Ga direct naar de content

Jrg. 58, editie 2896

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 18 1973

ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN

mig

UITGAVE VAN DE

STICHTING HET NEDERLANDS

ECONOMISCH INSTITUUT

25 APRIL 1973

58e JAARGANG

No. 2897

De toekomst in het verleden

In 1970 publiceerde het Centraal Planbureau (CPB) een
voorwaardelijke middellange-termijnprognose met als titel:
De Nederlandse Economie in 1973. Nu
de kerngegevens van

het
Centraal Economisch Plan 1973
bekend zijn, kan een
vergelijking worden gemaakt tussen de in 1970 voorspelde

en de actuele kerngegevens. Deze vergelijking zal een globaal
karakter moeten dragen, omdat het CPB over allerlei exter-

ne gegevens, zoals de ontwikkelingen in het buitenland en
het te voeren overheidsbeleid, destijds veronderstellingen

moest maken. Deze veronderstellingen blijken achteraf niet al te realistisch te zijn geweest. Zo werd de toename van de
wereldinvoer tussen 1971 en 1973 opca. 12% geschat, terwijl
de werkelijke stijging ca. 19% was. Voor het invoerprjspeil

werd een prijsdaling van 2,8% voorzien. In 1972 daalde het invoerprijspeil met 1%, maar volgens de nieuwste gegevens
zullen de invoerprijzen in 1973 met 3,5% stijgen. De jaar

lijkse stijging van de loonsom per werknemer werd voor
1972 en 1973 op 7,5% â 8% gesteld; de laatste gegevens
wijzen op een toename van 12,5% en 13,5%.

In het licht van de bovenstaande afwijkingen tussen de
gemaakte veronderstellingen en de realisatie zal het duide-
lijk zijn, dat de resultaten van de voorspelling niet daverend
zijn. Het hoge werkeloosheidspeil van de laatste jaren
(prognose 50.000 man in 1973, realisatie 110.000) werd in
het geheel niet voorzien. Ook de prijsstijging werd fors on-

derschat; de geraamde stijging was 2,5% â 3% in 1972 en
1973, volgens de kerngegevens van 1973 was in 1972 de toe-

name 8% en zal deze voor 1973 7,5% zijn. Het saldo op de

betalingsbalans werd qua teken goed voorspeld (overschot
van 0,6 mrd. in 1971 en van 1,0 mrd. in 1973), maar het
,,actuele” saldo is veel groter (f.3,25 mrd. in 1972 en f. 2,50

mrd. in 1973). Naar verhouding werden de arbeidsproduktivi-
teit en het produktievolumin de bedrijven redelijk voorspeld. Als men de verschillen tussen raming en realisatie van en-
kele zeer belangrijke macro-economische grootheden be-

kijkt, dan zijn de resultaten van de prognose niet bepaald

indrukwekkend. En als men bovendien met de in brede kring
aangehangen visie instemt, dat de beste test voor theorieën in
de voorspeikracht is gelegen, dan rijst een vrij somber beeld

voor onze modelbouwers op. Ondanks het gebruik van
geavanceerde econometrische modellen, waarin een grote
hoeveelheid economische, wiskundige en statistische
know-how is verwerkt, blijkt de voorspelkracht op middel-

lange, maar vaak ook op korte termijn, nogal wat te wensen
over te laten.
Over de oorzaak hiervan verschillen de economen van

mening. Sommigen vinden dat het zwakke punt voorname-

lijk ligt bij het beschikbare statistische materiaal, dat onvol-

doende is om de economische theorie te toetsen. Als men
ingewikkelde schattingsmethoden op vrij ruwe cijfers
loslaat, bIjen de resultaten gering. Door beter cijfermate-
riaal, waarbij o.a. valt te denken aan kwartaal- en sector-

cijfers en regionale rekeningen zouden de resultaten aan-
merkelijk kunnen verbeteren.

Andere economen, zoals bijv. de aanhangers van G. Ka-
tona, zoeken de oorzaak bij de economische theorie. Vooral de veronderstelde rationaliteit in het menselijke handelen is
hen een doorn in het oog. De rol van niet-economische

variabelen mag volgens deze economen niet worden verwaar-
loosd. Zo is volgens Katona de mening, die groepen mensen
over de economische en politieke toestand hebben, be-

langrijk. Deze gedachte is door hem uitgewerkt op het
gebied van het consumentengedrag. Omdat het besteedbare
inkomen van veel consumenten zo is toegenomen, dat meer
wordt verdiend dan nodig is voor de elementaire levensbe-
hoeften, kunnen bepaalde uitgaven worden uitgesteld (of vervroegd d.m.v. consumptief krediet) als pessimisme of

optimisme over de toekomst daartoe aanleiding geven.

Naast de koopkracht is ook de kooplust van belang.
Met de meting van attitudes wordt een sociaal-weten-

schappelijk terrein betreden, dat traditioneel door de econo-

men werd gemeden ( op marketinggebied is wat dit betreft
overigens al het een en ander gedaan). Misschien zal de

inbreng van Katona c.s. op den duur kunnen leiden tot een
soort multi-disciplinaire modellen waarin voor een strikte
scheiding tussen economische en niet-economische (nu nog
exogene) variabelen geen plaats meer is. Van groot belang

hierbij is uiteraard de mate waarin de sociale wetenschappen

menselijke attitudes en de veranderingen daarin kunnen
meten. Ten aanzien hiervan staan sommige economen,

zoals bijv. M. K. Evans, nogal sceptisch. Toch lijkt mij, dat

meer inspanningen om het menselijk element in de econo-
mie te betrekken broodnodig zullen zijn om de toekomst
beter dan in het verleden te kunnen voorspellen.

Wim Franckena

357

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

Inhoud

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Mededelingen
…………………………………………..366

Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos.
R. /wema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers, P. J. Montagne, J. H. P. Pae/inck.
A. de Wil.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (0 10) 14 55 II, toestel 3701.
Bij adres wijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij
voor
de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:
f 78.00 per kalenderjaar
(mcl. 4% BTW); studenten f46,80 (mcl. 4% BTW), franco per post voor
Nederland, België. Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).

Betaling:
Abonnementen en contributies.
(na ontvangst van stortings/giro-
accepikaart) op girorekeningno. 122945
in. v. Economisch Statistische Berichten te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs
van dit nummer f2,50
(mcl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekeningno. 8408
t.n.v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam
Lange Haven 141. Schiedam. tel. (010) 26 02 60. toestel 908.

W. D. Franckena:
De toekomst in het verleden

357

Column

Galbraith,
door Drs. W. Siddré

359

Prof. Dr. B. M. S. van Praag en Drs. Ir. A. Kapteyn:

Wat is ons inkomen ons waard? (1) ………………………..

360

Ir. S. A. Boon:

Sociaal-economische beschouwingen over erfpacht

363

Fisconomie

Persoonlijke lasten en inkomstenbelasting,
door F. C. Wijle ……..
367

Europa-bladwijzer

Opheffing van omzetbelastinggrenzen,
door Europa Instituut Leiden
370

Ingezonden

Wie bewaakt de bewakers?,
door Drs. G. Nooteboom,
met naschrift

van Prof Mr. H. J. Hellema ………………………………
372

Boekennieuws

Dr. Wazir Singh: Policy development, a study of the Social and Eëonomic
Council of the Netherlands,
door Drs. H. N. Hoogendonk ………
373

Onderzoek

is nodig. Het NEJ heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast

het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in

binnen- en buitenland. Het
heeft
thans ervaring op vele ge-

bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de

samenwerking in teams van economisten, econometristen,

wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-

kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede

aanpak van de problemen gewaarborgd.

Stichting Het Nederlands Economisch Instituut

Adres: Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterdam-3016; tel. (010) 14 55 II.

Onderzoekafdelingen:

Balanced International Growth

Bedrijfs-Economisch Onderzoek

Economisch-Sociologisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen

Macro-Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mathematisch Onderzoek

Transport-Economisch Onderzoek

W. Siddré

Galbraith

Galbraith, de beeldenstormer, is

weer actief: ,,De neo-klassieke en de

neo-keynesiaanse economie bieden

ons geen nuttige instrumenten om de

economische problemen, waarmede

de moderne samenleving geconfron-

teerd wordt, aan te pakken” 1). Hij

laat het daar niet bij. Integendeel,

hij vindt dat er nog veel werk gedaan

moet en kan worden door nuttige

economisten. Dit zijn lieden, die

expliciet rekening houden met het

verschijnsel macht in hun dagelijkse

•werk. Zij zijn geëmançipeerd. De

traditionele wetenschap heeft daar

entegen geen rekening met de macht

gehouden, wairdoorde economische

wetenschap het contact met de wer

kelijkheid verliest. In de traditionele

theorie schikt een ondernemer zich
naar de wensen van de consument:

hij is onderworpen aan de krachten
van de markt. Ook de staat is, vol-

gens de traditionalisten, in zijn doen

en laten onderworpen aan de wensen

van zijn onderdanen. Volgens Gal-

braith gaat dit verhaal maar zeer ten

dele op. Het marktsysteem bestrijkt

slechts 50% van de produktie. De

overige
50%
van de produktie wordt

gereguleerd via een ,,power or plan-

ning system”. Dit laatste systeem

bestaat in Amerika uit hooguit 2.000

grote ondernemingen.

De neoklassieke micro- en macro-

economische analyse falen. Het

drama van de micro-economische

analyse bestaat hierin dât deze

theorie ons leert dat monopolies

en oligopolies een te gering beslag

leggen op de schaarse middelen.

Een ideale aanwending van de mi&

delen suggereert juist een uitbreiding

van de produktie in die bedrijfstak-

ken die gekenmerkt worden door

marktonvolkomenheden. Hier gaat

volgens Galbraith de traditionele

theorie de mist in. Immers, onze

instincten zeggen ons dat er teveel

auto’s, teveel cosmetische artikelen

en teveel wasmiddelen worden ge-

produceerd. Anderzijds geldt dat

er te weinig middelen aangewend

worden in die sectoren, waar het

marktsysteem wél prevaleert. Hij

noemt in dit verband de woning-

voorziening, de gezondheidsdiensten

en het lokale vervoer. In deze sec-

toren is het machtssysteem wel actu-

eel. Hier wordt macht wel door de

markten bedwongen.

Is deze scheve allocatie vdn

schaarse middelen een reflectie van

de keuzen van consumenten? Ga!-
braith gelooft hier niet in. Volgens

hem moet de oorzaak veeleer wor-

den gezocht in de aard van het
«
po-

wer or planning system”. Onder-

nemingen die hiertoe behoren zijn

in staat om hun eigen belangen on-

gehinderd na te streven, in het bij-

zonder zijn zij zelf in staat om hun
groei te bestendigen. Het bestendi-

gen van deze groei blijkt mogelijk

als hun desiderata aangaande de

te verrichten onderzoek-activiteiten,

aangaande gekwalificeerd ‘perso-

neel enz. ook doelstellingen van alge-

meen landsbelang worden. Er is dan

sprake van een symbiose tussen

publieke en private bureaucratieën.

1n deze toestand worden dé deel-

nemende partijen rijkelijk beloond:
de groei verhoogt de salarissen van
de leden van de technostructuur.
Ook de macro-economische ana-

lyse faalt. Galbraith wijst erop dat de

moderne macro-economische poli-

tiek gebaseerd is op de validiteit van
de werking van neoklassieke model-

len. Bij een overbesteding moet de

excessieve vraag worden terugge-

drongen. Dit heeft gevolgen voor

de prijzen van eindprodukten en van

produktiefactoren. Ondernemers

rçageren hierop. Zij luisteren immers

naar de signalen van de markt. Hier

staat echter tegenover dat grote

organisaties moeilijk gepakt kunnen

worden. Zij zijn immuun’ voor

restrictieve monetaire politiek om-

Iat hun kredieten-stroom niet gevâar

loopt dankzij leningen bij geaffi-

lieerde financiële instellingen.

Bovendien lopen hun’ opdrachten

niet terug bij een inperking van

overheidsuitgaven. Immers, over-

heidsuitgaven ‘aan geasfalteerde

wegen en industriële research wor-

ien vanwege het ‘algemeen belang

van deze uitgaven toch gesanctio-

rieerd.

De beschouwingen van Galbraith

rijn nogal speculatief, en daarom

reer interessant voor de lezer, maar

vèel van zijn beweringén dienen met

behulp van kwantitatieve methoden

verder te worden onderzocht alvo-

ens tot de conventionele wijsheden

:e gaan behoren.

!)
J. K. Galbraith, Power and the useful
economist,
The American Economic Review.
‘maart 1973.

ESB 25-4-1973

359

Wat is ons inkomen ons waard? (1)

PROF. DR. B. M. S. VAN PRAAG*

DRS. IR
. A. KAPTEYN

In twee artikelen doen de auteurs verslag van de eerste resultaten van eën onderzoek, hoe de
Nederlander zijn inkomen waardeert. Hoe varieert de waardering tussen de sociale klassen? In
hoeverre wordt de waarde afgemeten aan het eigen inkomen? Wat is de invloed van de gezins-

omvang?

in deze periode van het jaar vormen de loononderhande-
lingen weer voorpaginanieuws. Bij de loonconflicten schijnt
het alsof het inkomen de enige factor is die ons welzijn be-paalt. Natuurlijk is dat niet zo, maar toch ontstaat de indruk
dat het inkomen als enige direct beïnvloedbare en kwanti-
ficeerbare factor voor ons welzijn voor velen een symbolische
waarde heeft gekregen. De betekenis van het inkomen wordt
sterk overschat en geïdentificeerd met het totale welzijn.
Hierdoor worden de harde loononderhandelingen beter be-
grijpelijk, omdat het eigenlijk niet gaat om het inkomen als
een van de welzijnscomponenten, maar om het inkomen als
symbool
voor het totale welzijn. De verharding der stand-
punten en de felle strijd van de kant der vakbonden zou dan
kunnen worden opgevat als een uiting van frustratie over het
totale welzijn en de evolutie daarvan, alsmede een erkenning
van het feit dat aan de andere componenten, behalve de hoog-
te van het inkomen, slechts zeer weinig te beïnvloeden valt op korte termijn. De preoccupatie met langere termijndoel-stellingen als inkomensnivellering, scholing, bedrjvenwerk
enz., kan als ondersteuning van deze these gelden 1).
De problematiek van de inkomensnivellering, de prijs-
compensaties en dergelijke, wordt slechts doorzichtig, wan-
neer men erkent dat in feite door de onderhandelende par-
tijen wordt uitgegaan van de mogelijkheid van
inierpersonele
nutsvergelijking.
Het extra tientje in de arbeidersbeurs wordt
waardevoller geacht dan datzelfde tientje in de beurs van het
hogere kader. Deze stelling is weliswaar intuïtiefaanvoelbaar,
doch nog weinig wetenschappelijk gefundeerd. Vooral onder
invloed van Pareto heeft men lange tijd gesteld, dat inter-
personele nutsvergelijking niet mogelijk zou zijn en ook niet
noodzakelijk. In het laatste decennium is door verschillende
economisten het onbevredigende van deze situatie erkend
en wordt het beschouwen van dit kernprobleem der economie
langzamerhand weer een respectabele bezigheid. Wij citeren
met instemming een recente publikatie van Tinbergen 2).

