Ga direct naar de content

Jrg. 58, editie 2915

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 29 1973

ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN
DE

29 AUGUSTUS 1973

STICHTING HET NEDERLANDS

58e JAARGANG

ECONOMISCH
INSTITUUT

No.
2915

Steden in nood

De oude wijken in de grote steden verpauperen. Jonge

gezinnen met een goed inkomen trekken eruit weg. De
overblijvende bewoners vormen een vreemd mengelmoesje
van bejaarden, gastarbeiders en jongeren.

De gastarbeiders zijn uiterst mobiel en vertrekken na

enige tijd weer. De jongeren ook. Ze gaan meer verdienen

en trouwen. Daarna verhuizen ze naar de voorsteden. De
bejaarden zijn immobiel en blijven.

Herstructurering van de oude wijken door de overheid is

een moeizaam proces. De actiegroepen van de jongeren

vormen een remmende kracht. De huiseigenaren doen niets
aan verbetering van de deplorabele woningen. Daarvoor is

de huuropbrengst te laag. De jongeren doen niet veel aan
de woningen, omdat ze toch niet van plan zijn lang in de wijk
te blijven. De bejaarden ontbreekt het doorgaans aan geld
en activiteit.

Het aftakelingsproces gaat gepaard met een verslechterend
voorzieningenniveau. Door het vertrek van de gezinnen met

kinderen raken de scholen onderbezet. Het resultaat is
opheffing en samenvoeging. De weinige kinderen, die nog
in de wijken overblijven, hebben een groot gebrek aan speel-

ruimte. De nauwe straten staan vol geparkeerde auto’s. Na

enige tijd zijn de resterende wijkvoorzieningen nog slechts
gericht op enkele bevolkingsgroepen.

De jonge gezinnen, die zijn vertrokken, veroorzaken

nieuwe problemen in de randgemeenten. Voor hun werk,
het onderwijs voor de kinderen, schouwburgbezoek enz.

zijn de nieuwe inwoners vaak toch weer aangewezen op de

grote stad. De vervoersstromen naar de stad, werken – met

name in het spitsuur een inefficiënt gebruik van de
infrastructuur in de hand. Een bijkomend nadeel van de

suburbanisatie is, dat de recreatieve waarde van het groene
hart van de Randstad sterk wordt aangetast.

De achtereenvolgende kabinetten, verblind door diverse
verouderde nota’s, sloegen deze ontwikkelingen niet alleen

met lede ogen gade, maar versterkten de schadelijke pro-
cessen zelfs. De woningpolitiek heeft een consequente aanpak van de stadsvernieuwing verhinderd. De werk-

gelegenheidspolitiek werkt remmend. Terwijl basis-

industrieën de steden al hebben verlaten en de werkloosheid

stijgende is, worden allerlei rij ksdiensten uit de Randstad

verplaatst. De selectieve investeringsregeling zal de pro-
blemen nog verergeren.

Het bovenstaande beeld is de sombere teneur van een nota,
die is uitgegeven door de directeuren van stadsontwikkeling
in Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht. De nota
met als titel,
De grote stad als probleemgebied, is
bedoeld
als bijdrage tot de discussie over een derde nota over de
ruimtelijke ordening 1).

De directeuren constateren aan het slot van hun betoog
dat het model van de
Tweede nota over de ruimtelijke orde-
ning in Nederland,
dat een landelijk sterk gespreid ver-
stedelijkingspatroon (de gebundelde deconcentratie) voor-
staat, geen realiteit is geworden. In plaats daarvan is in de

Randstad een proces van suburbanisatie op gang gekomen
dat hoge maatschappelijke kosten met zich brengt.
De nota eindigt met een aantal te bestuderen aanbevelin-

gen. Volgens de directeuren moet de Randstad als geheel
mogelijkheden bieden voor vernieuwing van de vier grote

steden. Dit impliceert dat aan verdere verstedelijking –
nodig door de toenemende ruimtebehoefte van een overigens
stagnerende bevolking – van de Randstad niet is te ont-

komen. Verder zal er een verkeers- en vervoersplan met
sterke prioriteit voor het openbaar vervoer moeten worden

opgesteld. Tenslotte vinden de directeuren dat ten behoeve
van de recreatie van de stadsbevolking een bewust beleid moet worden gevoerd voor het openhouden van gebieden
met grote landschappelijke waarde.

De nota bevat geen kwantitatieve gegevens over de ge-

schetste problemen. De lezer moet het doen met formulerin-
gen als ,,een groot percentage”, ,,een deel” enz. Cijfers over

het bestand aan verouderde woningen en de bevolkings-

opbouw ontbreken. Aan kostenramingen voor de oplossing van de problemen komt men helemaal niet toe. Dat is jam-
mer, maar het neemt niet weg, dat de directeuren van stads-

ontwikkeling een boeiend en vlot geschreven discussiestuk
op tafel hebben gelegd.

Wim Franckena

1)
De grote stad als probleemgebied
is in mei jI. verschenen. Uit recente verklaringen door leden van het Kabinet-Den Uyl over de
problematiek van de oude wijken, lijkt men te kunnen opmaken, dat
er voor de gemeenten betere tijden gaan aanbreken.

761

Inhoud

ECONOMISCH STATISTiSCHE BERICHTEN

W. D. Franckena:

Steden in nood ………………………………………..761

Column

Terug naar school,
door Prof Dr. F. Rogiers ………………..
763

Drs. G. H. Terpstra:

De vakbeweging in Suriname ……………………………..764

Drs. A. M. Dierick:

Monetaire ontwikkeling in 1972 (II), met naschrift
door Dr. C. J. Rijnvos 767

Drs. R. Iwema:

Catalectische beschouwingen over welvaart (1). Behoefte, begeerte
en welvaart ……………………………………………769

Notitie

Weinig ambtenaren en veel inflatie,
door W. D. Franckena

……..
771

Maatschappijspiegel

De SER; opnieuw een klap op de kop van Jut,
door Prof Dr. J. H. Buiter
772

Ingezonden

Huisvrouwenloon of niet?,
door Prof M. W. Visser,
met naschrift
door

Drs.

M.

Bruyn-Hundi

…………………………………..
773

Belgische Kroniek

Inflatie

en nog wat anders,
door W. Naessens ……………….
775

Boekennieuws

Prof. Dr. M. A. G. van Meerhaege: Internationale economie,-
door

Drs.

G.

J.

Lanjouw

…………………………………….
776

Tomas Frejka: The future of population growth,
door Ir. R. van Hasselt
778

Mededeling

…………………………………………….
780

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Commissie van redact ie. H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. La,nbers, P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck, A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman. Redactie-medewerker: W. D. Franckena

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II. toestel 3701.
Bij adres wijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud, getj’pt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:
f78,00 per kalenderjaar
(mcl. 4% BTW): studenten f46,80 (mcl. 4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese –
rjksdelen (zeeposi).

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
accepikaart) op girorekeningno. 122945
t.n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummer f2,50
(mcl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekeningno. 8408 !.n. v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut Ie Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar. –
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, tnaar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam Lange Haven 141, Schiedam. tel. (010) 26 02 60, toestel 908.

Onderzoek

is nodig. Het NEJ heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast

het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit

voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in –

binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-

bieden, in een spreiding over 50 landen. Er
heeft
in – die –

periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de

samen werking in teams van economisten, econometristen,

wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-

kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs: wordt een. brëde-

aanpak van de problemen gewaarborgd.

Stichting Het Nederlands Economisch instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdant-3016; te!. (010) 1455 11.

Onderzoekafdelingen:

Balanced International Growth

Bedrjfs- Economisch Onderzoek
Economisch-Sociologisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspalronen

Macro- Economisch Onderzoek

– . Pro jecistudies Ontwikkelingslanden …..

Regionaal Onderzoek
– – Statistisch, ,athematisch
..Onderzoek
Transpoit Economisch Onderzoek

762

F. Rogiers

Terug

naar school

Met de slogan ,,terug naar school”
pakken de grote distributiebedrijven uit
om ouders en kinderen aan te zetten
zich voor te bereiden op het nieuwe
schooljaar 1973-1974. Het is inderdaad

begin september dat de ongeveer
240.000 personeelsleden van het onder-
wijs (onderwijzend, wetenschappelijk,

administratief en hulppersoneel) op-
nieuw moeten starten met het produk-
tieproces van leerstof en vorming bij-
brengen aan ongeveer 2,4 â
2,5
mln.
leerlingen en studenten (de hogere
onderwijsinstellingen starten wel in

oktober, maar de tweede examentijd
vraagt zorgen in september).
In juni-juli kende men in de Belgische
politiek inmiddels enkele ogenblikken
van hoogspanning door datzelfde onder-
wijs, in het bijzonder door zijn organi-
satie en financiering. -Het is wel een feit
dat zware inspanningen gevraagd
worden van de gemeenschap en dat er
twijfel bestaat omtrent het rationele van
deze offers, als men bemerkt in welke
verouderde structuren en gebouwen
de onderwijsproduktie moet worden
doorgevoerd. De politieke akkoorden
en de nieuwe onderwijswetten, die daar-
uit voortvloeiden, moeten dienen om
a. de schoolvrede te handhaven, b. een
betere financiering van het vrij onder

wijs te waarborgen en c. een eerste stap
té zetten in de richting van een ver

plichte rationalisatie, waarbij de con-
currentie tussen de onçlerwijsnetten niet
op kosten van een verdere leerlingen-
oorlog zou worden voortgezet, met het
onvermijdelijke gevolg dat hét niveau

Tab’el. Vergelijking van behoeften en
potentieel in 1975

Bron: Planbureau (spèciale studie ,,Bevolking en werk-
gelegenheid”).

van het onderwijs eronder zou lijden.
En dit zou echt jammer zijn, omdat de kwaliteit van de toekomstige beroeps-
bevolking er ernstig door beïnvloed zou
kunnen worden. –
Voor
,
1974 voorziet men dat de rijks-
uitgaven yoor onderwijs nagenoeg
Bfr. 100 mrd. zullen bedragen. In het
licht van dergelijke sommen moet de vraag worden opgeworpen of het nut
wel groot genoeg is. Berekeningen
over de economische bijdrage van het
onderwijs, gestèund op de methode van
Ed. Denison (Why growth rates dffer),
wijzen uit dat de opvoering van de
scholingsgraad van de Belgische be-

roepsbevolking voor de periode 1962-
1970 verantwoordelijk is voor bijna

20% van de groei verwezenlijkt in die
periode (voor de periode 1950-1962
vond Denison
14%).
Overigens moetén
we :hier nog aan toevoegen dat de ge-
incorporeerde wetenschappelijke en
technische kennis – die toch ook als
een produkt van het onderwijs moet
worden geïnterpreteerd – eveneens aan-sprakelijk is voor ongeveer 20% van de
groei. In totaal hebben we dus dat de
groeivoet voor ongeveer 40% wordt
-verwezenlijkt door de inspanningen die
gedaan worden voor het onderwijs.
Dit is ontegenzeggelijk een uitstekend –
resultaat en pleit voor de voortzetting
van de investeringen in de mensen, via
het onderwijs. ik weet wel dat econo-
mische groei in sommige kringen erg in
opspraak werd gebracht, maar het is
nog geen absoluut ,,vuil” woord en de
noodzaak van groei ‘blijft bestaan.
Er zijn evenwel schaduwzijden, waar-
van- een paar bijzondere aandacht ver-
dienen. In de eerste plaats moet erop
– worden gewezen dat de produktiecyclus
van het onderwijs beëindigd wordt in
juni-juli, waarbij er, in België, ge-
middeld ongeveer 100.000 jongeren.(van
IS tot 25 jaar) als ,,afgewerkte” produk-
ten op de arbeidsmarkt komen (ge-
middelde voor de periode 1970-1975).
Per jaar stelt men ongeveer 80.000
vervangingsjobs en 20.000 bijkomende
-arbeidsplaatsen vast, maar deze komen
vrij gespreid over een heel jaar. Het is
dus wel interessant te wijzen op oneven-

wichtigheid in de timing: de jonge

arbeidskrachten komen Vrij in juli-

augustus, maar het bedrijfsleven kent ongeveer een continue vervanging en
– aanwerving. Dit verschijnsel verklaart

Voor een groot gedeelte de hoge werk-
loosheidscijfers van de jongeren aan het

einde van het jaar. Mijn vrâag is: is de

opvatting over het schooljaar niet nader
te onderzoeken? Moet men niet komen
tot een gewijzigde-(gesplitste) produktie-
cyclus in het onderwijs?

Een andere bron van onevenwichtig-
heid ligt besloten in het verschil tussen de
vraag naar en het aanbod van geschoolde
arbeidskrachten. De voorbereidende
werkzaamheden van het Plan 197 1-1975

m.b.t. de voorraad afgestudeerden en de
vraag naar gekwalificeerd personëel
leverde de resultaten op als weer-
gegeven in de tabel.

Uit deze tabel blijkt dat er op universi-
tair niveau en globaal beschouwd even-
wicht is (hetgeen niet wegneemt dat er

Voor bepaalde richtingen wel degelijk
knelpunten kunnen optreden, o.a. wijs-
begeerte en letteren, psychologie en pe-

dagogie, politieke en sociale wetenschap-
pen, waarvoor overschotten worden ver-
wacht;- evenwicht voor rechten, econo-
mie en landbouw). Voor hoger tech-
nisch afgestudeérden zou er een over-
schot kunnen optreden van ca. 14.000;
het algemeen vormend onderwijs zou een
overproduktie van 30.400 opleveren,
terwijl ook de gediplomeerden van het

normaal onderwijs plaatsingsrnoeilij k-
– heden zouden kennen. Daarentegen

zou men grote tekorten voor technisch
gevormde arbeidskrachten ontmoeten.
Dit beeld ziet er bepaald niet zo roos-
kleurig uiten zal met zich brengen dat het

evenwicht op de arbeidsmarkt slechts
tot stand zal kunnen komen wanneer
jonge mensen taken zullen aanvaarden

met een lager beroepsprofiel. De enorme
groei van de studentenbevolking in het
universitair en hoger niet-universitair
onderwijs, gepaard gaande met de hoge
graad van mislukkingen in het eerste jaar,
doet de vraag opduikén: kunnen wij ver-
der iedereen zonder ernstige beperking
toelaten naar elke vorm van hoger
onderwijs?
Het blijkt wel nodig te zijn te onder-

strepen dat onze onderwijspolitiek een
aantal strategieën zal moèten ontwikke-
len opdat ze beter zou gaan beant-
woorden aan de noden van de leerlingen
en studenten.
0.0
2

0.
<_..
0
Aard der afgestudeerden

00 3,2

14.000
2,7
Hoger secundair (algemeen vormend)

30.400
4,3
5ecundair technisch A2

…………

21.600
2,5

Universitairen

………………
….
Hoger technisch

…………….
…..

Lager secundan

en technisch A3
s- 86.000
18,5
Middelbaar en lager normaal

…….

29. lOO
5,1
.

*
34.000
36,3

ESB 29-8-1973

763

De vakbeweging in Suriname

DRS. G. H. TERPSTRA *

Suriname kent momenteel vier vakcentrales, waarvan drie

werkzaam zijn in het particuliere bedrijfsleven en één in de
overheidssector. In het particuliere bedrijfsleven zijn dit de

Progressieve Vakcentrale C’47, het Algemeen Verbond van

Vakverenigingen in Suriname ,,De Moederbond” en de Pro-

gressieve Werknemers Organisatie PWO. Het overheids-

personeel kan zich aansluiten bij de Centrale van Lands-

dienaren Organisaties (CLO).

Kort historisch overzicht van de vakbeweging

In de geschiedenisboeken wordt over het algemeen meer

aandacht besteed aan keizers en koningen dan aan de gewo-
ne man. Dit geldt ook voor Suriname, waardoor er meer bekend is van allerlei gouverneurs dan van de vakbewe-

ging. Zover mij bekend bestaat er geen geschreven geschie-denis van de vakbeweging in Suriname, waardoor dit artikel

ongetwijfeld onvolkomenheden zal vertonen. Dit is des te
meer het geval daar deze geschiedenis hoogstwaarschijnlijk veel ouder is dan algemeen wordt aangenomen. De Christe-

lijke Onderwijzersbond bijvoorbeeld, die is aangesloten bij de CLO werd reeds in 1892 opgericht. In de beginjaren wa-
ren de organisaties meer gezelligheidsverenigingen dan vak-
organisaties. Sommige organisaties speelden ook een rol bij
de verkiezingen voor de Koloniale Staten in de vooroorlogse
jaren. Onderwijzers en ambtenaren probeerden via de vak-

beweging wel eens een zetel te bemachtigen.

