beleid van het rijk nader toe te
lichten, mag blijkbaar rekenen op een

vaste plaats in de nota over de toestand
van ‘s Rijks financiën.
Naast het geld- en kapitaalmarkt-

beleid wordt dit jaar uitvoerig aan-

dacht besteed aan het trendmatige be-
grotingsbeleid, in het bijzonder aan het

aanvaardbare niveau van het structurele

begrotingstekort. Voorts komen elders
in de nota de financiën van de lagere

overheid en de financiering van de be-

grotingstekorten
1973
en
1974
ter

sprake. In dit artikel zullen deze onder-

werpen in vogelvlucht worden be-

sproken.

Het structurele begrotingstekort

Een aanvaardbare omvang van het

structurele begrotingstekort is één van
de doelstellingen van het trendmatige
begrotingsbeleid. Dit beleid is namelijk

gericht op een globale afstemming van

het begrotings- of financieringstekort
van centrale en lagere overheid en op het

financieringsoverschot van de particu-
liere sector, onder aftrek van het op

lange termijn gewenste saldo op de

lopende rekening van de betalings-

balans. Alleen langs deze weg worden
in het binnenland reële middelen vrij-

gemaakt ter financiering van de via de

kapitaalrekening te verstrekken ont-
wikkelingshulp.

Tot op heden was het beleid gericht op
een in bedrag gelijkblijvend begrotings-
tekort. Na een uitvoerige analyse van de

huidige en toekomstige ontwikkeling
van de Nederlandse economie heeft een

interdepartementale werkgroep (de

studiegroep Begrotingsruimte) echter

vastgesteld, dat aan deze beleidslijn niet
meer behoeft te worden vastgehouden.

Zij concludeert, dat ,,kan worden ge-

streefd naar een, met de bedoeling van
het trendmatig begrotingsbeleid over-
eenkomend, in structureel opzicht ten

aanzien van het nationaal inkomen

relatief gelijkblijvend begrotingstekort”

1). In haar samenvattende conclusies

begrenst de studiegroep de concre-

tisering van deze uitspraak voor het be-
leid tot en met
1975.
Zij adviseert tot een

opwaartse bijstelling van het begrotings-
tekort:

,,Deze bijstelling van het begrotingstekort
zou kunnen worden gerealiseerd door een
eenmalige bijstelling van maximaal 400 mln.
en door vervolgens dit bijgestelde tekort te
laten meegroeien in 1974 en 1975 met het
nationale inkomen, waardoor voor beide
jaren te zamen het tekort nogmaals met 250
mln, zou stijgen. De totale bijstelling ad 650 mln. zou kunnen worden toegevoegd aan de
begrotingsruimte waarvan aldus 525 mln. ten
goede zou kunnen komen aan de begrotings-
ruimte 1974 en 125 mln, zou kunnen worden
toegevoegd aan de begrotingsruimte 1975″ 2).

Minister Duisenberg heeft dit advies

overgenomen. Eerder in deze rubriek

is gewezen op de mogelijkheid om het
toelaatbare financieringstekort van de

overheid te laten toenemen op grond
van aanwijzingen, dat de geringere

particuliere investeringsquote een struc-

tureel karakter gaat aannemen
3).
Indien de aanbeveling van de studie-

groep gebaseerd is op een juiste analyse

van de economische ontwikkeling in ons
land zal van de bijstelling van het be-

grotingstekort dan ook in principe geen

verstorende invloed uitgaan op de ver-

houdingen op de kapitaalmarkt.
De redenering is in grote lijnen dan als
volgt: door een min of meer structurele

onderbesteding in de particuliere sec-

tor kan de overheid dit ,,gat” opvullen
door haar begrotingstekort dienovereen-
komstig te verhogen met als consequen-
tie de mogelijkheid dat zij haar beroep

op de kapitaalmarkt (inclusief de voor-
inschrjfrekeningen) vergroot. De lijnen

van deze redenering doortrekkend zal

van ‘dit vergrote beroep geen rente-

verhogend effect uitgaan. Er zal eerder

sprake zijn van een compenserend ef

fect op de impuls tot rentedaling als

gevolg van de relatief afgenomen be-
drijfsinvesteringen.
Bij bovenstaande gedachtengang moet

echter worden opgemerkt, dat de stu-
diegroep haar conclusie heeft opgehan-

gen aan onder meer de veronderstelling,

dat er een duurzaam anti-infiatiebeleid

zal worden gevoerd, met name gericht
op een loonsomstijging in de komende

jaren van 8 â
10%.
Het is natuurlijk zeer
de vraag, of dit een realistisch uitgangs-

punt is. Voorts heeft ze geen rekening
gehouden ,,met de effecten van een
inkomensnivellering, zoals die zich in

1973
en eventueel voor latere jaren
aftekent”
2).
Zoals bekend is inkomens-

nivellering één van de belangrijkste doel-
stellingen van dit kabinet. Men kan der-

halve de vraag opwerpen of hier niet

sprake is van enige inconsistentie in het

beleid. Feit is dat in het dekkingsplan

de bijstelling ad
525
mln, van het be-
grotingstekort
1974
is ingecalculeerd.