,,The prevailing opinion of economists today on the utility function
is one of
agnosticism.
Usually it is held that utility cannot be measu-
red. This is comparable to the attitude of physicists vis-â-vis heat
before the concepts of temperature and quantity of heat were intro-
duced. The idea that utility cannot be measured is unsatisfactory.
It is unsatisfactory because utility is the basic concept of economic
theory and represents something that should enter into the set of
aims of socio-economic policy. In particular, comparison of the
utility experienced by various groups ina population is desirable once
we admit that we must aim at some type of social optimality or of
social justice. We must considér present-day practice concerning
these matters as pre-scientific and try to deal with them ina scientific
rather than an Intuitive way. Today’s practice is, at best, an attempt
by politicians to compare intuitively the utilities experienced by
various groups and attain as satisfactory a situation as possible,
especially with regard to income distribution”.

De auteurs van dit artikel houden zich eveneens bezig met
de meting van ,,utility or welfare”. Het empirisch onderzoek

daarvan heeft reeds enige smakelijke vruchten afgeworpen

3) 4). Hoewel ons onderzoek geenszins in de eerste plaats is
opgezet om de inkomensproblematiek voor de conflicterende

partijen in Nederland te verhelderen, wil het toeval dat het

onderzoek wel relevant is voor deze problematiek. Daarom

leek het goed een enigszins populaire uiteenzetting van de
gevolgde methodiek en van de eerste resultaten te geven in dit blad.

Het onderzoek

In oktober 1971 heeft de Consumentenbond een enquête

in de
Consumentengids
gepubliceerd onder de titel ,,Wie zijn
onze leden?”. Deze enquête had tweeërlei doelstelling: aller-

eerst de vergaring van informatie van direct belang voor de
Consumentenbond en ten tweede de verkrjging van een aan-

tal gegevens ten dienste van meer diepgaand wetenschappelijk
onderzoek over de consument. Daarbij wordt financiële steun

verleend door de Nederlandse Organisatie voor Zuiver
Wetenschappelijk Onderzoek. De voor dit artikel relevante
vraagstelling die in de enquête aan de orde kwam was, of de consument de hoogte van zijn netto inkomen kan waarderen

op een numerieke schaal. Het is duidelijk, dat praktisch ieder-
een er een idee van heeft hoe hij de hoogte van zijn actuele
netto inkomen wil kwalificeren: als ,,goed”, als ,,voldoende”,

als ,,onvoldoende” enz. Daarom hebben we de respondenten
de vraag voorgelegd wat de hoogte van het netto inkomen

voor hen zou moeten zijn opdat het de kwalificatie ,,goed”
verdient, de kwalificatie ,,voldoende”, de kwalificatie ,,slecht”

enz., in totaal negen kwalificaties. Op deze vraag bleek een
zinvolle beantwoording mogelijk.
Voor kwantitatief onderzoek komt men echter niet ver met
deze kwalitatieve waarderingen van inkomensniveaus.

* De auteurs zijn verbonden aan het Economisch Instituut der Rijks-
universiteit te Leiden. Het onderzoek wordt financieel gesteund door de Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk
Onderzoek. Wij danken de Consumentenbond voor zijn mede-
werking. De verantwoordelijkheid voor dit artikel berust uitsluitend bij de auteurs.
B. M. S. van Praag,
De Mens in de Economie,
in de serie Bedrijfs-
kundige Signalementen, Stenfert Kroese, Leiden,
1972.
J.
Tinbergen,
An Inierdisciplinary Approach to the Measurement
of
(JtiIity or Welfare.
The Economic and Social Research Institute,
Fifth Geary Lecture, Dublin,
1972.
B. M. S. van Praag, The Welfare Function of Income in Belgium:
an Empirical Investigation,
European Economic Revieiv, 1971,
blz.
337-369.
B. M. S. van Praag en A. Kapteyn, Further Evidence on the mdi-
vidual Welfare Function of Income: an Empirical 1nvestigatin in
1 he Netherlands.
European Economic Review, 1973,
blz.
130.

360

Hoewel op het eerste gezicht wat gewaagd, hebben wij daar-

om de sprong gemaakt en net als bij de schoolrapporten de kwalificatie ,,goed” geïndentificeerd met een 8, de kwalifi-

catie ,,ruim voldoende” met een 7, de kwalificatie ,,voldoen-de” met een 6, ,,bijna voldoende” met een 5 enz. Deze trans-
formatie van verbale waardering in getallen is in feite minder

gevaarlijk of minder arbitrair dan het aan de lezer mag voor-

komen; er zit een duidelijke psychologische theorie achter,
waarvoor verwezen wordt naar de pagina’s 55 t/m 59 in
Jndividual Welfare Functions and Consumer Behavior
5)
of in het artikel ,,The Welfare Function of Income in

Belgium” (zie voetnoot 3) waar verslag wordt gedaan van
een soortgelijk onderzoek in Belgie.

Op deze wijze is het mogelijk een waarderingscurve te
tekenen mét op de horizontale as de inkomensniveaus en op
de verticale as de waarderingsniveaus van 0 tot 10, die het ant-

woord op de waarderingsvraag door het individu in beeld

brengt. Deze curve geeft dus een beschrijving van de waar

dering van het inkomen door de consument op een 0-10
schaal. Wij noemen de functie
de individuele welvaart sfunczie
van hei inkomen.
De functie is voor een 3.000 respondenten
uit verschillende sociale lagen met verschillende inkomens
en verschillende familie-omstandigheden geschat. Het bleek

dat een consistente beantwoording van de vraag voor de
meeste respondenten mogelijk was, ongeacht de scholings-

graad. Het karakteristieke beeld was een welvaartsfunctie
zoals afgebeeld in figuur 1.

F1C2UUP
1

2

De figuur laat zien dat de waardering van het inkomen aan-
vankelijk vrij sterkt stijgt met het inkomen, doch dat bij een

hoger inkomensniveau de marginale gulden slechts tot weinig

extra satisfactie leidt. Een toestand van volledige satisfactie
wordt in het algemeen niet bereikt. Wij wijzen er met nadruk

op, dat elke respondent zijn eigen waarderingsschaal heeft.
Dit betekent, dat het inkomen dat als zeer goed wordt onder-
vonden door individu A, zeer wel slechts matig voldoende
kan blijken voor individu B. Ieder heeft zijn
eigen
individuele
welvaartsfunctie.
Een tweede belangrijke opmerking is, dat er geen enkele
garantie is dat het ,,goed” van individu A hetzelfde betekent
als het ,,goed” van individu B. Het is in feite een politiek waar-

deringsoordeel, wanneer gesteld wordt dat A en B, die beide

hun inkomen als goed kwalificeren, ook even gelukkig zijn.
Dit behoeft bepaald niet het geval te zijn. Individu A kan veel
lagere eisen stellen aan het leven dan individu B. Wanneer

we echter aannemen, dat het persoonlijke geluk slechts door
het individu zelf kan wordea waargenomen en beoordeeld,

op zijn eigen schaal die uiteraard beïnvloed wordt door zijn omgeving, dan kan toch worden gesteld dat wanneer er dan

interpersoneel vergeleken moet worden, deze vergelijkings-
basis de zinnigste is. D.w.z. dat A en B die beiden hun in-

komensniveau waarderen met een 8, geacht worden even ge-lukkig te zijnen dat personen die hun inkomensniveau beiden
waarderen met een 4, even ongelukkig zijn enz.

Ongetwijfeld is deze uitspraak niet objectief bewijsbaar. Het gaat om een
waarderingsoordeel,
dat in feite door poli-
tici moet worden geveld. Steeds zal echter de waardering die

iemand zélf van zijn situatie geeft, de basis moeten vormen
van de interpersonele vergelijking.

Bij het bezien van de steekproef is het van belang enige

voorzichtigheid te betrachten bij het van toepassing verklaren

van de uitkomsten voor de gehele Nederlandse bevolking.
Sommige groepen, zoals agrariërs en ongeschoolde arbeiders,

zijn in de steekproef zwaar ondervertegenwoordigd. Uit

andere, hier niet ter zake doende, onderdelen van de enquête
blijkt echter, dat de resultaten voor de wel voldoende ver-

tegenwoordigde groepen redelijk representatief geacht mogen

worden, hoewel het inkomen in de steekproef meestal aan de
hoge kant is.

De resultaten

Zoals gezegd, bleek de vorm van de curve vrijwel uniform
te zijn voor alle respondenten. Op .grond van een vroeger

geconstrueerde theorie 5), toetsten wij de hypothese, dat de
curve beschreven zou kunnen worden door middel van een
lognormale verdelingsfunctie, d.w.z. de waardering van
,
een
inkomen y, schrijf U(y), wordt gegeven door U(y) A(y;p,a),
waar

J
Jexp
_!(L4
2
dt

De argumentatie voor deze functionele specificatie zullen
we achterwege laten
5),
het zij voldoende hier op te merken

dat deze specificatie op grond van de enquête-resultaten
bepaald niet verworpen kan worden.

De functie bevat twee parameter, g end. De interpretatie
van deze grootheden is betrekkelijk eenvoudig. Het getal e1
1

is nI. de mediaanwaarde van de lognormale curve. De gemid-
deld gevonden waarde voor g in oktober 1971 was 9,5. De
hiermee corresponderende mediaanwaarde e
1

0
is ca. f. 14.000.
Dit betekent dus, dat de gemiddelde respondent een inkomen

van ca. f. 14.000 nodig had om zich ten halve op de welvaarts-
ladder opgeklommen te voelen. Hij waardeerde dat inkomen
met een 5, bijna voldoende. Dit inkomen noemen we het
mediaaninkomen.

De parameter a laat zich nu als volgt interpreteren. De
fractie van het mediaaninkomen dat bijvoorbeeld nodig

is om de inkomenswaardering van het individu op te krikken
van 5 naar ca. 6,9 is gelijk aan e
4a
. Gemiddeld bleek de waar

de van
a
in de steekproef gelijk te zijn aan 0,5, d.w.z. de sprong
van waarderingsniveau 5 naar waarderingsniveau 6,9 wordt
geïndentificeerd met een inkomensstijging van e
0.25
= 28%
van het mediaaninkomen van f. 14.000. Uiteraard verschillen
deze parameters per individu. Hieronder geven we enige

tabellen van de gemiddelde mediaaninkomens en bijbeho-rende factoren e 0 voor verschillende sociaal-economische
classificaties van de steekproef.

De volgende groepskenmerken worden daarbij onder-
scheiden. Ten eerste de activiteiten van de gehuwde vrouw

en voorts het genoten onderwijs, de werkomgeving en het
beroep van de hoofdkostwinner. Tenslotte hebben we de

steekproef geclassificeerd volgens enige inkomensklassen.
De meest interessante resultaten zijn weergegeven in de tabel-

len 1 en 2. In tabel 1 geven we een kruistabel, waarbij de ko-
lommen corresponderen met de inkomensgroepen en de rijen

corresponderen met de twee eerstgenoemde sociologische
kenmerken. Voor de twee overige kenmerken was uiteraard

ook een kruistabellering mogelijk, maar dit bleek niet tot
bijzonder frappante resultaten te leiden. Daarom is voor het

derde en vierde kenmerk de kruisclassificatie naar inkomens-

5) B. M. S. van Praag;
Individual Welfare Functions and Consumer
Behavior,
North-Holland Publishing Company, Amsterdam, 1968.

ESB 25-4-1973

361

Tabel 1. De gemiddelde welvaariskenmerken van enkele sociale- en inkomensgroepen a)

Inkomensintervallen
Echtgeno(o)t(e)
Gemiddeld
hoofdkostwinner
0-8
8-12
12-18
18-26
26-36
Mecr
dan 36
Totaal
inkomen
werkt:



5,5
9,9
6,9
12,4
7,4
15,2
7,7
20,0
8,1
41,7 6,9
15,6
21,8
5

73
1.25
121
1,30
125
1.32
52
.39
25
1,40
401
1,32
– –
5,2
10,4
6,6
13,0
7,4
15,3
7,8
20,1
8,4 23,9
6,8
14,5 19,6
4

57
1,25
138
1,32
122
.34
40
1,30
IS
1,35
376
1,32
geregeld, niet volledige werktijd

……………



4,7
11.2
6,5
12,7
6,7
18,4
8,0
8,2
– –
6,3
16,3
19,8
4

37
1,27
78
1.28
68
1,30
16
1,36
6

209
1,29
3,6
9,6
5.2
10.7
6.2
13,4
6.7
17,4
7,1
22,1
7,3
41,3
6,3
16,4
20.0
24
1,38
310
1.27
624
1.28
529
1,31
192
1,34
85
1,36
764
1,28

ongeregeld

…………………………….

3,3 9,51 5.2
10.6
6,4
13,2
6,9
16,9
7,4
21,3 7,6
40,6
6,5
15,9 19,8
37
1.35
477
1.26
961
1,29
844
1,32
300
1,34
131
1.37
2750
1,30

Onderwijs:



5,6 9,8
6,6
12,5






6,1
11,3 13,7

gehele week

……………………………

3

27
1,20
21
1,25
4

2

1

58
1,26
4,4
7,9
5,4
10,1
6,5
12,7
7,1
17,8
8,1
17,2


6,4
14.2
17,2
13
1,29
102
1,26
166
1,27
102
1,29
10
1,42
4

397
1,28

niet

………………………………….



5,2
10,1
6,5
12,3
7.4
15.0

– –

6,1
11,4
13,1
2

80
1,25
55
1,29
IS
1,28
2

0

154
1,27

Totaal

……………………………….

4,3
7.1
5,8
10,0
6,2
13,7
6,8
16,9
7,1
22,2
7.3
41,2
6,3
15.4
19,4
17
1,32
70
1,28
142
1,29
122
1,31
37
1,35
12
1,40
400
1,30

lager onderwijs

…………………………

2,8
8,5 5,4
10,2
6,5
13.0
7,2
15,9
7.5
19,6


6,3
13,7 16,6

uilgebreid lager onderwijs

………………..

12
1,23
82
1,27
153
1,26
64
1.33
12
1,36
4

327
1,28

lager beroepsonderwijs

…………………..

middelbaar beroepsonderwijs

……………..



5,2
10,5
6,4
13,1
7.0
16.4
7,4 20,9 7,6 41,8 6,6
15.7
20.2

middelbaar onderwijs

……………………

8

117
1.29
353
1,29
377
1.32
116
1.33
29
1,42
1000
1,31
4,3 8.3
5,1
10,9
6.1
13,6
6.8
17.5
7.3
22,1
7,7
34,5 6.5
18,5
24,3

hoger beroepsonderwijs

………………….

27
1.36
96
1,33
128
1,34
198
1,32
128
1,35
86
1,36
663
1,34
universitair onderwijs

……………………

3,9
9,5!
5,3
10,6
1101
6,4
13,2
7.0
16.9
7,4 21.3
7,7
40,6
6,5
15,9
19,8
Totaal

……………………………….
82
1,35
574
1,26
8
1,29
882
1.32
307
1,34
136
1,37
2999
1,30

a) De inkomens zijn uitgedrukt in duizenden guldens perjaar. De laatste kolomgeeft de gemiddelde inkomens van de respondenten in de ,,totaal”-kolom. De cijfers hebben betrekkingop de situa-
tie in oktober 1971.

klasse achterwege gelaten en presenteren we daarvoor slechts

de marginale tabellen.

In tabel 1 staat in elke cel rechtsboven het mediaaninkomen

van de groep, en daaronder de inkomensstijgingsfactor die

leidt tot een stijging van de waardering met 1,9 vanaf het
mediaaninkomen. Het getal linksonder geeft het aantal waar-

nemingen in deze klasse aan, terwijl het getal linksboven
later zal worden behandeld. Voor cellen met minder dan 10
waarnemingen is alleen het aantal waarnemingen genoteerd.

