ECONOMISCH STATISTISCHEBERICHTEN
UITGAVE VAN
DE
9 MEI 1973
STICHTING HET NEDERLANDS
58e JAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT
No. 2899
Monetaire analyse
Het financieringsbeleid van de overheid heeft op beslis-
sende wijze bijgedragen tot het verdwijnen van de hardnek-
kige overbesteding in Nederland, schrijft Dr. J. Zijlstra in het
jaarverslag over 1972 van De Nederlandsche Bank. Hij kwam
tot deze conclusie na te hebben geconstateerd dat het finan-
cieringstekort van de overheid, uitgedrukt als percentage
van het nationale inkomen, 1% beneden het toelaatbare te-
kort ligt 1). En dat terwijl het feitelijke tekort vôér 1972
ca. 1,5% boven de norm lag.
Hieruit zouden we kunnen concluderen dat de overheid
een actiel beleid heeft gevoerd wat betreft het wegwerken van
de overbesteding. Ik vraag meafol’dezeconclusiejuistis. Het
is mogelijk dat de regering-Biesheuvel – ook al heeft ze
vorig jaar bezuinigd – min of meer toevallig binnen de
norm is gebleven en dat het voor minister Nelissen niet
moeilijk was een verantwoord financieringsbeleid te voeren.
Immers, begin mei 1972 sprak Drs. V. Halberstadt in
ESB
reeds de verwachting uit dat de financierings-
ruimte in 1972 groter zou zijn dan Dr. Zijlstra in zijn
jaarverslag over 1971 verwachtte. Halberstadt besloot zijn
commentaar met de opmerking: ,,De door Zijlstra misschien
al te pessimistisch geschatte financieringsruimte wordt dan
in 1972 althans trendmatig ternauwernood overschreden” 2).
Afgezien van de vraag of Dr. Zijlstra vorig jaar te pessimis-
tisch was, mogen we toch verheugd vaststellen dat, wat het
financieringsbeleid betreft, de regering-Biesheuvel niet mag
worden verweten de inflatie te hebben aangewakkerd.
Over de inflatie was Dr. Zijlstra in 1972 bepaald niet te
pessimistisch. De prijzen stegen vorig jaar de pan uit en
zullen dat dit jaar blijven doen. De president van De Neder-
landsche Bank is daar voor 1973 zeer bezorgd over: ,,De inflatie, zoals wij die nu beleven, leidt tot onbestuurbaar-
heid en ontwrichting in staat en maatschappij”. Dit is een
ferme uitspraak, die misschien verzet zal oproepen bij dege-
nen die vinden dat een president van een centrale bank
slechts een monetaire analyse behoort te geven en zich moet
onthouden van maatschappelijke en politieke uitspraken.
Dit verzet vindt bovendien een voedingsbodem in het feit dat Dr. Zijlstra weinig nieuwe gezichtspunten over een ef
–
fectiefanti-infiatiebeleid noemt. Zo zegt hij weinig concreets
over een evt. loon- en prijspolitiek. In zijn verslag over 1970
schreef hij nog dat moeilijk te ontkomen is aan enigerlei vorm
van inkomenspolitiek, maar in de verslagen over 1971 en
1972 voegde Zijlstra daar weinig aan toe.
Dr. Zijlstra is van mening dat de structuur van het Centraal
Akkoord een goed uitgangspunt is om de problemen rondom de loon- en prijsinfiatie in een reële en een nominale compo-
nent te ontbinden. Over de reële component merkte hij op
dat het tempo van de toeneming van het beslag van de collec-
tieve sector (overheid plus sociale verzekering) op het natio-
nale inkomen van wezenlijk belang is voor een effectieve
infiatiebestrijding. Zijlstra leest Uit de afwenteling in de prij-
zen van belasting- en premiedruk af dat de Nederlander niet
bereid is veel te matigen t.b.v. de collectieve sector. De Neder-
lander ziet in feite nog steeds niet dat een toename van de
reële bestedingen beperkt is en blijft door de toename van de
reële middelen; het propageren van meer collectieve voor-
zieningen en het terzelfder tijd afwentelen van de last op
de ander
leiden niet tot de oplossing van het intiatieprobleem.
Hierdoor wordt wel het gegeven resultaat – indien tenminste
de liquiditeiten beschikbaar zijn – slechts nominaal opge-
blazen (de nominale component). Zijlstra beweert dat de be-
strijding van dit nominale opblazen in ieders belang is en
in beginsel geen offers vraagt.
Ik betwijfel of het theoretische onderscheid tussen nomi-
nale en reële component veel bijdraagt tot het verkrijgen van
inzicht in de Nederlandse economische problematiek. Het-zelfde geldt voor het hiermee samenhangende onderscheid
tussen kosten- en vraaginfiatie. Zijlstra concludeert welis-
waar dat de loon- en prijsinfiatie autonoom zijn geworden,
waardoor de produktie nominaal wordt opgeblazen, maar
zô autonoom zijn ze nu ook weer niet. Ze zijn nI. het gevolg
van een bestaande maatschappelijke onvrede, die de vraag
naar collectieve voorzieningen en naar inkomensstijgingen,
groter dan de stijging van de arbeidsproduktiviteit, aanwak-
kert.
Wat moet er nu gebeuren? Zijlstra geeft op deze vraag geen
concrete antwoorden. Prof. Korteweg geeft in
ESB
van deze
week wel een antwoord. Hij pleit voor het bewaken van de
liquiditeitenmassa opdat deze niet meer stijgt dan de natio-
nale produktie. Hierdoor wordt hetopblazen van de nominale
component met een monetaire politiek bestreden. Het is
jammer dat Dr. Zijlstra hieraan in zijn voortreffelijke ana-
lyse van Nederlands economie – welke analyse de laatste
jaren steeds meer op een commentaar op het centraal eco-
nomisch plan gaat lijken – is voorbijgegaan.
L.
Hoffman
Het linancieringstekort is het bedrag waartoe jaarlijks door de
overheid een beroep moet worden gedaan op de geld- en kapitaal-
marki.
Drs. V. Halberstadt, Gedachten bij Zijlstra’s Verslag over 1971,
ESB. 10
mei 1972, blz. 455.
397
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Inhoud
ESb
Weckblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Drs. L. Hoffnan:
Monetaire analyse ……………………………………..397
Column
Prijscompensatie, door Drs. R. F. M. Lubbers
……………….
399
Prof: Dr. P. Korteweg:
Jaarverslag 1972 van De NedeÊlandsche Bank ………………..400
Rectificatie
…………………………………………….402
E. C. M. Rein! jens:
Leemte in de nieuwe Wet op de Jaarrekening ………………..403
A. C.
de Goederen:
Stuurt Nederland reeds aan op een stationaire bevolking’ ……….404
Notitie
Een bittere pil,
door W. D. Franckena
……………………..
406
Ingezonden
Kaviaar en zeilboten,
door Drs. M. Bruj’n-Hundt,
met naschrift
door
A.
F. van Zvs’eeden
………….
– ………………………..410
Mededelingen ……………………………………….411/416
Toets op taak
De berg baarde een muis,
door Drs. R. M. de Haan
…………..
412
Maatschappijspiegel
Crisis in het parlementaire stelsel?,
door Dr. A. Peper
………….
413
Boekennieuws
Rowen Glie (cd.): Speaking of standards,
door Drs. P. van Zuuren .
414
Redactie
Commissie San redactie: H. C. Bos,
R. Iste,na, L. H. K/aas.ven, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck.
A. de Wil.
Redacteur-secretaris: L. Ilof/nian.
Adres:
Burge,ns’e.vter Oud/aan 50.
Roiterda,n-3016; kopij moor mle redactie:
postbus 4224..
Tel. (010) 14 55 11. toestel 3 70 1.
Bij ad.reswijziging s. mi
,
. steeds adreshandje
meest ure,,.
Kopij voor de redactie:
in tmm’eem’oud,
getipt, dubbele regelaf.mtand, brede marge.
Abonnementsprijs:
.f 78,00 per kalenderjaar
(md. 4% BTW): studente,, f 46.80
(mci. 4% BTW). franco per past soor
Nederland. België, Lu.ren,hurg, overzeese
rijksdelen (:eepost).
Betaling:
.4
bonnenienten en contributies.
(na o,,t t’a,,gst van stortings/giro-
aceepikaart) op girorekeningno. 122945 Lconomisch Statistische Berichten
te Rotterdam,,.
Losse nummers:
Prijs s’amm dit numn,ner/ 2,50
(mcl. 4(!1() BTW en portokosten).
Bestellingen vat, losse ,,ummers
uitsluitend door overtnaking van de hierho ven
vertimelde prijs op girorekeningno. 8408
Stichting het Nederlands Economisch l,,stituut te Rotterdatmi met vermelditig
tan dat up,, cm, nummer van het gewenste
exemplaar.
Ahonmmementemm kunnen ingaan op elke
gessenste datuo,, maar slechts ms’orden
hei?ïndigd per ultimo van een kalenderjaar.
Advertenties:
B. V. Konitiklijke Drukkerije,,
Roela,,t.s – Schieda,n
Lange Haven 141. Schiedam,
tel. (0 /0) 26 02 60. toestel 908.
Transportstudie in Colombia
Het Nederlands Economisch Instituut heeft opdracht ontvangen tot het uit-
voeren van een uitgebreide transport studie in Colombia. Hei onderzoek za/in het
bijzonder betrekking hebben op het stroomgebied van de Rio Magdalena, globaal
begrensd door de voornaamste steden in het centrum van het land (Bogolâ,
Mede//in en Bucaramanga) en de havensteden aan de Noordkust (Cartagena.
Barran qui/la en Santa Marta). De studie heeft betrekking op alle wijzen van ver-
voer (wegen, spoorwegen, rivier vaart, pijpleidingen en lucht vaart) en heeft vooral
tot doel de aanbeveling van een verbeterde transportcoördinatie alsook de
identficatie van prioriteilsprojeclen op transport gebied.
De studie, waaraan naast een tiental Co/ombiaanse experts, ongeveer 15
Nederlandse deskundigen zullen meewerken, zal vrijwel volledig in Colombia
worden uitgevoerd en zal onder leiding slaan van Drs. E. H. Mulder, Adjunct
–
Directeur en Hoofd van de ,, Overseas Projects Divtsion” van het NEJ. Het
onderzoek dat ca. 14 maanden zal duren, wordt aan Colombiaanse zijde gefinan-
cierd door het Ministerie van Openbare Werken. De financiering van het buiten-
landse valuta-aandeel geschiedt door de Dienst Internationale Technische Hulp van het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Stichting Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
Rotterdam-3016; tel. (010) 14 55 II.
Onderzoekafdelingen:
Balanced l,,ternational Groms’th
Bedrij/:s- Economisch Onderzoek
Economisch-Sociologisch Onderzoek
Econo,,,isch- Technisch Onderzoek
Vest igingspatronen
Macro-Econon,isch Onderzoek
Pro ject.studies Ontssikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mathematiscl, Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
398
R. F.
M. Lubbe,s
Prijs
–
compensatie
Er zal dit jaar gestudeerd moeten
worden op het prijscompensatie-systeem.
Partijen bij het CAO-overleg in de indus-
triële sector hebben zich daartoe ver
–
plicht. Zes maanden geleden werd de
kwestie geboren.
Het voor 1973 gesloten Centraal Ak-
koord gaf een ruimte aan van 3,5%
voor de initiële loonstijging. Gegeven
de stijging van de sociale lasten beteken-
de dit zonder meer slechts een zeer kleine
reële stijging. Voor met name de confes-
sionele industriebonden was dit aanlei-
ding voor 1973, hun reeds jaren gekoes-terde wens van centen in plaats van pro-
centen nadrukkelijk in hun uitgangs-
punten op te nemen. De industriebond
NVV nam deze gedachte niet gretig over,
onder meer omdat zij zich realiseerde dat
de procentuele sociale lastenstijging
van 1973 zich slecht zou verdragen met
louter centen. De industriebonden von-
den elkaar op het haast politiek klin-
kende compromis van tenminste 2,5%
in centen. Gegeven echter het feit, dat
het salarisniveau van de laagstbetaalden
in onze industriële bedrijven niet méér
dan 20% â 25% onder het gemiddelde
salaris ligt, leverde dit niet al te veel
extra’s voor die laagstbetaalden op en
juist daarvoor vroeg het Centraal Ak-
koord extra aandacht.
Daarom moest aan de eis van ,,centen
in plaats van procenten” een andere eis
worden toegevoegd, namelijk een mini-
mum in de prijscompensatie. Hierbij
deden zich echter twee problemen voor.
Enerzijds hadden de bonden te weinig
inzicht in de salarisopbouw om zelf
uit te kunnen rekenen wat zulk een vloer
in de prijscompensatie zou gaan kosten,
anderzijds was er het financierings-
probleem. De intelligentie van de
industriebond NVV zorgde snel voor een
passende oplossing: ,,Eis een maximum
in de prijscompensatie bij f. 25.000
inkomen en laat de werkgevers dan
maar uitrekenen, welk minimum hierbij
hoort”.
De extra matiging van de hoogstbe-
taalden, als gevraagd door het Centraal
Akkoord, zou hier meteen mee gegeven
zijn. Zelfs vâôr indiening van dit voor-
stel zullen er in vakbondskringen nog
wel wat reserves tegenover de f. 25.000-
grens zijn geweest. Lag deze niet veel te
laag? Een politiek (en dus ambitieus
opgesteld) program als
Keerpuni
1972
sprak van f. 30.000; de premiegrens
voor sociale verzekeringen was voor
1973 inmiddels al tot f. 32.500 gescho-
ven enz. Deze bedenkingen konden
echter worden weersproken met twee
argumenten; namelijk, de grens moest
wel laag liggen wilde er iets substan-
tieels voor de laagstbetaalden uitkomen
en bovendien het was toch maar voor
één jaar.
Wat betreft de maxima, zoals die in
de onderhandelingen kwamen te liggen,
is het interessant vast te stellen, dat
economisch gesproken aan geen enkele
grens veel houvast was te ontlenen.
Sociaal-psychologisch lag het natuurlijk
anders.
Wanneer individuele werkgevers,
met hun inzichten over verhoudingen
van inkomens en consumptiepakketten
een grens van bijv. f. 60.000 denkbaar
achtten, dan kan men zich voorstellen,
dat de lager betaalden f. 25.000 al een
heel bedrag vonden. De grens, waarbij
men meent dat een belangrijke ,,rand
luxe” aanwezig is, verschilt kennelijk
aa nnen lijk.
Hoe dan ook, voor de vakbonds-
bestuurders voor wie het Centraal Ak-
koord moeilijk te verteren was, moet het
een genoegen zijn geweest op onverwach-
te wijze toch nog de kans te krijgen een
fundamentele kwestie als de ontwikke-
ling van de inkomensverdeling aan de
orde te stellen. Discipline, goede coör-
dinatie en zorgvuldige timing zouden
voor de oogst zorgen. Het zaaien bleek
echter gemakkelijker dan het oogsten.
Het pakket vakbondseisen en de pre-
sentatie ervan, werd door vrijwel alle
georganiseerde werkgevers gezien als
een bevestiging van hun opvatting, dat
de bonden de vorig jaar door de indus-
triebond NVV gestarte politiek van
volstrekt vasthouden aan eigen stand-
punten voort wensen te zetten. Het ver-
loop van de bemiddelingspoging Kloos
bij de Hoogovens versterkte al of niet
terecht deze opvatting.
Deze dimensie kreeg meer gestalte,
doordat de coördinatie van de industrie-
bonden via Driebergen de coördinatie
bij de werkgevers uitlokte. Alle illusies
van bekwame werkgevers-onderhande
laars, die er toch altijd ,,uitgekomen”
wa en met hun vak bondstegenspelers,
werden ruw verstoord door het steeds
weer terugkerende thema.,, Drie-
bergen locuta, causa finita”. Het werk-
geversadagium werd: Heb geen angst
voor onderhandelen, maar onderhandel
niet uit angst voor stakingen. In deze
sfeer kwam de poging Goudzwaard
nog te vroeg. Partijen waren niet rijp.
De Beleidsgroep Industriële Werkgevers
ging functioneren; daarmee was de pola-
risatie compleet. Toen beide partijen
hun illusies hadden verloren, bleek het bereiken van het compromis haast een
anti-clima x.