Reeds in de jaren twintig en dertig echter is er herhaalde-

lijk sprake van stakingen, die worden geleid door meer of
minder goed georganiseerde vakbonden. Vlak na de tweede
wereldoorlog bijvoorbeeld is er gestaakt in de bauxietindu-

strie. Deze laatste staking werd geleid door Eliazer, één van
de mede-oprichters van de NPS en van ,,De Moeder-

bond”. In de jaren tussen ’46 en ’48 werd in het licht van de ko-
mende onafhankelijkheid door pater Weidmann de Pro-

gressieve Werknemers Organisatie opgericht en door o.a.
Eliazer en Pengel het Algemeen Verbond van Vakvereni-
gingen in Suriname ,,De Moederbond”. Het Nederlandse
organisatiepatroon werd hierbij heel sterk overgenomen.
De PWO werd gekoppeld aan de Progressieve Surinaamse

Volkspartij. Beide organisaties werden naar Nederlands

voorbeeld opgericht voor katholieken. ,,De Moederbond”
daarentegen bestond overwegend uit protestanten. Deze

Organisatie was politiek gezien gekoppeld aan de minder-
heid in de NPS v66r 1951 en met de gehele NPS na 1951 1).
Door de slechte ervaringen met de koloniale politiek van de
confessionele partijen, met name van Coljn in de jaren

dertig, hebben de protestanten in Suriname zich qua organi-
satiebeginsel meer gericht op de PvdA en het NVV dan op

de confessionele organisaties in Nederland. Na de grote
stakingen in 1969 tegen het laatste kabinet-Pengel is uit ,,De

Moederbond” de Progressieve Vakcentrale C’47 voort-

gekomen.

In de overheidssector bestonden er altijd veel bonden.

Een belangrijke bond in de periode voor 1969 was de Alge-

mene Bond van Overheidspersoneel. Tijdens de reeds ge-
noemde stakingen tegen het laatste kabinet-Pengel hebben
ook de overheidsbonden, waaronder de onderwijzers- en lera-

renbonden, een grote rol gespeeld. In deze tijd ontstond de

Centrale van Organisaties van Overheidspersoneel (COOP).
Door ontevredenheid met het gevoerde beleid gingen de
overheidsbonden in 1971 over tot de oprichting van de Cen-

trale van Landsdienaren (CLO). De reeds eerder genoemde

ABO is eveneens lid van de CLO.

De huidige situatie.

De meeste vakbonden in Suriname zijn bedrjfsbônden.
De laatste jaren echter is er een ontwikkeling gaande naar
bonden voor een gehele bedrijfstak. Dit is in zekere zin

reeds het geval bij de banken, het levensverzekeringsbedrijf
en in mindere mate ook bij de metaal- en houtindustrie. De
diverse centrales proberen zoveel mogelijk bonden te bewe-
gen zich aan te sluiten bij een centrale. C’47 heeft 31 aange-
sloten organisaties, waarvan de belangrijkste opereren bij
het bauxietbedrjf Suralco, de suikerplantage Mariënburg,

het Bureau Waterkrachtwerken en het landbouwbedrijf
in Wageningen.
Bij ,,De Moederbond” zijn 34 bonden aangesloten. Ue
belangrijkste bonden zijn werkzaam bij Bruijnzeel, Billiton,

de banken, het levensverzekeringsbedrijf en de OGEM

(gas en elektriciteit). De PWO heeft 20 bonden aangesloten,
die voornamelijk opereren in de dienstensectoren; o.a. de

handel.
Volgens ruwe berekeningen is voor de gehele particuliere

sector van het bedrijfsleven ongeveer 30% georganiseerd. Uiteraard varieert deze organisatiegraad per bedrijf. Glo-
baal kan men zeggen, dat de organisatiegraad hoger is, naar-

mate het bedrijf groter is.
De verdeling van de georganiseerden in de particuliere

sector over de drie centrales schat ik ongeveer als volgt: C’47

50% â 55%; ,,De Moederbond” 30% â 40% en de PWO 10%

15%.
In de overheidssector is alleen de Centrale van Lands-
dienaren Organisaties (CLO) werkzaam. Met uitzondering
van o.a. de bonden voor de politie en de verpleegkundigen
zijn bijna alle bonden in deze sector aangesloten bij de CLO,

inclusief de bonden werkzaam in de sector van het bijzonder

onderwijs (EBG en RK).

* De auteur is economisch medewerker bij het CNV.
1) Dit is het jaar waarin de blanke bovenlaag de NPS verliet en de
SDP oprichtte.

764

De CLO tracht alle bestaande bonden per ministerie te la-

ten opgaan in een federatie voor dat ministerie, hetgeen

reéds is gelukt voor het ministerie van Opbouw en het mini-

sterie van Openbare Werken. Tevens zijn er reeds federaties

voor het gehele onderwijs, de belastingambtenaren en de
middelbare en hogere ambtenaren.
Bij de CLO zijn 14 bonden en federaties aangesloten. In-

dien men de bonden van de federaties meetelt, komt men op
een totaal van 56 bonden. Hoogstwaarschijnlijk is ongeveer

de helft van het totale overheidspersoneel georganiseerd in
bij de CLO aangesloten organisaties.

De doelstellingen van de vakbeweging

Alle vier vakcentrales en de aangesloten organisaties

proberen de belangen van de werknemers te behartigen door
het afsluiten van cao’s en arbeidsvoorwaardenregelingen.

Dit is met name in de laatste jaren bij bijna alle gro-
te en middelgrote bedrijven gelukt. Daarnaast wordt geza-

menlijk getracht nationale problemen op te lossen, o.a. de

werkgelegenheid bij Mariënburg en het gebrek aan sociale

voorzieningen in Suriname.
Toch bestaan er tussen de centrales zeer belangrijke ver-
schillen, die naar mijn mening de laatstëtijd wel kleiner
worden. Deze verschillen houden voornamelijk verband met
de visie van de diverse-centrales op het meest wenselijke ont-
wikkelingsbeleid, en de daarmee verband houdende relaties
met politieke partijen. Dit verschil in visie heeft een grote
rol gespeeld bij het ontstaan van C’47 en CLO na de grote
stakingen in 1969. Deze verschillen zijn historisch als volgt

gegroeid.
Voor het realiseren van de onafhankelijkheid van Surina-

me na de tweede wereldoorlog werd bewust gekozen voor
een combinatie van sociale en politieke actie. De oprichters

van ,,De Moederbond” waren allen zeer actief in de NPS.
Mede met behulp van de vakbeweging slaagden Pengel en

anderen erin de NPS om te bouwen van een ,,maatschappe-

lijke bovenlaag”-partij tot een voornamelijk Creoolse volks-
partij. Sinds deze wijziging in de partij bestond er een zeer
duidelijke band tussen de NPS en ,,De Moederbond”. De

politiek zeer actieve Pengel bleef ook tijdens zijn minister-
presidentschappen voorzitter van ,,De Moederbond”. Het
door Nederland gestimuleerde en door de Surinaamse rege-
ring uitgevoerde ontwikkelingsbeleid is door deze duide-

lijke koppeling van de vakbeweging aan de grootste rege-
ringspartij niet alleen voor Suriname, maar ook voor ,,De
Moederbond” van grote invloed geweest. Immers, voor het

aantrekken van buitenlands kapitaal moest de Surinaamse
regering zorgen voor een goed investeringsklimaat. Een ac-
tieve vakbeweging werd in dit kader niet wenselijk geacht.

Langzamerhand ontstond een situatie, waarbij de regering
,,De Moederbond” gebruikte om de vakbeweging in toom
te houden. In de jaren zestig begonnen steeds meer bonden

te klagen dat hun centrale hen tegenwerkte, vooral bij staats-
bedrijven en bij de grote buitenlandse bedrijven. Geleidelijk
aan werd ,,De Moederbond” zo een de arbeiders tegenwer-
kende Organisatie. Daar de PSV-politiek nooit een grote in-
vloed heeft gekregen, heeft de PWO dit proces niet meege-

maakt. Doordat echter een duidelijke alternatieve visie op
het ontwikkelingsbeleid ontbrak heeft de PWO deze politiek

onafhankelijke positie nooit uitgebuit. De PWO bleef daar-
door een relatief kleine centrale.

Stagnerende economie

Door het stagneren van de economie sinds 1967 werd het
voor de regering steeds moeilijker de vakbeweging rustig te

houden. Steeds meer ging de regering over tot het overplaat-
sen van in de vakbeweging actieve werknemers, zowel bij

het onderwijs, het overheidsapparaat, als de staatsbedrijven.
Dit steeds meer gebruikte middel was de druppel die in 1969
de emmer deed overlopen. Grote algemene stakingen leidden
tot het aftreden van het kabinet-Pengel 2). Tevens vormden veel bonden nieuwe vakcentrales, ni. C’47 voor het particu-

liere bedrijfsleven en de CLO voor het overheidspersoneel.

Deze beide centrales hebben zowel op het gebied van de visie
als persoonlijke bindingen duidelijk relaties met de in de

PNR politiek georganiseerde nationalistische beweging. Ook
nu weer wil deze groep door gezamenlijke sociale en poli-

tieke actie de ontwikkeling van de Surinaamse bevolking op

gang brengen. Deze geconcentreerde actie werd ook in West-
Europa toegepast in het verleden, bijv. LABOUR-TUC,

SDAP-NVV.

Na 1969 is ,,De Moederbond” door de slechte ervaringen
in het verleden, een groot voorstander geworden van een
duidelijke scheiding tussen vakbeweging en politiek. Door-

dat het echter steeds duidelijker wordt dat het ontwikkelings-
beleid in Suriname in principe onjuist is, is de kans groot dat
ook ,,De Moederbond” steeds meer op de lijn gaat zitten van de nationalistische vakcentrales. Het kiezen van een
nationalist tot secretaris van ,,De Moederbond” is hier-
voor een duidelijke indicatie, terwijl ook het stopzetten
van het werk in de Commissie van Arbeid genoemd kan

worden in dit verband. De nationalisten hebben namelijk

nooit willen meewerken aan de door minister-president Pen-
gel naar Nederlands voorbeeld ingestelde Commissie van
Arbeid, waarin werkgevers en werknemers samen de over-
heid moesten adviseren over wetsontwerpen die de arbei-

dersbelangen raken.
Mede onder invloed van de ideeën van de CLAT in Zuid-

Amerika is er ook binnen de PWO geleidelijk sprake van een verschuiving in de richting van de nationalistische denkwijze.
In dit kader lijkt een grotere samenwerking tussen de vier

vakcentrales op basis van de nationalistische ideeën zeker
mogelijk.

Op de 1-mei-bijeenkomst van vorig jaar stelde de voorzit-
ter van C’47 – Bruma – reeds voor een Raad voor de Arbeid

op te richten, waarin alle centrales zouden moeten samen-

werken. Volgens berichten in
De Ware
Tijd
van 12 decem-
ber 1972 zijn de vakcentrales nu bezig een gezamenlijk pro-
gramma te ontwikkelen. Deze grotere eenheid wordt mis-
schien nog in veel sterkere mate bevorderd door het steeds

meer repressieve optreden van de Surinaamse overheid tegen
de vakbeweging. De stakingen worden, na een gerechtelijke
procedure, die aanhangig wordt gemaakt door de overheid
of de betreffende bedrijven in bijna alle gevallen door de

rechter verboden. Tevens is de overheid bezig meteen nieuwe
regeling voor de vakbeweging, die de overheid meer be-
voegdheden moet geven op te treden onder meer op het ter-

rein van stakingen. De jongste douane-staking, die door-
ging ondanks een gerechtelijk verbod en tuchtstraffen van
de betreffende ministers, leidde tot een nieuwe confrontatie

tussen de regering en de gehele vakbeweging. De inzet was
daarbij in feite het te voeren ontwikkelingsbeleid in Suri-
name.

De vakbeweging kiest nu reeds in belangrijke mate voor
een alternatief beleid. Hoogstwaarschijnlijk krijgt deze groep
steeds meer invloed in de vakbeweging, al zijn er ook krach-
ten bezig die de vakbeweging weer ,,op het oude spoor” wil-

ten zetten. Het American Institute of Free Labour Develop-
ment werkt ook in Suriname duidelijk in deze richting. Het
spreekt vanzelf dat dit de Surinaamse regering niet onwel-
gevallig is.

De internationale contacten

,,De Moederbond” is aangesloten bij het Internationaal
Verbond van Vrije Vakverenigingen. Via aeze Internationale

2) De oude door Pengel verslagen maatschappelijke bovenlaag
heeft hierbij ook een belangrijke rol gespeeld.

ESB 29-8-1973

765

bestaan er contacten met het NVV. De PWO is lid van het

Wereld Verbond van de Arbeid, waarbij ook het NKV en

het CNV zijn aangesloten.
Financiële bijstand en technische hulp vanuit de Neder-

landse vakbeweging is sterk gericht geweest op de internatio-

naal gelijk georganiseerde vakbonden in Suriname. C’47 en

CLO zijn niet bij een Internationale aangesloten.

Het alternatieve beleid

De nationalistische beweging in Suriname streeft onder

meer met behulp van de in 1960 opgerichte Partij Nationa-

listische Republiek (PNR) en door middel van de beide vak-
centrales C’47 en CLO naar een ontwikkeling van Suriname
op Surinaamse wijze.
Politiek vertaald betekent dit een streven naar onmiddel-

lijke politieke onafhankelijkheid, waardoor dan tevens de
emigratie beter in de hand kan worden gehouden uit Suri-

naams belang. Cultureel wordt een grote nadruk gelegd op

de eigen Surinaamse cultuur. Een belangrijke rol heeft in dit
kader gespeeld de culturele vereniging ,,Wie eegie sannie”.

In het Nederlands vertaald betekent dit ,,dat wat van ons

zelf is”.
Sociaal-economisch pleit men voor een ontwikkelings-
politiek, die meer aansluit bij de Surinaamse noden en de

Surinaamse mogelijkheden. De huidige, mede door Neder-
land geïnspireerde, ontwikkelingspolitiek sluit naar hun
mening in het geheel niet aan bij de Surinaamse problemen.

De belangrijkste bezwaren tegen het tot nu toe gevoerde

beleid zijn:
economisch worden slechts de voor buitenlanders inte-
ressante sectoren ontwikkeld zoals bauxiet, bananen, ter-
wijl aan de Surinaamse sector niets wordt gedaar;

sociaal ontstaan grote spanningen tussen de werknemers in deze sectoren en de grote massa van de bevolking, die

in de Surinaamse sectoren werken of werkloos zijn;

de afhankelijkheid van het buitenland wordt steeds gro-ter, o.a. door de schuldenlast; bij de hulpverlening wordt teveel uitgegaan van Neder-

landse normen.

Dit laatste heeft geleid tot het opzetten van projecten met
Nederlands of Europees (EG) kapitaal, die door de hoge las-
ten voor de plaatselijke bevolking niet exploitabel zijn. Hier-

bij speelt een rol dat Suriname wel gelden ineens kan krij-
gen, maar veel moëilijker of helemaal niet bijdragen in de

exploitatie.
Bekende voorbeelden in dit kader zijn de markt te Para-
maribo, het scholingsinstituut van de vakbeweging zowel in
Suriname als op de Ned. Antillen en een woningbouwpro-

ject voor ex-lepralijders. De voor Nederlandse begrippen
lage huur van deze woningen bleek bijna 60% van de uit-
keringen van de toekomstige bewoners te bedragen, die daar-

door minder enthousiast bleken te zijn. Deze fouten worden
mede veroorzaakt doordat wel met Nederlandse technische
adviseurs wordt gewerkt, maar in veel mindere mate met

beschikbare Surinaamse krachten.

