Ga direct naar de content

Jrg. 58, editie 2888

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 21 1973

ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN

Esb

UITGAVE VAN
DE
21 FEBRUARI 1973

STICHTING HET NEDERLANDS
58eJAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT No. 2888

Financiering milieubeheer

Eind deze week organiseren de Rotterdamse studenten in
de economische wetenschappen de landelijke economen-
conferentie over de financiering van het milieubeheer.

Twee nota’s vervullen op deze conferentie een centrale rol:

Milieubeheer als allocatievraagstuk,
opgesteld door
Prof. Dr. J. G. Lambooy
en
Economische gevolgen van de
bestrijding van waterveront reiniging met afbreekbaar
organisch materiaal,
een uitgave van het Centraal Plan-
bureau, die vorig jaar verscheen 1). De organisatoren hadden

aanvankelijk de bedoeling de kostenberekening (door Drs.

H. den Hartog van het CPB) en de kostenverdeling (door
Prof. Lambooy) te laten behandelen. Omdat het preadvies

van Drs. Den Hartog niet klaar kwam en omdat het interes-

sante preadvies van Prof. Lambooy meer betrekking heeft
op de beheersbaarheid, de doelstellingen en de instrumenten

van het milieubeheer, wordt aan deze bedoeling
niet geheel
tegemoet gekomen.

Met opzet zeg ik: ,,niet geheel”, want na de bestudering
van de congresstukken moet het duidelijk zijn dat de finan-
ciering van het milieubeheer een probleem is dat macro-

economisch niet kan worden opgelost door traditionele

financieringsregels. De bedrijfseconomische financierings-
leer vervult slechts een dienstverlenende functie bij het con-cretiseren van milieubeschermingsprojecten. Deze projecten

zullen zich waarschijnlijk niet principieel onderscheiden
van andere investeringsprojecten die financieringsmiddelen
behoeven. Desondanks is het jammer dat de aangekondigde
discussie over een referaat van Drs. T. Verwey over ,,de

bedrijfseconomische implicaties van een milieubeheer”, die in

één van de discussiegroepen op de conferentie zou plaats-
vinden, niet doorgaat. Het is toch wel interessant, te Weten

hoe ondernemingen hun milieu-investeringen financieren,
vooral als de kosten ervan niet in de prijzen kunnen
worden doorberekend.

Uit het preadvies van Prof. Lambooy blijkt o.a. dat de

financieringsproblematiek macro-economisch meer een allocatie- dan een financieringsvraagstuk is. Het milieu-
beheer dient als onderdeel van de economische politiek

rekening te houden met de vijf economische doelstellingen
(redelijke economische groei, volledige werkgelegenheid,
stabiel prijspeil, evenwicht betalingsbalans en rechtvaardige

inkomensverdeling). Binnen deze doelstellingen heeft het
milieubeheer zijn eigen sub-doelstellingen. Prof. Lambooy
noemt de volgende doelstellingen van het milieubeheer:
1.
verhinderen
van emissie van de door deskundigen
absoluut gevaarlijk geachte stoffen; 2.
verminderen
van
emissie van overige schadelijke stoffen en geluid tot een in
de betreffende regio door de overheid genormeerd peil;
3.
veranderen
van mentaliteit.

Uit al deze doelstellingen is theoretisch een sociale wel-

vaartsfunctie te berekenen. Deze functie, die vele externe
effecten in zich bergt, dient te worden geöptimaliseerd met

behulp van een optimale allocatie van de beschikbare econo-
mische middelen. Prof. Lambooy noemt hiervoor de vol-

gende instrumenten: 1. heffing, zowel bij producenten als bij

consumenten; 2. collectieve eliminering met retributie;
3. gerichte stimulering; 4. ruimtelijke ordening en reallocatie.
Prof. Lambooy voelt het meest voor het tweede instru-
ment. Zijn motivering hiervoor overtuigde mij niet geheel.

In navolging van Dr. L. Ginjaar pleit hij voor institutionali-

sering van dit instrument door het instellen van een Natio-
nale Raad voor Milieuvraagstukken, die vergelijkbaar is met
de SER. Prof. Lambooy stelt weinig vertrouwen in het

prijsmechanisme om een optimale allocatie te bereiken.

Hoewel zeker niet alles van het prijsmechanisme mag

worden verwacht, is met Lambooys opmerking dat het prijs-
mechanisme een onvoldoende instrument is omdat in de
huidige maatschappij het grootste deel van de allocatie (ca.

50% van het nationale inkomen) via overleg met de betref-

fende machtsgroeperingen tot stand komt, niet aangetoond

dat in het andere deel van de allocatie het prijsmechanisme
niet werkt of niet kan werken. Ook het in zekere zin afwijzen

van de ruimtelijke ordening als instrument omdat deze niet
de oorzaak van de verontreiniging wegneemt, maar slechts de

effecten ervan verzwakt, kan terecht zijn, maar betekent
niet dat ze geen belangrijke functie in Nederland kan ver-

vullen. Vooral indien we beseffen dat wegens de inter-
nationale concurrentie Nederland niet als enig land aan
afremming van de economische groei kan doen. De door

Prof. Lambooy bepleite milieubesparende economische
groei zou wel eens hand in hand kunnen gaan met een

andere ruimtelijke ordening. Het is eigenlijk jammer dat

Prof. Lambooy, die bij het behandelen van de instrumenten

veel gebruik maakt van reeds bestaande literatuur, geen
enkele maal gebruik heeft gemaakt van de nuttige informatie
in het rapport
Groei en leefbaarheid van de Wiardi Beckman
Stichting, dat eind 1970 nogal in de belangstelling kwam.
Door de benaderingswijze van Prof. Lambooy lijken de

financiering en de kosten van het milieubeheer te worden
weggeredeneerd. Immers, geen milieubeheer
leidt tot kosten
vanwege de misallocatie van middelen. Maar hier moet

direct aan worden toegevoegd dat we thans een misallocatie

hebben. Door haar weg te werken, zullen milieu-
investeringen nodig zijn en zullen bepaalde bedrijven en bedrijfstakken verdwijnen. Deze reallocatie leidt macro-
economisch en in ieder geval micro-economisch tot lasten,
die zeer hard kunnen aankomen. De CPB-nota over de
waterverontreiniging gaf reeds enig inzicht in de hoogte van

deze lasten. Ik hoop dat Drs. Den Hartog zaterdag de

conferentie nader zal informeren over de onderzoekingen
waaraan het CPB met betrekking tot deze problematiek
werkt.

L.H.
1) Door mij besproken in
ESB
van 25 oktober 1972, blz. 1005.
153

E.ONOMLScII STATIS11SHE BD1TB’1

Esb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

I-nhöud’

Financiering milieubeheer

.

153

Column

EGoïsme,
door Drs. A. Ketting …………………………..
155

Drs. C. A. Koopman:

Lessen in democratie
9
…………………………………..156

Boekennieuws
…………………………………………..158

Notitie

Onderhandelingen in de overheidssector,
door Prof Dr. W. Albeda
.
159

Drs. Tjoa Soe Tjong:

Het proces ,,Oei Tiong Ham

Concern” (1); een beeld van de rechts-

wording in een ontwikkelingsland

………………………….
160

Drs. J. F. HOnd:

Industriële marketing: alleen voor roependen in de woestijn’

…….
163

Bedrijfseconomie

Organisatie, gedrag en handelen,
door Prof Dr. A. Bosman

…….
165

Au courant

Nivellering als middel tegen inflatie,
door A. F. van Zweeden

…….
169

Geld- en kapitaalmarkt

Onzorgvuldige economische berichtgeving,
door Drs. P. H. G. Sanders
170

Boekennieuws

Dr. J. E. Andriessen: Economie in theorie en praktijk,
door Drs. L. Hoffman

………………………………….
-171

Drs. R. Ronteltap en Drs. J. Funken: Ruimteconsumptie of bouwcon-
sumptie?, sociale kosten van de wijze van wonen en verplaatsen 1970-2000,
door Drs. Vloemans ……………………………………
173

Mededelingen
…………………………………………..175

Advertenties:
NV. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam. Lange Haven 141. Schiedam.
tel. (010) 26 02 60, toestel 908.

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wig.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 14 55 11, toestel 3 70 1.
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in zweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:
f 78,00 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studenten f46,80
(mcl.
4% BTW), franco per post voor
Nederland. België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).

Betaling:
Abonnementen en contributies.
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekeningno. 122945 t.n.v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 2.50
(mci.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekeningno. 8408
t.n.v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
-exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Onderzoek

is nôdig. Het NEJ heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast

het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in

binnen- en buitenland.
,
^ Het heeft thans ervaring op vele ge-

bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft. in die

periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de

samenwerking in teams van economisten, econometrisien,

wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-

kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede

aanpak van de problemen gewaarborgd

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50. Rotterdam-3016; te!. (010) 14 55 11.

Onderzoekafdelingen:

Balanced International Growth

Bedrijfs-Economisch Onderzoek
Economisch-Sociologisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen

Macro-Economisch. Onderzoek

Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek

Stazissisch-Mathematisch Onderzoek

Transport-Economisch Onderzoek

154

A. Kening

EGoïsme

De uitbreiding van de EG met drie

nieuwe leden verwekte bij het publiek al
even weinig emoties als het niet-toe-

treden van Noorwegen. De oorzaak van
de betrekkelijke onverschilligheid van
,,de man in de straat” (,,de man in de

auto, op de straat” zou langzamerhand

beter zijn) tegenover het EG-reken-

sommetje 6
+ 4
– 1
=
9 is echter heel wel

verklaarbaar.

De jongste geschiedenis (tweede

wereldoorlog en daarna) toont ons dat

een
politiek-militair
bondgenootschap

snel en doeltreffend te verwezenlijken
is al naar gelang gemeenschappelijke
externe belangen daartoe aanleiding

geven. Een internationale
economische
samenwerking kan’dan eveneens kenne-

lijk op korte termijn en efficiënt ge-

effectueerd worden, een coöperatie die
zich maar al te gemakkelijk blijkt te

kunnen aanpassen aan veranderende
politiek-militaire omstandigheden. Hoe-

wel vanzelfsprekend de begrippen

,,politiek-militair” en ,,economisch”
interdependent
zijn,
loopt hier de causa-

liteit toch voornamelijk van het eerste

naar het tweede (de internationale
economische verbondenheid richt zich

naar de politieke structuur), en niet

zozeer omgekeerd.
Nadat in de jaren vijftig de onmiddel-

lijke dreiging van een ,,warme” oorlog
was gecondenseerd tot de voortdurende

spanning van de koude oorlog, was de
directe noodzaak tot een Europese militaire en politieke alliantie ver-
dwenen, waarmee het lot van de Euro-

pese Defensie- resp. Politieke Gemeen-

schap bezegeld was. De ,,Europeanen”
trachtten hun zaak nog zo veel mogelijk
te redden door tenminste de econo-

mische integratie veilig te stellen, wat

resulteerde in het verdrag van Rome (de

EGKS kon reeds jaren eerder tot stand
komen juist omdat deze veel meer

politiek getint was en bovendien, als
sectorintegratie, minder complex). De

douane-unie voor industriële produkten

lukte nog wel: interne tariefafbraak

paste in het naoorlogse streven de
handelsbarrières tussen de geïndustria-
liseerde landen althans uiterlijk een wat

draaglijker aanzien te geven, terwijl

het gemeenschappelijke externe tarief
geen fundamentele moeilijkheden
bleek op te leveren. Ook de land-
bouwpolitiek ,,slaagde”: deze kwam

tegemoet aan het streven naar agrarische

autarkie waarmee elk(e) land(engroep)
nu eenmaal behept schijnt te zijn.

In de jaren zestig echter begint reeds
de stagnatie: internationale solidariteit

heeft inmiddels plaats gemaakt voor
nationaal egoïsme. Blijkbaar is de
causaliteit inderdaad niet volledig om-

keerbaar: politieke eensgezindheid is een
voldoende voorwaarde voor econo-

mische integratie, maar de wens tot eco-
nomische integratie is weliswaar een

noodzakelijke, echter geen voldoende,

voorwaarde voor politieke samen-
werking. De basis voor een voortgaande
integratie is daarna verder versmald nu

men zelfs (overigens terecht) twijfelt

aan de enige pijler waarop de EG rust:

die van de economische expansie.

Hoe onze EG-9 nieuw leven in te blazen? Het enthousiasme voor een

dergelijke internationale lotsverbonden-
heid zal moeten komen van die man in

z’n auto op de straat, van Ierland tot
Italië. De stimulans zal dan niet moeten

zijn een voor deze gemiddelde burger
ongrijpbaar begrip als ,,monetaire

unie”, hoe relevant vérgaande samen-werking op monetair gebied onze vak-
broeders ook mag schijnen. Ook thans

voor de EG belangrijk lijkende zaken
als ,,de zeggenschap van de instellingen”

of ,,de handelspolitiek met betrekking

tot de Middellandse-Zeelanden” zijn
geen onderwerpen waarmee men iemand

geestdriftig kan krijgen voor de EG.
Zolang Nederland de vrije export van
a4rdgas naar Duitsland tegenhoudt,

zolang hier te lande werkende Italianen

nog bekend staan als ,,gastarbeiders”,
zolang is sprake van nationalistische

(res)sentimenten, van nationaal egoïsme.
De EG(-Commissie) zal in eerste

instantie kwesties moeten aanvatten die
niet,
of nauwelijks,
nationaal
opgelost
ktinnen worden en daarom vrâgen om

een Europese samenwerking, en die niet
alleen
actueel
zijn, maar bovendien

ook een ieder rechtstreeks aangaan,
zodat elke ,,EG-er” zich er werkelijk bij

betrokken kan voelen.

Vraagstukken die bij uitstek aan
deze kwalificaties voldoen, zijn de

milieuproblematiek
en de
consumenten-
zaken. Het zijn slechts twee aan-

grijpingspunten die thans geacht worden

tot de verbeelding van de EG-er te

spreken, en daarmee diens interesse voor de EG willen opwekken. Een geïsoleerde

benadering is natuurlijk ondenkbaar:

de energie- en industriepolitiek, de
mededinging en de interne markt, enz.,
zijn er nauw mee verweven. Belang-

stellingssferen echter zijn tijdgebonden;

het is zaak de openingen naar een
Europese integratie dââr te zoeken, en

dus het accent van de integratie dââr

te leggen, waar op dat ,,moment” de EG-
ers de meeste aandacht voor hebben.

Dit vraagt om een op middellange ter-
mijn flexibel beleid.

Voorts moet onze EG-er in kwali-
tatief en kwantitatief opzicht ruim-
schoots zo objectief mogelijk
geïnfor-
meerd
blijven over zowel nationaal-

egoïstische als internationaal-EGoïsti-

sche tendenties en ontwikkelingen.
Wellicht waren bovenstaande over

wegingen aanleiding om de portefeuilles
van milieupolitiek, consumentenaange-

legenheden, en pers en informatie in de

nieuwe EG-Commissie te concentreren

(bij de Italiaan Scarascia-Mugnozza).

Met Mansholt is een inspirerende voor-
zitter met grote visie (ontwikkelings-

hulp; milieuproblematiek; zijn protec-

tionistische landbouwpolitiek zij hem
thans vergeven) van het EG-toneel ver-
dwenen. Zijn plaats is ingenomen door

Ortoli, een kundige technocraat die
meer geschikt lijkt voor een bezielde

consolidatie, dan voor een bezielende
verdere unificatie, van de EG.

Hopelijk is Scarascia-Mugnozza zich

bewust van zijn sleutelpositie in de
Commissie met betrekking tot het
intern
elan van de EG. Een ,,Europese
Unie” (wat dat ook mag zijn) zal in

ieder geval moeten bestaan uit ,,Euro-

peanen”, Europees denkende burgers.
De vorming van dergelijke individuen is

van essentieel belang voor de geloof

waardigheid (en daarmee voor de
externe
vitaliteit) van de EG, alsmede
voor de oplossing van de regionale en
sociale (en daarmee voor de E&MU-)
problemen.

ESB 21-2-1973

Lessen in democratie .
‘?

DRS. C. A. KOOPMAN*

Twee aspecten van democratie

Wij hebben het geluk in Nederland te leven in een parle-

mentaire democratie. Maar geen geluk is volmaakt. En zo

ervaart de overgrote meerderheid van de kiezers dat zij, na
het uitbrengen van hun stem teruggekeerd in hun dagelijkse

leef- en werksituatie, geen of vrijwel geen invloed kunnen
uitoefenen op de verschijnselen van alle dag die hun leven
diepgaand beïnvloeden en hun levensgeluk voor een belang-
rijk deel bepalen. Anders gezegd: als wij onze vertegen-

woordigers hebben gekozen in de representatieve organen

treedt een autonoom bestuursproces in werking, waaraan
wij vrijwel geheel passief onderworpen zijn. In ieder geval

heeft menigeen het gevoel er machteloos aan onderworpen

te zijn.
Het gevoel van machteloosheid dat hierdoor wordt opge-
roepen kan in het slechtste geval leiden tot een volslagen

gebrek aan belangstelling voor de verschijningsvorm en de

werking van de parlementaire democratie en in het gunstigste

geval leiden tot acties van de burgers tegen hetgeen zij zien
als een aantasting van of bedreiging voor elementaire

rechten en waarden. Het inzicht neemt toe dat de behoefte

van de burgers om mee te spreken en mee te beslissen als het
gaat om zaken die hen persoonlijk diepgaand raken een
vorm van volwassenheid is die vraagt om een complement op onze parlementaire democratie, om een democratie van
,,onderop” waarin de behoeften om mee te spreken en mee te beslissen worden gekanaliseerd en geïnstitutionaliseerd.

De vraag daarbij is echter in welke vorm een en ander dient
te geschieden. Bovendien kunnen we ons afvragen of ergens

in de wereld reeds experimenten plaatsvinden waaruit wij

de nodige lessen kunnen trekken.

Het Joegoslavische voorbeeld

Toen Joegoslavië in 1950 het Sowjet-planning-model

verliet was men genoodzaakt een nieuw systeem van de
grond af op te bouwen. Men koos indertijd voor een vorm

waarin de onderneming, naast het produceren van goederen
of diensten, een wezenlijk andere functie vervulde, nI. die

van samenlevingsverband waarin een stuk democratie aan de

basis van het economische bestel zou kunnen worden ge-

realiseerd 1). Er hebben gedurende een lange reeks van jaren
tal van experimenten plaats gehad, zodat de vraag rijst of

de tijd wellicht rijp is, bepaalde Joegoslavische ervaringen
te generaliseren, zodat ze betekenis krijgen voor andere

socialistische en ook voor niet-socialistische landen.
Wel dienen we voorop te stellen dat het Joegoslavische

systeem van bedrijfsdemocratie niet is voortgekomen uit een
soort van zendingsijver om als voorbeeld te dienen voor de
gehele wereld. Nog kort geleden verzekerde minister

Stanojevié mij tijdens zijn bezoek aan Nederland dat de
experimenten in Joegoslavië uitsluitend ten doel hebben een

oplossing te zoeken voor de Joegoslavische problematiek.