Bij de meeste gevechten zijn er twee
verliezers. Wellicht zijn er mirabile dictu
nu toch twee winnaars. De industrie-
bonden, omdat zij het vraagstuk van
prijscompensatie en de inkomensver-
deling in het centrum van de publieke
belangstelling hebben gekregen. De
werkgevers, omdat zij er in zijn ge-
slaagd duidelijk te verstaan te geven
dat zij in een maatschappij, waarin zij
medeverantwoordelijkheid dragen voor
de cao’s, niet kunnen en willen volstaan
met het onder druk zonder meer accep-
teren van een vakbondsvoorstel.
Dat zulk een harde strijd is gevochten,
zonder dat zij werd opgelost door een
laten ontploffen van het Centraal
Akkoord en een nieuwe golf van loon-
inflatie mag een voordeel worden ge-
noemd.
(Op
verzoek van de heer Lubbers zij
vermeld dat deze column twee weken
geleden werd geschreven. Red.).
ESB 9-5-1973
399
Jaarverslag 1972
van de Nederlandsche Bank
PROF. DR. P. KORTEWEG*
Met het verslag van De Nederlandsche Bank over 1972
ligt, naast het recente Centraal Economisch Plan 1973, weer
een van de meest objectieve en uitvoerige documenten om-
trent de financieel-economische situatie van Nederland ter
tafel. Het beeld dat het Jaarverslag over 1972 oplevert ken-
merkt zich door de volgende ontwikkelingen:
• aan de situatie van structurele overbestedingen kwam een
voorlopig einde:
• het dieptepunt van de volumeconjunctuuren van de werk-
gelegenheid werd gepasseerd, zij het dat de werkloosheid
zich op een vrij hoog peil stabiliseerde;
• de stijging van de lonen bleef onverminderd voortgaan en
bleef ver uitgaan boven de groei van de arbeidsproduktivi-
teit:
• de stijging van de prijzen accelereerde;
• de groei van de liquiditeitenmassa ging wederom ver uit
boven de groei van de produktie.
Aan de hand van het Jaarverslag zal op de achtergronden
van deze ontwikkelingen in hetgeen volgt wat nader worden
ingegaan.
Voorlopig herstel evenwicht middelen en bestedingen
Over 1972 bedroeg de volumestijging van het nationale
inkomen 5.5%. hetgeen een
verdubbeling
betekende van de
groeivoet over 1971. Anderzijds bedroeg de volumestijging
van de nationale bestedingen exclusief voorraadvorming
slechts
1,50%.,
hetgeen een
halvering
betekende van de groei-
voet over 1971. Deze ontwikkeling bracht een voorlopig
herstel van het evenwicht tussen middelen en bestedingen,
een evenwicht dat al sinds 1964 afwezig was ingevolge
een hardnekkige overbesteding.
Het voorlopige einde van de overbesteding kwam tot uiting
in een verbetering van de nationale spaarquote van 19% naar
20%, alsmede in een enorme verbetering van de lopende
rekening der betalingsbalans. Deze sloeg ö’m van een tekort
(op transactiebasis) van ongeveer f. 0,9 mrd. over 1971 in een
overschot van f. 3,4 mrd. in 1972. Hiermede beliep de voor
–
raadvorming plus het surplus op de lopende rekening ruim
4% van het nationale inkomen. Daarmee werd na lange tijd
eindelijk weer voldaan aan de
2,5-3%-norm
die ter zake is
gesteld met het oog op de normale voorraadvorming en de
te verstrekken ontwikkelingshulp.
Overigens is het grote overschot op de lopende rekening
niet zozeer toe te schrijven aan een toename van het uitvoer-
volume – de groei daarvan nam zelfs af – als wel aan een
met de vertraagde groei van de nationale bestedingen
samenhangende vertraging in de groei van het invoervolume
en aan de ruilvoetwinst vanwege de relatieve stijging van het
uitvoerprijspeil t.o.v. het invoerprijspeil.
Het achterblijven van de nationale bestedingen bij de
groei van het nationale inkomen, hetgeen tot evenwichtsher-
stel leidde, deed zich voor bij nagenoeg alle bestedings-
componenten. Twee daarvan springen evenwel bijzonder in
het oog. Allereerst zijn er de investeringen in vaste bed rijfs
activa die naar volume een daling van 16% vertoonden en
daarmee het conjunctureledieptepunt van 1972duidelijk mar-
keerden. Vervolgens zijn er de eigen bestedingen van de
overheid waarvan het volume met 2% daalde tegen een
stijging van 3.5% in 1971.
Deze sterke teruggang van de eigenlijke overheids-
bestedingen droeg in hoge mate bij tot een omvangrijke
daling van het financieringstekort van de overheid van
f. 4.5 mrd. in 1971 tot f. 2,8 mrd. in 1972. Deze daling, die
bijna geheel voor rekening van het rijk kwam, weerspiegelt
de stringente toepassing over 1972 van het trendmatige be-
grotingskader door de centrale overheid. Ruwweg gesteld resulteert toepassing van het trendmatige begrotingskader
onder bepaalde voorwaarden in het constant blijven van het
financieringstekort van de overheid als percentage van het
nationale inkomen. De wenselijke omvang van dit relatief
constante financieringstekort wordt bepaald aan de hand
van het financieringsoverschot van de private sector en het
gewenste overschot op de lopende rekening van de be-
talingsbalans vanwege de gewenste te verstrekken ont-
wikkelingshulp. Het in dit kader gewenste financierings-
tekort van de gehele overheid kan op ongeveer 3% van het
nationale inkomen worden gesteld.
Gedurende de jaren van overbesteding lag het feitelijke financieringstekort van de overheid op ruwweg
4,5%
van
het nationale inkomen. Eerst in 1972 bedroeg het tekort
slechts 2% van het nationale inkomen. Daarmee heeft het
begrotingsbeleid van de overheid essentieel bijgedragen tot
het voorlopig einde van de overbesteding van de laatste
jaren.
Dieptepunt van volumeconjunctuur en werkloosheid
Het jaar 1972 bracht, mede gezien de verwachtingen van
het Centraal Planbureau voor 1973, een dieptepunt in vele
uitingen van economische activiteit. Weliswaar herstelde zich
de groeivoet van het reële nationale inkomen, maar dat
werd vooral teweeg gebracht door de inkomensvergroting
vanwege een verbetering van de ruilvoet met het buitenland.
Het netto nationale produkt groeide naar volume met.4%
wederom minder snel dan in het voorafgaande jaar. De
reële groei van de bestedingen in de collectieve sfeer bleef
met 5% eveneens ten achter bij de groei van 7,5% over 1971.
De bestedingen in de private sfeer daalden naar volume met
1,5% tegen een daling van 0,5% in 1971. De hoge groei van
het volume der goederenexport van 11% – een toename die
de groei van de wereldhandel overtrof – bleef niettemin
ten achter bij de groei over 1971 en bij de stijging die gezien
de conjunctuurfase over 1972 te verwachten was. De ge-
* De auteur is hoogleraar aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam.
400
registreerde arbeidsreserve steeg van 1,7% naar 2,9% van
de afhankelijke beroepsbevolking, een recordhoogte sinds
1958.
Er zijn evenwel een aantal tekenen die erop wijzen dat het
conjuncturele dieptepunt is gepasseerd. Mede dôor een
constant blijvende beroepsbevolking stabiliseerde de werk-
loosheid zich in de loop van 1972. Verwacht mag echter
worden dat de werkloosheid zich op een historisch gezien
relatief hoog peil zal handhaven. Indicaties hiervoor zijn te
vinden in de benuttingsgraad van de produktiecapaciteit,
die zich in 1972 op het zeer hoge peil van 1971 handhaafde.
Voorts deed zich in 1972 een forse stijging van dearbeidspro-
duktiviteit voor van 5,5%, een stijging die uitgaat.boven die
van het voorafgaande jaar en boven de reële groei van het
nationale produkt. Beide ontwikkelingen wijzen erop dat de
ondernemers conjuncturele overcapaciteit hebben afge-
sloten en naar verdere rationalisatie van de voortbrenging
hebben gestreefd. Dit, en deal geruime tijd sterk toenemende diepte-investeringen doen een omvangrijker harde kern in de
werkloosheid verwachten.
De stabilisatie van de werkloosheid en de stijging van de
arbeidsproduktiviteit zijn evenwel evenzo vele tekens dat
het conjuncturele dieptepunt is gepasseerd. Daarvoor zijn
meer aanwijzingen. De internationale conjunctuur onderging
in de loop van 1972 een lichte verbetering. Het rationalisatie-
streven van de ondernemingen bracht in 1972 een herstel
van de winstmarges en van het rendement op geïnvesteerd
bedrjfsvermogen. Op grond hiervan mag verwacht worden
– en het Centraal Plan 1973 bevestigt het – dat de volume-
conjunctuur in 1973 weer zal aantrekken, al mag op een
sterke expansie niet worden gerekend.
De loon- en prijsinfiatie
Bereikte de conjunctuur in reële termen in 1972 een diepte-
punt, in nominale termen bereikte zij een nieuw hoogtepunt.
De stijging van het bruto reële loon van de ,,modale” werk-
nemer met 4,7% kon slechts worden gerealiseerd via een
nominale stijging van de loonsom per werknemer van
12.5
0
%. De reële stijging van het netto nationale inkomen
met 5,5% kon slechts worden verkregen via een nominale
stijging van het nationale inkomen met ruim
14%.
De
nominale loonstijging bleef daarmee op het niveau van de
afgelopen jaren. De prijsstijging vertoonde een acceleratie.
Zo stegen de prijzen van de gezinsconsumptie met 7,8%
tegen 7.5% in 1971. Voorts accelereerde de prijsstijging
van het bruto nationale produkt exclusief de loonsom van de
overheid van 7% in 1971 tot 9% in 1972.
Wat is de verklaring voor deze loon- en prijsinflatie? De
President noemt er twee: de zuigkracht van de overmatige vraag en de stuwkracht van omvangrijke kostenstijgingen.
Volgens Dr. Zijlstra is de loon- en prijsinflatie in Nederland
autonoom geworden, drijft op eigen kracht en veroorzaakt
zichzelf. Enige kanttekeningen bij deze infiatieverklaring
van de President lijken evenwel gewettigd.
Allereerst is daar het feit dat weliswaar het beslag van
belastingen en sociale-verzekeringspremies op het nationale inkomen steeg met 1% naar 46,7%, maar het stijgingstempo van deze belastingen en sociale-verzekeringspremies daalde
juist van 18% in 1971 tot
16,5%
in 1972. Voorts zijn er de
arbeidskosten per eenheid produkt, die door de sterk toe-
genomen arbeidsproduktiviteit slechts met 6,5% stegen
tegen 8,0% in 1971. Tenslotte is er de daling van het invoer-
prijspeil die in 197.2 plaatsvond. Op grond van deze ont-
wikkelingen kan men op zijn minst concluderen dat de stuw-
kracht van de kostenstijgingen geen verklaring vormt voor
de acceleratie
van de prijsinfiatie.
Moeilijk valt het ons ook om met Dr. Zijlstra de inflatie in
Nederland als een
zuiver
voorbeeld van de
afwezigheid
van
vraaginflatie te zien. De President heeft hier waarschijnlijk
op het oog dat 1972 gekenmerkt werd door een voorlopig
herstel van evenwicht tussen middelen en bestedingen. Maar
1972 werd ook gekenmerkt door het feit dat de benuttings-
graad van de produktiecapaciteit in dit recessieve jaar
niet
terugliep zoals verwacht mocht worden, maar zich handhaaf
–
de op een zeer hoog niveau. Dit duidt niet bepaald op een
afwezigheid van de zuigkracht van de effectieve vraag.
De vraag is evenwel of de genoemde infiatieverklaringen een goede aansluiting geven op de verantwoordelijkheid ter
zake en op het beleidsinstrumentarium van De Nederland-
sche Bank 1). Dat de afname van de stijging van een aantal
kostencomponenten niet tot een reductie van de prijsstijging
leidde kwam, zo kan men zeggen, door het sterke herstel van
de winstmarges. Maar deze winstmarges konden zich her-stellen omdat het publiek bereid en in staat was de hogere
prijzen te betalen. Men was daartoe in staat omdat van
financieringsproblemen geen sprake was. De groei van de
liquiditeitenmassa accelereerde van 8% in 1971 tot 12% in
1972, groeivoeten die steeds verder boven de produktie-
stijging kwamen te liggen. Het aantrekkelijke van deze mone-
tarisatische beschouwingswijze van de inflatie is dat ze aan-
sluit op de verantwoordelijkheden en op het beleids-
instrumentarium van De Nederlandsche Bank. Daarbij is het
niet van belang of de liquiditeitenmassa al dan niet autonoom
is; van belang is slechts dat de instrumenten van monetaire
politiek autonoom zijn en geschikt om de liquiditeiten-
massa te beheersen.
De bovenstaande opmerkingen laten onverlet het door-
slaggevende belang van Dr. Zijlstra’s onderscheid tussen de
reële en de nominale component van de inflatie. Het gaat
er om de inflatie een van zijn grondslagen te ontnemen door
vooraf en in goed overleg de bruto reële loonstijging te
matigen
zodanig, dat deze a. niet uitgaat boven de voor
ruilvoetverbeteringen gecorrigeerde stijging van de arbeids-
produktiviteit, opdat redelijke winstmarges en een redelijk
rendement op het geïnvesteerd bedrijfsvermogen gehand-
haafd kan blijven, en b. in overeenstemming gebracht wordt
met het gewenste stijgingstempo van het beslag van decollec-
tieve sector op het nationale inkomen (i.c. de belasting- en
premiedruk). Daarnaast moet de prijsinflatie, dus het zuiver
nominaal opblazen van het gegeven reële resultaat, voor-
komen c.q.
bestreden
worden door o.a. de liquiditeits-
voorziening op langere termijn met niet meer te laten toe-
nemen dan overeenkomt met de groei van de produktie.
De groei van de liquiditeitenmassa
Het is spijtig te moeten constateren dat de groei van de
liquiditeitsvoorziening steeds verder uitgaat boven de groei
van de produktie. Het betreffende exces bedroeg in 1971
4,3% en in 1972 6%. Daar de nationale liquiditeitsquote – de
hoeveelheid liquiditeiten per eenheid nationaal inkomen –
zich op ruim 33% stabiliseerde, kwam het exces van liquidi-
teitsgroei boven de produktiegroei ten volle tot uiting in
prijsstijgingen. De prijsstijging van het netto nationale
inkomen bedroeg 9,7% in 1972 tegen 9% in 1971. Ook hier is
weer een acceleratie zichtbaar. Hieruit blijkt dat bewaking
en stabilisatie van de liquiditeitsquote onvoldoende is. Wat
bewaakt moet worden is de liquiditeitenmassa, opdat deze op
langere termijn niet met meer stijgt dan overeenkomt met
de produktiegroei. Dan is althans een van de financierings-
bronnen van prijsstijging – en verreweg de belangrijkste
bron van de afgelopen 10 jaren – uitgeschakeld.
Voordat we de gevoerde bewakingspolitiek ter zake be-
spreken, dienen we eerst enig inzicht te krijgen in de mate
1) Zie M. W. Holtrop, The relative responsibilities of governments
and centra! banks in controlling infiation, in: M. W. Holtrop,
Money in an open economy,
Leiden. 1972.
ESB 9-5-1973
401
waarin buitenland, overheid, geldscheppend bankwezen en
private sector tot de sterke groei van de liquiditeitenmassa
hebben bijgedragen. Van de groei van de liquiditeitenmassa
met 11,8% in 1972 zijn 7,7 punten van een procent toe te
schrijven aan liquiditeitstoevoer uit het buitenland. Nage-
noeg hetzelfde was het geval in 1971. Nu echter vormde een
overschot op de lopende rekening van ruim f. 4 mrd. (op kas-
basis) de hootbron tegen een tekort van f. 1,8 mrd. in 1971,
terwijl in 1971 het kapitaalverkeer met het buitenland meteen
surplus van t. 1,9 mrd. de hoofdbon vormde, tegen een
deficit van t
.
. 1,8 mrd. in 1972.
Op zich genomen overtrof de toevloed van liquiditeiten
uit het buitenland daarmee reeds de groei van de produktie.
