Ga direct naar de content

Jrg. 58, editie 2910

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 25 1973

ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN
DE

25 JULI 1973

EsbECONOMISCH

STICHTING HET NEDERLANDS

58eJAARGANG

INSTITUUT

No. 2910

Ondernemen

Terwijl de betekenis van de onderneming afneemt, neemt

die van het ondernemen toe, schrijft Prof. Dr. C. de Galan
aan het slot van zijn bijdrage in
Kritiek en tegenkritiek.
In
deze publikatie van de Stichting Maatschappij en Onder-

neming (SMO) geven de econoom Prof. Dr. C. de Galan en

de socioloog Prof. Dr. H. Hoefnagels (s.j.) hun visie op de
onderneming in de huidige maatschappij, waarbij ze werden
ingeleid en uitgeluid door Prof. Dr. P. Kuin, voorzitter van

het curatorium van SMO. Onder ondernemen verstaat De

Galan: doen van keuzen, creatief beslissen, combineren van
factoren tot een geheel, geven van leiding aan een proces en

initiatief nemen in contact met anderen. Dit ondernemen

wordt volgens De Galan essentiëler voor de overheid, die

,,qua mentaliteit best iets van de onderneming kan ge-
bruiken”.

Prof. De Galan komt tot de bovenstaande mening na een

interessante beschouwing, die zowel over de toekomst van de

huidige economische orde gaat als over de onderneming in

de huidige maatschappij. De huidige economische orde is

voor De Galan geen onaantastbaar ding. Eigenlijk lijkt het
erop dat dit begrip hem weinig zegt. De economische orde is

immers een uitvloeisel van het streven der burgers, individueel

of in groepen, naar welvaart. De economische orde is slechts

een organisatievorm (en dus een middel) bij het streven naar
welvaart (het doel). Dat welvaartsstreven gaat met verbijzon-

dering gepaard.

De huidige verbijzondering heeft zowel voor- als nadelen.
Kijken wij naar de nadelen, dan moeten wij erkennen dat de

huidige maatschappelijke orde ons veel welvaart heeft ge-

bracht en dat nog steeds doet. Sinds de tweede wereldoorlog
is er een behoorlijke economische groei met veel con-

sumptiemogelijkheden en weinig werkloosheid gerealiseerd.
De basis van die orde is de vrije ondernemingsgewijze pro-
duktiestructuur, die een vergaande decentralisatie van be-
slissingen mogelijk maakt. Het woord vrij is evenwel een

relatief begrip. Wat voor de één Vrij is, is voor de ander onvrij.

In principe is slechts de produktie vrij en ook dat is relatief,
want via allerlei geboden en verboden oefent de overheid

haar invloed uit om eventuele kwalijke kanten van de pro-

duktie zoveel mogelijk te voorkomen. Decentralisatie is

overigens ook een relatief begrip. Het betekent thans alleen

maar dat de produktiebeslissingen niet vanuit de residentie

worden voorgeschreven. In een tijd van fusies en multinatio-

nale ondernemingen kunnen de produktiebeslissingen wel degelijk centraal worden genomen. Onlangs waarschuwde

het lid van de Europese Commissie, A. Borschette, zelfs
tegen de toenemende concentratie van de economische

macht ten gevolge daarvan. Als we daar niet snel tegen op-
treden, zal ons politieke en economische systeem onderste-
boven worden gegooid, aldus Borschette.

Met de omverwerping van ons politieke en economische
systeem zal het zo’n vaart niet lopen, al neemt de overheids-

invloed steeds meer toe en wordt direct of indirect de helft van

de nationale bestedingen door de overheid beïnvloed. Onze

ondernemingsgewijze produktie gedraagt zich tot nu toe als

een ,,goed” middel, d.w.z. ze past zich aan bij de doelstel-
lingen van de maatschappij, zij het soms met een grote
vertraging. Ik geloof niet dat Prof. De Galan dit onderste-

boven gooien direct ziet komen. Ondanks alle ingrepen gaat
ons systeem volgens hem niet verloren, omdat: 1. de ingrepen

niet overal gelijk zijn waardoor er relatief vrije sectoren

overblijven: 2. het stelsel adaptief is; 3. een volstrekt gecen-

traliseerde leiding van het produktieproces ondenkbaar is.
Maar, zegt De Galan, ,,de beslissingsmarge van de produktieT

eenheden wordt verkleind, hun vrijheid neemt af en de open-

baarheid van handelen zal toenemen”; hierbij zal ,,de vr-
antwoordingsplicht tegenover de gemeenschap groeien”.

Na enkele paragrafen, waarin herhaaldelijk de woorden
macht en machtsverdeling vallen, stelt Prof. De Galan de

essentiële vraag of de doelstelling van de onderneming botst

met haar maatschappelijke functie. Onder die functie verstaat

hij het produceren van goederen en diensten en het leveren

van een optimale bijdrage aan de behoeftebevrediging. De
Galan zet uiteen dat doel en functie zowel kunnen samen-

vallen als met elkaar kunnen botsen. Hierbij speelt de analyse

van de macht een grote rol. De onderneming moet enerzijds
de macht als richtsnoer bij het produceren gebruiken, maar

anderzijds maakt de onderneming de macht en veroorzaakt
de macht vele negatieve externe effecten. Dit wordt voor een

groot deel veroorzaakt doordat de doelstellingen van de

onderneming in principe niet zijn gericht op het zgn. algemeen

belang. De Galan spreekt hierbij duidelijke taal: ,,De
ondernemïngsgewijze produktie leidt tot en is uitvloeisel

van groepsegoïsme”. Hij voegt daaraan toe dat dit zelfs in het Joegoslavische stelsel geldt.

Prof. De Galan ziet als perspectief een economische orde

die nog wel op de onze lijkt, maar daarvan toch fundamenteel
verschilt. De overheid moet, met op de achtergrond een

globale planning, meer richtlijnen voor het produktieproces geven en daarbij meer ingrijpen. De ondernemingen dienen

meer dan nu een uitvoerende taak te krijgen. Belangrijke

voorwaarden waaraan de produktie moet voldoen, worden

gevormd door de maatschappelijke functie ervan, met aan-

dacht voor openheid en democratisering. De Galan beseft
dat de huidige Organisatie van de overheid daarvoor nog

onvoldoende is. Vandaar zijn opmerking dat de betekenis

van de onderneming af- en die van het ondernemen toeneemt.

Prof. Kuin becommentarieerde De Galans betoog. De be-tekenis ervan ontgaat hem echter voor een groot deel omdat

hij de vrije ondernemingsgewijze produktie als doelstelling

lijkt te zien. Een volgende keer zal ik aandacht besteden aan
de beschouwing van Prof. Hoefnagels.

L. Hoffman

661

Inhoud

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Drs. L. Hoffman:

Ondernemen…………………………………………..661

Column

Dertien in een dozijn,
door Drs. A. Ketting
…………………
663

Dr. P. M. van Nieuwenhuyzen:

De zelfstandige ondernemers in de detailhandel; recente ontwikkelingen 664

H. A. C. Huijsmans en Ir. E. A. Geiderman:

De internationale arbeidsverdeling, sectorieel bezien, met commentaar
van Prof. Dr. J. Tinbergen
………………………………..
667

Prof Dr. Ir. J. Goudriaan:

Nationale en internationale elementen van chronische inflatie; de

surséance van Amerika; maatregelen tot herstel èn preventie (IV) …..670

Notitie

Pratende ogen,
door Drs. L. Hoffman
……………………….
671

R. Jonker:

Raming van de transacties in Nederland ……………………..675

Ingezonden

Dynamisch-infiatoire huurprijsvaststelling,
door A. C. de Goederen
met naschrift door Dr. D. van der Werf
……………………..
676

Belgische kroniek

Anti-infiatoir beleid in België,
door E. Thielemans
………………
677

Boekennieuws

H. H. Thias en M. Carnoy: Cost benefit analysis in education: a case
study of Kenya,
door Drs. S. Panitchpakdi
………………….
678
Dr. P. Nijkamp: Planning of industrial complexes by means ofgeometric
programming,
door Prof Dr. P. E. Venekamp
……………….
680

Mededelingen
……………………………………………680

Redactie
Com,,iissie san redactie: H. C. Bos,
R. Iwe,na, L. H. KIaa.ssen, H. W. Lijnihers,
P. J. Montagne, J. H. P. Pae/inck,
A. de Wil.
Redacteur-secretaris: L. Hof/man.

Adres: Burgemeester Oud/aan 50.
Ro,terdan,-3016; ko,,ij 5uur cle redactib:
postbus 4224.
Tel. (010) 14 55 11. toestel 3701. Bij adreswijziging s. s’.p.steeds adreshandje
incest uren.

Kopij voor de redactie:
in tn’ees’oud.
getc’pt, c/uhhc’le regelafrtand, brede marge.

Abonnementsprijs:
.f 78.00 per kalenderjaar
(mci.
4% BTW); studenten .f 46,80
5’inc/. 4% BTW). franco per past voor
Net/er/anti. België. Luxemburg. overzeese
rijksdelen (zeepost).
Betaling:
A honneinenien en contributies.
(na ont vangst van stortings/giro-a(ceptkaarl) op girorekeningno. 122945
t.,,. s’. Economisch Statistische Berichten
te Rc,ttertlam.

Losse nummers:
Pri/.v sam, t/it nununerf 2.50
(Oicl.
40/()
BTW en portokosten).
Be.vtellingen sam, losse nummers
uitsluitend t/oor osermitaking van de hierin, sep,
s’er,nelde prijs op girorc’keningno. 8408
In. s’. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam niet ver,,,eiding
san datum en nummer san het gessenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaat, op elke
gesaenste datum, maar slechts svc,rden
beëindigd per ultimno san een kalenderjaar.

Advertenties:
B. V. Koninklijkt’ i)rukkeri/en
Roelants – Sehiedan, Lange Haven 141, Sehiedan,. tel. (010) 26 02 60. toestel 908.

Onderzoek

is nodig. Het NEI heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast

het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in

binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-

biedën, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de

samenwerking in teams van economisten, econometristen,

wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-

kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede

aanpak van de problemen gewaarborgd.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres: Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterc/an,-3016: tel. (010) 14 5.5 II.

Onderzoekafdelingen:

Balanced International Gross’th

Bec/rijfs- Economisch Onderzoek

Economisch-Sociologisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek

Vestigingspatronen

Macro- Economisch Onderzoek

Pro jeetstudie.v Ontss’ikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch- Matl,en,ativeh Onderzoek

Transport- Economisch Onderzoek

662

A. Ke:ng

Dertien

in een dozijn

In de artikelenbundel
The European

Community in the world
t)
onderscheidt
Prof. H. Brugmans in zijn gelijknamige.

bijdrage ,,Twelve ‘models’ for European

Union”. Als
eerste
model 2) dient het

plan dat Aristide Briand (Frankrijk), met
instemming van Gustav Stresemann.

(Duitsland), in de Volkenbond (Genève,

1929) lanceerde: de aangesloten landen

zouden een soort federatie moeten vor-
men. Op de wijze waarop deze construc-

tie door de afzonderlijke landen werd
ontvangen, komen we aan het eind van

dit stukje terug.

Het
tweede en derde
model dateren uit
de tweede wereldobrlog: enerzijds de op-
vatting van de nazi’s over ,,het Europa

van de Nieuwe Orde” (die, wat betreft de

plaats die Duitsland daarin zou innemen,

niet overeenstemde met de gedachten
van sommige collaborateurs waarin nog

wél ruimte was voor enige nationale dif-

ferentiatie binnen een ,,pa Ger-
manica”), anderzijds het politieke ideaal

van een federalistisch verenigd Europa
dat de verzetsbeweging voor ogen stond,
verwoord in het ,,Ventotene”-manifest

(1943) door de Italiaanse federalisten,

resp. in de Geneefse verklaring (1944) op-

gesteld door”ondergrondse organisaties

uit negen landen.
De ,,Europese Unie van Federalisten”
(Parijs, 1946) droeg het woord ,,federa-
tie” in haar vaandel, maar hechtte aan

dat begrip een minder Europese, en meer
mondiaal gerichte, betekenis; sympto-

matisch is dat een voorgestelde bena-
ming als ,,Unie van Europese Federalis-

ten” verworpen werd. Dit
vierde
model,

gebaseerd op.de Verklaring van Herten-

stem (l946),accpteerde het (wereld-)fe-deralisme weliswaar als grondbeginsel,

maar verzachtte tegelijkertijd het supra-

nationale element door
.
een ,,Europese

regering” niet te willen bekleden met

rechtstreekse zeggenschap. maar deze

meer een bemiddelende rol te laten spe-
len tussen individuele landen die. hun

autonomie in de resp. nationale politiek
behouden. De pogingen van de EUFom
tot een ,,integraal” continentaal-Eurôpa

te komen, faalden: zowel Engeland als
Rusland waren, overigens om een ver-

schillende reden, n jet geïnteresseerd. Na-
dat aldus de oorspronkelijke opzet van

de EUF mislukt was, werd de relatie met
het Churchilliaanse concept van een ver-
enigd Europa (het
vijfde
model, met als

kenmerken: afwezigheid van supra-
nationale elementen; afwering van Rus-

sische, en afwijzing van Engelse, deel-
name) actueel.

Toen de Raad van Europa (1949) al

spoedig onwerkzaam blèek te zijn, werd
de tijd rijp voor een
zesde
model van
Europese integratie: samenwerking in

kleiner en hechter verband, geconcreti-

seerd in de EGKS (1951).
Een
zevende en achtste
model ziet

Brugmans bij verschillende vormen van
een ,,Atlantisch partnership”; hoewel een

federatie tussen ,,Europa” en Amerika

vooral na het torpederen door Frankrijk
van de EDG een aantrekkelijke gedachte

zou zijn, is de interesse voornamelijk van

academische aard gebleven. Ook Enge-
lands (eerste) verzoek tot deelname aan
de EEG, en de door president Kennedy

geïnspireerde Amerikaanse handelspoli-

tieke voorstellen (1961) hebben geleid tot
niet..méér dan de creatie van een gunstig

,,Atlantisch” klimaat: tot een geïnstituti-
onaliseerde solidariteit is het niet geko-

men.
In tegenstelling tot deze nooitgecon-

cretiseerde vormen van een ,,aan Ame-
rika gelijkwaardig” Eiropa, is de idee

van het door Brugmans.als
negende
ge-

noemde model zeer realistisch. Het is het

Europa der Europese Staten (,,tot de Oe-
ral”) zoals De Gaulle zich dat voorstelde

(1962).

Het tiende
model drukt ons eveneens
met de neus op de werkelijkheid: het is

het ,,institutionele monster” dat.. noch
slechts een intergouvernementele Organi-

satie, noch enigszins een (con)federatie,
is waarin de EG zich ontwikkelt.

In het
elfde
model voegt Brugmans de
voor werkelijke integratie noodzakelijke

samenwerking op politiek (ën militair!)

terrein toe.

Bij het
twaalfde,
en laatste, model zien
we Brugmans als idealist: een confedera-
tie tussen ,,de” EG en een ,,Oosteuropese
EG” van de Russische-satellietlanden.

Anderhalf jaar na het congres waar-

voor Brugmans zijn bijdrage schreef,
werd de Parijse EG-topconferentie ge-

houden (oktober 1972). De ,,Europese

Unie” waarvan men toen afsprak deze in

1980 bereikt te willen hebben, kan echter
(té) gemakkelijk als ,,dertiende” model in

Brugmans’ classificatie worden ingepast.
We zijn namelijk blijkbaar weer terug bij

het eerste (,,vague and ineffective”, blz.

14) model vanBriand. Want wat stelt het –

desbetreffende Memorandum van
1/5/ 1930? ,,Het document bepleit het

verlagen van de tariefmuren binnen de

Europese gemeenschap, een Europese
antitrust-wetgeving en het oprichten van

een Europese investeringsbank voor
hulp aan achtergebleven gebieden in

Europa. Verder wordt erin gewezen op
het belang van een gemeenschappelijk
Europees vervoerbeleid, samenwerking

op wetenschappelijk gebied, het op el-
kaar afstemmen van de sociale wetten in

de verschillende Europese landen en het
intensiveren van de contacten tussen par-

lementaire groeperingen” 3). En hoe wa-
ren namelijk de reacties van de (Volken-

bond-)landen? In principe weliswaar in-

stemmend, maar ook met “.’.. agreat

deal of mental reservations … It seems

as if each country approached the pro-
blem from the point of view of its own
particular interests”, schrijft Brugmans
(blz. 13), die als fundamentele problemen

van het plan-Briand onder meer noemt:

de eventuele toetreding van Engeland, en
de verhouding
:
met Amerika. Dertien

modellen in een dozijn; uitvinding van

het
perpetuurn modele?

Red.: Ph. P. Everts. Uitg.: Rotterdam Uni-
versity Press, 1972, 205 blz. f38. Te zijner tijd
zal ik ineeiafzonderlijke recensie nog op dit
boek terugkomen.
Als ,,model” komt bij Brugmans slechts
een officieel politiek plan in aanmerking; mdi-.
viduele ideeën ovei ,,een verenigd Europa”
laat hij buiten beschouwing.
Geschiedenis van de Europese.gedachte
(EG-uitgave, z.j.), blz. 21.

ESB 25-7-1973

663

De zelfstandige ondernemers

in de detailhandel

Recente ontwikkelingen

In
ESB
van 2 augustus 1972 werd een beschouwing ge-

geven over de gang van zaken bij de ondernemers in de kleine

en middelgrote detailhandelsbedrijven over de qfgelopen

jaren en werden verwachtingen voor 1972 uitgesproken.

In het volgende artikel zullen enkele macro-economische

gegevens over laatstgenoemd jaar worden vermeld, terwijl

voor 1973 enige prognoses worden gegeven.

