Ga direct naar de content

Jrg. 58, editie 2887

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 14 1973

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

Mï7
*

UITGAVE VAN
DE

STICHTING HET NEDERLANDS

ECONOMISCH INSTITUUT

14 FEBRUARI 1973

58e JAARGANG

No. 2887

De economie in 1973

Vooruitlopend op het
Centraal Economisch Plan 1973

publiceerde het Centraal Planbureau vorige week een nota

waarin gegevens zijn vermeld over de economische ontwik-keling in 1972 en over de conjuncturele vooruitzichten voor
1973. Aangenomen mag worden dat deze gegevens niet essen-

tieel zullen afwijken van het CEP 1973. Het is moeilijk de

macro-economische grootheden te plannen. Degene die het

Centraal Economisch Plan 1972,
de herzieningen daarop, de

Macro-Economische Verkenning 1973
en de vorige week

verschenen nota naast elkaar legt, zal bemerken dat de ,,plan-

nen” in de loop van de tijd nogal gewijzigd worden. Eigenlijk mogen we niet van ,,plannen” spreken. Plannen

worden gemaakt om een gewenste doelstelling te bereiken

en worden – hoewel ze steeds voor verbetering vatbaar zijn – niet elk kwartaal herzien. Het CPB plant niet, maar voor-

spelt. Ondanks het gebruik van ingewikkelde econometrische
technieken, moeten de voorspellingen of prognoses voort-

durend aan de nieuwste ontwikkelingen worden aangepast.
In dit verband mogen we ons gelukkig prijzen dat het CPB
aan een kwartaalmodel werkt, waardoor de prognoses per
kwartaal kunnen worden herzien. Wijzigingen in de prog-
noses worden dan geformaliseerd, waardoor niet zo gauw
zal worden gezegd dat het CPB fouten heeft gemaakt. Van het maken van fouten is overigens geen sprake. We mogen

gerust aannemen dat de prognoses die vorige week versche-
nen op dit moment door niemand kunnen worden verbeterd.

Uiteraard kan niet worden voorspeld welke ,,spelletjes” het

bedrijfsleven aan het loonpolitieke front zal spelen, welke
belangengroep over enige weken en masse op het Binnenhof

zal demonstreren om bij de regering het eigenbelang af te

dwingen, of er een nieuwe valutacrisis zal ontstaan enz. Al

deze onvoorziene zaken zetten iedere prognose op losse

schroeven.

Mutaties
1.0v.
1972 in %

loon- en
prijsmatiging
MEV-1973
endogeen
MEV-1973
nieuwste
raming

9
13
13,5
Volume particuliere consumptie
3
4
4
Volume bruto investeringen bedrijven (cxci
9
8,5
9
Volwne materi6le overheidsbestedingen
6
4,5
3
Volume goederenuitvoer
……………..
11.5
10 10

wonmgen)

………………………

9,5
10,5
8,5

Loonsom per werknemer

…………….

5
4,5
4
5
4,5 4,5
Prijspeil particuliere consumptie
5
7
8 â 8,5
Volume goedereninvoer

……………..
Volume BNP

……………………..

Arbeidsproduktiviteit in bedrijven
4,5
4
4

Produktievotume bedrijven

…………..

Saldo lopende rekening betalingsbaluns(mrd
1,9
1,2
2,0
gtd.)

…………………………..
Werkloosheid (x
1000)

………………
95 6 105
1

100
6
110
1

lOO 6 110

In zijn verwachting voor 1973 is het CPB onder meer van de

volgende uitgangspunten uitgegaan. Ten aanzien van de
internationale economische ontwikkelingen gaat het CPB

uit van een iets sterker aantrekken van de wereldhandel,

waartoe de stijging van de internationale grondstoffenprij-
zen veel bijdraagt. Deze prijsstijging heeft diverse oorzaken:

de devaluatie van de dollar (ontwikkelingslanden proberen

het hierdoor ontstane verlies te compenseren) en specifieke
vraag- en aanbodfactoren die de prijs van vooral koffie, wol

en leer deden stijgen. Verder wordt aangenomen dat de pan-
teit van de gulden gemiddeld niet zal afwijken van de spil-

koers en dat de concurrerende uitvoer meer in prijs zal stijgen

dan vorig jaar was voorzien. De binnenlandse factoren die
het CPB tot wijziging van zijn vorige prognoses noopten,

komen vooral voort uit de onderhandelingen die binnen het
bedrijfsleven – soms samen met de overheid – werden ge-

voerd: de gevolgen van het centraal akkoord, sociale lasten

en aanvullende pensioenvoorziening. Daarnaast is aange-

nomen dat de selectieve investeringsheffing niet véôr 1 april

zal worden ingevoerd en dat t.a.v. de liquiditeitsvoorziening een restrictiever monetair beleid wordt gevoerd.