Gegeven een regiem van vaste wisselkoersen is tegen de toe-
vloed van liquiditeiten uit het buitenland uiteindelijk niet
veel te doen. Wel kan men trachten deze toevloed te neutrali-
seren door binnenslands tot liquiditeitsvernietiging over te
gaan. De overheid heeft hier, zoals ook bij het beëindigen
van de overbesteding, een groot werk verricht. Door een
sterke inkrimping van haar financieringstekort gekoppeld
aan een omvangrijk beroep op de binnenlandse kapitaal-
markt wist zij voor f. 3,4 mrd. een liquiditeiten te vernietigen.
Dat komt overeen met een daling van de liquiditeitenmassa
uit dien hoofde van 8%.
Dat de liquiditeitenmassa toch met 11,8% steeg is met
name toe te schrijven aan de korte kredietverlening van de
geldscheppende instellingen aan de private sector alsmede
aan het lange bedrijf van deze instellingen. Uit hoofde van
deze activiteiten resulteerde een toename van de liquiditeiten-
massa met 13,5%. Bleef de groei van de liquiditeitenmassa
uit dien hoofde van 1969 tot en met 1971
beneden
de groei-
voet van de produktie, in 1972
overtrof
ze deze laatste met
bijna 10%.
Nu kan De Nederlandsche Bank moeilijk verantwoordelijk
worden gesteld voor de financiële uitkomsten van het gedrag
van de overheid en – bij vaste wisselkoersen – van het ver-
keer met het buitenland. Maar de Bank is traditioneel wel
verantwoordelijk voor de creatie van liquiditeiten via het
korte en lange bedrijf van het geldscheppende bankwezen.
En die creatie is in 1972 zichtbaar uit de hand gelopen.
Wat vormt daarvoor de verklaring? Allereerst is daar de
opschorting, in maart 1972, van de kredietrestrictiemaat-
regelen en de beëindiging ervan in juli van dat jaar. Achteraf
bezien – en dat is gemakkelijk praten – is deze opschorting
wellicht toch te vroeg gekomen dan wel niet spoedig genoeg
gevolgd door een adequate toepassing van het nieuwe
systeem van indirecte kredietbeheersing. Dit systeem, dat
slechts qua globale opzet bekend is, beoogt via verruiming
of verkrapping van de liquiditeitspositie van het geld-
scheppend bankwezen invloed uit te oefenen op de creatie
van liquiditeiten door dat bankwezen. De instrumenten
daartoe zijn verplichte kas- en liquiditeitsreservepercen-
tages, alsmede openmarkt-transacties. In september 1972
onttrok de Bank via openmarkt-verkopen voor korte tijd
een gering bedrag van maximaal f. 8,4 mln, aan de geld-
markt. Maar voor een werkelijk effect sorterende openmarkt-
politiek lijkt de openmarkt-portefeuille van De Neder-
landsche Bank veel te klein. In 1972 werd ze zelfs tot nihil
gereduceerd. Nog in datzelfde september ging de Bank over
tot invoering van een zeer flexibele kasreserve-regeling.
Op de geldscheppende instellingen werd een wekelijkse kas-
reserve-verplichting van toepassing, waarvan het maximUm
percentage eens per maand voor de eerstvolgende 4 of 5
weken wordt vastgesteld. Met dit instrument slaagde de Bank
erin een behoorlijk deel van het geldmarktoverschot af te
tornen. Toch lijkt het tijdstip van toepassing te laat gekozen.
Ook lijkt het instrument van de kasreserve-regelingen het
niet goed zonder een ondersteunende en aanvullende open-
marktpolitiek te kunnen stellen.
Ten tweede is er de door De Nederlandsche Bank gevoerde
rentepolitiek. De Bank heeft getracht gedurende een deel
van het jaar de
geidmarkitarieven zo
laag mogelijk te
houden om toevloed van speculatief buitenlands kapitaal
te voorkomen. Daarin lijkt de Bank zeker geslaagd. Maar er
is meer. Door de gevoerde rentepolitiek ontstonden grote
verschillen tussen de zeer lage geldmarktrentes en de overige
binnenlandse rentetarieven. Hierdoor werd het voor het
geldscheppende bankwezen gunstig op grote schaal korte
uitzettingen om te zetten in lang overheidspapier. Op deze
manier ontstond via het lange bedrijf een omvangrijke liqui-
diteitscreatie. Deze bedroeg f. 3,4 rnrd., hetgeen op zich een
groei van de binnenlandse liquiditeitenmassa van ongeveer
7% ten gevolge had.
Besluit
Vergelijkt men de jaren 1960-1966 met de jaren 1967-1972
dan blijkt dat de groeivoet van de liquiditeitenmassa ge-
durende de tweede periode gemiddeld veel verder uitgaat
boven de produktiegroei dan gedurende de eerste periode.
Zoals we in het voorafgaande reeds bespraken is dit in
versterkte mate het geval in 1972, met name als gevolg van
een overmatige binnenlandse liquiditeitscreatie via het korte
en lange bedrijf van het geldscheppende bankwezen. Het
is in dit verband geenszins onze bedoeling te pleiten voor
een scherpe terugbuiging op korte termijn van de groei der
liquiditeitenmassa tot de groei van de produktie. Dat zou
onnodige en wellicht onaanvaardbare consequenties hebben
voor produktie en werkgelegenheid. Waar we slechts voor
willen pleiten is dat voorkomen wordt dat de groei van de
liquiditeitenmassa steeds verder uitgaat boven de produktie-
groei, alsmede dat geleidelijk getracht wordt de groei van
beide grootheden dichter bij elkaar te brengen.
De vraag kan natuurlijk gesteld worden of in een zo open
economie als de onze de liquiditeitenmassa überhaupt door de Centrale Bank beheerst kan worden. Onze indruk is van
wel, en wel des te beter in het actuele geval van door de markt
bepaalde wisselkoersen 2). Maar dan dient de openmarkt-
portefeuille van de Bank wel een voldoende omvangrijke
,,massa de manoeuvre” te bevatten, zowel naar quantum als
naar variëteit van het openmarktmateriaal. Mocht de Bank
in dit verband bijv. besluiten een politiek van liquiditeits-
percentages i.p.v. kasreserve-percentages te gaan voeren,
dan vormt kortlopende overheidsschuld nog wel openmarkt-
papier, maar voor openmarktoperaties is het onbruikbaar
geworden.
Het wachten is nu op de nota waarin De Nederlandsche
Bank uiteenzet hoe zij zich het systeem van indirecte krediet-
beheersing in detail voorstelt en op welke wijze zij er uitwer
–
king aan zal geven. Onze hoop is dat het systeem vooral waar
het de reservevoorschriften betreft, zo simpel mogelijk zal
zijn.
P. Korteweg
2) Zie: P. Korteweg ,Over de beheersbaarheid van de geidhoeveel
–
heid in Nederland,
Haarlem, 1973.
RECTIFICATIE
Door een drukfout is bij het artikel van Prof. Dr. J. S.
Cramer en Drs. G. M. Reekers, Het houderschap van
liquiditeiten,
ESB
van 18 april jl., voetnoot 1 weggevallen.
Deze voetnoot gaf de verwijzing naar de publikatie warin
het volledige verslag verscheen van het onderzoek der
auteurs. De voetnoot luidde:
Het houderschap van de
liquiditeiten in Nederland,
NIBE, Amsterdam, 1972.
402
Leemte in de nieuwe Wet op de Jaarrekening
Nu het seizoen van jaarverslagen en vergaderingen van
aandeelhouders weer is begonnen, is het interessant om te
wijzen op een leemte in de Wet op de Jaarrekening. Hier-
toe laten we eerst enkele belangrijke gedeelten uit
artikelen uit het Wetboek van Koophandel volgen.
Artikel 42 komt voornamelijk hierop neer:
,,Jaarlijks binnen vijf maanden na afloop van het boekjaar der
Vennootschap, worden door het bestuur een balans en een ver-
lies- en winstrekening opgemaakt, die aan de algemene Ver-
gadering van aandeelhouders worden overgelegd. De balans
en de verlies- en winstrekening met toelichting worden vast-
gesteld door de algemene vergadering, tenzij deze bevoegdheid krachtens de wet of de akte van oprichting toekomt aan de raad
van commissarissen. In dat geval behoeven deze stukken echter
de goedkeuring van de algemene vergadering van aandeel-
houders”.
Artikel 42 a zegt in het kort: ,,De algemene vergade-
ring moet een deskundige (registeraccounlant) benoemen,
die de balans en verlies- en winst rekening moet onder-
zoeken”.
De essentie van artikel 42 b is:
,,Vanaf de dag der oproeping tot de algemene vergadering
moeten de jaarstukken ten kantore der NV voor de aandeel-
houd(er)(ster) ter inzage liggen”.
Artikel 42 c zegt in het kort: ,,Na vaststelling der jaar-stukken door de algemene vergadering moeten deze bin-
nen acht dagen bij het Handelsregister voor een ieder ter
inzage worden gelegd”.
Artikel 43 a, eigenlijk behorende bij artikel 42, luidt
vervolgens:
,,l.
Jaarlijks wordt ten minste één algemene vergadering
gehouden.
2. Wanneer bij de akte van oprichting een kortere termijn
niet is gesteld, wordt de jaarvergadering gehouden binnen zes maanden na afloop van het boekjaar der vennootschap”.
Niet naleving van de artikelen 42 t/m 42c is een eco-
nomisch delict en is dus strafbaar. Het niet houden van de
a. v.a. (algemene vergadering van aandeelhouders) binnen
zes maanden na afloop van het boekjaar (art. 43c) is
echter géén economisch delict en is dus niet strafbaar.
De aandachtige lezer zal in artikel 42 hebben gelezen,
dat de/aarcijfers
overgelegd
moeten worden aan de a. v.a.
Echter, en hier wringt de schoen, zolang er geen a.v.a.
wordt gehouden, kunnen er geen jaarcijfers worden
overgelegd. Men behoeft en kan geen jaarstukken
ter inzage leggen aan de aandeelhouders (art. 42b) en
men hoeft en kan ook geen jaarstukken bij het handels-
register ter inzage leggen (art. 42c).
Deze merkwaardige wettelijke gang van zaken onder-
vonden wij bij ons geschil met de Exploitatie Maat-
schappij Scheveningen. Omdat de EMS haar aandeel-
houders onverantwoord lang liet wachten op de jaar-
stukken van 1971, dienden wij een aanklacht in bij het
Openbaar Ministerie te Den Haag. De economische con-
troledienst van het OM kwam tot de conclusie dat de
aandeelhouders niets tegen de EMS konden onder-
nemen, omdat overtreding van artikel 43c niet strafbaar
is. Naar onze mening is dit een duidelijk hiaat in de wet.
Het OM wees er echter op dat met behulp van artikel 43e
toch nog een mogelijkheid aanwezig is iets te onder-
nemen. Dit artikel geeft aan:
.Dat iedere aandeelhouder door de president van de recht-
bank kan worden gemachtigd zelf een vergadering te doen
houden, indien zij, die daartoe bevoegd zijn, in gebreke zijn ge-
bleven een a.v.a. te doen houden”.
Dit artikel houdt in dat er een civiele procedure zou
moeten worden gevoerd; een tijdrovende en kostbare ge-
schiedenis. Desondanks werd deze zaak doorgezet en
toen onze advocaat voor de tweede maal de EMS som-
meerde direct een a.v.a. uit le schrijven, daar er anders
een kort geding zou volgen, ging de EMS door de
knieën en kondigde de a.v.a. aan op 28 december 1972
(bijna een geheel jaar na afloop van het boekjaar).
Het uiteindelijk uitgebrachte jaarverslag van EMS,
dat verschillende vaagheden bevatte, was op verschillende
punten in strijd met de Wet op de Jaarrekening. Zo was
bijv. niet vermeld welke vennootschappen waren gecon-
solideerd en ontbraken namen van personen, die in de
Stichting Prioriteit zitting hebben. De jaarvergadering
gaf hiero ver géén opheldering. Ook voor deze problemen
bestaat een laatste strohalm en wel de Onderremings-
kamer te Amsterdam. Dit vereist echter weer een civiele
procedure.
De eerste zin van artikel 31 van de Wet op de Jaar-
rekening luidt nI.:
,,ledere belanghebbende die van oordeel is dat de jaarrekening
van een onderneming niet beantwoordt aan hetgeen daaromtrent
in deze wet is bepaald, kan die onderneming dagvaarden en
van haar in rechte vorderen haar jaarrekening in te richten
overeenkomstig bij rechterlijk bevel te geven aanwijzingen”.
Deze rechtsvordering moet volgens artikel 33 van
dezelfde wet binnen twee maanden na vaststelling of
goedkeuring van de jaarstukken worden ingesteld.
De Ondernemingskamer is bevoegd dwingende aan-
wijzingen te geven voor het opmaken van toekomstige
jaarrekeningen, terwijl de jaarrekening die aan het geschil
ten grondslag ligt kan worden vernietigd. Hoewel de ge-
volgen van de vernietiging beperkt kunnen worden, zal
de Ondernemingskamer opdracht geven een nieuwe
jaarrekening op te maken. Niet opvolging is een eco-
nomisch delict en is dus strafbaar.
Terugkomende tot het prakt ijkge val bij de EMS
betekende dii dat de EMS door de Ondernemingskamer
veroordeeld had kunnen worden tot het uitbrengen van
een nieuwe jaarrekening. Nadat een van de commis-
sarissen er echter op had gewezen dat dit de EMS (dus de
aandeelhouders) f 30.000 zou kosten en het werkelijk
belang voor aandeelhouders gering zou zijn, zijn geen
verdere stappen ondernomen.
Uit dit alles blijkt, dat de nieuwe wet duidelijk manke-
menten voor de aandeelhouders vertoont, waardoor
deze in voorkomende gevallen zijn overgeleverd aan de
willekeur van directie en bestuur. Het heeft vele jaren
geduurd voordat we deze wet kregen; het zal ook vele
jaren duren voordat de mankementen zijn verholpen.
E. C. M. Reintjens*
* De auteur is assurantie- en beleggingsadviseur.
ESB 9-5-1973
403
Stuurt Nederland reeds aan
op een stationaire bevolking?
A. C. DE GOEDEREN*
Reeds sinds 1964, toen een maximum van 250.914 werd
bereikt, doet zich in Nederland een geleidelijke daling van
het jaarlijkse aantal levend geborenen voor, terwijl in ver-band met het procreatief actief worden van de naoorlogse
geboortegolf juist een verdere stijging mocht worden ver-
wacht. Met uitzondering van het jaar 1969 was het aantal ge-
borenen elk jaar weer lager dan het voorafgaande. 1971
vormde een voorlopig naoorlogs laagterecord met 227.180
geborenen, maar in 1972 was het aantal geborenen weer aan-
zienlijk lager: 214.286.
Hoe opmerkelijk deze cijfers zijn blijkt bijv. als men ze ver
–
gelijkt met de laatste gepubliceerde prognose van het CBS 1)
uit 1971. Deze geeft voor 1971 en 1972 aantallen van resp.
248.000 en 254.000. De werkelijkheid blijft daar resp. 21.000
en 40.000 onder 2).
In de figuren la-Id zijn, beginnend met 1956, de jaarlijkse
aantallen levendgeborenen weergegeven, gespecificeerd naar
rangnummer van de geboorte uit de moeder en (totaal ge-
arceerde kolommetjes). De geheel zwarte gedeelten van de
gearceerde kolommen corresponderen in figuur Ic met de
aantallen als derde geborenen; in figuur Id met de aantallen
overledenen. De blanke kolommen duiden de aantallen ge-
borenen aan, vereist voor stationair worden van de bevol-
king, zoals bepaald volgens een in de loop van deze be-
schouwing te verduidelijken methode. Karakteristiek voor het beeld dat deze figuren tonen is dat
de opgetreden daling van het aantal geborenen vöör 1970 ge-
heel op rekening kwam van de als derde en hoger geborenen.
De in die periode gelijktijdig opgetreden stijging van de aan-
tallen als eerste en als tweede geborenen werd door de spec-
taculaire daling van de aantallen als derde en hoger ge-
borenen – van ca. 100.000 tot ca. 47.000 in minder dan tien
jaar – meer dan gecompenseerd.