Macro-economische gegevens over het verloop van de netto-
winst

Op grond van een raming welke in mei 1972 werd opgesteld,

werd geconcludeerd dat de stijging van de totale omzet in het

midden- en kleinbedrijf in de detailhandel voor 1972 naar

waarde gelijk en naar volume iets hoger zou zijn dan die in
1971. Zowel de stijging van het totale bedrag der bruto-

marge als van het ,,overig inkomen per zelfstandige onder-

nemer” (ongeveer gelijk te stellen aan de netto-winst) zou

iets lager liggen dan in 1971. In beide jaren lag de geraamde
procentuele
stijging
van dit inkomen beduidend lager dan

de stijging van de loonsom per werknemer. Vergelijking

van deze raming voor 1972 met de meest recente (tabel 1)
leert dat de procentuele stijging van de omzet (zowel naar
waarde als volume), alsmede het totale bedrag der bruto-

marge iets hoger liggen. De stijging van de netto-winst

(overig inkomen per zelfstandige ondernemer) wordt even
hoog geraamd
(9%),
doch de discrepantie met de stijging

Tabel 1. Kerngegevens midden- en kleinbedrijf in de detail

handel 1960 t/m 1969, 1970, 1971, 1972 en 1973

Omschrijving

1960t/m 1969 11970
1
1971
1
972

gemiddelde jaar-
1 1
lijkse mutaties
mutaties t.o.v. voorafgaand
iaar in %a)
in
%
a)
Omzet:

waarde
7,5
12
10.5
II

10,5
prijs
3,5 3,5
7
6

5,5
volume
4
8
3,5
4,5

4,5
Bruto-marge:

waarde
8
12.5
II
11.5

II
Arbeidsvolume:

zelfstandigen
_1,5
.3
_3
.3

_.3
werknemers
3,5
6,5
3
4

4
totaal
0,5
1,5
0
0,5

0,5
Loonkosten:

waarde
13,5
20
15,5
19

18
prijs b)
9,5
13
12,5
14,5

13,5
volume
3,5
6,5
3
4

4
Overige bedrijfs- kosten:

waarde
10,5
12,5
13
II

13
prijs c)
7,5
6,5
10
7

9,5
volume
3
5,5
2,5
3,5

3
0v. inkomen d):

totaal

waarde
4,5
7 5
6_l

per zelfstan-
dige

waarde
6
0,5
8
9

3

1

Bron: Raming EIM; 1973 voorlopige raming.
Afgerond op 0,5%.
In casu de loonsom per werknemer.
verhoging indirecte belasting, met name de BTW, is als prjsmatatie beschouwd.
Dit is in grote lijnen vergelijkbaar met de (fiscale) netto-winst; deze laatste omvat de som
van het ondernemersloon, de beloning van medewerkende gezinsleden, rente over geïnves-
teerd eigen vermogen en economisch resultaat.

DR. P. M. VAN NIEUWENHUYZEN *

van de loonsom per werknemer (14,5
0
/
0
)
lijkt nog groter te
zijn geworden.
De raming voor 1973 ziet er zeer somber uit wat betreft de

stijging van het overig inkomen per zelfstandige onder-

nemer
(3%)
in vergelijking met de loonsom per werknemer

(13,5%). De geringe stijging van de netto-winst zou het gevolg

zijn van een – bij een gelijke stijging van de omzet – iets

lagere stijging van de bruto-winst dan in 1972, gepaard

gaande met een sterke stijging van de loonkosten en eveneens

van de overige kosten.
Deze ramingen, welke zijn gemaakt door het Economisch

Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (EIM), zijn

gebaseerd op de laatste gegevens van het CBS en het CPB.

Daarbij zij het volgende opgemerkt. Een kenmerk van

ramingen is dat zij doorgaans aan de voorzichtige kant zijn.

Wanneer er geen aanwijsbare tekenen zijn von.een ver-
andering van de procentuele bruto-marge van een zelfde

pakket goederen ligt het voor de hand dat deze marge onge-
wijzigd wordt verondersteld. Dit is in deze raming geschied.

De geringe stijging van 11% in 1973 in vergelijking met 1972
vloeit voort uit een lichte wijziging in de samenstelling van

het gehele goederenpakket.

Tegen de achtergrond van de bestaande sterke concur-

rentie – waarover verderop enkele opmerkingen worden

gemaakt – en van de door de overheid getroffen maat-

regelen met betrekking tot de matiging ten aanzien van de

prijsstijging, is er geen aanleiding een verbetering van de
hoogte van de bestaande procentuele marges te veronder-
stellen. Doch ook indien een lichte stijging van de procentuele
bruto-marge zich hier en daar voor bepaalde artikelgroepen

zal voordoen, dan nog zal de stijging der netto-winst zeer

ongunstig afsteken bij die van de lonen. De nacalculatie zal

te zijner tijd uitwijzen of het in de aanhef geschetste ,,zeer

somber beeld” mogelijk iets te pessimistisch zal zijn geweest.

Het is te hopen dat dit inderdaad het geval zal zijn. De vol-

gende beschouwing over recente ontwikkelingen in de
detailhandel geeft onzes inziens echter weinig grond voor

een veronderstelling als zou de macro-economische raming
op te pessimistische uitgangspunten zijn gebaseerd. Wel

willen wij erop wijzen dat macro-economische gegevens een

onvolledig beeld geven, aangezien deze aan de grote ver-

scheidenheid in de gang van zaken, die zich elk jaar voordoet,
geen recht doen wedervaren. Grote verschillen in bedrijfs-

uitkomsten tussen branches en binnen elke branche kunnen

pas goed naar voren komen indien bedrijfsresultaten overeen
groot aantal bedrijven in alle belangrijke branches op korte
termijn beschikbaar kunnen worden gesteld.
Aangezien de verwerking van bedrijfseconomische ge-

gevens van kleine en middelgrote bedrijven in toenemende

* De auteur is directeur van het Economisch Instituut voor het
Midden- en Kleinbedrijf.

664

mate plaats heeft door middel van automatische apparatuur,

zullen in de naaste toekomst macro-economische gegevens

gecompleteerd kunnen worden door recente bedrijfs-

uitkomsten. Tevens zullen deze laatste mede kunnen dienen
als onderbouw voor de macro-economische ramingen.

Recente ontwikkelingen in de detailhandel

Het is voor de zelfstandige winkeliers een schrale troost
dat ook de grote ondernemingen in de detailhandel het de

laatste jaren bepaald moeilijk hebben, hun winstgevendheid

op een verantwoord peil te houden en dat een groot deel van
de verbruikscoöperaties in grote moeilijkheden is gera,kt.

Wat zijn de achtergronden van deze moeilijkheden en welke
betekenis hebben deze voor de zelfstandige winkeliers?
In een arbeidsintensieve bedrijfstak als de detailhandel,

welke slechts in geringe mate nieuwe, kostenbesparende

werkmethoden kan toepassen, is schaalvergroting een van de
weinige mogelijkheden om kostenstijgingen op te vangen.

Bovendien is alleen het werken op grotere schaal veelal niet

voldoende. De besparing op de loonkosten als belangrijkste en sterkst stijgende kostenpost geschiedt in de praktijk door

het uitsparen van loonkosten en andere kosten als gevolg

van vermindering van het dienstenpakket. Het wekt dan ook
geen verwondering dat de verscheidenheid in die detail-

handelsvormen, welke voornamelijk worden gekenmerkt
door de
typen
van
lage kosten/lage prijzen
en waarbij de
prijsconcurrentie een belangrijk onderdeel uitmaakt van de

retailing-mix, de laatste jaren groter is geworden. Dit type

bedrijven is in verschillende sectoren van de detailhandel

sterk in betekenis toegenomen. Het aandeel van de con-

sumptieve bestedingen via de detailhandel vertoont de laatste

jaren een daling. In de groei van deze bestedingen – be-
rekend in constante prijzen – is de laatste jaren een ver-

traging opgetreden. De toeneming van de volume-omzet

wordt voor 1972 en voor 1973 geraamd op 4,5%.

De kern van de moeilijkheden in vele detailhandels-

bedrijven is gelegen in de noodzaak te komen tot enerzijds
aanzienlijke vergroting van de volume-omzet en anderzijds de geringe stijging van de totale consumptieve bestedingen

via de detailhandel. Gedurende de achter ons liggende lange

reeks van jaren waarin de reële koopkracht per hoofd van

de bevolking een jaarlijkse procentuele stijging te zien heeft

gegeven, welke aanzienlijk hoger lag dan in enige andere

periode in de economische geschiedenis, heeft een niet
onbelangrijk aantal zelfstandige winkeliers een flinke groei

van hun bedrijf weten te bereiken. De meeste grote detail-

handelsondernemingen hebben een sterke expansie te zien

gegeven en enkele van deze in bijzonder sterke mate. Doch

de mogelijkheden van verdere noodzakelijke groei van de

bestaande typen van vestigingen (naar omvang en naar

aantal) van een aantal grote ondernemingen, zijn de laatste
jaren beduidend kleiner geworden. En het zijn vooral enkele

giganten in de detailhandel die de noodzaak van verdere
vergroting van de totale omzet zijn gaan zoeken in het

stichten van zeer grote detailhandelsvestigingen, gelegen buiten de bestaande winkelagglomeraties, doorgaans aan

de rand van middelgrote steden, goed bereikbaar per auto
met ruime parkeergelegenheid. Een vijftal dezer grote

ondernemingen heeft plannen aangekondigd om, elk op hun
eigen wijze, te komen tot een net van deze
grote solitaire
vestigingen,
elk met een bedrijfsvloeroppet

vlakte van ten
minste 5.000 m
2
. Mede gezien de ligging op relatief goed-
kope grond en de toepassing van het systeem van zelf-

bediening wordt bij al deze vestigingen de discount-fôrmule

in een min of meer stringente vorm toegepast 1). Er zijn over
de voorgenomen expansie van het aantal dezer grote een-

heden heel wat pennen in beweging gebracht. Er bestaat

bezorgdheid dat zij de bestaande harmonische samen-

stelling van oude en nieuwe winkelagglomeraties dreigen te
doorbreken en dat zij zullen leiden tot een teveel aan totale

verkoopoppervlakte. Het is geen toeval dat ook in het

buitenland het vraagstuk van de free-standing stores recent
veel aandacht heeft.

Wanneer grote detailhandelsvestigingen op harmonische
wijze in een nieuw winkelcentrum worden opgenomen, dan

kunnen de daarin gevestigde winkels van zelfstandige onder

nemers zeer wel een gezonde economische basis hebben,

daar de consumenten een gedifferentieerde samerstelling,

naar aard en grootte van de winkels, op prijs stellen. Doch
wanneer de bestaande economische basis ondermijnd wordt
door in een later stadium een zeer grote eenheid in de nabij-

heid van een bestaande winkelconcentratie te stichten, dan
zal niet alleen de winstgevendheid ook van goed geleide
bedrijven een flinke daling kunnen ondergaan, doch zal

bovendien maatschappelijk gezien kapitaalverlies optreden.

Het is niet de bedoeling dieper op dit op zichzelf interes-

sante vraagstuk in te gaan. Het diende te worden vermeld

omdat dit verschijnsel een uitvloeisel lijkt te zijn van de nood-
zaak tot expansie van grote ondernemingen, welke volgens

de voorheen gevolgde lijnen niet meer in voldoende mate

mogelijk is. Dit alles heeft uiteraard mede een stempel gedrukt

op de gang van zaken in de bedrijven van zelfstandige

winkeliers in het afgelopen jaar en zal dit ook in het lopende
jaar en in de naaste toekomst doen.

Niet alleen op grond van genoemd verschijnsel moet

worden geconstateerd dat de concurrentie in het afgelopen
jaar in verschillende opzichten scherp is geweest. In dit ver-

band zij opgemerkt dat de exploitatie van vele winkels van
regionale verbruikscoöperaties – samenwerkend in en

commercieel gesteund door de overkoepelende landelijke
Organisatie CO-OP-Nederland -, de laatste jaren niet

(voldoende) renderend bleek te zijn. Kortgeleden heeft dit
ertoe geleid dat de
winkels
van een aantal dezer regionale
verbruikscoöperaiies
zijn
overgenomen
door Edah, een groot-

winkelbedrijf in de levensmiddelensector. Het is daarbij
opvallend dat ook deze onderneming een duidelijke discount-
signatuur heeft.

Een groot deel van de kleine en middelgrote detailhandels-
bedrijven wordt meegetrokken in de prijsconcurrentie die

met name in de sector van de detailhandel met een algemeen
assortiment van levensmiddelen en van grotendeels zoge-

naamde probleemloze artikelen voor de dagelijkse levens-

behoeften in belangrijke mate wordt gevoerd. Het is dan ook

vooral in deze sector dat het afvallen van kleine bedrijven
zich het meest heeft voorgedaan en schaalvergroting zich in
sterke mate heeft gemanifesteerd.

Deze zo sterk doorgevoerde
schaalvergroting
begint steeds meer nadelige gevolgen
te vertonen
voor
die categorie
van
consumenten,
die om welke reden ook minder mobiel

zijn en behoefte hebben aan dicht bij huis gelegen winkels
voor dagelijkse levensbehoeften. Dit betekent dat er be-
paalde tekortkomingen zijn ontstaan in de marktsituatie,

welke uiteraard nieuwe mogelijkheden bieden. In dit geval

in het bijzonder voor het midden- en kleinbedrijf. Daarom

is in de .branche van de detailhandel in melk- en zuivel-

produkten het verschijnsel van de
rijdende winkelwagens tot ontwikkeling gekomen. Deze wagens bieden een, zij het
ondiep, assortiment van levensmiddelen en van andere

artikelen met hoge aankoopfrequentie. De snelle expansie

dezer rijdende winkels is een goed voorbeeld van succesvolle

economische samenwerking van zelfstandige detaillisten.
Deze expansie is namelijk hoofdzakelijk te danken aan de
initiatieven van een, enkele jaren geleden opgerichte, nieuwe

commerciële Organisatie in deze branche – de SRV – in de
vorm van een vrijwillig filiaalbedrijf.

Een belangrijk element in de retailing-mix is ,,de winkel

aan huis”. Ook op andere wijze valt er een reactie te con-

1) Zie
Prof.
Dr. J. P. 1. van der Wilde, Perifere detailhandels-
vestigingen,
ESB,
27juni ji., blz. 572.

ESB 25-7-1973

665

stateren op de sterke vermindering van het aantal levens-

middelenwinkels. Zo is kortgeleden een plan bekend gemaakt
door een der vrijwillig filiaalbedrijven om een tweetal nieuwe

kleine winkeltypen
te
creëren.
Het ontwerpen en de toe-

passing daarvan zijn gebaseerd op een duidelijke markt-

segmentatie voor elk van deze. Het ene type wordt geken-

merkt door een smal, goed uitgekiend assortiment van
levensmiddelen met artikelen met een zeer hoge omzetsnel-

heid, eenvoudige inrichting, scherpe prijsstelling. De keuze

is bewust zeer beperkt gehouden. Het tweede type biedt de

mogelijkheid om te komen tot een betere marge. Het betreft

buurtwinkels met een vollediger assortiment dan eerst-

genoemd type, met redelijk concurrerende, doch geen

agressieve, prijsstelling.

Ook bij andere commerciële organisaties van zelfstandige

detaillisten zijn er tekenen dat plannen bestaan om tot een
duidelijker positiebepaling van de bij hen aangesloten

winkeltypen te komen, met het doel om preferenties van be-

paalde categorieën van consumenten beter te effectueren.

Zo wil één dezer organisaties voor levensmiddelenwinkels

van zeer uiteenlopende grootte, verschillen in verkoop,

programma’s en dienstbetoon op duidelijke wijze gaan toe-

passen. Een andere Organisatie wil eveneens meer aandacht

gaan besteden aan de bestaansmogelijkheid van buurt-
winkels.

De prijsconcurrentie als belangrijk element in de retailing-
mix, schaalvergroting en het in meer of mindere mate verlies
aan serviceverlening zijn verschijnselen die zich in geringere

omvang hebben voorgedaan bij goederenassortimenten

waarvan nog een groot deel der artikelen deskundigheid en

voorlichting bij de verkoop vergt. Dit is in het algemeen het

geval bij de verkoop in winkels met een
gespecialiseerd
assortiment
van duurzame gebruiksgoederen, waarvan een

deel tevens het karakter van hoogwaardige en luxe artikelen

heeft. Vooral in deze speciaalzaken liggen goede kansen
voor de zelfstandige winkeliers. De deskundigheid en voor-

lichting, doch ook de persoonlijke smaak van de ondernemer

en/of zijn echtgenote bieden mogelijkheden voor een

specifiek assortiment. Te zamen met een specifiek vestigings-

punt kunnen dan ook gunstige voorwaarden aanwezig zijn

voor een (zeer) rendabele exploitatie. Daarvan zijn in de

praktijk steeds tal van voorbeelden geweest; stellig ook in het
afgelopen jaar.

Doch de gegevens over het omzetverloop (tabel 2) geven
met betrekking tot het afgelopen jaar voor bedoelde

branches geen gunstig beeld. Zo is de omzetstijging in ver-

schillende sub-branches van de detailhandel in textiel, van
die in gouden en zilveren werken en ook van die in parfume-

rieën zeer gering te noemen, wanneer deze wordt bezien

tegen de achtergrond van een stijging van het totale prijs-
indexcijfer in de detailhandel van 6%. Ook de omzet in

andere branches steekt ongunstig af. Wel zijn er ook thans

nog enkele branches met relatief sterke groeimogelijkheden,

zoals de detailhandel in doe-het-zelf-artikelen, auto-accessoi-
res en -onderdelen, produkten van tuincentra e.d. Daarbij

zij opgemerkt, dat het warenhuisconcern Vroom en Drees-

mann eind april jl. het voornemen heeft bekend gemaakt

de activiteiten te gaan uitbreiden tot een keten van vestigin-

gen in elk van de zojuist genoemde branches, alsmede op het
gebied van snelrestaurants en recreatiebedrjven.

Tegen de eerder geschetste achtergrond van de opkomst

van grote solitaire detailhandelsvestigingen lijkt de veronder-
stelling niet gewaagd dat ook andere grote ondernemingen

in de komende jaren activiteiten zullen gaan ontplooien in

branches waar tot dusver het midden- en kleinbedrijf nog
een relatief groot aandeel in de totale omzet heeft.