We zien dat de mediaaninkomens sterk stijgen met de inko-

mensklasse waarin men zichbevindt. Dit is intuïtiefplausibel,
de waardering van het inkomen wordt onbewust afgemeten
aan het werkelijk genoten inkomen.

Er blijken interessante verschillen te bestaan tussen de

mediaaninkomens van het gezin waarin de vrouw niet werkt
en dat waarin de vrouw full-time werkt. Gemiddeld ligt per

inkomensklasse het mediaaninkomen van het gezin waar de

vrouw niet werkt ca. 8% hoger dan dat van het gezin waarde
vrouw de hele week werkt. De reden hiervoor is waarschijn-
lijk, dat bij een
gelijk
inkomen het gezin waar beide partners
werken in een lagere sociale klasse thuishoort dan het gezin

waar alleen de man het inkomen mee naar huis brengt. Het
referentiekader van het gezin waar beide partners werken
blijft atdus de sociale klasse, waar het merendeel van de ge-

zinnen over minder inkomen beschikt, omdat alleen de man
werkt. Het leidt tot de constatering, dat gezinnen waar beide
partners werken, meer tevreden zijn met hun inkomen. Een

tweede constatering heeft betrekking op de waarde van c.
Het stijgingspercentage van het inkomen vanaf het mediaan-
inkomen, corresponderend met een waarderingsstijging van

1,9, kortweg
e*a,
is behalve mde inkomensklassen van 8.000
tot 12.000 gulden in alle klassen hoger voor het gezin mét wer-

kende vrouw dan voor het gezin zonder werkende vrouw.

Dat wil zeggen: er is procentueel meer inkomensstijging nodig

in een dergelijk gezin om dezelfde welvaartsstijging te be-
werkstelligen. Bezien we de invloed van de scholing op het

benodigde mediaaninkomen, dan valt in het algemeen een
stijging op van het mediaaninkomen met het opleidings.-

niveau. Hetzelfde geldt voor de factor

Tabel 2 leert, dat de mediaaninkomens van mensen in een
verschillende werkomgeving elkaar niet veel ontlopen.
op-
vallend is de bijzonder hoge e
l
lo van de zelfstandigen. De on-

derverdeling naar beroep bevestigt de bevindingen uit tabel 1.

Tabel 2. Gemiddelde welvaariskenmerken van enkele
sociale groepen a)

Aantal
Mediaan
Netto’

Waardering
zaarnemingen
inkomen inkomen
e
van het eigen
inkomen

Arbeidsomgeving non de
hoofdkosiwinner
in dienst van:

955
16,3
20.1
1,31
6,5
stichting of vereniging zonde
463
15,5 19,7
1,30
6,6

overheid

……………..

1.282
15,4
19,7
1,29
6,5
particuliere firma
……….
130
16,8
24,2
1,37
6,6

winstoogmerk
………….

zelfstandig

……………
136
12.0 13,7 1,33
5,7

Totaal

……………….
2.966
15,9 19,8 1,30
6,5

niet werkzaam

…………

Beroep van de hoofdkosl.
,vinfler
ongeschoold arbeider
II
8,9
9,7
1,24
5.0
geschoold arbeider
40
10,7
12,6
1,24
6,1
administratief personeel
294
12,0 14,6 1.28
6,2
lager en middelbaar leiding-
gevend personeel
399
15,9
19,4
1,28
6.4
niet-burgerlijk

personeel

hij
politie, leger

dc
112
16,7
17,7
1,28
6,1
onderwijzend personeel
(inclusief Universiteit)

. . .
424
15,8
21,1
1,31
6,7
Hoger/middelbaar
915
15.2
19,1
1,30
6,5
vrije beroepen en hoger per-
362
22,5
30,4
1.35
6,8
commercihle en overige vrije
128
14,1
18,9 1,34
6,6

vakspecialist

…………

IS
22,2
28,8
1,35
5,8

soneel
………………

54
16,7
21,7
1,30
6,8

beroepen

……………

118
10,1
11,0 1.34
5,4

agrarikr

………………
gepensioneerd
………….
zonder beroep
…………
iIJucuujcwiIuciwciF

Totaal
……………….
2.981

15,9

19,8

1,30

6,5

a) Mediaaninkomen en netto inkomen luiden in duizenden guldens perjaar. De cijfers heb-
ben betrekking op de situatie van oktober 1971.

362

Sociaal-economische

over erfpacht

beschouwingen

IR. S. A. BOON*

1. Conclusies

Bij het overwegen van het uitgeven van grond in erfpacht

moet men zich goed realiseren dat in dat geval in het algemeen het element dat de beste bescherming geeft tegen inflatie uit de

eigendom wordt gelicht. Het opstal heeft namelijk een be-
perkte levensduur. De bruto opbrengsten zullen misschien
voorlopig overeenkomstig de prijsindex kunnen stijgen. De
exploitatielasten die ter verkrijging van de netto opbrengsten
op de bruto opbrengsten in mindering moeten worden ge-
bracht, stijgen echter veel sterker, daar de stijging van deze
lasten in hoofdzaak afhankelijk zal zijn van de stijging van de

loonindex. Aangezien de exploitatielasten relatief te sterk op-

lopen heeft dit tot gevolg dat het opstal niet voor zeer lange
perioden bescherming tegen inflatie biedt, terwijl dit voor
grond wel het geval is. Hiermede is de sterke preferentie, die
beleggers voor grond in eigendom hebben, verklaard. Deze
bescherming tegen inflatie is voor beleggers zoals pensioen-
fondsen een levensbelang gezien de toekomstige verplichtin-
gen.

Wanneer het uitgeven van grond in erfpacht toch wordt
overwogen, moeten de condities zo worden gekozen dat de

Hoe meer scholing voor een beroep nodig is, hoe hoger in het

algemeen e is, terwijl ook hier het vermelde mediaanin-
komen sterk samenhangt met het werkelijk genoten inkomen.

Wanneer de individuele welvaartsfunctie eenmaal is ge-
meten, is het ook mogelijk te berekenen hoe het individu

zijn inkomen op de eigen schaal waardeert. Deze waarde-ringen (op een schaal van 0 tot 10) zijn ook in de tabellen
1 en 2 weergeven; in tabel 1 als het element linksboven in elke

cel, in tabel 2 in de laatste kolom. Men ziet dat in elke sociale
groep de ontevredenheid in de lage inkomensklassen groot is. Waarderingen van 3 â 4 mogen onthutsend genoemd worden.

Vergelijkt men echter de sociale klassen integraal, dan zijn

de verschillen in waardering veel geringer dan overeenkomt

met de grote verschillen in gemiddeld inkomen tussen de
klassen. De geschoolde arbeider is met f. 12.600 per jaar bij-

voorbeeld even tevreden als een militair of politieman met
f. 17.700 per jaar. Uiteraard zijnde betrekkelijk geringe ver-

schillen in tevredenheid tussen de sociale klassen de keerzijde
van de hierboven gedane constatering dat het opgegeven
mediaaninkomen verandert met eigen inkomen. De indivi-
duele welvaartsfunctie schuift dus mee met het inkomen.
Dit verschijnsel hebben we ,,preference drift”
gedoopt. (zie
voetnoot 3).
In het tweede deel van het artikel zullen we uitvoeriger op de .,preference drift” ingaan en bovendien de invloed van de

gezinsomvang op de inkomenswaardering in de beschouwing betrekken.

B. M. S. van Praag
A.
Kapteyn

,,earning power” van de investering in de grond overeenkomt

met de ,,earning power” die beleggers zouden realiseren op de
projecten, indien de grond daarvoor in eigendom zou zijn ver-
kregen. Indien de condities voor het verkrijgen van grond in
erfpacht ongunstiger zijn, wordt het uitgeven in erfpacht voor

de belegger onaantrekkelijk. De extra kosten zullen worden
doorberekend en moeten door de consumenten uiteindelijk
worden betaald. In wezen wordt de burger op deze wijze extra

belast. Deze ,,indirecte” belasting zal slechts voor een deel de

middelen die een gemeente ter beschikking staan vergroten,
en voor een ander deel naarvoren komen in een waardever-

meerdering van de grond in de boeken van de gemeente,
waardoor het twijfelachtig is of deze de gemeenschap ooit ten

goede komt. Immers, daarvoor zou de grond moeten worden
verkocht.

In de
Nota Volkshuisvesting
wordt ervan uitgegaan dat
voor investeringen, in de woningbouw deze ,,earning power”
in de huidige inflatoire situatie
8,5%
zou mogen bedragen. De
berekeningen die erop zijn gericht aan te geven met welk aan-

vangsrendment de beleggers voor de woningbouw genoegen
moeten nemen gaan uit van deze
8,5%.
Voor investeringen in

kantoorgebouwen en andere niet-woningbouwprojecten zal
de ,,earning power” die op het geïnvesteerd geld wordt ge-
maakt wat hoger zijn en uitkomen op ca. 9,5%. Het percen-

tage van 8,5 is zo gekozen dat het voor de belegger nog juist

voldoende aantrekkelijk.is om geld in onroerend goed te in-

vesteren. De marge tussen 8,5% en de rente op leningen en
dergelijke van 7% – 7,5% moet de extra zorg die onroerend
goed met zich mee brengt compenseren. Nu lijkt het onjuist,

zo niet onredelijk wanneer gemeenten een hogere ,,earning

power” dan de reeds genoemde 8,5% (9,5%) op de investerin-
gen in grond zouden willen maken. Voor de hieronder vol-
gende berekeningen gaan wij van dit standpunt uit.

2.
,,Earning power” van geld geïnvesteerd in grond

2.1. Algemeen 1)

Om de rente te berekenen die wordt gemaakt opgeld dat in
grond wordt geïnvesteerd, kan gebruik worden gemaakt van

de,,earningpower”-methode. De,,earningpower”,verderge-
noemd EP, van een investering in grond is het rentepercen-

tage waarbij de contante waarde van de netto-opbrengsten
(cash flow) gedurende de beschouwde tijdsduur gelijk is aan
de oorspronkelijke investering. Deze EP is rechtstreeks verge-

lijkbaar met de EP op investeringen in onroerend-goed-pro-
jecten en de rente en aflossingen op obligaties of onderhandse

* De auteur is directeur van een pensioenfonds.
1) Dit gedeelte is analoog aan het overeenkomstige gedeelte van
het artikel ,,Enkele beschouwingen naar aanleiding van de Nota
Volkshuisvesting”,
ESB, 20
september
1972.

ESB 25-4-1973

363

50-“1.04525 045 t

vonden. De huur die in het eerste jaar zal worden betaald

bedraagt dus 0,0791. Dit percentage moet als een gemiddeld percentage worden gezien. Er zijn natuurlijk projecten welke

betere of slechtere resultaten geven. Uitgaande van een
totaal aan stichtingskosten van f. 1.700 per m
2
betekent dit

dat de huur f. 134,40 per m
2
zal bedragen om uitgaande van
de hiervoor gegeven veronderstellingen een rente van 9,5%
op de investering te maken.

3.3. Grond in erfpacht

Voor deze berekening wordt aangenomen dat de erfpachts-

canon rechtstreeks aan de huurder in rekening wordt ge-

bracht. De aanvangscanon bedraagt 0,07
x
0,151. Deze
canon zal, zoals voor deze uiteenzetting in dit hoofdstuk
wordt aangenomen, stijgen met 5% per jaar. Figuur 3 geeft
het cash-flow-schema weer voor de investering in het opstal.

Figuur 3

0015

It

25 jr

Na de uiteenzetting bij figuur 2 spreekt figuur 3 voor zich-
zelf. Wanneer de rente die op de investering in het opstal
(0,851) wordt gemaakt op 9,5% wordt gesteld kan
fi
worden
berekend. Het is duidelijk dat cc kleiner is dan
P
, omdat
in dit laatste geval de exploitatiekosten betrokken worden
op een investering die 85% bedraagt van de investering
voor het geval de grond in eigendom zou zijn verkregen en
voorts omdat bij de bepaling van de restwaarde nu geen
rekening kan worden gehouden met de waardestijging van

de grond. Voor
fi
wordt gevonden
8,6%.
De totale huur die
in het eerste jaar zal worden betaald, bedraagt

x 0,851 + 0,07 x 0,151 = 0,0841.
lOO

3.4. Consequenties van grond in erfpacht

De in hoofdstuk 3.3 uitgerekende totale huur inclusief

de canon (0,0841) is 6,3% hoger dan de huur voor het geval

dat de grond in eigendom wordt verkregen (0,079 1).

De f. 134,40 per m
2
welke in hoofdstuk 3.2. als voorbeeld

werd genomen zal in het geval van erfpacht tegen condities,
zoals hier aangenomen, worden verhoogd tot f. 142,80 per m
2
.

De extra huurkosten zullen, alle andere omstandigheden

gelijkblijvende, worden doorberekend in de prijzen en uit-

eindelijk door de consument worden betaald.

Wat zal nu in deze tijd het resultaat van het uitgeven van grond in erfpacht zijn?

Dat de gemeenten meer en meer geneigd zullen zijn de
canon te indexeren. Indien dit inhoudt dat de aanvangs-
canon zou worden gesteld op het niveau van de ,,vaste”

canon van bijv. 7% dan betekent dit dat de gemeente een
rente op de grond maakt van bijna
13%.
Dit percentage
is veel hoger dan het percentage dat de belegger op de
investering in onroerend goed
mcl.
de grond zou maken.
Dat het surplus aan rente dat de gemeente ontvangt

boven de rente die de belegger normaliter maakt op de

beleggingen in onroerend goed als kostenelement in de huren zal worden doorberekend en uiteindelijk door de

consument zal worden betaald. Dit betekent dus dat de prettig in de oren klinkende slogan ,,De waardestijging

van de grond is voor de gemeenschap” tot gevolg heeft

dat diezelfde gemeenschap daarvoor via hogere huren zal
moeten betalen.

Dat, indien de gemeenten genoegen zouden nemen met

de rente die de beleggers op de investeringen in on-
roerend goed
(mcl.
grond) in het algemeen maken, de
aanvangscanon, die jaarlijks wordt aangepast overeen-

komstig de prjsindex, ca. 3% zou moeten bedragen.

Dat, indien de aanvangscanon op deze wijze wordt
vastgesteld er financieringsmoeilijkheden voor de ge-

meenten kunnen ontstaan zolang het niet mogelijk is
geïndexeerde leningen te verkrijgen met een overeen-
komstige lage aanvangsrente.

Dat het element dat de beste bescherming geeft tegen
inflatie uit de eigendom wordt gelicht. Deze bescherming

tegen inflatie is voor beleggers zoals pensioenfondsen

een levensbelang, gezien de toekomstige verplichtingen.
Dat zolang de grondpolitiek gebaseerd op erfpacht niet

wordt gewijzigd en de grond niet wordt verkocht de waar-
destijging als zodanig, dus afgezien van de eventueel

geïndexeerde canon, de gemeenschap niet ten goede zal
komen.

A. Boon

f. 50 (leden van VVA en zusterverenigin-

ldeeëncentrum;

Mededelin gen
gen) en f. 70 (niet-leden). Opgave: secre- • Optimale kwaliteit = goede kwaliteits
ESb
tariaat VVA, Burg. Oudlaan 50, Rotter-

zorg?, door het Nederlands Verpak-

dam, tel. (010) 14
55
II, tst. 3752. Het

kingscentrum;

inschrijfgeld moet v65r IS mei worden

Kwantitatieve methoden in de
bedrijfseconomie

Over enkele weken organiseert de

Vereniging van Afgestudeerden van de
Erasmus Universiteit een post-doctorale
cursus over kwantitatieve methoden in

de bedrjfseconomie.