Maar het zou natuurlijk van kortzichtigheid getuigen als wij

bepaalde lessen die uit de resultaten van deze experimenten

kunnen worden geleerd niet ter harte zouden nemen.

Een onderzoek van de Universiteit van Amsterdam

Geïntrigeerd door een aantal verschijnselen van het zelf-

bestuur werd eind 1970 binnen het Instituut voor Bedrijfs-

economie en Accountancy van de Universiteit van Amster-

dam het besluit genomen om één van de grootste Joego-
slavische industrieën, het Bassin Bor in Oost-Servië, door te

lichten met betrekking tot de zich daarin afspelende
besluitvormingsprocessen. Dit onderzoek werd in mei 1971
door een aantal leden van het wetenschappelijke corps en een

aantal studenten uitgevoerd. Het resulteerde in een 108
pagina’s tellend rapport dat in het najaar van 1971 verscheen
en veel belangstelling genoot van de zijde van de pe.s 2).
Tijdens het bezoek aan Joegoslavië werden contacten ge-
legd met de Universiteit van Zagreb, welke contacten hebben

geleid tot een eind 1971 gestart gemeenschappelijk research-
project van het Instituut voor Sociaal Beheer van de Univer-
siteit van Zagreb en het Instituut voor Bedrijfseconomie en

Accountancy van de Universiteit van Amsterdam. De opzet
van dit project is om een aantal Joegoslavische en Neder-

landse ondernemingen, met overeenkomstige produktie-
processen, met elkaar te vergelijken ten aanzien van de

structuur en het verloop van besluitvormingsprocessen.
Hoewel dit onderzoek nog niet is afgerond – de evaluatie
van de eerste fase zal naar verwachting plaats hebben in

maart 1973 – is het de moeite waard ons af te vragen of,

met het oog op de actualiteit van de democratisering van de
onderneming, met de nodige voorzichtigheid reeds nu enkele
opmerkingen kunnen worden gemaakt naar aanleiding van

dit onderzoek. Vandaar het vraagteken achter de titel van

dit artikel.

Directe of indirecte democratie?

Als we directe democratie definiëren als een stelsel waarbij

alle belanghebbenden rechtstreeks aan de besluitvormings-

* De auteur is wetenschappelijk hoofd-medewerker aan de Gemeen-
telijke Universiteit van Amsterdam.
Zie voor een uitvoerige beschrijving van dit proces: Deborah D.
Milenkovitch, Plan and market in Yugoslav economic thought.
New Haven en Londen, 1971. Zie in het bijzonder
.
paragraaf IV:
Origins of the Yugoslav economic system. Instituut voor Bedrijfseconomie en Accountancy van de Univer-
siteit van Amsterdam,
Wie beslist er nu eigenlijk? Een onderzoek
naar de besluitvormingsprocedures in een Joegoslavische onder-
neming.
Amsterdam, 1971.

156

processen deelnemen, kunnen we indirecte of vertegenwoor-
digende democratie omschrijven als het stelsel waarbij

belanghebbenden vertegenwoordigers kiezen, die ver-
volgens in de beslissingsprocedures participeren.

Gaan we er nu vanuit dat we een vorm van democratie
moeten scheppen die kan fungeren als complement van de

parlementaire democratie, ten einde de hierboven aange-
duide gevoelens van frustratie weg te nemen, dan zal dit een

vorm van democratie dienen te zijn die wordt opgebouwd
te beginnen bij de basis van onze samenleving.

Daarom is het niet alleen jammer dat de Wet op de Onder-

nemingsraden van 1971 aan deze raden geen enkele

beslissingsbevoegdheid toekent, maar bovendien dat deze

wet een structuur voorschrijft die op beschêidener schaal

eenzelfde procedure in het leven roept als die welke fungeert

in de parlementaire democratie. Immers, ook de onder-

nemingsraad kan, vooral in grote ondernemingen, indien
hij eenmaal gekozen is, een in meer of mindere mate auto-

nome rol gaan spelen, gezien worden als een deel van het

ondernemings-establishment en daardoor niet in staat zijn

een democratiserende functie in complementaire zin te ver-

vullen. De makers van de wet hebben niet gedacht vanuit de
basisstructuren, maar vanuit de top, zodat alle tekort-

komingen van de parlementaire democratie zich op kleine
schaal binnen de onderneming herhalen.
In een uitstekend artikel in het
Maandblad voor Onder-
nemingsrecht
van november 1972, zegt Drs. W. Top het als
volgt:

,,Dat in deze Wet (bedoeld is de Wet op de Ondernemingsraden van
1971) geen ruimte bestaat voor een sprekend of handelend optreden
van het personeel
als collectief,
bijv. in de gedaante van een algemene
of sectoriële personeelsvergadering” 3).

De grondfout is naar mijn mening dat men te weinig reke-
ning heeft gehouden met de omstandigheid dat in grotere en

grote ondernemingen een aantal bestuurslagen kan worden
onderscheiden. Eén van de lessen die wij kunnen leren van

het Joegoslavische systeem is dat de besluitvormings-
processen daar worden ingepast in een gelaagde structuur.

Men streeft ernaar dat de onderste bestuurslaag eenheden

omvat die niet meer dan 200 â 300 werknemers tellen, zodat
in deze eenheden directe democratie kan worden gerealiseerd.

We constateerden bijv. in Bor dat de bijna 12.000 werk-

nemers van het Bassin Bor waren verdeeld over 40 zoge-
naamde werkeenheden, terwijl de 8.650 werknemers van
Sisak Steelworks ten zuiden van Zagreb hun werk ver-

richten in eveneens 40 eenheden die de naam Oour droegen,

een afkorting van ,,osnovna organizacija udruenog rada”,
hetgeen betekent basis-organisatie van verenigde arbeid.
Alle werknemers van een Oour zijn lid van de raad van

werkers van deze Oour en kunnen deelnemen aan het overleg
en participeren in de besluitvorming.

Zo stelt bijv. iedere Oour zijn eigen jaarplan op. Het onder-

nemingsplan bestaat uit de som van de geharmoniseerde
plannen van de Oours. In verband hiermee verloopt de

planningprocedure simultaan en in het kader van een inten-
sieve wisselwerking tussen het niveau van de onderneming

en dat van de Oours. Voor een gedetailleerde beschrijving
van een soortgelijke planningprocedure verwijs ik naar een

artikel dat ik samen met mijn collega Van Hoorn publiceerde
in
ESB
van 27 oktober 1971 4).

Op de hogere niveaus dan dat van de werkeenheden of van
de Oours bestaat indirecte democratie. Men heeft in Joego-

slavië geleerd dat in deze bestuurslagen een vergadering van
alle werkers te omvangrijk is om doelmatig overleg en doel-
matige besluitvorming mogelijk te maken. Daar heeft men

dan ook – zij het door de nood gedwongen – gekozen

voor besluitvorming door middel van raden bestaande uit
gekozen vertegenwoordigers. Hoeveel niveaus er zullen

zijn boven het basisniveau hangt af van de grootte van de

onderneming, de structuur van het produktieproces en een

aantal andere factoren. In Bor waren het er drie, in Sisak

daarentegen twee, het basisniveau meegerekend.

Het is verbazingwekkend dat de Wet op de Onder

nemingsraden zich zo weinig aansluit bij de gelaagde

structuur die ook in de meeste, vooral grotere, Nederlandse

ondernemingen valt te onderkennen. Wel zegt art: 2 lid 3

dat wanneer een onderneming onderdelen heeft in verschil-
lende gemeenten elk van die onderdelen voor de toepassing
van de wet als een afzonderlijke onderneming kan worden

aangemerkt. Wanneer er echter in één gemeente verschil-
lende onderdelen zijn, worden deze als één onderneming

aangemerkt. Dit betekent dat uitsluitend bij grote concerns
met vestigingen of filialen in verschillende gemeenten raden

op verschillende niveaus kunnen bestaan, maar niet binnen

een onderneming, hoe groot ook, met vestigingen in één
enkele gemeente. Dat is jammer omdat we in de praktijk

kunnen constateren dat bijv. met betrekking tot de opera-

tionele planning in tal van ondernemingen al veel wordt ge-

delegeerd naar de lagere bestuursniveaus, waardoor de
betrokkenheid van de werkers bij het ondernemings-
gebeuren sterk kan worden vergroot.

Samenvattend mogen we constateren dat de Wet op de

Ondernemingsraden geen beslissingsmogeljkheden introdu-
ceert aan de basis en door zich niet aan te sluiten bij de

gelaagde structuren van de meeste ondernemingen, geen
aanknopingspunten biedt voor een democratisering die

begint bij de basis van de onderneming. Een mogelijkheid
om uit te groeien tot het zo noodzakelijke complement van
de parlementaire democratie zit er daarom naar mijn

mening niet in. We zullen dan ook moeten zoeken naar

andere vormen, waarbij onder meer gebruik kan worden

gemaakt van de ervaringen opgedaan bij de Joegoslavische
experimenten.

Democratie en informatiesysteem

In dit stadium van ons onderzoek kunnen we reeds

constateren dat de formele structuur van besluitvormings-
processen in Joegoslavische en Nederlandse onder-

nemingen veel punten van overeenkomst vertoont. Dat
komt doordat in besluitvormingsprocessen in beide landen

experts niet alleen een grote rol spelen, maar ook een vrijwel

identieke rol vervullen. Wel zijn er uiteraard verschillen

met betrekking tot de beslissingsmomenten en de instanties
die de eind beslissing nemen. Maar dat is in het kader van deze
paragraaf van minder belang.

Waar het hier om gaat is dat de besluitvormende
instanties tijdig worden voorzien van informaties – dat zijn

de door experts verzamelde, bewerkte en verwerkte interne

en externe gegevens – in voldoende omvang en in ade-
quate vormen. Zonder informatie is elk beslissingsrecht

een wassen neus. Bij ons vergelijkend onderzoek neemt dan

ook het onderzoek naar de omvang en vorm van de

informatieverstrekking een belangrijke plaats in, waarbij
onder meer gesprekken met leden van de raden van werkers

een beeld moeten geven van de situatie in Joegoslavië.

In Bor bleek dat op dit gebied aanvankelijk grote
problemen bestonden, vooral met betrekking tot de vorm

waarin en het tijdstip waarop de informatie ter beschikking
werd gesteld. Nog in 1968 was, naar men ons verzekerde,

in veel Joegoslavische ondernemingen de administratie
twee maanden achter en ontvingen de raden van werkers
dus onvolledige en verouderde informatie. Door verwerking

van de gegevens met behulp van modern rekentuig heeft

men daarin aanzienlijke verbeteringen aangebracht, zodat
wordt voorkomen dat de directeur toch weer alleen de eind-

Drs. W. Top, Ondernemingsraad en Achterban,
Maandblad voor
Ondernerningsrech:,
november
1972,
Kluwer, Deventer.
Drs. Th. P. van Hoorn en Drs. C. A. Koopman, De planning-
procedure in een Joegoslavische onderneming met arbeiderszelf-
bestuur,
ESB, 27
oktober
1971, blz. 954
e.v.

ESB 21-2-1973

157

beslissingen neemt en op deze wijze een monopoliepositie

verwerft.
In een gesprek met leden van raden van werkers in Sisak

vernamen wij dat de informatie op het niveau van de ver-
tegenwoordigende raad van werkers voor de gehele onder-
neming uitstekend was, echter op het niveau van de Oours

nog veel te wensen overliet. Ook hier werd door het stichten

van een computercentrum de snelheid van de informatie sterk vergroot, terwijl elke Oour thans over een terminal

beschikt.
In het algemeen ontvangen de leden van raden ten behoeve

van discussies over de produktie- en investerings-

programma’s de stukken 6 â 8 dagen van tevoren. Verder
ontvangt men regelmatig een kort overzicht van de markt-

situatie. Bij verstoringen van de markt van ernstige aard, bijv.

schaarste aan cokes of grote prijsstijging van pig-iron

worden alle werkers van de onderneming geïnformeerd.

Indien men het vermoeden zou hebben dat bepaalde infor-
maties niet geheel juist zouden zijn, heeft men het recht

externe adviseurs in te schakelen. Maar tot nu toe was dat,

naar men ons verzekerde, niet nodig geweest.
Onze conclusie luidt dat, wil mede-beslissingsrecht een
realiteit zijn, het meebeslissende orgaan moet beschikken

over voldoende informatie, die in een zodanige vorm en op

een zodanig tijdstip ter beschikking moet komen, dat van een
behoorlijke verwerking van het materiaal sprake kan zijn. Mede-beslissingsrecht – en natuurlijk geldt hetzelfde voor

het recht om adviezen te verstrekken – staat en valt met een

goed informatiesysteem.

In welke sector of sectoren moet democratisering beginnen?

In Joegoslavië is het democratiseringsproces begonnen in

de industrie, niet in handel en bankwezen. Dat heeft tot grote
moeilijkheden geleid omdat in beide laatstgenoemde sectoren

de oude structuren van monopolistische aard, stammend uit
de periode van centrale planning, bewaard waren gebleven.
Dat schiep een mate van afhankelijkheid voor tal van

industriële ondernemingen die de tendenties van het zelf-
bestuur doorkruiste. Dit verklaart naar mijn mening de

sterke mate van zelffinanciering die we in de Joegoslavische
industrie aantreffen. Investeringen worden naar onze

maatstaven gemeten bijzonder snel afgeschreven om op
korte termijn over middelen voor nieuwe investeringen
te beschikken. Zo is in het Bassin Bor van 1969 tot 1971
de omzet gestegen met 114%, het eigen vermogen, dat in

1970 58% van het totale vermogen uitmaakte, met 130%.
De zogenaamde interne bank, die het betalings- en krediet-

verkeer binnen de ondernemingen regelt, onderhandelt als

regel met de externe banken. Buitenlands vermogen wordt

aangetrokken via een speciale investeringsbank voor
Joegoslavië. Het is voor buitenlandse vermogensverschaf-

fers mogelijk om een verhandelbaar aandeel te verkrijgen,

mits echter 20% van het op het aandeel uitgekeerde inkomen

opnieuw in de onderneming wordt geïnvesteerd 5).

Dit alles overziende moeten we constateren dat met

betrekking tot één van de belangrijkste groepen van

beslissingen, de investeringsbeslissingen, de raden van

werkers slechts een beperkte vrijheid hebben. De speelruimte

voor investeringsbeslissingen kan zo klein worden dat

daarmee het beslissingsrecht op alle terreinen in gevaar
komt.

Mocht men er in Nederland toe besluiten een aantal
experimenten met democratie aan de basis tot stand te
brengen, dan heeft men met het bovenstaande terdege

rekening te houden. Zou men gaan experimenteren in een

onderneming die sterk afhankelijk is van andere onder-

nemingen met betrekking tot afzet en/of vermogens-
verwerving, dan kunnen zeer gemakkelijk fricties ontstaan.

De les die we hieruit kunnen leren is dat experimenten
het best kunnen plaatsvinden in de ondernemingen die hun

produkt (goed of dienst) zelf rechtstreeks op de markt

brengen, een sterke mate van zelffinanciering vertonen of
hun middelen in belangrijke mate van de overheid ontvangen,

zodat op het gebied van afzet en financiering geen bottle-

necks kunnen ontstaan. Ook zouden ondernemingen van
een zodanige omvang in aanmerking kunnen komen dat ze

een min of meer autonome positie op economisch gebied
innemen.

Tenslotte dient nog te worden opgemerkt dat het onder-
zoek tot nu toe de formele aspecten van besluitvormings-
processen als object heeft gehad. Vraagstukken op het gebied
van motivatie en efficiency zullen in een later stadium aan de
orde komen.

Het zou boeiend zijn als ook in Nederland enkele

experimenten, aangepast aan de Nederlandse situatie, als
vergelijkingsmogelij kheid zouden kunnen beginnen. Want,

staat in het rapport van de Amsterdamse Universiteit, ,,zelf-
bestuur is een proces, geen panklaar recept. Steeds moet

worden bekeken hoe de benadering van de ideale situatie
kan worden verbeterd. Dit vereist een dynamiek, die wordt
bevorderd door voortdurende discussie” 6).

Moge deze discussie ook in Nederland spoedig op gang
komen.
S. Stankovi, Auslândische Investionen in Jugoslawien,
Ost-
Europöische Rundschau.
november 1970.
B. J. Langenberg en D. U. Strooband,
Wie beslist er nu eigen-
lijk?,
Universiteit van Amsterdam, 1971, blz. 105.

Boeke

ieuws

Dr.
F. L. G. Slooff: Wegwijzer voor
de belegger. Universitaire Pers, Rotter-
dam, 1972, 5e druk, 134 blz., f. 17,50.

De vijfde druk van dit bekende boek is aangepast aan de snelle ontwikkelin-

gen op beleggingsgebied. Vergeleken
met de vorige druk zijn o.a. stukken toe-gevoegd over nieuwe vormen van beleg-

gingsgemeenschappen, veranderingen

in de wet op de jaarrekening en de fiscale
aspecten van het beleggen.

Mr. A. G. F.
Lindeijer: Prisma Belas-
tinggids 1973. Het Spectrum, Utrecht,
1973, 191 bla., f. 3,50.

Het accent in deze gids ligt in hoofd-
zaak op de invulling van het aangifte-
biljet, dat punt voor punt wordt be-
sproken. De auteur heeft getracht zoveel

mogelijk te voldoen aan de wensen van
gebruikers, die hem het afgelopen jaar

hebben bereikt.

Mr. J. Viersen en E. N. Jonker: De

Belasting-Almanak 1973. B.V.
Uitg.mij.

Bonaventura, Amsterdam, 1973, 272

blz., f. 8,50.
De Belasting-Almanak 1973 van Else-
viers Weekblad is aangepast aan de
nieuwste wettelijke bepalingen. Behalve

de toelichting op de vragen van het
belastingformulier A zijn afzonderlijke

beschouwingen opgenomen over vele

bijzondere onderwerpen zoals bijv. ge-
boorte, studerende kinderen, eigen huis,

auto, vakantie.
Als extra service is een 24 pagina’s

tellend specificatie-memo toegevoegd,
waarin alle aftrekposten en gegevens
per vraag van het aangiftebiljet geno-

teerd kunnen worden.

C. Boersma en J.
C.
Maters: Kluwers

Belastinggids 1973.
K luwer, Deventer,

1973, 176 blz., f. 4,90.

Ook dit boek is ingedeeld aan de hand

van het aangifteformulier. De lezer kan
er onder meer hoofdstukken over navor

dering, bezwaar en beroep, loonbelas-
ting, school- en collegegelden en huur-

prijssubsidies in vinden.