Slotbeschouwing

Indien men de ontwikkelingen in de detailhandel vooral
in de laatste jaren beziet, dan moet men toch wel concluderen

Tabel 2. Verloop van de geldomzetten bij zelfstandige
detaillisten

Branches
1960 t/m 1968 gemiddelde
jaarlijkse
mutatie in
%

1969 t/m 1971
gemiddelde
jaarlijkse
mutatie in
%

1972 5.0v.
1971
mutatie
in
%

Voedingsmiddelen:
aardappelen, groenten en fruit
7
9
lO
8
8
6
kruideniers: bedieningszaken
6
5
3
zelfbedieningszaken.
. .
9
10 12
melk, melk- en zuivelprodukten
. . .
7
9
8
6
7
8

Genotmiddelen:

bakkers
……………………..

slagers
………………………

alcoholhoudende en

-vrije dranken
9
7
2
8
7
6
6
6
8
tabaksfabrikaten
………………

Duurzame consumptiegoederen:
8
9 6
textiel, totaal
…………………
niet-gespecialiseerd
8
8
8
heren mode-artikelen
5
7
heren- en jongensconfectie.
9
9
10

banketbakkers
………………..

dames- en meisjesconfectie.
9
10
6
4
5
_6
7
7
4
woningtextiel en meubelen
II
5
10

kledingstoffea
…………..
schoeisel
…………………….

Ii
8 7
huishoudelijke artikelen
…………
goud, zilver, juwelen en uurwerken
12
6
3

Overige branches:
boekhandel
………………….
9
12
IS
9
II
8
9
7 5
kantoorboekhandel
…………….
drogislen
…………………….
parfumerien (speciaaizaken)
10
9

Prijsmutatie omzet detailhandel
. . . .
3
5
6

Bron: EIM.

dat de rationalisatie in het detailhandelsapparaat zo ver is
gegaan dat in verschillende opzichten afbreuk is gedaan aan

de genuanceerde samenstelling daarvan, hetgeen vooral

door bepaalde categorieën van consumenten als een gemis

wordt gevoeld. De prijsconcurrentie heeft in een groot deel

van de detailhandel welhaast ongezonde vormen aange-

nomen. Niet alleen in de agressieve verkoopacties worden

bij herhaling de consumenten aangemoedigd om tegen de
laagst mogelijke prijzen te kopen. Door de aanhoudende

inflatie wordt dit in de hand gewerkt. En eveneens door

consumentenorganisaties en wel door het publiceren van
vergelijkingen van prijzen van ,,dezelfde” artikelen bij ver

schillende detailhandelsondernemingen, waarbij telkenmale

de kampioenen van de lage prijzen worden aangewezen;

vergelijking van kwaliteit blijft daarbij wat levensmiddelen

ed. betreft echter geheel buiten beschouwing. Prijsconcur-

rentie is de laagste vorm van concurrentie, zo houdt Kuhi-

meyer ons graag voor. Met een variant daarop zou men

kunnen stellen: het met nadruk bevorderen van het kopen

tegen lage prijzen is het aanmoedigen van de
laagste vorm
van besteding
in een welvaart-maatschappij.

Het komt mij voor dat de voorkeur van bepaalde catego-

rieën van consumenten voor winkels waar de prijsconcur-

rentie op de achtergrond staat, de laatste tijd niet in vol-
doende mate kon worden geëffectueerd. Het vestigings-
patroon in de detailhandel lijkt enigszins te zijn scheef-
getrokken, gezien vanuit de genuanceerde consumenten-

voorkeuren, door de onevenredige invloed van de lage

prijzen-activiteiten, welke zich in verschillende vormen voor-

doen. Het zal dan ook geen verbazing wekken wanneer de

reeds thans waar te nemen tendens om meer aandacht te gaan

besteden aan de voorwaarden waaronder kleine winkels

bestaansmogelijkheden hebben, zich jn de naaste toekomst

zal voortzetten. De economische achtergrond hiervan zal dan

zijn de groeiende herwaardering van het kopen van goederen

met daarbij behorënd dienstenpakket, ten koste van, het
streven naar ,,welvaart” in d.e enge zin van het kopen van het

grootst mogelijke goederenpakket
..
..

.P. M.. van Nieuwenhuyzen

666

De internationale arbeidsverdeling,

sectorieel bezien

H. A. C. HUIJSMANS*
IR. E. A. GELDERMAN

De theorie van Tinbergen

Prof. Dr. J. Tinbergen heeft op de Conferentie ,,lndustrie

en Samenleving in de Europese Gemeenschap” die in april
1972 in Venetië is gehouden, een rapport uitbracht over

Bevordering van de industrialisering van de ontwikkelings-
landen, gevolgen voor de industrie van de Gemeenschap.

Uit het rapport komen onder meer de volgende aanbevelin-

gen als de meest belangrijke naar voren:
• geen bedrijven aan te moedigen die door meer kapitaal-

intensieve processen op de wereldmarkt kunnen concur-
reren, doch waarvan ook een arbeidsintensieve versie

bestaat die in ontwikkelingslanden hetzelfde produkt kan

voortbrengen;
• aanmoediging van bedrijfstakken die passen in het voor
West-Europa geschikte interval van kapitaalintensiteit;

• een verdere verlaging van invoerrechten op produkten van

ontwikkelingslanden door de geleidelijke, doch snelle
afschaffing van de plafonds verbonden aan de op 1 juli

1971 verleende eenzijdige preferenties.
De kennisname van de inhoud van dit rapport geeft aan-

leiding tot het plaatsen van de volgende globale kanttekenin-

gen.

In het algemeen kan men opmerken dat Prof. Tinbergen

zijn in het verleden gehanteerde stelling, dat de textiel-

industrie alsmede enkele andere zijns inziens arbeidsinten-

sieve bedrijfstakken ter verhoging van het wereidwelzijn naar

de ontwikkelingslanden dienen te worden overgeplaatst, niet

heeft losgelaten.
Wel is deze stelling afgezwakt, aangezien Prof. Tinbergen
nu een onderscheid maakt tussen bedrijfstakken met

produktiemethoden van uiteenlopende arbeidsintensiteit

en bedrijfstakken die slechts één processtructuur kennen.

De eerstgenoemde bedrijfstakken zouden slechts hun meest

arbeidsintensieve processen moeten toepassen, welke dan

in het algemeen plaats zouden moeten hebben in de arme

landen, waar de factor arbeid relatief overvloedig is.

Zo zou dan ter stimulering van de industrialisering van

ontwikkelingslanden onder meer de textielindustrie naar

de ontwikkelingslanden moeten worden overgebracht.

Bezwaren tegen de nieuwe theorie van Tinbergen

Onder meer in verband met de grote werkloosheid in

grote delen van de wereld kan een dergelijke internationale
arbeidsverdeling worden verdedigd, doch men dient zich te

realiseren dat dit zou inhouden dat de door Tinbergen be-
doelde bedrijfstakken hun kapitaalintensieve processen

moeten staken, hetgeen het terugdraaien van de klok en een

voorbijgaan aan de technische vooruitgang zou betekenen,

hetgeen ons inziens een ondenkbare ontwikkeling is. indien men inderdaad de klok zou willen terugzetten, zou moeilijk

uit te maken zijn in welke sectoren van het bedrijfsleven dit
zou moeten gebeuren.

Praktisch alle bedrijfstakken hebben een zekere ontwikke-

ling doorgemaakt van een meer arbeidsintensieve naar een

meer kapitaalsintensieve produktiewijze. Dat in dit verband

ook door Prof. Tinbergen weer de textielindustrie naar
voren wordt geschoven, komt voort uit een hardnekkig mis-

verstand nI. dat de textielindustrie zich in een nog weinig
gevorderd stadium van kapitaalintensivering zou bevinden.

De textielindustrie heeft in de geïndustrialiseerde landen
juist een zeer snelle technologische evolutie doorgemaakt en

is daardoor verder af komen te staan van het arbeidsinten-

sieve produktieproces als de meeste andere bedrijfstakken.

Wij zijn van mening dat juist de technische geavanceerd-

heid en de kapitaalintensiteit aantonen, dat een belangrijke

textielindustrie gehandhaafd moet worden in de ontwikkelde

landen voor hun eigen behoeften en in zekere mate voor de

uitvoer, ook indien het merendeel van de landen der derde

wereld zelf een textielindustrie zal hebben.

Het rapport Krengel

Voor de bewijsvoering van deze stelling kunnen we ver

wijzen naar het rapport van Prof. Dr. Rolf Krengel:
Die

internationale Arbeitsteilung der Textilindustrie
(Berlijn,

mei 1971). De in dit rapport genoemde cijfers slaan weliswaar

op de situatie in Duitsland, doch de conclusies zijn mutatis

mutandis geldig voor geheel West-Europa.

Uit het rapport Krengel blijkt onder meer dat de arbeids-

produktiviteit in de textielsector over een twintigtal jaren

met gemiddeld 6,85% per jaar is gestegen, terwijl in de

totale Duitse industrie het resultaat 6% was. in de textiel-
sector hebben wij dus een hoger stijgingstempo van de

produktiviteit dan in de industrie in haar geheel.
Uit het
Maandschrfl
van het Centraal Bureau voor de

Statistiek (december 1970) blijkt een gelijke ontwikkeling

ten aanzien van de arbeidsproduktiviteit in Nederland.

Het gemiddelde stijgingspercentage van de indices van de
produktie per werkende over de periode 1958 t/m 1969 is in

de textielnijverheid
6,3%,
tegenover 5,6% voor de totale

nijverheid.
Die verhoging van de arbeidsproduktiviteit is gepaard

gegaan met een aanzienlijke stijging van de kapitaal-input

van de industrie. Krengel is onder meer van oordeel dat de

kapitaal-input van de textielindustrie in 9 jaar, van 1960 tot
1969, is verdubbeld. Wij kunnen ons niet indenken dat het de

bedoeling van Prof. Tinbergen zou zijn dat dit kapitaal

wordt vernietigd.

* De auteurs zijn resp. voorzitter-werknemer en voorzitter-
werkgever van de Stichting Commissie van Overleg en Samen-
werking in de Textielindustrie.

ESB
25-7-1973

667

Bekijkt men de mogelijkheden die de t ekomst biedt, dan

ken men stellen dat de westerse textielindustrie op de

drempel staat van fundamentele veranderingen als gevolg

van de technische evolutie, die zo ingrijpend zijn dat in

sommige sectoren geaarzeld wordt investeringen te doen in de huidige produktiemethoden.

4. Protectionisme in de EG?

De belemmeringen voor de industriële ontwikkeling van
de achtergebleven gebieden zouden, volgens Prof. Tinbergen

voor een deel veroorzaakt worden door de ontwikkelde

landen. De belangrijke belemmering hierbij zou te vinden

zijn op het gebied van de invoerpolitiek van de welvarende

landen. Het is echter algemeen bekend dat het handelsbeleid van de

Europese Gemeenschappen juist wordt gekenmerkt door een
versnelde openstelling van de markt voor de invoer uit derde

landen en met name uit ontwikkelingslanden. De verlening
van tariefpreferenties voor de invoer Uit ontwikkelings-

landen, die op 1juli1971 in werking is getreden, is hiervan
een treffend voorbeeld. Het is echter bezwaarlijk dat niet de

echte ontwikkelingslanden van deze regeling profiteren, doch

juist staatshandelslanden en diverse landen in Zuidoost-Azië, waar de textielindustrie grotendeels in handen van

Amerikaanse en Japanse concerns is.

Daarnaast dient duidelijk onderkend te worden dat de
invoerrechten op textielgoederen in de EG tot de laagste

van de wereld moeten worden gerekend. Onderzoekingen op
dit punt in het kader van het GATT hebben het volgende
aangetoond:

de Verenigde Staten, Canada en Finland kennen de
sterkste tariefbescherming;

Oostenrijk, Noorwegen en het Verenigd Koninkrijk

komen in een tweede groep voor, met een relatief hoge
bescherming;

Japan neemt een tussenliggende positie in;
de vierde groep van landen wordt gevormd door Zweden,
Denemarken en de oude EG;

Zwitserland kent de geringste protectie.

Bij deze onderzoekingen is nog geen rekening gehouden

met het effect van de tarïefpreferenties, die de EG wel op

textielgoederen aan de onderontwikkelde landen heeft ver-
leend en andere landen niet. Gaat men deze concessies in de

vergelijking betrekken, dan zal het gemiddelde recht voor de

EG nog lager worden. (Voor een detaillering van bedoelde

onderzoekingen wordt verwezen naar bijlage 1).
aard en de consequenties van deze wijze van voortbrenging

,,Trotz der Benutzung modernster Maschinen ist diese Produktions-
weise deshalb veraltet, weil die Sozialgesetzgebung der Produktions-
lânderjeder Beschreibungspottet. Im Handel zwischen entwickelten Landern werden selbstverstndlich die Kosten der jeweiligen Sozial- gesetzgebung in Rechnung gesteilt und bezahlt, im FaIl Hong Kong
wird eine frühkapitalistische Produktionsweise konserviert und die
Entwicklung einer Sozialgesetzgebung behindert”.

Verschillende factoren, waaronder de geleidelijke ver

plaatsing van sommige delen van de textielindustrie van de

EG-landen naar andere gebieden, hebben reeds over de jaren

1950 tot 1969 (tabel 1V van het rapport) een teruggang van

de werkgelegenheid in de textielindustrie van de EG met

550.000 werknemers tot gevolg gehad. De ontwikkeling van

het aantal tewerkgestelde arbeidskrachten in de jaren 1966 t/m 1970 en het aandeel daarvan in de gehele industrie der

Gemeenschap, wordt in bijlage II voor de EG-textielindustrie
als geheel en per land weergegeven.

Prof. Tinbergen spreekt in dit verband over ,,de traagheid

waarmee de gewenste veranderingen zich doorzetten”. Het

begrip traagheid is blijkbaar zeer betrekkelijk. Of deze ge-
wenste veranderingen ertoe hebben geleid dat de werk-

gelegenheid in de textielindustrie in de ontwikkelingslanden

op ruime schaal is toegenomen, blijkt dubieus wanneer men

constateert dat een toename van de werkgelegenheid zich
manifesteert in de landen van het Oostblok.

Overigens mag niet uit het oog worden verloren dat een
inkrimping van de werkgelegenheid van de textielindustrie

in de EG mede een gevolg is van een technologische ont-

wikkeling en een steeds voortgaande herstructurering.

Slot

Indien men iets voor de ontwikkelingslanden wil doen,
moet men er zich van bewust zijn dat dit altijd een lange-

termijnproces is, dat niet op kunstmatige wijze tot stand
kan worden gebracht.

De internationale arbeidsverdeling kan hierbij een aan-
vaardbaar uitgangspunt zijn mits:

• de beoogde arbeidsverdeling geen vrjbrief betekent voor

subsidies en andere distorsies ter bevordering van de
import uit ontwikkelingslanden;

• marktverstoring in de importlanden wordt voorkomen.

Dit laatste betekent dat de arbeidsverdeling gekanaliseerd
dient te worden ontwikkeld.

H. A. C. Huijsmans

Ir. E. A. Gelderman

5. Sociale consequenties voor de ontwikkelde landen
Volgens Prof. Tinbergen zal door de verschuiving de werk-

gelegenheid in de rijke landen dalen. Wij constateren echter

dat het rapport geen aandacht besteedt aan de menselijke

offers die gebracht moeten worden om het geschetste model
van herverdeling van de arbeid tot stand te brengen. Men zou

eigenlijk niet mogen spreken over overplaatsing van industrie-

takken, indien men niet binnen een bepaalde periode over de

middelen beschikt om de gevolgen van een dergelijke over-plaatsing op te vangen.

De sociale consequenties voor de ontwikkelde landen van een concurrentie van de aard zoals die o.a. door Hong Kong

wordt geleverd, zijn door de ontwikkelde landen niet te

dragen. Opnieuw willen wij hier Prof. Krengel citeren, waar

hij wijst op de combinatie van moderne technologie en de

factor arbeid, zoals deze te vinden is in Hong Kong. De daar

niet-betaalde sociale kosten komen de werknemers in Hong

Kong, maar ook de werknemers in de afnemerslanden duur

te staan. Bovendien leidt deze situatie tot instabiliteit van de
internationale handel. Letterlijk zegt Prof. Krengel over de

BIJLAGE 1

Resultaten van de vergelijkende studie van het
GATT
over de
tarieven van invoerrechten

Na de volledige toepassing van de Kennedy-Ronde heeft het
GATT de tarifaire situatie in de belangrijkste geïndustrialiseerde
landen onder de loep genomen. Voor het berekenen van het ge-middelde tarief van een bepaald land heeft men 4 methodes ge-
hanteerd.

le methode:
Een eenvoudig niet gewogen rekenkundig gemiddelde van alle
invoerrechten toegepast binnen een categorie goederen.

2e methode:
Dit gemiddelde is in 2 fasen berekend. Eerst een eenvoudig on-
gewogen rekenkundig gemiddelde, doch berekend over elke Post
van de Brusselse nomenclatuur. Deze gemiddelden zijn voorts
gewogen met de totale importen van alle landen, waarop de studie betrekking heeft. Aldus heeft men het gemiddelde in een categorie
goederen verkregen.

3e methode:
Een gewogen gemiddelde van alle invoerrechten binnen een cate-

668

gorie goederen. De gebruikte wegingsfactor wordt gevormd door

Landen
de importen van de beschouwde landen.

4e methode:
Dit gemiddelde is eveneens in fasen berekend. Eerst een gewogen
gemiddelde, gebaseerd op de eigen importen van de betreffende
landen, berekend over elke Post van de Brusselse nomenclatuur.
Vervolgens heeft men, om het gemiddelde binnen een categorie
goederen te verkrijgen, de verkregen resultaten gewogen met de
totale importen.