Het CPB schrijft dat, afgezien van de grotere loon- en

prijsstijgingen, het nu voorspelde economische beeld niet

fundamenteel afwijkt van het beeld dat volgt uit de loon- en

prijsmatigingsvariant in de
MEV-1973.
Het lijkt erop dat
het CPB met deze opmerking de mensen gerust wil stellen.
Met evenveel recht had het CPB echter kunnen schrijven dat

het voorspelde economische beeld niet afwijkt van de endo-
gene raming in de
MEV-1973.
De hier afged rukte tabel die
de belangrijkste resultaten vermeldt, laat dit duidelijk zien.

Uit de jongste voorspellingen blijkt weer eens duidelijk
dat de in het centraal akkoord overeengekomen loon- en
prijsmatiging niets voorstelt. Al jaren wordt gezegd dat er

iets moet gebeuren. Lonen en prijzen blijven echter meer dan

toelaatbaar stijgen. Van de wens van velen (denk aan de nul-

lijn) dat de economische groei vooral aan de collectieve voor-

zieningen ten goede moet komen, zal ook niets terecht komen.

Hoewel de waarde van de materiële overheidsbestedingen

nauwelijks verandert, zal de volumegroei slechts 3% worden;
3 punten mrnder dan de matigingsvariant en 1,5 punt minder
dan de endogene raming.

Toch zal het reële vrij beschikbare inkomen in 1973 (excl.

incidentele loonstijging) niet stijgen. Hieruit mag niet

worden afgeleid dat de reële groei in het niets verdwijnt.
Deze gaat vnl. naar de particuliere consumptie. Hier kon wel
eens een inkomensherverdelïng achterzitten, die tot stand

komt via de sociale lasten ed. Bovendien gaat een deel van

de economische groei naar twee andere groepen van binnen-

landse bestedingen: particuliere investeringen en uitvoer.

L.H.

133

EcONOSOI SA11S115HE B8DfTB’J

Esb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Inhoud

De economie in 1973

.

133

Column

Vertelde Anderson een sprookje?,
door Prof Dr. W. Albeda …….
l35

J. P.
A. van Ve/thoven:

Japan: herziening van de protectionistische politiek schept kansen

voor Europa …………………………………………..136

Prof Mr.
R. J.
Hel/erna:

Enkele opmerkingen in verband met inkomenspolitiek ………….139

Prof Dr. H. C. Kuiler en Drs.
J.
M. Verhoeff:

Het transport van graan (11); enkele veranderingen in de Nederlandse

distributiefunctie

………………………………………142

Notitie

Efficiënte inspraak ……………………………………..
144

Toets op taak

Toneel en werkelijkheid,
door Drs.
J.
D. Hi/ferink …………….
146

Notitie

Koffie verkeerd,
door Mevr. Drs. M. HuIsman- Vejsovâ ………..
147

Maatschappijspiegel

Het Centraal Akkoord in werking,
door Dr. A. Peper ………….
148

Boekennieuws

R. Schöndorff: Het 1, 2, 3 van de econoie,
door Mevr. Drs. M. Bruyn-

Hundi………………………………………………
149

Mededelingen
…………………………………………..150

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers, P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterdam-3016; kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II, toestel370l.
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud, getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:f
78.00 per kalenderjaar
(mcl. 4% BTW); studenten f46,80
(mcl. 4% BTW), franco per Post voor
Nederland. België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost.).

Betaling:
Abonnementen en contributies.
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekeningno. 122945
in. v. Economisch Statistische Berichten te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummer f2,50
(mcl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekeningno. 8408
t.n.v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Adverfënties:
N. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam, Lange Haven 141, Schiedam.
tel. (010) 26 02 60, toestel 908.

Onderzoek

is nodig. Het NEJ heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast

het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in

binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-

bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de

samenwerking in teams van economisten, econometristen,

wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-

kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede

aanpak van de problemen
gewaarborgd.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
Rotterdam-3016; tel. (010) 14 55 II.