158

Onderhandelingen in de overheidssector

Onder leiding van de professoren Russel A. Smith en

Charles M. Rhemus is een vergelijkend onderzoek aan

de gang naar de arbeidsverhoudingen in de publieke
sector 1). Een aantal monografleën is hiervan het (voor-

lopig) resultaat. Zeven deeltjes ontving ik ter recensie.
De deeltjes zijn verschillend van opzet en verschillend

van pretentie. Gedeeltelijk zijn ze geschreven door
Amerikanen. H. M. Levinson schreef over de lagere
overheid in Groot-Brittannië, McPherson over West

Duitsland, Meyers over Frankrijk. Andere delen werden

door autochtonen geschreven: Blanpain schreef over

België, Jögerskjöld over Zweden, de Japanse studie werd

naast twee Amerikanen ook door een Japanner samen-

gesteld. De vergelijkende studie der arbeidsverhoudingen
komt buiten de Verenigde Staten eigenlijk nergens

behoorlijk van de grond. Terwijl wij in West-Europa
als het ware midden in een laboratorium leven, waar-

binnen alle mogelijke systemen van arbeidsverhoudingen
voorkomen (uitgeprobeerd worden) wordt er weinig

gebruik gemaakt van de kansen die zo’n situatie biedt.
Het zijn de Amerikanen die dit werk voor ons doen, zoals

zij ook de nationale systemen bestuderen voor ons (en

voor wij dit doen).
Zoals gezegd hebben de studies een verschillend

karakter. De twee deeltjes over Groot-Brittannië zijn

zeer uitvoerig, het Japanse deeltje is zeer beperkt. Ook
het deeltje over Frankrijk graaft niet diep. De studie over

Duitsland daarentegen mag er wezen.

Het is interessant te zien hoe men overal (uiteraard)
met dezelfde problemen zit. Kan de overheid een collectief

contract aangaan, zoals particuliere werkgevers dat doen,

of verzet het karakter der overheid als gezagdrager zich

daartegen? Kan de overheid zich buiten het parlement
om laten binden door een contract met vakverenigingen?

Hebben vakverenigingen in de publieke sector het

stakingsrecht? Maar hoe zit het dan met politie en leger?
Zoals te verwachten is men in Zweden het verst

gegaan in de richting van een gelijkstelling van de over-
heid met andere werkgevers. Sinds de wetgeving van

1965 zijn de regels van het arbeidsrecht met betrekking

tot de collectieve arbeidsovereenkomsten van toepassing binnen de publieke sector. Terwijl v66r 1965 zulke over-

eenkomsten de goedkeuring moesten hebben van het
parlement, is dat thans niet meer zo. Het parlement heeft

deze bevoegdheid uit handen gegeven. Een vaste
commissie voor de salarissen heeft het recht overeen-

komsten af te sluiten of te verwerpen op eigen gezag.
In Noorwegen onderhandelt de Kroon via een minister

met de betrokken vakverenigingen; de overeenkomsten

moeten worden goedgekeurd door het parlement.
Het is overigens duidelijk, dat het parlement niet ge-
makkelijk een eenmaal in principe aanvaard contract
afwijst.

Terwijl de Franse overheid weinig moeite had om het
stakingsrecht van ambtenaren te erkennen, accepteert

ze niet het recht der organisaties om, als in de particuliere

sector, te onderhandelen. De salarissen werden, gehoord

de organisaties, eenzijdig vastgesteld door de regering.
Meyers verklaart deze houding mede uit de geringe
problemen die stakingen van het Franse type geven in de

overheidssector. De Franse staking heeft immers het
karakter van een demonstratie, een protest, dat om een
beslissing vraagt. Door de financiële zwakte der bonden
duren zulke stakingen zelden langer dan een oftwee dagen.

In Duitsland zijn er daarentegen weer collectie ve con-

tracten zoals overal elders. In zijn studie over Duitsland
stelt McPherson dat er twee uitersten zijn:

de ruimte in het budget bepaalt wat er beschikbaar is
voor o verheidssalarissen;

de salarissen worden onafhankelijk van die ruimte

bepaald.

De Duitse regering tracht te komen tot een zo sterk

mogelijke synchronisatie van de opstelling van het
budget en de onderhandelingen met de ambtenaren-

organisaties. In de Nederlandse praktijk worden de
salarissen via het trendbeleid autonoom bepaald.

Het budget past zich daarbij aan.

In absolute tegenstelling tot het trendbeleid staat

overigens de uitspraak van Meyers over de Franse

situatie. Meyers ziet een volstrekte isolatie van de

publieke ten opzichte van de private arbeidsmarkt. Wie
éénmaal een baan in de publieke sector aanvaardt, gaat
vrijwel zeker niet meer over naar de private sector.

Daarbij komt dan nog, dat ook de publieke sector is
,gebalkaniseerd” in kleine segmenten met weinig ofgeen
beweging ertussen. Iedereen is geïnteresseerd in de eigen

carrière binnen zijn sector en heeft weinig oog voor wat
er elders gebeurt. In Groot-Brittannië daarentegen is het
uitgangspunt:
,,Jf
the government, which represents him,
pays what other responsible employers payfor compar-
able work the citizen cannot reasonable complain that

he is being exploited”. Maar Levinson voegt daaraan

toe, dat de vergelijking van functies in de overheidssector
met functies elders, geen rekening kan houden met
produktiviteits verschillen. Bovendien leidt het systeem

van vergelijking vaak tot het transponeren van wat een
kleine groep mensen in de een of andere enclave van de

arbeidsmarkt verdient, naar een grote groep van
ambtenaren.

Het zou niet moeilijk zijn uit deze serie studies een
reeks interessante artikelen te destilleren. Maar de lezer

heeft, dunkt me, nu wel een idee van het belang van de

hiermede aangekondigde studies. De kwaliteit is verschil

lend, maar gemiddeld hoog.

Te betreuren is, dat men de schrijvers niet duidelijk
heeft vastgelegd op een unijbrm schema van behandeling
der materie. Wie vergeljkingen wil trekken moet alle

boekjes ,,doorsjouwen” om niet altijd te vinden, wat hij

zoekt. Maar hij vindt genoeg om blij te zijn met deze
reeks.

W. Albeda

l) Comparative studies in public employment labor
relations. Ann Arbor Institute of Labor and Industrial Relations,
the University of Michigan – Wayne State University 1971.
Tot nu toe ontvangen:
A. H. Cook, S. B. Levine en T. Mitsufuji, Public employee labor
relations in Japan: three aspects.
56 blz., £ 2.35.
H. M. Levinson,
Collective bargaining by British local authority
employees, 80 blz. £ 2.35.
Stig Jâgersköld,
Collective bargaining righis
of
state officials in
Sweden,
143 blz., £ 2.35.
W. H: McPherson, Public employee relations in West Germany.
251 blz., £ 4.70.
R. Loveridge, Collective bargaining by national employees in
the United Kingdom,
194 blz., £ 4.70.
R. Blanpain, Public employee unionism in Belgium,
99 blz.,
£
2.35.
F. Meyers, The state and government employee unions in France,
59 blz., £ 2.35.
De boeken worden uitgegeven door uitgeverij John Wiley te
Chichester, Sussex, Engeland.

ESB 21-2-1973

159

Het proces

,,Oei Tiong Ham-Concern” (1)

Een beeld van de rechtswording in een ontwikkelingsland

DRS. TJOA SOE TJONG*

Het is ruim tien jaar geleden, dat de groep van

eigenaren van het Oei Tiong Ram-Concern door de

Indonesische staat voor de rechtbank werd gedaagd,

juist toen het concern op het punt stond zijn tweede

eeuw in te gaan. Over zijn honderdjarig bestaan ver-

scheen van onze hand in ditzelfde tijdschrift een be-

schrijving
‘).
De slotalinea luidde als volgt:

,,Bij deze gelegenheid is. het goed de overtuiging te
kunnen uitspreken dat het Recht zal overwinnen tot heil
van OTHC, maar ook tot zegen van het Land, waar de
jarige is geboren en getogen”.

Hoe staat het nu hiermede? Bij de beantwoording

van deze vraag dienen wij de volgende factoren goed

indachtig te zijn:

de plaats en het tijdstip van het gebeuren;

de omstandigheden waaronder een en ander plaats-

vond.
Hoewel wij de wens hebben de objectiviteit te be-

trachten (vandaar een beschouwing eerst na tien jaar),

kan alleen de lezer beoordelen of niet hier en daar

toch subjectief wordt onderscheiden omdat wijzelf

nolens volens op dit schouwtoneel een rol hebben moe-

ten spelen.

Achtergrond

In de eerste plaats mogen wij niet uit het oog ver-

liezen (ook nu niet) dat Indonesië een socialistische

republiek is, d.w.z. dat volgens art. 33 van haar grond-

wet (UUD 1945) haar economisch bestel structureel

is gegrondvest op coöperatie in algemeen familiever-

band (,,gotong-rojong”), waarbij (volgens Dr. Hatta)

het eigendomsinstituut een sociale functie vervult en,
zo kunnen wij hieraan toevoegen, waarbij de staat als

pater familias optreedt.

De feitelijke situatie na de soevereiniteitsoverdracht

gaf – hoe kan het anders – een totaal ander beeld

weer dan de ideologische gedachtestructuur. De liberale

economie leverde handelslichamen op als de zgn. ,,big

five”; verder zowel grote banken en cultuurmaatschap-

pijen als rederijen welke monopolistisch opereerden.

Zijnde in buitenlands, dus vreemd, bezit konden zij

in oorlogstijd eenvoudig worden onteigend en tevens

via vele reorganisaties zowel in opzet als in aard in

nationale bedrijven worden veranderd.

Daarnaast bestonden evenwel ook nog grote bedrij-

ven, hoewel niet veel meer, toebehorende aan welis-

waar Indonesische onderdanen, maar van uitheemse,

in casu Chinese, oorsprong. Eén ervan was het Oei

Tiong Ham-Concern, de grootste exponent die econo-

misch-financieel eerder thuishoorde bij de groep van

de ,,big five” dan welke andere nationale groepering

ook. Deze plaatsaanduiding, voorheen door velen wel-

licht begeerd, is na de onwenteling minder welkom
zo niet een last geworden. Anti-Chinese sentimenten

maakten de positie nog hachelijker, te meer toen de

regering heel links werd en zich pro de Volksrepubliek

China verklaarde. Het OTHC raakte geïsoleerd en he-

lemaal niet in de zin ener ,,splendid isolation”.

In die tijd had de toenmalige president, president

Soekarno, niet slechts vrijwel alleen belangstelling voor

,,nation-building”, maar hij had bovendien in het al-

gemeen een bepaalde afkeer van economie. Niet zelden

hekelde hij in het openbaar de afgestudeerden van

Rotterdam en Cambridge. De volgende anecdote illu-

streert duidelijk zijn gezindheid. Een economisch ad-

viseur van wereldfaam gaf, op au4iëntie zijnde, een

deskundig relaas van zijn bevindingen. Er werd schijn-

baar met aandacht geluisterd; schijnbaar, want als

reactie probeerde de president daarna zonder blikken

of blozen de hooggeleerde econoom de diepere zin

van het vrouwelijk schoon bij te brengen. De audiën-

tie liep daarmee ten einde.

Met dat
al
moeten wij er ons echter voor hoeden

te denken dat Bung Karno werkelijk absoluut geen

begrip van economie had. Eerder doen wij er goed aan,

aan te nemen dat ook ten onzent alles betrekkelijk

was en is, d.w.z. een kwestie van afwegen, van een

prioriteitsordening, in de kunst waarvan een zgn. ont-

wikkelingsland door gebrek aan ervaring juist uitermate

zwak is. Vergeten wij hierbij niet dat, anders dan in

het geval van Rusland en China, welke landen door het

Westen inclusief Amerika gedurende hun eerste groei-

fase werden geboycot (geïsoleerd) Indonesië al in het

begin werd beïnvloed door de bemoeienis zowel van

kapitalistische als van communistische mogendheden.

M.a.w., het is het Indonesische volk nooit gegund

geweest zelfstandig te leren lopen, dus te vallen en

weer op te staan, terwijl het toch een natuurlijke drang

is van de mens om zelf ervaring te willen opdoen,

ondanks de duizenden boekwerken welke de ervaring

inhouden van zijn even zovele voorgangers waar ter

wereld ook.

Welnu, voor Bung Karno had de politiek, de ,,na-

tion-building”, prioriteit boven al het andere. Naar het

* De auteur is waarnemend president-directeur van Rad-
jawali en was directielid van het Oei Tiong Ham-Concern.
1)
Zie
ESB
van 26 juni, 10 en 17 juli 1963.

160

ons wil voorkomen, was dit niet alleen het gevolg van

zijn persoonlijke instelling, maar de omstandigheden

drongen hem ook in die richting, bijv. het federalis-

tische plan-Van Mook, de geboorte van de
NIT
(Ne-

gara Indonesia-Timur), binnenlandse regionale omstan-

digheden, de strijd om Irian-Barat. Vandaar dat pas

in 1963 de zgn. ,,Deklarasi Ekonomi” werd geboren

als complement van de veel eerder
(1959)
verkondigde

politieke verklaring, nl. ,,Manipol” (Manifesto Politik).

Zoals wij bedoelde ,,Deklarasi” verstaan, is niet zo-

zeer van belang de opsomming daarin van de te ne-

men economische maatregelen, zoals bijv. het bena-

drukken van het rijstvraagstuk, de noodzaak om het

belastingstelsel te wijzigen, het beperken van de import

van luxe goederen, de oprichting van staatsbedrijven

ook op het gebied van de handel (de zgn.
PN
en
PDN)

annex een centrale ,,management-board” (de zgn.
BPU

en Dewan Perusahaan), maar eerder de gedachtengang

welke aan de ,,Deklarasi” ten grondslag ligt resp. haar

rechtsmotivering.

De ,,Deklarasi” begint met voorop te stellen, dat

juist op het terrein der ,,ekonomi nasional” haar

,,basic strategy” parallel moet gaan met de ,,Mani-

festo Politik”;

zij derhalve haar rechtsgrond vindt in het recht der
revolutie en haar dialectiek in Indonesië (,,hukum

dan dialektika Revolusi kita”). M.a.w., dit revolu-

tionaire recht is recht der werkelijkheid geworden.

Wie de gedachten van Bung Karno
over
staatspoli-

tiek bestudeert, komt tot de conclusie dat toen geen

andere staatseconomie mogelijk was dan in het keurs-

lijf dat in die tijd was gemodelleerd.
In
dit verband

heeft het nut erop te wijzen dat wij bij het beschouwen

der gebeurtenissen ons niet teveel moeten bezighouden

met de persoonlijke figuren in een bepaald tijdsge-

wricht – ook al betreft het Bung Karno zelf -, willen

wij de heersende tendenties niet uit het oog verliezen.

Op
zich zelf is er geen bezwaar tegen bedoelde

rechtsgrond: in een ontwikkelingsland is ook de rechts-

wording aan een noodzakelijk groeiproces onderwor-

pen. Verder dient in aanmerking te worden genomen

dat de bestaande wetboeken, bijv. het BW, het Wet-

boek van Handel en het Wetboek van Strafrecht, hun

oorsprong hebben in het grijs verleden. Wij kunnen

begrijpen, dat recht dan in beginsel datgene is wat de

overheid als wetgever als zodanig wil hebben be-

schouwd, omdat zulks wenselijk wordt geacht in het

belang van de gemeenschap en van de staatsautoriteit,

zelfs al zou de persoonlijke vrijheid daarbij worden

aangetast. Bezwaarlijk wordt het evenwel in de praktijk,

bij de uitoefening van het gezag, dat het recht kan

ontaarden in blote macht, juist omdat in een ontwik-

kelingsland het idee staatssoevereiniteit en rechtsbe-
wustzijn uit de aard der zaak telkens aan veranderin-

gen onderhevig is. Men is gemakkelijk geneigd een

subjectieve overtuiging inzake recht als objectief en

algemeen geldend
te
doen aanvaarden.

De rechter en vooral de procureur-generaal worden

er bewust of onbewust toe verleid zo niet gedwongen,

een interpretatie der wetsbepalingen te geven welke

veeleer het machtsbewustzijn dan het rechtsbewustzijn

bevredigt.
In
een sfeer van een voortdurende aanwak-

kering van het revolutievuur was het welhaast
on-

mogelijk om de omwentelingsdrang van Bung Karno te

weerstaan, met niet zelden als gevolg een verwarring

in de driehoeksverhouding van rechter procureur en

beklaagde, waarbij de laatste al spoedig het onderspit

moest delven, direct gevolgd door de rechter.

Onder deze omstandigheden nu vond het proces

OTHC
plaats. Het ging hierbij om de vraag of het

concern zich al dan niet schuldig had gemaakt aan een

deviezenovertreding, derhalve aan een misdrijf.

Het optreden van de justitie

De autoriteiten gingen vrij omzichtig te werk en

pasten de volgende tactiek toe:

Lang tevoren begon men indirect via de centrale

bank bij enkele stafleden informaties ter zake in te

winnen, doch blijkbaar met weinig resultaat.

De
aandacht werd toen verlegd naar de scheep-

vaartafdeling in Djakarta, welke als agent optrad voor

de in Singapore gevestigde HEM-Shipping Company.

Kort daarop volgde de aanhouding van de exportdirec-

teur, waaronder bedoeld agentschap ressorteerde. Er

was geen sprake van enigerlei deviezenkwestie. Eerst

later bleek dat men meende een lid der. familie Oei

te pakken te hebben, omdat toevalligerwijs een zgn.

Oei-dienstwoning door hem was geoccupeerd.

Hierbij kan worden opgemerkt dat toen, eveneens

door louter toeval, geen enkele Oei-directeur ter plaatse

was.
De
directeur in Amsterdam was namelijk plotse-

ling overleden, om welke reden beide Djakarta-Oei’s

derwaarts waren vertrokken; zij bleven later aldaar ter

wille van een zakelijk zuivere gang van het proces.

M.a.w., het is niet waar dat zij de zaak met staf en

al in de steek hebben gelater, hetgeen dan ook bij

navraag gedurende het onderzoek door verscheidene
der aangehoudenen is ontkend. Natuurlijk hadden zij

de schijn tegen zich en sprak het publiek niet bepaald

gunstig over deze affaire, hetgeen zich ontaardde in

een verheffen der ,,slachtoffers” tot zgn. martelaren.

Daarna werd overgegaan tot aanhouding van een

hele groep stafleden, te weten het hoofd der bankafde-

ling, de hoofdaccountant en zijn beide boekhouders, de

chef van algemene zaken. Kort daarop volgde de aan-

houding van de oudst aanwezige directeur. Nu eerst

werd bekend, dat de beschuldiging een deviezenover-

treding behelsde.

In
overeenstemming met de toen heersende sen-

timenten kwamen wij zonder meer terecht in een over-

bevoikte cel, bestemd voor dieven, landlopers, soute-

neurs en dergelijk gespuis, d.w.z. het was net alsof
men ostentatief wilde tonen dat men niet bang was

om een kapitalistisch bolwerk en zijn trawanten aan te

pakken.

De wijze van ondervraging lag normaliter in de lijn

van een procureur met het nodige gebulder, op de tafel

slaan e.d. Het administratief materiaal van het OTHC

was ook verre van eenvoudig en werkte zeer irriterend.

Is
bijv. de efficiënte kapitaalallocatie van de ene maat-

schappij naar de andere een ,,lelijke manipulatie”?
Is

de NV Bankvereniging
OTH,
afgaande op de naam

een vereniging banken, d.w.z. een zeer grote bank in

plaats van een lokale bank, welke zich bezighoudt met

wat hypotheken en beleningskredieten?
Is
een procu-

ratiehouder die een rekening-courant ondertekent tot

een bedrag van enige miljoenen een belangrijke func-

tionaris hetwelk evenwel niet blijkt uit zijn beperkte
volmacht?