De realisering van deze begroting zal
dan ook van kapitaalmarktzijde waar-

schijnlijk met meer dan gewone aan-

dacht worden gevolgd.

De verdeling van de nationale koek

Het kabinet-Den Uyl wil verder kijken
dan tot aan de horizon van de studie-
groep Begrotingsruimte. Deze groep

heeft de begrotingsproblematiek van de

overheid bestudeerd binnen het kader
van het huidige trendmatige begrotings-

beleid. Dit kabinet wil onderzoeken ,,of
een betere prioriteitenafweging zou

kunnen plaatsvinden tussen het beslag

op de nationale middelen door de over-

heid enerzijds en door de particuliere

sector anderzijds”
4).
Voorts wil deze regering bestuderen

op welke wijze ,,de kapitaaluitgaven

van de lagere overheid in de toekomst

beter kunnen worden ingepast in het

totaal van de nationale bestedingen
en hun financiering beter kan worden

verzekerd . . . . De mogelijkheden
worden onderzocht van een zodanig
structureel kader voor de kapitaal-

uitgaven van de lagere overheid, dat deze

in beginsel zonder de toepassing van de
uitzonderingsregimes kunnen worden
afgestemd op een evenwichtig nationaal

* De auteur is medewerker bij het Econo-
misch Bureau van de AMRO-bank te
Amsterdam.
Kamerstuk 12480, zitting 1972-1973, blz.
6, le kolom.
Kamerstuk 12480, blz. 7, 2e kolom.
ESB,
16 mei 1973.
Miljoenennota 1974.
blz. 26.

ESB
3-10-1973

879

bestedingsniveau”. Opgemerkt wordt
dat beide studies ,,in nauw onderling

verband moeten plaatsvinden. Van be-

lang daarbij is, dat een goed inzicht
wordt verkregen in het verloop van

vraag en aanbod op de kapitaalmarkt” 5)

Drie jaar geleden diende de heer

Vondeling c.s. een wetsontwerp in tot

wijziging van de Wet kapitaaluitgaven

publiekrechtelijke lichamen. De titel van

dit wetsvoorstel dekt niet geheel de

inhoud. Het doel van de indieners was

namelijk een betere verdeling van de be-

schikbare kapitaalmarktmiddelen te ver

krijgen over enerzijds de centrale en de

lagere overheid en anderzijds de overheid

in zijn geheel en de particuliere sector.

Met name de realisering van laatst-

genoemd doel komt neer op een regule-
ring of ordening van vraag en aanbod op

de kapitaalmarkt.

Bezien we nu de doeleinden van dit
wetsontwerp en de inhoud van de door

dit kabinet aangekondigde studies dan
is de verleiding groot de twee initiatieven

met elkaar te vergelijken. De overeen-

komst met betrekking tot de financiën

van de lagere overheid ligt voor de hand

en is ook niet zo verrassend: al te lang be-
vindt de lagere overheid zich in een

weinig rooskleurige financiële situatie

om de zaken in die sector niet eens wat fundamenteler aan te pakken. De vaste

financieringseisen, de kasgeldnorm, het
leningplafond en de centrale finan-

ciering vormen te zamen een bouwwerk,

dat meer weg heeft van een tijdelijke

noodwoning dan van een duurzaam ge-

bouwd huis, dat de ,,treasurers” van de
lagere overheid een comfortabel onder-

komen biedt. Met het andere gedeelte

van de vergelijking moeten we wat voor-
zichtiger zijn. De heer Vondeling c.s.
stond duidelijk een zodanige regulering
van de kapitaalmarkt voor ogen, dat de

overheid een redelijke zekerheid ver-
kreeg omtrent de omvang van het ten
behoeve van de gehele overheid nood-
zakelijk geachte beslag op een gedeelte
van de beschikbare nationale middelen.

Uit het hierboven aangehaalde citaat

uit de recente Miljoenennota kan niet
worden geconcludeerd, dat dit kabinet
een dergelijke regulering nastreeft. De

beleidsvoornemens van deze regering op
dit punt zijn nog dermate algemeen ge-

formuleerd, dat vooralsnog niet dui-

delijk is of ons een kapitaalmarktbeleid
volgens het model-Vondeling te wachten

staat. Dat neemt niet weg, dat een licht
gevoel van ongerustheid moeilijk te

onderdrukken is 6). Uit publikaties over

het verdere verloop van deze studie

zal blijken, of hiertoe aanleiding be-

staat.