Onderzoekafdelingen:

Balanced International Growth

Bedrijfs-Economisch Onderzoek
Economisch-Sociologisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen

Macro-Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch-Mathematisch Onderzoek
Transport-Economisch Onderzoek

134

W. Albeda

Vertelde

Anderson

een sprookje?

In het novembernummer van Encoun-

Ier
schreef J.R.L. Anderson een artikel

onder de titel: ,,Has unemploymenta fu-
ture?” De strekking van het artikel is kort
samengevat ongeveer zo: in Engeland
zien we al enige tijd relatief hoge werk-

loosheidscijfers. De verklaring ervan met
behulp van de onderconsumptietheorie

gaat thans niet op. We moeten ons een-

voudig realiseren, dat het thans mogelijk
is een redelijk bestaan voor iedereen te

bereiken bij een minder dan volledige te-
werkstelling. Zou het dan niet beter zijn

te pogen werkloosheid trachten te ont-

doen van de nare gevolgen ervan: een la-
ger inkomen, de stigmatisering door de
omgeving (,,Hij heeft geen werk dus is hij
6f lui 6f onbekwaam, in elk geval leeft hij
van ons géld”). Moeten we niet af van

volledige werkgelegenheid als een ideaal?
Een interessante vraagstelling. Uit het
onderzoek van Van Wezel 1) blijkt voor

bijna de helft van de werklozen het finan-

ciële nadeel het zwaarst te wegen. Maar iets meer dan de helft vindt dat immate-

riële nadelen zwaarder wegen: doelloos-
heid, geestelijke en lichamelijke spannin-

gen, gevoel van uitschakeling uit de

maatschappij, sociaal isolement. In zijn

knappe dissertatie concludeert Van We-
zel mèt de Regionale Raad voor de Ar-

beidsmarkt voor Noord-Brabant, dat
het recht op arbeid zo wezenlijk is, dat

het arbeidsmarktbeleid zich minder een-
zijdig op de economische groei, maar
veeleer op het ,,optimaal nut per hoofd van de bevolking” zou moeten richten.
D.w.z. wegen zoeken om ook die ar-
beidskrachten, die minder efficiënt zijn,

aan werk te helpen. Bovendien acht hij de

werkloosheidsverzekering te eenzijdig.
Slechts het inkomensverlies wordt verze-

kerd, niet het verlies van de arbeid.

Van Wezels standpunt past natuurlijk
het best in onze opvattingen over de

plaats van de arbeid in het leven. Maar

zijn die opvattingen nog in overeenstem-
ming met de noodzakelijkheden en wen-
seljkheden? Hangen die opvattingen sa-

men met onveranderbare kenmerken van
de mens, of vloeien zij voort uit de nood-

zaak van een voorbije periode? In het
verleden was de strijd tegen de schaarste

z6 fundamenteel, dat er geen mens die
kon werken gemist kon worden. Daarbij
past een arbeidsmoraal, die werkloos-
heid als zeer negatief moet ervaren. Dit is

de arbeidsmoraal, die ons allen nog in
zijn greep heeft. Maar er is al verande-

ring: we hebben de arbeidstijd verkort,
de intrede in het arbeidsproces verlaat,

en de uittreding wordt vervroegd. Boven-
dien doorbreekt de Algemene Bijstands-
wet de regel dat wie niet werkt, niet zal

eten. Ook komt er een ,,tegencultuur”

op, die geheel anders aankijkt tegen de

relatie arbeid – leven, dan wij.

Wat zou er gebeuren in Andersons fi-
losofie? Tegenover arbeid, in de zin van

loonarbeid, staat niet alleen maar niets
doen. Er zijn vele belangrijke functies,
die vervuld moeten worden, zonder een

looncontract, in de vrije tijd. Het is niet
altijd gemakkelijk daarvoor mensen te

vinden. Bovendien zijner sectoren van de
arbeidsmarkt, waarvoor zelfs bij werk-

loosheid geen arbeidskrachten te vinden
zijn (met name huiselijke diensten, be-
jaardenzorg, verpleging enz.). Anderson

wil voor zulke, kennelijk onaangenaam

geachte functies, een nationale dienst-
plicht instellen. Dan stelt hij voor de

werkloosheidsuitkering op het peil van
het gemiddelde loon te brengen en de
pensioengerechtigde leeftijd naar be-
hoefte te verlagen. Zou op deze wijze,
vraagt hij, niet een aanvaardbaarder
situatie ontstaan, dan in een maatschap-