Dergelijke vragen schiepen misverstanden en een

grote mate van wantrouwen. Evenwel, wij persoonlijk

ESB
21-2-1973

161

hebben nimmer een onheuse bejegening ondervonden;
de ondervraging was correct. Doch voor hen, die nooit

tevoren
met
een ,,djaksa” (officier van justitie) te ma-

ken hebben gehad, laat staan met een cel (wij hebben

zulk een ervaring reeds in de Japanse bezettingstijd
opgedaan), was een en ander een soort van ,,shock-

treatment”. Gelukkig werd het groepsverband gehand-
haafd (gedeelde smart was ook hier halve smart), con-

tact met de echtgenoten werd toegestaan (zij mochten

het dagelijkse eten bezorgen) en last but not least het

bewakingspersoneel (eenvoudige politiemannen) was

zeer humaan en beleefd. Het was hierdoor dat wij onze

waardigheid konden behouden, geen onbezonnen han-

delingen verrichtten en, indachtig de goede invloed van

hogere machten, onze hoop op een goede afloop be-

hielden.

5. Wij waren in de

merkwaardige positie zowel ge-

tuigen als beklaagden te zijn; getuigen tegen de Oei’s,

beklaagden hetzij als medeplichtigen hetzij vanwege

ons ten laste gelegde incriminerende daden van welke

aard ook. Was hiermede sprake van intimidatie? Of

was er sprake van louter routinestrategie eens djaksa’s?

Wij voor ons hadden niet de indruk noch het gevoel

geïntimideerd te zijn. In de eerste plaats waren wij ons

van geen schuld bewust. Voorts waren wij ons onvol-

doende bewust van het risico, de rol van beklaagde

te moeten spelen en tenslotte had de nogal ondeskun-

dige aanpak van de verschillende facetten van een zo
ingewikkeld complex als het OTHC veel afbreuk ge-

daan aan het gezag der ondervragers.

De houding van de staf

Nog belangrijker dan het standpunt van de justitie

achten wij de houding welke de staf daartegenover

heeft aangenomen. Zij bleek zelfs doorslaggevend te

zijn voor het voortbestaan van de organisatie als con-
cerneenheid. In het kort kan het volgende worden ge-

zegd:

• Dank zij de modernisatie welke het OTHC in de

laatste decennia organisatorisch moest ondergaan, niet

alleen wat betreft de positie der aandeelhouders, maar

ook wat betreft de personeelsstructuur, ontstond er een

waarderingsverschuiving van het eigenaarschap ten

gunste van het functionarisschap. In plaats van om het

eigenaar, de zgn. ,,thaokeh” (big boss, eigenaar) zijn,

ging het meer om de functie, zonder eigenaar te zijn

(,,managerial revolution”). In het onderhavige geval be-

tekende zulks dat het niet zozeer ging om de aandeel-

houders, maar eerder om de NV, dus om de zaak als

zodanig. De staf verdedigde niet een persoonlijk, maar

een zakelijk belang, al was zij natuurlijk niet tegen de

aandeelhouders.

• In deze houding werd zij gesterkt door het ver

schijnsel van een zeker ,,absenteïsme” in de gelederen

der eigenaars. In het bijzonder na de dood van de

heer Oei Tjong Hauw maakte het unitaristische beleid

plaats voor de regionale of federalistische bestuursvorm.

Aldus werd het ,,thaokeh”-begrip versplinterd; meer en

meer diende men de zaak in plaats van de persoon.

De houding van het Chinese publiek

In dit verband is het ook interessant de houding van

het ,,Chinese publiek” nader te beschouwen.

• Vooraf is het zaak, vast te stellen dat de zgn.

,,Chinese” gemeenschap, d.w.z. deels bestaande uit

Chinese vreemdelingen en deels uit Indonesiërs van

Chinese oorsprong, in het algemeen links is georiën-

teerd. Er waren weliswaar rijke, zelfs heel rijke Chi-

nezen, maar er was geen sprake van een Chinees ka-

pitalistisch ondernemingswezen, op een enkele uitzon-

dering na waaronder het OTHC.

• Het merkwaardige, naar later bleek tragische, ver-

schijnsel deed zich voor dat bedoelde gemeenschap,

welke gedurende e’euwen een a-politieke levenshouding

had aangenomen, zich eindelijk, door de drang van

de tijd daartoe gedwongen, liet verleiden op het poli-

tieke terrein mede een rol te spelen. De keus viel op

de Baperki-beweging (Badan Permusjawaratan Kerak-

jatan Indonesia) welke eigenlijk geen politieke partij

kon worden genoemd, daar zij volgens haar naam

slechts een overkoepelend lichaam wilde zijn voor on-
derling overleg inzake maatschappelijke problemen en

waarbij elke staatsburger zowel van uitheemse als van

inheemse oorsprong welkom was. Hoofdthema was het

minderheids- resp. discriminatieprobleem. De Baperki

bestond derhalve eerder uit sympathisanten dan uit

leden in engere zin, vooral in het binnenland. Bij be-

doelde sympathisanten zaten voornamelijk overwegin-

gen van ,,security” voor (juist in het binnenland was

deze vaak zoek). Vandaar dat zowel armen als rijken

zich aansloten zcjnder zich er druk om te maken dat

de Baperki duidelijk links was. Zoals later na de com-
munistische coup is uitgekomen, bleek deze eerste be-

wuste deelname aan de’ politiek door de Chinese ge-

meenschap een fataal experiment te zijn.

• Met dat al was daarom de belangstelling voor het

lot van het OTHC miniem. Veeleer dacht het vermo-

gende deel der Chinese maatschappij aan de risico’s

welke aan het eigen voortbestaan kleefden, terwijl het

overgrote deel van mening was dat het concern wel

mans genoeg was om de strijd alleen aan te binden

zoals voorheen in de koloniale en Japanse bezettings-

tijd.

De rechterlijke uitspraak

De omstandigheden waren derhalve gunstig voor

een rechterlijke uitspraak:

de stafleden konden blijkbaar gevoeglijk als getuigen

worden gebruikt; de rol van, beklaagde kon achter-

wege blijven;

het Chinese publiek was apathisch, zodat geen na-

delige reverberaties in de handelswereld hoefden te

worden verwacht;

de rechtbank zelf maakte duidelijk onderscheid tus-
ten de aandeelhouders en de verschillende vennoot-

schappen. Beklaagde was niet de NV maar de per-

soonlijke aandeelhouder.

En zo besloot de Economische Rechtbank in Se-

marang op maandag 10 juli 1961 op summiere wijze

het volgende vonnis ,,in absentia” der overblijvende

zeven Oei-aandeelhouders uit te spreken, zich daarbij

beroepende op de Deviezenordonnantie 1940 (art. 6

sub 4, art. 11 sub 2, art. 12, 13, 19 en 23) en op de

bepalingen vervat in art. 16 sub 6 der Economische

Delicten Ordonnantie (Undang-undang Tindak Pidana

Ekonomi
1955),
inz. het begrip ,,orang jang tidak di-

kenal” (onbekende personen).

Het misdrijf hield in:

162

Industrié*le marketing:

alleen voor roependen in de woestijn?

DRS. J. F. HÜND*

Tot de meest omstreden gebieden in de toepassing

van marketing behoort de ontwikkeling van het ,,waar

om”, ,,wat” en ,,hoe” van industriële marketing. De

vraag van het ,,waarom” is daarbij niet vreemd. Vanuit

verschillende disciplines is de opzet en ontwikkeling van

de consumentenmarketing primair onderwerp van studie
geweest. De ontwikkeling en het gebruik van marketing-

instrumenten is juist daarom in de consumentenmarke-

ting zoveel sneller verlopen omdat het accent op de

specifieke produktkennis zich veel sneller verplaatste

naar een accent op specifieke markt- en afnemerkennis

alsmede naar het koopgedrag dat zich bij deze afnemers

(consumenten) voordeed.

De ontwikkeling van industriële marketing is daarbij

veel langzamer verlopen en in vele gevallen nog slechts

gebrekkig in het bedrijfsgebeuren geïncorporeerd. Het

probleem van de complementariteit dat mede in het na-
volgende zal worden belicht, zal hier mede een belang-

rijke reden voor kunnen zijn. Een andere reden zou de

nog sterk produktgerichte instelling van de leiding van

als zijnde geen deviezenngezetenen van Indonesië
het hebben van waardepapieren en vermogensbe-
standdelen in Indonesië zonder een daartoe strek-

kende vergunning van het Deviezen-Instituut;

als zijnde geen deviezeningezetenen van Indonesië

het overdragen van het recht op een hoeveelheid

waardepapieren toebehorende aan in Indonesië ge-

vestigde lichamen zonder een daartoe strekkende

vergunning van het Deviezen-Instituut (dit betreft

het doen vrijgeven der effecten gedeponeerd bij de

Bank Indonesia in Amsterdam, welke op naam

stonden van de OTHC-Trust Company Semarang);
als zijnde geen deviezeningezetenen van Indonesië

het beschikken over waardepapieren toebehorende

aan in Indonesië gevestigde lichamen zonder een

daartoe strekkende vergunning van het Deviezen-

Instituut (dit ging om de realisatie van de ,,akte van

partiële boedelscheiding”, waardoor de aandelen van

de NV Kian Gwan (Indonesia) Ltd. werden ver-

deeld, hoewel ten dele toebehorende aan niet de-

viezeningezetenen).

De opgelegde straf luidde kort en bondig: de con-
fiscatie van alle bewijsgoederen in de vorm van het

totale vermogen of de eigendommen van beklaagden,

welke door de djaksa’s waar dan ook in Indonesië

reeds in beslag zijn genomen (er volgt dan een opsom-

ming dier goederen en rechten).

(slot volgt)

Drs. Tjoa Soe Tjong

bedrijven welke specifieke industriële produkten of

diensten voortbrengen, kunnen zijn, getuige ook een

opmerking, dat mij recent ter ore kwam en m.i. zeker

niet als uitzondering kan worden gezien.

in de sector industriële produkten is onderzoek naar
en gebruik van marketinginstrumenten niet nodig omdat er
direct contact tussen producent en afnemer bestaat (. . . . sic!).
Dit in tegenstelling tot de sector consumentenprodukten
waar een veel grotere afstand tussen producent en consument
bestaat

Waaruit dan zou kunnen worden geconcludeerd’ dat

marketing en gebruik van de geschikte instrumenten zich
tot consumentenprodukten zou beperken. Niets is minder

waar, getuige het gebruik van methoden van vooral

,,personal selling” welke bij afzet van industriële pro-

dukten wordt gehanteerd en, zonder zich daarvan bewust

te zijn, een onderdeel van een gehele marketingstrategie

kunnen vormen.

Wat kunnen we hieruit leren?

Omdat industriële ‘produkten in sterke mate op elkaar

ingrijpen en derhalve van een sterke complementariteit

sprake kan zijn, zal het vooruitzien en concipiëren van

een marketingstrategie vrij moeilijk kunnen zijn, daar in

dat geval niet alleen technologische ontwikkelingen in het

eigen vakgebied, maar ook de ontwikkeling in de corn-

plementaire gebieden van invloed zal zijn. Dit aspect

spreekt des te sterker indien het betrokken bedrijf func-

tioneert in een fase van de bedrijfskolorn welke zeer

ver verwijderd ligt van de uiteindelijke consument.

Vooropgesteld moet echter worden dat deze problemen

in genen dele motief mogen zijn geen aandacht aan een

gerichte marketingstrategie te besteden. Het risico in een
niet juist beoordeelde afzet- en marktontwikkeling wordt

bij industriële produkten teveel onderschat doordat de

ontwikkeling van het produkt een zeer kostbare zal kun-

nen zijn en bij een ontbreken van enige marketing-

conceptie aanleiding kan zijn tot aanzienlijke verliezen.

Daarbij komt dat industriële marketing afhankelijk van

de omvang van het bedrijf, de marktpositie en de

produktrange noch zeer ingewikkeld, noch zeer kostbaar

behoeft te zijn. De aanpak berust daarbij in eerste in-

stantie op een wijziging in het denkproces van leiding

en medewerkenden van het bedrijf. Een zich constant
bewust zijn van de marketinggedachte waarin markt-

* De auteur is adjunct-directeur van Rutges BV te Gouda.

ESB 21-2-1973

‘ 163

ontwikkeling en afzet primair staan, zal zelfs in veel

gevallen resulteren in de hantering van dezelfde instru-

menten als voorheen met daarachter echter een andere

gedachtenconceptie.

Men dient er echter voor te waken dat een fase wordt

bereikt waarin men denkt aan marketing te doen, als

onderzoek wordt verricht, waarbij men alleen geïnteres-

seerd is in hoe de verkregen gegevens kunnen worden

gebruikt om het betrokken produkt aan de man te bren-

gen, in plaats van na te gaan hoe het produkt zodanige

veranderingen zal dienen te ondergaan, dat de betrokken

afnemersgroep het wil hebben.

Hoe pakken we zoiets aan?

Het betrokken bedrijf zal zich eerst bewust moeten

worden van de in de (zeer) naaste toekomst te bereiken

doelstellingen. Daarbij moet worden opgemerkt dat de
gewenste commerciële strategie beïnvloed kan worden
door factoren als financiële ruimte, draagkracht van de

interne organisatie, kwaliteit van het management als-

mede door externe zaken als ontwikkeling in de bedrijfs-

tak en het fiscale en investeringsklimaat.

Ten behoeve van de commerciële strategie kunnen

dan de volgende mogelijkheden van uitbouw worden

onderscheiden.

A. Vergroting van het marktaandeel met bestaand assor-

timent op bestaande markten

Aanpak: 1. accent op een grotere verkoopinspanning;

geen ingrijpende veranderingen in de Orga-

nisatie;

vergroting der marktpositie ten koste van

concurrenten;

beperkte groei en beperkte investeringen;

beperkte en vooral interne aanpak van

marketingonderzoek.

B. Nieuwe produkten als verbetering of vervanging van
de bestaande produktrange, op bestaande markten

Aanpak: 1. in combinatie met assortimentsbeperking

accent op specialisatie;

accent op technologische ontwikkeling en

produktspecificatie;

beperkte expansie;

afweging van vraagstukken als licentie of

eigen ontwikkeling, zelf produceren of uit-

besteden;

afhankelijk van het technologische niveau

van het produkt, aanzienlijker investerin-

gen;

vrij beperkte aanpak van marketingonder-

zoek (bekende markten en bekende toe-

passingen).

C. Nieuwe produkten als combinatie of aanvulling op

een bestaande produktrange op bestaande markten, voor

nieuwe toepassingen

Aanpak: 1. accent op een uitbreiding van te bewerken

markten vanuit bestaande marktsegmenten;

met een vrij beperkt risico is een redelijke

expansie mogelijk;

aanzienlijker investeringen, mede ook in

wijzigingen in het verkoopapparaat;

omvangrijker onderzoek t.b.v. een marke-

tingstrategie;

(accent op nieuwe toepassingen in een

bestaande markt waardoor koopgedrag kan

worden beïnvloed).

D. Met bestaande produkt range op nieuwe markten
penetreren

Aanpak: 1. door het betreden en bewerken van nieuwe

markten flinke expansiemogelijkheden, ech-

ter met grotere risico’s;

produkt zodanig ontwikkeld dat voldoende

vraag in de nieuwe markt is te verwachten;

aanzienlijker investeringen, mede ook door

wijzigingen

in

het

verkoopapparaat

en

andere onderdelen van de interne organi-

satie;

omvangrijker onderzoek door onbekendheid

met de nieuwe markt(en).

E. Nieuwe produkten op nieuwe markten

Aanpak:

1.
beoordeling in hoeverre eigen aanpak voor-

keur verdient boven samenwerking, fusie

of

overname

van

bestaande

activiteiten

waarnaar de belangstelling uitgaat;

aanzienlijke investeringen mede in sector-

onderzoek,

aanpassing

organisatie

of
samenwerkingsvorm;

in

principe

onbeperkte

expansiemogelijk-

heid, vaak slechts beperkt door financiële

draagtkracht en kwaliteit van de Organi-

satie;

uitgebreide

aanpak

van

marketingonder

zoek, mede ook door ,,field research”.

Een zich bewust worden van de eigen mogelijkheden

op de markt en met eigen kunnen mogelijkheden te

vergroten door middel van vormen van samenwerking,

kan zeer wel de uiteindelijke keuze van de uitbouw-

richting zodanig beïnvloeden dat de marktpositie op

langere termijn fundamenteel kan worden versterkt.

Fasen in industriële marketingconceptie

Zal de richting waarin de verdere uitbouw van het

bedrijf wordt gezocht, een keuze uit hierboven behan-

delde mogelijkheden, het karakter van een principe-

beslissing hebben, van belang is zeer zeker hoe een

dergelijke beslissing in het betrokken bedrijf kan worden

genomen zodat een zo groot mogelijke effectiviteit wordt

bereikt. Bij een dergelijke aanpak kunnen 4 fasen wor

den onderscheiden:

L De Voorbereidingsfase
waarin bepaald worden o.a.

de doelstelling(en) van het bedrijf, bepaling van de

markt(en) en de omvang daarvan, samenstelling van

een daarop afgestemd assortiment, bepaling van de

verkooppolitiek, opbouw van een zo doelmatig moge-

lijke organisatie.
De Uitvoeringsfase
waarin bepaald worden o.a. het

verlangd rendement resp. het marktaandeel/omzet in

betrokken markt(en). Tevens hierbij supervisie en

stimulering van de uitvoeringsfunctionarissen.

De Evaluatie! ase
waarin o.a. per verlangde periode

de behaalde resultaten worden vergeleken met de

doelstellingen welke men zich stelde. Substantiële

verschillen zullen op oorzaak en verantwoordelijk-

heid worden geanalyseerd.

De Correctie fase:
feed-back tot het onderkennen van

de oorzaken welke kunnen leiden tot hernieuwd

onderzoek.

Na fase 4 treedt fase 1 weer in werking.

164

De complementariteit bij industriële marketing

Indusfrieel marketingonderzoek in de voorbereidingsfase:

een kostbare grap?
In
tegenstelling tot de zuivere consumentenmarketing-

problematiek wordt het handelen bij industriële marke-

ting mede bepaald door het koopgedrag van afnemers,

welke in de afzet van hun produkten weer afhankelijk

zijn van een zo doelmatig mogelijke marketingstrategie

ten opzichte van de navolgende schakel in de bedrijfs-

kolom respectievelijk de uiteindelijke consument. Dit

maakt de leverancier van industriële produkten (of dien-

sten) kwetsbaar voor het falen van zijn afnemers. Dat

dit geen sinecure genoemd kan worden moge blijken

uit de berichten van faillissementen of inkrimpingen

van bedrijven welke mede hun toeleveranciers geheel of

gedeeltelijk in de problemen meeslepen.

Van zeer groot belang is dan ook het zo volledig

mogelijk systematiseren van de volgende punten.