Sociaal-economisch bestuur

Ook op sociaal-economisch bestuurlijk gebied is dit in feite

het geval geweest met de instelling van de Commissie van
Arbeid. In een land waarin de regering en de werkgevers grote

moeite hebben met het erkennen van de vakbeweging als on-
derdeel van de maatschappij hebben dergelijke commissies

nog weinig zin. Onze Stichting van de Arbeid en de Sociaal-
Economische Raad zouden indien deze waren opgericht in

1920 ook niet optimaal gefunctioneerd hebben.
Deze kritiek wordt in zekere zin gedeeld door de president

van de Centrale Bank van Suriname die in zijn verslag over
1968 stelde dat het tot nu toe gevoerde beleid nog niet ten

volle heeft geleid tot een begin van zelfstandige groei. ,,Een

omschakeling naar meer investeringen in landbouw- en in-

dustriebedrjven is evenwel vereist voor een snellere op-

voering van de nationale produktie en de werkgelegenheid

en ter vermindering van de economische en financiële f-

hankelijkheid van het buitenland” 3).

Het alternatieve beleid moet gericht zijn op het scheppen
van werkgelegenheid, met name in de Surinaamse sectoren

zoals de klein-landbouw, de bouwnijverheid en de arbeids-

intensieve klein-industrie. In kringen van de nationalisten

wordt hierbij sterk gedachtaan een coöperatieve opzet.
Gelet op de zeer hoge invoer van allerlei voedsel- en in-

dustriële produkten zijn hiervoor zeker mogelijkheden aan-

wezig. Waarom moet Suriname ananas in blik, sinaasappel-

sap, pinda’s, uien, bezemstelen e.d. importeren, terwijl de
klein-landbouw grote problemen heeft? Waarom moet Suri-

name overhemden, paperclips, pannetjes, spijkers e.d. impor-

teren, terwijl duizenden werkloos zijn? Waarom moet Suri-

name hout exporteren, terwijl er duizenden krotten zijn? Deze
invoer en uitvoer vindt alleen plaats omdat al de financiële

middelen worden gestopt in voor het buitenlands kapitaal
interessante sectoren. Het stimuleren van de klein-landbouw,

de klein-industrie en de bouwnijverheid vergt daarentegen
aanmerkelijk minder kapitaal, terwijl de werkgelegenheid

wordt gestimuleerd 4). De financiële middelen voor dit proces zijn te vinden door

een politiek gericht op hogere belastingen voor hoge in-
komenstrekkers, terwijl ook de buitenlandse bedrijven meer

zouden moeten bijdragen. Een belangrijke mogelijkheid is
ook het gebruik van gelden die nu via de in buitenlandse

handen zijnde banken en verzekeringsmaatschappijen het
land verlaten. Nationalisatie of onder strenger toezicht stellen
van deze financiële instellingen is hiertoe noodzakelijk. De
buitenlandse belangen en de huidige politieke en economische
macht bezittende klassen verzetten zich hiertegen. De kans van een nieuwe confrontatie tussen deze beide groepen, tot

uitdrukking komend in een strijd tussen de overheid en de
vakbeweging, blijft steeds bestaan. Het is voor Suriname te hopen, dat het alternatieve beleid

nu eindelijk een kans krijgt tot ontwikkeling te komen 5).

Dit streven naar een beter beleid in Suriname verdient zeker
onze volledige steun. Vooral voor de Nederlandse vakbewe-
ging ligt hier een grote taak. Meer dan tot nu toe het geval ge-
weest is zal de vakbeweging zijn steun moeten geven aan dit
alternatieve beleid in Suriname.
Tijdens de grote stakingen in Suriname in dit voorjaar zijn
er contacten gelegd tussen alle vakcentrales in Suriname en
in Nederland. De houding van de Nederlandse vakcentrales
in deze strijd heeft een bijdrage geleverd tot het weg-
nemen van een groot stuk wantrouwen dat in Suriname met
name bij C’47 en de CLO bestaat t.o.v. de Nederlandse vak-
beweging. Dit wantrouwen is vooral gegroeid door de steun

vanuit Nederland aan ,,De Moederbond”, ook in de jaren
voor 1969, toen ,,De Moederbond” meer de belangen van de
politici en daarmee van de buitenlandse ondernemingen dan van de werknemers diende.

De verkiezingen van 19 oktober a.s. zijn in dit kader even-
eens van groot belang. Twee groepen tekenen zich nu reeds
af: Aan de ene kant de nationalisten (PNR, C’47, CLO) ver-
sterkt met enkele andere groeperingen o.a. de Aktiegroep
Hirasingh en de Javaanse KTPL en aan de andere kant de
grootste regeringspartij VHP onder leiding van Lachmon.
Binnen de NPS is een strijd gaande tussen aanhangers van
beide groepen.

De nationalisten staan een beleid voor op basis van een

Verslag 1968 bladzijde 83.
W. Albeda heeft dit eveneens voorgesteld na zijn bezoek aan Suri-
name in het kader van een parlementaire delegatie.
Het betere beleid dat de vakbeweging na 1969 verwachtte is in
het geheel niet gekomen. Het tegendeel is eerder het geval.’

766

Monetaire ontwikkeling

in 1972 (11)

de Bank de liquiditeitscreatie door de

bank- en giro-instellingen ,,aanleiding

zou hebben gegeven tot de geschetste
ontwikkeling van de liquiditeitsquote.
Uiteraard kan die conclusie vanuit
monetair-analytisch gezichtspunt de

toets van de kritiek niet doorstaan. Dit

betekent dat de – tussen de regels door
getrokken – conclusie volgens welke de
bank- en giro-instellingen oorzaak zijn

van een eventueel te grote liquiditeits-
creatie in 1972 niet houdbaar is”.

Bij dit betoog van Rijnvos zou ik

allereerst willen aantekenen dat de Bank
in Hoofdstuk III van haar Jaarverslag

– uiteraard – een meer gedetailleerde

beschouwing heeft gewijd aan de mone-

taire en financiële ontwikkeling dan in
het Algemeen Overzicht mogelijk was.

Daarin wordt echter – evenals trouwens

in het Algemeen Overzicht – geenszins

geconcludeerd of gesuggereerd, dat de
liquiditeitscreatie door de bank- en

giro-instellingen aanleiding zou hebben

gegeven tot de geschetste ontwikkeling

DRS. A. M. DIERICK

Drs. A. 111. Dierick, adjunct-chef van de Studiedienst van De Neder-

landsche Bank schreef naar aanleiding van de artikelen van Prof Dr.

P. Korteweg, Jaarverslag 1972 van De Nederlandsche Bank
(ESB
van

9 mei f1.) en Dr. C. J. Rijnvos, Monetaire gang van zaken in 1972
(E SB
van 30 mei f1.) een reactie. Het eerste deel van deze reactie over

het artikel van Prof Korteweg werd mei een naschrfl van Prof

Korteweg afgedrukt in ESB van 22 augustus f1.
Deze week gaat Drs. Dierick in op hei artikel van Dr. Rijn vos. Ook
Dr. Rijn vos schreef een naschrfl.

Dr. Rijnvos (afdelingsdirecteur van de

AMRO-bank) benadert de monetaire

ontwikkeling in Nederland in 1972,

zoals die is geschetst in het Jaar-
verslag van De Nederlandsche Bank,
op een andere wijze dan Prof. Korte-
weg 1).

Rijnvos constateert dat de binnen-

landse liquiditeitscreatie, uitgedrukt als
percentage van de liquiditeitenmassa
aan het begin van het jaar, in 1972 is

gebleven beneden het percentage van
de reële groei van het nationale in-

komen 2). ,,De belangrijkste oorzaak
van een te grote groei van de liquiditei-

tenmassa, in die zin dat daarmee de

bedroevend grote prijsstijging kon
worden gefinancierd, ligt dan ook in het

verkeer met het buitenland”.

Bank- en giro-instellingen

Na deze conclusie te hebben ge-

trokken stelt Rijnvos.,, De Neder-

landsche Bank laat in haar beoordeling

van de liquiditeitscreatie een ander

geluid horen”. Hij citeert daarbij een

passage uit (het Algemeen Overzicht

in) het Jaarverslag, waarin wordt ge-
schreven dat de liquiditeitsvernietiging

door de overheid ten bedrage van

f. 3,4 mrd. en de liquiditeitstoevoer
uit het buitenland ten bedrage van

f. 3,2 mrd. ,,te zamen met een creatie

door de bank- en giro-instellingen, ten
belope van f. 5,7 mrd., geleid (hebben)
tot een liquiditeitsquote die per ultimo

1972 nauwelijks verschilde van die per

ultimo 1971″.
Vervolgens geeft Rijnvos een uit-
eenzetting van de benaderingswijze,

die de Bank – volgens hem – hierbij

heeft gevolgd en die door hem ,,vanuit

monetair-analytisch gezichtspunt enigs-

zins merkwaardig” wordt genoemd.
Deze uiteenzetting leidt hem tot de

stelling dat volgens de interpretatie van

Dr. C. J. Rijnvos, Monetaire gang van
zaken in 1972,
ESB.
30 mei jI., blz. 482/ 484.
Hierbij zij opgemerkt dat het door Rijn-
Vos genoemde cijfer van 14
0
/
0
voor de nomi-
nale stijging van het nationale inkomen ont-
leend is aan een vergelijking van jaarultimo-
cijfers en derhalve betrekking heeft op de
stijging in de loop van het jaar 1972
(zie
tabellen 3.1 en 4.3 in de statistische bijlage
van het Jaarverslag), terwijl het door hem
genoemde cijfer van 5,5% voor de reële
stijging van het nationale inkomen ontleend
is aan een vergelijking van jaarcijfers en
derhalve betrekking heeft op de stijging
van
1971 naar 1972 (zie
tabel 1 in het Jaarverslag).
Deze cijfers mogen dus niet zonder meer met
elkaar worden vergeleken. Rijnvos doet dit
echter wel en hij berekent dan een prijs-
stijging van ruim 8% (14% – 5,5% bij. be-
nadering), terwijl in het Jaarverslag van de
Bank een prijsstijging van
9,75%
(14% – 49
ó

bij benadering) is berekend. Deze afwijking
valt – behalve aan dit periodenverschil –
tevens toe te schrijven aan de ruilvoet-
verbetering, doordat Rijnvos het oog richt
op de reële groei van het nationale
inkomen,
terwijl de Bank de reële groei van het
nationale
produkt
beziet.

nieuwe ontwikkelingsstrategie. De huidige leiders zullen
hoogstwaarschijnlijk weer op de toer gaan van de raciale
groepsbelangen. Tot nu toe is het de politici Vrij goed gelukt
op basis van raciale politiek en raciale partijen sociale

tegenstellingen te verdoezelen. Door de rassentegenstel-
lingen te verscherpen zijn de rijken steeds aan de macht
gebleven 6).

Deze verkiezingen zijn ook voor Nederland van groot

belang. Uit eigen belang is ook Nederland steeds meer
voorstander van een snelle onafhankelijkheid voor Suriname.

Ons land zal echter niet kunnen voorbijgaan aan het feit,
dat het totaal stagneren van de ontwikkeling in Suriname

veel meer is veroorzaakt door het door Nederland gevoerde
en gestimuleerde beleid, dan door de in het kader van dit
ontwikkelingsbeleid ontstane nieuwe klassen in Suriname 7).

Daarom zal onafhankelijkheid voor Suriname op korte
termijn moeten worden beschouwd als een noodzakelijk

onderdeel van een geheel nieuwe aanpak in Suriname en dus
niet alleen als de oplossing voor Nederlandse problemen.

G. H. Terpstra

In het artikel van H. van Teylingen, Surinaamse stakingen ver-
hullen rassenconflict, in
Vrij Nederland
van 17 februari wordt m.i.
ten onrechte uitgegaan van de omgekeerde relatie tussen sociaal
conflict en rassenconflict.
De indruk dat dit wel het geval zou zijn is volgens persberichten
o.a. gewekt door het 2e Kamerlid A. v. d. Hek op een bijeenkomst
van het Surinaamse Bevrijdingsfront op 4 augustus.

ESB 29-8-1973

767

van de liquiditeitsquote of de oorzaak
zou zijn geweest van een eventueel te

grote aanwas der liquiditeitenmassa

in 1972. Integendeel, er wordt slechts

geconstateerd (op blz. 73) dat de

totale aanwas van de binnenlandse
liquiditeitenmassa verhoudingsgewijs
ten achter bleef bij de stijging van het

nationale inkomen. Voorts wordt ge-

steld (op blz. 72) dat de middelen, die

de overheid door schuldconsolidatie
aan het verkeer onttrok, in belangrijke

mate afkomstig waren van geldschep-

pende instellingen, die op grote schaal
korte uitzettingen omzetten in lang

overheidspapier, hetgeen ertoe bijdroeg

dat in het lange bedrijf van deze instel-

lingen een omvangrijke liquiditeïts-

creatie werd geregistreerd. Tenslotte

wordt elders zelfs geschreven (op biz. 79)

dat de sterke infiatoire monetaire in-

vloed, die uitging van het lange bedrijf

der geldscheppende instellingen, tot op
zekere hoogte de tegenhanger vormde

van de grote deflatoire monetaire impuls
van de overheid.

Onjuiste bewering

Vervolgens wil ik commentaar leve-
ren op de bewering van Rijnvos, dat de

Bank in haar interpretatie van de mone-
taire ontwikkeling in 1972 de liquidi-

teitstoevoer uit het buitenland en de

liquiditeitsvernietiging door de over-

heid, welke posten ongeveer tegenover
elkaar wegvallen, met elkaar zou

hebben’ vergeleken en vervolgens de be-
dragen op de regels b, c en d van tabel 3
bij elkaar zou hebben geteld, hetgeen
afgerond f. 5,7 mrd. opleverde. Een en
ander is volstrekt onjuist.

Het door Rijnvos bedoelde bedrag
van f. 5,7 mrd. voor de liquiditeits-
creatie door bank- en giro-instellingen

vormt in het Jaarverslag de som van het

op blz. 72 genoemde bedrag van ruim

f. 2,3 mrd. aan liquiditeitscreatie door

expansie van het korte bankkrediet aan
de private sector en het op blz. 73 ge-

noemde bedrag van bijna f. 3,4 mrd. aan

liquiditeitscreatie in het lange bedrijf

der geldscheppende instellingen 3). Deze

bedragen zijn meer gedetailleerd opge-

nomen in tabel 29 van het Jaarverslag,
waar de ,,00rzaken
der veranderingen

in de binnenlandse liquiditeitenmassa”
zijn gekwantificeerd. Nu beweert Rijn-

vos dat ook uit zijn tabel 3 blijkt, welk

bedrag elk der onderscheiden vier
groepen van geldscheppende instel-

lingen bij de creatie van liquiditeiten
in 1972 voor zijn rekening nam. Bij

nader onderzoek blijkt hij in deze tabel
echter te hebben weergegeven de muta-
ties in de uitstaande liquiditeiten ten

laste van deze ‘geldscheppende instel-
lingen.

Een soortgelijke tabel is trouwens

ook in het Jaarverslag van de Bank

opgenomen (nI. tabel 32) onder de titel

samenstelling
van de liquiditeiten-
massa”. De door Rijnvos gewraakte

passages in de monetaire analyse van

de Bank zijn – anders dan hij veronder-

stelt – echter gebaseerd op eerstge-

noemde oorzakentabel, die betrekking

heeft op de actiefzijde van de balans
der geldscheppende instellingen en

min of meer vergelijkbaar is met zijn
tabel 1, en niet op de laatstgenoemde
samenstellingtabel, die betrekking heeft

op de passiefzijde van deze balans en

min of meer vergelijkbaar is met zijn
tabel 3.

De zojuist vermelde misvatting van

Rijnvos moet waarschijnlijk worden
toegeschreven aan het stomme toeval,

dat het in het Jaarverslag genoemde

bedrag van f. 5,7 mrd. voor de liquidi-
teitscreatie
door
de bank- en giro-
instellingen ongeveer gelijk is aan het

door hem verkeerd berekende bedrag

voor wat hij noemt de liquiditeitscreatie
ten behoeve van
de liquiditeitscreërende
bank- en giro-instellingen (een ietwat

merkwaardige terminologie die inner

lijk tegenstrijdig lijkt) en wat in feite

blijkt te zijn het standenverschil (en
niet de mutatie) in het uitstaande bedrag

aan door anderen dan geldscheppende instellingen aangehouden liquiditeiten
ten laste van
de bank- en giro-instellin-
gen.