Gaat men nu de betreffende landen volgens de mate van tarief-
bescherming onder elkaar Zetten, dan krijgt men bij de verschillende
methodes de volgende situatie:
Methode 1
Methode
2.
Algemeen gemiddelde…
12.9
Algemeen gemiddelde…
11,8
1.
Finland

………..
24,1
1.
Verenigde Staten
17,2
2.
Verenigde Staten
17,4

Finland

………..
16,5

Noorwegen

…….
17,2
3.
Oostenrijk
………
15,9
4.
Canada

…. …….
15,8
4.
Ver. Koninkrijk
.
12,7
5.
Oostenrijk

……..
15,6
5.
Canada

………..
12,2
6.
Ver. Koninkrijk
….
15,0
6.
Noorwegen

…….
11,3
7.
Zweden

… ……..
12,1
7.
Japan

…………
10,1
8.
Japan

…………
12,0
8.
EG

…………..
9,0
9.
EG

……………
9,6
9.
Zweden

………..
7,9
10.
Denemarken
8,8
10.
Denemarken
7,5
II..
Zwitserland

…….
7,8
II.
Zwitserland

…….
7,0

Methode
3.
Methode
4.
Algemeen gemiddelde
9,7
Algemeen gemiddelde

12,0
1.
Canada

………..
19,0
1.
Verenigde Staten
18,0
2.
Verenigde Staten

.
18,3

Finland

………..
17,1

Finland

………..
16,6
3.
Oostenrijk

……..
16,8
4.
Noorwegen

…….
15,4
4.
Canada

……..

14,6
5.
Oostenrijk

……..
14,2
5.
Ver. Koninkrijk

.
11,6
6.
Zweden

………..
11,6
6.
Noorwegen

…….
10,9
7.
Denemarken

……
10,3
7.
Japan

…………
9,5
8.
Ver. Koninkrijk

..
9,3
8.
EG

…………..
9,5
9.
Zwitserland

…….
7,6
9.
Denemarken
8,7
10.
EG

……………
5,8
10.
Zweden

…. …….
7,8
II.
Japan

…………
1,5
II.
Zwitserland

…….
6,8

(Bron: COMITEXTIL)

BIJLAGE II

Ontwikkeling van de tewerkgestelde arbeidskrachten en

het aandeel daarvan in de gehele industrie der Gemeenschap,
resp. in de verschillende landen.

Jaar
Textiel-
Kleding,
Chem.
NICE 23 •
% van de
industrie
schoeisel,
Vecels
24 v chem.
arbeids-
(NICE 23)
beddegoed
vezels
krachten in de
(NICE 24)
.
gehele
industrie

1966
1.761.500
1.535.800
128.800
3.426.100
12,9
1967
1.692.600
1.498.000
127.700
3.318.300
12.7
1968
1.610.400
1.459.400
128.400
3.198.200
12,3
1969
1.632.400
1.506.300
135.100
3.273.800
12,2
1970
1.687.800
1.573.300
35.800 3.396.900
12,3
Verschil van *
of – tussen
1970 en 1966

73.700
*

37.500
• 7.000
– 29.200

Landen

1966
Duitsland
602.000
599.000
49.000
1.250.000
10,15
Frankrijk
469.400
431.800
24.900
926.100
13,1
Italië
453.600
299.700
33.585
786.885
18,4
Nederland
94.900
109.800
16.750
221.450
12,8
België
141.600
95.500
4.557
241.657
16,6

1.761.500 1.535.800
128.792
3.426.092
12,9

Landen

1967
Duitsland
548.000
539.000
46.000
1.133.000 9,9
Frankrijk

.
467.800 440.700 24.500 933.000
13,1
Italië
455.000 320.900 36.570 812.480
18,3
Nederland
89.800
104.700
15.000
209.500
12,7
België 132.000
92.700
5.620
230.320
16,4


1.692.600 1.498.000
127.700
3.318.300
12,7

1968
Duitsland
540.000 542.000
48.600
1.130.000 9,9
Franrkijk
421.600 403.200
23.200
848.000
12,1
Italië 444.000 327.000
37.500
808.500
17,6
Nederland
80.700 99.000
14.300
194.000
11,9
België
124.100
88.200
5.400
217.700
15.6

1.610.400
1.459.400
128.400
3.198.200
12,3

Landen

1969
Duitsland
562.000 569.000
52.000
1.183.000
10,0
Frankrijk
409.700 393.800
23.120 826.620
11,6
Italië
454.800
356.500
40.200
851.500
17,5
Nederland
80.600
96.800
14.300 191.700
11,6
België
125.300
90.200
5.480 220.980
15,8

1.632.400 1.506.300
135.100
3.273.800
12,2

Landen

1970
Duitsland
600.000 600.000
54.000
1.254.000
10,3
Frankrijk
411.000 411.900 23.350
846.250
11.5
Italië
475.000 378.700
40.120
893.620
17,6
Nederland
76.200
92.000
13.050 181.250
10,9
België
125.600
90.700
5.270
221.770
15,5

1.687.800
1.573.300
135.800
3.396.900
12,3

Commentaar van

Prof Dr. J. Tinbergen

Gaarne aanvaard ik het aanbod van de redactie om enige

kanttekeningen te maken bij het betoog van de voorzitters
van de Stichting Commissie van Overleg en Samenwerking
in de Textielindustrie.

Ter verduidelijking van mijn opvatting voeg ik aan de

samenvatting daarvan, door de schrijvers gegeven, nog toe,

dat ik alleen het gebruik van arbeidsintensieve processen in
ontwikkelingslanden bepleit, als zij kunnen
concurreren.
Doch dit betekent in mijn opvatting wél, dat men ook van

concurrerend mag spreken, wanneer het gebruik van arbeid

gesubsidieerd en dat van kapitaal belast wordt, om de onder-

nemer aldaar te doen calculeren met lonen en rente die de

werkelijke schaarste van arbeid en kapitaal weerspiegelen.

Het staken van kapitaalintensieve processen in ontwikkelde
landen zou ik niet plotseling, doch volgens een geleidelijke

schaal willen zien gebeuren in een tijdperk van vijf tot tien
jaar, echter niet
op te leggen
door de regering (zie het einde
van mijn commentaar).
Volgens cijfers van Fels 1) is de textielindustrie in Duits-

land (dus waarschijnlijk ook hier) inderdaad relatief
kapitaalintensiever geworden, doch staat zij toch nog op

no. 18 resp. 21 van de door hem beschouwde 28 bedrijfs-

takken (dus in de arbeidsintensieve ,,helft”, die bij 15 begint)
en staat de kledingindustrie volgens beide methoden op
plaats 28.

De tariefpreferenties zijn inderdaad door de EG inge-

voerd, waarvoor zij hulde verdient; doch zij worden ontsierd
door vrij lage plafonds.

Dat er textiel uit Oost-Europa wordt toegelaten door de

handelsverdragen met deze landen betreur ik; het ligt in de

macht van de Westeuropese regeringen om deze invoer terug
te draaien.

1) G. Fels, The Choice of Industry Mix in the Division of Labour
between Developed and DevelQpingCountries,.
Welzwfr:schaftliches.
Archiv,
108, 1972, blz. 86.

ESB 25-7-1973

669

Nationale en internationale

elementen van chronische inflatie

De surséance van Amerika; maatregelen tot herstel en preventie

(IV)

PROF. DR. IR
. J. GOUDRIAAN

De u’aorde van de dollar hangt nu af van besluiten die bui:e,dandse regeringen kunnen p,en,e,I. Dean Rusk, 1965 Seeretary
of
State 1961-1969 t).

Deze week sluit Prof. Goudriaan zijn serie artikelen

over nationale en internationale elementen van chro-
nische inflatie af. De vorige afleveringen, 1. waarom

heeft de chronische inflatie zich internationaal ver-

spreid als een besmettelijke ziekte, 2. de voorgeschie-

denis van de Amerikaanse surséance en 3. Amerikaan-

se perspectieven inzake de surséance, verschenen in

ESB van resp. 16mei, 27juni en 11 julijl. De artikelen

van Prof. Goudriaan maken deel uit van de serie over

,,Volle tewerkstelling zonder inflatie van lonen en

winsten”. Prof. Goudriaan begon hiermee in ESB van

23 februari 1972 met het artikel ,,Sociologie van de
chronische inflatie”. T.z.t. zullen in ESB worden af-

gedrukt: ,,De intrinsieke ontoereikendheid van alle

macro-economische maatregelen om bij volle tewerk-

stelling inflatie te voorkomen” en ,,Volle tewerk-

stelling, een vraagstuk van regeltechniek”.

DE EG ALS VERZAMELPUNT VOOR ALLE NIET-
AMERIKAANSE DOLLARCREDITEUREN; EEN IN-

TERNATIONAAL STEUNSYNDICAAT VOOR DE VA-
GEBONDERENDE DOLLARS: EEN NIEUWE INTER-

NATIONALE GELDEENHEID ONAFHANKELIJK VAN ELKE NATIONALE GELDEENHEID EN BE-
SCHIKBAAR VOOR CENTRALE BANKEN EN PARTI-

CULIEREN. HET STEUNSYNDICAAT ALS BE-
WINDVOERDER VOOR DE NIET-AMERIKAANSE

DOLLAR-CREDITEUREN HEEFT DE MACHT DE
DOLLAR TE DEVALUEREN ALS DIT IN HET BELANG
VAN CREDITEUREN WORDT GEACHT.

Het is duidelijk dat ,,wij” geen haast hebben met de ver-
plaatsing van de textielindustrie naar de arme landen, maar

in deze landen zelf heerst een dergelijke werkloosheid, dat

hun problemen urgent zijn. Uiteraard moeten slachtoffers
hier door herscholing worden geholpen. Een deel zal naar
mijn verwachting in de metaalindustrie een plaats kunnen
vinden, als de bestellingen van machines uit ontwikkelings-

landen toenemen, nadat wij meer van hun produkten hebben
ingevoerd. De prijzen van deze goederen kunnen bovendien
verlaagd worden als er geen invoerrechten meer op worden

geheven.

Het is toe te juichen dat de EG-invoerrechten niet zo hoog

zijn; maar dan is de afschaffing ervan toch ook niet zo erg?

En dat is het voorstel dat ik in mijn rapport doe; ik bepleit

geen directe bemoeienis van de overheid met onze industrie.

Gelukkig zijn er al een aantal bedrijven die werkgelegenheid

scheppen in ontwikkelingslanden.

J. Tinbergen

In de Faillissementswetten van de meeste landen bestaat
een grote mate van overeenstemming met name over de rege-
ling van de surséance (opschorting) van betaling. Zij leggen
zonder uitzondering het zwaartepunt van beslissingen in

hoogste instantie in de vergadering van crediteuren. Als men tot een rationele behandeling van de tegenwoor-
dige moeilijkheden wil komen dan is het aanbevelens-

waardig zich deze internationale ervaring ten nutte te maken
en allereerst te streven naar samenwerking althans tussen de

belangrijkste crediteuren op Amerika.

Dit betekent volstrekt niet dat een dergelijke samenwerking

gericht is
legen
Amerika, maar wel dat men zich voorgoed

losmaakt van de gedachte dat de Verenigde Staten in mone-
taire zaken een beslissende, noch zelfs een leidende rol zou

moeten blijven spelen. De wereld kan niet zonder Amerika en
Amerika niet zonder de wereld. Maar men kan de westerse

wereld niet langer laten beheersen door en voor Amerika. De

tegenwoordige catastrofe is niet een gevolg van het bewonde-
renswaardige stelsel van internationale monetaire samen-

werking zoals dit in hoofdzaak door de Amerikaan White is

ontworpen. Zij is een gevolg van de stelselmatige sabotage en

het misbruik van dit stelsel ten eigen bate jaren lang door
Amerika gepleegd en getolereerd door een veel te slap IMF,
zoals dit voornamelijk in de beslissende jaren onder de fatale

leiding van wijlen Jacobson (Managing Directorvan 3 decem-
ber 1956 tot zijn dood op 5 maart 1963) is gegroeid.

Radicale verandering

Men moet nu een radicale verandering tot stand brengen

die zonder horten of stoten de weg baant naar een nieuwe en
betere toekomst. Daartoe is nodig:

consolidatie van de zwevende vorderingen tegen de

dollar; het spel van Zwarte Piet in dollars dat nu de valuta-

markten beheerst, moet men zo snel mogelijk beëindigen
omdat het een verlammende invloed op de actieve koopkracht

uitoefent en tot een gestadige stijging van werkloosheid moet

leiden;
deze consolidatie moet zodanig zijn dat daarmee tege-
lijkertijd belet wordt dat de dollar, na zich bevrijd te weten
van de acute druk der oude schulden het spel opnieuw begint
met een nieuwe ronde van de schuldenmakerij 2).
De internationale rol van de dollar als rek eneenheid, als re-

t)
Geciteerd in
Nouve/les de l’OTAN,
maart 1966, blz.
7.
Zie ook
ESB
van 6juni 1966, bi?.. 701, voetnoot 23.
2) Blijkens een persbericht van 22 februari heeft Burns aan het Joint
Economic Committee van het Amerikaanse Congres gezegd dat het
t.
ekort op de_Amerikaanse liquiditeitsrekening binnen 2 jaar moet
verdwijnen. Dit is dezelfde over-optimistische verwachting, die men,
meer dan 10 jaar lang, Uit elk jaarverslag van de Federal Reserve
Bank heeft vernomen. Het resultaat ziet men in de tabel, in de tweede
aflevering.

670

serve-valuta én als betaalmiddel moet dus niet alleen verdwij-

nen; zij moet zo snel mogelijk worden overgenomen dooreen nieuwe internationale eenheid, onafhankelijk van elke natio-
nale geldeenheid en dus ook van elke combinatie van natio-

nale geldeenheden.

Met name moet men voorkomen dat dollarsaldi zich op-

nieuw ophopen bij de particuliere banken. Hier ligt het groot-

ste gevaar voor elk gezond internationaal geldstelsel en op dit

zwakste punt zal de Amerikaanse reactie zich in de eerste

plaats gaan richten, zoals a priori duidelijk is en reeds blijkt

uit een voordracht van David Rockefeller, vermeld in noot 15
aan het slot van de eerste aflevering (ESB 16 mei 1973, blz.

431). Men moet steeds de uitspraak van president Coolidge in

gedachten houden:
.,The business of
,4merica is business”
3).

In deze twee punten heb ik de belangrijkste taak van de

commissie van crediteuren globaal geschetst. Maar hoe
brengt men de samenwerking van crediteuren tot stand?
Het is duidelijk dat het I M F hierbij van geen enkel nut is.

Dit is reeds onmogelijk omdat de foute debiteur Amerika

(zelf ook nog een grote debiteur van dit Instituut) in het IMF

een overheersende rol heeft gespeeld en tracht Le blijven
spelen.

Maar het is ook (zo men wil a fortiori) onmogelijk omdat

de noodzakelijke taak die ik zojuist onder 2 heb geschetst vol-
ledig buiten de bevoegdheid en de formele structuur van het
IMF ligt. Het IMF is bedoeld als ,,bankers bank” uitsluitend
voor de nationale centrale banken. De SDR’s die stellig in een
niet door Amerikanen ten eigen bate geëxploiteerd geldstel-

sel van nut waren geweest zijn dan ook uitsluitend bestemd
voor centrale banken en
kunnen dus in het normale particu-
liere handels- en betalingsverkeer geen enkele rol spelen.

En het is juist op dit terrein dat de beslissende slag tegen de
devaluerende dollar moet worden uitgevochten en gewonnen.

Wie zijn de grootste crediteuren op Amerika?

In juli 1972 waren de particuliere vorderingen (zie tabel 1 eer-
ste aflevering) teruggelopen tot $ 16,6 mrd., die van de cen-
trale banken gestegen tot$ 59,5 mrd. Van deze bijna S 60 mrd.

bezat West-Europa (dat is ongeveer de nieuwe EG plus Zwit-
serland) $ 36,4 mrd., dus meer dan de helft (Zwitserland $ 3,5
mrd.), Japan $ 14,8 mrd. en Canada $ 4,5 mrd., dus samen

$ 55,7 mrd. Na de crisis van februari 1973 is dit totaal met vele
miljarden gestegen, waarschijnlijk in hoofdzaak door de
steunaankopen van Duitsland dat in juli 1972 nog maar (!)
$ 6,6 mrd. bezat. Het is dus duidelijk dat een geconcentreerde

meerderheid van vorderingen in de EG ligt.

Wat de EG niet en wel kan doen in het monetaire vraagstuk

De EG kan
niet
in afzienbaretijd deeconomische en mone-
taire politiek van de 9 landen onder één centrale leiding bren-
gen zonder grote spanningen te veroorzaken tussen

,actie-
groepen” en het ver afgelegen centrale gezag; een ondermij-

ning van de democratie. Niets is gevaarlijker dan zich te ver

binden tot het uitvoeren van onuitvoerbare maatregelen.
Onder de tegenwoordige omstandigheden, met de tot

dusver bestaande technieken is het niet mogelijk het prijspeil
in elk land met voldoende snelheid en nauwkeurigheid te be-heersen. Ik zal dit in een volgend artikel nog nader motiveren,

maar beroep mij nu alleen op de ervaring die leert dat de prijs-

indexcijfers van de gezinsconsumptie in het tijdvak 1963 tot
1970 in Nederland zijn gestegen
met4l,0%(het
hoogste)en in
Duitsland met 20,5% (het laagste); de andere EG-landen lig-
gen tussen deze uitersten.in-4).

Dat men een tijdje lang de schommelingen in de wisselkoer-
sen binnen vrij nauwe grenzen kan vasthouden zegt niets en
kan alleen maar een misleidend gevoel van succes en zeker-
heid tevoorschijn roepen. Het is een maatregel die slaagt bij

mooi en rustig weer en die bij ernstige stormen die elk ogen-
blik in ieder land onverwachts kunnen opsteken (loon-

explosies, stakingen ed.) onherroepelijk wordt doorbroken.