De financiering van de begrotings-
tekorten 1973 en 1974

Het budgettaire kastekort voor 1973
wordt thans geraamd op f. 2,3 mrd.

Als gevolg van een overschot in het

Gemeentefonds van 0,4 mrd. wordt de
totale financieringsbehoefte van de

centrale overheid geschat op 1,9 mrd.

Via de voorinschrijfrekeningen komt

2,5 mrd. beschikbaar. Daarnaast heeft

het rijk tot op heden voor een bedrag van
350 mln. een beroep gedaan op de open

kapitaalmarkt. Dit betekent dat door

het rijk in dit jaar voor bijna een miljard
aan liquiditeiten zal worden ge-

bonden. Ogenschijnlijk een groot be-

drag, maar daarbij dient bedacht te

worden dat het financieringsbeleid van
het rijk er onder meer opgericht is, ,,een
financieringsontwikkeling van de lagere

overheidssector voor zover deze niet in

overeenstemming zou zijn met het alge-
mene monetaire beleid, zo veel mogelijk
te compenseren” 7).

Het liquiditeitstekort van de lagere

overheid – dat, afgezien van intering

op kasvoorraden, evenals het liquidi-

teitstekort van het rijk per definitie een
liquiditeitscreatie betekent – bedroeg

over het eerste halfjaar circa 400 mln.
Als gevolg van de situatie op de kapitaal-

markt en de financieringsbehoefte van
de lagere overheid zal dit tekort voor

geheel 1973 eerder groter dan kleiner
worden. Gezien de zoëven geciteerde
compenserende functie van de centrale

overheid komt de liquiditeitenbinding
door het rijk van 1 mrd. dan ook in een

ander daglicht te staan.

Ook voor 1974 wordt een liquiditeiten-
binding door het rijk in dezelfde orde van

grootte verwacht. Het budgettaire kas-

tekort wordt geraamd op 2 mrd. Reke-

ning houdend met een overschot in het

Gemeentefonds ad 200 mln, wordt de financieringsbehoefte van de centrale

overheid voor 1974 geraamd op 1,8
mrd. De beschikbare middelen via de
voorinschrjfrekening bedragen naar

schatting 2,7 mrd. Zonder beroep op
de open kapitaalmarkt zou derhalve

reeds een liquiditeitenbinding van 0,9

mrd. resteren. Dit liquiditeitsoverschot
zal echter naar alle waarschijnlijkheid
grotendeels worden opgesoupeerd door

aanvullende maatregelen op de reva-

luatie, namelijk het aangekondigde

werkgelegenheidsprogramma van 750
mln., waarvan 600 mln, voor rekening

van 1974 komt, de investeringsaftrek
voor bedrijfsgebouwen, waarmee 120
mln, is gemoeid en de landbouw-

compensaties ad 110 mln, als gevolg van
de revaluatie.

Het beleid t.a.v. geld- en kapitaalmarkt

Aan het uitschrijven van nieuwe

staatsleningen en meer aan het mone-

taire beleid van het rijk in het alge-

meen wordt in de recente Miljoenen-
nota uitvoerig aandacht besteed. Vorig

jaar kon men tussen de regels door lezen
dat ter zake het monetaire beleid naar
een nauwere samenwerking met De

‘k&
Ontwerp-
begroting
1974

•1′
‘-‘

o:
,
!!_o

—-=
50518
49026

3


1 492

51068

i—:
49026

TTr
-J-4
—2042

$egeen

.

Nederlandsche Bank zou worden ge-

streefd. Thans wordt deze samenwerking
en de intensiteit daarvan meer expliciet
uit de doeken gedaan. Ik citeer: ,,Aldus

vormt het financieringsbeleid van het
rijk een onderdeel van het monetaire

instrumentarium, dat in overleg met

De Nederlandsche Bank wordt gehan-

teerd” 8). En: ,,Zo worden staatslenin-

gen geplaatst na overleg met de Bank,

terwijl het beroep op de geldmarkt door
de Schatkist en het openmarkt- en kas-

reservebeleid van de Bank op elkaar
worden afgestemd. Het ligt in het voor

nemen om de’ samenwerking verder te

intensiveren, waarbij regelmatig het
voor de komende periode door de mone-

taire autoriteiten te voeren beleid wordt
besproken en voorbereid” 9).