Het is mij opgevallen dat Rijnvos
voor de aanwas van de binnenlandse

liquiditeitenmassa enerzijds een bedrag
van f. 4.930 mln, hanteert en anderzijds

een bedrag van f. 5.000 mln. Het is hem

wellicht ontgaan dat hierbij (zoals
aangegeven in voetnoot 2 bij tabel 3.1

in de statistische bijlage van het Jaar-
verslag) sprake is van een reeksbreuk
ter grootte van f. 70 mln., waardoor de

mutatie in de binnenlandse liquidi-
teitenmassa in 1972 (f. 4.930 mln.) niet

geheel overeenkomt met het verschil

(f. 5.000 mln.) tussen de stand per eind

1971 (f. 41.905 mln.) en die per eind

1972 (f. 46.905 mln.). Een en ander heeft

ook gevolgen voor zijn tabel 3, waarin

het derde en het vijfde bedrag beide

met f. 70 mln, moeten worden ver

minderd tot resp. 2.368 en 4.930.
Indien Rijnvos wel rekening had ge-

houden met deze reeksbreuk van

f. 70 mln., zou hij een bedrag van
f. 5.615 mln. (dus f. 5,6 mrd. en niet
f. 5,7 mrd.) hebben verkregen voor de

aanwas van de liquiditeitenmassa ,,ten

laste van” de bank- en giro-instellingen.
Dan zou hij vermoedelijk ook hebben
gemerkt, dat het door de Bank gehan-
teerde bedrag van f.
5,7
mrd. niet
betrekking heeft op de samenstelling, maar op de oorzaken van de verande-

ringen in de aanwas der liquiditeiten-

massa en dus niet op de passief-, maar
op de actiefzijde der balansen van de
bank- en giro-instellingen. In dat geval

had zijn verkeerde interpretatie van de
monetaire analyse in het Jaarverslag

van de Bank waarschijnlijk vermeden

kunnen worden.

Korteweg

Tenslotte zij nog een enkel woord

gewijd aan het verweer van Rijnvos

tegen het betoog van Korteweg, waarbij
hij zich concentreert op diens opmer-

king dat via het lange bedrijf in 1972

een omvangrijke liquiditeitscreatie ont-

stond. Hierbij kan worden opgemerkt
dat het door Rijnvos gehanteerde be-

grip ,,liquiditeitscreatie
ten behoeve van
de geldscheppende bank- en giro-instel-
lingen” merkwaardig aandoet en boven-

dien weinig heilzaam lijkt bij een dis-

cussie over de ,,schuldvraag” naar de
verantwoordelijkheid voor een even-

tueel te grote liquiditeitenaanwas in
1972. Bovendien moet er op worden

gewezen dat Korteweg het oog gericht

heeft op de ,,creatie van liquiditeiten
via het
korte en lange
bedrijf van het
geldscheppende bankwezen” en niet

alleen op die via het lange bedrijf, zoals

Rijnvos doet voorkomen. Indien ook

rekening zou zijn gehouden met het

korte bedrijf, zou het aandeel van de

handelsbanken aanmerkelijk hoger zijn
uitgevallen en dat van de overige bank-
en giro-instellingen dienovereenkomstig
lager.

De conclusie uit het bovenstaande

moet zijn; dat naar mijn oordeel niet de

benaderingswijze van de Bank, maar
-integendeel die van Rijnvos ,,vanuit

monetair-analytisch gezichtspunt enigs-
zins merkwaardig” moet worden ge-

noemd en dat ook zijn kritiek op Korte-

weg op zijn minst genomen eenzijdig
lijkt.

A. M.
Dierick

3) Indien ook rekening wordt gehouden met
de overlopende posten en statistische ver-
schillen, kan de totale Iiquiditeitscreatie door
bank- en giro-instellingen in 1972 worden
becijferd op f. 5,7— f. 0,6 = f. 5,1 mrd., welk
bedrag overeenkomt met de som van de
posten 3 t/m 5 in kolom 5 van Rijnvos’
tabel 1. In het Algemeen Overzicht van het
Bankverslag zijn deze transitorische posten
– waarschijnlijk eenvoudigheidshalve –
onvermeld gebleven. Een volledige opstel-
ling van de oorzaken der veranderingen in de
binnenlandse liquiditeitenmassa in 1972
(vergelijk tabel 29 van het Bankverslag) zou er als volgt uitzien (in mrd. gids.):
Kort krediet
…………………..
2,3
Lang bedrijf
………… ………..

3,4

Kort en lang
………………….
5,7
Transitorische posten
……………

Bank-en girowezen
……………..
5,1
Overheid
……………………..

Binnenland
…………….. . ……

1,7
Buitenland
……………………
3,2

Totaal
……………………………..
49

768

Catalectische beschouwingen over welvaart (T)

Behoefte, begeerte en welvaart

DRS. R. IWEMA*

In dit artikel wil ik als uitgangspunt nemen het formele
welvaartsbegrip, zoals Hennipman dat recentelijk in dit
tijdschrift heeft omschreven, ni. ,,als iedere met economi-

sche goederen nagestreefde of verkregen behoeftebevredi-

ging, of, nauwkeuriger, als het saldo van het positieve nut
boven het negatieve nut veroorzaakt door externe effecten
of produktieve inspanningen” 1). Deze omschrijving wil ik

echter – zij het niet zonder begrijpelijke schroom – tame-
lijk ingrijpend amenderen. De zin van deze amendering
hoop ik in dit artikel duidelijk te maken.

nipman in zijn welvaartsdefinitie opgenomen externe effec-

ten anders aan onze aandacht zou ontsnappen.
De tegenpool van de ontbering wordt gevormd door ons
tweede grondbegrip, het genot. Als
genot
beschouwen we
alle gevoelens van welbehagen, zowel de hedonistische als
de spirituele. Het omvat zowel het genot van spijs en drank als van uitingen van kunst, zowel de arbeidsvreugde als het
genot van de (vrije) natuur. Het omvat voorts alles wat het ,,zelfgevoel” van het subject streelt, datgene wat hem naar
eigen gevoelen boven anderen doet excelleren.

Ontbering en genot

Door Hennipman worden in het bovengegeven citaat –
zoals gebruikelijk is – de termen (positief) nut en behoefte-
bevrediging door elkaar gebruikt. Ik wil echter trachten iets
nader te preciseren en (positief of negatief) nut definiëren
als de gemeenschappelijke noemer voor gevoelens als ont-
bering, behoefte, behoeftebevrediging, begeerte, genot, ar-
beidsvreugde, arbeidsinspanning en arbeidsonlust. Deze ge-
voelens kunnen onder één noemer worden gebracht omdat

ze door het subject – bij zijn economisch handelen – te-
gen elkaar worden afgewogen. Ik ga er daarbij vanuit dat
zaken welke volgens geen enkel gezichtspunt homogeen,

van dezelfde aard, zijn, niet door het subject tegen elkaar
kunnen worden afgewogen. Zodra een dergelijke afweging

wel plaatsvindt, moeten ze ten minste in één aspect homo-
geen zijn. Welnu, dat aspect is hier het nut.

We zouden in de nutstheorie twee grondbegrippen kun-

nen onderscheiden, waar we alle andere categorieën van
kunnen afleiden. Die grondbegrippen zijn de ontbering en
het genot. Als
ontbering
beschouwen we dan gevoelens van
onbehagen als ziekte en pijn, honger, dorst en koude, ver-

moeidheid, arbeidsonlust en verveling, maar ook van inferi-
oriteit, van onvrjheid, van onrecht, van zich te kort gedaan
voelen. Ook externe effecten, zoals bijvoorbeeld de geluids-
hinder, kunnen hiertoe worden gerekend; kortom alles wat

de levenskracht dan wel de levensvreugde van het subject
bedreigt.

Al deze ontberingen kunnen worden vertaald in
behoef-
ten,
ni. behoefte aan het wegnemen van de desbetreffende ont-

bering: behoefte aan het wegnemen van de pijn, van de

honger, van de vermoeidheid, van het onrecht, van het infe-rioriteitsgevoel. Deze behoeften manifesteren zich veelal in
vraag naar bepaalde goederen of diensten, zoals medicijnen,
voedsel, stofzuigers, rechtsbijstand, ,,sportuitlaten” van
auto’s en voorts alle goederen waarvan het niet bezitten als

ontbering wordt gevoeld. De niet in vraag naar enig goed
geconcretiseerde behoeften zou ik eveneens tot het (nega-
tieve) nut willen rekenen, voor zover het subject er uiting
aan kan geven. Ik wijk hier bewust af van het standpünt dat
de economie, en dus ook de welvaartstheorie, alleen te ma-
ken zou hebben met behoeften aan goederen en diensten.

Dit onder meer omdat een gedeelte vande, ook dor. Hen-

Behoefte- of begeertebevrediging

Behoeftebevrediging verschaft op zich zelf geen genot; zij

neemt alleen de behoefte weg. Dat is het duidelijkst bij me-
dicijnen, maar het zou ook gelden bij het wegnemen van
honger en dorst door middel van een ,,voedingspil” respec-
tievelijk door middel van kunstmatige voeding en vochtin-

brenging. Dat het wegvallen van de ontbering (bijvoorbeeld
de pijn) tijdelijk als genot ervaren wordt doet hier niets aan
af. Dat is slechts een – tijdelijk – bewustwordingsproces
hoe prettig het is geen pijn meer te voelen. Het blijft zo dat

tegenover de ontbering ,,pijn” staat de behoeftebevrediging ,,geen pijn” en tegenover de ontbering ,,honger” de behoef-

tebevrediging ,,geen honger”. Behoeftebevrediging voegt het
subject niets toe, doch neemt alleen iets van hem weg, nI. de
ontbering. Dit geldt ook voor het wegnemen van de ge-
luidshinder door dubbele ramen en voor het wegnemen van inferioriteitsgevoelens met behulp van een ,,knalbrommer”.

Het geldt voorts voor de aanschaf van alle goederen voor

zover die geschiedt om de diskwalificatie, welke het niet be-
zitten van die goederen voor het subject inhoudt, te ont-
gaan.

Hier tegenover staat de situatie waarin de vraag naar een
goed uitsluitend op genotsverschaffing is gericht. Schilde-
rijen en boeken zowel als sigaren kunnen deze rol vervullen.
Voorts alle zgn. statusgoederen, d.w.z. die goederen, waar-

van het bezit – of het gebruik – naar het gevoelen van het

subject een kwalificatie inhoudt. Aan het verlangen naar
deze goederen liggen alsdan geen ontberingen ten grondslag

en het tegemoet komen aan dit verlangen betekent dan ook
niet het wegnemen van ontberingen. Ten einde spraakver-

warring te voorkomen, wil ik hier niet van behoefte maar
van begeerte
spreken. Begeertebevrediging is dan niet het
wegnemen van een gevoel van onbehagen, maar het ver-

schaffen van een gevoel van welbehagen, d.w.z. van genot.
We kunnen nu dus onderscheiden:

ten eerste: behoeften; zij vinden hun oorsprong in ontberin-

* De auteur is hoofd van de afdeling Macro-Economisch Onder-zoek van het Nederlands Economisch Instituut. 1) ,,Welvaartstheorie of welzijnstheorie?” door Prof. Dr. P. Hen-
nipman in
ESB
van 26 januari 1972, blz.. 81.

ESB 29-8-1973

769

gen en vormen evenals deze een negatieve nutscompo-
nent; behoeftebevrediging is het wegnemen van de be-

hoefte.

ten tweede: begeerten; zij ontstaan niet uit ontberingen en
vormen dan ook geen negatieve nutscomponent; begeer-

tebevredigïng is genotsverschaffing.

Behoefte- en begeertebevrediging

Dat we de begrippen behoefte- en begeertebevrediging

kunnen onderscheiden, betekent niet dat we beide ook al-

tijd kunnen scheiden. Het tegendeel is het geval. In feite zal

de bevrediging van de – in ontberingen hun oorsprong vin-

dende – behoeften veelal gepaard gaan met genot. Zo
pleegt de bevrediging van de behoefte aan voedsel gepaard
te gaan met het genot van de maaltijd, wat iets anders is

dan het wegnemen van de honger (men denke aan de voed-
selpil). Hetzelfde geldt voor (fraaie of modieuze) kleding,

voor huisraad en voor de woning. Bij rechtsbijstand en me-
dische hulp zal dit samengaan van behoeftebevrediging en

genot in het algemeen niet optreden, doch het onderhouden
van een vaste relatie met de ,,eigen” psychiater kan bijvoor-

beeld wel degelijk weer een statusaspect hebben.
Ook het bevredigen van door externe effecten veroor-

zaakte behoeften zal veelal tevens een zekere mate van ge-

not opleveren. Zo beoogt het kopen van een tweede huis
ten dele een puur negatief ontvluchten van (de externe ef-

fecten van) de welvaart van anderen, ten dele echter ook
een positief genieten van het buitenwonen. Voor de aan-
schaf van een auto geldt iets dergelijks. En wie zegt ons of

de sportuitlaat behalve compensatie van het inferioriteitsge-
voel – d.w.z. behoeftebevrediging – het infantiele subject
nog niet een positief saldo aan zelfgevoel d.w.z. genot –
oplevert?

Niettemin zou ik het begrip behoeftebevrediging willen

blijven beperken tot het wegnemen van de ontbering en wat

daar bovenuit gaat genotsverschaffing willen blijven noe-
men. Het onderscheid tussen beide is voor de welvaart van het subject in mijn opvatting namelijk van wezenlijke bete-
kenis. De arbeidsvreugde, het psychisch inkomen, valt bij deze indeling onder het genot, het verlangen naar arbeids-

vreugde is derhalve een begeerte. De arbeidsonlust daaren-
tegen is een ontbering en leidt tot de behoefte aan het weg-
nemen, respectievelijk verminderen van die onlust.

Nut als kwantitatief begrip

We keren nu terug tot de bovenvermelde welvaartsdefini-
tie van Hennipman, het saldo van het positieve boven het

negatieve nut. Door van een nutssaldo te spreken, dat ver-
kregen wordt door van het verworven positieve nut
een
tweetal
negatieve nutscomponenten af te trekken, sugge-
reert Hennipman een kardinale nutsopvatting, althans een

opvatting van het nut als kwantiteit. Hij bevindt zich daar-
bij in het gezelschap van Van Praag. In zijn in Rotterdam

uitgesproken Openbare Les merkte deze onder meer op dat
de theorie van het consumentengedrag sinds Pareto weigert
aan te nemen dat de consument zijn aankoopmotieven op

een kardinale schaal kan waarderen. Hij wijst erop dat deze
vondst van Pareto betekende dat een stevige assumptie als
onnodig overboord kon worden gezet, terwijl het model
bleef staan.

Van Praag vervolgt dan echter: ,,Is daarom de cardinali-

teit een dolzinnige assumptie? Mijns inziens niet. Wanneer
de fundamenten groter zijn dan voor het huis, dat daarop
gebouwd is nodig is dan kan dit impliceren, dat de funda-
menten te groot zijn; een tweede mogelijkheid is echter dat
het huis niet af is en moet worden uitgebouwd. Het lijkt mij
dat dit tweede geval zich hier heeft voorgedaan. Het over-boord zetten van de cardinaliteitsassumptie vermindert de
uitbouwmogelijkheid van de theorie” 2). Ik wil me hierbij

aansluiten en als werkhypothese uitgaan van het nut als

kwantitatief begrip. De lezer mag het echter ook als een
vorm van beeldspraak interpreteren; wellicht moet de be-

doelde uitspraak van Hennipman ook alleen in die zin wor-
den verstaan.