Pratende ogen

Onlangs verscheen het tweede nummer van
L
& S

Magazine,
maandblad voor lijn- en staffunctionaris-
sen, uitgegeven door de Nederlandse Centrale van

Hoger Personeel. In dit nummer is een interessant
interview afgedrukt met het SER-kroonlid
Prof
Dr.

H. W. J. Bosman.
L
& S
Magazine
was zeer onder de

indruk van het v’brkomen van deze Tilburgse hoog-
leraar. Uit het volgende citaat moge blijken hoezeer

het blad hem heeft geobserveerd: ,,Een vrij lange man,

degelijk in een bruin pak, een gezicht met de ogen die
typerend zijn voor veel hoogleraren: helder, scherp
alles opnemend, fotogrqferend en vast leggend wat zij

zien in de mensen die met
ze
praten”. Naast dit citaat

staat een foto van een vriendelijk uitziende man,

conventioneel geknipt en gekleed en met normale

ogen. Op de omslag staat overigens een foto van
Prof

Bosman in een blauw pak. Na het lezen van dit citaat

en het bekijken van Bosmans foto ben ik erg be-

nieuwd naar de ogen van de leden van de NCHP.

Met hun misschien sprekende ogen kan stellig niet

worden gepraat.
L.H.

De logisch onontkoombare consequenties van een vol-
strekte en permanente binding tussen verschillende natio-

nale valuta’s zijn uitstekend geformuleerd door Barber, de
Engelse minister van Financiën, tijdens de besprekingen in de
Europese Commissie, begin maart jI. over een gemeenschap-
pelijk zweven van de 9 EG-valuta’s. Hij stelde volkomen
terecht de eis dat het Verenigd Koninkrijk daarvoor de steun

van de andere EG-landen nodig heeft en wel
,,voor onbe-

perkte bedragen, zonder enige voorwaarde en zonder enige

verplichting tot terugbetaling of wisse/garantie”
5).
Dit is gezonde taal; nu weet men waar men aan toe is.
Men moet bij een goede democratische vorm van samen-

werking (Zwitserland is hët klassieke voorbeeld) 6)
zo
min

Coolidge, president van 1923-1928 was evenals Nixon Republi-
kein. Democratische presidenten denken er niet anders over. Ik
citeerde reeds de woorden van Roosevelt in 1933. De sterk ethisch
voelende Woodrow Wilson, de geestelijke vader van de League of
Nations, schreef 21juli 1917 aan kolonel House: ,,England and
France have not the same views with regard to peace that we have
by any means. When the war is over, we can force them to our way
of thinking, because by that time they will, among other things, be
financially in our hands”. (Proceedings of the Academy of Political Science, Columbia University, januari 1947, blz. 63).
‘Coffey and Presley,
Europe: towards a monetary union,
Londen, december 1972, blz. 12.
NRC Handelsblad
van 5 maart 1973. De redactie voorzag dit
bericht van het opschrift: ,,Britten liggen dwars bij ,,zweven”
Uit deze woordkeus blijkt opnieuw het fatale wanbegrip dat bij vele
personen bestaat over de essentiële, objectieve moeilijkheden ver-
bonden aan ,,onherroepelijk” vaste-valutaverhoudingen. Men denkt
dat het zaak is van goede wil en inschikkelijkheid. Maar in wer-
kelijkheid gaat het om een eerlijke erkenning van onmacht om
dwingende verbintenissen aan te gaan over een zaak die men niet
beheersen kan: het eigen nationale prijsniveau en de kapitaaluitvoer.
Zo lang deze beheersing niet tot stand is gekomen en in de praktijk
proefhoudend gebleken leidt elke ,,pooling” van reserves alleen maar
tot het chronisch parasiteren van het land met de grootste tekorten
in de liquiditeitsrekening op de anderen; een herhaling dus van
hetgeen Amerika nu al een jaar of vijftien doet. Denkt men daarmee een goede geest van samenwerking te bereiken?
Het heeft mij dikwijls getroffen dat men in Nederland meer be-
langstelling heeft voor en nu en dan navolging aanbeveelt van zekere
elementen uit het Engelse en Amerikaanse staatsrecht in plaats van aandacht te geven aan het Zwitserse. Ik wijs daarom op publikaties
zoals: Weilenman,
Pax
Helvetica oder die Demokraiie der Kleinen
Gruppen,
Zürich, 1951. Graf und
Felix,
Schweizerische Staatskunde,
Zürich 1970.

ESB 25-7-1973

671

mogelijk centraal regelen
en’de plaatselijke groepen de
grootst mogelijke vrijheid laten.

Het begin van monetaire eenheid moet men dus niet zoeken

in de afschaffing van de nationale valuta en het onmogelijk

maken van nationale devaluaties 7), maar in het scheppen

van een nieuwe, internationale basiseenheid, voorlopig alleen voor de EG, maar openstaande voor alle crediteuren op Ame-

rika, in welke eenheid, zelf gedefinieerd in goud en dus ook in
SDR, elke nationale valuta wordt uitgedrukt.

Deze nieuwe internationale eenheid, die ik verder aanduid

met de neutrale letter M (Monnaie, Moneta, Money) kan
men bij de start gelijk stellen aan de nu twee keer gedevalu-

eerde dollar, maar leidt dan verder een onafhankelijk leven.
Als de dollar verder devalueert blijft de M op de oude goud-waarde (= SD R-waarde) gehandhaafd.

Schets van uitvoeringsmaatregelen

De eenvoudigste maatregel om deze gedachte concrete
inhoud te geven is om gebruik te maken van de enorme massa

dollars nu in het bezit van de centrale banken binnen de EG,

een unieke gelegenheid om een groot bedrag aan dollar-
vorderingen in één hand te concentreren.

Mijn voorstel is dat deze centrale banken een maatschappij

op aandelen (een gewone nv) oprichten die bereid is ongelimi-

teerde bedragen aan Amerikaanse dollars op te nemen van
haar aandeelhouders tegen afgifte van certificaten in gelijke

aantallen M-eenheden. Het aandelenkapitaal van deze maat-
schappij dient men dan toe te wijzen aan de centrale banken
die toetreden en zich daarbij verbinden, gewaarborgd door de
betreffende nationale wetgevingen, de M-certificaten te aan-

vaarden ter vereffening van onderlinge verplichtingen en als
bestanddeel van hun monetaire reserve.

De goudwaarde van de M-certificaten moet onderhevig
zijn aan dezelfde bepalingen als nu opgenomen in artikel IV,
section 7 en 8 van het IMF-Agreement.

De certificaten moeten rentedragend zijn en het lijkt logisch

deze rentevoet te stellen op 70% (of iets anders tussen bijv.
tweederde en driekwart) van de effectieve rente die met het

Tabel 1. Uitvoer en invoer van de Verenigde Staten en van
de wereld in hun geheel in de jaren 1950 tot 1971, (in mrd. dollars)

Uitvoer
idem in
Quota in
Uitvoer
invoer plus
percenten
iME in
fob cif invoer
van wereld
percenten
totaal

Verenigde Stalen
44,1
48.5
92,6
14,4
23,0

Verenigd Koninkrijk

. . . .
22,3
24,0
46,3
7,2
9,7
België en Luxemburg
12,4
12,9
25,3
3,9
2,3 3,7
4,6
8,3
1.3
0,9
20,7 21,3
42,0
6,6 5,2
West-Duitsiand
38,9
34,3
7.3,2
11,4
5,5

Denemarken

………….
Frankrijk

……………

15,1
16,0 31,1
4,8 3,5
13,9
15,4
29,3
4,5 2,4
i,3
1,8 3,1
0,5
0,4

Italië

………………
Nederland

…………..
ierland

……………..

128,4
130,2
258,6
40,2 29,9
Totaal EG
…………..

3,2
4,2
7,4
1,1
0,9 2,6
4,1
6,7
1,0
0,8
7,4
7,1
14,8
2,4
1,1

Oostenrijk

…………..

5,7 7,2
12,9
2,0

Noorwegen

………….
Zweden

…………….

18,3 16,8 35,1
5,5
3,8
Zwitserland
………….

24,0
19,7
43,7
6,8
4,1
Andere industrielanden

18,5
27,6
46,1
7,2
8,4

Canada

…………….
Japan

………………

79,8
86,7 66,5
26,0
19,1
Totaal

……………..

Ontwikkelingslanden
60,3
63,9
124,2
19,4
28,0

Wereidiotani

……………
..3l2,6
.

.
.329,3

.
.

641,9..
100,0
00,0

sinds 1917

sinds 1917

STENOG RAF EN BUREAU

W. STEMMER
&
Zn. B.V.

Schiebroekseweg 22-24, telefoon (010) 22 38 66
postbus 35007, Rotterdam

vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Best, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Haarlemmermeer, ‘s-Hertogen-
bosch, Hilversum, Maastricht, Rheden, Rotterdam,
Tilburg en Veidhoveri.
Wij leveren ook:

notulen van directie- en

aandeelhoudersvergaderingen

De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toepassing
van moderne geluidsopnametechniek en vooral onze eerste-klas
medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd
op
uiterst betrouwbare en discrete wijze.

LM.

dollarbezit van de maatschappij in elk tijdvak van bijv. 3 of 6

maanden verdiend is. Deconcentratie van dit dollarbezit kan aan het rendement daarvan alleen maar tengoede komen. De

veiligheidsmarge van zeg 30% dient voor de opbouw van een

reserve tegen verdere dollardevaluaties. Dé belegging van
deze reserves dient in geen geval in nationale valuta te zijn,
maar in realia, goud of andere grondstoffen of, nog beter in

vaste combinaties van andere grondstoffen 8).

Het aandelenkapitaal moet verdeeld worden over alle lan-
den die de bovengenoemde verplichting op zich willen nemen

en wel, als meest objectieve maatstaf, in verhouding tot hun
betekenis in de internationale handel. Men meet deze het

beste door invoer en uitvoer samen te tellen (zie tabel 1). Deze verdelingsmaatstaf dient elke 3 of
5
jaar te worden
herzien volgens de jongste gegevens over de afgelopen
periode. Op deze wijze brengt men de dynamiek van de eco-
nomische ontwikkeling het beste tot uiting en voorkomt men

verstarring van verouderde omstandigheden. Stemmenaan-

tal en invloed op de raad van commissarissen zijn evenredig
aan het aandelenbezit.

De machtsverhouding in de maatschappij moet dus onaf-
hankelijk zijn van de hoeveelheid ingebrachte dollarsdie im-

mers min of meer toevallig is; het algemene belang is deze dol-

lars uit de markt te nemen en zodoende de incidentele
speculatieve bewegingen te beperken of onmogelijk te maken.
Daarom moet het lidmaatschap van deze maatschappij,
eenmaal opgericht door de centrale banken van de EG-lan-den ook op gelijke voorwaarden openstaan voor
alle
andere
crediteur-landen, dus met name voor Zwitserland, Japan en
Canada, houders van aanzienlijke dollarvorderingen. De maatschappij moet ook openstaan voor verdere afsto-
ting van dollarbezit door particuliere banken. Ter voor-
koming van misbruik moeten deze bedragen dan wel ge-

certificeerd worden door de betrokken centrale bank als
bonafide bezit van niet-Amerikaanse houders.

De gewenstheid om onder dwingende omstandigheden devaluatie
te aanvaarden heb ik in het voorafgaande reeds nadrukkelijk be-
toogd. Ik wijs er nu slechts op dat men deze reeds vindt bij Oresmus
(1357) Trakta über Geldabwertungen,
Jena
1937,
blz.
26
e.a.; dat
Willem van Oranje al in
1579
de Generale Staten heeft vermaand tot
eenheid van geld tussen de provincies, maar dat het tot
1694
heeft’
geduurd voordat deze tot stand kwam. Zie Despaux,
Les dévaluations
monétaires dans l’histoire,
Parijs
1936,
blz. 443.
Actuele literatuur
over de bezwaren tegen abrupte invoering van ,,onherroepeljk”
vaste valutaverhoudingen binnen de EG vindt men in het artikel van
J. M. Fleming (verbonden aan het IMF) On Exchange Rate Unifi-
cation,
The Economic Journa/,
september
1971
en twee Notes in
hetzelfde tijdschrift van december
1972.
Zie ook de onder
4)
genoemde brochure.
Zie mijn artikel in
De Economist
van novembër/december
1966,
blz.
800-804.

672

Het lijkt wenselijk de mogelijkheid tot inwisseling van
dollarbezit tegen M-certificaten slechts open te stellen gedu-

rende een bepaalde termijn. Na afloop van deze termijn dient

een nationale controle te worden ingesteld opdedollarpositie

van de particuliere banken zodat daar niet opnieuw oppotting
van dollars kan voorkomen.

Het beste middel evenwel om deze ongewenste cumulatie
van particuliere dollarsaldi te voorkomen is het besef dat de

centrale bewindvoering over de niet-incasseerbare dollar-
vorderingen het te allen tijde in haar macht heeft de dollar

en dus ook deze niet-geconsolideerde dollarsaldi te devalue-

ren zonder daarmee de ruilverhoudingen tussen de deel-

nemers onderling ook maar in de geringste mate te ver-
storen.

in plaats van een bron van de geïmporteerde inflatie heeft
men nu een instrument gekregen om alle nationale infiaties te bestrijden. Het spreekt vanzelf dat dit nieuwe instrument
door de deskundigen, dat zijn de vertegenwoordigers van de

centrale banken, met grote omzichtigheid moet worden ge-
hanteerd. De door mij voorgestelde maatregel heeft het grote
voordeel dat zij door een klein aantal landen, onderling meer

verwant en beter met elkaar bekend dan met de rest van de
wereld, kan worden genomen zonder langdurige onder-
handelingen over tegenstrjdige belangen en zonder toe-
stemming of medewerking van Amerika.
Men kan het resultaat aan Amerika meedelen op dezelfde
laconieke manier waarop Nixon zijn besluit tot surséance op
15 augustus 1971 heeft bekend gemaakt.

Veilige belegging voor de liquide middelen van de inter-
nationale concerns

Met het bovenstaande is één van de belangrijkste doelen
van de M-certificaten nog niet genoemd. Zij moeten ook

dienen om de enorme bedragen aan liquide middelen met
name van de grote ondernemingen die internationaal werk-

zaam zijn een mogelijkheid van veilige belegging te verschal-
ten. Onder de heerschappij van de klassieke gouden stan-

daard, dus voor 1914 toen deze bedrijven ook relatief nog veel
kleiner waren, was deze belegging geen probleem. Alleen
kleine en zich zelf effacerende verschillen in rentevoet gaven

de doorslag voor verplaatsing van de ene valuta naar de
andere.
De permanente onrust op de valutamarkt die ook na de uit-
schakeling of sterke terugdringing van de dollar niet geheel

zal verdwijnen maakt het dringend noodzakelijk dat aan deze
enorme liquiditeitenmassa een veilig onderdak wordt

geboden. De internationale M-eenheid, niet onderhevig aan
de onberekenbare lotgevallen van enige nationale valuta’s,

komt aan deze behoefte tegemoet; oneindig beter dan alle

verbodsbepalingen tegen zgn. valutaspeculaties waar men nu
soms van spreekt.
De beschikbaarstelling aan particulieren van M-eenheden
moet natuurlijk gebonden zijn aan zekere minimum stan-
daard hoeveelheden, zeg bijv. van 100.000 M.

Met de verkrijgbaarstelling aan particulieren opent zich
een nieuw perspectief, nI. het stelselmatig bevorderen van het

gebruik van M-eenheden in de internationale handel, op de grote goederenmarkten van Duitsland, Engeland, Frankrijk
en Nederland, bij het maken van internationale offerten en
facturering. Op de lange duur ook bij het aangaan van lang

lopende buitenlandse leningen en bij de publikatie van de

balansen en de jaarrekeningen der grote internationale onder-
nemingen.

Op deze manier zie ik een mogelijkheid dat met name bin-

nen de EG de nationale valuta’s geleidelijk worden terugge-
drongen in een steeds kleiner veld van specifiek lokale, dat is

nationale, aard. En dan kan het ogenblik komen als men dan
bovendien heeft geleerd op nationale schaal het prijsniveau

te beheersen van opheffing van een aantal zuiver nationale
valuta’s.

Verhouding
tot Amerika

Hoe werkt deze concentratie en consolidatie van het dollar-

bezit op Amerika? Amerika én de rest van de wereld worden
ontheven van het altijd dreigende en soms zich manifeste-
rende gevaar van een plotselinge run tegen de dollar. Amerika
krijgt de volledige vrijheid om zonder acht te slaan op buiten-
landse crediteuren alle interne maatregelen te nemen tot sti-

mulering van de nationale produktie en bestrijding van de
werkloosheid.

De ,,free ride”, het betalen van buitenlandse goederen en
diensten door niet-invorderbare vorderingen wordt onmoge-

lijk omdat elke poging daartoe, i.c. elke beginnende aangroei-
ing van dollarvorderingen nu door de nieuwe techniek beant-
woord kan en moet worden door aanbod van dollars, d.i.
trapsgewijze devaluatie van de dollar; het grote bedrag aan
dollars in, nu geconsolideerd, buitenlands bezit wordt daar-

door niet meer gedeerd. Het verlies is geconcentreerd in de
M maatschappij; deze kan dat met gerustheid dragen ook als het de reserve zou overschrijden. De garantie van de M blijft
immers onveranderd voortbestaan, zo goed als nu reeds de
geheel ongedekte garantie voor de waarde van de SDR’s.

De vrede in de wereld is het beste verzekerd als een aantal

min of meer gelijkwaardige machten, elk geleid door een groot verantwoordeljkheidsgevoel voor eigen volk, naast

elkaar staan. Niet als één sterk genoeg is om een groot aantal
kleinere aan zich te onderwerpen. De EG als bundeling van
machten, elk klein ten opzichte van Amerika, is, indien mone-

tair verenigd, sterk genoeg om met Amerika tot duurzame
goede verhoudingen te komen.