De informatie over de afnemers (zeker in het geval

van grote afhankelijkheid) en hun ontwikkeling op

de markt. Te vaak wordt in dit geval volstaan met

enige financiële informatie (korte termijn!) terwijl

juist andere factoren als kwaliteit van de Organisatie

en van haar leiding alsmede een beoordeling van de
marktpositie niet kan worden verwaarloosd. In vele
gevallen zal zelfs een globale beoordeling niet een-

voudig zijn, maar ook hier geldt: beter iets dan niets!

Tracht prioriteit te geven aan een risicospreiding

door verbreding van het assortiment en afnemers-

kring indien de geografische markt beperkt moet

blijven, respectievelijk tracht de geografische markt

te vergroten indien voor de bestaande produktrange

wordt geopteerd (specialisatie kan ook buiten de
landsgrenzen succesrjk zijn!).

Afhankelijk van de financiële draagkracht en het

technologische niveau zal wellicht het risico kunnen

worden gereduceerd door een integratietendens welke

een zo groot mogelijke invloed op de laatste fase in

de bedrijfskolom (de uiteindelijke verbruiker) moge-
lijk maakt.

Zelfs indien de marketinggedachte in de afzet van

industriële produkten wordt gehanteerd, blijken ten aan-

zien van de eerder genoemde voorbereidingsfase velen

terug te schrikken voor de (vermeend hoge) kosten.

Ook hier zal ,,de cost voor de baet” uitgaan, maar

bovendien blijkt een groot stuk van de marketinginfor-
matje voorhanden te zijn in het eigen bedrijf mits deze

informatie wordt gesystematiseerd.

Een eerste aanzet tot een dergelijk systeem zal al kun-
nen zijn:

een produktendocumentatie
met niet alleen feitelijke

kenmerken maar ook de toepassingsgebieden;

een documentatie van afnemers
met vermelding van

de grootte, regionale indeling, financiële positie, aan-

deel in de totale omzet;

een documentatie van concurrenten
met vermelding

van bekende voorkeuren voor deze concurrenten bij

afnemers, grootte, andere produkten welke zelf niet

worden gevoerd.
een omzet-, marge- en kostenstatistiek
per verlangde
periode, gedetailleerd per gewenst niveau.

Conclusie

Gezien de steeds complexer wordende problematiek

van de marktontwikkelingen ook in de industriële markt

en het relatief steeds grotere accent op de technologische

ontwikkelingen en het daaraan verbonden financiële

risico in deze sector, zal de gedachte aan industriële

marketing steeds meer veld moeten winnen en niet

slechts moeten worden voorbehouden aan enkele roe-

penden in de woestijn.

J. F. Hünd

Bedrjfseconomie

Organisatie,

gedrag en handelen

PROF. DR. A. BOSMAN

1. Inleiding

In een voorgaand artikel hebben wij

gesteld dat het studieobject van de
bedrijfseconomie de Organisatie is 1).
We zullen in dit en de volgende drie
artikelen dit studieobject nader om-
schrijven. Daartoe zullen we in paragraaf

2 het begrip ,,gedrag” definiëren en

aangeven op welke wijze het gedrag
van een Organisatie wordt gevormd.
In paragraaf 3 doen we hetzelfde voor
het begrip ,,handelen”.

2.
Het gedrag van een organisatie

We definiëren het gedrag van een

organisatie als een verzameling be-
slissingen 2). Deze verzameling komt

tot stand als het resultaat (de uitvoer)
van een verzameling beslissings-

elementen. Een beslissingselement heb-
ben we in ons voorgaande artikel in

t) A.
Bosman: Inleiding
(t), ESB, 17
januari
1973,
nr.
2883, blz. 53.

ESB 21-2-1973

165

t 11

LI
f
BESLISSINGS

L
I

ELEMENT

GEGEVENS
BESLISSINGS

PROBLEEM

LIIc1EIIIII1IT

EPECIFI –
AllE VAN
NDERE

FIGUUR 1

hoofdlijnen geschetst in figuur 1 1).
Gezien het feit dat niet één element
van de verzameling beslissingselemen-
ten – B – voor de beschrijving van het

gedrag relevant is, maar juist de ver-

zameling zelf, hebben we in figuur 1
van dit artikel het beslissingselement in
een wat ruimer kader geplaatst 3).
In figuur 1 geeft het blok II, d.w.z. het
blok met de onderbroken lijn, een
beslissingselement weer. Het blok 1, een

echte deelverzameling van blok II,
komt overeen met het schema in figuur 1
van het voorgaande artikel. De uitvoer
kan in principe bestaan uit alle uitgaande

pijlen. Voor ons betoog op dit moment
zijn vooral van belang de pijlen (a) en (b).

De pijl (b) specificeert in eerste aanleg
het gedrag. De rest van de figuur geeft
de relaties weer met de omgeving van

een beslissingselement. Bij het definiëren
moeten we ons bewust zijn van het feit
dat de som van deze omgevingen voor

alle elementen uit B niet samenvalt.
met de omgeving van B. Anders gezegd,
de omgeving van een bepaald element

van B wordt voor een deel gevormd door

de andere elementen van B. De afhan-
kelijkheid van in- en uitvoer via de

beslissingsprocedures van elk der
elementen uit B bewerkstelligt dat de
uitvoer van B, het gedrag, alleen kan
worden gedefinieerd als de som van de
relevante uitvoer der beslissingselemen-
ten, indien we ervan uitgaan dat de

elementen uit B onafhankelijk van
elkaar opereren. Wordt aan deze voor-
waarde niet voldaan, dan zal de ver

zameling die de uitvoer weergeeft – UB
– alleen kunnen worden gespecificeerd

indien we de relaties tussen de elemen-
ten van B kunnen aangeven. Hiermee
wordt een verband gelegd tussen

handelen en gedrag.

ANDERE
DOELSTEL –
LIN
GEN

Alvorens het verband tussen han-

delen en gedrag in de volgende para-

graaf in hoofdlijnen te beschrijven,
zullen we enige aandacht besteden aan

Deze rubriek wordt verzorgd door de Afdeling Bedrijfseconomie van de
Rijksuniversiteit te Groningen

één van de belangrijkste factoren die het

gedrag bepaalt, ni. de doelstelling (zie
figuur 1). We gaan uit van de voor-

onderstelling dat de Organisatie niet
kan worden beschouwd als een entiteit,
die wordt beheerst door één dEel-
stelling, de zgn. holistische conceptie van
de Organisatie. We zullen deze conceptie
ruim interpreteren. We rekenen er ook

toe een partiële ordening van doel-
stellingen die voldoet aan:
1. de structuur van een boom, bijv. een
organisatieschema van het lijn-staf-
stelsel, zie figuur 2;

2. de voorwaarde dat de takken van de
boom een zodanige inhoud hebben

dat de direct volgende doelstellingen
volledig kunnen worden afgeleid uit
de voorgaande.
Aan deze twee voorwaarden wordt in

het algemeen niet simultaan voldaan.

Het niet op een éénduidige wijze kunnen
afleiden van sub-doelstellingen uit een
centrale doelstelling is een gevolg van het
feit dat in elke Organisatie drie soorten

doelstellingen kunnen worden onder

scheiden. Naast de doelstellingen van de

individuen, kunnen we die van de

groepen onderscheiden. We zullen de
eerste verzameling van doelstellingen X

noemen. De tweede verzameling van
doelstellingen, nl. die van de groepen,

kan voor ons doel in twee deelverzame-
lingen worden onderverdeeld. De eerste
deelverzameling noemen we Z. Dit zijn

de doelstellingen van de leiding van de
Organisatie of de centrale doelstellingen.
De tweede deelverzameling noemen

we Y. Deze omvat de doelstellingen

van de andere groepen. In dit verband
moet in eerste instantie worden gedacht

aan de doelstellingen van bepaalde

organisatorische eenheden, als afdelin-
gen, landen- of produktgroepen. Daar-

naast echter kunnen in bepaalde ge-
vallen ook de doelstellingen van andere

groepen voor de verklaring van het ge-
drag relevant zijn, zoals bijv. die van de

groep: leden van een bepaalde vak-
bond, of de groep personeelsleden met
een academische opleiding. We merken

op dat de elementen van elke verzame-
ling kunnen worden beïnvloed en in vele
gevallen zelfs zullen worden bepaald

door personen die niet in de Organisatie
zelf werkzaam zijn. Voorbeelden daar-
van vindt men in de verzameling Z,
voor zover het de invloed van aandeel-
houders en commissarissen betreft,
maar
,
ook in Y. Men denke bij dit

laatste aan de invloed van belangen-

organisaties.
We noemen een verzameling van doel-
stellingen
zelfstandig,
indien deze niet
afhankelijk is van andere verzamelin-
gen van doelstellingen 4). We noemen

een verzameling van doelstellingen

ondergeschikt,
indien de ene verzame-
ling volledig kan worden verklaard uit
een andere. Een verzameling van doel-

stellingen heet
nevengeschikt,
indien
deze verzameling gedeeltelijk afhanke-
lijk is van een andere verzameling doel-

stellingen. De drie mogelijkheden zijn
getekend met behulp van een Venn-
diagram in figuur 3, in resp. de onder-
delen a, b en c. De relatie tussen de

We zullen regelmatig gebruik maken van
het begrip verzameling. Votledigheidshalve merken we op dat een verzameling een zgn. primitieve term is, d.w.z. dat het begrip niet
wordt gedefinieerd. Een verzameling bestaat
uit elementen. Zo kan men spreken van de
verzameling van gehele getallen of de ver-
zameling van studenten ouder dan
25
jaar.
De belangstellende lezer verwijzen we naar
J. Atherton, M. J. C. Martin en G. Roberts,
Mazhematics for management science.
Lon-
den,
1972.
Voor een verdergaande bespreking van de
opbouw van deze figuur zie: A. Bosman,
Het handelen in de economie (IV),
Maand

blad voor Bedrijfsadministratie en -organi-
satie,
jrg.
77, 1973,
nr.
910.
Uiteraard moet de keuze van de verzame-
lingen doelstellingen worden bepaald door
andere overwegingen dan de vraag of ze al of
niet zelfstandig zijn. Immers het is altijd
mogelijk een verzameling van doeleinden te
definiëren, die dan per definitie zelfstandig is.

166

ordenen en er tevens van uit te gaan
dat de uitkomst, d.w.z. de toestand,

stabiel is.
De zelfstandige en ondergeschikte
relatie van de verzamelingen van doel-

stellingen die wij hebben besproken,
vormen de uitgangspunten voor de
constructie van theorieën over de orga-

nisatie die tot nu toe de meeste bekend-

E

heid hebben gekregen. Met name vele

bedrijfseconomische

organisatietheo-
rieën gaan uit van zelfstandige doel-

stellingen, waarbij alleen de verzameling

C relevant wordt geacht voor de ver-
klaring van het gedrag van een Organi-
satie. Omgekeerd gaan sociaal-

psychologische theoretici wel uit van het ondergeschikt zijn van de doelstellingen.

Men verklaart dan als het ware de doel-
stellingen van groepen uit die van de
individuen, en die van de groeps-

leiding uit die van de groepen. Naar
onze mening vormen beide relaties als
het ware de twee uitersten van een schaal

van mogelijkheden voor de keuze van de
uitgangspunten van een organisatie-

theorie. Een organisatietheorie die wil
aansluiten bij het merendeel van de in de praktijk voorkomende gevallen zal
naar onze mening moeten uitgaan van

het nevengeschikt zijn der doeleinden.

Dit uitgangspunt voor de constructie
van een organisatietheorie duidt men
de laatste jaren aan met de zgn. ge-

dragswetenschappelijke benadering van
de organisatieproblematiek. Deze be-
nadering gaat uit van de volgende
uitgangspunten.

Een verzameling Z van doelstellingen
van een Organisatie, die neven-
geschikt is aan verzamelingen X en Y.

Een verzameling 8 van beslissings-
elementen die aangeeft hoe de organi-
satie, uitgaande van Z, beslist over de
allocatie van schaarse, alternatief
aanwendbare middelen.
De beslissingselementen zijn opge-
bouwd uit delen van verschillende

aard, zie figuur 1. Daartoe behoren
algoritmen voor het oplossen van ge-

specificeerde problemen, maar ook
zoekprocedures voor het specificeren

van problemen en het oplossen van
niet gespecificeerde problemen
5).
Tot deze laatste behoren veelal impli-
ciet gemaakte afspraken over de wijze
waarop onderhandelingen worden ge-
voerd. In het algemeen mag men

ervan uitgaan dat de organisatie op de
lange duur slechts kan blijven bestaan

als de toestand, waarin zij verkeert,
stabiel is.

Het nevengeschikt zijn van de ver-
zamelingen van doelstellingen brengt

met zich mee dat men er in het algemeen
van moet uitgaan dat de elementen van

B
afhankelijk zijn. Dat betekent, zoals
werd opgemerkt, dat de uitvoer van
B,

het gedrag van de organisatie, niet kan

worden gevormd door de som van de
uitvoer van de elementen van
B.
De

uitvoer van
B
moet afzonderlijk worden

gedefinieerd en dat laatste is eerst

mogelijk indien we een uitspraak kunnen

doen over de relatie tussen de elementen
van
B.
Enkele van de mogelijke relaties
zijn geschetst in figuur 1. Zo bestaat er

een relatie tussen de doelstellingen,
rechtstreeks of via de stimuli. Er bestaat
een relatie via uit- en invoer. Immers,

de beslissing van het ene beslissings-
element kan invoer zijn voor een ander.

Relaties kunnen ontstaan, omdat ver

schillende beslissingselementen een be-
roep doen op dezelfde gegevens of van

aansluitende probleemspecificaties ge-
bruik maken. Wil men derhalve uit-
spraken doen over het gedrag van een

Organisatie dan zullen relaties moeten
worden gedefinieerd en beschreven. Het

definiëren en beschrijven van relaties

vormt een onderdeel van het geven van

een inhoud aan het begrip handelen in
een Organisatie.

3. Het handelen in een organisatie

Het begrip handelen wordt in de eco-

nomie niet gebruikt in de normale taal-
kundige betekenis van het woord, nI.

het uitvoeren van een bepaalde activiteit.

Handelen betekent in de economie het
nemen van een beslissing. Voor de eco-
noom is t.a.v. dit handelen van belang

de vraag: op grond van welke over-
wegingen en met behulp van welk

proces van afweging der overwegingen
wordt een bepaalde beslissing genomen?
De beslissing zelf kan weer worden be-

schouwd als de uitvoer van het proces
van handelen, met name het gedrag.

Een van de belangrijkste methodolo-

gische discussiepunten in de economie
op dit moment is de vraag of het gedrag

op éénéénduidige wijze uit het handelen

kan worden afgeleid 6). We kunnen
t.a.v. een standpunt t.o.v. dit discussie-

punt drie groepen onderscheiden 7).
1. De groep die uitgaat van het econo-
mische handelen en daarbij expliciet aan-
neemt dat het handelen op een één-

éénduidige wijze leidt tot een bepaald

gedrag. Deze groep vooronderstelt dat
het gedrag van een organisatie wordt

bepaald door de holistische conceptie
van de doelstellingen en dat dit handelen

wordt afgeleid van de doelstelling een
maximum maximorum te bereiken 8).

Een algoritme is een verzameling reken-
regels die in een eindig aantal stappen een
oplossing voor een probleem bewerkstelligen.
Voor een uiteenzetting over de methodo-
logische achtergronden van deze discussie,
zie A. Bosman, G. J. van Helden en J. C.
Reuijl, Theorie van de onderneming (1),
ESB. 10
januari 1973, blz. 24.
Zie voor een meer uitgebreide uiteen-
zetting over dit onderwerp, A. Bosman: Het
handelen in de economie 1 en Ii,
Maandblad
voor bedr/fsadmin is, ratie en -organisatie,
jrg. 76, 1972, nr. 905 en 908.
Voor een verdere uiteenzetting over ver-
schillende stromingen in deze groep, voor
zover het althans de prijstheorie betreft, zie
A. Bosman, G. J. van Helden en J. C. Reuijl,
Theorie van de. onderneming
(III), ESB.
24januari 1973, blz. 67.

FIGUUR 3

a
Ø(DØ

doelstellingen op een bepaald moment
zegt nog weinig over het feit of die
relatie al of niet van belang is voor de

verklaring van het gedrag van een
organisatie. De toestand die door het al
of niet bestaan van de relatie wordt
gedefinieerd moet nog nader worden
getypeerd. We kunnen daarbij drie
mogelijke toestanden onderscheiden,

waarbij moet worden opgemerkt dat de
toestand op een bepaald moment een
gevolg is van een proces van onderhan-
delen in het verleden. Deze onderhande-

lingen vinden plaats tussen individuen,
tussen individuen en groepen en tussen

groepen onderling. We noemen een

toestand
stabiel,
indien de partijen het

resultaat van de onderhandelingen
accepteren en op grond daarvan, indien
noodzakelijk, hun doelstellingen mu-teren. De toestand is
labiel,
indien de
partijen het resultaat van de onderhan-
delingen wel accepteren, maar weigeren
hun daarmee geheel of gedeeltelijk in

strijd zijnde doelstellingen te muteren. We noemen een toestand
instabiel,
in-
dien de partijen het resultaat van de
onderhandelingen niet wensen te

accepteren.
Zoals we reeds opmerkten, wordt het
gedrag van een Organisatie mede be-
paald door de doelstellingen, zie figuur 1.
Indien de doelstellingen ondergeschikt

zijn, is een ordening die resulteert in een
boomstructuur mogelijk. De toestand

die daaruit volgt is stabiel. Indien de
doelstellingen zelfstandig zijn, is een

ordening mogelijk die voldoet aan de
voorwaarden van de holistische concep-
tie. Ook in dat geval ligt het voor de hand
aan te nemen dat de toestand stabiel is.
Eerst indien de doelstellingen neven-

geschikt zijn, is een ordening met behulp
van een boomstructuur niet mogelijk.
Immers de verzameling van doelstellin-

gen Z in figuur 3-c wordt voor een deel
medebepaald door X en Y. De omvang

van de overlapping, d.w.z. de grootte.
van de medebepaling, kan van organi-
satie tot Organisatie en van moment tot

moment verschillen afhankelijk van de
toestand, waarin de organisatie ver-
keert. De factoren die de medebepaling
beïnvloeden kunnen niet los van de

ordening worden gedefinieerd. Dat
betekent dat het op voorhand niet
mogelijk is, de doelstellingen overeen-
komstig een bepaalde structuur te

ESB
21-2-1973

167

Een groep, die het begrip econo-
misch handelen vervangt door het begrip
beperkt rationeel handelen. Dit handelen

kan niet apriori worden afgeleid uit één

doelstelling, maar wordt op een hierna
nog te beschrijven wijze afgeleid uit de

verzamelingen nevengeschikte doel-

einden. Deze groep gaat ervan uit dat er

geen éénéénduidige relatie bestaat tus-

sen handelen en gedrag.

Een groep, die zich tussen beide
bovengenoemde bevindt. Deze groep is

waarschijnlijk het grootste in aantal.