Er mag worden aangenomen, dat er
een stilzwijgende afspraak tussen het rijk en de centrale bank bestaat in die
zin, dat de centrale overheid compen-

serend optreedt ten aanzien van mutaties
in de liquiditeitenmassa als gevolg van

het goederen- en kapitaalverkeer met
het buitenland en als gevolg van het
financieringsgedrag van de lagere over-

heid, terwijl De Nederlandsche Bank

toeziet op en maatregelen neemt ten
aanzien van de kredietverlening door het

bankwezen aan de private sector.

De politiek van liquiditeitenbinding
wordt overigens duidelijk zichtbaar aan

de hand van de kaspositie van het rijk,
met name zijn saldo bij De Nederland-

Miljoenennota 1974,
blz. 32. Bij de studie
inzake de financiën van de lagere overheid is
de Werkgroep ,,middellange termijnplanning
provincies en gemeenten” betrokken. Is dit een nieuwe studiegroep of is de ambtelijke
werkgroep genoemd in het SER-advies van
22 januari
1971
inzake het wetsontwerp
Vondeling (pagina 10, voetnoot nr. 3) nieuw
leven ingeblazen?
Voor de oorzaken van deze ongerustheid,
zie deze rubriek in
ESB
van
4
maart
1970.
Miljoenennota 1974,
blz. 28.
Miljoenennota 1974.
blz. 27.
Miljoenennota 1974.
blz. 28.

sche Bank. Per de ultimo’s van 1970,

1971 en 1972 was deze stand respectieve-

lijk 829, 1001 en 1859 mln.
Uit de beleidsvoornemens met betrek-
king tot de geldmarkt lichten we twee

saillante punten, namelijk het kasbeleid

en de uitgifte van schatkistpapier. De

kasontwikkeling van het rijk is menig-

maal doorslaggevend voor de ruimte

op de geidmarkt, gezien de omvang van

de kasontvangsten en -uitgaven van de

Schatkist.
Minister Duisenberg is nu van plan

door middel van een actief kasbeleid
de kaspositie van de schatkist zodanig te

beheersen, dat grote fluctuaties worden
vermeden. Gezien het belang van een

stabiele geldmarkt, mede met het oog op
haar invloed op de kapitaalmarkt en de

daarmee samenhangende consequenties

voor de rente op deze markt, zal dit

voornemen in geld marktkringen zeer

worden gewaardeerd. In haar uitgifte-

beleid met betrekking tot het schatkist-

papier houdt de schatkist tot op heden

vrijwel uitsluitend rekening met haar

eigen financieringsbehoefte. Zodoende

kan het voorkomen dat gedurende korte
maar soms ook langere tijd geen schat-

kistpapier wordt geplaatst 10).

Het bankwezen heeft echter perma-

nent behoefte aan deze beleggings-
mogelijkheid. Tot voor kort werd deze

behoefte voornamelijk bepaald door de

bedrijfseconomische

liquiditeitseisen.

Uit dien hoofde moeten tegenover de

binnen een bepaalde termijn opvraag-
bare verplichtingen zoals girale te-

goeden, spaargelden en termijndepo-
sito’s een vast percentage aan daar

toe aangewezen liquiditeiten worden

aangehouden. Door de voortdurende

groei van het bankbedrijf neemt de om-

vang van de verplicht aan te houden

liquiditeiten navenant toe.

Sinds juli 1973 zijn daarbij gekomen

de liquiditeitseisen, die het nieuwe indi-
recte systeem van kredietbeheersing met
zich meebrengt. Tegenover de korte en

lange toevertrouwde middelen moeten
uit dien hoofde bepaalde percentages

aan eveneens daartoe aangewezen liqui-
diteiten worden aangehouden. Het

percentage tegenover de korte gelden
kan fluctueren al naar gelang de visie

van de centrale bank op de haar inziens

noodzakelijke mate van beperking van
kredietverlening aan de private sector.
Thans verkeert dit systeem nog in de zo-

genaamde lichte fase, waarbij, als aan-
loop tot een volledig functioneren van
dit nieuwe monetaire instrument, het

,,korte” percentage nog beneden de

grens blijft, waarboven het door het
bankwezen als een daadwerkelijke be-

perking van zijn kredietverlenings-

capaciteit wordt ervaren. We staan thans

echter aan de vooravond van de over-

schrjding van deze grens.