Daling van de vruchtbaarheid
De opgetreden daling van de vruchtbaarheid is zo aan-
zienlijk dat men zich begint af te vragen of het peil reeds
bereikt is dat uitzicht geeft op een op den duur stationair
wordende bevolking. J. Buys 3) bijv. meent dat dit peil
reeds in 1970/1971 werd bereikt. Hij geeft echter niet aan
hoe hij tot deze slotsom komt. J. H. E. Verkade 4) be-
redeneert dat de vruchtbaarheid reeds sinds 1965 beneden
het voor loutere reproduktie van de generaties vereiste peil
ligt. De daarbij toegepaste benadering, waarop hier niet zal
worden ingegaan, is echter aantoonbaar onjuist.
Dit artikel heeft in de eerste plaats ten doel enig licht te
werpen op de vraag hoe wij er in Nederland thans voorstaan:
blijft ons aantal stijgen, worden we stationair of is in feite
de grondslag al gelegd voor een toekomstige afneming van
de bevolking.
De meest gebruikelijke vruchtbaarheidsindicator is de z.g.
netto vervangingsfactor. (Het veelvuldig gehanteerde ,,ge-
boortecijfer” – het.aantal-per kalenderjaar levend geborenen
per 1.000 inwoners – is ongeschikt omdat de toevallige
leeftijdsopbouw van de bevolking daarin sterk meespeelt).
De netto vervangingsfactor is 1 als gemiddeld elke vrouw
die de vruchtbare leeftijd heeft bereikt precies één dochter
krijgt die op haar beurt ook weer de vruchtbare leeftijd zal
bereiken. In dat geval moet de bevolking – afgezien van
migratie – op den duur stationair worden. Rekening hou-
dend met de sterftekans van een pasgeboren meisje en het
aandeel meisjes op het totale aantal geboorten (iets minder
dan de helft) betekent een netto vervangingsfactor = l,een ge-
middeld kindertal per vrouw
5)
van 2,10.
Nu is het gemiddelde kindertal per vrouw strikt genomen
slechts te bepalen voor groepen vrouwen die de vruchtbare
periode reeds achter de rug hebben. Om in de momentane
situatie inzicht te krijgen kan men deze groep natuurlijk niet
gebruiken. De netto vervangingsfactor wordt dan ook op
een andere manier berekend. Per kalenderjaar wordt de som
bepaald van een reeks breuken (de éénjarige leeftijdsspeci-
fieke vruchtbaarheidscijfers), waarvan de teller wordt ge-vormd door het aantal geborenen uit moeders van één be-paalde leeftijd en de noemer door het aantal vrouwen van
die leeftijd. De som vormt het algemene vruchtbaarheidscij-
fer (V) voor het betreffende jaar. Het zou mogen worden opgevat als het uiteindelijke kindertal per vrouw, waarop
wordt aangestuurd, indien de verdeling der geboorten over
de leeftijdsgroepen van jaar tot jaar nagenoeg onverander-
lijk zou zijn, terwijl bovendien het algemene vruchtbaar-
heidscijfer zelf van jaar tot jaar slechts geringe schomme-
lingen zou ondergaan. Als aan deze voorwaarden niet is
voldaan dient het algemene vruchtbaarheidscijfer met veel
reserve te worden gebruikt. Hetzelfde geldt voor de netto
vervangingsfactor, die men berekent door het algemene
vruchtbaarheidscijfer te delen door het reeds genoemde getal
2,10.
Ter oriëntatie zijn in tabel 1 een aantal door mijzelf be-
rekende cijfers betreffende de vruchtbaarheid over de jaren
*) De auteur dankt Drs. J. C. van den Breke!, hoofd Hoofdafdeling
Bevolkingsstatistieken van het CBS, voor zijn opmerkingen en sug-
gesties n.a.v. het eerste concept van dit artikel.
T) CBS,
Berekeningen omtrent de toekomstige bevolkingsgroei in
Nederland in de periode 1970-2000,
Staatsuitgeverij, 1971.
Voor een beschouwing hierover zij verwezen naar: J. C. van den
Brekel, De consequentie van de versnelde geboortedaling in 1971
voor berekeningen Omtrent het toekomstig bevolkingsverloop,
Maandstatistiek van bevolking en volksgezondheid,
CBS, septem-
ber 1972.
J. Buys, Bevolkingsgroei en bevolkingsprognoses in Nederland,
ESB, 1
november 1972.
J. H. E. Verkade, o.a.: In 2000 veel minder Nederlanders dan
verwacht,
NRC-Handelsblad.
8juli1972, en: Vijftien miljoen inwo-
ners haalt Nederland niet,
Eindhovens Dagblad.
23 november 1972.
Er wordt met enige nadruk op gewezen, dat inderdaad is be-
doeld: gemiddeld per vrouw; dus niet per gezin, per vrouw-die-kin-
deren-krijgt, of per vrouw-die-een-eerste-huwelijk-aangaat-vôör-
haar-50e-verjaardag. In dit artikel worden alle met huwen samen-
hangende grootheden buiten beschouwing gelaten. Zij zijn in het
kader van de toegepaste beschouwingswijze overbodig en irrelevant.
404
Figuren la-Id. Aantal/en levendgeborenen per kalenderjaar (/ïguur Ja, als eerste-figuur 1h, als tweede-; fïguur Je, als derde en
hoger uit de moeder, figuur Id, in totaal per jaar). Gearceerd: zoals waargenomen; blank: zoals vereist voor stalionair worden van
de bevolking. De geheel zwarte gedeelten van de gearceerde kolommen corresponderen in figuur le met de aantallen al.s derde
geborenen; in figuur Id met de aantallen o verledenen
xl000
xltltlfl
la
00
90
80
70
60
50
40
30
20
10
ib
00
90
80
70-
60-
50-
40
30-
20
–
ju
DU
70
’75
1
90
’56
’60
’65
’70
’75
1
80
xl000
x1000
1,7
301 F1
’56
’60
’65
’70
’75
Tabel 1. V,
2
uehthaarheidscijfers
2 3
4
5
6
Jaar
v
V
•j,,.,.
Nv.F.
•
2,10
CBS
956
0,91
0,76
1,37
3,02
1,44 1,42
1957
0,94 0,78
1,36
3,08
1.47 1,44
1958
0,96
0,79
1,34
3,09
1,47 1.45
959
0,98
0,84
1,34
3,16
1,50 1,49
1960
0,95 0,84
1,32 3,11 1,48 1,46
1961
0,97 0,87
1,35
3,20
1,52 1,52
962
0.97 0,86
1,31
3,15
1,50 1,50
1963
0,99
0.89
1,31
3,19
1,52 1,50
964
0,98 0,88
1,26
3,12
1,49 1,49
1965
1,00
0,86
1,15
3,01
1,44
1,43
1966
0.98 0,85
1,02
2,86
1.36
1,38
1967
0,99
0,84
0,93
2,76
1.31
1,33
1968
0,98 0,85 0.87
2,69
1,28 1,29
1969
0,97 0,89
0,87
2,74
1,31
1.30
1970
0.92
0,87
0,80
2,59
1,23
1,22
1971
0,89
0,82
0,68
2.38.
–
1,14
1972
0,86
0,77
0,54
.
2j8
,
,
1,04
1
56
1
60
’65
’70
’75
1
80
1956-1972 samengebracht. Niet alleen de algemene vrucht-
baarheidscijfers zijn opgenomen, maar ook de deelvrucht-
baarheidscijfers gespecificeerd naar rangnummer van de ge-
boorte uit de moeder. De kolommen 1, 2 en 3 bevatten deel-
vruchtbaarheidscijfers, resp. met betrekking tot als eerst
geborenen (v
1
), als tweede geborenen (v
2
) en als derde en
hoger geborenen (v
3
4.
Kolom 4 bevat de totalen van de ko-
lommen 1 – 3, dus de algemene vruchtbaarheidscijfers (V).
Kolom
5
bevat waarden van de netto vervangingsfactor,
berekend door de overeenkpmstige getallen uit kolom 4 te
delen-door 2,10. Kolom 6 bevat ter, vergelijking waarden.
ESB 9-5-1973
van de netto vervangingsfactor, zoals op een meer gespeci-
ficeerde wijze berekend door het CBS 6).
Is de netto vervangingsfactor indicatief?
De vraag rijst nu in hoeverre de gevonden algemene
vruchtbaarheidscijfers en de daaruit afgeleide waarde van de
netto vervangingsfactor daadwerkelijk indicatief zijn voor
het gemiddelde kindertal per vrouw waarop in het betref
–
fende jaar werd aangestuurd. Om te beginnen is niet voldaan
aan de voorwaarde dat de gevonden waarden van jaar tot
jaar slechts geringe schommelingen vertonen. Er is, integen-
deel, na 1963 sprake van een bijna ononderbroken daling.
Daaruit mag echter wel worden geconcludeerd dat de hui-
dige, verhoudingsgewijs lage cijfers niet in betekenende
mate aan incidenteel uitstellen van eens toch plaatsvindende
geboorten zijn toe te schrijven.
Aan de andere voorwaarde, gelijk blijven van de verde-
ling der geboorten over de leeftijds-groepen vrouwen, wordt over de gehele onderzochte periode bij voortduring niet vol-
daan. Ter adstructie wordt verwezen naar de figuren 2a-2c,
waarin de procentuele verdeling van de vruchtbaarheid
over verschillende leeftijdsgroepen van vrouwen is weergege-
ven, resp. voor als eerste-, als tweede- en als derde of hoger
geborenen. In alle drie categorieën blijkt sinds 1956 een
voortdurende verschuiving van de geboorten naar jongere
leeftijdsgroepen op te treden. De door optelling van de
leeftijdsspecifieke vruchtbaarheidscijfers gevonden (deel)
vruchtbaarheidscijfers geven bijgevolg steeds een onjuiste –
meestal een te hoge – indruk van de momentane tendens
voor het gemiddelde uiteindelijke kindertal per vrouw.
Een verschuiving van de geboorten naar lagere leeftijden
kan een gevolg zijn van gemiddeld steeds eerder stoppen
met kinderen krijgen. Dan moet tevens het betreffende deel-
vruchtbaarheidscijfer dalen. Deze verklaring is ten dele van
toepassing bij de als derde en hoger geborenen, maar niet
bij de als eerste en als tweede geborenen, waarbij de vrucht-
baarheidscijfers pas na 1969 wat zijn gedaald (zie tabel 1).
Bij de laatst genoemde categoriën echter is de verschuiving
naar de jongere leeftijdsgroepen een gevolg van, wat men
zou kunnen omschrijven als het voor haar beurt gaan van
een deel van de vrouwen, terwijl de rest haar normale pro-
gramma afwerkt. Per jaar vindt dan een aantal geboorten
plaats die bij gelijk blijven van de verdeling van de geboorten
over de leeftijdsgroepen pas in het volgende jaar zouden
thuishoren.
Heel globaal betekent een verlaging door deze oorzaak
van het gewogen gemiddelde van de leeftijden van de moe-
ders met 0,1 jaar een verhoging van het betreffende vrucht-
baarheidscijfer met
10%.
Nu is het gewogen gemiddelde van
de leeftijden van de moeders bij de geboorte van het eerste
kind gedaald van 25,56 jaar in 1956 tot 24,08 jaar in 1971
(- 1,48 jaar) (zie tabel 2). De overeenkomstige cijfers voor
Tabel 2. Gewogen gemiddelden van de lee/tijden der
moeders bij de geboorte van het
;c’
kind, in 1956 en 1971,
in /aren.
n=
1
2
3
4
5
6
7
8enhoger
1956
25,56
28,73
31,31
33,20 34,80
36,05
37,09 39,34
1971
24,08 27,49 30,62
33,11
35,12
36,45 37,95 39,57
Afname
1,48 1,24
0.69 0.09
-0,32 -0,40 -0.86
-0,23
tweede kinderen zijn: 28,73 jaar in 1956 en 27,49 jaar in 1971 (- 1,24 jaar). Bijgevolg zullen de gemiddeld over deze periode
uit optelling van leeftijdsspecïiieke vruchtbaarheidscijfers
gevonden v, en v
2
gemiddeld een te hoge indruk geven van
de aantallen eerste, resp. tweede kinderen die uiteindelijk
gemiddeld per vrouw geboren zullen worden. Hieruit volgt
dat ook de op de boven aangeduide wijze berekende V ge-
middeld een te hoge indruk geeft van het gemiddelde kin-
Een bittere pil
De geneesmiddelenindustrie is en blijft een fascine-
rende bedrijfstak. Enige jaren geleden wist Professor
Pen ons al op de hem eigen schilderachtige wijze het
een en ander te vertellen over de bevindingen van een
Amerikaanse senaatscommissie ten aanzien van het ge-
neesmiddel prednison 1). Thans zijn er, zoals blijkt uit
een artikel in
The Economist
van 14 april, zenuwslo-
pende tijden aangebroken voor de Engelse tak van La
Roche, een fabrikant van. kalmerende middelen, die
ook op de Nederlandse markt een belangrijke rol
speelt.
La Roche, verbonden aan de Zwiterse groep Hoff-
mann-La Roche, leverde in Engeland tranquilizers aan
de National Health Service, de nationale gezonds-
heidsdienst. Door een octrooi bezat La Roche in feite
een monopolie. De ambtenaren vonden dat de over-
heid al jarenlang veel te veel voor de zenuwpillen moest
betalen en daarom ging de ,,Monopolies Commission”
de zaak maar eens onderzoeken.,
De gevolgen van dit onderzoek betekenen voor La
Roche een bittere pil. Zo bleek dat La Roche voor dein-
koop van bepaalde ingrediënten, waarvan de kostprijs
ongeveer 9 pond bedroeg, aan de Zwitserse moeder-
maatschappij ca. 370 pond betaalde. Het gevolg was
dat het pillenprijspeil zo ‘n 75% te hoog kwam te liggen.
De Engelse commissie kon dit zo natuurl ijke streven
naar maximale winst maar matig waarderen. De maat-
schappij, die in eerste instantie de prijzen zelf al iets had
verlaagd, moet nu de prijzen nogmaals met 50 â 60%
verlagen. Bovendien zal zij nog een overwinst van vele
mijoenen moeten terugbetalen. En vooralle zekerheid
is ook nog maar even een licentie aan een paar Engelse
maatschappijen verleend.
Wim Franckena
Zie ,,Even naar de farmacie” in
Economische ,4ctualiiei-
ten,
blz. 160, Aula nr. 334.
dertal per vrouw, waarop in de betreffende jaren wordt aan-
gestuurd. Om een juiste indruk te krijgen moet op de cijfers uit tabel
1 een correctie worden toegepast. Deze correctie kan op de
volgende twee manieren worden benaderd.
a. Er is al op gewezen dat een daling van de gemiddelde leeftijd van de moeders bij de geboorte van het n kind
met 0,1 jaar heel globaal een verhoging van het betreffen-
de vruchtbaarheidscijfer met 10% veroorzaakt. Gebruik-
makend van de reeds aangehaalde cijfers betreffende het
gewogen gemiddelde van de leeftijden der moeders (tabel
vinden we bij de als eerste geborenen tussen 1956 en
1971 een gemiddelde jaarlijkse daling van de leeftijd der
moeders met 0,099 jaar. Bij de als tweede geborenen is
deze daling 0,083 jaar. Het gemiddelde over de jaren 1957-
1971 van de factoren v
1
en v
2
bedraagt 0,965, resp. 0,848. Deelt men deze getallen door 1,099, resp. 1,083, dan vindt
men de uitkomsten 0,88, resp. 0,78, welke, volgens deze
6) De waarden uit de kolommen 1 – 5 van tabel 1 werden door mij-
zelf berekend. Dit geschiedde noodgedwongen op basis van door
het CBS gepubliceerde gegevens betreffende vijfjarige- in plaats van
éénjarlge leeftijdsgroepen. De laatste zijn helaas niet in en dus-
danige vorm beschikbaar dat deelvruchtbaarheidscijfers, gespectfi-
ceerd naar rangnummer van de geboorten, daaruit kunnen worden afgeleid. Deze werkwijze verklaart ten dele de, overigens geringe,
verschillen tussen de overeenkomstige waarden van de netto ver-
vangingsfactor in de kolommen 5 en 6. (Deels zijn ze ook toe te
schrijven aan het feit, dat aanvankelijk als noemer een wat groter
getal dan 2,1 gold).
406
111111
II.