Afschaffing van nationale valuta’s binnen de EG is daartoe

niet noodzakelijk en kan de eendracht binnen de EG gemak-
kelijk bedreigen en verstoren. Invoering van een gemeen-
schappelijke referentie-eenheid is daarentegen in de huidige
fase van de internationale ontwikkeling precies datgene wat
noodzakelijk en voldoende is om de eend racht binnen de EG

te versterken door een gemeenschappelijke afweer te bereiken
tegen een gemeenschappelijke bedreiging.

Twee opmerkingen over de methode

1.
De vruchtbaarheid van het synthetische gezichtspunt

Precies veertig jaar geleden hield men zich bezig met de

voorbereiding van de Economische en Monetaire wereld-
conferentie, gehouden in Londen tijdens de zomer van 1933.
Op de agenda stonden twee afzonderlijke punten: het herstel
van het in elkaar gezakte prijsniveau in alle landen van de

wereld en het herstel van het internationale geldstelsel met
terugkeer tot vaste valutaverhoudingen.

In die dagen had ik een lang gesprek met Mr. L. J. H. Trip,
president van De Nedertandsche Bank. Ik betoogde dat als

men de twee agendapunten elk afzonderlijk zou behandelen,
geen van de twee vraagstukken oplosbaar was. Maar als men

ze combineerde onder één synthetisch gezichtspunt lag een
onmiddellijk uitvoerbare oplossing voor de hand: valorisatie van een pakket grondstoffen als grondslag, naast goud, voor
een nieuw internationaal geldstelsel.

Het geleidelijk doen stijgen van de grondstoffenprijzen zou het vertrouwen, dat is het krediet herstellen, de koop-

kracht van alle betrokken producenten in de gehele wereld
vergroten. De vraag naar produkten van de nijverheid zou
toenemen en de werkloosheid verminderen.

Ik had geen enkel succes. Trip zei dat hij alleen naar de

conferentie ging voor het herstel van de gouden standaard;
de grondstotprijzen zouden dan vanzelf hun ,,natuurlijke”
peil bereiken.

Maar Amerika had al in april 1933 de gouden standaard
losgelaten en wierp zich, binnen de eigen grenzen, op herstel

van de goederenprjzen. De conferentie eindigde dan ook
zonder enig praktisch resultaat en de ontwrichting ging

ESB 25-7-1973

673

verder in de landen die aan de gouden standaard trouw

bleven.

Het lijkt mij soms alsof men op het ogenblik weer bezig
is twee vraagstukken los van elkaar te behandelen die,

onderling geïsoleerd, geen goede oplossing toelaten maar die

men, onder één gezichtspunt samengevat, met één direct
uitvoerbare maatregel in het gareel kan krijgen.

De twee vraagstukken heb ik in het voorafgaande voldoen-

de beschreven. Het zijn kort samengevat: 1. de consolidatie
van de 80 of 90 miljard oninbare vorderingen op Amerika;
2. het maken van een gemeenschappelijke monetaire een-

heid voor de EG.
Als men de consolidatie van de vagebonderende dollar-
vorderingen tot stand brengt zonder gelijktijdige instelling
van één centraal bestuur namens crediteuren, bereikt men

geen enkele preventie voor de toekomst. Dit geldt met name
voor de plannen om de dollarvorderingen onder te brengen

in het I M F of ze te consolideren door het verlenen van een,
hoe dan ook, gegarandeerde langlopende lening aan de
Verenigde Staten 9). Zij zijn niets anders dan een uitnodiging

aan Amerika om het oude zo bijzonder winstgevende spel
met betaling in papieren dollars weer onveranderd voort te
7.etten. Zij scheppen geen macht om Amerika te dwingen tot

een solide financieel beleid en het Amerika van 1973 is
alleen maar gevoelig voor macht. Zij spreken ook niet tot de

volksverbeelding en Mainstreet is alleen gevoelig voor
duidelijk zichtbare gevolgen zoals bijv. het voor Ameri-

kanen steeds duurder wordende toerisme in Europa, resul-taat van trapsgewijze, door andere opgelegde devaluaties.
Als men – anderzijds – de monetaire eenheid van de EG

tracht te verwezenlijken door uit te gaan van nationale

valuta, dan bouwt men op drjfzand zolang elke regering
afzonderlijk, laat staan een aantal regeringen gezamenlijk,
niet over doeltreffende technieken beschikt om het loon- en

prijsniveau in hun land op een betrouwbare manier te beheer-

sen.
Wanneer men daarentegen de monetaire eenheid voor de
EG tot stand brengt door de schimmige ,,Europese reken-

eenheid” werkelijk leven in te blazen door hem te maken tot
een valuta, roulerend in het grote zakenverkeer, volstrekt
onafhankelijk van elke nationale valuta en gedekt door de

verzameling van zoveel buitenlandse dollarvorderingen als
men maar bij elkaar kan krijgen, dan heeft men inderdaad

met één maatregel de twee vraagstukken tegelijk opgelost.
Men voorkomt daarmee ook een langdurige worsteling

tussen Europa en Amerika over de suprematie van hun

valuta’s.
Amerika zal zich automatisch aansluiten bij de in goud
en SDR gegarandeerde Europese valuta’s zodra de
Verenigde Staten hun liquiditeitsrekening in evenwicht

hebben gebracht. De centrale bewindvoering over de dollar-
vorderingen kan hun daarbij zeer behulpzaam zijn en dient
daarbij op symmetrische manier de werkelijke belangen van

beide gebieden.

2.
De rationele volgorde

Voor elk enigszins ingewikkeld organisatorisch vraagstuk

bestaat meestal een rationele, logisch noodzakelijke
volgorde

in de maatregelen ter bereiking van het gestelde doel. Dat is
met name het geval wanneer men een bepaalde maatregel
eerst met zekerheid van succes kan nemen als een aantal

andere en dus vooraf te nemen maatregelen reeds behoorlijk

functioneren.

Voor het maken van een waardevast multi-nationaal geld-

stelsel is de logisch noodzakelijke volgorde:

stoppen van de internationale bronnen van inflatie, met
name de grote bron, nu gevoed door Amerika (zie vooraf-

gaande drie atleveringen);

stoppen van de zuiver nationale bronnen van inflatie in elk

land dat aan het gemeenschappelijke geldstelsel wil deel-

nemen (zie volgende artikelen).
Als één land van de gemeenschap binnenslands sterker

inlieert dan de andere of – nog gevaarlijker – zijn

kapitaalrekening infleert en men wil, desondanks, toch

ad infinitum vaste valutaverhoudingen handhaven dan

wordt het tempo van inflatie binnen de gemeenschap be-

paald door het land met de sterkste inflatie;
als a en b op betrouwbare wijze zijn bereikt dan – maar

eerst daarna en geen dag eerder – is de weg vrij om de
nationale geldstelsels samen te smelten tot een eenheid.
Maar deze unificatie is dan nauwelijks meer noodzakelijk:

zij is immers in feite reeds bereikt.

Deze natuurlijk gegroeide eenheid tussen de nationale

monetaire stelsels heeft tientallen jaren bestaan onder heer-
schappij van de klassieke gouden standaard, zeg van de jaren
1870 tot 1914. Maar deze stabiliteit op monetair gebied

werd bereikt door permanente en dikwijls catastrofale

werkloosheid.
De taak van het nieuwe, multi-nationale geldstelsel moet
zijn om dezelfde standvastigheid in de valutaverhoudingen

te bereiken als onder de gouden standaard, maar nu gecom-
bineerd met volle tewerkstelling in de landen van alle deel-

nemers. Dit is nog een lange en moeilijke weg. Elke afkorting
evenwel van het a-b-c-pad kan alleen maar nieuwe rampen
tevoorschijn roepen.

Een groot en groots bouwwerk kost tijd van voorberei-
ding en uitvoering. Maar bij het bouwen moet men in geen

geval uit haast beginnen met het dak, maar met de funde-
ring. Deze fundering is nu allereerst om de door Amerika
voortgestuwde internationale inflatie voor goed onschadelijk

te maken

sans espoir de retour.

J. Goudriaan

Naschrift

Op 30 maart heeft Schweitzer officieel meegedeeld dat hij

per 31 augustus 1973 zijn functie als managing director van
het 1 ME zal beëindigen. Op 26 april meldde een Reuter

bericht dat de Amerikaan Southard, sinds vele jaren deputy managing director van het IMF aan Schweitzer zijn ontslag
heeft aangeboden.

De topleiding van het IMF verkeert dus in staat van ont-
binding. Het touwtrekken achter de schermen kan men zich gemakkelijk voorstellen. Voor zover nog nodig een reden te

meer om spoedig, los van het wrakke IMF, een Europees
initiatief te nemen.

Samenwerking met het lMFkan ineen later stadium altijd

nog worden gezocht.

9) Zoals bijv. bepleit door Jacques Rueff, Un plan Marshall pour
les Etats-Unis,
Le Monde, 22
februari 1973.

Indien u niet élles op economisch gebied kunt lezen,

dan kunt u ESB onmogelijk missen.

674

Raming van de transacties

in Nederland

R. JONKER*

Bij hun onderzoek naar het houderschap van liquiditeiten
hebben Cramer en Reekers een poging gedaan om aan te

geven-welk deel van de geldhoeveelheid door de transactie-
behoefte wordt gebonden 1). Zij maken daarbij gebruik van
een nogal gebrekkige raming van het transactiebedrag voor

1971. Naar aanleiding hiervan is nu een wat zorgvuldiger
schatting van het jaarlijkse transactiebedrag opgesteld voor

de jaren 1950-1969.

Deze schatting is opgebouwd uit een aantal componenten. Ten einde dubbeltellingen te voorkomen hebben wijde trans-

acties ingedeeld naar
ontvangsten
van verschillende sec-

toren, te weten bedrijven, handel, overheid, gezinshuishou-

dingen en een sector ,,overige”, waaronder sociale verzeke-
ringen, levensverzekeringsmaatschappijen en buitenland.
Bovendien is rekening gehouden met enkele belangrijke

categorieën van financiële transacties, voor zover daarover
cijfers bekend zijn. Onze raming viel dan ook hoger uit dan

de schatting van Niesten, die voor 1956 en 1965 de trans-

acties op respectievelijk 125 en 252 mrd. schatten, maar
daarbij de financiële transacties buiten beschouwing liet 2).

In deze.raming van het transactiebedrag T zijnde volgende

posten opgenomen:
1. ontvangsten bedrijven, excl. handel;

2. ontvangsten handel, omzet groothandel; omzet detailhandel;

3. ontvangsten overheid,
directe belastingen;
indirecte belastingen;

C.
overig inkomen;
4. ontvangsten gezinnen,
lonen en salarissen, door bedrijven betaald; lonen en salarissen, door de overheid betaald;

lonen en salarissen, door het buitenland betaald;

overige inkomens;

uitkeringen door sociale verzekeringen;

uitkeringen door levensverzekeringsmaatschappijen en

pensioenfondsen;
5. ontvangsten overige sectoren,

premies betaald aan sociale verzekeringen;

overig inkomen sociale verzekeringen;
premies betaald aan levensverzekeringsmaatschappijen

en pensioenfondsen;
overig inkomen van de sector buitenland;

openbare emissies; 6. overige posten,
inkomens- en kapitaaloverdrachten om niet;
stortingen en terugbetalingen bij spaarbanken;
omzet van de handel in onroerende goederen;
(reële) omzet Amsterdamse Effectenbeurs;
uitlotingen.

Alle cijfers uitgezonderd de posten 2a, 2b, 6c en 6d zijn ont-

leend aan de
Nationale Rekeningen
van het CBS, of aan het
Statistisch Zakboek.

De omzet van
de
groothandel
werd
geschatdooruit te gaan van de omzet uit de door het CBS in 1967 gehouden groot-

handelsenquête. De cijfers voor de overige jaren werden

berekend met behulp van de indexcijfers van de groothandels-

omzetten in verschillende branches van het CBS. De omzet
van de
detailhandel
werd berekend uit omzetcijfers over 1950
en 1969, ontleend aan
Veertig Jaar Economisch Instituut
voor het Midden-. en Kleinbedrijf
en de door het CBS
gepubliceerde index van de detailhandelsomzet. Uit de door
ons bepaalde reeks handelsomzet-cijfers kunnen wij door
vergelijking met de Nationale Rekeningen overigens een

raming maken van de bruto-marges van de handel; deze
bedragen 19%.
De omzet van de handel in
onroerende goederen
werd

berekend uit de opbrengst van de rechten op registratie, die
5% van het transactiebedrag bedragen. De reële omzet van de Amsterdamse Effectenbeurs wordt

pas sinds 1967 gepubliceerd door de Vereeniging voor den
Effectenhandel. Voor de jaren 1950 tot 1967 werd de reële
omzet geraamd als:
(nominale omzet aandelen) x (ANP-CBS-koersindex) +

(nominale omzet obligaties).

Transactievolunie in Nederland, 1950-1969 (mrd. guldens,

lopende prijzen).

Ontv.
bedrj.
Ven
(cxci.
handel

Onlv.
handel
Ontv.
gezin-
nen

Ontv.

Ontv.
over- overige
heid
1

Trans-
acties
spaar.
banken

Ove-
rige
posten

Trans-
actie- bedrag

T

Natio-
naal
in-
omen
Y
T/Y

35,0
26,4
13,1
5,2
0,9
2,8

4,6
87,9
17,1
516
1950
………
1951
……..
39,5 28,4
5,5
6,0
0,8
3,0

5,8
99,1
19,5
5,09
1952
……..
.
.
40,0
28,6
16,1
6,6
1,2
3,3

5,8 101,6
20,3
5,01
1953
……..
42,6
30,1 18,0
6,5
1,2
3,6

6,4
08,2
21,8
4,96
954
……..
.46,3
.
35,0
18,8
6,7
0,9
4,1

8,2
120,0
24,5
4,89
1955
……..
.52,5
36,0 21.2
7,0 0,7
4,6

1

10,8
132,8
27,5
4,82
1956
……..
57,9
39,6
23,0
8,1 1,8
5,2

8,5
144,2
29,6
4,87
957
……..
62,9
41,1
25,8 8,7
3,6
5,8

7,8
156,0
32,0 4.87
1958
……..
.
.62,2
41,4
27,2
8,4 3,4
6,3

10,5
159,4
32,4
4,92
1959
……..
67,0 45,2
28,0
8,8 3,9
7,3

15,3
173,2
34,7
4,99
960
……..
73,8

.

49,4
31,3
10,3
2.0
8,3

16.2
191,4
38,8
4,93
1961
………
76,9
54,2
33,2
11,3
2,7
9,4

16,9
204,6
41,1
4,98
1962
……..

.
.

81,1
58,0 35,9
11,9
4,3
12,3

15,9
219,3
44,0
4,99
1963
……..
87,3 63,6
40,2
12,5
5,2
14,9

18,1
241,8
47,9
5,05
1964
………

. .
101,0
73,1
47,5
14.8
6,6
18,4

19,7
281,1
56,7
4,96
1965
……..
110,0
80,8
53,5
16,8
9,2
20,7

20,6
311,8
63,4 4,92
1966
……..
119,7
85,9
58,1
19,0 12,3
24.3

19,6
338,9
68,8
4,92
1967
……..
28,0
90,9
63,4
21,5
8,9 26,9

21,7 371,3
75,8 4,90
1968
……..
141,8

.
.

98,7 69,2 23,9
6,1
31,5

45,6 416,8
83,9
4,96
1969
………
159,6
.
.

106,9
78.2
27,2
9.2 36,4

47,9
465,1
93,7
4,96

* De auteur is als kandidaat-assistent (econometrie) werkzaam aan de Universiteit van Amsterdam.
J. S.
Cramer en G. M. Reekers.
Het houderschap van Iiquidi:eüen
in Nederland,
1972.
L. J. Niesten, Het betalingsverkeer en de Postcheque- en Giro-
dienst, in
Een halve eeuw Postcheque- en Girodienst.
1968.

ESB 25-7-1973

675

In de tabel vindt men tussenresultaten en eindresultaat van

onze berekeningen. Naast het transactiebedrag T vermelden

wij nog het nationale inkomen tegen marktprijzen en de

verhouding T/ Y. Deze verhouding T/ Y varieert slechts tussen

zeer nauwe grenzen – van 4,85 tot 5,16— en een regressie-
berekening levert dan ook als resultaat T = 4,95 Y, met een
standaardfout voor de gevonden coëfficiënt van 0,27%.

Deze evenredLgheid van transacties en netto nationaal

inkomen is frappant. Natuurlijk wordt hij enigermate in de

hand gewerkt doordat dezelfde cijfers, die wij voor de trans-

acties gebruiken, ook ten grondslag liggen aan de Nationale

Rekeningen; het effect van verticale integratie op de omzetten

van bedrijven zal bijvoorbeeld bij de gevolgde opzet niet in

de cijfers tot uiting komen. Maar ook als men met dit soort

technische samenhangen tussen de beide cijferreeksen reke-
ning houdt blijft de overeenstemming in het verloop van
T en Y verbazingwekkend.

Ons onderzoek bevestigt hiermee overigens iets dat tot

dusverre vaak op losse gronden als vanzelfsprekend werd

aangenomen. Wij noemen degewoontevan de Nederlandsche

Bank om bij de bepaling van de liquiditeitsquote de liquidi-
teiten op het nationale inkomen (en niet op het transactie-
volume) te delen.

R. Jonker

In gezonden
delen van de huurders niet verhoudings-
gewijs te groot worden.

A. C.
de Goederen

Dynamisch-infiatoire

huurprij svaststelling

De voor ingezonden stukken beschik-

bare plaatsruimte laat in het algemeen

niet toe uitvoerig in te gaan op versche-

nen artikelen. Hoewel bovengenoemd
stuk van Dr. D. van der Werf in
ESB
van 23 mei jl. stof te over biedt voor een
kritisch gestemde beschouwing zal ik me
dan ook slechts beperken tot een protest.