Nu vormt het schatkistpapier in het

kader van zowel de bedrijfseconomische
als de sociaal-economische liquiditeits-

richtlijnen het belangrijkste onderdeel

van de verplicht aan te houden liquidi-

teiten. Na bovenstaande uiteenzetting
zal het duidelijk zijn, dat de banken een

meer rege’lmatig en voldoende uitgifte

van schatkistpapier zeer op prijs stellen.
De volgende zinsnede uit de Miljoenen-
nota zal het humeur van menig bankier

dan ook beter stemmen: ,,Ten aanzien

van de plaatsing van meerjarig schatkist-
papier zal ernaar worden gestreefd de
omvang en echelonnering, structureel

gezien, zoveel mogelijk af te stemmen

op de behoeften van de markt” 11). Deze

uitspraak laat aan duidelijkheid niets
te wensen over. Met betrekking tot de

realisering van dit streven mag men

hopen, dat bij het bepalen van de grens
van het ,,zoveel mogelijk” met de wen-

sen van het bankwezen, als belangrijkste
afnemers van schatkistpapier, bij voort-
during ernstig rekening wordt gehouden.

R. M. Vijn

10) Zo werd bijvoorbeeld gedurende het ge-
hele jaar 1972 door de Agent van het
Ministerie van Financiën geen schatkist-
papier geplaatst.
II) Mijoenennota 1974.
blz. 31.

Het honderdjarig bestaan van een re-

derij, die in de moderne geschiedenis van Rotterdam en van Nederland een

belangrijke plaats inneemt, is bij uitstek

het onderwerp voor een economisch-

historische studie. Men heeft met de ge-
schiedschrijving van de Holland Ame-

rika Lijn. belast de heer A. D. Went-

holt, die vele jaren in verschillende

functies aan de onderneming verbonden
is geweest. De schrijver heeft zich in

zijn moeilijke taak laten bijstaan door

de Rotterdamse journalist Cees Borst-
lap. Mede door deze journalistieke me-
dewerking heeft men een tweeledig doel

gediend: de historische studie en de
leesbaarheid van het gedenkboek voor

een groot publiek. Wat de eerste functie
van het boek betreft vermelden wij dat

het is uitgegeven onder auspiciën van

het Historisch Genootschap Roteroda-

mum en wel als het veertiende deel in

een reeks van historische werken over

Rotterdam.
Na een ten geleide van de huidige
raad van bestuur van de rederij en na

een voorwoord, geeft het boek een op-
somming van de besturen van de onder-

neming van 1873 tot heden..Daarna be-

gint de historische beschrijvingmet het

hoofdstuk ,,Voorspel”, waaruit blijkt
dat ,Øe oprichting van de Holland Ame-
rika Lijn samenhing met een aantal fac-
toren, onder andere met het graven van
de Nieuwe Waterweg, met de opkomst

van de stoomvaart en met de ontwikke-
ling van het Rotterdamse achterland.

Bij de oprichting van de rederij, die

zoals
bij
vele ondernemingen niet over

rozen is gegaan, komen vooral de na-
men naar voren van Dr. A. Plate, Mr. Marten Mees, W. A. Scholten en Jhr.
Otto Reuchlin. Maar ook de eerste 25
jaar van de rederij hebben een worste-

ling om het bestaan betekend. Calami-

teiten met schepen, tegenvallers in het
passagiers- en goederenverkeer, heftige concurrentie-en andere oorzaken maak-

ten het reden tot een uiterst riskant be-

drijf. Perioden met een redelijke gang
van zaken wisselden zich af met em-
stige verliezen, waarbij ook de op- en

neergang van de conjunctuur als bege-
leidingsverschijnsel moet worden ge-
noemd.

Maar dan breken zo omstreeks de
eeuwwisseling gunstiger tijden aan. Het
vierde hoofdstuk van het gedenkboek

spreekt dan ook onomwonden van

,,Voorspoed en uitbreiding”. Het emi-
grantenvervoer vanuit Oost-Europa

nam toe en ook het goederenvervoer
over de oceaan vertoonde een sterke
groei. Nieuwe, voor hu.n tijd zeer mo- .
derne, schepen werden in de vaart ge-

bracht, zoals de Nieuw Amsterdam

(17.149 brt) en de Rotterdam (24.149

brt). Bovendien zorgde een in 1908
door vele rederijen overeengekomen

Atlantic Conference ervoor dat de heil-
loze tarievenoorlog, althans gedeelte-

lijk, tot het verleden behoorde.

Over de eerste wereldoorlog die de Ne-
derlandse koopvaardij veel moeilijkhe-

den heeft bezorgd, zegt het boek dat er

grote winsten werden gemaakt, maar

dat de zorgen eveneens groot waren.

Boeke

ieuws

A.D. Wentholt: Brug over den oceaan.
Een eeuw geschiedenis van de Holland

Amerika Lijn, Nijgh en van Ditmar, Rotterdam/Den Haag, 1973, 370 blz.

ESB 3-10-1973

881

Vijf schepen liepen op mijnen of wer

den getorpedeerd. Van menselijk leed

was nauwelijks sprake omdat bij de tor-

pederingen geen levens verloren gingen.