pij, gekenmerkt door het krampachtige
streven naar volledige werkgelegenheid?
Tegenover het teruglopen van het aan-

bod van arbeid en wellicht een vertraging in de economische groei zou staan, dat de

stigmatiserende werking vanhet werk-
loos zijn zou kunnen afnemen en ver-
dwijnen. De behoefte om bij dreigende bedrjfssluiting bedrijven te subsidiëren

zou verdwijnen. Veelverzet tegen tech-
nologische vernieuwing zou evenzeer

wegvallen . ,,Transform attitudes to
unemployment, take full advantage of
technological ingenuity and these hidden

cots will disappear”. Is wat Anderson

voorstelt nu een uptopie of wijst hij een
richting aan, die begaanbaar is? Het is
interessant om vast te stellen dat hij niet
uitgaat van de ecologische noodzaak
de groei te vertragen of te stoppen.
Bij die veronderstelling gaat zijn betoog

een andere actualiteit krijgen. Tragere
economische groei kan tot blijvend
hoge werkloosheidscijfers leiden. In

zo’n geval zou een Andersoniaanse op-
lossing wel belangrijke gevolgen krijgen
voor het staatsbudget, maar dat geldt

ook voor die van Van Wezel. Beide zijn,

in geld gemeten, duurder dan het be-
staande systeem.
Ik moet zeggen, dat de richting waarin
Anderson denkt, mij wel aanspreekt. Het
lijkt mij de moeite waard de implicaties

ervan verder door te denken. Daarbij zou
zowel de variant, die overvloed veron-

derstelt, als de variant, die uitgaat van de
dreigende ecologische crisis nader moe-

ten worden uitgewerkt. Een boekje als

dat van Stanley Parker
(the future of
work and leisure) zou
daarbij diensten
kunnen bewijzen. Uiteindelijk gaat het hier om een vragencomplex, dat boven

de macht van economen gaat. Zoals
John Vaizey het uitdrukt:
«
Op welke ba-
sis zeggen wij eigenlijk wie wat moet

doen, en hoeveel hij ermee zal verdie-
nen?” en verder:
«
Op welke basis noemen
we sommige aspecten van ons leven
werk, en andere plezier?” Vertelde An-
derson een sprookje? Zoals bij zovele
sprookjes van Andersen valt er wellicht wat uit te leren.

W. Albeda

1)
Herintreding in Iet arbeidsproces, Tilburg,
1972.

ESB 14-2-1973

135

Japan: herziening van de

protectionistische politiek

schept kansen voor Europa

J. P. A. VAN VELTHOVEN*

Ruim vijfentwintig jaar heeft Japan een handelspolitiek
gevoerd, die een schoolvoorbeeld voor opvoedend protec-

tionisme 1) kan worden genoemd. Invoerbeperkingen

werden na de oorlogsperiode (1941-1945) ingesteld voor

bescherming van de binnenlandse bedrijvigheid, enerzijds

om de herstelwerkzaamheden als gevolg van de oorlog

door de eigen industrie te laten verrichten, anderzijds

omdat de concurrentiekracht van de eigen bedrijfstakken
nog niet in staat was het hoofd te bieden aan de industrie

in de meer ontwikkelde landen. De invoer, anders dan die

van grondstoffen, die voor de opbouw van het produktie-

apparaat onmisbaar werd geacht, werd 6f door contin-

gentering 6f door het heffen van hoge invoerrechten aan

strenge beperkingen gebonden.

In dit klimaat van opvoedend protectionisme heeft de

Japanse industrie zich geweldig kunnen ontwikkelen.