Welvaart

Nu pas ben ik in staat mijn welvaartsdefinitie te formule-
ren. In het volgende versta ik onder de welvaart van een

subject het totale nut dat het subject per tijdseenheid onder-

vindt, bestaande uit de algebraïsche som van alle positieve
en negatieve componenten daarvan – de lust- en onlustge-

voelens – uitgedrukt in – als de lezer me ook deze beeld-
spraak nog toestaat – zijn eigen ,,nutseenheden”. Op het
eerste gezicht lijkt het dat dit totale nut voor elk subject, onder

normale omstandigheden in de Westerse samenleving, te al-

len tijde oneindig groot is. Immers, elk subject geniet, zo-

lang hij niet levensmoe is, op de goederen noodzakelijk

voor zijn fysiek levensonderhoud een praktisch oneindig
groot consumerssurplus. Wanneer we als subjectieve ,,nuts-
eenheid” beschouwen het marginale nut dat het subject ont-
leent aan zijn minst urgent bestede geldeenheid, dan verte-

genwoordigt het totale nut van dat noodzakelijk levenson-
derhoud voor hem een praktisch oneindig aantal nutseenhe-
den.

Daarmee wordt echter de algebraïsche som van alle

positieve en negatieve nutscomponenten nog niet oneindig

groot. Om. dat in te zien moeten we die componenten iets
nader beschouwen. Hierboven is er reeds op gewezen dat

behoeftebevrediging een uitsluitend negatieve betekenis
heeft; het is niet meer dan het wegnemen van – uit ontbe-
ringen voortgekomen – behoeften. Alleen begeertebevredi-
ging heeft een positieve betekenis, ni. het verschaffen van

genot. Dit brengt logischerwijze met zich dat de behoeftebe-
vrediging – en dus ook die welke betrekking heeft op het

fysiek noodzakelijk levensonderhoud – niet als zodanig in

het totale nut dient te worden opgevoerd, doch slechts via
schrapping van de desbetreffende behoefte als negatieve
nutscomponent.
Het door een subject per tijdseenheid ondervonden totale

nut, zijn welvaart dus, kan – volgens de hier verdedigde
opvatting – derhalve worden gezien als de algebraïsche
som van de intensiteit van de eventuele onbevredigde be-

hoeften en de intensiteit van het ondervonden genot. De
eventueel aanwezige (onbevredigde) behoeften – die in de

Westerse samenleving echter normaliter geen betrekking op
het fysiek noodzakelijk levensonderhoud zullen hebben –

vertegenwoordigen daarbij negatief nut, het ondervonden
genot positief nut.

Welvaart als niet-economisch begrip

Deze welvaartsdefinitie wijkt aanzienlijk af van het door
Hennipman bedoelde nutssaldo. Het essentiële verschil is
dat ik niet de beperking aanleg dat het nutssaldo uit eco-
nomische goederen moet zijn verkregen. Ik sluit me daarmee

aan bij Goedhart in zijn commentaar op het bovengenoemde
artikel van Hennipman 3). Met Goedhart ben ik van me-

ning dat welvaart – en dus ook nut – geen specifiek eco-
nomisch begrip is, hoezeer ook het streven naar welvaart ob-
ject van de economische wetenschap is voor zover daarbij

uit schaarse, alternatief bruikbare middelen moet worden

gekozen.

Dr. B. M. S. van Praag,
De mens in de economie,
Leiden, 1972.
,,Commentaar” van Prof. Dr. C. Goedhart in
ESB
van 26 janu-
ari.1972, blz. 87.

770

De overige verschillen tussen Hennipmans welvaartsdefi-nitie en de hier voorgestelde vloeien uit het bovengenoemde

essentiële verschil voort. Doordat Hennipmans nutssaldo

uit economische goederen wordt verkregen, kan hij van de
niet bevredigde behoeften – d.w.z. van de niet gecompen-

seerde ontberingen – alleen die, welke door economische
goederen (inclusief arbeid) zijn ontstaan, in zijn welvaarts-
definitie opnemen. Dat zijn dus alleen die, welke zijn ,,ver-
oorzaakt door externe effecten en produktieve inspannin-

gen”. De overige niet gecompenseerde ontberingen paraisse-
ren – als negatieve nutscomponenten – wel in het hier

verdedigde, doch niet in Hennipmans welvaartsbegrip.

Doordat Hennipman – met de genoemde twee uitzonde-
ringen – de onbevredigde behoeften niet – als negatief nut
– tot de welvaart rekent, levert elke behoeftebevrediging
bij hem positief nut op en is er bij hem ook geen ruimte
voor een onderscheid tussen behoefte- en begeertebevrediging.

Alleen de behoeftebevrediging gericht op bestrijding van
externe effecten en arbeidsonlust kan binnen zijn welvaarts-
conceptie van alle overige behoefte- en begeertebevredigin-
gen worden onderscheiden en door schrapping van negatief
nut in plaats van door toevoeging van positief nut in de

welvaart van het subject tot uitdrukking worden gebracht.

Enkele consequenties

Tot besluit wil ik trachten enkele consequenties van de
hier verdedigde welvaartsconceptie aan te geven. Indien een
subject (vrijwel) iijn gehele inkomen besteedt voor behoef

tebevrediging, kan dit veroorzaakt worden door de omstan-
digheid dat dit inkomen (nagenoeg) geheel benodigd is om

in zijn fysiek noodzakelijk levensonderhoud te voorzien. Er
zijn echter ook andere omstandigheden denkbaar – waar-
van het actualiteitsgehalte in de huidige Westerse samenle-
ving hoger ligt en waarop ik in een volgend artikel nader
hoop in te gaan – die het subject kunnen bewegen, met
voorbijgaan aan zijn begeerten, zijn inkomen volledig voor behoeftebevrediging te bestemmen. Is zijn totale behoefte-

bevrediging dan toch nog onvolledig, dan is er in de hier ge-
volgde gedachtengang – wanneer we afzien van de wel-

vaart aan andere zaken dan inkomen en arbeid ontleend –
sprake van een negatieve welvaart, van een welvaartstekort.

Een dergelijke negatieve welvaart kan bij Hennipmans

welvaartsdefinitie alleen veroorzaakt worden door externe
effecten, die zo aanzienlijk zijn dat ze het – naar we moe-

ten aannemen – positieve saldo van behoeftebevredigïng
en arbeidsonlust overtreffen. Een samenleving waarvan het merendeel der subjecten zich, door welke oorzaak dan ook,
in de bovenbedoelde negatieve welvaartssituatie bevindt,
zouden we een ,,ontberingseconomie” kunnen noemen. Is in
de gegeven omstandigheden de totale behoeftebevrediging
vrijwel volledig, dan is de welvaart van het desbetreffende
subject, resp. de desbetreffende samenleving – wederom
van aan andere bronnen dan inkomen en arbeid ontsproten welvaart afziende – ongeveer nihil. Wanneer naast behoef

tebevrediging tevens begeertebevrediging van enige beteke-

nis plaatsvindt, kan er – met weer dezelfde restrictie – pas
van een positieve welvaart sprake zijn. Pas dan treden sub-

Weinig ambtenaren
en veel inflatie

Vergeljkingen over alles en nog wal tussen ver-

schillende landen doen het altijd goed in de pers.
In deze tijd, waarin , ,features” en ,,human interest”

hoog genoteerd slaan bij de krantenredacties is dan
ook in vele bladen aandacht besteed aan een inter-
nationaal onderzoek van het viertalig managers-
maandblad
Vision.
We weten nu weer dat de Britten
roken als ketters, de Italianen het meeste staken,
de Fransen maar raak moorden, de Zweden steenrjk

zijn en dat Den Haag de hoofdstad van Nederland is.

Onwillekeurig ga je je afvragen hoe het zit met de

verbanden tussen de cijfers. De Zweden roken het minst en leven het langst. Je zou zo denken dat de

schadelijke invloed van het roken maar weer eens
duidelijk is aangetoond. Maar even later lees je dat de

Zweden ook de beste ziekenhuisaccomniodatie hebben

en het kan natuurlijk ook daaraan liggen. Zwitserland
komt tevoorschijn als een van de meest welvarende
landen, maar het aantal patiënten per 10.000 inwoners
in psychiatrische inrichtingen is ruim zo hoog als dat

in Belgie. Zou geld dan toch niet gelukkig maken? De
Duitsers hebben de kortste werkweek en de geringste
mate van inflatie. Is korter werken wellicht een instru-
ment voor de infiatiebestrjding? De Fransen hebben
relatief verreweg het grootste aantal politie-agenten,
maar ook het grootste aantal moorden. Zegt dat iets
over de effectiviteit van het politie-apparaat? Omge-
keerd heeft Nederland (nog steeds relatief) het kleinste
aantal politiemannen en ook het geringste aantal
moorden.

Wat wellicht velen zal verbazen, is dat Nederland
(al weer relatief) het kleinste ambtenarenapparaat
bezit. Hoe dit valt te rijmen met het feit, dat Neder-
land (deze keer absoluut) de hoogste mate van

inflatie heeft, mag de lezer zelf uitzoeken.

Wim Franckena

ject en samenleving de ,,genotseconomie” binnen.

De welvaart kan door het scheppen van nieuwe begeerten
vermeerderd worden. Zolang deze niet worden bevredigd, verandert de welvaart niet, doch reeds bij gedeeltelijke be-
vrediging treedt een welvaartsstijging in. Indien in plaats
van nieuwe begeerten nieuwe behoeften worden gecreëerd
geschiedt evenwel het omgekeerde. Zolang de nieuwe be-
hoeften niet volledig zijn bevredigd, is de welvaart gedaald;
pas bij volledige bevrediging wordt deze welvaart weer op
het oude peil gebracht.

R. I.

.S,chakel bij vacatures voor leidende functies steeds ESB in: lin vrijwel

elk groot bedrijf twordt,dit.bfad veelvuldiggelezen.

Advertentie-opdrachten te richten aan:

ADVERTENTIE-AFDELING ESB, POSTBUS 42, SCHIEDAM, TELEFOON (010) 260260

ESB 29-8-1973

771

Maatschappijspiegel

De S ER; opnieuw een klap

op de kop van jut

PROF. DR. J. H. BUITER*

Rumoer op hel Bezuidenhoul

Het is dit keer niet Arie maar Adri
die aan de deur van het sociaal-poli-

tieke gebouw heeft gerammeld. Arie
,,maakte” stakingen, Adri deed het
minder spectaculair door weg te lopen uit de SER. Beide NVV-makkers heb-
ben daarmee wederom, behalve bijval

in eigen kamp, schrik veroorzaakt in
den lande. Opnieuw barstte, met name
naar aanleiding van het optreden van
Adri de Boon, een vloed van artikelen
los over de samenwerking in het sociaal-
politieke bestel, met name over de
samenwerking in de SER.
Het is uiteraard niet toevallig dat
De Boon zo nodig en zo demonstratief
kennis gaf van zijn ongenoegen over
inhoud en wijze van totstandkoming van
het halfjaarlijkse rapport van de SER.
Het NVV heeft zich namelijk de laatste
jaren in toenemende mate gecommit-
teerd aan een bespreking vooraf van de
onderhandelingsuitgangspunten en dat
via de ledenvergaderingen van de aan-gesloten bonden. Het lijkt erop dat het
NVV daarmee zichzelf in zijn toporga-
nen minder speelruimte heeft gelaten
dan dat het geval is bij NKV en CNV.
Daar zou het centrale leiderschap wat
deze zaken betreft wel eens gemakke-
•lijker kunnen worden aanvaard.
Het overleg aan de basis heeft nu
weinig zin als in de top de hoofdlijnen
al zijn vastgelegd. Het zou een vreemde
zaak zijn als eerst al afspraken zijn ge-
maakt over een aantal zaken op het ge-
bied van arbeidsvoorwaarden in de
komende tijd en als daarna de zaak met
de leden nog eens zou worden ,,door-
gekauwd” alsof die er dan nog wat over
te zeggen zouden hebben. Daarbij dienen
echter wel enkele kanttekeningen te
worden gemaakt.

a. Het betreft hier het
18e haijjaar-
lijks economisch rapport
van de SER,
dat niet het eerste halfjaarlijkse rapport

is waarin belangrijke beleidsaanbevelin-
gen staan en dat op de nu aangevochten
wijze is tot stand gekomen. Het is mis-

schien wat minder vaag dan zijn directe
voorganger, maar vormt geen uitschieter
in de reeks. Het is niet helemaal ,,clean”
om op te stappen als het één partij tac-
tisch goed uitkomt tetwijl die partij

het spel, waaruit zulke dingen kunnen
voortkomen, toch al jaren braaf mee-speelt. Het zou dus logischer zijn ge-
weest als het NVV de hele doelstelling
en procedure van de halfjaarlijkse rap-
porten, maar ook van de ONE-commis-
sie en van de hele Raad in het geding
had gesteld.

Het gerammel aan de deur is niet
zonder meer een teken van de macht
van de achterban, de activisten, de
kritische vakbondbestuurders en daar-
mee van een gebrek aan delegatie aan en speelruimte van de top. Daarvoor schijnt de christelijke werkgeversvoorzitter Van
Boven nogal geducht te zijn 1). De
vakbeweging kan nog wel degelijk een
centraal beleid voeren en doet dat ook; alleen het gebeurt anders. De vrijheden
van de vakbonden bevinden zich een
trap lager dan voorheen, namelijk op het
niveau van de bedrijfstakbonden. Het
is dus zo dat Adri meer naar Arie moet
gaan luisteren, maar dat deze laatste nog
wel vrijheidsmarges heeft (die hij overi-
gens niet zal willen gebruiken voor het

voeren van een volkomen centralistisch
beleid). Het overleg bijvoorbeeld dat
in de Industriebond NVV in 1973 met de
leden is gevoerd over prioriteiten voor

cao- en regeringsbeleid kan in gemoede
niet worden gezien als een staaltje van

effectieve verenigingsdemocratie en
helemaal niet als druk van onderaf. Een indicatie daarvoor is dat de participatie-
graad, ook vanwege de ongunstige
timing, laag was.
Er is dus enerzijds méér ruimte voor
het voeren van een centraal (maar wél branchegewijs) beleid dan Van Boven
denkt, maar anderzijds wordt deze
ruimte ingeperkt door een aantal poli-
tieke en economische gegevenheden. De macro-economische ontwikkeling is niet
zodanig dat er veel economische ruimte
wordt geschapen en de claims op die ruimte zijn van een zodanige aard en
zwaarte dat het ook de vakbeweging
wel duidelijk is dat er slechts een uiterst
geringe marge voor reele loonsverbete-
ring bestaat. De nieuwe regering waar
men niet negatief tegenover staat, heeft
een nog duurder verlanglijstje dan haar
voorganger. Reële loonverbetering,
primaire zorg voor de vakbeweging, is
met de meeste van die verlangens niet verbonden. De kleine speelruimte kan

men niet (inderdaad 66k niet tegenover
de achterban) tevoren weggeven door
zich vroegtijdig te committeren aan
algemene richtlijnen zoals het achter

blijven van de lonen bij de buitenlandse
ontwikkelingen. Op die manier geeft
men inderdaad zijn onderhandelings-
mogelijkheden met de werkgevers te-
voren prijs. De Schouten-aanbevelin-
gen gaan dan onbedoeld als ,,aan-
gevertje” voor de werkgevers werken.
De speelruimte van het NVV is
inderdaad kleiner dan vroeger, voor
zover tegenover de leden verschillen in

inzicht met NKV- en CNV-bonden in
mindere mate achter de schermen
kunnen worden uitgevochten. Men is
namelijk meer gedwongen zichzelf dui-
delijk te maken aan zijn eigen leden.

Deze vergrote zichtbaarheid van het be-
leid kan een factor zijn die leidt tot
verscherping van de stellingname binnen
de vakbeweging (opnieuw primair bij
het zwaartepunt, te weten de branche-
bonden) en daarmee ook vaak van de
afzonderlijke bonden tegenover de
werkgevers. Het zal hierdoor ook moei-
lijk worden om het vaandel van de
groeiende eenheid van de vakbeweging
hoog te blijven houden. Een als één
geheel opererende vakbeweging lijkt
niet in zicht, noch op topniveau, noch
op dat van de afzonderlijke bonden en
ook niet aan de basis.

Teken aan de wand voor de SER?