Ondanks het vergaan van deze schepen
was de vloot vermeerderd van 19 sche-

pen in 1914 tot 23 schepen bij de wa-

penstilstand. Aan het menselijk leed ten

gevolge van de tweede wereldoorlog

is grote aandacht besteed in het zesde

hoofdstuk, dat over deze oorlog han-
delt. In dat hoofdstuk ig een lijst van
enkele honderden personeelsleden op-

genomen, die het leven in de periode

van 1940-1945 hebben verloren.
Maar terug naar de enerverende tijd

tussen beide wereldoorlogen, die zo
goed scheen te beginnen. In die tijd

nam de concurrentie in het passagiers-
vervoer over de Atlantische Oceaan,
vooral uit prestige-overwegingen, sterk

toe. Maar daarnaast veroorzaakte ook
de depressie van 1920 een teruggang.

De Amerikaanse immigratiewet met

zijn aan quota gebonden immigratie,

legde daar nog eens een schep bovenop.

In het jaar 1923, bij het vijftigjarig be-

staan van de rederij, was 53% van de

scheepsruimte van de vloot van de Hol-

land Amerika Lijn opgelegd. Het enige
lichtpunt – en daarvan heeft de Hol-

land Amerika Lijn een goed gebruik ge-
maakt – was de toeneming van het

passagierverkeer, dat de achteruitgang

van het emigrantenverkeer gedeeltelijk compenseerde. Ook het cruise-verkeer,

het spelevaren op zee, begon in die ja-
ren zijn entree te maken. In die tijd valt

ook de bouw van de nieuwe Statendam,

een schip van 29.511 brt dat na veel fi-

nancieringsmoeilijkheden in 1929 in de

vaart werd gebracht.
In datzelfde jaar brak ook de crisis

uit die, erger dan de oorlog, de rederij op de rand van het bankroet bracht. Ik

zal hier niet ingaan op vele, vooral

menselijke en financiële manipulaties,

die nodig zijn geweest om de Holland
Amerika Lijn te redden. Het is alles
punctueel in het boek beschreven. In

1933 kwam de redding tot stand, waar-

bij vooral de heren Van der Vorm,
Gips, Ruys en de Monchy belangrijk

werk hebben verricht. In de jaren voor

de tweede wereldoorlog klaarde de

conjuncturele hemel weer wat op en

werd de nog steeds bestaande Nieuw
Amsterdam (36.287 brt) in de vaart ge-

bracht. De overval van de Duitsers op 10 mei
1940 is, omdat de etablissementen van

de Holland Amerika Lijn midden in het
strijdgewoel kwamen te liggen, uitvoe-

rig beschreven. Hetzelfde geldt voor de

wetenswaardigheden van de vloot die

zich grotendeels buitengaats bevond.

De verrichtingen van de schepen die

werden ingezet om ons land te bevrij-
den, vormen een belangrijk deel van

onze maritieme geschiedenis. Van de 24

schepen die de rederij bij het begin van
de oorlog telde, is de helft verloren ge-

gaan. In het hoofdstuk ,,Weer aan de

slag” wordt de voortvarende wijze

beschreven waarop de rederij na de be-
vrijding haar wonden tikte en tot her-
stel en vernieuwing van de vloot wist

over te gaan. Mede dank zij de ,,Rege-

ling Vlootreconstructie Grote Vaart

1946″, bood de financiering van dat

herstel niet al te grote problemen. In
1946 kwam de rederij weer goed op
gang, voorlopig nog ten dele met ge-

charterde schepen. De vooruitzichten

leken gunstig en een periode van ge-

ringe conjunctuurschommelingen brak
aan. In 1956 werd de kiel gelegd van

het nieuwe vlaggeschip Rotterdam

(38.645 brt) dat in 1959 in de vaart
kwam. Ook werd in New York een

nieuwe pier gebouwd die tot de mo-

dernste van de wereld behoorde. Bij al deze dynamiek heeft de Holland Ame-
rika Lijn met grote structurele moei-

lijkheden te kampen gehad. De snelle

opkomst van het vliegtuig in het passa-

giersverkeer heeft een halt toegeroepen
aan de bouw van passagierstonnage en

de geregelde lijndiensten zelfs op den

duur overbodig gemaakt. In korte tijd

moest de rederij, wat de passagiersvaart
betreft, geheel overschakelen op de

cruisevaart.