Onder het motto: ,,produktie eerst” werd de economische

groei een doel op zich en werkte Japan in de jaren vijftig

ongestoord aan zijn economische wederopbouw. In het

daarop volgende decennium heeft Japan met zijn export

de markten van andere landen overstroomd en in die

jaren zestig steeg de industriële produktie met gemiddeld

15% per jaar. In een groot aantal sectoren behoort Japan

nu tot de drie grootste producenten van de wereld 2). Met

het in 1955 toetreden tot de GATT, de organisatie, die
zich het verminderen van handelsbeperkingen ten doel

stelt, zijn de invoerrestricties van goederen in de jaren

zestig geleidelijk verminderd. Binnen het kader van de

bepalingen van de OECD heeft Japan verder in 1967 een

voorzichtig begin gemaakt aan de liberalisatie van het

kapitaalverkeer. De genomen maatregelen gaan echter

lang niet ver genoeg en Japan staat nu, na zijn geschiede-

nis van strikt gevoerde protectionistische politiek, op een

tweesprong.
Het reeds door Japan bereikte welvaartspeil en de

huidige structurele overschotten op de betalingsbalans

doen de weerstand van de handelspartners op zowel het

economische als het politieke vlak jegens zijn invoerpoli-

tiek steeds groter worden. Japan staat voor een dilemma

6f een herziening van de protectionistische politiek, het-

geen een toenemende vervlechting met het buitenland

betekent, en als zodanig een hoge prijs is op het aan-

passingsvermogen van de Japanner, 6f een nieuwe reva-

luatie van de yen zal onvermijdelijk zijn. De ontwikke-
ling van de verhouding tussen invoer en uitvoer (1971:

2: 3) zal hierbij grotendeels bepalend zijn.

Factoren van de economische groei

Overigens is het onjuist te menen, dat deze snelle eco-

nomische opbouw alleen te danken is aan de protectio-

nistische politiek. De reële economische groei, die van

1950 tot 1970 resulteerde in een vertwintigvoudiging van

het bruto nationale produkt (BNP) is primair mogelijk

geweest door de Japanner zelf. Zijn grote arbeidsinzet en

zijn groot organisatievermogen, die vooral in de goede

samenwerking tussen regering en bedrijfsleven tot uiting
komt, vormden de voornaamste factor van de grote eco-

nomische expansie, een expansie, die verder gebaseerd

was op de zeer hoge investeringsgraad (in de jaren zestig

gemiddeld
35
% van het BNP), die weer mogelijk werd

gemaakt door de grote spaarzin van de bevolking.

Daarnaast hebben ook de relatief geringe uitjaven van

het defensie-apparaat, een maximum aauarticuliere be-

drijfsinvesteringen gericht op produktieve doeleinden (ten

koste van de infrastructuur) en de planning op zeer lange
termijn tot de uitzonderlijke hoge economische groei bij-
gedragen.

Passieve betalingsbalans verandert in een structureel over-

schot

De investeringen in de particuliere sector, die vooral

in de tweede helft van de jaren zestig uitzonderlijk hoog

waren, hebben voor een grote produktiviteitstijging ge-
zorgd. Deze stijging was met name te constateren in de

automobiel- en elektro-technische industrie in de scheeps-

bouw en in de metaal- en chemische industrie. Door kwa-

liteitsverbetering, eveneens het gevolg van de hoge inves-

teringen, en verder door een verschuiving van de lichte

naar de zware industrie, paste het uitvoerpatroon zich

goed aan in het goederenpakket van de wereldhandel. De

produktiviteitsverbetering maakte ook een relatief succes-

volle stabiisering van de uitvoerprijzen mogelijk. Dit on-

danks het feit dat de lonen sneller dan elders in de wereld

stegen.

Door deze bovengenoemde factoren werd de concur-

*
De
auteur is student aan de school voor HEAO te ‘s-Gra-
venhage in de economisch-juridische richting. Het artikel
is
een gedeelte van zijn scriptie
Japan: van hoge groeipo/itiek
naar een beleid in dienst van de mungstabiliteig.
In
de economische theorie heeft het opvoedende protectio-
nisme als doel het betreffende land met een in opkomst zijnde
industrie te beschermen tegen de vaak deskundige en geratio-
naliseerde buitenlandse industrieën.
Zo heeft Japan zich opgewerkt tot de grootste scheeps-
bouwer en de eerste leverancier van radio- en televisieappara-
tuur, terwijl het land als producent vau auto’s, computers en
chemische produkten een tweede en bij de produktie van staal
een derde plaats bezet.

136

rentiepositie van Japan allengs sterker en het exportaan-

deel in de wereidhandel steeg van 3,6 % in 1960 tot

5,1
% in 1965 en tot 6,9 % in 1970.