Wat zegt nu een incident als het
recente opstappen van het NVV over de
taak en het functioneren van de SER?
In ieder geval blijkt er wel uit dat de
vraagtekens over de SER niet uitsluitend
komen van de kant van de theoretici die
een of ander nieuw, namelijk een con-
flict-, coalitie- of onderhandelingsmodel
willen opleggen aan het systeem van
arbeidsverhoudingen. De nu al zo vaak

geconstateerde vermenging van functies

* De auteur is hoogleraar bedrijfssociologie
en bedrijfskunde aan de Erasmus Universiteit
Rotterdam.
1) Van Boven, Staat de SER op de tocht?,
De Werkgever,.17,
16augustus
1973,
blz. 402.

772

van de SER gaat zo langzamerhand
knellen.
Partijen zijn over loon- en daarmee

gerelateerde zaken in steeds mindere
mate bereid en in staat hun belangen in
een vroeg stadium en op een hoog niveau
zodanig te specificeren dat daarover kan

worden onderhandeld, waarna een ge-
meenschappelijk beleidsadvies aan de
centrale overheid wordt vastgesteld. En
daar dwingt de huidige werkwijze van

de SER, als uitvloeisel van zijn taak-
stelling, nu juist toe. De mogelijkheden
van een veelomvattend adviserend be-
leid van de SER zijn dus afgenomen.
De overheid zou meer haar
eigen des-
kundigen
moeten laten spreken om daar-
mee ook meer een
eigen beleid
overeen-
komstig haar eigen verantwoordelijk-
heid te kunnen
initiëren.
De eindeloze
stoet van niet nader van beleidsuitgangs-
punten en -gegevens voorziene advies-
aanvragen heeft bijgedragen tot het
pseudo-corporatistische opvijzelen van
de SER en tot verhulde politieke uit-
spraken van deskundige kroonleden
(veelal van economen, die sociaal-poli-
tieke uitspraken verpakken in econo-
misch-politieke dwangmatigheden).
Het
terrein van advisering is
ook veel
te groot; het is uitgesloten dat de beide
partijen op het gebied van arbeids-
voorwaarden plus een beperkt aantal
kroonleden in staat zouden zijn een
overall-advisering te geven op het hele
sociaal-politieke terrein. Het is een
illusie om te menen dat de ingewikkelde sociale werkelijkheid wordt gereduceerd
wanneer men maar alle partijen met
hun deskundigen bij elkaar zet en daar
wat ,,algemeen belang” aan toevoegt.
Het standpunt van Snijders 2) dat meet
organisaties vertegenwoordigers zouden
moeten aanwijzen om een nog breder
terrein te kunnen bestrj ken (hij denkt
bijv. aan het sociaal beleid in engere zin
en aan milieuvragen) lijkt dan ook vol-
strekt irreëel en kan op gevaarlijke

wijze de aandacht afleiden van de ver-

antwoordelijkheid van onze algemene
politieke organen en van de gebrekkige

bestuurlijke instrumentering vanjuist die
organen.

De overheid moet een aantal basis-
principes aangeven, die door haar des-

kundigen op hun consequenties laten
nagaan en daarna het geheel in één
beleidsconceptie samenvatten. Dat kan
de overheid niet doen door te steunen
op organen die geconditioneerd zijn
door vertegenwoordigers van organi-
saties met uitgesproken belangen. Zulks
te meer niet omdat het sociale beleid dan
zou worden voorbereid door een orgaan dat voor tweederde bestaat uit vertegen-
woordigers van organisaties met be-
langen op een deelgebied van dit sociaal
beleid, nI. de arbeidsvoorwaarden.
Het SER-optreden is verder niet alleen
gebaseerd op een te ruim werkterrein,
maar het gebeurt ook
niet op de juiste
manier
en dat zowel niet
technisch
als
qua
procedure. Technisch
zouden de
prognoses en de aanbevolen construc-ties meer alternatieven moeten geven,
zulks ook omdat de ontwikkelingen
en de effecten van de aanbevelingen
behept blijken met grote onzekerheden.
Bij de alternatieven zouden dan ook
strategische paden moeten worden aan-
gegeven waarmee men de gegeven richt-
lijnen kan corrigeren als andere feite-
lijke ontwikkelingen of andere beleids-
effecten gaan optreden dan werden ver-
wacht. De irritaties rondom de econo-
men die het zo goed weten en die het zo
vaak mis blijken te hebben, alsmede de
wrevel rondom de eeuwig tot voorzich-
tigheid manende Oom Jelle, zouden dan kunnen verminderen.
Wat betreft de procedure is
reeds ge-

wezen op de vermenging van belangen en
deskundigheden die tot onzuivere resul-taten leidt. Bovendien is de richting van de tostandkoming van beleïdsvoorberei-
ding zeer exclusief van boven naar be-

neden. Het heen en weer ,,pendelen”

tussen top- en grondlaag, dat ook aan
elke planprocedure ten grondslag moet
liggen, is hier te weinig aanwezig. Uiter-
aard zal men ergens in de top een aantal
prognoses, uitgangspunten, mogelijk-
heden en grenzen moeten aangeven

(het is overigens de vraag of de SER
dit zal kunnen blijven doen). Maar met
een aantal van deze summiere gegevens
zal men naar de betrokkenen op het
grondvlak toe moeten om daar de
preferenties af te tasten en eventuele
onderhandelingen te doen beginnen.
Het spel gaat dan weer verder via het
bedrijfstakoverleg naar het centrale be-
raad en wellicht nog één of meermalen
terug.

De positie van de SER als top van de
PBO en als centraal adviesorgaan voor

de overheid heeft het centrale en hiërar-
chische accent van het centraal econo-
misch beleid versterkt.

Wanneer de zo juist geformuleerde
eisen aan de totstandkoming van het
sociaal-politiek beleid worden gesteld,
wordt het inderdaad zo langzamerhand
de vraag of binnen de bestaande taak en
werkwijze van de SER, daaraan kan
worden tegemoet gekomen. Ook wette-
lijk is de SER loodzwaar en kan niet
gemakkelijk worden ,,omgeturnd”.
Er moet gezocht worden naar nieuwe
vormen die ten dele meer ad hoc van aard
kunnen zijn. Tenslotte verhindert niets
de regering om meer dan tot nu toe het
geval is met de partijen op het gebied
van arbeidsvoorwaarden of met andere
organisaties over het te voeren of lopen-
de sociale beleid op bepaalde gebieden
in overleg te treden.

J. H. Buiter

2) W. L. Snijders, Adviestaak en samen-
stelling van de
SER, Politiek Perspectief II,
maart/april 1973, blz. 8-22.

ESb
In gezonden

Tot de discussie omtrent het huis-
vrouwenloon die door Mevr. M. Bruyn-
Hundt is ontketend door haar artikel
in
ESB
van 11 april ji. zou ik met de
volgende opmerkingen een bijdrage wil-
len leveren.

PROF. C. W. VISSER*

1. Is het wel juist van een huis-

vrouwenloon te spreken? Mevrouw
Bruyn bepleit dat ook de vrouw die in
een betaald beroep werkt het huis-
vrouwenloon ontvangt en zij meent dat

dit loon de financiële basis kan leggen

voor de vrouw om zich thuis te laten
vervangen als zij haar arbeidskracht

elders aanwendt. In de huidige situatie
worden werkende gehuwde vrouwen
thuis zelden geheel vervangen. De nood-
zakelijke verzorgende arbeid wordt door

het gezin als geheel verricht, zij het dat,
naar het lijkt, het leeuwendeel voor
rekening van de vrouw komt. De overige
gezinsleden ,,verdienen” de rest van
het huisvrouwenloon. In grote, jonge

gezinnen met weinig hulp zou zo ook
de jonge echtgenoot een deel van het
huisvrouwenloon ,,verdienen”. De term
huisvrouwenloon is m.i. dan ook niet
goed gekozen. Wil men deze kant op dan

zou men beter van ,,verzorgingsloon”
kunnen spreken, waarbij open gelaten
wordt wie het gezin en de huishoudig
verzorgt. Dat zou meer in overeenstem-
ming zijn met de huidige tendens tot rol-

vervaging tussen man en vrouw, die m.i.
moet worden toegejuicht.

Huisvrouwenloon of niet?

ESB
29-8-1973

773

In de hoogontwikkelde econo-

mieën is een scheiding tussen werken en

wonen ontstaan: één van de oorzaken
van de scheiding tussen beroepsarbeid

en huisvrouwenarbeid, tussen verdienen en verzorgen. Dat mag er niet toe leiden
te denken dat de verantwoordelijkheid

voor het leven en welzijn van het gezin
(of de alleenstaande) zowel door ver-

dienen als door verzorgen ergens anders
zou moeten worden gezocht dan in het

gezin of bij de alleenstaande zelf. In

onze huidige verzorgingsstaat draagt

de overheid een zekere verantwoordelijk-
heid voor ons welzijn: echter subsidiair. Komt het gezin ten aanzien van het ver-

dienen of het verzorgen tekort, dan kan

hulp worden geboden in de vorm van

bijstand en (nog te weinig) via gesub-

sidieerde gezinsverzorging. Verdienen
en verzorgen als gescheiden activiteiten
vloeien uit de ene verantwoordelijkheid

voor het gezin voort. In deze gedachten-

gang past geen huisvrouwenloon, door

derden uitbetaald.

De gedachte dat de verzorgende
arbeid die in het gezin – door wie dan ook – wordt verricht op een of andere

wijze in het nationaal inkomen tot

uiting dient te komen lijkt mij juist.
Aanknopingspunt voor de berekening
zou moeten zijn de arbeid (in uren) die
voor de volledige verzorging per per-
soon nodig is. Het vaststellen van deze
genormeerde tijd is geen eenvoudige

zaak. Er zouden meer, en recentere,
tijdsbudgets van huisgezinnen voor

nodig zijn. Fürst 1) is destijds voor een
berekening voor de verzorgende arbeid

in de Bondsrepubliek Duitsland uitge-
gaan van gemiddeld 1,75 uur verzor-

gende arbeid per persoon per dag. Zij

berekende de tijd nodig voor de ver-
zorging in de Westduitse gezinnen op
een totaal van 32,4 mrd. uur per jaar,

zeker niet te verwaarlozen ten opzichte
van 11 mrd. werkuren in de industrie.

Brengt men de verzorgende arbeid
in het gezin in het nationale inkomen tot uiting, dan kan, eerlijkheidshalve,
niet voorbijgegaan worden aan andere,

niet gehonoreerde arbeid die weliswaar
niet in het gezin, maar in andere samen-

werkingsverbanden wordt verricht. Mor

gan 2) et. al. onderscheiden binnen de
categorie ,,unpaid productive activities”
naast ,,regular housework” ander onbe-

taald werk, gemeten o.m. aan de tijd

op vrijwillige basis besteed aan per-
sonen of organisaties buiten het gezin.
De totale waarde van produktief werk

zonder geldelijke beloning schatten zij,
op grond van een empirische studie,
op 38% van het bruto nationaal pro-
dukt. Vergelijking van nationale in-
komens van verschillende landen zou

aan betekenis winnen wanneer met
dit ,,onzichtbaar” deel van het nationaal
produkt rekening gehouden zou worden.

Een reden te meer om ernst te maken
met de studie van tijdsbudgets, waar-
voor in het kader van ,,Quality of life

studies” 3) elders en recentelijk ook bij

ons een lans is gebroken.

C.
W. Visser

* De auteur is hoogleraar aan de Landbouw-
hogeschool te Wageningen.
H. Fürst,
Einkommen, Nachfrage. Pro-
duktion und Konsum des privazen Haushalis
in der Volkswirzschafz,
Stuttgart! Keulen,
1956,
blz.
86.
J. Morgan, et al.,
Productive Aniericans,
Ann Arbor, Michigan,
1966.
W. Zapf,
Zur Messung der Lebensqualitât,
Zeiischrfi Soziologie, 1, 4
oktober
1972,
blz.
363.

Naschrift

Neen, verzorgingsloon

Ik ben Professor Visser zeer erkente-
lijk voor haar bijdrage aan de discussie

over dit onderwerp. Tevens dank ik de
redactie van
ESB,
dat zij mij wederom

de gelegenheid geeft te reageren.

Ik ben het geheel met Professor
Visser eens, dat het juister is van ,,ver-

zorgingsloon” te spreken en zal deze term
gaarne overnemen.

Als ik Prof. Visser goed begrijp,
dan meent zij, dat betaling van ver-
zorgingsloon zou impliceren, dat derden
verantwoordelijk worden voor ver-
zorging en opvoeding. Daar ben ik het

niet mee eens. Een betaalde moeder is
evenzeer verantwoordelijk voor de

opvoeding en verzorging van haar kin-
deren als een betaalde onderwijzer ver-

antwoordelijk is voor goed onderwijs
aan zijn leerlingen. Het is in ieder geval

geenszins mijn bedoeling de verant-
woordelijkheid voor de verzorging en
opvoeding bij derden te leggen.
Prof. Visser wijst op de scheiding
tussen werken en wonen. Ik geloof, dat

haar kritiek in dezelfde richting gaat als
die van Prof. Misset in het
(‘trechis
Nieuwsblad
van 23 juni ji. Ook Prof.

Misset wijst op deze scheiding van
werken en wonen, die in de vroegere,

zelfverzorgende huishouding met eigen
landbouw, veeteelt en tuinbouw niet

bestond. Hij wijst erop, dat het gezin
consumeert wat de huisvouw produ-

ceert en meent, dat een geldelijke be-
loning van huishoudelijke diensten tot

een dubbele beloning zou leiden, nI. in
natura en in geld. Evenmin als het mijn bedoeling is de
verantwoordelijkheid voor verzorging
en opvoeding bij derden te leggen, is het mijn bedoeling de. huisvrouwen te bom-
barderen tot ,,een nieuwe .bevoorrechte klasse”, zoals Prof. Misset stelt. In mijn

voorstel zal het reële inkomen van het

modale gezin door invoering van het
verzorgingsloon niet veranderen. Ook

de omvang van het nationale geld-

inkomen blijft onveranderd. Mijn plei-
dooi is: geef degenen, die binnen het

gezin toegevoegde waarde produceren
een gedeelte van het nationale geld-

inkomen naar rato van de geprodu-

ceerde toegevoegde waarde. Behandel

degene, die binnen het gezin de ver-
zorging en opvoeding ,,produceert”, op
dezelfde wijze als degene, die buiten het
gezin deze diensten produceert. Vergelijk

het gezin eens met een kindertehuis.

Daar is financiële honorering van ver-
zorging en opvoeding normaal. Binnen

het gezin blijven de ouders verantwoor-
déljk voor hun kinderen. Het inkomen,
dat de ouders gezamenlijk verdienen

met produktie binnen en buiten het
gezin wordt aangewend voor het kopen

van alle goederen en diensten, die het

gezin nodig heeft. Het reële inkomen

van het modale gezin verandert niet.

Ik vind het onjuist te menen, dat eman-

cipatie van de vrouw alleen door buitens-
huis werken zou kunnen geschieden,

zoals Prof. Misset stelt. Huishouden

en kinderen opvoeden moet één van de
beroepen worden, die mannen èn
vrouwen vrijelijk kunnen kiezen. Daar-

toe moet de arbeid binnen het gezin op
één lijn worden gesteld met arbeid

buiten het gezin.

Ik ben het geheel met Prof. Vis-
ser eens, dat meer onderzoek naar de

tijdsbesteding van huisvrouwen nodig
is. Ik wees daar reeds op in
ESB
van
13 mei 1970: ,,Huisvrouw en nationaal
inkomen”. Ik wil daar nu nog graag aan
toevoegen, dat ik in de tijdsbestedings-
onderzoeken, waarvan ik kennis heb

genomen, het aspect van de beschikbaar-

heidsnuttigheid van de huisvrouw heb

gemist. Het beslag, dat op de tijd van de
huisvrouw wordt gelegd, kan men niet
alleen meten door te kijken naar de tijd,

die zij werkelijk aan huishouden en
opvoeding besteedt. School en bedrijfs-
leven veronderstellen, dat zij altijd

thuis is. Onderwijzers sturen kinderen
naar huis, als juf naar de tandarts moet.
Bij het vaststellen van schooltijden
neemt men aan, dat kinderen thuis altijd

opgevangen worden, zodat geen enkele
poging wordt gedaan middagpauzes en

vakanties van verschillende scholen te
coördineren. De meteropnemer, de kwi-
tantieloper, de enquêteur verwachten,

dat de deur opengaat als zij bellen.
Politie en brandweer (voor zover profes-

sioneel) worden betaald voor de tijd, die
ze beschikbaar moeten zijn, niet voor

de handelingen, die ze daadwerkelijk
verrichten. Bij tijdsbestedingsonderzoe-
ken zou daarom ook nagegaan moeten
worden, op welke tijden de huisvrouw

wordt verondersteld thuis te zijn.