Maar ook op het gebied van het goe-

derenverkeer heeft zich een verkeersre-

volutie afgespeeld. Containerschepen,

rijd- op- rijd- af-schepen, lichterschepen,

speciale bulkcarriers zijn in de vaart ge-
komen en ook andere snelle ontwikke-
lingen hebben zich voorgedaan. Zij heb-

ben de traditionele vervoerswijzen ver

drongen en de bestaande vloot econo-

misch gezien snel doen verouderen. Het
slot van het boek getuigt dan ook van

grote zorg om deze ontwikkeling te

kunnen bijhouden. De Holland Ame-rika Lijn staat daarbij niet alleen. Met

andere rederijen richtte zij in 1966 de At-

lantic Container Line op, een supra-na-

tionale rederij, waarin de Holland
Amerika Lijn participeert. Bovendien

heeft de rederij bewust gezocht naar an-

dere transportactiviteiten of met het
vervoer samenhangende activiteiten ter verbreding van haar basis. De mate van

beweegljkheid van de huidige directie

zal voor een groot deel de toekomst van
de Holland Amerika Lijn bepalen.

Tot zover de inhoud van dit gedenk-

boek. Ik noemde in het voorbijgaan

reeds enkele punten van kritiek. Daar-

aan voeg ik nog toe dat het hinken op

twee gedachten – én het populaire
boek, én het historisch verantwoorde

geschrift – aan beide gedachten tekort

heeft gedaan. Populair is het boek daar
waar de anekdote wordt gehanteerd en
dat gebeurt vele malen. De schrijver is

echter geen geboren verteller en dat

maakt dat de anekdotes minder boeiend
zijn dan zij hadden kunnen zijn. Daar-

aan heeft de beroepsjournalist niet veel
kunnen verbeteren. Een uitzondering

daarop vormt ongetwijfeld de beschrij-

ving van de meidagen van 1940 in Rot-

terdam. Hier is het de schrijver gelukt

een beeld van verwarring, misverstand

en dwaze situaties uit de doeken te
doen, dat de lezer uitermate boeit.

Hoewel het boek in het algemeen.

prettig leest, voelt men toch steeds de
zakelijke rapportage van de schrijver.

Wetenschappelijk-historisch komt het boek niet voldoende uit de verf omdat

het te veel feiten geeft. De historicus wil

niet alleen feiten zien. Hij wil ze in hun

onderling verband analyseren en ze een

brede achtergrond geven. Juist die ach-

tergronden geeft het boek onvoldoende.

Het ontstaan van de Holland Amerika

Lijn viel met een aantal structurele fac-
toren’samen, die onvoldoende zijn uit-

gediept. De vele feiten die het boek
noemt zouden in een helderder licht

hebben gestaan als de schrijver meer

naar achtergronden zou hebben gezocht

of zich door beroepshistorici over die

achtergronden zou hebben doen voor-

lichten. Waarschijnlijk is de diepergaan-

de wetenschappelijke behandeling opge-

offerd aan de wens zich tot de feiten te

beperken en het boek daardoor in een
gemakkelijk leesbare vorm te houden.
Dit alles neemt niet weg dat de Hol-

land Amerika Lijn met dit gedenkboek
op een voortreffelijke wijze verder heeft
gebouwd aan zijn goede naam in het
Nederlandse zowel als in het internati-
onale maatschappelijke leven. De

scheepvaart is nog steeds een tak van
bedrijvigheid die een groot publiek aan-
spreekt, juist omdat het zo’n spectacu-
lair bedrijf is.
De typografische verzorging van het

boek laat niets te wensen over. Ik wens
de Flolland Amerika Lijn een tweede

florerende eeuw toe, ook al ben ik mij

van de bestaande en komende moeilijk-
heden terdege bewust. Als men zo eerlijk

het verleden onder ogen durft te zien en

er zo vrij over durft te schrijven, zal de

toekomst niet zwaar behoeven te vallen.

P. v. Zuuren

Indien u niet élles op economisch gebied kunt lezen,

dan kunt u ESB onmogelijk missen.

882

ESb
Mededeling

Studiebeurzenprogramma 1975 van de
Raad van Europa
In 1975 kunnen wederom een aantal
Nederlandse beleidsfunctionarissen en praktijkdeskundigen, werkzaam op het

terrein van het maatschappelijk welzijn,
in de gelegenheid worden gesteld studie-
en observatie-reizen te maken naar één
van de landen aangesloten bij de Raad

van Europa, alsmede naar Finland. In

principe kan men het studie-onderwerp
zelf bepalen, uiteraard met die beper-

king, dat het thema op het terrein van
het maatschappelijk welzijn ligt.

De beurzen, die doorgaans voor de
duur van één maand worden gegeven,

bestaan uit een reiskostenvergoeding en
een stipendium voor de financiering

van de verblijfkosten.