Zo zijn vele bedrijfseconomen overtuigd

van de relevantie van bepaalde uit-

gangspunten van de gedragsweten-

schappelijke benadering van de organi-

satieproblematiek (groep 2), zonder

daaraan de conclusie te verbinden dat
het economische handelen gedefinieerd

volgens groep 1 met deze uitgangspunten

niet in overeenstemming is te brengen.
We beschouwen het bestaan van de

groep 3 als een overgangsverschijnsel. We zullen daarom aan deze groep ver

der geen aandacht schenken.

De aanhangers van groep 2 vechten

het uitgangspunt van groep 1 aan door
erop te wijzen dat er bij het bereiken van

een doelstelling van maximum winst of

omzet, maximum gezien als maximum

maximorum, ervan wordt uitgegaan dat
aan tenminste de volgende drie voor

waarden simultaan wordt voldaan.

Het beslissingselement moet kunnen

beschikken over alle alternatieven die
in het kader van de te nemen beslissing

relevant zijn, d.w.z. dat de probleem-
specificatie (zie figuur 1) optimaal

moet zijn.
De beslissingsprocedure moet per

beslissingselement van dien aard zijn,

dat de gegevens, waarmee de onder a.
genoemde alternatieven zijn be-
schreven, zodanig kunnen worden

verwerkt dat een optimale oplossing
wordt gevonden.

De beslissingselementen moeten on-
afhankelijk van elkaar zijn, of voldoen

aan de voorwaarden van een boom-
structuur, zoals die in paragraaf 2 bij

de bespreking van de holistische con-
ceptie zijn omschreven.
In paragraaf 2 hebben we reeds aan-
getoond dat het onwaarschijnlijk is dat
aan de derde voorwaarde wordt voldaan.

Nog kleiner is de kans dat aan één van

beide andere voorwaarden wordt vol-
daan. Bij voorwaarde één kunnen we

erop wijzen dat in de methodologie
geen methoden bekend zijn die optimale

beelden van de werkelijkheid garan-
deren. Nog verder gaande kan men zelfs

stellen dat het idee van een optimaal
beeld een contradictio in terminus is.
Immers, het is jüist één van de belang-
rijkste taken van de wetenschap om

beelden te construeren. Een ieder, die
op de hoogte is van de methoden om

oplossingen te vinden, men denke in dit
verband bijv. aan de numerieke wis-

kunde en het operationele onderzoek,

weet dat er voor een groot aantal proble-
men geen methoden bestaan die opti-

male oplossingen garanderen. Te noe-

men valt in dit geval het probleem van

de handelsreiziger, het machine-opvol-

gingsprobleem en het merendeel der

wachttijdproblemcn. Indien aan één van

de drie voorwaarden niet wordt voldaan,

betekent dit dat het standpunt van

groep t niet kan worden uitgevoerd.

Hierover bestaat veel misverstand. Vele

economen denken dat toepassing van
een techniek, die een optimale oplossing

garandeert, bijv. de techniek der

lineaire programmering, inhoudt dat

men aan het standpunt dat wordt inge-
nomen door groep 1, voldoet. Niet het
optimum is relevant, maar het optimum

van iets is relevant. Zolang niet kan

worden bewezen dat het iets optimaal

is, en dat kan niet, geeft het optimum als

zodanig wel relevante informatie, maar
niet alle informatie. De verwarring die

hier ontstaat, schuilt in het feit, dat de

aanhangers van groep 1 vooronder-
stellen dat het beeld optimaal is 9).

Een dergelijke vooronderstelling is naar

onze mening in strijd met een volledige

wetenschappelijke analyse.

Het aanvaarden van het standpunt

van het beperkt rationeel handelen

maakt het theoretiseren over de organi-
satieprob lemat iek niet eenvoudiger.
Beperkt rationeel handelen kan niet één-

duidig worden gedefinieerd en moet van

Organisatie tot organisatie worden be-
schreven. Deze beschrijving vereist dat

we beschikken over:

de inhoud van de delen van elk be-
slissingselement;

de relaties tussen die delen per beslis-
singselement;

de relaties tussen de beslissings-
elementen;

de relaties tussen de delen van-een
beslissingselement over alle elemen-

ten in B.
Voor de bedrijfseconoom zijn vooral
van belang de relaties tussen de beslis-

singsprocedure enerzijds en de pro-
bleemspecificatie, de gegevens en de

doeleinden anderzijds. Voor de ver-
klaring van het gedrag van de organisa-
tie zullen deze delen en de relaties daar-

tussen in eerste instantie moeten
worden gekend. In onze volgende arti-
kelen zullen we dan ook vooral aan die

delen en de relaties daartussen aan-
dacht besteden. Daarbij zal steeds

worden aangegeven wat de inhoud

van beperkt rationeel handelen van een
Organisatie kan zijn. Steeds opnieuw zal

dan blijken dat het begrip niet kan

worden gedefinieerd los van de speci-
fieke omstandigheden waarop het wordt

toegepast.

Niet ontkend kan worden dat dit
laatste een groot bezwaar is. De tegen-

standers van de standpunten van groep 2
verwijten de aanhangers ervan dikwijls

dat hun benadering leidt tot een be-
schrijvende theorie. In het extreme

getrokken zou het kunnen gebeuren dat

elke Organisatie een afzonderlijke be-
nadering vereist. Wij zijn van mening

dat dit verwijt een kern van waarheid

bevat, in die zin dat het generaliseren

minder eenvoudig verloopt dan bij

groep t. Maar dat laatste ligt voor de

hand. Immers, het uitgangspunt van die

groep is juist de generalisatie, zij het

dat zij dit doen op basis van een voor-

onderstelling van een optimaal beeld dat

aan de mogelijkheden van de generali-

satie is aangepast. Deze wijze van be-

nadering heeft bezwaren die wij, vanuit

een wetenschappelijk gezichtspunt, veel

groter vinden dan de beperktere moge-

lijkheden tot generalisatie die de uit-

gangspunten van groep 2 bieden.

Desalniettemin blijft het bezwaar van

groep 1 tegen de benadering van groep 2

bestaan. Wil men aan dit bezwaar tege-

moet komen dan zal men naar onze

mening een beroep moeten doen op
andere methoden dan die doorgaans in

de economie worden toegepast. Een van

deze methoden, die voor de econoom
van bijzonder belang kan zijn, is die van
de systeembenadering. Deze benadering
gaat uit van de stelling dat voor de ver-

klaring van het gedrag van een totaal

de relaties tussen de delen van dat totaal
belangrijker zijn dan het functioneren

van de delen afzonderlijk. Dit uitgangs-

punt is voor de gedragswetenschappe-
lijke benadering van de organisatie-
problematiek van belang, omdat, zoals

we hebben aangetoond, ook in die be-

nadering de relaties tussen delen een
belangrijke rol zullen spelen 10). Met
behulp van de systeemtheorie kunnen
we generaliseren. Immers de algemene

systeemtheorie biedt de mogelijkheid
tot deze generalisatie, zij het dat deze

theorie op dit moment nog voornamelijk

is opgebouwd op louter formele, wis-
kundige, constructies II). De algemene

systeemtheorie behoeft daartoe echter

niet beperkt te blijven. Zo wordt op dit
moment gewerkt aan een algemene
theorie over het menselijke handelen.

Een van de pioniers op dit gebied merkt
hierover op:

.,But consider that the constraints on
intelligent behaviour in our world may be
such that there exists in esserice, only one
type of system that can accomplish it. Then
we might be able to discover that system by
direct analysis, knowing only the nature of
the world and the general kinds of
performance of which it is capable. The
plausibility of this can be enhanced
considerably if two conditions are added.
First, the basic system itself must have arisen
by evolution. Second, the system must be
able to develop from a basic system
(capabilities unknown, but fundamentally
simple) to one with full intelligence” 12).

Wij hebben dat de idealiserende abstractie
genoemd, zie het artikel in voetnoot 6.
We komen hierop in het vierde artikel
nader terug.
II) Zie voor een beschrijving van deze
constructie, A. F. G. Hanken en H. A.
Reuver,
Inleiding to, de systeem/eer,
Leiden,
1973.

168

Au courant

Nivellering als middel

tegen inflatie

A. F. VAN ZWEEDEN

Er schuilt een theorie achter de eis

van de Industriebond NVV om de lonen
dit jaar geheel of grotendeels in centen

uit te keren en de prjsindexering te bin-

den aan een maximum. Drs. P. Vos, het

economisch brein van de bond, dat inder-
tijd de anti-inflatie-cao uitvond, meent

nu in de maximering van de prijscompen-
satie een mechanisme te hebben ge-
vonden dat, tijdelijk in samenhang met
loonsverhogingen in vaste bedragen, een

gelijkmatiger verloop van de in-

komensontwikkeling moet bewerk-

stelligen.
Wanneer inkomensgroepen boven
f. 24.000 de pijn van de prijsstijging

gaan voelen, zal voor hen de lol van de
inflatie eraf gaan, zo stelt Vos. Hij heeft

uitgerekend dat inkomens tussen
f. 11.000 en f. 24.000 vrijwel geen reële

Het door NewelI bedoelde algemene

systeem moet dus bestaan uit basis-
delen en door evolutie zijn gevormd.
Interessant in dit verband is de vraag

of een Organisatie kan worden be-

schouwd als een intelligent systeem.
Op voorhand bestaan er, uitgaande ook
van de benadering van Neweil betrek-king hebbende op kunstmatige intelli-

gentie, geen aanwijzingen daaraan te
twijfelen. Om het antwoord op deze
vraag echter wat meer solide te funderen,

zullen we in de volgende twee artikelen
het gedrag van mensen en het gedrag

van mensen in groepen bespreken. Dit

is van belang omdat we in het vierde
artikel, over het gedrag van organisaties,
zullen aantonen dat het handelen in
organisaties in niets fundamenteel ver-

schilt van dat van mensen en dat er juist
aanwijzingen zijn die het vermoeden

rechtvaardigen dat aan de voorwaarden
voor intelligent gedrag in een Organisatie

eerder wordt voldaan dan bij het

individu.
Juist de combinatie van de basis-

elementen kan in een organisatie beter
worden voorbereid en uitgevoerd dan dit

bij het doorsnee individu mogelijk is.

Ook het idee van de evolutie sluit aan

bij de gedragswetenschappelijke bena-
dering. Immers, aannemende dat de

koopkrachtverbetering ondergaan door

de bij het centraal akkoord overeen-
gekomen loonsverhoging van 3,5%.

Stelt men de netto-inkomenslijn
grafisch voor als een curve, dan ontstaat

er bij f. 25.000 een knik naar boven.

Hier ligt dan ook het scharnierpunt
waar Vos het plafond voor de prijs-
compensatie wil leggen. Wanneer voor

inkomens boven dat bedrag prijs-

stijgingen niet meer worden gecompen-
seerd, neemt het belang van de ,,hogere

inkomensgroepen”
bij
voortzetting van

de inflatie af. Vos beschouwt deze groe-
pen als de grote infiatiemakers. Zij zijn

immers beter dan de lagere inkomens-

trekkers in staat de omstandigheden
waaronder hun inkomensvorming tot

stand komt zelf te bepalen. Zij ook
staan het dichtst bij het management-

evolutie niet volgens een vast patroon
verloopt, kan men stellen dat de toestand

waarin een Organisatie zich op een
willekeurig moment bevindt één van

de stadia van de evolutie is. Men kan dan
aannemen dat de Organisatie zich ont-
wikkelt in een bepaalde richting. We

gebruiken expliciet het woord richting.

Uitgaande van het begrip beperkt ratio-
neel handelen kan nooit een voor alle
situaties optimale eindtoestand worden
gedefinieerd. Daarvoor opereren orga-

nisaties in een onbekende en dikwijls

vijandige omgeving. Wat we wel kun-
nen definiëren zijn de voorwaarden,
waaraan voor het functioneren van een

organisatie moet worden voldaan, wil
men een ontwikkeling in een ,,juiste”

richting kunnen realiseren. Het zijn
juist deze voorwaarden die het mogelijk
maken ook in het geval van beperkt ratio-

neel handelen generaliserend te

theoretiseren.

A.
Bosman

12) A. Neweil, Remarks on the relationship
between artificial intelligence and cognitive
psychology,
Theoretical approaches zo non-
nunierical problem solving,
eds. R. Banerji
en M. D. Mesarovic, New York/Berlijn,
1970.

niveau. Ondergaan zij zelf de pijn van
de inflatie, dan zullen zij druk op de

ondernemers gaan uitoefenen, om een
eind te maken aan het inflatieverwek-
kend prijsbeleid.

De industriebonden hebben de cao-

onderhandelingen in één sector, nI. de
metaalindustrie, willen aangrjpen om
de discussie over hun nivellerings-

mechanisme los te maken. Zij zijn van

mening dat het vraagstuk van het
inkomensbeleid niet door het centraal

akkoord is opgelost. Zij willen, zo zei

Vos mij, via deze discussie een consensus
bereiken over de vraag wat nu een

rechtvaardige inkomensverdeling is en

over de middelen om een ideale toestand
van een gelijkmatige inkomens-

ontwikkeling te bereiken.

De werkgevers in de metaalindustrie hebben deze doelstelling wel doorzien.
De heer A. Prins, die als voorzitter van

de onderhandelingsdelegatie van de

werkgevers het spit moet afbijten, heeft

gezegd dat de metaalindustrie niet het
terrein moet worden waarde strijd om de
inkomensverdeling wordt uitgevochten.

De werkgevers beroepen zich met grote hardnekkigheid op het centraal akkoord
dat naar hun mening niet als een hand-

vat voor inkomensnivellering mag

worden gebruikt. Zij hopen dat de
werknemers weinig plezier aan de actie
van de bonden beleven. Daarom heb-

ben zij maar vast de 3,5% per 1januari

uitbetaald. Een handige zet, vond VNO-

voorzitter Bakkenist. Een cadeautje dat
wij als een incidentele loonsverhoging

beschouwen waar wij verder geen bood-
schap aan hebben, zeiden de bonden.

Door de verharding van de standpun-
ten in het conflict krijgt de discussie

over het verdelingsvraagstuk op dit
moment weinig kans. Toch is de theorie
van Vos interessant genoeg om er dieper

over na te denken. De gedachtengang

achter de voorstellen van de industrie-
bonden is alleen maar steekhoudend
indien bewezen kan worden dat in-

komens van f. 25.000 per jaar af, netto
sterker toenemen dan inkomens aan de

onderkant ondanks de stijgende druk

van belasting en sociale premies. De
gangbare opvatting is toch, dat netto-

ESB 21-2-1973

169

inkomens na aftrek van belasting en

premies moeten worden vergeleken en

dat daarbij zal blijken, dat de inkomens-

verschillen onder invloed van de progres-
sieve belasting al sterk genoeg afvlakken.

Vos .spreekt dat tegen. Hij stelt dat de

inkomensverhoudingen vrijwel onaan-
getast blijven bij procentuele loons-

verhogingen en ongemaximeerde aan-
passing aan de prijsstijging. Daarvoor

voert hij een reeks argumenten aan.

In de eerste plaats zegt hij, hebben

hogere inkomensgroepen veel meer

aftrekmogelijkheden dan de lagere.

Ze moeten weliswaar hoge premies be-
talen voor hun verzekeringen, maar een

deel van hun verzekeringspakket kan als

consumptieve besteding worden be-
schouwd en komt niet in aanmerking

voor aftrek, omdat dit aanvullende ver-

zekeringen zijn die ver uitgaan boven
de dekking van de risico’s van inkomens-

derving.
Hoe hoger men in de inkomens-

piramide komt, hoe groter de mogelijk-
heden worden om inkomens vast te

stellen op yiettobasis. Aan de onderkant

van de cao-inkomens zijn de mogelijk-
heden om zich aan aftrek van sociale

premieheffing en loonbelasting te ont-

trekken nihil. Wat men daar aan netto

besteedbaar inkomen overhoudt, is kale

verdienste, zonder toeslagen, douceurs,

tantièmes, zonder de kans om de koop-

kracht veilig te stellen door verwerving

van infiatiebestendig bezit als huizen

of effecten.
Onder invloed van de inflatie worden

de inkomensverhoudingen nog schever
getrokken dan ze al zijn. Dit wordt niet
gecorrigeerd door de reële progressie.

Om de dieptepunten en pieken in de

inkomenslijn weg te nemen is volgens

Vos eenmaal een operatie nodig van een

loonsverhoging in centen. De gemaxi-

meerde prijsstijging die voor het eerst

zou worden toegepast op 1 juli van dit
jaar als de bonden hun zin krijgen,

moet worden herhaald in 1974, omdat

het nivellerende effect in 1973 niet vol-

ledig is door de ongemaximeerde prijs-
compensatie van 4% die op 1januari in

de metaal is betaald. Pas na deze gecom-

bineerde operatie kan een gelijkmatiger
inkomensgroei worden verwacht, waar-

bij weer procentuele verhogingen

mogelijk zijn.
Interessant is zeker ook de opmerking

van Vos, dat de ideale inkomens-

ontwikkeling niet bereikt zal zijn wan-

neer die alleen in de metaalsector ver-

wezenlijkt zou worden. De gewenste in-
komensnïvellering kan naar zijn mening

niet via bedrijfstaksgewijze cao-

onderhandelingen worden bereikt, om-

dat de niveauverschillen tussen de cao’s
te groot zijn.
Consequent doorgeredeneerd komt

Vos uit bij een nationaal inkomensbeleid
dat veel gaat lijken op de oude centraal

geleide loonpolitiek. Bovendien komt hij

met die uitspraak in het straatje van de

raad van bestuur van Hoogovens en de
FME die ook zeggen dat een afzonder-

lijke onderneming of bedrijfstak geen
besluiten kan nemen met vèrgaande
consequenties voor het nationale in-

komensbeleid.

Je zou je gaan afvragen waarom de

kwestie dan met harde acties in één
bepaalde sector moet worden uitge-

vochten.

A. F. van Zweeden

Geld- en kapitaalmarkt

&~
Q

Onzorgvuldige

economische berichtgeving

DRS. P. H. G. SANDERS*

Het is verbazingwekkend te moeten

constateren dat overheden nog steeds

toestaan dat economische berichtgeving
plaatsvindt op een wijze die door onzorg-

vuldigheid of beknoptheid aanleiding

kan geven tot grote misverstanden.

De massa’s cijfers die statistici produ-
ceren komen in de publiciteit terecht

en op basis van deze cijfers worden
meningen gevormd en voorspellingen

gedaan. Wat men echter niet schijnt te

beseffen is dat de publikatie van een

bepaald cijfer niet zonder meer mag
plaatsvinden, maar dat er ook ver

klaringen bij horen, die het bewuste
gegeven het reliëf moeten verschaffen

waarin het beoordeeld dient te worden.

Niet alleen de publikatie van cijfer-

materiaal en andere gegevens, ook uit-
latingen van autoriteiten, of van mensen

die op hun gebied als een autoriteit
worden beschouwd, dienen voorzichtig

en met overleg te geschieden.

Vooral in een periode van valuta-

onrust, zoals we die op dit moment

helaas weer beleven, geven bepaalde uit-
spraken en publikaties onmiddellijk
aanleiding tot verhevigde speculatie.