Het programma luidt:
• IS mei: Operations research: waar wel

en hoe niet? (Drs. J. A. Hartog);
• 22 mei: Onzeker doch besluitvaardig

(Prof. W. Begeer);

• 29 mei: Een dag uit het leven van een

OR-man (Prof. J. Sittig).

Plaats: Erasmus Universiteit, Burg.

Oudlaan 50, Rotterdam.
Aanvang: steeds 19.30 uur. Kosten:

overgemaakt op giro
DiZIDJ.

NIVE-voorjaarsdagen

Op 23 en 24mei a.s. organiseert NIVE,
Nederlandse Vereniging voor Mana-

gement de voorjaarsdagen in het Neder-

lands Congresgebouw te Den Haag.

Het programma luidt verkort:

1. woensdag 23 mei:

• Uitreiking NIVE-jaarprijs 1973;
• Bouw-onderhoud-inkoop, door de
Nederlandse Vereniging voor Doel-

matig Onderhoud;

• Bedrjvenwerk – ondernemingsraad,
door de Nederlandse Vereniging voor
Personeelbeleid;

• Charles, teach us a lesson!, door het

2. donderdag 24 mei:

• Organisatie – onderzoek – verbetering,
door de Vereniging voor Organisatie-

en Arbeidskunde;

• Verwezenlijking van doelstellingen
door middel van afspraken, door de

Nederlandse Vereniging voor Pro-
duktieleiding;

• Bouwmarkt en marketing
……..
door het Nederlands Instituut voor
Marketing;

• informatiebeheer, door het Neder-
lands Instituut voor Beleidsformatie.
De toegang (excl. lunch) is gratis.

Toegangskaarten, programma’s en in-
lichtingen verkrijgbaar bij NIVE, Park-

straat 18, Den Haag, tel.: (070)
61 4991, tst. 121.

366

Fisconomie

Persoonlijke lasten

en inkomstenbelasting

F. C. WIJLE

8

nihil (1 en 2);

f.
f. 1.460 belastingvrije som (3 t/m 5);

1′
f. 24.000 persoonlijke verplichting (6 en 7).

Inleiding

Om tegenwoordig de in Nederland
door iemand te betalen inkomstenbe-
lasting over een jaar vast te stellen, be-

hoeft men slechts het – uniforme –

schijventarief toe te passen op diens
belastbare som. Om van zijn bruto-
inkomen (in de zin van onzuiver in-

komen) te komen tot zijn belastbare som,

moet voor de binnenlandse belasting-

plichtige worden bijgeteld de afneming
van diens oudedagsreserve en moeten

worden afgetrokken a. de toevoeging

aan diens oudedagsreserve; b. diens
persoonlijke verplichtingen, buiten-
gewone lasten en aftrekbare giften; c.
diens te verrekenen verliezen over andere

jaren; d. diens belastingvrije som. Dit

alles is te lezen in de artt. 3, 4 en 53 en
uitgewerkt in de artt. 44 d t/m 47, 51 en
53 der Wet IB 1964, zoals deze luidt met
ingang van 1973.

De aftrekken sub b en d zijn in zoverre
nader aan elkaar verwant, dat men ze

allebei kan zien als symptomen van de

aan onze inkomstenbelasting toege-

schreven eigenschap, dat deze als sub-
jectieve draagkrachtheffing rekening
wil houden met persoonlijke omstandig-

heden van de contribuabele, welke diens

fiscale draagkracht beïnvloeden. Sedert
het begin van dit jaar is deze verwant-

schap bezegeld door hun beider uitd ruk-
king als negatieve termen van een (be-

lastbare) som. Voordien kende men

alhier het belastbaar (véôr 1965: zuiver)
inkomen, waarvan voor de tariefstoe-

passing eerst nog moesten worden afge-

trokken de eventuele ouderdomsaftrek,

arbeidsongeschiktheidsaftrek en aftrek
werkende gehuwde vrouw, terwijl in het
(niet-uniforme) tarief de kinderaftrek

en de overige aan de persoon verbonder

belastingvrije bedragen (-voeten of
-minima) waren ingebouwd. Ten aanzien

van de. buitengewone. lasten, en giften
was zelfs de situatie véôr 1965 aldus,
dat dâarmede formeel eerst nâ de tariefs-

toepassing rekening werd gehouden, nl.
,,door het belastingbedrag te vermin-
deren” (artt. 51 en Sla Besluit IB 1941).

Slechts de persoonlijke verplichtingen

zijn van de aanvang af (1893) steeds in
aanmerking genomen als negatieve be-

standdelen van het zuiver c.q. belast-

baar inkomen; als inkomensoverdrach-
ten leenden deze zich wellicht het duide-

lijkst voor de visie, geen deel uit te maken
van het subjectieve inkomen van de
overdrager. Het begrip persoonlijke
verplichtingen als zodanig is overigens
eerst in 1941 in onze inkomstenbelas-

tingwetgeving geïntroduceerd.

Met buitengewone lasten wordt hier
te lande rekening gehouden sedert 1941

(wat de eigen studiekosten betreft sedert
1965), met giften sedert 1952. Daaren-

tegen was reeds in 1893 een belasting-
vrije voet in het tarief verwerkt, oor-

spronkelijk voor iedereen gelijk; deze
heeft zich in de loop der jaren ontwikkeld
tot de ‘huidige belastingvrije som via de

kinderaftrek (1915), alsmede door diffe-
rentiatie naar leeftijd en burgerlijke staat

(1941), arbeidsongeschiktheid (1955) en
het genieten van bepaalde arbeidsin-
komsten (1962).

De aftrek van eigen studiekosten

(art. 46 lid 1 letter c) en die van giften
(art. 47 Wet IB 1964) zijn in de wet opge-

nomen om de studiezin resp. het ruimer

schenken te stimuleren 1). Als wij deze

(aan het wezen van de inkomstenbe-
lasting min of meer vreemde) aftrek-
mogelijkheden buiten beschouwing

laten, kunnen wij de verwantschap tus-
sen de hierboven sub b en d aangeduide

aftrekken nog wat nader omschrijven
als beide betreffend persoonlijke lasten,
waaraan de contribuabele zich rechtens

of feitelijk niet kan onttrekken en die
uit het (bruto-) inkomen plegen te wor-

den voldaan.
Deze verwantschap blijkt bovendien

hieruit, dat een uitkering of verstrekking
aan dezelfde persoon door dezelfde be-

lastingplichtige qua aftrekcategorie voor
laatstgenoemde kan verspringen. Een

voorbeeld moge deze bewering verdui-
delijken.

1. A., zelfstandig vrijgezel van 45 jaar
met een inkomen boven f. 20.000 per

jaar, heeft B, de 42-jarige weduwe van zijn overleden vriend, als huishoudster

in dienst genomen tegen een loon van
f. 1.000 per maand. Voorts heeft hij

aan B’s 23-jarige, buitenshuis stude-

rende zoon C geschonken het recht op

een periodieke uitkering van f. 500 per
maand tot het einde van diens studie

of tot eerder overlijden. C heeft geen
ander(e) vermogen of bestaansmoge-

ljkheden. Uit deze gegevens vloeit
voor A een aftrek voort van per jaar

f. 6.000 (art. 45 lid 1 letter b) + f. 5.180
(art. 53 ‘lid 3).

A en B ‘gaan in concubinaat leven.
De situatie’ blijft fiscaal dezelfde.

A en B treden in het huwelijk, A’s af-
trek van f. 6.000 vervalt (C is aanver-

want le graad geworden), doch A gaat
nu kinderaftrek genieten en f. 783 (be-

lastingvrije, art. 30a) kinderbijslag.
Zijn aftrek wordt f. 6.640 (art. 53 lid 3)
+ f. 3.081 (art. 53 lid 4 letter a).

C bereikt de leeftijd van 27 jaar. Kin-
derbijslag en kinderaftrek vervallen.

A’s aftrek wordt nu f. 5.800 (art. 46

lid 1 letter a) + f. 6.640 (art. 53 lid 3).

Vervolgens gaan A en B gescheiden
leven, maar er worden nog verzoe-

ningspogingen gedaan. De situatie
blijft fiscaal dezelfde (BNB 1960/,80).
De verzoeningspogingen worden op-

gegeven. A en B leven nu duurzaam
gescheiden. Alimentatie ten laste van

A f. 2.000 per maand. Aftrek A vol-
gend jaar: f. 24.000 (art. 45 lid 1 letter
b) + f. 5.800 (art. 46 lid 1 letter a) +
f. 5.180 (art. 53 lid 3).

Tussen A en B wordt echtscheiding

uitgesproken. De situatie blijft fiscaal

dezelfde (C is aanverwant gebleven,
art. 3 lid 3 BW).

Alle aftrekbedragen zijn conform de

thans voor 1973 geldende cijfers.
Wij zien hier hetgeen A betaalt fiscaal
achtereenvolgens voor hem resulteren in

diverse inkomensaftrekken, groot voor
zijn betalingen ten ‘bate van’

10

6.000 persoonlijke verplichting (t en 2);
3.864 kb + belastingvrije som (3);
5.800 buitengewone last (4 t/m 7).

ESB 25-4-1973

367

Wij zien hier ook dat niet alleen de
aftrekcategorieën
uiteenlopen, doch
tevens de aftrekbedragen. Slechts in de
gevallen 6 en 7(t.a.v. B)resp. l en 2(t.a.v.

C) zijn deze gelijk aan de werkelijk be-
taalde bedragen. Volled igheidshalve is
daarbij nog te vermelden, dat in die

laatste gevallen deze bedragen tevens
deel uitmaken van het (bruto-) inkomen

van resp. B en C (art. 30 lid 1 letter g

Wet IB 1964), terwijl dat in de overige
situaties niet het geval is. Doch dit kan

uiteraard – bezien uit het subjectieve

oogpunt van A – geen argument voor
het verschil in aftrek zijn. Trouwens: in

de gevallen 1 en 2 valt hetgeen A betaalt
66k in B’s inkomen, terwijl A ter zake

niet mag aftrekken.

Voorts krijgen wij uit dit – betrekke
lijk simpele – voorbeeld een indruk van

de gecompliceerdheid van deze materie.

Zowel aangevers als aanslagregelende

ambtenaren moeten goed op hun tellen
passen om de relevante feiten te traceren.

Het al of niet opgehouden zijn van ver

zoeningspogingen (5 tegenover 6) maakt
groot verschil. En zou bijv. C over ver-

mogen beschikken (van vader geërfd?),

dan zou de buitengewone-lastenaftrek
voor A (4 t/m 7) komen te vervallen
(BNB
1955/
147).

Er is tenslotte – speciaal sinds 1971
– nog een officieel verband tussen be-
lastingvrije som en aftrek wegens buiten-

gewone lasten (in het bijzonder de kosten

ter zake van ziekte enz. van art. 46 lid 1

letter b). Van laatstbedoelde aftrek zijn
nI. uitgesloten zekere minima, welke

mede afhangen van de hoogte van het onzuiver inkomen. Deze minima wor-

den ten dele beschouwd als reeds te zijn

verdisconteerd in de belastingvrije voet
2). Wel wordt hetgeen er dan eventueel

van de ziektekosten enz. overblijft, fis-
caal voor 125 resp. 150 resp. 175% in

aftrek gebracht (zie de tekst van art. 46).
Een dergelijke beknotting is ten aan-
zien van de persoonlijke verplichtingen

niet bekend, met uitzondering van de
lijfrentepremies waaraan een boven-
grens is gesteld (zie art. 45 lid 2).

De geconstateerde samenhang tussen
de verschillende wijzen, waarop onze
inkomstenbelasting rekening houdt

met op de contribuabele rustende per-
soonlijke lasten, en de uiteenlopende

kwantitatieve resultaten daarvan doen
de vraag rijzen of de regeling als geheel

bevredigend is, bezien uit een oogpunt

van subjectieve draagkracht van de be-

trokkene. Daartoe lijkt het nuttig die verschillende wijzen afzonderlijk en

kritisch – zij het kort – nader te bezien.

Het belastingvrije minimum

Het belastingvrije minimum, hetwelk

wij momenteel wel mogen identificeren
met de belastingvrije som plus de even-
tuele belastingvrije kinderbijslag, is een produkt van de gedachtengang dat eerst
van fiscale draagkracht, ontleend aan

iemands inkomen, sprake kan zijn nadat

daaruit is bekostigd het minimum-levens-

onderhoud van zichzelf en zijn gezin 3).

Niet het biologisch minimum, doch
hetgeen ,,redelijkerwijze nodig is voor

het financieren van in het licht van de

heersende maatschappelijke opvattingen

noodzakelijke levensbehoeften” 3a).

Onze wetgever heeft zich nimmer
gewaagd aan individuele benaderingen
van dit bedrag. Wij moeten er ook niet

aan denken, hoeveel onzekerheden,
onverkwikkelijkheden en privacy-aan-

tastingen in de uitvoeringssfeer uit zulk

een benadering zouden zijn voortge-

vloeid. Een ruwere regeling lijkt in deze
onvermijdelijk.

Nu zou men kunnen stellen dat de

ervaring leert, dat de hier bedoelde

,,noodzakelijke levensbehoeften” sub-

jectief in omvang plegen te stijgen met

het inkomen, en dat individuele inko-
mensverschillen niet alleen passen in

,,de heersende maatschappelijke opvat-
tingen”, doch eveneens in het enkele feit
van de aanwezigheid van een inkomsten-

belasting. En op basis van deze stelling

zou men wellicht verwachten, dat de

verruwing zou worden gezocht in de
richting van verhoging van het belas-
tingvrije bestaansminimum naarmate
het (bruto-)inkomen zou oplopen 4).

Deze rubriek wordt verzorgd door het Fiscaal-Economisch Instituut van de
Erasmus Universiteit te Rotterdam.

Een dergelijke verwachting blijkt ech-
ter uiterst onmodieus: zelfs dié subjectivi-

teit is thans geheel uitgeschakeld. Iedere

belastingvrije voet is – eerst algemeen,
later gedifferentieerd per (grote) groep

naar leeftijd, burgerlijke staat enz. –

gefixeerd op een bepaald bedrag en wel

op basis van ,,het uitgavenpakket van de zeer lage inkomens” 5). Algemeen

zou zijn aanvaard ,,dat de meerdere
uitgaven voor kleding enz. bij hogere

inkomens, hoezeer ook feitelijk c.q. uit
een maatschappelijk oogpunt als nood-

zakelijk aan te merken, niet meer tot de
‘eerste levensbehoeften’ behoren”
5).
In
het verleden heeft weliswaar soms de

kinderaftrek van (1922 t/m 1940) en de
,,aftrek voor de vrouw” (1941 t/m 1972)

– uitgedrukt in een inkomensbedrag –
binnen zekere grenzen een stijgende ten-

dens vertoond naarmate het inkomen

steeg, doch bij gelegenheid van de in-
voering van het schijventarief werd ieder

verband tussen belastingvrije voet en
inkomenshoogte uit de weg geruimd

en nadrukkelijk van de hand gewezen,
dat laatste nota bene als reactie op ver-

zoeken om voetverhoging voor bepaalde

groepen wegens veronderstelde
gering-
heid van hun inkomsten 6)!

Wij zouden hier dus kunnen spreken
van een forfaitaire aftrek zonder tegen-

bewijs, niet in procenten maar in centen. De enige subjectivering van draagkracht

uit hoofde van persoonlijke lasten in deze
aftrekrubriek bestaat uit een zekere
wettelijke typologie van alle contri-

buabelen naar bepaalde – merendeels

gemakkelijk verifieerbare – externe
criteria, welke moeten gelden als sym-

bolisch voor iemands draagkrachtbe-

palende persoonlijke omstandigheden.