0-
/0
[jJJ2b
UWW
0
0
<35
0
L-1
-80
0
0
0
0
<25
0/
/0
2a
90
–
80
70
60
50
L0
30
20 -<
10
0j
/0
2c
Figuren 2a-2c. Procentuele verdeling van de vruchtbaarheid naar leeftijdsgroep van de moeder per kalenderjaar (figuur 2a, als
eerste-; figuur 2b, als tweede-; figuur 2c; als derde en hoger geborenen).
’56
’60
’65
’70
’56
’60
correctiebenadering, zijn op te vatten als de meest waar-
schijnlijke uiteindelijke aantallen eerste, resp. tweede kin-
deren gemiddeld per vrouw, waarop in de beschouwde
periode gemiddeld werd aangestuurd.
b. De andere methode berust op het nagaan van de reeds
gerealiseerde deelvruchtbaarheid met betrekking tot eer-
ste en tweede kinderen van groepen vrouwen van onge-
veer gelijke leeftijd (geboorte-cohorten), die het belang-.
rijkste deel van de vruchtbare periode voor eerste en tweede
kinderen reeds achter de rug hebben. Een vrij nauwkeu-
rige schatting van de uiteindelijke vruchtbaarheid van
elk cohort kan dan worden verkregen door de nog te ver-
wachten restvruchtbaarheid te schatten (op grond van de
gerealiseerde vruchtbaarheid in de betrokken leeftijden
van oudere çohorten) en bij de reeds gerealiseerde op te
tellen.
Deze methode stuit helaas op moeilijkheden omdat het
CBS geen
éénjarige
leeftijds-specifieke vruchtbaarheids-
cijfers gespecificeerd naar rangnummer van de geboorten
berekent, althans niet publiceert. Men is daardoor aange-
wezen op de wel naar rangnummer gespecificeerde jaar-
tabellen van aantallen geborenen per v(Jjjarige leeftijdsgroep
enerzijds en de totale aantallen geborenen per kalenderjaar
gespecificeerd naar éénjarige leeftijdsgroepen anderzijds. Uit
deze beide bronnen en de jaarlijks gepubliceerde verdeling
van de (vrouwelijke) bevolking naar leeftijd kunnen de voor
het berekenen van de reeds gerealiseerde vruchtbaarheid
naar rangnummer per cohort benodigde, naar rangnummer
van de geboorten gespecificeerde éénjarige leeftijdsspecifieke
vruchtbaarheidscijfers met enige moeite wel worden gere-
construeerd. Maar de grootst mogelijke nauwkeurigheid
wordt aldus natuurlijk niet bereikt.
Op de geschetste wijze verkreeg ik voor de waarschijn-
lijke uiteindelijke vruchtbaarheid per cohort aan als eerste
geborenen
(v?)
en als tweede geborenen
(vs)
de in tabel 3
vermelde uitkomsten. De uitkomsten met betrekking tot de jongste cohorten zullen over het algemeen iets te hoog zijn
omdat bij het schatten van de na 1971 nog te verwachten
restvruchtbaarheid geen rekening is gehouden met een –
waarschijnlijke – verdere daling van de vruchtbaarheid in
de leeftijden boven 30 jaar.
Kenmerkend voor het beeld dat de uitkomsten volgens
tabel 3 tonen is:
’65
’70
56
’60
’65
’70
Tabel 3. Waarschijnlijke uiteindelijke vruchtbaarheid aan
als eerste gehorenen (v) en als tweede gehorenen
(v9)
per vrouw die de vruchtbare leeftijd heeft bereikt, naar
cohort
Cohori van vrouwen geboren in:
28129 29130
30/31
31132
32133 33134 34135
35136
36137
37138
38139
v
0,858
0.854
0,871
0,868 0,872
0,878
0,886
0,887
0,897
0,896
0,893
v’
0,741
0.750 0,762 0,768
0,772
0,782 0,789
0,791
vî:v?
0,864
0,878 0,875
0,885
0,885
0,890 0,890
0,91
• Het gemiddelde van de uitkomsten voor v? en
v9
be-
draagt resp. 0,88 en 0,77; deze gemiddelden tonen op-
merkelijke overeenstemming met die gevonden met
methode a, te weten resp. 0,88 en 0,78;
• de uitkomsten voor v? en
v9
nemen zeer geleidelijk
toe naarmate het betrokken cohort jonger is (doch sterker dan verklaarbaar.is uit een mogelijk te hoge schatting van
de restvruchtbaarheid); er treedt echter stabilisatie op
rond de uitkomsten 0,89 voor als eerste- en 0,79 voor als
tweede geborenen;
• van cohort tot cohort blijkt de verhouding tussen de uit-komsten voor
va
en v? opmerkelijk constant op om-
streeks 0,89.
,,Norm”-vruchtbaarheidscjjfer
Dit resultaat, dat de uiteindelijke gemiddelde aantallen
eerste- en tweede kinderen per vrouw vooralsnog bij bena-
dering als constanten op te vatten zijn, is van grote betekenis
voor de evaluatie van de vruchtbaarheid aan als derde en
hoger geborenen met het oog op de vraag of Nederland al dan
niet reeds aanstuurt op een stationaire bevolking. We kunnen
nu immers, onafhankelijk van de waargenomen jaarlijkse
vruchtbaarheidscijfers, die sterk beïnvloed kunnen zijn door
tendensen tot vervroeging of uitstel van geboorten, de
vruchtbaarheid aan als eerste- en als tweede geborenen â
priori stellen op 0,89 + 0,79 = 1,68, met een waarschijnlijke
fout tussen ± 0,02. Wil het uiteindelijke gemiddelde kinder-
tal per vrouw uitkomen op 2,10, de voorwaarde voor sta-
tionair worden van de bevolking, dan mag de uiteindelijke
vruchtbaarheid aan als derde en hoger geborenen (v.)
slechts 2,10 – 1,68 = 0,42 (± 0,02) bedragen. We hebben hier-
ESB 9-5-1973
407
mede een ,,norm” gevonden voor het evalueren van de jaar-
lijkse vruchtbaarheidscijfers.
Alvorens tot een nadere beschouwing dienaangaande over
te gaan staan we nog even stil bij het in het licht van de alge-
mene vruchtbaarheidsdaling in de afgelopen jaren toch
merkwaardige verschijnsel van de van cohort tot cohort
vrijwel constante uiteindelijke vruchtbaarheid aan eerste en
tweede kinderen. Dit lijkt te kunnen worden verklaard uit
het feit dat vrouwen die in het geheel geen of slechts één kind
wensen verhoudingsgewijs zeldzaam zijn. Daardoor wordt
de vruchtbaarheid aan eerste en tweede kinderen vrijwel
geheel bepaald door de kans op trouwen voor het einde van
de gemiddelde vruchtbare periode en door de (volledige of partiële) natuurlijke onvruchtbaarheid. Indien de groep die
geen of slechts één kind wenst al toeneemt wordt dit ken-
nelijk gecompenseerd door de nog steeds iets toenemende
huwelijkskans en het afnemen van de invloed van onvrucht-
baarheid, onder meer doordat geleidelijk op jongere leeftijd
met het kinderen krijgen wordt begonnen.
Bij de vruchtbaarheid aan als derde en hoger geborenen
ligt dat heel anders. Niet de huwélijkskans en de onvrucht-
baarheid spelen hier de hoofdrol, maar het gewenste kinder
–
tal, de mate van beheersing van anti-conceptiemethoden en
de gelegenheid tot eventuele zwangerschapsverbreking. Deze
factoren zijn sterk veranderljk, zoals uit de opgetreden
spectaculaire daling van de vruchtbaarheid aan als derde en
hoger geborenen blijkt (zie figuur Ic en tabel 1, kolom 3).
In dit geval is van (vrijwel) constante vruchtbaarheden dan
ook geen sprake.
Gezien deze uitkomsten en de sociaal-psychologische achtergronden ervan, die hier slechts zeer summier kon-
den worden aangeduid,
is
het onrealistisch te veronderstel-
len dat in de toekomst een daling van enige betekenis van de
factoren
v?
en v9 verwacht mag worden. Verdere vruchtbaar-
heidsdaling tot of beneden het peil vereist voor stationair
worden, mag alleen worden verwacht van de vruchtbaarheid
aan als derde en hoger geborenen.
Opgemerkt moet nog worden dat betreffende de factor v3
1
een correctieberekening op grond van de daling van de ge-
middelde leeftijd der moeders in kwantitatief opzicht van
weinig betekenis zou zijn. Uit tabel 2 blijkt dat de gemid-
delde daling van deze leeftijd bij de als derde geborenen Vrij
gering is, bij de als vierde geborenen vrijwel nihil en bij de
rangnummers 5 en hoger is zelfs van een stijging sprake. De
op grond, hiervan te berekenen correctie van de factor v
i+
beloopt slechts ca. 2%. Bovendien is het dan nog slechts een
gemiddelde over 15 jaar, dat stellig niet voor elke afzonder
–
lijke uitkomst geldt.
Het voorgaande heeft tot de slotsom,geleid dat, wil aange-
stuurd worden op een stationaire bevolking, de vruchtbaar-
heid aan als derde en hoger geborenen (v,-~) rond de waarde
0,42 moet gaan schommelen. Wanneer b vendien de daling
van de gemiddelde leeftijd van de moeders bij als eerste en
als tweede geborenen tot staan komt 7), zullen, naar op grond
van de huidige tendensen mag worden aangenomen, de ge-
middelde jaarlijkse vruchtbaarheidscijfers aan als eerste
(v
1
), resp. als tweede (v
2
) geborenen op ca. 0,89 en ca. 0,79
uitkomen. Dus:
V1
—)
V
=
0,89
v2
-_)
v9
=
0,79
V
3
+__)
v
=
0,42
—
>
o
=
2,10
De voorwaarde voor stationair worden: v9
=
0,42, houdt
bijv. in dat als slechts de helft van
de vrouwen die reeds twee
kinderen hebben er nog een derde
bij nemen (v
=
0,40), kin-
deren met rangnummer 4 en hoger vrijwel taboe zijn (v2
.
=
0,02).
Ter illustratie van de afwijkingen van dit beeld die de wer-
ljke vruchtbaarheid tot dusverre heeft vertoond rekenen we
deze ,,norm”-vruchtbaarheidscijfers om in aantallen kin-
deren, bij gelijk blijvende verdeling van de vruchtbaarheid
over de leeftijdsgroepen. Het resultaat is weergegeven in de
figuren la-ld (blanke kolommetjes). In tabel 4 zijn de
,,norm”-aantallen opgenomen voor de jaren 1964
–
1980,
mét de afwijkingen in aantallen en procenten, zoals waarge-
nomen tot 1972. Door in komende jaren de werkelijke aan-
tallen als derde en hoger geborenen
–
waarover de gegevens
steeds betrekkelijk snel ter beschikking komen 8)
–
te verge-
lijken met de bijbehorende ,,norm”-waarden kan in één
oogopslag worden overzien of aan het criterium voor
stationair worden reeds wordt voldaan.
Bij de berekening van de ,,norm”-aantallen over de jaren
1972
–
1980 is aangenomen dat de verdeling van de vrucht-
baarheid over de leeftijdsgroepen gelijk blijft aan die van
1971. Niet al te grote afwijkingen van deze veronderstelling
kunnen overigens slechts weinig invloed op het resultaat
hebben. De aantallen vrouwen in de verschillende leeftijds-
groepen in deze jaren werden ontleend aan de reeds ge-
noemde CBS-prognose 9).
Op
de goede weg
Het verzamelde feitenmateriaal leidt tot de conclusie dat
we, wat betreft de daling van de vruchtbaarheid, op de goede
weg
zijn,
maar tevens dat zelfs in het laagterecordjaar 1972
het aantal geborenen met rangnummer 3 en hoger nog altijd
ca. 30% (met inachtneming van de waarschijnlijke fout:
24% is
37%)
te hoog was om te kunnen stellen dat reeds
werd aangestuurd op een stationaire bevolking. Ik wil met
deze constatering de werkelijk enorme vruchtbaarheidsdaling
niet bagatelliseren die reeds is opgetreden. Ook ben ik niet
blind voor het feit dat nog slechts één keer een daling gelijk
aan die van 1971 op 1972 hoeft op te treden om op het voor
stationair worden vereiste vruchtbaarheidsniveau te be-
landen. Ik meen er echter toch op te moeten wijzen dat er te
weinig kwantitatieve kennis bestaat betreffende de factoren die de vruchtbaarheid beheersen om de dalende tendens van
de laatste jaren domweg te mogen extrapoleren. Een plotse-
linge omkering van de trend, zoals nog in 1969 plaatsvond,
behoeft geenszins te verbazen. Hoe dit ook zij, de tastbare
cijfers tonen dat we er, in 1972, nog
niet
waren. De vraag
of we voor de toekomst al dan niet optimistisch gestemd
mogen zijn ligt buiten het bestek van de onderhavige analyse.
In zijn artikel 10) laat de heer J. Buys met betrekking tot de huidige vruchtbaarheid in Nederland nogal gemakkelijk
generatiereproduktiefactoren van 0,95, 0,90 en zelfs 0,85 uit
de pen vloeien. Het is in dit verband interessant de samen-
hang na te gaan tussen deze generatiereproduktiefactor R en
de daarvoor vereiste
v9+,
aannemende dat de som van
en
v9
op 1,68 gehandhaafd blijft.
Er geld:
v° =
2,10.R en: v
.
= 2,10.R
–
1,68. Hieruit
volgt tabel
5,
waarin D de vereiste daling in procen-
ten van v
31
t.o.v. de v
31
-waarde in 1972 voorstelt, nodig
om de bijbehorende waarden van R te verkrijgen. Zo te zien
moet er nog het een en ander gebeuren willen we in Neder-
land op een vruchtbaarheidspeil belanden, dat uitzicht geeft op een afneming van de bevolking.
Figuur 3 toont meer algemeen het verband tussen de ge-
neratiereproduktiefactor R en het percentage P waarmede
v
+
van de waarde 0,42 afwijkt, veronderstellende dat
v?
+
v9
=
1,68. Voor een indruk van het verloop van de
bevolking bij verschillende waarden van de generatierepro-
In 1972 is
voor als eerste en als tweede geborenen de voordien optredende tendens tot vervroeging van de geboorten ten opzichte
van de
geboortedatum
van de
moeder reeds omgeslagen in een
–
zwakke
–
tendens tot uitstel.
In dit jaar is voor het eerst sinds 1955
v
1
lager dan
0,89, nI. 0,864, en voor het eerst sinds 1
957 is v, lager
dan 0,79, ni. 0,775.
Statistisch Bulletin
van het
Centraal
Bureau voor de Statistiek,
rubriek ,,Loop van de bevolking”.
Zie voetnoot 1.
Zie voetnoot 3.
408
Tabel 4. Aantallen als eerste geborenen, als tv’eede geborenen en als derde en hoger gehorenen corresponderend mei deelvruchi-
baarheden van resp. 0,89, 0,79 en 0,42 (,,normen” voor sialionair worden van de bevolking), alsmede de waargenomen qfwi/kingen
daarvan in aantallen en procenten
Als eerste geb. Als tweede geb.
Als derde en hoger geb.
Totaal
.,norm”
afwijking
norm’
afwijking
norm”
afwijking
norm”
afwijking
964
75500
*8000 (+11%)
63100
*7100 (*11%)
32400
*64800 (.200
01o)
170500
*80400 (*479,)
1965
77200
*9400 (*12%)
64000
*5800 (* 9%)
32400
*56400 (+174%)
73000
*72200 (*42%)
966
80800
.8600 (.11%)
65600
.4900 (* 7%)
32700
*47000 (*144%)
178600
*61000 (*34%)
1967
84400
*9000 (*11%)
67800
+4300 (+ 69ó)
32600
*39600 (+1229ó)
183700
+55000 (+30%)
1968
85900
.8300 (.10970)
69000
*5300 (* 89,)
33200
*35400 (*107%)
187000
*50100 (*27%)
1969
88500
*8200 (. 9%)
71100
*9200 (.13
1
%)
33900
+36700 (*108%)
192400
*55200 (*29%)
1970
90600
*2600 (* 3%)
72900
*7200 (*10
0
1o)
34300
*31300 (* 91%)
196500
*42400 (*22%)
1971
92100 –
300 (- 0%)
75200
.2600 (* 3
0
1o)
35200
.22400 (– 64%)
1
201800
•25400(*13%)
1972
93100
-2700 (- 3%)
78000
-1500 (- 2
0
1o)
36500
.11000 (* 30%)
206500
*
7800 (*4%)
973
94100
80200 37600
211900
1974
95000
81800 38300
‘
215100
1975
95100
83500 39200
217800
1976
96800
84400 40200
221400
1977
96700
84500 41100
222300
1978
97000 84800 42000 223800
1979
97600 85400
42500
225500
1980
99000 86200
43500
J
228700
Tabel 5. Het verband tussen de generatieproduktiefactor R
en de uiteindelijke vruchtbaarheid aan als derde en hoger
geborenen v
3
4
, alsmede de daartoe vereiste afneming
van de jaarlijkse vruchtbaarheid aan als derde en hoger
geborenen (v
7
+ ) ten opzichte van 1972, in procenten (D)
Figuur 4. Aantal inwoners in Nederland als functie van hei
jaartal, bij verschillende waarden van de generatieproduk iie-
factor (R), ingaande 1973 (excl. migratie)
10
6
R
1,00
0,95 0,90
0,85
0,80
0,42
0,31
1
0,21
0,10 0,00
0
23% 43% 61%
1
82% 00%
Figuur 3. De generatiereproduktiefactor (R) als functie van
de uiteindelijke gemiddelde vruchtbaarheid per vrouw aan
als derde en hoger geborenen v, resp. van het percentage
(P) waarmede v
3
0
1
, van de waarde 0,42 afwijkt.