Voorbeelden van dit verschijnsel zijn er
de laatste weken te over. Zo was de uit-

lating van de Duitse minister van

Financiën Helmut Schmidt, dat mone-
taire crises zich in de naaste toekomst

zouden blijven voordoen, onverstandig

op een moment dat de D-mark al flink
onder druk stond: Men trok kennelijk

niet één lijn in zijn uitspraken; sommige

leden van de Bondsregering deelden mee
de pariteit te zullen blijven verdedigen,

terwijl anderen (o.a. staatssecretaris

Apel) mogelijkheden zagen voor een

dubbele wisselmarkt. Natuurlijk leidde
dit tot verwarring en tot een toe-

nemende druk op de mark.
Een voorbeeld van onvolledige publi-

katie zien we in de berichtgeving over de

Duitse betalingsbalans in 1972. Wan-
neer bekend gemaakt wordt dat er aan
lang kapitaal voor DM 12,5 mrd. het

land is binnengestroomd, ondanks
afweermaatregelen, dan geeft dit voed-

sel aan de revaluatieverwachting van
de mark.

Wanneer we echter van maand tot
maand de Duitse betalingsbalans analy-

seren, blijken de berichten niet zo
schokkend als men op het eerste gezicht

zou denken. De import van lang kapitaal
vond hoofdzakelijk plaats in de eerste
helft van 1972, vooral in de vorm van

portfolio-investeringen door buiten-
landers. Deze namen in belangrijke

mate de vorm aan van aankopen door

buitenlanders van Duitse obligaties, ge-

*
De auteur is medewerker van het Econo-
misch Bureau van de AMRO-bank te
Amsterdam.

170

tuige het feit dat van de totale netto in-

voer van lang kapitaal in de eerste helft

van 1972 ad DM 10,6 mrd., niet minder

dan DM 6,1 mrd, op deze wijze plaats-
vond. (In aandelen werd door niet-

ingezetenen gedurende deze periode

voor DM 1,4 mrd. belegd.)

Nu had de Bondsregering in samen-

werking met de Bundesbank in het

kader van de infiatiebestrijding reeds
eerder een aantal maatregelen genomen

om kapitaalimport tegen te gaan. Op
tegoeden van niet-ingezetenen bij het
bankwezen mocht geen rente worden
vergoed. Bovendien moesten de banken

over deze deposito’s een flink bedrag aan

minimum-reserves aanhouden. Een

tweede maatregel was de zo belangrijke

bardepotregeling, waardoor het voor
Duitse ondernemingen zeer duur werd in

het buitenland te lenen. Deze beide

maatregelen waren dus vooral gericht op
het korte kapitaalverkeer. Toen echter

bleek dat via aankoop van Duitse obli-

gaties door niet-ingezetenen dergelijke

grote bedragen binnenkwamen besloot
men deze beleggingsmogelijkheid aan

banden te leggen en werd deze kapitaal-
import afhankelijk van de toestemming

van de regering. Dat deze niet of nauwe-

lijks gegeven werd, blijkt uit de cijfers: na
het 2e kwartaal (de maatregel werd in
juni van het vorig jaar genomen) trad er

uit hoofde van het obligatieverkeer een
netto kapitaalexport op van DM 775
mln.

Bij berichten, die een totaalcijfer over
een jaar geven, is een analyse van het tot
stand komen van een cijfer dan ook zeker

op zijn plaats. Vergelijkt men bijvoor

beeld de betalingsbalans van West-

Duitsland over het eerste halfjaar van
1972 met die over de tweede helft, dan

blijkt dat de lopende rekening enigszins

verbeterd is in de tweede helft (vooral als

gevolg van het toegenomen overschot op

de handelsbalans) en dat er in de laatste
zes maanden nog maar voor DM 1,9 mrd.
aan lang kapitaal is binnengekomen.
De totale deviezenreserves namen in de
eerste helft met DM 12,9 mrd. toe, in de
tweede helft nog slechts met DM 2,3

mrd. De wegen waarlangs nog kapitaal
de bondsrepubliek kon binnenkomen

waren de leads and lags, het aanhouden

van een deposito bij een bank, het beleg-
gen in aandelen en directe investeringen.

De jongste deviezenmaatregelen die
Schmidt gedwongen was te nemen zijn
erop gericht deze ,,lekken” te dichten.

Alleen het plaatsen van geld â depo-
sito bij een Duitse bank is voor buiten-landers nog een mogelijkheid, maar de
Bundesbank zou daartegen maat-

regelen kunnen nemen door een nega-

tieve rente in te voeren (zoals Zwitser

land die ook kent, maar om effectief te
zijn zou deze wel hoger moeten zijn dan

2% per kwartaal). De liquiditeits-
verruiming via de dollars die de Bundes-
bank heeft moeten opnemen (tot 12
februari 1972 circa $ 8 mrd.) wordt

gedeeltelijk via de verlaging van de her

disconteringsplafonds afgeroomd.

Deze dirigistische maatregelen werden
genomen om de speculatie tegen de

D-mark tegen te gaan, omdat de autori-
teiten niet van plan waren de mark te

laten zweven of te revalueren. Gezien de

betalingsbalans is hiervoor ook geen

reden. Er is geen sprake van dat de mark

fundamenteel is ondergewaardeerd.

Voor deze stelling zijn de volgende argu-menten aan te geven: het overschot op de
lopende rekening bedroeg in 1972 slechts
DM 1,7 mrd. en zal in dit jaar waar-

schijnlijk verminderen. Enerzijds vinden

ook in Duitsland infiatoire ontwikkelin-
gen plaats, zodat de groei van de export

minder zal zijn dan in vorige conjunc-

tuurcycli. Voorts vraagt de aantrekkende
economische groei hogere importen.

Economie in theorie en praktijk is

een inleidend studieboek over de

algemeen-economische theorie. Het

boek, waarvan de eerste druk in 1964

verscheen, is vnl. bestemd voor stu-

denten aan de juridische en sociale

faculteiten en voor de hogere beroeps-

opleidingen als HEAO, MO en

NIVRA. De vierde druk is bewerkt

door Drs. R. Schöndorff en Drs.

N. Cohen, beiden medewerkers aan

de Gemeentelijke Universiteit van

Amsterdam, en die als zodanig Prof.

Dr. A. Heertje opvolgden, die zijn

bijdrage aan de tweede en derde druk

leverde. Het boek bevat zes delen. In

de eerste plaats zal ik aangeven wat er

in deze delen is vermeld en in de

tweede plaats zal ik het gehele boek

aan een kritisch oordeel onderwer-

pen.
Deel
1,
Inleiding, bevat een kort

overzicht van de gehele economie.

Aan de hand van een aantal econo-

mische begrippen wordt duidelijk ge-

maakt waarmee de economie zich

bezighoudt. Het deel eindigt met een

blik in de geschiedenis van de econo-

mie. De belangrijkste economische

scholen tot en met het Keynesianisme

worden daar op een duidelijke wijze

belicht.

Bovendien zal het grotere aantal gast-
arbeiders, dat nodig is om de econo-

mische groei te realiseren, leiden tot een

toename van de transfers. Wat de
lopende rekening betreft is er dus geen

reden voor een revaluatie, terwijl uit de
cijfers van de kapitaalrekening blijkt dat

de reeds in juni getroffen maatregelen

redelijk effectief zijn. Men kan – gezien

de ontwikkelingen sinds het Smithsonian
agreement van december 1971 – stellen
dat een valutacrisis, althans op dit

moment, niet nodig geweest zou zijn; toen de crisis er was moest er een op-
lossing voor worden gezocht. Het is

echter duidelijk dat zij alleen maar is aan-

gewakkerd door berichtgevingen en
uitspraken, waarvan we hierboven enige

voorbeelden onder de loep hebben
genomen.

P. H. G. Sanders

Deel II, Het nationale inkomen,

schenkt aandacht aan een groot deel

van de moderne macro-economie.

Nagegaan wordt welke factoren het
nationale inkomen bepalen. Hiertoe

wordt de economische kringloop be-

handeld en wordt besproken welke

samenhang er bestaat tussen het

nationale inkomen en de werkgele-
genheid. Tenslotte wordt enige aan-

dacht aan de economische groei en

ontwikkeling, aan de hand van de

ontwikkelingslanden, besteed.

Deel III, Geld en krediet in het

economisch leven, handelt over de

historie van het geld, de techniek van

de geldschepping, de functionering

van het geldwezen, de invloed van de

monetaire politiek en de geld- en

kapitaalmarkt.

Deel IV, Prijs- en inkomensvor

ming, behandelt de micro-economi-

sche prijstheorie. Aan de hand van
vraag- en aanbodcurven wordt uit-

gelegd hoe het prijsmechanisme werkt.

Er wordt weinig aandacht besteed aan

de afleiding

an de vraagschaal. De

theorieën van Hicks en Slutsky wor

den niet behandeld. De meeste aan-

dacht krijgt de inkomensvorming. Uit-

eengezet wordt hoe de prijzen van

produktiefactoren worden gevormd,

terwijl bij de factor arbeid bovendien

Boek

ieuws

Dr. J. E. Andriessen: Economie in theorie en praktijk.
Vierde geheel herziene
druk, Agon Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1972,
528
blz., f.
49,50.

ESB 21-2-1973

171

wordt ingegaan op het verband tus-

sen loonstijging en werkloosheid
(Phillipscurve).

Deel V, Inrichting van het econo-

misch leven en economische politiek,

begint met een behandeling van de

tegenstellingen tussen de vrije en de
geleide economie, met op de achter-

grond het fundamentele verschil tus-

sen liberalisme en Marxisme. Verder

komen aan de orde de georiënteerde

economie, de economische structuur
in Nederland, de rol van de overheid

en de economische politiek in een

georiënteerde economie.

Deel VI, De plaats van de volks-

huishouding in de wereldeconomie,

behandelt eerst de internationale han-

del en de factoren die leiden tot de

internationale arbeidsverdeling. Hier-

na komt het internationale betalings-
verkeer aan de orde. Dit deel eindigt

met een hoofdstuk over de economi.-

sche integratie en de internationale

samenwerking.

In elk deel staat achter ieder hoofd-

stuk een uitgebreide literatuurlijst.

Bovendien staan achterin het boek een

zaken- en een personenregister. Het

personenregister bevat slechts de per-

sonen die in de tekst zijn genoemd

en niet de personen in de literatuur-

lijst.

Andriessen c.s. hebben de theorie

en praktijk met elkaar vervlochten

door bij iedere paragraaf
,
veel cijfer-

materiaal, voornamelijk uit CPB- en

CBS-statistieken, te geven en door

actuele economische situaties te be-

spreken. Hierdoor veroudert het boek

evenwel snel.

Om zo actueel mogelijk te doen

zijn, werd een volledig herziene vier-

de druk geschreven. De basis blijft

echter de derde druk, waarin weinig

is geschrapt en waaraan veel is toe-

gevoegd. Bovendien is de paragraaf-

indeling iets gewijzigd.

Het is moeilijk een ,,link” tussen

theorie en praktijk aan te brengen.

De theorie is gemakkelijk schematisch

uit te leggen. Zodra men echter in

de schema’s actuele cijfers wil stop-

pen, wordt het moeilijk. Dan zijn

statistische berekeningen nodig die ge-

makkelijk de aandacht van de theorie

afleiden. Om dit laatste te voorkomen,

moeten bepaalde stappen worden

overgeslagen. Hierdoor hebben An-

driessen c.s. bijv. het probleem van

het werken met nominale en reële

grootheden omzeild en leiden zij een

consumptiefunctie af uit nominale

grootheden. In verband hiermee kan

ik mij voorstellen dat het scheiden

van theorie en praktijk zinvol is,

waardoor het boek bovendien minder

gauw aan actualiteitswaarde inboet.

Voor de lezers die nooit verder komen

dan het lezen van een inleidend boek

is scheiding van theorie en praktijk

evenwel bezwaarlijk.

Voor degene die dagonderwijs vol-
gen, hoeft geen ,,link” tussen praktijk

en theorie te worden aangebracht,

omdat het voor hen mogelijk is de

praktijk op de colleges en lessen be-

handeld te krijgen. Een systematische

opbouw van de theorie in het boek,

zoals bijv. in Prof. Dr. F. J. de Jongs

De werking van een volkshuishouding,

is dan voldoende en wél zo duidelijk.

Andriessen c.s. hebben geprobeerd

veel stof in het boek te behandelen.

Hoewel het boek reeds is uitgedijd

van 467 blz. (eerste druk) tot 528 blz.,

konden veel onderdelen uit de eco-

nomie toch nog slechts worden aan-

gestipt. Hierdoor ontstaan gemakke-

lijk misverstanden en zijn belangrijke

zaken vergeten. Laat ik enkele voor-

beelden noemen.

In deel II wordt ten onrechte de

indruk gewekt dat de groeitheorie

verdeeld wordt in het Harrod-Domar-

model en de neo-klassieke groei-

theorie. Veelal splitst men de groei-

theorie in een neo-Keynesiaanse,

waarvan het Harrod-Domar-model

een onderdeel is, en een neo-klassieke.

De laatste wordt inderdaad geken-

merkt door een variabele marginale

kapitaalcoëfficiënt en een technologi-

sche parameter, zoals de auteurs

schrijven. Er zijn echter ook neo-

Keynesiaanse groeimodellen met deze

kenmerken. Het hoofdkenmerk van

de neo-klassieke groeitheorie, de pro-

duktiefunctie, komt niet ter sprake,

zelfs niet de veel gebiuikte produktie-

functie van Cobb en Douglas.

In deel IV staat (blz. 300):

de macro-economische moge-

lijkheden tot verbetering van lonen

moeten in het bijzonder worden af-

gemeten aan de stand van de arbeids-

inkomensquote, de groei van de ar-

beidsproduktiviteit en de verhouding

van het binnenlandse tot het buiten-

landse prijspeil”. Afgezien van het

onjuiste gebruik van ,,in het bijzon-

der”, moet worden opgemerkt dat de

arbeidsinkomensquote een
globale

maatstaf voor de inkomensverdeling

is. Door niet op de feilen van deze

maatstaf te wijzen, werken de auteurs

eraan mee van de arbeidsinkomens-

quote een heilige koe te maken.

In hetzelfde deel (blz. 298,

voetnoot 2) vinden de auteurs het

merkwaardig dat de Verenigde Staten

ter bestrijding van de inflatie een

inkomenspolitiek voeren, terwijl Ne-

derland hier geheel vanaf ziet. Er

wordt niet vermeld dat zij onder

inkomenspolitiek loonpolitiek ver-

staan.

In deel IV wordt geen melding

gemaakt van één der beste boeken

dat in Nederland verscheen over de

inkomensvorming, en wel
Inkomen;

vorming, verdeling, beleid
van de

hoogleraren Albeda en De Galan. Dit

boek is zelfs niet in de uitvoerige

literatuurlijst opgenomen.
In deel V wordt er niet op gewe-

zen dat Marx economisch gezien tot

de Klassieke School behoorde. De

kritiek op het economische Marxisme

is daarom voor een groot deel te her-

leiden tot kritiek op de Klassieke

School.

In hetzelfde deel (blz. 336)

wordt de convergentietheorie van

Tinbergen ten onrechte in één kriti-

sche zin afgedaan.

Hetzelfde geldt min of meer

voor het arbeiderszelfbestuur (blz.

338).

Een uitvoerige behandeling van

alle punten die m.i. te summier wer-

den aangeduid, zou het boek nog dik-

ker hebben gemaakt dan het thans

reeds is. Een alternatief hiervoor is:

de betreffende punten niet behandelen

en de lezers verwijzen naar de be-

staande literatuur.

Overigens kreeg ik bij het lezen

van het woord vooraf niet de indruk

dat Andriessen verdere uitdijing van

zijn boek ernstig vindt, getuige zijn

opmerking dat de volgende druk nog

dikker wordt. Ik kan mij niet voor-

stellen dat de studenten zich hierover

in hun handen wrijven.

In het woord vooraf schrijft An-
driessen ook dat de milieufactoren

een plaats in het boek hebben gekre-

gen. De Club van Rome en de dis-

cussies hierover kwamen waarschijn-

lijk te laat om nog in het boek te

kunnen worden verwerkt. Bij de be-

handeling van de milieuproblematiek

wordt ingegaan op het nationale in-

komen als welvaartsmaatstaf. Op

blz. 14 staat:

,,Ook de welvaart van een land wordt
vaak afgemeten aan de hoogte van het
nationale inkomen. Het is duidelijk dat
in dit geval een eng begrip welvaart
wordt gehanteerd; alleen de voorziening
in de materiële, de stoffelijke behoeften
wordt bezien”.

Juist omdat er nog al misverstanden

bestaan over het verschil tussen wel-

vaart en welzijn hadden Andriessen

c.s. er beter aan gedaan de laatste

zin, die overigens ook al in de vorige

druk stond, van het bovengenoemde

citaat te vervangen door: ,,Het is dui-

delijk dat in dit geval een eng begrip

welvaart wordt gehanteerd omdat

geen rekening is gehouden met het

milieu als welvaartsbepalende factor”.

172

Andriessen c.s. wekken namelijk de

indruk dat de produktie van de dien-

stensector niet in het nationale inko-

men wordt meegeteld.

Ik heb in deze recensie volstaan

met aan te geven welke onderwerpen
zijn behandeld, terwijl ik enkele pun-
ten daaruit heb gelicht voor een kriti-

sche noot. Het boek is goed verzorgd:
In een tijd dat ,,recht hebben op een
woning tegen een bepaalde prijs” elke dag opnieuw de (voor)pagina’s van de
dagbladen haalt, mag het niemand ver-

bazen dat ook op de boekenmarkt de
sporen van dit actuele probleem lang-

zamerhand zichtbaar worden. Met welk
een nauwkeurigheid de auteurs in het

onderhavige boek te werk zijn gegaan,
stellen we niet aan de orde. Wel ont-

komen we niet aan de indruk dat zij
hoge eisen hebben gesteld aan de om-

vang van het gepresenteerde materiaal.
Veel facetten zijn belicht. Maar met dit
alles is, anders dan de bedoeling van de

auteurs was, de totstandkoming van het

woningmarktbeleid op de achtergrond
geraakt. We worden nI. geconfronteerd
met vele technische, niet modelmatige,

berekeningen waaraan uitdrukkelijk

legio vooronderstellingen zijn gekop-

peld. Enige controle op de consistentie
van de in de eindberekening opgevoerde

posten wordt node gemist.
Als resultaat

presenteert men een positief verschil in
meerkosten tussen ruimteconsumptie

(weinig woningen per ha, d.w.z. 15) en
bouwconsumptie (meer woningen per ha,

d.w.z. 30; bovendien woningen van
betere kwaliteit).

Conclusie van de auteurs: bouw-
consumptie geniet de voorkeur. Onze

vraag: hoe komt deze laatste consumptie-
vorm dan tot stand, welke uitgangs-
punten, voorwaarden en doelstellingen
kent het vigerende beleid met betrekking

tot deze keuze? De auteurs hebben

slechts in een notedop (8 pagina’s op een

totaal van 150) de kansen (inbreng) van
de consument, de producent en de over-

heid getaxeerd als zijnde onvoldoende

van ,,gewicht” om tot een fundamen-
tele beleidsombuiging te komen in de

richting van bouwtonsumptie.
Maar wie moeten het dan wel doen,
andere consumenten en producenten of
een andere overheid? Dat is naar onze

mening de ,,hamvraag” die in een derge-

lijke terecht pretentieus bedoelde studie

toch op zijn minst gesteld had moeten worden. Als excuus kan gelden dat de
auteurs het verrichte werk als een vorm
van vrijetijdsbesteding hebben opgevat.