In deze typologie zijn echtèr tevens enige

objectiverende doelmatigheidsverru-
wingen verwerkt: simpele criteria, be-
perking van het aantal relevante omstan-

digheden en dus van het aantal typen.

Voorts zijn de (verschillen tussen de)

per type gefixeerde aftrekbedragen niet
ontleend aan empirische gegevens, doch

aan soortgelijke bedragen uit het ver

leden, gebaseerd op en gecombineerd
met gegeneraliseerde intuïtieve veron-
derstellingen omtrent ,,de” draagkracht

van ,,de” ongehuwden beneden 35 jaar,

,,de” oudere ongehuwden, ,,de” gehuw-

den, ,,de” bejaarden enz., soms opge-

sierd met de benaming ,,evidenties” 7).
Kwantitatief onderzoek naar budgetten
(blijkbaar inclusief die van ,,de zeer

lage inkomens”) is volgens de regering
hiertoe niet relevant. Wél het overheids-

budget, dat een belangrijke invloed heeft
op de bepaling der belastingvrije voet 8).
iedere f. 100 voetverhoging voor ieder-

een kost de schatkist ca. f. 150 mln.

9). Geen wonder, dat dit forfait in het
algemeen lager ligt dan het minimum-

loon en ook lager dan de toepassings-
normen voor de Algemene Bijstandswet.
Bedacht dient te worden, dat het 66k

doorwerkt op de belastingschuld der
,,meer-draagkrachtigen”.

De persoonlijke verplichtingen

De aftrekken wegens persoonlijke

verplichtingen en buitengewone lasten zijn in zoverre subjectiever, dat zij uit-
gaan van werkelijk betaalde bedragen. Dit zit wellicht hierin, dat zij uiteraard

minder frequentie vertonen dan de be-
staansminima 10). De objectivering ligt

hier in de omstandigheid, dat de lasten
naar hun aard wettelijk zijn beperkt

resp. in hun aftrekbaarheid beknot.

1) MvA Zitting 1962-1963-5380 no. 19, blz.
70 rk., en MvT Zitting 1969-1970-10970 no. 3,
blz. 16 r.k. 2) MvT Zitting 1969-1970-10790 no. 3, bizz.
15 e.v.
3) MvA Zitting 1972-11879 no. 7, blz. 7 r.k.
3a) MvT Zitting 1971-1972-11879 no. 3, blz.
5 Ik.
4) Zie ook J. H. Christiaanse in een lezingd.d.
8 april 1967 voor de Vereniging voor Belas-
tingwetenschap; geschrift no. 118 van die
Vereniging, blz. 24.
5)
MvT Zitting 1969-1970-10790 no. 3, blz.
7 Ik.
6) MvAZitting 1972-1 1879no. 7, blzz. 14l.k.,
20 Ik. en 21 rk.
7) idem, blz. 14 r.k.
8) idem, blz. 4 Ik.
9) MvT Zitting 1971-1972-11879 no. 3, blz.
6 ik.
10) Hoewel dit tegenvalt, met name de per-
soonlijke verplichtingen, die volgens de af-
trekpostennota (Zitting 1970-1971-11212
no. 2) in 1966 voorkwamen in 2.500 van de
3.098 gevallen (ruim 80%); de buitengewone
lasten in 767 van de 3.098 gevallen (bijna 25%).

am

Aangenomen mag worden dat de af-

trek van persoonlijke verplichtingen
is gegrond op de overweging, dat ,,er

eerst na de vervulling daarvan een bedrag

overblijft, waaraan de natuurlijke be-
stemming van het inkomen, vertering

en kapitaalvorming, gegeven kan wor

den” 11). Anderzijds lijkt de limitatieve
opsomming daarvan (thans in art. 45

Wet IB 1964) mede gebaseerd op twee

omstandigheden: 1. dat het hier veelal

gaat om inkomensoverdrachten, welke
wat betreft de positieve kant worden

teruggevonden in het (onzuiver) inko-

men van dezelfde of van een andere
belastingplichtige 12); 2. dat de wetgever

geneigd is de mogelijkheid te beperken

voor de belastingplichtige om ,,zijn
zuiver inkomen geheel naar welgevallen

omlaag te brengen”. Dit laatste is ten
aanzien van de beperking qua bedrag
van de lijfrente-premieaftrek expliciet

te lezen in § 25 lid 3 van de leidraad IB
1941, doch het is duidelijk dat dit be-

voogdend trekje eveneens een rol heeft
gespeeld bij de uitsluiting van de aftrek
van periodieke uitkeringen aan naaste

verwanten zonder contraprestatie (art.
45 lid 1 letter bjo. art. 26 letter ben art.

30 lid 1 letter b Wet IB 1964).
Deze bevoogdende tendensen vonden
hun aanleiding in de permanente neiging

van contribuabelen, hun wettelijke af

trekmogeljkheden extensief aan te wen-

den en ingenieuze constructies te beden-

ken – ook toen het tarief nog laag was –
om als aftrekbare persoonlijke verplich-

tingen aan te dienen uitgaven, welke in wezen thuis behoorden hetzij in de ver-

mogenssfeer, hetzij in die der vrijwillige
inkomensbestedingen, hetzij in de lasten-

categorie waarvoor de belastingvrije
minima waren bedoeld. Ouderen herin-
neren zich misschien nog de notariële

akten, waarbij ouders aan kinderen jaar

lijks rechten op periodieke uitkeringen

schonken. En ook meer recentelijk ont-
breekt het niet aan pogingen tot oneigen-

lijk gebruik, waartegen belastingadmi-
nistratie en rechter – en ook wel eens

de wetgever – zich geroepen gevoelen
op te treden 13).
Ook hier ontwaren wij dus een rege-
ling, weliswaar gebaseerd op een plausi-
bele grondgedachte, doch gedenatureerd
door andere factoren waaronder (vrees

voor) uitvoeringsbezwaren, die – on-
danks (en zelfs wellicht mede ten gevolge

van) perfectioneringen in de loop der
jaren – het geheel een gekunsteld, wille-
keurig, fragmentarisch en onlogisch
aspect verlenen. Hoe bijvoorbeeld de
onbevangen belastingplichtige aan zijn

(gezonde) verstand te brengen, dat aan
huispersoneel uitbetaald loon niet af-

trekbaar is, doch pensioen wél? Dat van
een persoonlijke-leningaflossing of een
huurkooptermijn het hoofdsomdeel

niet, doch het interestbestanddeel wél

mag worden afgetrokken? Dat als hij iets
koopt tegen periodieke uitkeringen van

een particulier,.de uitkeringen (zelfs ten

bate van een naaste verwant) voor 100%

zijn fiscale draagkracht verminderen,

doch bij aankoop van een ondernemer

voor 0% 13a)?

De buitengewone lasten

De buitengewone lasten vertonen een
soortgelijk aspect, hoewel hier het ,,dub-

bele-heffings”-motief ontbreekt: de
werking van het overdrachtskarakter

der alimentaties aan naaste verwanten

(art. 46 lid 1 letter a) is sinds 1941 bij

wetsfictie aan de sfeer der persoonlijke
verplichtingen onttrokken, terwijl de uit-

gaven van art. 46 lid 1 letter b – hierna

kortheidshalve aan te duiden met: ziekte-

kosten – inkomensbestedingen vormen.

Beide soorten uitgaven (art. 46 lid 1 let-

ter c blijft hier als gezegd buiten beschou-

wing) beïnvloeden dus in de wettelijke
opzet het bestedingspatroon van de con-

tribuabele en wel zodanig, dat ,,naast

het inkomen een dergelijke negatieve
faktor van draagkracht redelij kerwijs
niet buiten beschouwing kan worden
gelaten” 14).

De inbreuken op de subjectiviteit zijn
hier in hoofdzaak drieërlei:

De uitgaven moeten ,,drukken”;

dit betekent dat kosten, welke uiteinde-
lijk door anderen worden gedragen, voor de contribuabele niet aftrekbaar zijn 15),

en – met name ten aanzien der kosten

van levensonderhoud – dat de contri-

buabele daartoe ,,redelijkerwijze ge-
noopt” moet zijn 16). Er moet worden

voorzien in een ,,daadwerkelijke be-
hoefte aan levensonderhoud” 17) en uit

de omvangrijke jurisprudentie over al

dan niet aftrekbare alimentatie blijkt

duidelijk de tendens tot het aanleggen
van objectieve maatstaven bij het be-
oordelen der relevante omstandigheden.

Ziektekosten moeten om aftrekbaar te
zijn ,,naar aard en omvang normaal” zijn

18).

De ziektekosten zijn kwalitatief
beperkt en de dieetkosten zijn gefor-

faiteerd: art. 46 lid 2 der Wet, artt. 3b
en 3c der Uitv. besch. IB 1964.

Er is ook een kwantitatieve be-

perking (speciaal van belang voor de af-
trekbaarheid van ziektekosten); er is
thans ni. een niet-aftrekbaar deel, be-
staande uit een percentage van het on-

zuiver inkomen met een ,,centen”-maxi-
mum (zie de wettekst).
Ook hier zijn in het verleden talloze
pogingen tot extensief gebruik van de
aftrekregeling te constateren en ook hier
heeft de wetgever enige malen ingegre-
pen, gealarmeerd door (dreigende) moei-

lijkheden in de uitvoeringssfeer. Zo zijn
sinds 1965 uit de wet verwijderd de woor-

den ,,en dergelijke uitgaven”, welke
voordien waren toegevoegd aan de woor-
den ,,uitgaven ter zake van ziekte, in-

validiteit, sterfgeval” en welke aan deze
lastencategorie de meer algemene be-

tekenis verleenden van tegenslaguit-

gaven, ,,noodzakelijk als gevolg van enig

onheil, het persoonlijk leven betreffend

en een zware belasting van het inkomen

vormend” 19). Deze verwijdering, als-
mede de kwalitatieve beperking der

ziektekosten sinds 1971, leveren onge-
twijfeld aanzienlijke winst op aan ambte-

lijke tijd en aan privacy, terwijl de regel-

matig door fikse tegenslagen achter-

volgde contribuabele daarvan wellicht
geen hinder ondervindt. Maar wat bij-

voorbeeld te denken van de lichamelijk

gehandicapte, die wél de extra-kosten
voor zijn maatschoeisel, doch niet die

voor zijn maatkostuums als buitenge-
wone lasten ziet aangemerkt?

Voorlopige conclusie

Onze korte belichting van de aftrek-
regeling ter zake van persoonlijke lasten

in haar diverse onderdelen doet een beeld

ontstaan, waarvan massaliteit, gecombi-
neerd met incidenteel, fragmentarisch

soelaas voor de betrokkenen, voorname
bestanddelen vormen. Als onze wetgever

Ooit mocht hebben bedoeld, ieders indi-
viduele draagkracht scherp te benaderen

om daaruit ieders inkomstenbelasting-
bijdrage af te leiden, heeft hij daar na

80 jaar toch maar een schamel resultaat

mee geboekt. De huidige regeling is der

mate geobjectiveerd en ontlast van

mogelijkheden tot ,,misbruik”, dat de
individuele contribuabele zich daarin

slechts als kuddedier, als clichémannetje
vermag terug te vinden. Als contribua-

belen kunnen wij slechts hopen dat onze
eigen persoonlijke lasten, die naar onze

eigen overtuiging onze eigen draagkracht
negatief beïnvloeden voldoende in het

min of meer collectieve, schematische
patroon van die regeling zijn in te passen

om onze belastingaanslag voor ons
rechtsgevoel aanvaardbaar te maken.
Een fatalistische hoop bij de rechtszeker-

heid, welke wij van onze fiscale wet-
geving verwachten.

De aan het slot van de inleiding hier-
boven gestelde vraag is dan ook vatbaar

voor een ontkennende beantwoording.
De gehele regeling zal bovendien bij-

dragen aan de bekende gewaarwording

II) J. H. R. Sinninghe Damsté,
De we: op de
inkomstenbelasting,
Tjeenk Willink, Zwolle, 5e druk, 1937, blz. 273.
Zie ook rapport Commissie-Hofstra d.d.
8juni1970 (Bel. ber. IB 18-74).
Zie bijv. BNB 1961/2 en 3, 1962/309,
1964/155, 1965/186, 1971/123 en 19721132, alsmede art. 45 lid 1 slot Wet IB 1964 met de
per 1 januari daarin aangebrachte wijziging.
Zie echter ook het recente arrest van de HR
d.d. 28 februari 1973, roln. 17007
(WFR
197315126, Vakst. nieuws 31-3-1973 punt 18).
13a) Zie tav. persoonlijke verplichtingen
in het algemeen: J. C. J. van Vucht in
FED’s
fiscale brochure
(IB: 2.20) en C. van Soest in
WFR
1973151 25.
Rapport Commissie-Hofstra, bedoeld
in noot 12.
IS) (Om.) BNB 1963/ 140.
BNB 19551212. BNB 1954144.
BNB 1969/94. BiB no. 9170.

ESB 25-4-1973

369

.

Invoering BTW

De invoering van de belasting over de
toegevoegde waarde (BTW) in 1969 in

ons land vond plaats in het kader van de

Europese economische integratie. Het
Verdrag van Rome hield de oprichting

van een douane-unie tussen de zes lan-

den in, die in 1970 volledig tot stand ge-

komen moest zijn. Daartoe moesten de
economische barrières tussen de lid-

staten (de binnengrenzen) verdwijnen.

Elke invloed die het bestaan van de on-
derlinge staatkundige grenzen op grens-
overschrijdend economisch verkeer zou

kunnen uitoefenen, moest worden weg-
genomen.

Een mogelijke bron van verstorende
economische invloeden op het onder-

linge handelsverkeer bestond uit de

grensafrekening van omzetbelasting.
Bij uitvoer van goederen wordt in het

algemeen de over deze goederen geheven
omzetbelasting door de fiscus aan de
exporteur terugbetaald, zodat de goede-

ren ,,belastingschoon” de grens over-

gaan. Bij invoer wordt over de invoer-

waarde evenveel aan omzetbelasting

bij fiscaal ongeschoolde belastingplich-

tigen, dat al hetgeen met belasting
samenhangt een magisch centrum vormt,

waar men slechts kan binnendringen

met behulp van de juiste bezwerings-
formules en kostbare sleuteltjes.

Het wil mij voorkomen dat zij, die –

onder het motto ,,beter iets gebrekkigs
dan helemaal niets” – met de huidige

regeling tevreden zijn, zichzelf blijmaken

met een dode – althans stervende –
mus. Stervend, omdat het duidelijk is
dat de objectiveringstendensen verder
zullen werken: daling van de belasting-

tarieven is binnen afzienbare tijd niet
in beduidende mate te verwachten; even-
min stijging van de belastingmoraal of

van de ambtelijke personeelsbezetting;
daarentegen wél verdergaande automati-

sering van onze maatschappij. Het com-
promis tussen rechtvaardigheid en doel-
matigheid, hetwelk ons fiscale bestel
steeds heeft gekenmerkt, zal – mede

door het verlangen naar vereenvoudiging
(om niet te spreken van dat naar in-

komensnivellering) – zijn zwaartepunt

geheven als op gelijksoortige in het bin-nenland voortgebrachte goederen drukt.