De heer Van der Werf geeft een kort

overzicht van motieven die kunnen heb-

ben geleid tot de ontwikkeling van, zoals

hij het noemt, ,,het leerstuk der zgn. dy-
namische kostprijshuur”. In een voet-

noot noemt hij enkele publikaties welke

verschillende varianten beschrijven,

waaronder mijn artikel, ,,Dynamische
kostprjshuren in de praktijk” in
ESB
van 12 en 19april1972. Vervolgens stelt
hij:,,Bij toepassing van de dynamische

kostprijs is de aanvangshuur ongevoelig
voor de rentevoet, op voorwaarde dat

rente en prijsinflatie parallel op en neer
bewegen.”, en voorts:,,De voorstanders

van dit leerstuk menen dit te mogen aan-

nemen”.

Uit het laatste citaat blijkt dat het noe-

men van een publikatie bij de heer Van

der Werf nog geen bewijs vormt dat hij
die ook naar behoren heeft gelezen. Ik
moet toch bepaald gerekend worden tot

de voorstanders van bedoeld ,,leerstuk”, maar in voetnoot 4 op blz. 390 van mijn
eerder genoemde artikel heb ik er reeds

met nadruk op gewezen – en met het-
zelfde cijfermateriaal dat de heer Van der

Werf aanhaalt – geïllustreerd, dat er van
nature volstrekt geen sprake is van een

min of meerconstant verschil (= feitelijke

reële rentevoet) tussen de marktrente-
voet en het jaarlijkse stijgingspercentage

van de prjsindex. Ik heb dan ook bepleit
de in het kader van de dynamische huur-

prijsberekening te hanteren rentevoet
eens en voor
altijd door de overheid te doen vaststellen en wel in de vorm van
een vaste
reële
rentevoet (bijv. van
ca.’
%) bij
inkomensindexatie
van de
hoofdsom.

Ik vind dat de heer Van der Werf een
en ander had behoren te vermelden, voor-

al ook, omdat zijn voornaamste bezwaar
tegen toepassing van dynamische huur-

prijsberekening, namelijk dat de vervan-
ging van de woningvoorraad daarbij niet
zou zijn veiliggesteld, bij de door mij be-

pleite variant in elk geval niet opgaat (in

hoeverre bij andere varianten wèl, moet
ik hier buiten beschouwing laten). Hier-

mee samenhangend geldt evenmin het –

door de heer Van der Werf overigens niet

geadstrueerde – bezwaar van de inflatie-
bevorderende werking – ,,Met dit doel

(infiatiebestrijding; dG) leeft het leerstuk

van de dynamische kostprjshuur op ge-
spannen voet” – en wel omdat de huur-

prijzen van wat oudere woningen bij de
door mij bepleite variant meer dan thans

het geval is op een behoorlijk, rendabel

peil blijven, zodat de voor overige con-
sumptie beschikbare inkomensbestand-

Naschrift

De heer De Goederen maakt mij er te-
recht op attent dat ik had moeten vermel-

den dat hij althans niet is uitgegaan van

het bestaan van een min of meer constant
verschil tussen de marktrentevoet en het
jaarlijkse stijgingspercentage van de

prijsindex. Ik wil dit gaarne corrigeren.

Voor de conclusies van mijn betoog
maakt het echter weinig verschil. Ik heb

getracht aandacht te vragen voor de sta-biliserende functie van de marktrente, en

afgezien van de vraag of dit om sociale

redenen volledig doorvoerbaar is, in het

bijzonder voor de stabiliserende functie
van een huurniveau waarin de rentestand
tot uitdrukking komt. Bij de voorstan-ders van de zgn. dynamische kostprijs-
huur tref ik geen begrip aan voor deze

stabiliserende functie van de rente.

Daarop vormt, als ik hem goed begrijp,

de heer De Goederen geen uitzondering.

In zijn systeem, waarin de ,reële’ rente

eens en voor altijd op een bepaald niveau
wordt vastgesteld, komen veranderingen
in de kapitaalmarktsïtuatie niet in het

huurniveau tot uitdrukking. En dat zou
voor een beheerste bestedingsontwik-
keling nu juist nodig zijn.

Wat de vervanging van de woning-

voorraad betreft, is volgens mij de pre-

misse dat men kan volstaan met een ren-

tevergoeding van ca. Y2% indien men de
huren maar in de pas met de lonen laat

stijgen, onjuist. Ik ben het met de heer De

Goederen eens dat het bestaande systeem

niet voldoet, en dat de huren sneller aan
de prijsstijging moeten worden aange-

past dan doorgaans gebeurt. Ik heb er
echter bezwaar tegen een systeem op te

bouwen dat, doordat het de lasten van

het heden naar de toekomst verschuift,
alleen verenigbaar is met een speculatie

op toekomstige prijsstijgingen.

D. van der Werf

676

Belgische kroniek

Anti-infiatoir beleid in België

E. THIELEMANS*

Ongeveer vijf maanden nadat de

Belgische regering met een eerste anti-

infiatieprogramma voor de dag was ge-
komen, is een tweede programma in

voorbereiding. Hoofdaanleiding is de

forse prijsstijging die blijft aanhouden

en zelfs dreigt te versnellen: de jaarlijkse

stijging van het prjsindexcijfer bij con-

sumptie over de periode juni-juni be-
draagt 7%, en de jaarlijkse stijging van
het indexcijfer der groothandelsprijzen

over de periode mei-mei 10,4%. Hierbij
dient te worden opgemerkt dat de indus-

triële groothandelsprijzen met 8,5%

opliepen terwijl de landbouw en voe-

dingsprijzen met 19% stegen.
De synthetische conjunctuurindica-

toren van de Nationale Bank en van de
Kredietbank wijzen uit dat de conjunc-

turele situatie zich vrij dicht bij de
toestand van 1969 bevindt, die geken-

merkt was door overspanning en tevens
de top van de hoogconjunctuur uit-

maakte. Thans blijken de spanningen

het ergst te zijn in de bouwsector, maar
de prijsstijging is wel vrij algemeen.

Volgens de meest recente ramingen zou

het BNP dit jaâr toenemen met 6,2%
in vaste prijzen en 12% in werkelijke
prijzen. Het jaarstijgingsritme van de

geldhoeveelheid en quasi monetaire

liquiditeiten schommelt rond 15%.

Tijdens de afgelopen maanden lag de
anti-infiatoire politiek hoofdzakelijk

in het monetaire vlak: renteverhogingen,
beperkingen inzake verbruikskrediet,

verlaging van de herdiscontoplafonds
en invoering en uitbreiding van een

verplichte kasreserve voor banken en andere financiële instellingen die alle

liquiditeitsverkrappend moeten werken.
De officiële discontovoet werd door de

jongste verhoging begin juli van 4% op
6% gebracht. Dit is de vierde verhoging
in acht maanden. De bij de centrale
bank op rekening gehouden kas-

reserve bedraagt ongeveer Bfr. 25 mrd.

Deze maatregel werd aangevuld met
een eveneens in het raam van een gentle-

men’s agreement door de financiële in-
stellingen aangegane verbintenis de por-

tefeuille overheidspapier minstens op
peil te houden en bovendien de helft van

de aangroei der werkmiddelen aan te

wenden voor de aankoop van overheids-

papier. Aldus wilde men voorkomen

dat het liquiditeitsverkrappende effect

van kasreserve en herdiscontoplafonds

zou worden tenietgedaan door het af-

stoten van overheidspapier door finan-ciële instellingen die zich op deze wijze

de middelen zouden verschaffen voor

de kredietverlening aan bedrijven en
particulieren.

Ten einde de liquiditeitstoevloeiing

uit het buitenland af te remmen werden

bijkomend negatieve rentevoeten op

convertibele BF-tegoeden toegepast en
– in tegenstelling met Nederland –

tot nog toe behouden. Het betalingsver-

keer met het buitenland blijft overigens

belangrijke overschotten opleveren:
Bfr. 20 mrd. in 1972 en Bfr. II mrd. voor
de eerste vier maanden van 1973 volgens

de voorlopige cijfers van de Nationale

Bank. De lopende rekening

mcl.

overdrachten – vertoonde een surplus
van Bfr. 51 mrd. in 1972 en van Bfr. 19
mrd. tijdens de eerste vier maanden van

dit jaar maar dit surplus werd gedeel-

telijk weggewerkt door netto-kapitaal-

uitvoer van de overheid (resp. Bfr. II

mrd. en Bfr. 2 mrd.) en van bedrijven

en particulieren (resp. Bfr. 20 mrd. en

Bfr. 7 mrd.).
De meest bijzondere anti-infiatoire

bijdrage op het gebied van de begrotings-
politiek moet worden gezocht in de af-

remming van het ritme der investerings-

uitgaven van de overheid. De gewone

uitgaven zijn echter tijdens de eerste
vijf maanden van 1973 toegenomen met

niet minder dan 23% t.o.v. de overeen-

komstige periode van vorig jaar. Het

globale begrotingstekort van de Staat
bedroeg voor 1973 Bfr. 73 mrd. in ver-

gelijking met Bfr. 51 mrd. voor dezelfde

periode van vorig jaar. Een contra-

cyclisch begrotingsbeleid – althans in
restrictieve zin – blijkt moeilijk tijdig
te verwezenlijken: dit is een oude

waarheid, maar is tevens een belangrijk

element in de huidige discussies rond de

anti-infiatoire politiek in België. De
belasting op de ondernemingswinsten en

de meerwaarden werd verhoogd. Uit-
gavenbesnoeiingen buiten de inves-

teringsbegroting lijken echter moeilijk

haalbaar.

Het directe prijsbeleid dat hoofd-

zakelijk wordt gevoerd via de verplichte

aangifte van voorgenomen prijsver-
hogingen verliest onvermijdelijk aan

scherpte en kracht indien het te lang

moet worden volgehouden. Wat onder

inkomenspolitiek zou kunnen worden

verstaan werd eenvoudig niet aange-durfd tenzij in de vorm van een vage
oproep tot matiging. Inmiddels is het

wel duidelijk geworden dat wil men de
infiatoire ontwikkelingen indij ken er

meer dient te worden gedaan.

Op dit ogenblik overweegt de regering

dan ook een aantal bijkomende maat-
regelen te treffen. Er zou reeds een

akkoord zijn bereikt in de schoot van de

regering over volgende punten: ver-

laging van de herdisconto- en visum-
plafonds, inkorting van het aantal

dagen waarvoor voorschotten op effec-

ten bij de centrale bank kunnen worden

opgenomen, opvoering van de kasreser

ve, verstrakking van de voorwaarden
voor hypothecaire kredieten voor een

tweede woning, aanmoediging van het

,,kleine” sparen.

De opvoering van de kasreserve zou de
vorm aannemen van een bijkomende
kasreserve afhankelijk van de mate
waarin de kredietverlening aan bedrij-

ven en particulieren een bepaalde norm

zou overschrijden. Tot nog toe was de
kasreserve gebonden aan de evolutie

van bepaalde passiva der financiële in-
stellingen; thans zou dus naar het

Franse voorbeeld de kasreserve worden

gekoppeld aan de kredietverlening. Het
systeem zou ook gelijkenis kunnen ver-
tonen met de techniek van het straf-

deposito die in Nederland op bepaalde

tijdstippen werd toegepast. De modali-

teiten van deze kasreserve moeten nog
worden bepaald, maar thans zou reeds

zijn uitgemaakt dat voor de banken de
werkelijk opgenomen kredieten als

basis zouden worden genomen terwijl

het voor de andere financiële instel-
lingen om de kredietopeningen zou gaan.

De overheid zou ook een voorkeur heb-
ben voor progressieve kasreservepercen-

* Directeur en economisch adviseur van de
Kredietbank NV te Brussel.

ESB 25-7-1973

677

tages op de aangroei van de kredieten
ten einde de remmende invloed ervan te

versterken.
Wat de aanmoediging van het be-
scheiden sparen betreft, zal een werk-

groep voorstellen uitwerken. Reeds
werd de gedachte gelanceerd – en in

het nieuwe plan van de minister van

Economische Zaken opgenomen –

van het zgn. vrijwillig contractueel

sparen waarbij personen boven de 14

jaar zich ertoe verbinden een maximum

bedrag van Bfr. 24.000 per jaar te sparen
door regelmatige stortingen bij een

financiële instelling, die de bedragen zou

omzetten in viermaands rentenfonds-

certificaten en nadien in leningen op

lange termijn voor de financiering van
prioritaire investeringen in collectieve

voorzieningen. De Staat zou boven de

gewone rente een extra rente van 2% op

de gespaarde bedragen vergoeden en de

rente zou belastingvrij zijn.

Andere maatregelen die worden

overwogen zijn discipline inzake over-
heidsbestedingen, verhoging van de belastingen en de invoering van een

soort abonnementsgeld voor het gebruik

van de autosnelwegen, afschaffing van

de speciale conjuncturele tegemoet-

koming op het gebied van de econo-

mische expansiewetgeving, verstrakking

van het directe prijsbeleid en van de

voorwaarden voor het verbruikskrediet,

blokkering van de huurprijzen, selec-

tieve beperking van het uitvoerkrediet en

nieuwe oproep tot matiging van de in-

komensstijging.

De regering wil nog véôr de grote

verlofperiode ingaat een geheel van

maatregelen doorvoeren. Het is inder-

daad niets te vroeg, integendeel.

E. Thielemans

Op het gebied van onderwijsplanning

heeft de ,,manpower requirements

approach” als planningmethode van

begin af aan de grootste populariteit ge-

noten 1). De methode is eenvoudig en
dus gemakkelijk te begrijpen door ad-ministrateurs, planners en beleidvoer-

ders. Bovendien tast deze methode een
van de meest dringende problemen van

de ontwikkelingslanden aan, namelijk
het tekort aan bepaalde soorten ge-
schoolde arbeidskrachten, dat gepaard
gaat met de overvloed van overige man-

krachten. Er wordt echter nu meer aan-
dacht aan een andere methode, de

kosten-batenanalyse, geschonken, deels om de inherente tekortkomingen van de

,,manpower-requirements” op te vangen

en deels om de onderwijsplanners en

beleidvoerders voor een uitgebreidere
keuze te plaatsen opdat zij tot een be-

sluit kunnen komen om maximaal van

de beschikbare middelen gebruik te

maken. Deze methode wordt sinds jaren
door de Wereidbank intensief toegepast

om de investeringsprojecten van uit-
eenlopende aard te evalueren, t.w. het

transportproject, het ,,river-basin”-pro-

ject, het gezondheidsproject en een aan-

tal industriële projecten.
Van alle boeken en rapporten met

betrekking tot de toepassing van de
kosten-batenanalyse in de onderwijs-
planning valt dit boek van H. H. Thias

en M. Carnoy op als een der meest uit-

gebreide studies tot nog toe. Het boek
bevat niet alleen uitvoerige behande-

lingen van de kosten-batenoefeningen,
maar ook talrijke verfijningen (die niet

altijd tot verbetering leiden) van de

bestaande werkwijzen die tot zeer ge-

detailleerde resultaten leiden (hoofdstuk
V en annex A in het bijzonder). De

auteurs voelen de complicatie van het ge-

heel ook aan (blz. 127) en besluiten – om
de praktische voordelen van het boek

zelf te vergroten – hun gehele ervaring

nogmaals op te sommen in een apart
hoofdstuk (hoofdstuk VI). Het is een

nuttig hoofdstuk voor de lezers die
alleen geïnteresseerd zijn in de hoofd-
resultaten van de studie en die zich niet

willen bekommeren om de methodologie ervan. Dit zou eigenlijk wel jammer zijn,
want juist de methodologische behande-
ling vormt het meest interessante en

leerzame gedeelte van dit boek.
Nadat in het inleidende hoofdstuk

(hoofdstuk 1) de bedoelingen van de

studie en de kosten-batenmethode be-
knopt worden uiteengezet, waarbij de
vijf belangrijkste bezwaren tegen deze

methode een speciale aandacht krijgen,

wordt in hoofdstuk II het onderwijs-
systeem van Kenia, dat érg afhankelijk is van buitenlandse leerkrachten (een derde
van de leraren van het secundaire onder-wijs is Keniaas) beschreven. Die vijf be-

zwaren zijn eigenlijk zeer bekend, maar

het is nuttig deze te herhalen omdat de
verfijnde antwoorden op deze be-

zwaren ongeveer de karakteristiek van
het boek bepalen. Deze vijf bezwaren

zijn, in het kort:

1. het accres van de inkomsten is
niet alleen veroorzaakt door extra op-

leiding, maar kan ook gèvolg zijn van
zowel socio-economische factoren als
van de factor ,,intelligentie” die niet
verwant behoeven te zijn aan de op-
leiding;

door de loonverschillen te gebrui-

ken als baten van extra opleiding wordt
de invloed van werkloosheid over het

hoofd gezien;
in de analyse wordt de rentevoet

(rate of return) van investering in het

onderwijs berekend op basis van baten
en lasten op één tijdstip, er worden

regelmatig ,,cross-section”-gegevens

(age-income profile) gebruikt in plaats
van tijdreeksen;

de analyse neemt het loonniveau

aan als een geldige maatstaf van de mar

ginale arbeidsproduktiviteit,

hoewel

deze twee grootheden vrijwel altijd van

elkaar verschillen wegens de storingen

op de arbeidsmarkt;
de analyse houdt geen rekening

met potentiële externe effecten (con-
sumptie en cultuur) van het onderwijs.

De eerste vier bezwaren worden res-

pectievelijk in de hoofdstukken II, IV
en V behandeld, terwijl het laatste be-
zwaar wordt afgewezen omdat het onder-

wijs volgens het officiële Keniase stand-
punt (zoals in vele andere ontwikke-
lingslanden) primair de economische
doeleinden dient (b!z. 1).

Hoofdstuk II behandelt de socio-

economische en beroepsfactoren die,
afgezien van het opleidingsniveau, ook

het loonverschil tussen individuen

kunnen verklaren. In een Amerikaanse
studie van Denison 2) worden bij het

secundaire onderwijs 60% van de in-

komstenverschillen aan het opleid ings-
niveau toegeschreven. Dit hoeft niet
voor andere landen te gelden. Meestal

wordt voor elk geval een multiple

regressie uitgevoerd om de invloed van

Van in totaal 73 onderwijsplannen worden
er
60
op deze methode gebaseerd volgens een
onderzoek van UNESCO in
1968.
Zie
UNESCO,
Educational Planning. A Survei’
of
Problems and Prospecis,
Parijs,
1968.
E. F. Denison,
The Source of Growth in
the United States and the ..4liernatives
befbre US,
Commiuee for Economic Dcve-lopment, New York,
1962.