1+
P
1,2
1950
2080
2050
2180
150
Figuur 5. ,,Momentane generatieproduktiefactor” (Rt) in
een reeks jaren, berekend volgens twee verschillende met ho-
den
200
01
–
=
1.3
R,1,2
R —11
R
=
1.0
R
=
0.9
9 = 8.8
9 = 0.7
3
100
50
14
0
-50
1,
1
–100
0,8 0,9
1,0
1,1
1,2
1,3
1,4
0,8
0/.
R
duktiefactor R, ingaande 1973, zij verwezen naar
.
figuur 4
II). Er blijkt onder andere uit dat ook in het geval R’= 1,
ingaande 1973 de bevolking nog tot omstreeks 2030 blijft toe-
nemen en dan rond de 17 mln, gaat schommelen.
Tenslotte rijst de vraag in hoeverre de jaarlijkse voor de
,,momentane generatieproduktiefactor” R gevonden uit-
komsten verschillen, afhankelijk van de toegepaste be-
nadering. Figuur 5 toont over de.jaren 1956 – 1972 naast
elkaar:
a. (Gearceerde kolommetjes).
R
1
, berekend overeenkomstig de in dit artikel uiteenge-
zette benadering, dus volgens de betrekking:
R’ = v+ + 1,68
2,10
5
1.0.
’56
’60
’65
’70
b. (Blanke kolommetjes).
R’, gelijk gesteld aan de uitkomsten gevonden
voor de netto vervangingsfactor, dus volgens
de betrekking:
R’ =
2,10
Bij vergelijking van de uitkomsten blijkt methode b voor
alle jaren 1957-1971 een te hoge uitkomst te geven, maar
II) Het verloop is gestyleerd weergegeven, de curven werden volgens
een t.o.v. de werkelijkheid’vrij sterk vereenvoudigd model berekend,
met een gemiddeld tijdsverschil tussende generaties van 27,5 jaar.
ESB 9-5-1973
409
voor de jaren 1956 en 1972 een te lage. Voor het jaar 1972
vinden we voor R'(a) de uitkomst 1,06. Figuur 4 leert ons dat
we, op deze voet doorgaand, gestaag zouden blijven door-
groeien en ruim voor het jaar 2100 de 21 mln, inwoners zou-den passeren.
Samenvatting
De ontwikkeling van de vruchtbaarheid in Nederland
werd aan een onderzoek onderworpen aan de hand van
de leeftijdsspecifieke vruchtbaarheidscijfers, gespecificeerd
naar rangnummer van de geboorten uit de moeder. Voor een
aantal jaren werd aldus de deelvruchtbaarheid aan als eerste
geborenen (v,), als tweede geborenen (v,) en als derde of
hoger geborenen (v
+
) berekend, alsmede de algemene
vruchtbaarheid (V), uitgedrukt in aantallen levend geboren-
nen per vrouw. Aangetoond werd dat de voor v
1
en v
2
gevonden uitkomsten sinds 1956 vrijwel steeds niet onaan-
zienlijk hoger waren dan overeenkomt met het waarschijn-
lijke uiteindelijke aantal als eerste, resp. als tweede ge-
borenen gemiddeld per vrouw (v, resp,
v9)
en wel als
gevolg van een voortdurende daling van het gewogen gemid-
delde van de leeftijden der moeders. Er werden twee ver-
schillende methoden besproken om v? en
v9
te schatten.
De uitkomsten van beide methoden komen praktisch over-
een.
Geconcludeerd wordt dat voor de huidige verhoudingen
het meest waarschijnlijk zijn: v = 0,89 en
v9
= 0,79. De
voor
v9
en v9 gevonden uitkomsten blijken van cohort
tot cohort opvallend weinig veranderlijk te zijn. Voor op den
duur stationair worden van de bevolking is een uiteindelijk
gemiddeld kindertal per vrouw (V°) van 2,1 vereist. Hieruit
volgt: v. = 0,42. Dit betekent dat de jaarlijks gevonden
uitkomsten voor
v3+
rond de ,,norm”-waarde 0,42 zouden
moeten gaan schommelen, hetgeen inhoudt dat de in 1972
bereikte laagterecordwaarde v
3
+ = 0,55 nog ca. 30% te hoog
is.
Tenslotte werd voor de jaren tot 1980 een vooruitbereke-
ning gemaakt van de voor stationair worden vereiste
,,norm”-aantallen van als derde en hoger geborenen
(v3
+
),
alsmede van de aantallen als eerste en als tweede geborenen,
welke corresponderen met v
1
= 0,9 en v
2
= 0,79.
Een van de conclusies uit deze analyse is dat de zgn. netto
vervangingsfactor, althans bij de gebruikelijke berekenings-
wijze ervoor, geen juiste indicator is voor het waarschijn-
lijke uiteindelijke gemiddelde aantal dochters-die-de-vrucht-bare-leeftijd-zullen-bereiken per vrouw en bijgevolg ook niet
geschikt is om eruit af te leiden of en in hoeverre wordt aan-
gestuurd op een bevolking die blijft toenemen, stationair
wordt of zal gaan afnemen.
Een betere indicator wordt, althans voor de huidige Ne-derlandse verhoudingen, gevonden in de jaarlijkse vrucht-
baarheid aan als derde en hoger geborenen
(v+)
in ver-
houding tot een thans voor de praktijk als çonstante te be-
schouwen normwaarde, die in principe uit een aantal andere
demografische gegevens kan worden afgeleid. Deze norm-
waarde valt thans te stellen op 0,42.
A. C. de Goederen
In zijn gelijknamige artikel in
ESB
van 18 april ji. tracht de heer Van
Zweeden met behulp van de grensnut-
leer en de theorie van de indifferentie-
curven aan te tonen, dat de vakbonden
waarschijnlijk gelijk hebben, als zij
menen, dat bij de hogere inkomens-
groepen overcompensatie plaats vindt
bij volledige prijscompensatie.
In de discussies rond de prijscompen-
satie heerst veel verwarring over het
begrip ,,overcompensatie”. De één be-
doelt met overcompensatie, dat de reële
consumptie toeneemt, de ander dat prijs-
compensatie voor luxegoederen niet
nodig is. Taalkundig lijkt de eerste
opvatting de juiste.
Compensatie is volgens Van Dale:
,,het goedmaken; vereffening; het aan-
vullen of vervangen van iets dat tekort-
schiet of uitgevallen is; vergoeding;
schuldvergelij king”. Overcompenseren
is volgens Van Dale: ,,te sterk compen-
seren; de compensatiegrens overschrij-
den, waardoor het evenwicht in tegen-
gestelde zin wordt verbroken”. Bij
overcompensatie verdwijnt een bestaand
evenwicht, wordt meer vergoed dan
nodig is om de véôr de prijsstijging
bestaande situatie te bestendigen. Over-
compensatie betekent, dat bepaalde
groepen mensen hun consumptie (of
uitgestelde consumptie) kwantitatief
en! of kwalitatief kunnen vergroten.
In dat geval vermindert het grensnut
van het inkomenenwordteenverdervan
de oorsprong afgelegen indifferentie-
curve bereikt.
Bij
een
stabiel
prijspeil
heeft
nominale inkomensvergroting tot gevolg
dat de consumptie (uitgestelde con-
sumptie) kwantitatief en/of kwalitatief
groter wordt, zodat het nut van de laatst
verdiende geldeenheid vermindert en een
hogere nutsfunctie wordt bereikt.
Indien bij een stijgend prijspeil een
nominale inkomensvergroting plaats
vindt, die het mogelijk maakt hetzelfde
consumptiepakket aan te schaffen als
v6r de prijsstijging, blijft het grensnut
van het inkomen gelijk en wordt geen
hogere indifferentiecurve bereikt.
Willen we met behulp van de grensnut-
leer en de theorie van de indifferentie-
curven aantonen, dat overcompen-
satie plaats vindt, dan moeten we door de
geldsluier heenkijken naar hetgeen in
de goederensfeer gebeurt. Een nominale
inkomensvergroting hoeft niet te be-
tekenen dat het grensnut van het in-
komen daalt, nôch dat een hogere indif-
ferentiecurve wordt bereikt. Het is on-
juist om met behulp van de grensnutleer
en theorie van de indifferentiecurven
te concluderen dat volledige prijscom-
pensatie voor bepaalde inkomensgroe-
pen vergroting van huidige of uitge-
stelde consumptie betekent.
Verder heb ik bezwaar tegen Van
Zweedens opmerking over de belasting-
progressie. Deze progressie bedoelt de
verschillen in grensnutten van reële
inkomens te verminderen. Dus ook hier
moet men niet naar nominale, maarnaar
reële inkomensvergroting kijken.
Mijn derde bezwaar richt zich tegen
de opmerking, dat hoge marginale be-
lastingtarieven door de hoogste inko-
mens afgewenteld worden. Deze op-
merking lijkt me in dit verband weinig
steekhoudend omdat het hier gaat om
een groep werknemers. Deze kunnen
zélf hun progressie nooit afwentelen.
Esb
– In gezonden
Kaviaar en zeilboten
410
Hun werkgevers kunnen dit alleen doen
als er sprake is van ongebonden loons-
verhogingen en dat is hier niet het geval.
Of men nu vôôr of tegen inkomens-
nivellering is, het lijkt mij in ieder
geval een goede zaak om de discussie
over dit onderwerp in een vakblad
theoretisch zuiver te houden.
M. Bruyn-Hundt
Naschrift
Ik ben mevrouw Bruyn-Hundt dank-
baar voor haar aanvullende opmerkin-
gen over de grensnutleer waarop ik in
mijn stukje even de aandacht had geves-
tigd, omdat dit leerstuk wel degelijk,
zij het ook intuïtief, een rol speelt in
de discussie over de inkomensverdeling.
Mevr. Bruyn en ik zijn het ook eens over
de definitie van het begrip ,,overcom-
pensatie”: toeneming van de reële
consumptie.
Het systeem van prijsindexering werd
ingevoerd om de koopkracht na het op-
treden van prijsstijgingen te stabili-
seren; nivellering van reële inkomens
‘werd daarbij niet overwogen. Uitgangs-
punt was en is het bestedingenpakket
van een gezin van vier personen met een
inkomen in 1969 van f. 16.000. Wanneer
de jaarlijkse inflatie, gemeten aan het
prijsindexcijfer, beperkt blijft tot 4 of
5%, zullen de verschuivingen in de reële
inkomens niet erg voelbaar zijn. Bij dit
gematigde infiatiepercentage was de
reële inkomensgroei van de werknemers
in het verleden trouwens bevredigend.
Bij prijsstijgingen van 7 â 8% per jaar
wordt het beeld anders: kwantiteit slaat
als het ware om in kwaliteit. Het wordt
nu tijd zich af te vragen hoe het toch
komt dat dit infiatietempo zichzelf
in stand lijkt te houden, wat er ook aan
matiging van de loonstijgingen gedaan
wordt.
Het indexeringsmechanisme – dat
door zijn vertragende werking als een
rem op de inflatie had kunnen werken,
mits de initiële loonsverhogingen be-
perkt werden gehouden – werkt op volle
toeren en schijnt de inflatie verder aan
te jagen.
Het vermoeden rijst dat de indexering,
onbeperkt toegepast op alle inkomens,
een inflatiefactor op zichzelf is ge-
worden. De stelling, dat de netto-
inkomens relatief ongewijzigd blijven na inflatie-correctie, is moeilijk houd-
baar. Als ,,circumstantial evidence”
wijs ik op de volgende omstandigheden.
1. Het bestedingenpatroon is bij hoge-
re inkomens niet alleen anders van sa-
menstelling, maar ook flexibeler, dan dat
van lagere inkomens. In de sector van
meer luxe-bestedingen zijn de uitwijk-
mogelijkheden en variaties groter dan
in de sector elementaire levensbehoeften.
2. Wordt de prijscompensatie bere-
kend, zoals tot nu toe, over het
gehele nominale inkomen (c.q. basis-salaris), dan wordt voor hogere inko-
mens ook een stuk ,,vrij beschikbaar
inkomen” in de compensatie betrokken,
dat zich dan kan richten op vergroting
van de consumptie of op besparingen
(uitgestelde consumptie).
3. De inflatie werkt op zichzelf sterk
denivellerend en wel in het bijzonder
in de sfeer van de pensioenaanspraken
en de sociale verzekeringen:
aanpassing van de pensioenaan-
spraken aan de inflatie dwingt in het
bijzonder voor de hogere inkomens
tot extra dotaties aan pensioen-
fondsen, verhoging van premies, en
aanvullingen op uitkeringen wat ten
koste gaat van de totale loonruimte
en in feite neerkomt op inkomens-
overdracht van lagere naar hogere
inkomens;
premies voor sociale verzekeringen
worden maar tot een bepaalde inko-
mensgrens betaald, terwijl de uit-
keringen meestal zijn gerelateerd aan
het laatst verdiende inkomen: ook
hier overdracht van lager naar hoger
inkomen;
4. ,,Wie inkomens wil vergelijken,
moet kijken naar de netto-inkomens na
belastingen en sociale premies”. Dit is
juist, maar wie goed wil toekijken, moet
ook op de afwentelingsmogelijkheden
letten die voor hogere inkomens ruimer
zijn dan voor lagere.
,,Werknemers kunnen hun progres-
sie niet afwentelen”, zegt mevr. Bruyn.
Neen, maar de beter betaalden kunnen
zich wel gemakkelijker dan lager betaal-
den een huis aanschaffen met een hypo-
theek waarvan de rente-lasten voor
rekening van de fiscus komen.
In de managementsfeer is het niet
ongebruikelijk netto-salarissen overeen
te komen, waarbij rekening wordt ge-
houden met de belastingdruk. Ik spreek
dan nog niet over onkostenrekeningen,
auto’s van de zaak aftrekbare studie-
kosten en aftrekbare representatie-
kosten waarmee hogere inkomens ge-
makkelijk boven de
4%-aftrek
voor
verwervingskosten komen.
De grote sociale strijd om de inko-
mensverdeling is nu bezegeld met een
compromis, dat een beperking inhoudt
van de prijscompensatie volgens een
soort schijventarief voor inkomens
boven f. 28.000.
De partijen in het conflict zijn ook
overeengekomen een studie te laten in-
stellen naar de werking van het prijs-
indexeringssysteem. Bij die studie zal
het moeten gaan om de verschillende
bestedingspatronen, om posten die wel
of niet voor compensatie in aanmerking
komen. Kortom, om een interpersonele
nutsvergelijking waarvoor de grensnut-
leer wel degelijk relevant is. Ik hoop
dat bij die studie veel gebruikte begrip-
pen als ,,reëel inkomen”, ,,netto in-
komen” en ,,besteedbaar inkomen” zo
helder worden gedefinieerd dat er geen
misverstanden meer mogelijk zijn.
A.
F.
van Zweeden
ESID
Mededelingen
Dynamiek in de distributie
Op 26 mei a.s. organiseert de Mar
–
keting Management Groep (MMG) in
het Jaarbeurs- en Congres-Centrum te
Utrecht een studiedag over dynamiek
in de distributie, in het bijzonder de
ontwikkeling van zelfbedieningswaren-
huizen.