Omdat een nationale regering dit systeem
van grensafrekening van omzetbelasting

op vermomde wijze als handelspolitiek
instrument ter bescherming van de bin-

nenlandse produktie kan gebruiken
(teveel omzetbelasting bij uitvoer terug-

betalen en teveel bij invoer heffen) heeft
de Europese Commissie gestreefd naar

invoering van een systeem van omzet-

belasting in de lidstaten, dat zo’n mis-
bruik onmogelijk maakt.

De BTW is een omzetbelasting, die
het mogelijk maakt op elk moment tij-

dens het produktieproces het bedrag

aan betaalde of verschuldigde omzet-
belasting nauwkeurig vast te stellen.

Bijgevolg kan bij in- en uitvoer gemak-
kelijk worden nagegaan, of niet teveel

belasting wordt geheven of terugbetaald.

Met dit oogmerk hebbende lidstaten van
de EG een omzetbelasting van het BTW-

type ingevoerd. De afrekening aan de

grens is blijven bestaan en kan zeer
nauwkeurig plaatsvinden. Het BTW-
systeem is neutraal ten opzichte van

grensoverschrijdend economisch ver-
keer.

verder gaan zoeken in de richting der

doelmatigheid 20). Daar komt nog bij,
dat een op rechtvaardigheidsmotieven
berustende regeling als die der differen-
tiatie in belastingvrije – voetbedragen
in brede kring – ik denk hier aan onge-

huwden en AWW-treksters 21)— weer-

stand oproept. Ik ga dan nog voorbij
aan het afwentelingsaspect van zulk een
differentiatie.

Bezien tegen de hier in het kort ge-
schetste achtergronden lijkt het raad-zaam ons te bezinnen op de vraag, in

hoeverre het thans nog aanwezige be-
stand aan fiscale maatregelen, gericht
op het rekening houden met persoon-
lijke lasten, vatbaar is voor (verdere)

inkrimping c.q. opheffing c.q. vervan-

ging door (nadere) sociale maatregelen.

F. C.Wijle

Zie
bijv.
de in noot 10 bedoelde nota.
Zie het afgewezen initiatief-wetsontwerp
Van Lier-Dolman (Zitting 1972-1 2099).

Bij de invoering van de BTW werd ge-

streefd naar een zo groot mogelijke har-
monisatie. Deze bleef in de EG echter

beperkt tot invoering van een min of
meer gelijk
systeem.
De overige moda-

liteiten zoals de hoeveelheid tarieven,
de hoogte der tarieven, de vrijstellingen

e.d. werden per lidstaat vastgesteld en
wijken van elkaar af. Dit werkt niet ver-

storend in de EG door de grensaf-

rekening. Bijgevolg ontvangt de fiscus
van het land, waarheen een goed wordt

uitgevoerd, de totale omzetbelasting die
over de waarde ervan is geheven (bestem-
mingslandbeginsel). Dit strookt met de
bedoeling van een verbruiksbelasting –
de BTW is een verbruiksbelasting -, die
bestaat uit een verkleining van het ver-

bruik in een land ten einde de overheid
in staat te stellen beslag op produktieve
krachten te leggen.

Opheffing omzetbelastinggrens

Naarmate de economische integratie
vordert, ontstaat een streven tot het op-

heffen van ook de belastinggrenzen. De
grensafrekening kan oponthoud voor het

grensoverschrjdend verkeer betekenen.
Dit wordt, o.a. in ons land, ondervangen
door de afrekening niet aan de grens,
maar in het binnenland te laten plaats-

vinden. De verrekening van omzetbe-

lasting vindt dan langs administratieve

weg plaats via opgaaf door importeurs
en exporteurs aan de fiscus met boeken-
onderzoek door de fiscus.

Hoewel de ,,grensafrekening” niet

langer aan de grens behoeft te gebeuren,
wil de Europese Commissie deze niette-
min afschaffen. Wil het onderlinge han-

delsverkeer binnen het gebied van een douane-unie het karakter van ,,binnen-

lands” handelsverkeer krijgen, dan moet

elke reminiscentie aan grensoverschrij-
ding verdwijnen. Naar het oordeel van
de Europese Commissie moet de gehele

grensafrekening van omzetbelasting

verdwijnen en is dit slechts te bereiken

door de omzetbelastingtarieven in de
lidstaten min of meer aan elkaar gelijk

te maken. Niet alleen de systemen, maar

ook de overige modaliteiten van de BTW
zouden dan in alle lidstaten op elkaar

moeten worden afgestemd of aan elkaar
gelijk gemaakt.

De grensafrekening kan dan vervallen.

Europa-bladwijzer

Opheffing van
omzetbelastinggrenzen

370

Een exportlevering naar een lidstaat

krijgt zodoende fiscaal het karakter van
een binnenlandse levering. De export-

prijs bevat de betaalde BTW die op de
factuur wordt vermeld. De importeur

in een andere lidstaat mag deze omzet-
belasting aftrekken zoals hij doet bij

van binnenlandse leveranciers gekochte

goederen. Voor de handel levert dit geen

problemen op. Wel wordt afbreuk ge-

daan aan de BTW als verbruiksbelasting.

Een deel van de belastingopbrengst
vloeit immers toe aan de fiscus van het

exportland. Wil men het karakter van
verbruiksbelasting handhaven, dan moet

de omzetbelasting die de exporteur heeft

afgedragen aan de fiscus van zijn land,

door deze worden overgemaakt aan de
fiscus van het importland. Er moet dus

een clearingstelsel tussen de nationale
regeringen ontstaan, wat weliswaar

technisch bewerkelijk is maar nauw-
keurige verrekening mogelijk maakt.

Een geljkmaking van de tarieven,

vrijstellingen e.d. van de BTW in de lid-
staten brengt even.wel belangrijke poli-
tieke gevolgen met zich. De nationale regeringen der lidstaten worden daar-

door beknot in hun begrotingspolitiek.

Ze zijn geen baas meer over hun omzet-
belasting, een belangrijke bron van over-
heidsinkomsten. Eigenlijk is deze be-

knotting alleen aanvaardbaar in een eco-
nomische en monetaire unie. Deze ver-

onderstelt namelijk een economische

autoriteit van de unie, die het economisch beleid in ieder geval in hoofdlijnen voert.
Het valt moeilijk te verwachten, dat de

regeringen der lidstaten afstand van een

deel van hun fiscale autonomie doen,

zolang de economische en monetaire

unie nog niet tot stand is gekomen.

Nederlands voorstel

Vandaar, dat van Nederlandse zijde
de gedachte is ontwikkeld, tot een op-
heffing van belastinggrenzen te komen
zonder de tarieven van de BTW in de
lidstaten gelijk te maken 1). Zo’n systeem

vertoont de kenmerken van een systeem
met gelijke tarieven. Doordat een impor-
teur van een lidstaat de door de expor-
teur betaalde belasting mag aftrekken,

ontstaat vanzelf een neutralisatie van

tariefverschillen. Deze neutralisatie

werkt voor het grootste deel van het de

onderlinge grens overschrijdende ver

keer, ni. het verkeer tussen ondernemers.

Er ontstaan problemen wanneer degene

die invoert niet omzetbelastingplichtig

is zoals particulieren en de overheid.

Naarmate de tarieven der lidstaten min-

der van elkaar afwijken, worden deze

problemen kleiner. Voor particulieren
kan men de buitenlandse omzetbelasting

op het goed laten drukken. Dit is thans

reeds het geval bij de omvangrijke vrij-
stelling voor reizigersbagage (f. 450).
Voor niet-ondernemers, andere dan par-

ticulieren, kan een vereveningstelsel

worden bedacht. Een clearingstelsel

tussen de fiscus der lidstaten is – evenals
bij unificatie van de BTW – technisch
uitvoerbaar.
Het aantrekkelijke van deze Neder-

landse gedachte bestaat eruit, dat ophef-
fing van omzetbelastinggrenzen moge-

lijk wordt, zonder dat de nationale rege-
ringen zich thans reeds moeten vast-

leggen op geünifieerde belastingtarieven.
Zo’n systeem blijkt evenwel door andere

lidstaten in de EG niet aanvaardbaar
geacht. Men is bang voor meer belasting-

fraude. Daardoor zou de fiscus belasting-
opbrengst ontberen en zouden de con-
currentieverhoud ingen verstoord kun-
nen worden.

1%-heffing

Intussen schijnt de Europese Com-

missie bezig aan het ontwikkelen van
plannen tot unificatie van de BTW in de

lidstaten. Volgens Vogelaar 2) gaat de
Europese Commissie de invoering van
de 1%-heffing aan eigen middelen ge-

bruiken als een breekijzer om de gehele
harmonisatie van de BTW opnieuw in
gang te zetten met als einddoel de volle-

dige harmonisatie van de omzetbelas-
tingwetgevingen, met name de opheffing
van de belastinggrenzen.

De Raad van Ministers heeft in 1970
besloten dat met ingang van 1975 de EG

over eigen financieringsmiddelen kan
beschikken 3). Daartoe behoort een hef-
fing van maximaal 1% BTW op een

grondslag welke op uniforme wijze door

de lidstaten wordt vastgesteld volgens
communautaire voorschriften. Naar

verwachting zal de Europese Commissie
binnenkort haar plannen over deze 1%-
heffing ontvouwen.

Naar het schijnt, wil de Europese

Commissie deze heffing nauw verbinden
met de gewone afdracht van BTW door

de belastingplichtige – een soort op-

centen op de BTW – om de burgers in
de EG te laten merken dat ze aan de EG
meebetalen. De Europese Commissie

verwerpt daarmee de gedachte, de 1%-
heffing door de nationale regeringen aan

haar te laten afdragen op de wijze zoals

bijvoorbeeld in ons land de gemeenten
een bepaald aandeel van de belasting-
opbrengst ontvangen. Aan een macro-

economische berekening van de 1%-
heffing, gecombineerd met afdracht door

de nationale regeringen, zijn veel tech-
nische voordelen verbonden 4).

Volgens Vogelaar zal de Commissie
de 1%-heffing aangrijpen om meer een-

heid in de BTW der lidstaten aan te bren-
gen. Hij denkt onder andere aan vragen
als: zal de kleinhandel verplicht onder de

BTW vallen; blijven specifiek Neder-
landse vrijstellingen zoals die voor radio

en tv en voor de PTT gehandhaafd; zal
de landbouwregeling blijven voortbe-
staan?

Vanuit het gezichtspunt van de Euro-

pese Commissie is deze tactiek begrijpe-

lijk. Unificatie van de omzetbelasting

zou een forse stap zijn in de richting van
een meer op elkaar afgestemd begro-
tingsbeleid in de lidstaten. We bevinden

ons in de eerste fase van de oprichting
van de economische en monetaire unie.

Tot nu toe is daarin de nadruk op de
monetaire integratie gevallen, mede door

externe ontwikkelingen. Het is een po-
litieke eis, met name van Duitsland en

Nederland, dat de integratie van het

economische overheidsbeleid niet achter-
blijft bij de monetaire integratie. Daarom
ligt het in de verwachting, dat deze beide
landen de eenmaking van de BTW zul-
len steunen.

Europa Instituut Leiden

Vgl. C. P. Tuk, Omzetbelasting. Streven
naar opheffing van grenscontrole,
Weekblad
voor Fiscaal Recht,
8 april 1971, blz. 281-291;
F. A. van Alphen, Omzetbelasting. Uitbrei-
ding toepassingsgebied Nederlandse wetge-
ving,
Weekblad voor Fiscaal Recht,
8 april
1971, blz.
291-295;
A. L. C. Simons, De op-
heffing van grenzen voor accijnzen en omzet-
belasting. Enige staatsrechtelijke problemen en fiscale wensen (11, slot),
Weekblad voor
Fiscaal Recht,
22 februari 1973, blz. 165-171;
B. M. Veenhof, Fiscale harmonisatie: decom-munautaire doeleinden, en hun gevolgen voor
de Lid-Staten (II, slot),
Weekblad voor Fis-
caal Recht,
8 februari 1973, blz. 127.
P. J. Vogelaar, In afwachting van een
tweede-generatie-BTW,
Weekblad voor Fis-
caal Recht,
26 oktober 1972, blz. 901-905.
Klaus Schneider, Eigene Einnahmen für
die Europische Gemeinschaft,
Europöische
Steuerzeitung,
augustus 1970, blz. 79-89. Vgl. Simons, a.w., blz. 170-171.

Indien u niet âlles op economisch gebied kunt lezen,

dan kunt u ESB onmogelijk missen.

ESB 25-4-1973

371

Hoewel in grote lijnen instemmend
met de zakelijke inhoud van Prof. Hel-lema’s opmerkingen in verband met de

inkomenspolitiek 1), lijken een paar
kanttekeningen nuttig ter wille van een

relativering van de mate waarin ,,het”

parlement ter zake tekortschiet.

De vraag: ,,Wie bewaakt de bewa-

kers?” of anders gezegd: ,,Wie contro-
leert de controleurs?”, schijnt de goed-
Nederlandse verwoording te zijn van

Prof. Hellema’s erudiete retorische vraag

,,Quis custodiet ipsos custodes” 2). Zij

werd gesteld ná de volgende zinsneden:

zowel van de zijde van de regering als
van het parlement doodgezwegen. Politiek
zit er natuurlijk geen brood in om
zichzelf
en
een zo grote groep bevoorrechten dit privile-ge geheel of gedeeltelijk te ontnemen. Ik heb
er aan de hand van door het ministerie van
Binnenlandse Zaken verstrekte gedeflatteer-
de cijfers op gewezen dat tal van pensioenen
een contante waarde vertegenwoordigen van
meer dan een miljoen . . . Een zelfstandige
die een pensioen gelijk aan dat van een mi-
nister in even korte tijd zou willen opbouwen,
zou daarvoor een extra inkomen van ca. 4 ton
moeten genieten” 3). De heer Boersma ver-
geet bij zijn limiet van f. 100.000 dergelijke
kleinigheden die een minister naast zijn
salaris geniet”.
Men proeve de sfeer van deze context
van de latijnse vraag!

Welnu, dât Prof. Hellema naar die cij-
fers van de minister van Binnenlandse

Zaken kön verwijzen komt omdat die
cijfers verstrekt zijn ingevolge vragen
van
een parlementsfractie 4)!
De heer
Boersma (en vrijwel alle pariements-

fracties) mogen geneigd zijn ter zake lie-

ver de andere kant uit te kijken, maar
niet HET parlement. Drs. E. Nypels is

er blijkens een artikel in
Elsevier
ge-
noeg kwaad om aangekeken door colle-
ga-parlementariërs, maar hij heeft
niet
gezwegen bij de parlementaire behan-
deling der politieke pensioenwet medio

1969, en zijn fractie heeft tegengestemd.

(DS-70-er Drees heeft dat recent in het

debat inzake de demonstratie over amb-
tenaren-pensioenen in de Tweede Ka-

mer nog in herinnering gebracht). De

budgettaire (belasting)effecten van het
verschil in behandeling tussen zelfstan-
digen en werknemers (+ politici) ter

zake van de oudedagsvoorziening zijn
door fractiegenoten van Nypels herhé.âl-

delijk naar voren gebracht en hebben
zelfs geleid tot een besluit van de D’66-

fractie om tegen een wetsontwerp te
stemmen omdat de regering die effecten niet erg serieus behandelde
5).
Er is, mede n.a.v. Prof. Hellema’s
artikelen, wel degelijk bij de parlemen-

taire behandeling van de oudedagreserve

van zelfstandigen gesproken over de be-

lastingderving door de vrijstelling van

werknemerspensioenpremies 6); zelfs is

zijn naam daarbij genoemd, al zijn niet

l zijn cijfers geciteerd. En ook reeds veel
eerder 5) werd vanuit de complementaire

optiek 7) geëist dat de regering met be-

hoorlijke cijfers zou komen betreffende

de budgettaire consequenties indien
zelfstandigen dezelfde fiscale mogelijk-
heden zouden krijgen t.a.v. oudedags-

voorziening als ambtenaren (en die mo-
gelijkheden zouden kunnen benutten).
Het gaat naar ik aanneem toch ook Prof.
Hellema om een gelijke
behandeling
voor de wet van alle burgers, en dan
doet het er niet toe of een privilege wordt

opgeheven door aan iedereen die fiscale

faciliteit te geven, of door hem aan de

gepriviligeerden te ontnemen, of door
.iets daartussenin 8).