Inlichtingen: Centrale Afdeling Inter-
nationale Bétrekkingen van het Minis-

terie van Cultuur, Recreatie en Maat-

schappelijk Werk, Steenvoordelaan

370, Rijswijk ZH., tel. (070) 949233,
toestel 2116. Aanvragen, welke na 1 fe-
bruari 1974 worden ontvangen, kunnen
niet meer in behandeling worden geno-
men.

Studiebeurzen Verenigde Naties

In 1974 kunnen door het Ministerie
van Cultuur, Recreatie en Maatschap-

pelijk Werk weer enkele beurzen be-

schikbaar worden gesteld voor de be-

studering van de verschillende aspecten
van de sociale problematiek in Europa,

Canada en de Verenigde Staten van
Noord-Amerika. Voor uitzending ko-

men voornamelijk sociale deskundigen
in aanmerking, die door de positie
welke zij bekleden, de kennis en erva-

ring die zij opdoen dienstbaar kunnen

maken aan het maatschappelijk welzijn

in eigen land. Aan talenkennis worden

vrij hoge eisen gesteld. Bij de program-

mavoorbereiding speelt het Technisch
Bureau van de Verenigde Naties te New

York een bemiddelende rol.
De duur van een dergelijke studiereis
kan variëren van drie tot twaalf maan-

den. Naast de vergoeding van de reis-
kosten naar en van het land van studie,

ontvangt de beurshouder een maande-

lijkse toelage voor kosten van levenson-
derhoud, voor de reiskosten in het land
van studie zelf, vergoedingen van even-
tuelé collegegelden, van aanschaf boe-

ken2 en van de kosten van verzekering
tegen ziekte en ongeval. Men dient er

rekening mede te houden dal tussen
moment van definitieve selectie en dat

van vertrek naar het land van studie
minimaal een periode van 3 maanden
ligt.

Inlichtingen: Ministerie van Cultuur,

Recreatie en Maatschappelijk Werk,
Centrale Afdeling Internationale Be-

trekkingen, Steenvoordelaan 370, Rus-
wijk ZH.
tel. (070) 949233, toestel
2116.

de rijksoverheid

vraagt

hoofd van de hoofd-

afdeling financiële

aaNgelegeNheden en

bedrijf sbeëindigings-

hulp (mnl./vrl.)

voor het Ministerie van Economische Zaken

t.b.v. het
Directoraat-Ôeneraal voor Handel, Ambacht en Diensten

Taak: formuleren van
béleidvoosteln
inzake;
het
verlenen van kredieten en bedrijfsbeëindi-
gingshulp;
toezicht
op en
uitvoering van maat-
regelen op dit gebied, alsmede de behandeling
van
beroepschriften;
beoordelen van
financiële
vraagstukken
op
het terrein van het
midden- en
kieinbedrijf.

Gevraagd: b.v.k. doctoraal examen bedrijfs-
economie, alsmede ervaring op financieel-
economisch gebied.
Standplaats: ‘s-Gravenhage.

.

.

Salaris max. t 4651,- per maand.

AOW-premie voer RiJksrekenlng.
De saiarissen zijn exclusief 712°/o vakantie-
uitkering.

Schrlfteiijke soliicitaties onder vermeiding van
vacaturenummer 3-175810936 (in ilnkerbovenhoek
van brief en enveieppe) zenden aan de
Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritsiaan 1,
‘s-Graveflhage

10

ESB 3-10-1973

883

Het Schadéverzekeringsbedrijf van
Nationale-Nederlanden N.V. zoekt voor de sector

Bestuürlijke Informatie een


Econometrist

of

Wiskundige met

economische belangstellin
*ng.

Zijn taak zal bestaan in de
begeleiding, uitbouw en verbete-

ring van de statistische informatie

zowel op het terrein van de

schadegegevens als met betrek-

king tot andere bedrijfsdata.

Ofschoon het zwaartepunt van

de functie ligt in de toepassing

van statistische technieken, zal
voor een goede uitoefening ervan

een brede kennis van het bedrijf

nodig zijn; een opleidingsperiode

binnen het bedrijf zal daarop

gericht zijn.

Daarnaast zullen in deze

functie goede contactuele eigen-

schappen en uitdrukkingsvaardig-
heid, zowel mondeling als

schriftelijk, onmisbaar zijn.

Leeftijd omstreeks 25-30 jaar.

Sollicitatiebrieven kunnen

worden gericht aan:

Nationale-Néderlanden N.V.,
Sociale Zaken,

Afd. Personeelsvoorziening,

Prinsés Beatrixlaan 15,

Postbus 4930, Den Haag-2040.

Telefoon.070-71 1862.

: • • Nationale-NederlandenM

d-154

884

Auteur