Boek

ieuws

Hans Heinrich Thias en Martin Carnoy: Cost-benefit analysis in education: a case

study of Kenya.
The John Hopkins Press, Baltimore en Londen, 1972, 193 blz.,

£ 2.70.

678

deze factoren vast te stellen. In
Kenia werden de inkomsten gerelateerd
aan factoren als tijd, leeftijd, beroep en

opleiding van ouders, eigen beroep, lid-

maatschap van vakbond (er bestaan
grote verschillen in lonen van leden en

niet-leden) enz. (blz. 33). Het opnemen

van de beroepsfactor is eigenlijk over-
bodig omdat de beroepskeuze in niet

onbelangrijke mate door het oplei-

dingsniveau wordt bepaald. Voor elk

opleidingsniveau en drie etnische groe-
pen (Afrikanen, Aziatenen Europeanen)

van beide geslachten worden de ver-
gelijkingen geschat.
Een essentieel bezwaar tegen deze

regressies is dat de verklarenden prak-tisch allemaal dummy-variabelen zijn.

Dit heeft tot gevolg dat de intercorre-
latie tussen de verklarende variabelen

erg groot wordt en dat vele regressie-
coefficiënten insignificant worden

(slechts 114 van alle geschatte coëffi-

ciënten in tabel 3.5 op blz. 38 is signifi-
cant). Gezien de beschikbaarheid over

voldoende kwantitatieve gegevens (en-
quête onder 5.000 werknemers in 1968)
is dit niet nodig geweest. Door gebruik-
making van de gewone logaritmische

functie worden ergens anders veel
betere resultaten bereikt 3). Afgezien

hiervan bevat dit hoofdstuk (III) een
prijzenswaardige poging om een afzon-
derlijke berekening van de gecorrigcerde

(via de regressie) stedelijke en platte-
lands inkomensniveaus, die in menig op-
zicht sterk van elkaar verschillen, uit
te voeren. Dit ontbreekt helaas meestal

bij de andere kosten-batenstudies van

het onderwijs.
In hoofdstuk IV worden de particu-

liere en sociale rentevoeten voor ver-

schillende opleidingsniveaus berekend.
Dit zijn interne rentevoeten die de ge-

disconteerde stroom van kosten gelijk-
stellen aan de gedisconteerde stroom van

bijbehorende baten van het additionele
onderwijs. Over het algemeen is de

sociale rentevoet lager dan de particu-
liere rentevoet. Als het veel uitmaakt
kan dit een aanleiding zijn tot herzie-
ning van de subsidieregeling. In Kenia

zijn de verschillen tussen de sociale en
particuliere rentevoet voor het primaire
en secundaire onderwijs niet groot, wel

bij het universitaire onderwijs (27,4%
tegenover 8,8%, zie tabel 4.4 blz. 72).

Deze privé rentevoet is hoger dan elke
andere rentevoet van alternatieve in-
vesteringen en geeft aanleiding tot een

beschouwing van de financiële regelin-gen bij het universitaire onderwijs, het-

geen door Thias en Carnoy niet wordt

behandeld. Dit wordt wel in een andere studie ge-

daan door D. C. Rogers 4) van de AID,
die een serie particuliere rentevoeten

voor universitair onderwijs in Kenia

heeft berekend onder alternatieve finan-
cierings- of leningsystemen, namelijk
directe terugbetaling, ,,fixed-sum” terug-

betaling, en levenslange terugbetaling

van een bepaald percentage van de

inkomsten. Zijn interessante conclusie is
dat de twee laatste terugbetalingspro-

gramma’s – speciaal de allerlaatste –

economisch gezien uitvoerbaar zijn
omdat zij o.a. nog particuliere rente-

voeten kunnen opleveren die veel hoger
zijn dan die uit investeringen in fysiek

kapitaal of effecten.

Over het algemeen zijn de voor socio-
economische factoren gecorrigeerde

rentevoeten kleiner dan de ongecorri-

geerde. In Kenia is het merkwaardig dat
bij onvoltooid primair onderwijs de

gecorrigeerde rentevoet hoger ligt dan
de ongecorrigeerde (30,8% tegenover
25,6% voor particuliere rentevoet). Hier-

over wordt door Thias en Carnoy geen
uitleg gegeven. Dit duidt er eigenlijk op
dat bij deze groep mensen een duidelijk socio-economische achterstand bestaat.
Het is noodzakelijk de rentevoeten

naar beneden aan te passen wanneer de werkloosheid groot is. Dit gebeurt door

vermenigvuldiging van de rentevoeten

met de waarschijnlijkheid waarmee men

al naar gelang het opleidingsniveau een
geschikte baan kan vinden. Na al deze

correcties wordt er gevonden dat de par

ticuliere en sociale rentevoeten voor het
10e t/m 11e jaar en het 8et/m 11e jaar

secundair onderwijs de hoogste zijn.
Voor Kenia daalde de gecombineerde

stedelijk-platteland-rentevoeten voor
primair onderwijs geleidelijk tussen
1960 en 1966. Dit impliceerde dat het

patroon van de opbrengst van het on-
derwijs in Kenia sterk begon te verande-
ren. In verband met de onderwijsplan-

ning is de toekomstige wijziging in de

rentevoet van de onderwijsinvestering
van belang. Hoofdstuk V 5) poogt dit te
bestuderen aan de hand van de analyses
van de vraag en het aanbod op de ar-
beidsmarkt in de toekomst.

Pogingen om een verband te leggen

tussen arbeidsaanbod en de rentevoet

van een opleiding, en tussen de kwaliteit
van de afgestudeerde en de inputs in

het onderwijs zijn mislukt (Annex A).
Aanbodprognoses moeten dus exogeen
worden bepaald, zijn volledig inelastisch,
en niet gecorrigeerd met kwaliteitsver-
schillen (blz. 99). Vraag naar arbeid

wordt bepaald via de voor elk oplei-

dingsniveau geldende vergelijking: werk-
gelegenheid = f (reëel loonniveau, bruto
nationaal produkt). Hierin vindt men

de mengeling in gunstige zin van ele-

menten uit de ,,manpower” require-
ments” en de kosten-batenanalyse. Om-
dat het aanbod van arbeid (exogeen

afgeleid uit de input van het onderwijs-
systeem of uit een van tevoren vast-

gestelde sociale rentevoet; gewenste
sociale rentevoet voor Kenia voor alle

opleidingsniveaus = 10%) bekend is,
kan de toekomstige loonontwikkeling

worden bepaald (blz. 96). Of, gegeven
een bepaalde ontwikkeling van het aan-

bod, kan worden bepaald wat de ge-
wenste loonontwikkeling is, opdat daar-
uit geen werkloosheid resulteert. De

allocatie van de middelen kan worden

geoptimaliseerd door te streven naar

het gelijkmaken van rentevoeten van alle
niveaus van het onderwijs.

Behalve financiële regeling van de
onderwijskosten is de verandering in de

loonstructuur, die meestal inefficiënt is
in de ontwikkelingslanden, een aange-

wezen maatregel. Voor primair en secun-

dair geschoolden in Kenia geldt een
sombere conclusie: indien er geen

scherpe daling (hetgeen eigenlijk onmo-
gelijk is) in het reële loon komt, zullen in

1974 ongeveer een half miljoen mensen
met primair onderwijs geen werk

vinden in de ,,geldeconomie” (blz. 118).
Wat betreft de mensen met een universi-

taire opleiding is de conclusie anders:
om een evenwicht tussen vraag en aan-

bod teweeg te brengen bij een rentevoet
van het universitaire onderwijs van
10% moet hun loonniveau tussen 1968

en 1974 ongeveer honderd procent
stijgen. Dit impliceert een sterk tekort

aan hooggeschoolde arbeid in Kenia.

Hierbij moet worden opgemerkt dat als
een ,,optimale” rentevoet van 10% wordt
losgelaten, deze veranderingen in het

loonniveau niet zo drastisch behoeven
te zijn. Verder dient rekening te worden

gehouden met het feit dat de vraag-
functies van arbeid met secundair en ter-

tiair onderwijs niet empirisch worden
geschat; de coëfficiënten uit deze func-

ties worden door ,,educated guess”
ingevuld.
Het is uiteraard onvermijdelijk dat zo’n uitgebreide kosten-batenanalyse

van het onderwijs enige zwakke punten
bevat. Toch ben ik van mening dat indien

uit zo’n analyse een praktisch nut voor
het onderwijsbeleid moet worden ver-

kregen, de kosten-batenmethode in
ieder geval zo uitgebreid moet worden
aangewend als Thias en Carnoy dit in

hun studie deden.

S.
Panitchpakdi

M. Blaug,
The Rate of Return to Invest-
ment in Education in Thailand.
Bangkok,
december 1971.
D. C. Rogers, Student Laan Programsand
the Return to lnvestment in Higher Levels
of Education in Kenya,
Econornic Develop-
ment and Cultural Change, vol.
20, no. 2,
januari 1972.
Bijna de gehele inhoud van dit hoofdstuk
is te vinden in M. Carnoy and H. Thias,
Educational Planning with Flexible Wages:
A Kenyan Example, Economic Deve/opment
and Cultural Change, vol.
20, no. 3, april
1972, blz. 438-473.

M. Verhejst: Beslissingstabellen.
Sâm-

som, Alphen aan den Rijn, 1973, 75 blz.,
f. 18,50.
Deze uitgave is bedôeld om de lezer
inzicht te verschaffen in de mogelijk-

heden van het gebruik van beslissings-

tabellen in de informatieverwerking.
Uitvoerig wordt aan de hand van voor-

beelden uit de administratie ingegaan

op de te volgen methodes bij het opstel-
len van beslissingstabellen.

ESB 25-7-1973

679

P. Nijkamp: Planning of industrial complexes by means of geometric programming.

Universitaire Pers, Rotterdam, 1972, 146 blz., f. 47,50.

Dit boek bevat een duidelijke uitbouw

van de ruimtelijke economie en een be-
langrijke bijdrage tot de methodiek van
regionaal-economische planning. Nij-

kamp is er -in geslaagd de attractie- en

regionale profielanalyse met model-

constructie te integreren.

De schrijver heeft getracht de moderne

groeipooltheorie operationeel te maken.

Daartoe geeft hij een aantal wiskundige
grondslagen voor een volgtijdelijk plan-

ningproces met betrekking tot het

samenbrengen van bedrijven ten be-

hoeve van een bepaalde regionaal-eco-

nomische ontwikkeling. Door toepas-

sing van de methode van geometrische

programmering komt hij tot de op-

stelling van programma-modellen die een

niet-lineaire ontwikkeling toelaten. Hij

heeft dit compact en doeltreffend ge-
d aan –

Uitgangspunt van het eerste hoofdstuk

is het begrip groeipool, dat door de toe-

voeging van de ruimtelijke dimensie is

verruimd tot het begrip groeicentrum.

Van daarmee samenhangende in de

literatuur te vinden analyses, waarin

vooral de polarisatie- en agglomeratie-

effecten, de inter-industriële relaties
en technologische functies een rol

spelen, wordt een goed overzicht ge-

geven. Gericht op het industriële com-
plex schenkt de schrijver in het bijzon-

der aandacht aan de analyses, die door

Klaassen (attractietheorie), Isard (be-

nadering via comparatieve kosten) en

Paelinck (selectieprincipes) zijn ont-
wikkeld. De benadering die Paelinck

met zijn programmeermodel heeft ge-
geven is de grondslag voor de volgende
hoofdstukken geworden.

Het tweede hoofdstuk, dat, evenals de

rest van het boek van de lezer kennis

van hogere wiskunde vergt, bevat een uit-

eenzetting van het verband tussen alge-meen-wiskundige en geometrische pro-

grammering, alsmede enige oplos-

singsmethoden van geometrische pro-

gramma’s. Daarna is de lezer toe aan

de economische toepassingen ervan.

Het opstellen van een gefaseerd in-
vesteringsprogramma kan dan het

thema van het derde hoofdstuk zijn,

waarbij wordt gezocht naar de minima

van de investeringsuitgaven over de op-
eenvolgende perioden, waarin een in-

dustrieel complex wordt opgebouwd en
uitgebreid. Het verkegen model, dat in

het licht van de praktische politiek nog

als een vereenvoudiging van de werke-

lijke verhoudingen gezien moet worden,

wordt aan de hand van een fictief voor

beeld toegepast. Dit model wordt in
hoofdstuk vier nader uitgewerkt. Nij-

kamp behandelt daarbij enige alterna-

tieve dynamische planningsmodellen, die
als realistische beslissingsmodellen kun-

nen gelden. Een beschouwing van

alternatieve preferentiefuncties (mini-

maliseren van produktiekosten, maxi-

maliseren van produktie en van in-

komen) gaat aan de presentatie van een

volledig dynamisch model voor de

opzet en ontwikkeling van de samen-

bundeling van bedrijven vooraf. Ook
de in dit hoofdstuk geboden stof wordt

met behulp van een fictief voorbeeld
verduidelijkt.

Het is jammer, dat toepassing van de

ontwikkelde planningmethodiek op
basis van een of meer aan de praktijk

ontleende voorbeelden achterwege is

gebleven. Daardoor mist de lezer een

welkome compensatie voor het vasthou-

den in een abstracte wereld. Gezien de

gegevens die in de regel beschikbaar zijn,

komt men voor problemen te staan, die

in het boek niet aan de orde zijn ge-

komen en zal men de werkzaamheid van
de modellen onwillekeurig, ten onrechte,

in twijfel kunnen trekken.

De praktische betekenis van het boek

schuilt voornamelijk in de stimulans, die

het geeft, tot het systematisch voorbe-

reiden van gewenste regionale groei.

Het gebruik van geometrische pro-
grammeermethoden ten behoeve van

regionale ontwikkelingspolitiek is

nieuw..De schrijver heeft oog gehad voor

een praktische oplossingsmethodiek.
Zijn boek -is daarom niet alleen van

wetenschappelijke betekenis, maar ook

een handleiding voor het construeren

van een hulpmiddel bij het opstellen van

een doelmatig programma voor regio-

nale ontwikkeling. Het is een verrijking
van de literatuur op het gebied van de
ruimtelijke economie.

P. E. Venekamp

Statistics of world trade in steel 1971.
United Nations, New York, 1972,61 blz.,

£2.

Statistiek van de export van halffabri-

katen en fabrikaten van staal per regio en

land van bestemming.

J. Hemschoote: Luchtverontreiniging
in West-Vlaanderen.
Westvlaams Eko-

nomisch Studiebureau, Brugge, 209 blz.

Deze studie heeft een multidisciplinair
karakter. De metingen, waaruit het boek

hoofdzakelijk bestaat, zijn gegrondvest

op inzichten in de menselijke en fysische

aardrjkskunde en de meteorologie. In

het laatste hoofdstuk worden de conclu-
sies verwerkt op basis van principes

uit de ruimtelijke ordening.

Dr. 0. ten Have: De geschiedenis van
het boekhouden.
NV Uitgeversmaat-
schappij v.h. G. Delwel, Wassenaar,
1973, 122 blz., f. 12,50.

Dit boek is een bewerking van een

serie van zes artikelen die in 1971 in het

Maandblad voor Bedrijfsadministratie

en -Organisatie zijn verschenen. Er zijn

o.a. hoofdstukken opgenomen over de

oudheid, de ontwikkeling van het boek-

houden in Italië tot 1500, de schrijvers
over het boekhouden van de 16e tot de

19e eeuw en de ontwikkeling in de eerste

helft van de twintigste eeuw.

ESb
Mededeling

Postdoctorale leergang bouwrecht

De juridische faculteiten van de rijks-

universiteiten in Leiden en Groningen

organiseren in de periode september

t/m december 1973 een post-doctorale

leergang over contracten met de over-

heid in de bouw. De leergang is ook

bestemd voor niet-juristen, wier kennis

een vergelijkbaar niveau heeft.

De lezingen, die zowel in Leiden als
in Groningen zullen worden gehouden,
worden gegeven door:

Prof. Mr. A. R. Bloembergen: Alge-
mene inleiding; convenanten;

Prof. Mr. P. Zonderland: Afspraken

tussen bouwnijverheid en de overheid;

op de grens van het contractenrecht;

Prof. Mr. W. J. Slagter: Projectont-
wikkeling;

Prof. Mr. W. M. Kleyn: Overeenkom-

sten omtrent de uitgifte van bouwgrond:

Dr. H. J. M. van de Schans: Exploitatie-

opzet en exploitatiecontract.

Nadere inlichtingen kunnen worden
ingewonnen bij het Instituut voor

Bouwrecht, postbus 1851, Den Haag,
tel.: (070) 26 46 31, het Juridisch Cen-

trum Gravensteen in Leiden, tel.:

(01710) 4 27 41 en bij Mr. J. J. A. de

Groot, Juridisch Instituut, Turftoren-
straat 13, Groningen, tel.: (050)119111.

Vijfentwintig jaar economische theorie

De economische faculteit van de
Rijksuniversiteit in Groningen bestaat

25 jaar. Ter gelegenheid hiervan wordt

van dinsdag II september t/m vrijdag

14 september een congres georgani-

seerd over een terugblik op 25 jaar

economische theorie. De voertaal op

het congres is Engels. De toegangsprijs
bedraagt f. 35,—.

Tijdens het congres zal het woord

worden gevoerd door de hoogleraren
Kaldor, Simon, Barten, Churchman,

Pen, Johnson, Södersten en WilIs.
Inlichtingen kunnen worden verkre-
gen bij het Secretariaat Lustrumcom-
missie, Faculteit der Economische

Wetenschappen, WSN-gebouw, post-
bus 800, Groningen.

Wl

Auteur