Ook is het diezelfde fractie geweest die

bewerkstelligde dat de regering – zonder

dat te beseffen – de cijfers verstrekte
waaruit bleek dat door de recente fiscale faciliteiten voor oudedagsvoorzieningen

voor zelfstandigen – die niet in één

klap zullen worden ingevoerd, maar ge-

faseerd vanwege de budgettaire gevol-

gen – de discriminatie nog op geen stuk-ken na is opgeheven, terwijl door de for-

muleringswijze der vragen bovendien een buiten-fiscaal privilege-aspect al-

thans ten dele werd verwerkt dat door

Prof. Hellema niet werd genoemd, maar’
dat allerminst verwaarloosbaar is: het

verschil in winst + kostenmarge (dus in

prijs) dat geldt voor een ambtenaar voor

wie de ABP-tarieven gelden, en voor een
zelfstandige die is aangewezen op veel

duurdere leveranciers voor hetzelfde
produkt (lijfrente).

Herhaaldelijk 9) en zeer recent nog bij
de begrotingsbehandeling van Finan-
ciën is door leden van diezelfde kamer

fractie erop gewezen dat het toch wat

vreemd is inkomstenbelasting te heffen

op rente uit guldensvorderingen, terwijl
die rente niet eens voldoende is om de
hoofdsom waardevast op hetzelfde peil
te houden; dit mede als complement van

de wel door socialisten bepleitte be-

perking van de aftrekmogeljkheden
voor (hypotheek)rente van guldensvor-

deringen die dienen ter financiering van
een waardevast stuk bezit.

Het spijt mij voor Prof. Hellema,

maar de suggestie alsof het HELE parle-
ment zwijgt over de zaken die hem (en
o.a. mij) hoogzitten en inderdaad te wei-

nig aandacht krijgen, mag niet’onweer-
sproken blijven. Een deel van het verlies
van D’66 is eraan te wijten dat haar ka-
merfractie in het zicht der verkiezingen
heeft gemeend toch niet te moeten zwij-

gen over deze materie van onzichtbare,
belastingvrije inkomens van hoogbetaal-
de werknemers via de werkgeversbij-

dragen in de pensioenpremies 10). Die
fractie deed dat ondanks voorspelbaar en

tevoren beseft electoraal verlies, omdat

ESb
Ingezonden

Wie bewaakt de bewakers?

ESB,
14 februari 1973, blz. 141.
Handelingen der Tweede Kamer der Sta-
ten-Generaal (Hand. II) 26 september 1972,
blz. 60 rechterkolom onderaan.
Zie ook
ESB,
9juli1969, blz. 690.
Zie schriftelijke stukken betr. Wetsontwerp
11509 en Hand. II, 16 november 1971, blz.
1102, rechterkolom midden; 1969-11-17, blz.
1143. Overigens heeft Prof. Hellema zelf in
een ander weekblad met een minder wijde
verspreiding dit wél vermeld.
Hand. 11, 17 november 1971, blz. 1143,
le kolom midden, en 23 november 1971, blz.
1218.
Hand. II, 26juli 1972, o.a. blz. 63.
De reden voor die keuze is dat het mij on-
juist lijkt de op het draagkrachtbeginsel be-
rustende LB/IB toe te passen op een definitie
van inkomens waarvan een groot (door der-
den bepaald) deel
niet
vrij besteedbaar is; dat

deel moet niet alleen worden besteed voor een
bepaald doel, doch ook nog bij een door der-
den aangewezen ,,winkel”, tegen een door
derden of vierden vastgestelde prijs. En die ,,derde” is niet de overheid. Naast dat meer
principiële argument voor de keuze van een
aan Prof. Hellema’s becijfering complemen-
taire invalshoek voor dezelfde problematiek,
is er ook een praktisch bezwaar: De sterk
progressieve IB-tarieven, indien toegepast op’ een inkomensbegrip
inclusief
de tegenwaarde
van de toename der pensioenrechten, leiden
tot absurditeiten omdat de betrokkene
voortijdig verhongert. Prof. Hellema
spreekt zelf in
ESB
van ,,backservicebedra-
gen, die per individu soms in de tonnen
lopen”! Tariefsverandering is dus ver-
eist, en dan klopt een becijfering die geba-
seerd is op de huidige tarieven toch niet meer.
Een oplossing der onderhavige problematiek

eist én zichtbaar maken van de individuele
pensioenpremie én een zekere mate van mede-
zeggenschap der werknemer over de mate
waarin een deel van zijn arbeidsbeloning
wordt geblokkeerd voor ,,uitgesteld loon” én
een zekere mate van zeggenschap van de
spaarder (verzekerde) over zijn eigen spaar-
geld én (vermoedelijk) aanpassing der belas-tingtarieven. Waarschijnlijk ook is het nood-
zakelijk dat de wetgever minima en maxima
vaststelt voor,fiscaal geprivilegieerd sparen
en dat niet alleen voor die variant die formeel
spaarloon heet.
Hand. 11,24 oktober 1972, blz. 532, linker-kolom.
Voorl. Verslag Tweede Kamer.
betr. wets-
ontw. 11819: beperkt fiscale vrijstelling in-
komsten uit vermogen.
Elseviers Weekblad,
2 maart 1973, blz. 1
en Hand. II, 26september 1972, blz. 59-64en
81.

372

Dr. Wazir Singh: Policy development, a study of the Social and Economic Council
of the Netherlands.
University Press, Rotterdam, 1972, 210 blz. f. 57,50.

zij het nodig vond dit soort verwijten,

door Prof. Hellema aan ,,het” parle-
ment gemaakt, zoveel tegen te gaan

als in de macht ligt van een parlements-
fractie.
Ik heb geen reden om hoog op

te geven van het niveau van de parle-

mentaire democratie dat in Nederland is bereikt, maar tegen de volstrekt genera-
liserende benadering van ,,het” parle-

ment door Prof. Hellema moet ik wel
bezwaar aantekenen, zonder partijpro-

pagandistische oogmerken maar ter wille

van het niet nodeloos discrediteren van
,,het” parlement.

Waarbij dan nog als kanttekening ge-
plaatst kan worden dat inkomenspoli-

tiek veel te maken heeft met de feite-
lijke machtsverdeling in de samenleving.

Daarbij stem ik van harte in met Dr. A.
Peper, die in dezelfde
ESB
op blz. 148,
duidelijk uiteenzet dat we in Nederland
in hoge mate een corporatistische
machtsstructuur hebben waarin de po-

sitie van regering en parlement zo zijn

uitgehold dat je je als kamerlid wel eens

afvraagt of het – gezien de feitelijke
machteloosheid van hen die met
alge-
meen
en rechtstreeks kiesrecht zijn ge-
kozen – de prijs waard is om ten koste

van veel electoraal verlies toch te pogen
op zakelijke wijze in de volksvertegen-
woordiging bezig te zijn.

G.
Nooteboom

Naschrift

De heer Nooteboom komt op tegen
mijn verwijt aan het parlement en meent
dat ik daarmede hem en zijn fractie on-

recht doe. Ik heb in vroegere publikaties
zijn naam genoemd, niet alleen in het
Fis-

caal Weekblad,
maar ook in
Elseviers
Weekblad
van 20 augustus 1972.

Naar ik meen is het niet ongebruikelijk
om, als slechts enkele leden van een col-
lectiviteit hun stem laten horen, toch de

collectiviteit in gebreke te stellen. Wij
verwijten het Duitse volk zich achter Hit-
ler te hebben geschaard, al zijn er voor-

treffelijke uitzonderingen geweest. Om
een ouder historisch voorbeeld te noe-

men, ,,In matters of commerce the fault
of the Dutch, is giving too little and
asking too much”. Zijn daar ook geen

uitzonderingen op deze generaliserende
kritiek?
Ik heb getracht de zaak buiten de par

tijpolitieke sfeer te houden. Degene die

de moeite neemt om dein de noten van de

schrijver genoemde plaatsen in de wets-
ontwerpen en Handelingen na te gaan,
zal overigens tot de conclusie komen, dat

D’66 en ondergetekende deze materie

toch wel uit een verschillend standpunt
benaderen.

In de ,,Code of professional responsi-bility and Canons ofjuridical ethics” van

de American Bar Association, komen
o.a. de volgende zinnen voor:

,,Changes in human affairs and imperfections
in human institutions make necessary con-
stant efforts to maintain and improve our le-
gal system”.

en verder:
,,If a Iawyer believes that the existence or ab-
senëe of a rule of law, substantive or procedu-
raI, causes orcontributes to an injust result, he
should endeavour by lawful means to obtain
appropriate changes in the law and the repeat
or amendment of laws that are outmoded”.

Naar mijn mening is dit niet alleen de

taak van de juristen, maar zeer speciaal
ook van de regering en van de leden van
het parlement. Blijven deze daarbij in ge-

breke, dan behoort dit aanleiding te ge-ven tot kritiek in het bijzonder wanneer

zij zelf tot de bevoorrechten behoren.
Ziehier de context van de latijnse vraag.

Dat ik minister Boersma met name
noemde, houdt verband met twee om-
standigheden. Wanneer men de litera-

tuur over de inkomensverdeling leest,
vindt men verscheidene schrijvers, die

een cijfer noemen voor een aanvaardbaar
maximum inkomen.

Dat is dan meestal in de orde van grootte
van hun eigen inkomen. Ik vind het nogal

kinderljk de eigen positie als maatstaf te
nemen voor hetgeen maatschappelijk
aanvaardbaar is. In de tweede plaats,
omdat minister Boersma met twee van

zijn ambtgenoten de bëoefenaren van
zelfstandige beroepen op het matje heb-

ben geroepen om hun inkomens te mati-

gen. Daarover schreef ik elders:

,,Het lijkt mij voor deze excellenties een pijn-
lijke situatie, wanneer zij althans voldoende
geïnformeerd zijn omtrent hun geprivilegi-
eerde positie. Hoe kan men met gezag anderen
tot matiging aanmanen, wanneer men zelf, zo-als de hierboven vermelde minister, in acht ja-

De auteur, afkomstig uit India, waar
hij lid is van de Planning Commissionof
the Government of India te New Delhi,
studeerde in het kader van een onder

auspiciën van de Nederlandse regering
bestaand uitwisselingsprogramma ge-durende twee jaar aan het Institute for Social Studies te Den Haag en rondde
zijn studie af met een proefschrift over de Sociaal-Economische Raad; als zijn
promotor fungeerde Prof. Bosman,

ren belastingvrij een pensioen opbouwt tër
waarde van f. 1.100.000″?

Wanneer de heer Nooteboom schrijft:
,,Het gaat, naar ik aanneem, toch ook

Prof. Hellema om een gelijke behande-

ling voor de wet van alle burgers
……
dan is mijn antwoord onvoorwaardelijk:

,,ja, dat is een van de fundamentele
rechtsbeginselen”!

Maar zoals ik in mijn artikel meen te

hebben aangetoond,
is
er geen gelijke be-
handeling wanneer men de meest uiteen-
lopende pensioenregelingen allemaal
vrijstelt en bovendien bij de heffing van
de vermogensbelasting geen onderscheid
maakt tussen hoge en lage pensioenrech-ten en tussen degenen, die naast hun ver-
mogen aanspraak hebben op pensioen en
degenen die daarop geen aanspraak heb-
ben.

In onze belastingwetten – en dat is ge-

zien de hoogte van de tarieven onvermij-
delijk – wordt getracht met het grootste
perfectionisme rekening te houden met

zelfs kleine verschillen in draagkracht.
Maar bij de pensioenen verwaarloost
men enige miljarden. De uitkomst van de

berekening, die ik daaromtrent maakte,

was voor mijzelf een verrassing. Ik had
niet verwacht dat het onrecht een derge-lijke omvang had. Zou men deze vrjstel-

lingen elimineren in plaats van ze uit te
breiden, dan zouden de belastingtarieven
met 20% kunnen worden verlaagd. Met

volstrekt onvoldoende maatregelen als
de oudedagsvoorziening voor zelfstandi-

gen, die bovendien maar voor een zeer
beperkte groep soelaas brengt, lost men
het probleem niet op.

H. J. Hellema

kroonlid van de Raad, die het werk ook
van een korte inleiding voorzag.

Op het eerste gezicht lijkt een werk van een buitenlander over een Neder-

landse beleidsvoorbereidende instantie,
waarvan naam en bekendheid geen na-
dere uitleg meer behoeven, in theore-
tisch opzicht nauwelijks tot de verbeel-

ding te kunnen gaan spreken. Het kan
evenwel een verfrissende aangelegenheid

zijn over een zo fundamenteel onder-

ESB 25-4-1973

373

(l.M.)

voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht, medicijnen
en
techniek:

WETENSCHAPPEUJKE BOEKHANDEL IROTTERDAM B.V.

Waarin opgenomen:

,
De Wester Boekhandel N.V.
Stamboekhandel
Rotterdam

Rochussenstraat 223, Rotterdam 3003
Tel. (010)234692,232076,239039 en 25 39 41

Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Te). (010)14 55 11, toestel 31 15.

(Buiten openingstijden neemt onze automatische telefoonbeantwoorder uw bestellingen op, onder
nr. (010)
234692).

werp als het functioneren van onze SER

het eens van een ander te horen, zeker
wanneer deze afkomstig is uit een le-

venssfeer die zo totaal verschilt van de
onze.

Singh gaat, hoewel hij meermalen ver-
wijst naar het werk van Prof. Scholten

(De Soeiaal-Eeonomisehe Raad en de ministeriële verantwoordelijkheid),
dat
over de juridische en bestuurlijke kan-
ten handelt, duidelijk een andere kant

op; de hoofdtitel van zijn werk duidt

daar ook reeds op. Het functioneren van
de Sociaal-Economische Raad in Neder-

land is in zijn werk als case-study geïn-
corporeerd in een meer theoretische be-

schouwing over opbouw, ontwikkeling
en uitvoering van een sociaal-econo-

misch beleid op nationaal niveau in het

algemeen – gebaseerd op eerder ont-

wikkelde theorieën in dit vlak – en de

plaats welke een overlegorgaan van de
signatuur van de SER daarin vervult en,
wellicht nog essentiëler, zou kunnen ver-

vullen. Daartoe heeft de auteur zich niet

slechts in het werk van de Raad verdiept
door kennisneming van wetgeving en

literatuur, maar ook door persoonlijke

gesprekken met zijn leden en in het bij-

zonder door middel van een zeer uit-
voerige vragenlijst – opgenomen als

Appendix 1 – aan alle 45 leden van de
Raad. Ten aanzien van de literatuur
verkeerde de auteur uiteraard in de

moeilijke omstandigheid van het niet

beheersen van de Nederlandse taal,
vandaar dat van de beantwoording van deze vragenlijst voor hem alles afhing.
Aan de formulering van de vraagstel-

ling heeft hij dan ook alle zorg besteed
en gelukkig voor hem was de response
dusdanig hoog – 33 leden -, zodat de
benodigde informatie in zijn eigen taal
ter beschikking kwam.
Het eerste deel van de drie waaruit

het werk bestaat omvat ,,The scope and

background of the study”. Hoofdstuk 1
“1 ntroduct ion” geeft een sociaal-econo-
mische dwarsdoorsnede van Nederland

als geheel, een globaal overzicht van
ontstaan en taak van de SER, alsmede

een beschouwing van hetgeen volgens
hem onder de begrippen “sociale veran-

dering” en “ontwikkeling” moet worden
verstaan. Hoofstuk II “The background”
bevat de theoretische ondergrond van
de studie; verschillende bestaande theo-
riën op het gebied van beleidsontwikke-

ling, o.a. van Braibanti, Dror en Simon,

worden hier geëxposeerd.
Het tweede deel “The Social and Eco-

nomic Council of the Netherlands; a
case study” is het meest omvangrijke
(10 hoofdstukken), want het bevat alle

resultaten van het verrichte onderzoek,
zijnde de antwoorden op de aan de le-
den gestelde vragen, gerangschikt naar

de onderwerpen beleidsvormingskader
en beleidsvormingsproces, zowel in po-

sitieve zin (wat het is) als in normatieve
zin (wat het zou moeten zijn).