Inleiders zijn Drs. A. Kooijman (adj.
directeur Super Vendet), K. Lamers
(project coördinator Bijenkorf Super
–
stores en A. Kruft (hoofd operations
MIRO).
Toegangsprijs
(md,
koffie en lunch):
f. 17,50 (voor NIMA- en MMG-leden)
en f. 22,50 (niet-leden). Aanvang: 10.15
uur.
Inlichtingen: MMG, Postbus 2398,
Den Haag.
Bouwmarkt en marketing
Het Nederlands Instituut voor Mar-
keting (NIMA), aangesloten bij het
NIVE, organiseert gedurende de NIVE
voorjaarsdagen op donderdag 24 mei
a.s. in het Nederlands Congresgebouw
te Den Haag de studiedag ,,Bouwmarkt en Marketing
……. …
, waar de betrok-
kenen in de bouwnijverheid wordt ge-
toond, wat marketing kan doen voor
de individuele onderneming.
Inleiders zijn:
• Prof. Dr. J. G. Lambooy (ruimtelijke
planning en de bouwnijverheid);
• Ir. C. J. Louw (bouwen in een ver
–
anderende bouwmarkt);
• Ing. F. Broers (marketinginstrumen-
ten voor de bouwmarkt);
• Drs. F. A. de Jong (Europarkstad
Leusden);
• Drs. A. Geldermands (marktsegmen-
tatie ten dienste van het ondernemings-
beleid);
• A. J. Visser (doelgerichte reclame in
het aannemingsbedrijf);
• Drs. C. J. A. Schampers (de gemeente
als doelwit van marketingtechnieken);
• Drs. G. J. H. Joosten (,,supermarke-
ting” SPAR VDB tussen bouwwereld
en consument;
• A. A. M. Oremus (openheid en be-
drijfsleven).
De kosten
(mcl.
lunch enz.) bedragen
f. 35 p.p.
Aanmeldingen en informaties: NIVE,
tel. (070)61 4991 tst. 121.
ESB 9-5-1973
411
Toets op taak
De berg baarde een muis
DRS. R. M. DE HAAN
De weeën die de afgelopen maanden
aan de geboorte van een progressief
kabinet zijn voorafgegaan t) doen
misschien vergeten dat de partus waar-
van Prof. Steenkamp de leiding heeft
gehad, ook niet 7.onder pijn is verlopen.
In het voorjaar 1971 waren het vooral
programmatische zaken waarvoor de
aandacht van het publiek werd ge-
vraagd. Het profijtbeginsel, resp. de
protijtgedachte, werd voor het eerst in
de .,grote” politiek gepropageerd en ver
–
guisd. Het programma-Steenkamp
droeg de littekens van deze discussies.
De voorstanders van het principe kon-
den vooral succes behalen in sectoren
die al enige tijd door kritiek waren aan-
getast. Daar hoorde ook het ruil-
verkavelingsprogramma bij. Sterke
pressie van het groene front belette even-
wel een al te duidelijke (gekwantificeer-
de) beleidsombuiging. De formulering in het Regeerakkoord luidde als volgt:
..Verlagen van ruilverkavelingssubsi-
dies en verhogen van ruilverkavelings-
rente” 2). Dr. Veringa liet daarbij wel
aantekenen dat hij voorkeur had voor
de (‘ormulering 3): ,,Streven naar een
aanvaardbare wijziging van de ruilver-
kavelingswet”. Een nietszeggende frase. Later 4) bleek
dat er ook een niet gepubliceerde af-
spraak (tussen de fractievoorzitters)
was gemaakt:
,,Een ministeriële commissie (……..) zal
vécir 1 januari
1972
aan de Ministerraad een
voorstel doen betreffende het verder te
voeren ruilverkavelingsbeieid. Intussen zullen
alle nieuwe ruilverkavelingsprojecten ter
waarde van f. 10 mln, of meer aan deze com-
missie ter beoordeling worden voorgelegd,
voordat zij door betrokkenen worden ge-
stemd”.
De globale inhoud van deze afspraak was reeds in de regeringsverklaring op-
genomen 5). In het debat dat daar op
volgde, bleek dat de oppositie met be-
zuiniging op de ruilverkaveling akkoord
ging 6). Van VVD-zijde werd echter
gestipuleerd:
,,Verhoging van de ruilverkavelingsrente en
verlaging van de ruilverkavelingssubsidies
zullen geen schade mogen toebrengen aan de
verbetering van de bed rijfsstructuren”.
De heer Biesheuvel stelde de fractie
gerust:
..De regering is beslist niet van plan met het aangekondigde beraad het structuurbeleid in
de landbouw en de werkgelegenheid door
ruilverkavelingswerken in gevoelige regio’s
in gevaar te brengen. Wel ligt in de bedoeling,
de twijfels die er bij sommigen (sic!) bestaan
omtrent de rentabiliteit van de hiermee ge-
moeide investeringen nader te toetsen”
7).
Het was wel duidelijk dat de voor-
vechters van de ruilverkaveling zich niet
al te ongerust hoefden te maken. De
verklaringen van augustus waren al heel
wat gematigder dan de afspraak van juni.
(Grappig is, dat het werkgelegenheids-
Deze rubriek wordt verzorgd door het
Instituut voor Onderzoek van
Overheidsuitgaven
motief hier weer naar voren komt.
Horring wees indertijd al op de geringe
betekenis van dit argument 8)).
Waar heeft het beraad van de minis-
teriële commissie nu toe geleid? In de
memorie van toelichting op de ,,Wijzi-
ging van de Ruilverkavelingswet 1954″,
gedateerd 25 september 1972 9) wordt
verwezen naar de enige maanden daar-
voor gepubliceerde
Nota inzake het
landbouwsiructuurbe/eid
10), waarin
de paragraaf 3.3 over de ruilverkaveling
handelt. Het heet daar:
,,Ook de aanpassing van de financiële voor-
waarden voor de grondeigenaren zal zodanig
geschieden, dat naar de mening van onder-
getekende (sic!) een effectief beleid ten aan-
zien van de uitvoering van ruilverkavelingen
mogelijk blijft”.
De heer Lardinois beperkte zich daar-
om vrijwel tot het voorstel de rente
waarop de ruilverkavelingsannuïteit is
gebaseerd van 2,875 naar 3,625% te
verhogen. Men bedenke hierbij dat deze
annuïteit van een reeds zeer sterk ge-
subsidieerd kostentotaal wordt be-
rekend. De overheid neemt niet alleen de kosten van het landschapsplan voor
zijn rekening, maar draagt ook een
flink deel van de overige kosten. De
subsidie loopt officieel tot maximaal
65% op (vroeger tot 70%), in feite nog
wel hoger, zoals Horring heeft laten
zien II). De met de ruilverkaveling
verbonden ,,algemene” belangen zijn
door dergelijke reducties al dubbel en
dwars verwerkt. Het is daarom vreemd
dat de niet-agrarische belangen die met
de aanleg en verbetering van openbare
wegen en waterlopen zouden zijn ge-
diend en voorts de landschappelijke of
recreatie-voorzieningen in de nota 66k
weer als argument voor de lage rente
worden genoemd. Maar er wordt nog een
tweede motief aangevoerd.
De minister vindt dat de ruilverkave-
ling ook aanvaardbaar moet zijn voor
de stemgerechtigden die geen groot
belang hebben bij de herinrichting van
het gebied, bijv. wegens de bedrijfs-
omvang of door de leeftijd van de eige-
naar. Sommige bedrijven zullen zelfs op
kortere of langere termijn beëindigd
(moeten) worden, aldus de bewindsman.
Maar aangezien de waarde van de
grond bij de beëindiging nauwelijks af-
hangt van de persoon van de eigenaar-
verkoper, zou een normale vergoeding
voor de ruilverkavelingswerken ook in
zo’n geval niet onredelijk zijn. Het gaat
tenslotte om een investering. Wie een
tractor koopt, kan ook geen korting be-
dingen omdat hij het werktuig na een
paar jaar gebruik weer zal afstoten.
Ongetwijfeld zal het ene bedrijf meer
kunnen profiteren dan het andere. Het
ligt dan voor de hand de kosten onder
de groepsleden te verdelen in verhouding
tot het door ieder te realiseren profijt,
aangezien over de ruilverkaveling door
stemming waaraan alle belanghebben-
den kunnen deelnemen, wordt beslist.
Bij het inzenden van deze bijdragen was
de stand van zaken, dat de namen van alle
ministers bekend waren.
Bijlagen bij de Handelingen der Staten
Generaal,
zitting
1970-1971, 11.357,
nr.
3,
Bijlage
9,
blz.
26.
Idem. blz.
33
(bijlage
14).
Op 14
maart
1972,
zie
Bij/agen 1971-
1972.
nr.
11.745.
Handelingen,
zitting
1971,
blz.
143.
Idem, blz.
158.
Idem, blz.
225.
Openbare Uitgaven, 1970
nr.
3,
blz.
112.
B(jlagen,
stuk
12.015,
nr.
3.
Idem, stuk
11.824,
nr.
2.
II)
Openbare Uitgaven. 1970
nr.
3,
blz.
108.
412
Het is onnodig om de kosten door de
kunstmatig lage rente op
outsiders
af te
schuiven en daardoor een extra voor-
deel te bezorgen aan degenen die toch
al bijzonder veel belang hebben bij een
positieve beslissing. Men moet niet eerst
de kosten op een onjuiste manier toe-
rekenen en dan proberen om deze fout
door een andere – de veel te algemeen
werkende rentesubsidies – te herstellen.
Inmiddels is het voorlopig verslag op
wetsontwerp 12.015 verschenen, dat
bijna geheel gewijd is aan de herziening
van de stemprocedure. Dat onderwerp
– begrijpelij kerwijs de politici meer aan-
sprekend dan een herziening van finan-
ciële voorwaarden – had trouwens ook
al in de memorie van toelichting de rente-
herziening naar één enkele alinea
teruggedrongen. De reacties op het
regeringsvoorstel blijken nogal ver-
deeld.
,.Sommige” leden wensen een verder-
gaande verhoging. ,,Talrijke” leden in-formeren alleen naar de gevolgen voor
de ononderbroken voortgang. ,,Vele”
leden waren echter uiterst kritisch, met
als argument dat de exploitant van een
bedrijf thans toch al permanent met
lastenverzwaringen wordt geconfron-
teerd (!). ,,Verschillende” leden waren
tegen omdat belanghebbenden worden
benadeeld (want zo heet dat, als een
begunstigde positie wordt afgebroken).
,,Enkele” leden daarentegen denken
eraan om de verhoogde rente ook toe
te passen op het stuwmeer van al ge-
stemde ruilverkavelingen. ,,Zeer vele”
leden vinden de verhoging redelijk;
zij informeren belangstellend naar de
aanpassing van de andere financiële
voorwaarden die in de nota (stuk
11.824) waren genoemd.
Uit deze geheimtaal valt af te leiden
dat de VVD en vooral de KVP hun ver-
zet tegen een kleine verhoging van de
rente niet hebben opgegeven. Aan het
programma-Steenkamp (en DS’70) zijn
zij niet langer gebonden. De progres-
sieve drie zouden wellicht bereid zijn
om de voorstellen over te nemen of zelfs
nog wat aan te scherpen. Voor zover be-
kend echter, is het onderwerp in de
1973-formatie niet ter sprake geweest.
En met de heer Brouwer (KVP) als
minister van Landbouw lijkt het gevaar
voor de boeren al weer helemaal be-
zworen.
Men moet het financiële belang van
deze kwestie niet onderschatten. Thans
is reeds 500.000 ha in voorbereiding van
de 1.250.000 ha waarvoor nog ruil-
verkaveling is aangevraagd. (De rest van het land komt na 1980 misschien voor de
tweede keer aan de beurt). In 1973 en
1974 samen wil men voorafgaande aan
een nieuwe landinrichtingswet nog
90.000 ha in uitvoering nemen. Bij een
investering per ha van f. 5.000 en een
gemiddelde subsidie van 50% (hetgeen
zeker geen extreme veronderstellingen
zijn 12), komt men dan voor beide jaren
samen op een overheidsuitgave van
1. 225 mln.
Het blijft wonderlijk dat deze kwestie
niet wat meer de aandacht heeft van de
bij tijd en wijle om enkele miljoenen
ruzie makende politici. En met ontzag
geeft men zich rekenschap van wat een
vrij kleine, maar vastberaden groep in
de politiek kan bereiken, als zij be-
paalde sleutelposities heeft veroverd 13).
R. M. de Haan
Horring, o.c.
Vgl. A. T. J. Nooy, Het Landbouwbeleid, Beleid Belicht,
Alphen aan den Rijn, 1971,
blz. 62-65.
Maatschapp ijspiegel
Crisis in het
parlementaire stelsel?
DR. A.. PEPER
Mensen die het kunnen weten houden
ons al enkele jaren voor dat het parle-
mentaire stelsel zich in een crisis bevindt.
Met op het ogenblik al meer dan vijf
maanden formeren, informeren, beogen
en gedogen achter de rug, lijkt de crisis
een ..hoogtepunt” te hebben bereikt. Des te opvallender is dat we onszelf
nog steeds besturen, dat we op tijd onze
belastingbiljetten ontvangen, dat het
parlement gewoon met zijn werk door-
gaat. Kortom, dat het gewone leven zijn
gewone gang lijkt te gaan. Natuurlijk,
veel zaken blijven liggen, nieuwe
worden niet aangepakt, maar het beleid
(de administratie) wordt min of meer
ongewijzigd Voortgezet. Het is natuur-
lijk juist dat de langste kabinetscrisis
die we nu beleven velen niet enthousias-
ter maakt voor het politieke bedrijf.
Maar het feit dat zô lang en via zé veel
omwegen aan de vorming van een nieuw
kabinet gewerkt kan worden, relativeert
op zijn minst toch wel de stelling dat
ons parlementaire stelsel als zodanig
7.ich in een heel diep dal bevindt.
Want als de crisis dan zo hevig is, dan
vermag ik niet in te zien waarom nu
juist deze afgelopen maanden niet één
of andere omwenteling plaats heeft ge-
vonden. De situatie was er – even door-
redenerend in termen van het crisis-
denken — rijp voor. In de politiek een
polarisatie tussen links en rechts, die
het politieke midden (de confessionele
partijen) heeft uiteengereten. Niemand
was meer met elkaar ,,on speaking
terms”. In het bedrijfsleven felle tegen-
stellingen tussen werkgevers en werk-
nemers, die het langste sociale conflict
in de naoorlogse arbeidsverhoudingen hebben opgeleverd. Het demissionaire
kabinet moest werkloos toezien; alleen
De Pous was nog in staat het verlos-
sende woord te spreken. Het scenario
voor een ,,coup” was daarmee gegeven.
Nee, het parlementaire stelsel heeft
in dit land kennelijk – en gelukkig —
sterke papieren. De antwoorden van
degenen die niet moe werden de crisis-
situatie van het parlementaire stelsel
te onderstrepen, deden trouwens al ver-
moeden dat de crisis niet zo verschrik-
kelijk diep geworteld was. Zij gingen
van wijzigingen van het kiesstelsel tot
een pleidooi voor samensmelting van
partijen. Beide voorstellen zijn weinig
revolutionair; zij beogen een beperking van de keuzemogelijkheden van kiezer,
opdat de kiezer meer invloed kan uit-oefenen op de regering die hij wenst.
Deze opvatting is bijv. in overeenstem-
ming met wat A. de Swaan in een stelling
bij zijn proefschrift opmerkt, nI.: ,,In
een parlementair stelsel waarin geen
enkele partij een redelijke kans heeft
ESB 9-5-1973
413
(l.M.)
bij de verkiezingen een meerderheid
in de volksvertegenwoordiging te be-
halen is het onder bijna alle omstandig-
heden onmogelijk het stemrecht ratio-
neel te gebruiken ter beïnvloeding van
de samenstelling en het beleid van de
komende regering” 1). Maar zowel wij-
ziging van het kiesstelsel als samen-
voeging van partijen vormen geen
garantie voor het redelijk functioneren
van het parlementaire stelsel. Conflicten
binnen en het optreden van grote blok-
ken kunnen evenzeer het parlementaire
werk frustreren als nu bij het grote
aantal partijen in het parlement het
geval is. Waarschijnlijk is de kans
daarop wel wat kleiner. De enige forse
maatregel, die als antwoord op de crisis
is voorgesteld, is het dwaze idee van
D’66 (geweest?) om de minister-president
rechtstreeks te doen verkiezen. Daar-
mee werd een ,,presidentieel” element
in ons parlementaire stelsel geïntro-
duceerd, dat dat stelsel nogal ingrijpend
van karakter zou doen veranderen.