Volgens de logica vestigen zij dan ook
de aandacht op de noodzaak van de

gemakkelijk leesbaar, duidelijke gra-

fieken, veel actuele statistieken, uit-

voerige literatuurlijst en zakenregister.

Ondanks de korte paragrafen is het

boek door de verhalende vorm weinig

systematisch. Dit bevordert de lees-

baarheid, maar komt de didactiek niet

steeds ten goede.

L.H.

oprichting van studieafdelingen ,,plano-
logie van het wonen” bij de Rijks-
planologische Dienst en aan een van de
instellingen van hoger onderwijs. Daar-

na volgen enkele aanbevelingen in
beleidstechnische zin die wij wegens

het ontbreken van de bovenbedoelde

consistentie van de berekeningen niet
eenduidig uit de resultaten kunnen
afleiden.
Er is nog heel wat studie nodig. Maar

dan fundamenteel gericht op datgene

wat manipuleerbaar is door het beleid.
De berekeningen in de studie zijn niet

zo overtuigend dat op basis daarvan een

beleidsombuiging mogelijk is. Want
daar gaat het per slot van rekening om.

Het is ongetwijfeld een verdienste voor
de auteurs dat het verschil in meer-

kosten tussen ruimte- en bouw-

consumptie in een veelheid van onder-delen is gesplitst. Wellicht biedt dit de

aanknopingspunten om relevante be-
leidsmatige procedures in de ruimtelijke
planning op het spoor te komen. Kijken
we bijv. naar de post
arbeidsplaats-
substitutie
(ten gevolge van de factor

,,bereikbaarheid” bij toenemende ruimte-

cpnsumptie) die ca. 60% van de totale

meerkosten voor zijn rekening zou
nemen, dan is het niet al te voorbarig

op te merken dat hierin de toets voor het voeren van een gewenst beleid aanwezig

is. Welke dwang staat er bijv. op de
mogelijkheid om (potentiële) werk-
nemers een bepaalde woonplaats te
laten kiezen? De auteurs wijzen reeds
op het mislukte migratiebeleid van de
regering om de mensen naar het werk
te brengen.
Om een beleid te kunnen voeren is het
nodig dat er meer inzicht wordt verkre-

gen in dit bedoelde patroon van de woon-

plaatskeuze. Vooral Amerikaanse studies
geven hieromtrent interessante resul-

taten.
In Nederland zijn nog niet veel
voorbeelden te noemen. Voor zover ons
bekend, heeft het Nederlands Econo-

misch Instituut in Rotterdam als eerste

een begin gemaakt met modelmatige
(kwantitatieve) studies op boven-

genoemd gebied 1). Tevens is door toe-

doen van de OECD een studie voltooid

over de migratiegeneigdheid en het door

de regeringen gevoerde beleid in enkele
Westeuropese landen waaronder Neder-

land 2).

De geweldige hoeveelheid rekenwerk

welk de basis is geweest van het boek

toont aan dat een ingrijpen in het
ongebreidelde uitdijen van de gemeenten
in ieder geval niet met een simpele ,,vijf-

procentsmaatregel” kan geschieden,

maar dat de gecompliceerdheid van het

probleem om een genuanceerde be-
nadering vraagt. Hiertoe hebben de
auteurs zeker een poging gedaan.

A.
Vloemans

Paul Drewe,
Steps toward action-
oriented migration research, a progress
report,
Netherlands Economie Institute,
Rotterdam, 1972.
Leo Klaassen en Paul Drewe,
Government
aclion to influence geographical labour mo-bility,
OECD-Manpower and Social Affairs
Directorate, Parijs, 1970.

Ministerie van Economische Zaken

van het Koninkrijk België: De Bel-

gische economie in 1971.
Drukkerij

Anc. Etabi. Aug. Puvrez NV, Brus-

sel, 1972, 501 blz.

Jaarlijks verslag van het Belgische

Ministerie van Economische Zaken

over de economische toestand van

België. Met behulp van tabellen, gra-

fieken en commentaren worden ge-

gevens verstrekt over o.a. de bevol-

king en de werkgelegenheid, de pro-
duktie van goederen en diensten uit-

gesplitst naar bedrijfstakken, de geld-

en kapitaalmarkt, de prijzen en de

inkomens, de nationale bestedingen

en de buitenlandse economische be-

trekkingen.

Management of research and develop-

ment.
OECD, Parijs, 1972, 329 blz.,
f. 26.

Dit boek bevat de inleidingen die

gehouden werden op het door de

Scientific and Technical Research

Council van Turkije georganiseerde

seminar van 4 tot 8 augustus 1970

te Istanboel.

De inleidingen waren:

Merih Celasun: Technological Ad-

vance as a Factor in the Turkish

Development Planning: Some Obser-

vations and Suggestions;

William D. Carey: Resource Allo-

cation for Research and Develop-

ment in the United States;

C. West Churchman: Managing Re-

search Divisions;

Stevan Dedijer: National R and D

Policy as a Social Innovation;

Hans Heymann Jr.: Ptomoting the

D
in R and D: Dubious Models and

Relevant Strategies;

Erich Jantsch: From Forecasting

Drs. R. Ronteltap en Drs. J. Funken: Ruimteconsumptie of bouwconsumptie?,

sociale kosten van de wijze van wonen en verplaatsen, 1970-2000.
Kluwer,
Deventer, 1972, 150 blz., f. 16,50.

ESB 21-2-1973

173

and Planning to Policy Sciences;

Nicolas Jequier: New Problems in

Science Policy;

Michael J. Moravcsik: Aspects of

Science Development;

Pierre Piganiol: Management of

Research Activities to Promote Eco-

nomic Development;

Derek J. de Solla Price: The Im-

plications of The&etical Studies for

Decisionmaking in R and D Ma-

nagement;

Roland W. Schmitt: Program

Goals, Budgeting and Management

of Diversified R and D;

Hugo Thiemann: Industrial Inno-

vation and Science Policy in Less-

Developed Countries.

Economisch Instituut voor het Mid-

den- en Kleinbedrijf: Toerisme en

middenstand op Goeree.
Deel 1 en

2, Bedrijfs- en sociaal-economisch

onderzoek, ‘s-Gravenhage, 1971, 203

en
358
blz., met bijlagen, f.
35.

Het doel van deze publikatie is

antwoord te geven op de vraag

welke ontwikkelingen de midden-

stand en de overheid op Goeree in

de toekomst kunnen verwachten, als

gevolg van het openstellen van de
Haringvlietdam en het daarna ge-

reedkomen van de andere Delta-pro-

jecten. Aan welke eisen moet de

middenstand voldoen om de te ver-

wachten stroom toeristen op te van-

gen? Hoe groot zal die stroom toe-

risten zijn; hoeveel geld zullen de

toeristen besteden en waaraan zal dat

geld worden besteed?

Om deze vragen te beantwoorden,

zodat de plaatselijke middenstand

tijdig voorbereid en geïnformeerd is,
om passende maatregelen’ te kunnen

nemen en dienovereenkomstig zijn

koers te kunnen bepalen, werd

dit wetenschappelijke onderzoek, dat

naast een sociaal-economische ter-

reinverkenning, ook een bedrijfseco-

nomische benadering van het gehele

middenstandsapparaat van Goederee-

de bevat, ingesteld.

Daar op onderzoektechnische en

rationele gronden een multidiscipli-

naire benadering gewenst bleek, werd

het totale project – onder verant-

woordelijkheid van het Economisch

Instituut voor het Midden- en Klein-

bedrijf – ûitgevoerd door: het Eco-

nomisch Instituut voor het Midden-

en Kleinbedrijf te ‘s-Gravenhage, het

Economisch Technologisch Instituut

voor Zuid-Holland te Rotterdam en

het Centraal Instituut voor het Mid-
den- en Kleinbedrijf te Amsterdam.

Rijksstudietoelagenbelejd getoetst.
Insti-
tuut voor Economisch Onderzoek van de

Rijksuniversiteit te Groningen, Gronin-
gen, 1972, 71 blz.

Onderzoek naar het rij ksstudietoela-

genbeleid, uitgevoerd in opdracht van de

Groninger Studenten Raad. Het rapport

beoogt een inzicht te geven in het systeem
van rijksstudïetoelagen en gegevens te

verschaffen die van belang zijn voor de

discussie over de studiefinanciering. De

leiding van het onderzoek berustte bij Drs. P.G. Dekker, die samen met Drs.

J.L. van der Leeuw het rapport schreef.

Gids voor incourante fondsen 1973.

Broekman’s Commissiebank voor In-
courante Fondsen NV, Amsterdam,

1973, 24 blz., f. 9,—. Bevat een opgave van de voornaamste

De afdeling
FINANCIËN
der
GEMEENTESECRETARIE
zoekt

een jong econoom

met een duidelijke interesse voor de financiële en financieel-economische facetten
van het gemeentelijk beleid en -beheer, capabel om, na een inwerkperiode, mede
richting te geven aan de dynamische ontwikkeling in het beleidsadviserende vlak.

Plaatsing zal geschieden op het Bureau Budget” van de afdeling, waar de proble-
_________

men rond de ontwikkeling in en de aanwending van de budgetruimte worden be-
handeld.

Voor deze functie is de bedrijfseconomische studierichting het meest aangewezen.
Naast bekendheid met administratieve Organisatie en openbare financiën, is vooral
de ambitie om op een zich sterk ontwikkelend terrein intensief en inventief bezig
te zijn van belang.
Ook van hen die binnenkort afstuderen worden gaarne sôllicitaties ingewacht.
Afhankelijk van ontwikkeling en ervaring kan, voor een afgestudeerd econoom, een
salaris worden geboden van
f1.969,— tot f3.183.—
per maand.

Reële promotiekansen zijn na gebleken geschiktheid aanwezig.

De AOW-premie komt voor rekening van de gemeente.

Vakantietoelage 7
%
van het jaarsalaris.

Welvaartsvaste pensioenvoorziening.

Gunstige regelingen met betrekking tot verlof, studiefaciliteiten, studie- en ziekte-
_________

kosten,

Schriftelijke sollicitaties te richten aan de Directeur van het Gemeentelijk Bureau
voor Personeelsvoorziening, Burgemeester de Monchyplein 10, ‘s-Gravenhage,
(binnen 14 dagen en codenummer
Z 32
vermelden).

Van gegadigden wordt bereidheid tot medewerking aan een psychologisch onder-
zoek verwacht.

om

Gemeente ‘s-Gravenhage

174

incourante fondsen en gegevens over: 1.
statutair en geplaatst kapitaal per ultimo

1972; 2. dividenden over de jaren

1968/ 1971, alsmede laagste en hoogste

koersen gedurende 1970 t/m 1972; 3.

uitstaande obligatieleningen met aflos-
singsvoorwaarden; 4. oprichters- en

winstbewijzen; 5. koersen per 31 decem-
ber 1972; 6. fondsen die in de loop van

1972 uit de incourante markt verdwenen.
De gids kan gebruikt worden bij de aan-
gifte vermogens- en inkomstenbelasting.

Bedrijfsgegevens voor het dameskap-
persbedrijf over 1970 en 1971.
Eco-
nomisch Instituut voor het Midden- en
Kleinbedrijf, Den Haag, 1972, 43 blz.,
f. 5,50.

Onderzoek naar de bed rijfsuitkomsten
in het dameskappersbedrijf in 1970 en
1971, ingesteld op verzoek van de Vak-

raad voor het Kappersbedrjf. Dit On-
derzoek, samengesteld door Drs. J. van

Amelrooij van de Hoofdafdeling Be-

drjfs- en Sociaal-Economisch Onder-
zoek van het
El M,
is het vervolg van een
gelijksoortig onderzoek, dat betrekking

had op de bedrijfsgegevens in 1967.

ESb
Mededelingen

Planmatig beleid in de onderneming

Het Vlaams Economisch Verbond

organiseert op
5
april a.s. zijn jaarlijks

algemeen congres met als thema: ,,Plan-
matig beleid in de onderneming”. Het
congres wordt gehouden in het Cultu-
reel Centrum, Kunstlaan
5
te Hasselt,
België.
Na het inleidende referaat ,,Sterkten
en zwakheden van het bedrijfsleven in
Vlaanderen”, door Prof. S. Cambien
en de audio-visuele toelichting: ,,Wat

is planmatig beleid”, zijn er drie gelijk-

tijdige commissievergaderingen (achter
iedere commissie staan de namen van de
voorzitter en de referent):
aanpak van het planmatig beleid

(L. Kympers en P. Descamps);
boordinstrumenten (L. Delmotte en

E. Debeys);

externe gegevens (R. Stouthuysen en
G. Deblaere).
Inschrijvingsformulieren kunnen wor-
den aangevraagd
bij
het algemeen secre-

tariaat, Tavernierkaai 4, 4e verdieping,

2000-Antwerpen, België.

Post-doctorale cursus

De Vereniging van Afgestudeerden
der NEH, organiseert op 13, 20 en 27

maart as. een post-doctorale cursus
over
Welzijn en inkomensbeleid
in de
Erasmus Universiteit te Rotterdam.

Aanvang steeds om 19.30 uur. Het
programma luidt:

13 maart: Verschuivende preferen-
ties, door Prof. Drs. H. W. Lambers;
20 maart: Grondslagen van de inkomens-

verdeling, door Prof. Dr. J. Tinbergen;
27 maart: Beleid met betrekking tot de
inkomensverdeling, door Prof. Dr.

F. W. Rutten.
Opgave: Vereniging van Afgestudeer

den, Burg. Oudlaan 50, Rotterdam,
tel.: (010) 14 55 II, tav. Mevr. W.
Reitsma-Dij kman.

Kosten: f. 50 voor leden VVA en zus-
terverenigingen en f. 60 voor niet-leden.
Inschrijfgeld véér 13 maart overmaken

op girorekening 532153, t.n.v. Vereni-

ging van Afgestudeerden, Rotterdam.

De GEMEENTELIJKE DIENST voor de STADSONTWIKKELING
vraagt voor de hoofdafdeling Verkeer (afdeling Verkeerskundig Onderzoek): een

functionaris operationele research

(ir. of drs.)

Taak:

Het in het kader van de toepassing en verdere ontwikkeling van methodieken en reken-modellen voor het Verkeers- en Vervoersonderzoek in de gemeenten, behorende tot de
Haagse Agglomeratie

directe leiding geven aan de analyse van verkeers- en vervoerspatronen door toepas-
sing van door derden ontwikkelde en naar specifieke problematiek aan te passen
computerprogramma’s;

opstellen van en werken met rekenmodellen voor de toekomstige ontwikkeling naar
omvang en structuur van het verkeer en vervoer in stedelijke gebieden;

toetsen van berekeningsresultaten ten behoeve van de ontwikkeling van belasting-
modellen voor diverse vervoerswijzen met onderscheiden netwerken voor meerdere
prognosejaren.

Vereist:

Academische opleiding (Ingenieur of Doctorandus met passende studierichting).

Belangstelling voor vraagstukken inzake de dynamische ontwikkeling van het verkeer en
het vervoer in het algemeen en voor verkeerskundig onderzoek in het bijzonder.

Kennis van en ervaring met elektronische data-verwerking strekken tot aanbeveling.

Afhankelijk van opleiding en ervaring kan een salaris worden geboden tot maximaal
f2.710,— per maand.

AOW-premie komt voor rekening van de gemeente.
Vakantietoelage 7 % van het jaarsalaris.

Welvaartsvaste pensioenvoorziening.
Schriftelijke sollicitaties met vermelding van volledige personalia, binnen 14 dagen onder
No. Z 26 te zenden aan de Directeur van het Gemeentelijk Bureau voor Personeels-
voorziening, Burgemeester de Monchyplein 10, ‘s-Gravenhage.

Van gegadigden wordt bereidheid tot medewerking aan een psychologisch onderzoek

om
verwacht.

0
Gemeente ‘s-Gravenhage

ESB 21-2-1973

175

.. RIJKSUNIVERSITEIT

GRONINGEN

Aan de Rijksuniversiteit te Groningen (Faculteit der Rechts-
geleerdheid en Faculteit der Economische Wetenschappen) bestaat een vacature voor een

Buitengewoon Hoogleraar

in de leer der

Openbare Financiën

Gezocht wordt iemand die goed op de hoogte is van de econo-
mische, de Juridische en de politicologische aspecten van het
vak en die volledig bekend is met de thans in Nederland toege-
paste financiële rekenkunde (structurele budgetruimte, impuls-
analyse, kosten-batenanalyse).
Praktische ervaring met deze rekenkunde is, naast onderwijs-
ervaring, gewenst. De aanteistellen hoogleraar zal primair een
onderwijstaak hebben en nauw samenwerken met de hoog-
leraar in de staathuishoudkunde en de leer der openbare finan-
ciën aan de faculteit der rechtsgeleerdheid.
Aanbevelingen en sollicitaties kunnen worden gericht aan de
secretaris van de vacaturecommissie. drs. P. Eygelshoven,
Juridisch Instituut, Broerstraat 7, Groningen.
Telefonische inlichtingen bij prof. dr. J. Pen, tel. 050-114298.

C RE DIE TEN
ten behoeve van

ACADEMICI

voor
0.0.

• Het kopen van een huis (eventueel tot

meer dan 100% van de koopsom)


Praktijkovername en associatie


Vrije vestiging

Instituut voor

Verzekerings- en financie-

I.V.A.

ringszaken voor

Academici

Dir. Mr. R. G. DEN HOLLANDER

POSTBUS 23
BARENDRECHT

TELEFOON 018062500*

Noord~Brabant
biedt b

en….

Goede verbindingen,
een prettig leefklimaat en ideale
vestigingsmogelijkheden.
Noord-Brabant heeft
een jeugdige bevolking. Het gr000
opgeleid voor inschakeling in het produktieproces.
De onderwijsvoorzieningen op lager,
middelbaar en academisch niveau zijn voortreffelijk.
Met zijn Europese water-, weg- en spoorweg-
verbindingen ligt Noord-Brabant in Nederland zeer
gunstig ten opzichte van Benelux en E.E.G. Steeds
meer nieuwe en expansiezoekende bedrijven vestige.n zich in Noord-Brabant omdat de

provincie goede en goedkope
bedrijfsterreinen heeft en en prettig leefklimaat.
Het E.T.I.N. verleent bij
voorbereiding en realisering van
vestigingsplannen deskundige en praktische
medewerking. Voor groeiende bedrijven is
Noord-Brabant ideaal. Wilt u hierover meer weten:

Het E.T.I.N. isuw

professionele gesprekspartner.

[/ Economisch-Technologisch

],

Instituut voor

Noord-Brabant

Zomerstraat 49, Postbus 3045,

Tilburg. Tel. 013-433053.

176

Auteur