Hoofdstuk III “The Social and Eco-
nomic Council of the Netherlands

background, objectives, functions and
structure” gaat uitvoerig in op de om-
standigheden waaronder en de achter-

grond waartegen de SER is ontstaan,
haar samenstelling, bevoegdheden, co-
mités en functies; het is qua inhoud wat

meer historisch en juridisch van aard dan

de overige hoofdstukken.
De hoofdstukken IV en V zijn meer
één geheel onder de titel “Frame-work

of policy-making”; het eerste “Organisa-
tional objectives and functions” analy-

seert de doelstellingen van de Raad in

de zin van de Wet op de Industriële
Organisatie van 1950 alsook de functies
welke hieruit voortvloeien, terwijl het
tweede “organisational structure” zich

bezighoudt met de vraag welke maat-
schappelijke groepen er in werkelijkheid

in de SER vertegenwoordigd zijn. De
volgende vier hoofdstukken vormen
ook één geheel onder de titel “Process
of policy-making”.
Hoofdstuk VI “Inputs” gaat niet zo-
zeer over produktiefactoren die worden

ingeschakeld om de Raad te doen func-tioneren, maar over inbreng van kennis,
informatie, ervaring en deskundigheid

van de leden.
Hoofdstuk VII “Internal procedures and processes” omvat de gang van za-

ken welke moet worden gevolgd om de-
ze inbreng in dienst te stellen van het
doel en het gebruik dat de leden ervan
maken.

Hoofdstuk VIII “Links and inter-

actions with other organisations and

institutions” gaat over de betrekkingen
van de SER met het Centraal Bureau
voor de Statistiek, het Centraal Planbu-
reau, De Nederlandsche Bank, de uni-
versiteiten en de politieke instellingen en

bevat, al blijkt dit niet uit de titel van
het hoofdstuk (waarom?) een beschou-
wing over de invloed van een SER-ad-
vies op de regering en, in laatste instan-
tie, op het parlement; een in dit ver-

band door de auteur aan de leden gestel-
de vraag luidde: ,,Bent u het in het alge-
meen eens met de opvatting dat het al

of niet volgen door de regering van een
SER-advies afhangt van de steun welke
het krijgt van de drie fracties van de
Raad”. Het merendeel van de respon-
denten beantwoordde deze vraag beves-
tigend.

Hoofdstuk IX “Important considera-

tions for, and nature of, decision ma-
king” behandelt de besluitvorming van

de Raad, hetgeen in feite neerkomt op
het samenstellen van een advies door

een door de regering te nemen beslissing.
Nu deze gehele totstandkomingsgang

van de adviezen van de Raad is geschetst,
resteert de niet minder belangrijke vraag

wat er in werkelijkheid mee wordt ge-
daan.

Hoofdstuk X “A general evaluation of
outputs” legt eerst het probleem op tafel
welke criteria aangelegd moeten worden
om het werk van de SER op zijn waarde
te schatten. Het aantal uitgebrachte
adviezen is de laatste jaren sterk toege-
nomen, waarbij wel moet worden be-
dacht dat een advies alleen op verzoek

van de regering wordt uitgebracht. Het aanleggen van kwantitatieve normen is
uiteraard moeilijker, maar toch zijn er
wel aanknopingspunten zoals: de reik-

wijdte van het advies, de mate waarin het berust op deskundigheid en infor-

matie en de mate waarin het belangen
met elkaar verenigt.

Belangrijk is hierbij natuurlijk om

terug te zien naar hetgeen eerdere ad-
viezen hebben bewerkstelligd. Hier bood
de enqu&e weer uitkomst: in het alge-

meen waren de respondenten van me-
ning dat deze het meest bevorderend
hebben gewerkt voor een hoog niveau
van nationaal inkomen, werkgelegen-

heid, concurrentie en inkomensverdeling,

alsook hebben bijgedragen tot een ge-
slaagde landbouwpolitiek. Men was

over het algemeen negatiever in de be-
antwoording aangaande de bijdrage tot
een bevredigende uitvoering van de Wet

op de Industriële Organisatie, met name wat betreft het PBO-stelsel. De conclu-
sie van de auteur is dat de adviserende
functie van de SER zeer effectief is aan-
gaande de doeleinden van economische
politiek, maar dat deze op het sociale

vlak tekortschiet (hierover later meer).
Hoofdstuk Xl “The Council’s perfor

mance as an institution” is meer theo-
retisch; het functioneren van de SER
als vitaal onderdeel van het gehele Ne-

derlandse institutionele kader wordt
getoetst aan bestaande theorieën. Hier

bij twee aspecten, te weten het interne,
d.w.z. in hoeverre er consistentje bestaat

374

tussen doel, structuur, prestaties van
de leden en procesgang en het externe,

d.w.z. consistentie met de waarden en

doeleinden van de maatschappij binnen
het algehele kader van beleidsadvise-

rende instanties. De auteur meent zich

op deze punten blijkens de door hem opgedane kennis positief ten aanzien
van het functioneren van de SER te

kunnen opstellen.
Hoofdstuk Xll”The changing context

and the Council analyses and recom-
mendations” draagt het karakter van

een afronding van de studie; de verkre-
gen en in dit hoofdstuk geanalyseerde
informatie wordt geplaatst op de theo-
retische fundering waarvan is uitge-

gaan.

Kort weergegeven is de visie van de
auteur als volgt: De enorme industriële
ontwikkeling van Nederland na de

tweede wereldoorlog heeft een sterke

invloed gehad op het sociaal-culturele
levenspatroon en op de gedurende

tientallen jaren bestaande klasse- en
godsdienstige tegenstellingen. Deze
zijn, vooral gedurende de laatste jaren,
steeds meer afgebrokkeld als gevolg van

vernieuwingen in het denken over de

plaats van de mens in de samenleving.
Drie tendensen spelen hier: het gevoel
dat onze materiële noden wel goed-
deels zijn bevredigd en, nu de behoefte

meer is gericht op participatie in alle
lagen van het maatschappelijk proces,

vervolgens toenemend inzicht in de

noodzaak van meer middellange- en
lange-termijnplanning op velerlei ge-

bied en tenslotte het bewustzijn en de
herkenning van vele problemen die door

de sociale betrekkingen worden opge-

worpen. Dit gehele proces van verande-
ringen beïnvloedt uiteraard ook het func-

tioneren van de Sociaal-Economische
Raad, die meer en meer een schakel

wordt in een toekomstig ontwikkelings-
proces. Juist met het oog op die sociale

betrekkingen beschikt de Raad niet over

de kennis en informatie welke nodig zou
zijn om dat ontwikkelingsproces te be-
geleiden en – belangrijker – voor te

zijn. Er zou voor dit doel dan ook een
Sociaal Planbureau moeten komen als

equivalent van het Centraal Planbureau.
Ook is meer inbreng van andere weten-

schappen, zoals technologie en natuur-
kunde nodig. De zwakkere groeperingen
in de samenleving zouden beter in de Raad vertegenwoordigd moeten zijn.
Eveneens zou het aanbeveling verdienen
de Raad te ontheffen van administratie-

ve taken in de zin van de Wet op de In-
dustriële Organisatie, waardoor hij meer gelegenheid krijgt zijn beleidsadviseren-
de taak te vervullen.

Dit zijn de voornaamste van de vele

aanbevelingen van de auteur ten aan-
zien van het werk van de SER.

Hoofdstuk XIII “Towards a better
understanding of policy development”

omvat tegelijk het derde en laatste deel:

“An overall view”. Het hoofdstuk is niet

een gebruikelijke ,,samenvatting en
conclusie”, maar een beschouwing over

de wijze waarop en de voorwaarde waar-
onder een samenleving zich zou moeten

ontwikkelen, met sterke nadruk op het
kwalitatieve element, en in het bijzonder

de plaats van de mens daarin, zowel in

sociaal-economisch als in sociaal-cul-
tureel opzicht. Met name benadrukt de
auteur het belang van de zorg voor

sociaal en economisch zwakke minder-
heidsgroepen, alsook hoezeer de belan-
gen van dîe groeperingen welke niet als

zodanig in de beleidsvormende instan-
ties zijn vertegenwoordigd dienen te
worden gewaarborgd.

Het slot van het betoog geldt – van-

zelfsprekend – de Sociaal-Economische
Raad als basis voor een toekomstige
beleidsontwikkeling in Nederland, en

wordt nogmaals gewezen op de con-
structieve wijze waarop hij zijn rol in de
sociaal-economische ontwikkeling in

Nederland na de tweede wereldoorlog
heeft vervuld.

Kon de lezer zich eerder reeds ver-

wonderen over de grote kennis van het
sociaal-economische levenspatroon van

ons land welke Dr. Wazir Singh zich in
de betrekkelijk korte tijd die hij hier

heeft gewerkt en gestudeerd heeft eigen
gemaakt – waarbij hij meermalen blijk
geeft zich ook te hebben georiënteerd

CÈNTRALE VAN HOGERE FUNCTIONARISSEN BIJ OVERHEID

EN ONDERWIJS (CHA)

Statenplein 3 ‘s-Gravenhage

Bij het Secretariaat van bovengenoemde centrale bestaat per 1 juli a.s. een vacature voor

WETENSCHAPPELIJK MEDEWERKER

Gevraagd wordt: ervaring op het gebied van arbeidsrecht, ambtenarenrecht, pensioenregelingen en
personeelszaken.

Een academische of daarmee gelijk te stellen opleiding is vereist.

Gedacht wordt aan een econoom of jurist met ervaring op bovengenoemde gebieden in de leeftijd van
pIm. 35 tot 40 jaar.

Geboden wordt: goede salariëring (in overleg vast te stellen). Pensioenvoorziening en ziektekosten-
vergoeding zijn in een Personeelsreglement geregeld.
Promotie-mogelijkheden aanwezig.

Ervaring opgedaan in een functie bij de overheid, het onderwijs of bij landelijke verenigingen op het
gebied van belangenbehartiging strekt tot aanbeveling.

Gegadigden dienen bereid te zijn tot het ondergaan van een psychotechnisch- en medisch onderzoek.

Sollicitaties met uitvoerige persoonsinformatie onder bijvoeging van een recente pasfoto kunnen
schriftelijk worden gericht aan de Secretaris van het Centraal Bestuur CHA, drs.
A. A.
C. Reedijk,
Statenplein 3, ‘s-Gravenhage, onder vermelding ,,Vacature W.M.”.

ESB
25-4-1973

375

buiten het directe gezichtsveld van zijn

studie -, in deze slotbeschouwing kan

hij getroffen worden door de uitermate
positieve en waarderende wijze waarop
de auteur zich uitlaat over de Neder

landse bevolking, ons open en stabiele

democratische staatsbestel en onze op

hoog peil staande economie met haar
goed ontwikkelde institutionele be-leidsvormende kader. Kortom, alles

wat noodzakelijk is om verder te gaan
op de weg die leidt naar op adequate

wijze het hoofd bieden aan alle in de

toekomst opdoemende behoeften.

Bij het lezen daarvan zou een buiten-

lander ongetwijfeld sterk onder de indruk
raken van ons sociaal-economische sys-

teem en als Nederlander kan men zich
inderdaad afvragen of de auteur ons niet

wat te idealistisch ziet. Zo heeft hij niet

(kunnen) voorzien dat sociale en econo-

mische ontwikkelingen op een bepaald
moment met elkaar in conflict kunnen

raken (milieu en groei). Aan de andere

kant is het toch ook wel eens goed er

juist door een buitenstaander op te wor-
den gewezen dat wij in Nederland wat

dat systeem betreft veel hebben om

dankbaar voor te zijn, al functioneert
het dan wel eens niet zo ideaal als wij

graag zouden willen.
Dr. Singh heeft een boeiend en goed

gedocumenteerd boek geschreven, dat

helaas waanzinnig duur is.

H. N. Hoogendonk

K. Hinderer: Grundbegriffe der Wahr-

scheinlichkeitstheorie.
Springer Verlag,

Berlijn, 1972, 247 blz., DM 19,80.

Dit boek is een samenvatting van een
serie inleidende colleges over de waar-
schijnlijkheidstheorie voor wiskundigen

en wiskundig geïnteresseerden. De uit-

gave is in drie delen gesplitst. Het eerste

deel behandelt de discrete waarschijnlijk-

heidsruimten, het tweede deel de hulp-
middelen bij de meet- en integratiethe-

one en het laatste deel gaat over alge-

mene waarschijnlijkheidsruimten.

E.H. Schein: Het organisatie-advies en
de manager.
Samsom, Alphen aan den
Rijn, 1973, 157 blz. f. 19’50.

Goede samenwerkingsverbanden zijn essentieel voor de onderneming. De au-

teur van dit boek beweegt zich op het ter-
rein van de begeleiding van groepspro-

cessen. Met name het eerste deel van dit

interessante boek, waarin zaken als men-
selijke processen binnen de Organisatie,
communicatieprocessen, en processen

tussen groepen worden behandeld, is niet

alleen voor organisatie-adviseurs van be-
lang.

OECD: Decision, planning and budget-

ting.
OECD, Parijs, 1972, 207 blz.,

$ 4.50.

In deze uitgave die onder auspiciën
stond van het Centre for Educational Re-

search and Innovation, behandelen ver

schillende auteurs beleidsproblemen die
zich voordoen bij het besturen van de
universiteit van Kopenhagen.

Voor het BUITENLANDBEDRIJF/Sekretariaat van het

hoofdkantoor te
Amsterdam
vragen wij een

statistisch

edewerker

Zijn werkzaamheden zullen voornamelijk bestaan uit:
• het verzamelen van financieel-administratieve gege-

vens betreffende omzet, baten en kosten;

• het analyseren en interpreteren van deze gegevens.

Onze gedachten gaan uit naar een medewerker, die

over ervaring op dit gebied beschikt en bij voorkeur

al in het bezit is van het diploma Statistisch Assistent.

Leeftijd 25-45 jaar.

Belangstellenden voor
deze funktie kunnen
schriftelijk of telefonisch

kontakt opnemen met de

heer
J.
H. Makkink van
de afdeling personeels-
zaken, postbus 1800

te Amsterdam.

Telefoon
020

2113 00,

toestel
2123.
NiiiiB

NEDERLANDSCHE MIDDENSTANDSBAN1Ç

376

Auteur