Hoewel ik alle pogingen om het par-
lementaire werk beter te laten verlopen
graag ondersteun, komt het .mij over-
trokken voor veel te verwachten van in
feite technische ingrepen om het aantal
alternatieven voor de kiezer te be-
perken. De kracht van het parlementaire
stelsel is veel meer afhankelijk van de
mate waarin in allerlei ,,buiten-parle-
mentaire” maatschappelijke organisaties
democratische procedures worden ge-
hanteerd 2). in dat opzicht zou men –
gezien de ontwikkelingen van de laatste
jaren – eerder kunnen constateren
dat het parlement een grotere voedings-
bodem heeft gekregen. De democrati-
sering die veel maatschappelijke orga-
nisaties hebben ondergaan, betekent
een ,,parlementarisering” van de besluit-
vormingsprocedure.
Tenslotte moet nog worden gewezen
op de rol van het bureaucratische appa-
raat. Hoe juist het ook is dat parlement
en kiezer meer greep krijgen op deze
,,vierde” macht, toch makende stijl en in-
Het is verheugend dat het aantal boe-
ken over normalisatie in het bedrijfsleven
toeneemt. Dit boek is typisch geschreven
door en voor normalisatoren in indu-
strie, handel en verkeer, maar bovendien
richt het zich tot hen die niet altijd over-
tegriteit van het overheidsapparaat het
mogelijk om gedurende lange tijd bezig
te zijn met de vorming van een nieuw
kabinet. Er vindt – uiteraard binnen be-
paalde tijdslimieten – geen ontwrich-
ting van het staatkundige leven plaats.
Het is logisch dat allerlei maatschap-
pelij ke ontwikkelingen, zoals: ontzuiling,
democratisering, grotere openbaarheid,
polarisatie, e.d. hun invloed uitoefenen
op het kiesgedrag. De heroriëntatie en
het 7.oeken naar nieuwe loyaliteitskaders
zijn nog in volle gang. Objectief be-
schouwd lijkt er daarom meer dan vroe-
ger behoefte te bestaan aan het vormen
van coalities tussen politieke partijen
v66r en/of ná verkiezingen. Is het
daarom geen aandoenlijk staaltje van
continuïteitsdenken en gematigdheid
dat de heren Burger en Ruppert, die
hun sporen in de jaren vijftig hebben
gezet, het mandaat hebben gekregen
ons over de ,,roaring sixties” heen de
jaren zeventig in te tillen? Of is dat nou
dialectiek?
Bram Peper
A. de Swaan,
Coalition I/ieoyjes and
cabinetformations,
Amsterdam, 1973. Theoretisch
uitgewerkt
bij
Harry
Eckstein, D ivision and cohesion in democracy,
Princeton, 1966, m.n. blz. 225-288.
tuigd zijn van het nut van normalisatie.
De ruim 30 opstellen, die men onafhan-
kelijk van elkaar kan lezen, zijn door 21
auteurs geschreven. Het is dan ook geen
wonder dat men hier en daar in herhaling
vervalt. Zulk een herhaling is buitenge-
Alle bankzaken
65 vestigingen
In Nederland
Affiliatie te New York
0
woon pijnlijk wanneer men in twee op-
envolgende opstellen, op blz. 77 en op
blz. 82 letterlijk dezelfde passages tegen-
komt.
Na biografische bijzonderheden over
de schrijvers, enkele voorwoorden en een
verantwoording van de redacteur, valt
het boek uiteen in zes delen. Het eerste
deel bevat een vijftal inleidende artike-
len, waarin het begrip ,,normalisatie”,
dat nog steeds aanleiding geeft tot mis-
verstanden, nader wordt gedefinieerd.
Het tweede deel handelt over de ,,stan-
dards engineer”, in Nederland vertaald
door het wat magerder begrip ,,bedrijfs-
normalisator”. Het derde deel beschrijft
een aantal normalisatieprograrnma’s zo-
als die in vele grote en middelgrote onder-
nemingen voorkomen. Een zeer belang-
rijk deel van het boek, het vierde, is ge-
wijd aan de voordelen van normalisatie.
Niet minder dan tien opstellen handelen
min of meer over dit onderwerp. Het vijf-
de deel van het boek is een weergave van
een discussie over de selectie van onder-
delen en het laatste en zesde deel gaat
over de Organisatie van enkele normali-
satie-afdelingen in grote ondernemingen.
Voor degene die kennis wil maken met
de grondslagen, werkwijze en het effect
van de normalisatie, is het eerste deel van
het boek wellicht het belangrijkste. In zo-
verre is het eerste artikel in dit deel, van
de hand van J. Herbert Holloman, ver-
helderend. In deze verhandeling wordt
uiteengezet dat normen het algemene be-
lang dienen en wel op drie gronden. In de
eerste plaats bevordert de norm de eer-
lijkheid in het maatschappelijk verkeer
en beschermt zij de consument met be-
trekking tot de goederen en diensten die
hij koopt. In de tweede plaats dient de
norm het algemene belang door de ver
–
nieuwing en de mededinging te bevorde-
ren. Dit is met name het geval bij normen
die de gebruiker een keuze laten maken
uit verschillende graden of niveaus van
eigenschappen van produkten en dien-
sten. In de derde plaats dient de norm
het algemene belang door middel van
meer internationale handel te bevorde-
ren.
Een andere algemene beschouwing is
van de hand van John Gaillard (samen
Boekc
ieuws
Rowen GIie(ed.): Speaking of standards.
Onder auspiciën van de afdeling New York van de Standards Engineers Society
Uitg. Cahners Books, Boston, 1972, 302 blz., geb. $ 15.
414
met Merdhu S. Gokhale) van oorsprong
een Nederlander, die zich in de Verenigde
Staten sterk heeft ingespannen voor de
invoering van de normalisatiegedachte in
ondernemingen. Hij maakt onderscheid
tussen natuurlijke (onbewuste) en geor
–
ganiseerde normalisatie. In zoverre de
georganiseerde normalisatie afwijkt van de natuurlijke, ontstaan weerstanden te-
gen veranderingen die op voorzichtige
wijze moeten worden behandeld. Ook
maakt Gaillard, die na terugkeer in Ne-
derland in 1972 overleed, onderscheid
tussen specificatie en norm. Een specifi-
catie bevat een of meer specifieke eisen
die bijvoorbeeld de koper van een pro-
dukt stelt. Indien zulk een specificatie bij
herhaling wordt gebruikt, dus een stan-
daard-specificatie wordt, kan men van
norm spreken. Deze gedachtengang is
trouwens in overeenstemming met de
definities van de begrippen in de norma-
lisatie, zoals die een aantal jaren geleden
door een vaste studiecommissie van de
International Organization for Stan-
dardization zijn opgesteld.
Na een populaire geïllustreerde be-
schouwing over de geschiedenis van de
normalisatie behandelt het tweede deel
de functie van de bedrijfsnormalisator.
Wij zijn van de vijf over dit probleem
handelende artikelen niet veel wijzer ge-
worden. Uit een in de Verenigde Staten
gehouden onderzoek is gebleken dat ook
veel grote ondernemingen geen taak-
beschrijving voor de bedrijfsnormalisa-
tor kennen. Voor zover zij hem wel ken-
nen, blijkt deze functionaris doorgaans
te zijn belast met taken als het ontwikke-
len en beheren van een normalisatiepro-gramma in de onderneming, het voorbe-
reiden, samenstellen, invoeren en onder-
houden van bedrijfsnormen het mede-
werken aan de ontwikkeling van
nationale (en ook internationale) nor
–
men en tenslotte treedt de normalisator
op als adviseur en informant van alle af-
delingen in de onderneming met betrek-
king tot normalisatie.
De plaats van de normalisator in de
onderneming is van minder belang dan
de steun die hij van de topleiding behoeft
om zijn werk goed te kunnen doen. Eve-
rctt Woerter tracht in een apart opstel tot
een taakbeschrijving te komen, maar het
is niet duidelijk of deze omschrijving
geldt vooreen normalisatie-manager dan
wel voor een aankomende kracht. Men
(l.Mj
Voor boeken op het gebied van economie. sociologie, recht, medicijnen en
techniek:
WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL ROTTERDAM B.V.
•
– / .
Waarin opgenomen:
De Wester Boekhandel N.V.
Stamboekhandel Rotterdam
Rochussenstraat 223, Rotterdam 3003
Tel. (010)234692, 23 2076. 23 90 39 en 25 3941
Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel. (010)14 55 11, toestel 31 15.
(Buiten openingstijden neemt onze automatische teletoonbeantwoorder uw bestellingen op, onder
nr. (010) 23 46 92).
NUTTIG ‘EFFECT
Zeer gewenst bij het beheer van
Uw effectenportefeuille.
Het Financieel Economisch Weekblad
E
—
—
VkW
[‘ •
is U daarbij graag tot steun.
Een jaarabonnement kost
f
70,-
U krijgt dan wekelijks objectieve
commentaren, koerslijsten per com-
puter en actuele berichten. Boven-
dien kunt U gratis persoonlijk
advies krijgen.
Vul onderstaande bon in voor gratis
proefnummers en stuur deze naar:
N.V. Koninklijke Drukkerijen
ROELANTS – SCH IE D A M
Antwoordnummer 28, Schiedam.
(U hoeft geen postzegel te plakken)
U mag natuurlijk ook bellen
(010) 2602 60, toestel 905.
BON
voor 2 gratis proefnummers – –
Naam
………………………
Adres
……………………….
Plaats
……………………….
— – – – –
I
m
—
0
Op het Hoofdkantoor van de Centrale Organisatie TNO
in Den Haag is plaats voor een
BEDRUJFSECONOM 1501
MEDEWERKER
Taak:
– het beoordelen en zo nodig aanpassen van het infor-
mattesysteem ten behoeve van de beleidsvoorberei-
dIng op het gebied van financieel-economische vraag-
stukken;
– het verzamelen, analyseren en interpreteren van ge-
gevens ten behoeve van debeslissingsvoorbereiding;
– bedrijfseconomisch onderzoek in de ruimste zin.
Vereisten:
– academische opleiding of gelijkwaardig kennisniveau;
– enige jaren bedrijfservaring;
– goede contactuele eigenschappen;
– uitdrukkingsvaardigheid in woord en geschrift.
Salaris:
– afhankelijk van opleiding en ervaring.
Sollicitaties:
– geinteresseerden dienen eigenhandig géschreven
sollicitaties met voldoende inlichtingen omtrent op-
leiding en levensloop te richten aan het Hoofd van de
Afdeling Personeelszaken TNO, Postbus 297, Den
Haag -2076.
– reflectanten dienen bereid te zijn tot medewerking
aan een psychologisch onderzoek,
415
krijgt echter wel de indruk dat deze func-
tionaris een schaap met vijf poten moet
zijn. In een volgend hoofdstuk wordt ge-
wezen op de noodzaak van de vorming
en training van bedrijfsnormalisatoreh.
Een officiële opleiding bestaat in de Ver-
enigde Staten niet; trouwens ook niet in
Europa. Men zal het voorlopig met op-
leiding in eigen bedrijf en met externe
cursussen moeten doen.
in het derde deel geven een zestal au-
teurs een beeld van het normalisatiepro-
gramma in hun onderneming, in deze
hoofdstukken komt in de eerste plaats tot
uitdrukking dat de invoering en uitvoe-
ring van dergelijke programma’s alleen
dân kans van slagen hebben als de toplei-
ding van de onderneming daarachter
staat. En dit is het geval als zulke pro-
gramma’s aantoonbaar leiden tot voor-
delen in geld (door kostendaling) en in ef-
ficiëntie (door produktievermeerdéring
of door betere kwaliteit), in de tweede
plaats blijkt dat de bedrijfsnormalisatie
niet meer het exclusieve domein is van de
Ingenieur, maar dat zij in alle functies
van de onderneming een taak vervult.
Steeds maar weer putten de schrijvers
zich uit om de economische voordelen
van de normalisatie te etaleren.
Nog sterker is dit in het vierde deel dat
in het bijzonder over de economische
waarde handelt. Hoewel in dit deel veel
met voorbeelden, eenvoudige grafieken
en met andere afbeeldingen wordt ge-
werkt, slagen de schrijvers er niet goed
in tot werkelijk concrete berekenin-
gen te komen. Wel blijkt uit hun be-
schouwingen dat de voordelen voorna-
melijk in drie sectoren schuilen en wel in
•de stroomljning van begin-, tussen- en
eindvoorraden, in de toenemende serie-
grootte van onderdelen en tussenpro-
dukten en in mindere mate ook eindpro-
dukten en in de betere communicatie die
door het gebruik van normen mogelijk
wordt. Over dit onderwerp dat zo moei-
lijk te benaderen is, omdat het effect van
de normalisatie vrijwel niet te scheiden is
van andere effecten op organisatorisch
gebied, zal nog heel wat onderzoek moe-
ten worden verricht.
De laatste beide delen van het boek
handelen over de selectie van onderdelen
en over de werking van normalisatie-af-
delingen in ondernemingen. Deze delen
leveren geen bijzondere aspecten op ver-
geleken met de voorgaande. Het is wel
een gebrek dat het boek niet afsluit of be-
gint met een algemene prospectieve be-
schouwing over de ontwikkeling van de
normalisatie in de onderneming die al-
door meer afhankelijk wordt van die in
de bedrijfstak, het land en de wereld.
Hoewel de relatie met bijvoörbeeld
wereldnormen hier en daar wordt
genoemd, geschiedt dit met onvol-
doende nadruk. Wellicht is dit verklaar-
baar uit het feit dat slechts een gering
deel van de Amerikaanse produktie
voor export bestemd is en de import
van grondstoffen en materialen even-
eens van geringe betekenis is. Het
boek is bij een sprokkeling van artikelen
gebleven; tot een werkelijke visie op
hun werk zijn de schrijvers helaas maar
ten dele gekomen.
P. van Zuuren
Esb
Mededeling
Industrial relations
De ,, International Industrial Rela-
tions Association”, waarbij is aange-
sloten de Nederlandse Vereniging voor
Onderzoek van Arbeidsverhoudingen,
organiseert van 3 t/m 7 september a.s.
in Londen haar derde wereldcongres
over.,, Future trends in industrial
relations”.
Inlichtingen: Secretariaat IIRA, 154
Rue de Lausanne, Genève.
L ii
r
Transport Management
Services B.V.
Wijnhaven 32 – Rotterdam-1
een overkoepelende organisatie ten dienste van een aantal dochterondernemingen,
wier internationale aktiviteiten gericht zijn op de behandeling van per zeeschip aan-
gevoerde ladingen, het water-, land- en luchttransport, zoekt een jonge
BEDRIJFSECONOOM
Hij zal worden toegevoegd aan de persoonlijke staf van onze Hoofddirektie, door wie
hij zal worden belast met taken o.a. op het gebied van meerjarenplanning, beleids-
informatie, economische verslaglegging, projektmanagement en ontwikkeling,
coördinatie tussen de divisies.
Als permanent lid maakt hij deel uit van het algemeen beleids college, terwijl hij ons
Management Team relevante onderwerpen zal voorleggen en in dit team van direk-teuren zijn persoonlijke visie daarop zal toelichten.
Zonder stilistische bekwaamheid zal hij het niet kunnen stellen; goede kontaktuele
eigenschappen zullen voor hem zeer belangrijk zijn.
Voor de vervulling van deze funktie denken we aan een funktionaris van 25-35 jaar
met een middelbare opleiding en een aanvullende bedrijfseconomische studie op
hoger beroepsopleidingniveau. Bovendien moet hij in staat zijn, op het terrein van
physical distribution in- en extern adviezen uit te brengen. Enige jaren praktijkervaring
in de vervoerssektor is gewenst.
Sollicitaties te richten aan het Hoofd van onze afdeling Personeelszaken, tot wie ge-
gadigden zich ook telefonisch kunnen wenden voor nadere informaties (010)149011,
toestel 115.
416