Dat er nog meer onbetaalde..
diensten zijn, die eigenlijk in het natio-
nale inkomen tot uitdrukking zouden

moeten komen, is een opvatting, die ik niet geheel met Prof. Visser deel. Er is

774

natuurlijk veel bestuurlijke arbeid, die

door de bestuurderen niet als recreatief

wordt ervaren. Ik denk aan bestuurs-
arbeid voor instellingen van maatschap-

pelijk werk, profvoetbal, ziekenhuizen.

Waar ligt echter de grens tussen pro-
duktie en recreatie? Is het vissen in de

vrije tijd een recreatieve of produktieve

bezigheid? (of hangt dat af van de hoe-
veelheid vis, die gevangen is?) Is de orga-
nisatie van een uitstapje voor een groep

bejaarden naar Schiphol of de Keuken-

hof recreatie of produktie? Ik weet het
niet.

M. Bruyn-Hundt

Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht, medicijnen en
– -.

techniek:

WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL iROTTERDAM B.V.

Waarin opgenomen:
• ,

De Wester Boekhandel

Stamboekhandel Rotterdam

Rochussenstraat 223, Rotterdam 3003
.
Tel. (010) 23 46 92, 232076,239039en253941

Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel. (010)14 55 11, toestel 31 15

(Buiten openingstijden neemt onze automatische telefoonbeantwoorder uw bestellingen op, onder
nr. (010) 23 46 92).

Belgische kroniek

Inflatie — en nog wat anders

W. NAESSENS’

Wie deze rubriek regelmatig leest,

zou misschien de indruk krijgen dat de
inflatie het enige voorname probleem van de Belgische economie is. Tot op
zekere hoogte is dit inderdaad waar.
Met een historische figuur uit de
recente Franse geschiedenis moeten we nochtans zeggen: ,,Oui, mais.
De discussies over anti-inflatie-
plannen en monetaire reserves hebben
enigszins het probleem van de gewest-
vorming op economisch gebied – het
beruchte artikel 107 quater – naar de
achtergrond gedrongen. De besprekin-
gen over deze netelige kwesties gaan
nog slechts moeizaam vooruit. Niet
beter is het gesteld met de afbakening van de zgn. ontwikkelingsgewesten in
het kader van de herziening van de
expansiewetgeving volgens de normen,
gesteld door de EG-commissie.
De problemen van het leefmilieu
dringen zich meer en meer op in het

economisch leven: de Stad Antwerpen
heeft de lozingsvergunning van twee

petroleumbedrijven ingetrokken; de
industriële ontsluiting van de linker-Schelde-oever wordt omstreden met
kosten- en batenargumenten; alarm-
kreten worden gëslaakt aan de Belgische
kust waar het genoegen van de badgasten
weer eens bedorven wordt door het aan-
slibben van olietapijten; wetsvoorstellen
zouden worden voorbereid om de ge-
meenten meer bevoegdheid te geven bij
het vaststellen en controleren van de
uitbatingsvoorwaarden der industrieën
in hun gebied.

De stijgende werkloosheid (+ 8%t.o.v.

vorig jaar, zelfde periode), is een on-
gewoon fenomeen in de sterk verbeteren-
de conjunctuur. Abnormale seizoens-
invloeden, statistische eigenaardigheden
kunnen een deel van deze beweging ver-
klaren, maar het lijkt er meer op – om-
dat ook de niet beantwoorde plaats-
aanbiedingen toenemen – dat hier
structurele factoren in het spel zijn.

Eén van deze structuurelementen zou
de grotere kieskeurigheid zijn van tal
van bedrijven bij het uitbreiden van hun
personeelsbestand (hoewel de particu-
liere investeringsuitgaven in 1973 met
14% zouden toenemen).. Die grotere
kieskeurigheid zou kunnen samen-
hangen met de toename van de bruto-
uurloonkosten in de industrie (+
15,4%

eind maart 1973 t,o,v. maart 1972, maar

het dient gezegd dat dit stijgingsritme
geleidelijk vertraagt en thans niet hoger

meer ligt dan in mei 1972), in de mate
dat automatisering en rationalisatie

vooral de vraag naar hoger geschoolde
arbeidskrachten zou stimuleren. De
loonkostenstijging zou dus grotendeels
door de produktiviteitstoename worden

opgevangen.
Daardoor zijn we dan opnieuw bij de
inflatie beland, maar het valt wel mee dat het infiatieprobleem langs de kant
der loonkosten misschien nog niet zo
acuut is als sommigen vrezen.

Afname inflatie

Vanuit het standpunt van de strijd

tegen de inflatie is ook de geleidelijke
vertraging van de hausse van de index
der consumptieprijzen een verheugend verschijnsel. Terwijl tijdens de tweede
helft van 1972 dit indexcijfer (seizoen-
gezuiverd) nog toenam met 7,5% p.a.,
bedroeg de stijging tijdens de eerste
zeven maanden van 1973 nog ,,slechts”
6% p.a. en zijn er zelfs vooruitzichten
op een verdere vertraging 1). België

heeft aldus het op één na laagste inflatie-
ritme van de EG.
Enige relativerende opmerkingen
moeten hier toch worden gemaakt.

Eerstens is de stijging ten dele toe te
schrijven aan de baisse van de aardappel-

prijzen – een nogal volatiel element

van onze index. Vervolgens heeft het
(eenmalig) verschuivingseffect gespeeld
van de verlenging van de periode der ver

plichte prjsverhogingsaangifte (intussen
is besloten deze maatregel tot einde

1973 in voege te laten).
Het is echter niet uitgesloten dat de
anti-inflatoire maatregelen van de
regering (verkoop op afbetaling, mone-
taire reserve.
.)
enig effect hebben
gehad – maar daar lijkt de regering zelf

aan te twijfelen, omdat ze met nieuwe
anti-infiatieplannen voor de dag
komt! 2).

* De auteur is medewerker van de afdeling Research en Ontwikkeling van de Krediet-
bank te Brussel.
Weekberichien van de Krediejbank, 17
augustus
1973.
E. Thielemans, Anti-infiatoir beleid in
België,
ESB, (7 juli 1973.

ESB 29-8-1973

775

balanstheorieën behandeld. Na een be-
schrijving van de theorie en de praktijk

van de gouden standaard volgt een para-

graaf over de koopkrachtpariteitstheorie.
Volgens Van Meerhaeghe sluit deze theo-
rie nauw aan bij de klassieke leer van het

betalingsevenwicht, omdat in de koop-
krachtpariteitstheorie ook monetaire

factoren de causale rol spelen. De koop-kracht van het geld wordt hierbij kenne-

lijk als louter monetaire factor gezien..
Na de koopkrachtpariteitstheorie komt

de exportmultiplicator aan de orde. Ver-
warrend is, dat voor het nationale inko-

men en de bestedingen hetzelfde symbool
(Y) wordt gebruikt, zodat men de defi-
nitievergelijking van de bestedingen (Y
C + 1 + E – M) even goed kan aanzien
voor de evenwichtsvoorwaarde van het

model. Verder wordt gesteld dat bij con-stante investeringen geldt dat S = E – M,

hetgeen moet worden vervangen door
S – 1 = E – M.
Na de behandeling van de exportmul-
tiplicator wordt de ,,moderne theorie van

het evenwicht van de betalingsbalans” be-
handeld, waarin, blijkens de uiteenzet-

ting, zowel inkomens- als prijsfluctua-

ties een rol spelen. Daarbij zijn de prijs-
fluctuaties vooral van belang in tijden van
hoogconjunctuur, waarin alle produktie-

factoren volledig bezet zijn. Het doet dan

ook merkwaardig aan, dat bij de beoor-
deling van de theorie gesteld wordt dat
nauwelijks aandacht wordt besteed aan
de invloed van prijsfluctuaties.

Hoofdstuk 13 gaat over de betalings-balanspolitiek. Nadat eerst de oorzaken

van betalingsbalansonevenwichtigheden
de revue passeren, wordt de betalings-
balanspolitiek geplaatst in het kader van

de algemene economische politiek, waar-
bij het probleem van het gelijktijdig rea-

liseren van extern en intern evenwicht
aan de orde komt. Hierna komen de in-strumenten van de betalingsbalanspoli-

tiek aan de orde.

Bij de bespreking van devaluatie als

instrument wordt de Marshall-Lerner

voorwaarde besproken. Daarbij wordt

kritiek geleverd op de veronderstelling
van gelijkblijvende prijzen in binnen- en

buitenland, omdat het binnenlandse
prijspeil de neiging zal vertonen te stij

gen bij een devaluatie. Bij de behandeling
van de combinatie van extern en intern

evenwicht werd echter gesteld, dat maat-

regelen ter verbetering van de concurren-
tiepositie van een land (waarbij devalua-

tie als voorbeeld wordt genoemd) weinig
effectvol zijn omdat lonen en prijzen

niet
flexibel zijn. Deze tegenstrijdig-
heid komt voor uit het feit dat bij de maat-

regelen ter verbetering van de concurren-
tiepositie geen onderscheid wordt ge-
maakt tussen wisselkoersveranderingen

en maatregelen van binnenlandse loon-
en prijspolitiek. Slechts voor deze laatste
categorie maatregelen geldt dat ze niet

kunnen werken als lonen en prijzen star

zijn.
Het boek wordt besloten met een
hoofdstuk over de werking van het inter-

nationale monetaire bestel. Eerst wordt
aandacht geschonken aan de Ameri-

kaanse betalingsbalans. Daarbij wordt

op blz. 253 gesteld, dat omwisseling van

dollars in goud (dit slaat op de situatie

v66r augustus 1971) leidt tot verminde-

ring van de monetaire reserves, terwijl in

voetnoot 6 op blz. 255 wordt gezegd dat

bij de betalingsbalanspost ,,veranderin-
gen in de monetaire reserves” van een re-
servevaluta-land ook rekening moet wor-

den gehouden met wijzigingen in de ver-

plichtingen van de centrale bank tegen-
over het buitenland. In dat geval veran-
deren echter de monetaire reserves niet

bij omwisseling van dollars in goud.

Vervolgens komen in dit hoofdstuk

aan de orde: de ,,seigniorage”, de grootte van de internationale monetaire reserves,

de beslissingen van 15 augustus en 18
december 1971 alsook een aantal voor

stellen tot verbetering van het inter

nationale monetaire bestel.

In de paragraaf over de grootte van de
internationale monetaire reserves wil

Van Meerhaeghe het misverstand

ontzenuwen dat de tekorten op de Ame-

rikaanse betalingsbalans onvermijdelijk
zijn voor de noodzakelijk geachte aan-

groei van de internationale monetaire
reserves. In de rest van de paragraaf

wordt echter een ander probleem behan-
deld, namelijk 6f er wel een aangroei van de reserves nodig is. Volgens de auteur is
dat niet zo. In dat geval is er uiteraard

ook geen betalingsbalanstekort van de
Verenigde Staten nodig.
Bij de bespreking van de hervormings-

voorstellen komt o.a. aan de orde het
voorstel tot versterking van de rol van de
SDR’s. Hierbij worden een aantal na-

delen van de SDR’s genoemd, o.a. dat

De gedachte die aan het hier te be-
spreken boek ten grondslag ligt, is de
overtuiging dat bevolkingen vroeger
of later een niet meer groeiende,

stationaire toestand moeten bereiken.

Hiervan uitgaande gaat de schrijver
met behulp van de demografische tech-
nieken de bevolkingsontwikkelingen na

die nodig zijn om tot een stationaire
situatie te geraken. Deze aanpak is
enigszins ongebruikelijk. Het boek wil

geen prognose geven voor de.. toe-

komstige bevolkingsgrootte, maar gaat
uit van een aantal stationaire bevolkin-

gen van verschillende omvang en gaat
dan na wat er met de verschillende
demografische factoren, zoals geboor-
ten- en sterftecijfers, moet gebeuren om
deze stationaïre fase te bereiken en hoe-veel tijd daarmee gemoeid is.
De schrijver geeft een vijftal mogelijk-
heden voor het bereiken van een sta-
tionaire toestand en heeft daarvoor be-
rekeningen uitgevoerd, zowel voor de
wereld in zijn geheel, voor de verschil-

vele landen zonder meer 70% van de aan

hen toegewezen SDR’s zullen gebruiken

en zich nadien om de terugbetaling wei-

nig bekommeren. Deze opmerking ver-

baast mij omdat, zolang landen voor
niet meer dan 70% van hun SDR’s ge-

bruik maken, ze ook niet tot terugbeta-
ling zijn verplicht. Verder wordt als be-

zwaar naar voren gebracht dat surplus-
landen er niet zeker van zijn later de va-

luta’s die ze nodig hebben, te verkrijgen.

Tussen haakjes staat daar achter vermeld:
omdat alleen valuta’s van deficitlanden
eerst beschikbaar komen. Wat hiermee
bedoeld wordt is mij geheel onduidelijk.
Op grond van de genoemde en andere
bezwaren. wordt geconcludeerd dat de

SDR’s in de huidige omstandigheden
beter afgeschaft kunnen worden. Daar-

voor in de plaats zouden andere vormen

van IMF-bijstand uitgebreid moeten
worden. Er wordt geheel voorbijgegaan

aan het grote voordeel van de uitbrei-

ding van de rol van de SDR’s, nI. dat men
de omvang van de reserves op internatio-

naal niveau kan beïnvloeden en dat deze
niet meer voor het grootste deel wordt be-

paald door de betalingsbalansontwik-
keling van de sleutelvalutalanden.

Tenslotte wil ik mijn algemene oor-
deel over het boek nog eens samenvat-

ten: het is minder geschikt als inleidend
boek vanwege de beknoptheid en daaruit
voortvloeiende onduidelijkheid op een

aantal punten. Het boek kan echter als
literatuuroverzicht wellicht nuttig zijn
(het boek bevat bijna 650 literatuurver

wijzingen).

G. J. Lanjouw

lende regio’s als voor een aantal landen
afzonderlijk. De berekeningen tonen
aan hoe, wanneer en op welk niveau een

stationaire bevolking bereikt zou kun-
nen worden.

,,Deze vooruitberekeningen maken duidelijk
dat een veel grotere menselijke bevolking
bijna zeker in het verschiet ligt voordat stabi-
lisering kan worden verkregen. De groei-
kracht van de bevolking is dermate groot, dat
zelfs als de vervangingswaarde in de ont-
wikkelde wereld omstreeks 1980 bereikt zou
zijn en in de onderontwikkelde gebieden in
het jaar 2000, de wereldbevolking zal oplopen
tot 8 miljard. Waar zal de groei eindigen?,
8 miljard? 15 miljard? meer? Hoe dan ook, onze kinderen en zeker onze kleinkinderen
zullen op de tijd, dat de wereld nog maar 3,5
miljard inwoners telde, terugzien als de goede
oude tijd” 1).

Door dit alles krijgt het bevolkings-

probleem een tweeledig karakter dat niet

1) Uit het voorwoord van Bernard Berelson,
blz. VI.

Tomas Frejka: The future of population growth.
John Wiley, Sussex, 1973,
268 blz., £ 5.00.

778

Tabel 1.

NF
=
1 in 1970.1975
NF
=
0,9 in 1970-1975

Jaar
Aantal inwoners
Jaar
Aantal inwoners
xlmln.
simm.

970
13,1
1970
13,1
980
14,0
1980
13,8
1990
15,0
1990
14,6
2000
15,8
2000
15.1
2020
16,9
2020
5,4
2040
17,1
2040
14.6

bondiger geformuleerd kan worden dan
met de woorden van Bernard Berelson:
,,to cope and to correct”. We moeten

dus niet alleen de actuele demografische
ontwikkeling zien te veranderen, maar

ook metde onvermijdelijke gevolgen van
de bestaande en nog te verwachten

situatie zien klaar te komen.
Omdat het boek bedoeld is voor een
grotere lezerskring dan de academisch
gevormde demografen is getracht de

inhoud bevattelijk te maken voor
iedereen die met demografische proble-
men te maken heeft, planologen, socio-logen, economen en alle anderen die in
academische of administratieve functies

ermee geconfronteerd worden. Daarom
is in het eerste hoofdstuk het onontbeer-
lijke demografische vakjargon uiteen-

gezet. Begrippen als: netto-vervangings-
factor, stabiele en stationaire bevolking enz. wôrden uitgelegd. Mijns inziens is
dit op bijzonder heldere wijze gedaan,
vooral ook door de duidelijke, sugges-
tieve grafieken, die het geschrevene
illustreren. Terecht wordt veel aandacht
geschonken aan de enorme betekenis
van de leeftijdsstructuur voor de be-

volkingsgroei. ,,ln wezen is de leeftijds-
opbouw de afspiegeling van de vrucht-
baarheid in het verleden, ietwat gemodu-
leerd door de sterfte in het verleden”
(blz. 24). Door het verschil in leeftijds-

samenstelling wordt bijv. de demogra-
fische paradox, dat het sterftecijfer per
1.000 inwoners in Costa Rica veel lager
ligt dan in België, hoewel dit laatste land
een hogere gemiddelde levensduur heeft,
verklaard.

Doch laat ik terugkeren tot de door
Dr. Frejka behandelde vijf mogelijk-
heden voor het bereiken van een statio-
naire toestand. Alle vijfde berekeningen
gaan uit van de situatie in 1965 en
strekken zich uit over een periode van
200 jaar. De wezenlijke verschillen tus-
sen de berekeningen liggen in de uiteen-
lopende aannamen voor de (lineair ver-
onderstelde) daling van de vruchtbaar-

heid. Het eindpunt van de daling is steeds
een bévolking met een netto-vervan-
gingsfactor (NF) = 1, maar het verschil
is het tijdsverloop tussen de toestand
in 1965 en de periode waarin een NF =
wordt bereikt. Met andere woorden, de
berekeningen onderscheiden zich in het
tempo waarin de daling van de vrucht-

baarheid zich voltrekt. Zodra de waarde
voor de NF = 1 bereikt is, wordt aan-
genomen dat deze verder constant blijft.
De lengte van de perioden voor het be-
reiken van een NF = t is voor de vijf be-
rekeningen respectievelijk 0, 10, 30, 50
en 70 jaar. Ook na het bereiken van een
NF gelijk aan de reproduktiewaarde,
dus 1, duurt het, afhankelijk van de
voorgeschiedenis, nog geruime tijd
voordat de statpnare ;toestand is ge-
reliseerd. –

De keuze van vijf snelheden voor de
daling van de vruchtbaarheid heeft de

bedoeling een reeks alternatieven te
laten zien om tot een stationaire bevol-

king te komen die zowel voor de ont-

wikkelde als voor de onderontwikkelde
landen van betekenis kunnen zijn.
Berekening no. 1, waarbij de NF direct tot 1 daalt heeft echter alleen betekenis
voor sommige ontwikkelde naties. Voor
de zeer snel groeiende onderontwikkel-
de gebieden is zo’n snelle daling uitge-
sloten. Bij de sterfte wordt met een nog
geringe verdere verbetering gerekend.

Deze is bij alle vijf berekeningen de-

zelfde gehouden. Verschillende over-
wegingen rechtvaardigen deze veronder-
stelling. Afgezien van grote oorlogen en
andere rampen, zijn de grenzen waar-
binnen de sterfte-ontwikkeling zich vol-

trekt betrekkelijk nauw. Binnen deze
grenzen hebben verschillen in sterfte-

cijfers, vooral als deze een lage waarde
bereikt hebben, betrekkelijk weinig in-

vloed op de snelheid van de bevolkings-

groei. Het leek de schrijver daarom ver-
antwoord in de meeste gevallen met één

aanname voor het sterfteverloop te
volstaan.

Wereldbevolking

Uit de berekeningen blijkt dat zelfs

in het praktisch onmogelijke geval dat de
vruchtbaarheid in de gehele wereld
direct zou dalen tot de reproduktie-
waarde(NF l)de wereldbevolking toch
nog zou toenemen met 50% in het mid-
den van de volgende eeuw en zich uit-

eindelijk zou stabiliseren bij 5,6 â 5,7
mrd. Berekening no. 3, die rekent met

een NF = 1 tegen het eind van deze eeuw,

is misschien voor verwezenlijking vat-
baar maar, in het licht van de ervaringen
met geboortenbeperking in de onder-
ontwikkelde gebieden tot heden, nog
niet erg waarschijnlijk. Het wereld-

geboortencijfer per 1.000 inwoners zou
dan van 33 thans tot 20 moeten dalen in
circa 27 jaar wat een welhaast onmoge-
lijke opgave lijkt. Volgens deze bereke-
ning zouden er dan toch nog 6 mrd.

mensen in het jaar 2000 zijn en de groei
zou nog doorgaan tot 8,5 mrd. De vierde
en vijfde berekeningen komen uiteraard
tot nog veel grotere aantallen.
De over het algemeen lage geboorten-

en sterftecijfers gecombineerd met een
hoog .’bejaardenpercentage (10 â 12%

tegen ca. 3% in de onderontwikkelde
landen) maken het stabiliseren van het
inwonertal in deze landen veel gemak-

kelijker dan in de onderontwikkelde
wereld. Het is daarom niet onmogelijk

dat de uitkomsten van berekening no. 1,

NF = 1 voor 1975, hier werkelijkheid
gaan worden. Overigens zal zelfs bij een

daling van de vruchtbaarheid tot de
reproduktiewaarde in de ontwikkelde

landen voor 1975 de bevolking nog
enige decennia blijven toenemen met
0,5% per jaar en zich pas stabiliseren
in het midden van de 21e eeuw. Het aan-
tal inwoners zal dan zijn toegenomen
van 1,1 tot ca. 1,4 mrd.
Dr. Frejka besteedt ook aandacht
aan de mogelijke gevolgen van een
daling van de vruchtbaarheid tot onder
de vervangingswaarde en heeft enige

berekeningen uitgevoerd voor een
daling op korte termijn van de NF tot
0,9. Als dit zou gebeuren komt hij tot de
volgende conclusie:

,,Zelfs met een vruchtbaarheidsniveau dat
een weinig onder de vervangingswaarde ligt
is het niet waarschijnlijk dat er één volk in de
wereld bestaat dat in inwonertal achteruit zal
gaan gedurende de rest van deze eeuw”
(blz. 138).

Voor Nederland geeft hij enige be-
rekeningen voor het toekomstige be-

volkingsverloop. De twee belangrijkste
vermeld ik in tabel 1.

Men ziet dat t.g.v. onze jonge leef-

tijdstructuur zelfs bij een abrupte daling
van het geboortencijfer tot onder de
vervangingswaarde, wat gezien de
recente sterke daling geenszins tot de

onmogelijkheden behoort, onze bevol-
king nog vele jaren zal toenemen en over
67 jaar nog ca. 1,5 mln. inwoners meer zal
tellen dan thans.

De onderontwikkelde gebieden

Zoals bekend, is de bevolkingsgroei in de onderontwikkelde gebieden veel

groter dan in de ontwikkelde wereld.
Deze snelle groei wordt mede veroor

zaakt door de jeugdige leeftijdstructuur
van de onderontwikkelde landen. Deze
leeftijdsopbouw, 40 â 45% van de be-

volking onder 15 jaar, is de latente

groeikracht van de ontwikkelingslanden.
Wij zullen hier niet verder op ingaan en

volstaan met een conclusie van Dr.
Frejka die niet genoeg beklemtoond

kan worden: ,,De bevolkingsgroei in de
minder ontwikkelde landen op lange
termijn hangt in hoge mate af van ver-

anderingen in de vruchtbaarheid in de naaste toekomst” (blz. 76). Daarom is

het bevorderen van geboortenbeperking

ESB 29-8-1973

779

Tabel 2.

Jaar
Berekening no. t
NF
=
tin 1970-1975
Berekening no. 3
NF
=
1 in 2000-2005
Berekening no. 5
N F= tin 2040-2045

1970
00
100
100
2000
46
218 269
2050
85
347 764
2100
188
357
961

in deze landen een zaak die de hoogste
prioriteit moet hebben, ook al heeft
deze op korte termijn nog niet veel in-

vloed op de bevolkingstoeneming.

Onder de vele landen en regio’s die

Dr. Frejka behandelt, wil ik er hier één

wat nader bespreken omdat het een

bijzonder ernstig geval betreft: Bangla
Desh. Dit land had in 1970 ca. 69
mln, inwoners, thans 80 mln.! De be-

volkingsdichtheid is er veel groter

dan in Nederland en bedroeg in 1970
reeds
4851km
2
.
De toeneming is onge-

veer 3% per jaar en de NF = 2,5. Het
geboortencijfer dat in 1970 op 44%

werd geschat, is thans waarschijnlijk nog
hoger. Zou de geboortendaling zich

volgens berekening no. 3 van Dr. Frejka
voltrekken, wat al een uitzonderlijke
prestatie zou betekenen, dan zou de NF

in het jaar 2000 tot 1 zijn gereduceerd.
Maar zelfs dan zou de bevolking in

2000 nog met 218% gestegen zijn t.o.v. 1970, dat is tot ruim 150 mln.!

Tot welke onvoorstelbaar grote ver-
schillen de berekeningen van de schrijver

aanleiding geven moge blijken uit
tabel 2 over de toekomstige omvang
van de bevolking in Bangla Desh.

De schrijver heeft zijn berekeningen

ook vergeleken met de noodzakelijk

geachte bevolkingsontwikkeling door

het Rapport van de Club van Rome 2).
Voor het voldoen aan een wereld-

evenwichtstoestand zou volgens dit rap-
port de bevolking zich moeten ontwik-
kelen volgens berekening no. 2 van
Dr. Frejka. Hierbij wordt aangenomen

dat kort na 1980 over de hele wereld
gemiddeld een NF = 1 bereikt zal zijn.
Dit zou leiden tot een stationaire wereld-
bevolking van circa 6,5 mrd. omstreeks

het midden van de 21e eeuw. De eisen
van het Rapport zijn dus erg hoog en
zullen wel niet verwezenlijkt kunnen
worden.

Ik heb in het voorgaande slechts een

enkele greep uit de inhoud van dit nuttige

en interessante boek kunnen doen. Het
is mijns inziens in de opzet: ,,het laten

zien van de demografische ontwikkelin-
gen, vooral die van de vruchtbaarheid,

die moeten worden voortgebracht om
stationaire bevolkingen te bereiken”

(blz. 191) uitstekend geslaagd. Moge het
ertoe bijdragen degenen die menen dat
het allemaal nog wel meevalt te over-

van Ir. P. M. van Buytenen en M. Rijp-
stra-Verbeek, Nijgh en Van Ditmar,

Den Haag, Universitaire Pers, Rotter

dam, NIVE, Den Haag, 1973, 200 blz.,
f. 27,50.

In dit boek wordt de inspanning ge-

schetst waardoor na tien jaar Ir. Hijmans

een Europese bekendheid als. organi-
satiedeskundige verwierf. Hij werkte
samen met resp. Coutrot in Frankrijk
en Lawrence in Engeland. Dan valt –

met de Duitse bezetting – het scherm

over dit alles. Hijmans wordt uit zijn

huis verdreven en blijft alleen op een

kamer in Den Haag. Hijmans doet in de
eerste jaren na de oorlog nog organi-

satiewerk in Nederland, Frankrijk en

Engeland, en gaat als adviseur naar
Israël, Indonesië en Suriname. Op de

terugreis uit Suriname bezoekt hij de
Verenigde Staten. Hij bouwt geen

nieuw eigen bureau op, maar werkt

samen met bestaande adviesbureaus.

Het boek kwam tot stand na een aantal
gesprekken met Ir. Hijmans.

ESb
Mededeling

De cijfers in deze tabel demonstreren
wel op overtuigende wijze welke ramp-
spoedige gevolgen op lange termijn zijn
te verwachten als drastische geboorten-

beperking op korte termijn uitblijft.
Voor het thans al sterk overbevolkte
Bangla Desh is het waarschijnlijk

al te laat.

Drs. J. P. Matthijsse e.a.: Het goud van

de postgiro.
Het Spectrum, Utrecht,
1973, 179 blz., f. 4,50.

Verschillende auteurs geven in dit
boek hun visie op heden, verleden en

toekomst van de Postcheque- en Giro-

dienst. De uitgave kan als een vervolg
worden beschouwd op het in 1968 ver-
schenen werk Een halve eeuw Post-

cheque en Girodienst.
Naast artikelen
over de ontwikkelingen in het betalings-
verkeer, databanken en terminals, bevat

het boek ook bijdragen over geld bij de
Postgirobank en de marketing bij girale
betaalre ke ni nge n.

J. P. van Rossem: Accountant en on-

derneming.
Samsom, Alphen aan den

Rijn, 1973, 23 blz., f. 3,90.
Openbare les gehouden bij de aan-

vaarding van het ambt van buiten-
gewoon lector in de administratieve

tuigen van de ernst van de situatie waarin

onze wereld verkeert.

R. van Hasselt
2) Donella Meadows et al.,
The li,nits to
grow:h,
New York, 1972.

organisatie en controleleer aan de Uni-
versiteit van Amsterdam op 21 mei 1973.

De jurist en de ruimtelijke ordening.

Kluwer, Deventer, 1973, 117 blz.,
f. 12,50.

Bevat de lezingen, gehouden tijdens
het congres ,,De jurist en de ruimtelijke
ordening”, georganiseerd door de Stich-
ting Juridische Studenten Congressen
van 28 februari tot 4 maart 1972 te
Utrecht. De lezingen zijn van: Drs.
.D. Hazelhoff, Drs. E. Nypels, Dr. M.

van Hulten, Prof. Ir. W. J. G. van Mou-
rik, C. Hague, Prof. Mr. R. Crince le
Roy, Prof. Mr. J. Wessel, T. Harteveld,
Prof. Mr. A. L. M. Soons en Prof. Dr.
L. P. Suetens.

Zestig jaar organiseren.
Het leven van
ir. Ernst Hijmans. Met- medewerking

Tentamens en cursussen van de
Vereniging voor Statistiek

Onder toezicht van het Ministerie van

Economische Zaken organiseert de
Vereniging voor Statistiek in oktober de
tentamens Wiskunde en Verplichte
Capita van het examen Statisticus-VVS.
Het tentamen Wiskunde-VVS wordt
afgenomen op maandag 8 oktober 1973
van 14.00 tot 17.00 uur in het Bouw-
centrum te Rotterdam.
Het schriftelijke gedeelte van het
tentamen Verplichte Capita-VVS wordt
afgenomen op maandag 1 oktober 1973,
eveneens van 14.00 tot 17.00 uur in het
Bouwcentrum te Rotterdam. Het mon-
delinge gedeelte zal ca. 4 weken later
worden afgenomen op een nader te be-palen datum en plaats.
Degenen die aan de tentamens wensen
deel te nemen dienen zich voor
15 september 1973 aan te melden.
Aanmeldingsformulieren zijn verkrijg-
baar bij de secretaris van de examen-
commissie Statisticus-VVS, de heer
R. Tillemans, Bachstraat 67, Zevenaar.
Half september 1973 vangt de Stich-
ting Opleidingen Statistiek wederom
aan met de mondelinge cursussen
Statistisch Assistent-VVS en Statis-
tisch Analist-VVS en half oktober 1973
met de cursus Statisticus-VVS.
De examens zullen in 1974 worden
afgenomen door de Vereniging voor
Statistiek onder toezicht van een rijks-gecommitteerde, aangewezen door het
Ministerie van Economische Zaken.
Voor nadere informatie of voor toe-
zending van een brochure kan men zich
wenden tot het secretariaat van de
Stichting Opleidingen Statistiek, Weena
700 te Rotterdam, tel. (010) 11 61 81
tst. 2126. –

780

Auteur