De invoerstijging bleef in die tweede helft van de jaren

zestig bij deze sterke exportgroei ver achter. Het verschil

in de verhouding in- en uitvoer deed ondanks het groei-

ende tekort op de diensten- en transferbalans het surplus

op de lopende rekening steeds groter worden. Vanaf 1968

nemen de overschotten op de lopende rekening zo’n om-

vang aan, dat in de afgelopen jaren de reservepositie van

Japan gegroeid is tot een van de grootste van de wereld

(zie de tabel).

Trend van de Japanse betalingsbalans

Jaar
1963
1964 1965
1966
1967
1968
1
1969
1970
1971

Handelsbalans
-166
377
1901
2275
1160
2529 3699
3963
7900
Lopende rekening
-780
-480
932
1254
-190
1048
2119
1970
5898
Balans niet-
monetaire
transacties

64 -110
410
322
-570
1102
2443
1494
7677
Bron: OECD; bedragen in mln.
S.

Angst voor nieuwe revaluatie van de yen

Bij het monetaire akkoord in Washington in december

1971 ontkwam ook de yen niet aan de revaluatie t.o.v.

de dollar. Deze opwaardering bedroeg tenslotte officieel

16,89 % t.o.v. de Amerikaanse munteenheid.

Tot dusver heeft de opwaardering nog weinig afbreuk

gedaan aan de concurrentiekracht van Japan. Het grote uitvoeroverschot is in het afgelopen jaar 1972, getuige

de douanegegevens van de eerste elf maanden van dat

jaar, nog groter geworden. Op basis van deze cijfers, ver-

wacht men, dat het handelsoverschot eind 1972 $ 9 mrd.

zal gaan bedragen. Als gevolg hiervan is de deviezen-

voorraad opnieuw sterk gestegen. Deze bedroeg eind 1972

$ 19 mrd. (tegen $ 15,2 mrd. in 1971).

Allengs neemt de vrees voor een nieuwe revaluatie van

de yen toe. Wanneer de invoer en uitvoerwaarden dit jaar

niet naar elkaar toegroeien zal aan een revaluatie nog dit

jaar nauwelijks te ontkomen zijn. Japan ziet echter een

stabiele koers van de yen als vitaal voor de export en als

grondslag voor de vele toekomstplannen. Opwaardering

zou bovendien catastrôfale gevolgen kunnen hebben voor

sommige takken uit het Japanse bedrijfsleven 2a).

Nieuwe handelspolitiek moet te snelle exportstijging af-

remmen

Om de verhouding tussen invoer en uitvoer beter te

laten verlopen is door het Ministerie van Internationale

Handel en Industrie (MITI) een nieuwe handelspolitiek

ontworpen. Men wil het accent gaan verleggen naar kwa-
liteitsgoederen tegen hoge prijzen. Verder proberen rege-

ring en bedrijfsleven te komen tot een zekere regulering

van die artikelen, waarvan de uitvoer te snel stijgt. Boven-

dien kan de regering op grond van de Japan Trade Con-

trol Law, indien nodig rechtstreeks ingrijpen om een te

sterke of plotselinge exportgroei van bepaalde produkten

af te remmen. Met deze regulering, waaraan Japan de

term van ,,orderly marketing” heeft gegeven, beoogt

Japan een geordende ontwikkeling van de wereld-econo-

mie te bevorderen. In concreto betekent dit het via kartel-

afspraken komen tot een vrijwillige exportbeperking per

markt en per produkt. De bovengenoemde wet dient hier-
bij als stok achter de deur.
Ook uit andere regeringsactiviteiten blijkt, dat de export

niet langer een heilige koe is. Zo heeft de centrale bank

eind september van het afgelopen jaar het preferentiële
export-financieringssysteem, dat reeds eerder sterk be-

perkt was, volledig afgeschaft. In plaats van dit finan-

cieringssysteem is er nu door het ministerie van Finan-
ciën een algehele of selectieve exportheffing van 10 %

voorgesteld. Of deze belasting doorgaat zal in belangrijke
mate afhangen van de handelsbalans in 1973.

Beleidsombuiging inzake de invoerpolitiek

In
het streven naar een beter materieel evenwicht op
de betalingsbalans 3) streeft men zowel van overheids-

wege als van de zijde van het bedrijfsleven naar het schep-

pen van een beter invoerklimaat. Niet alleen de vermin-

dering van de uitvoerstijging is belangrijk, maar vooral

de invoer moet volgens Keidanren, de belangrijkste werk-

geversorganisatie, worden vergroot. Een beter invoer-
klimaat dient ook om de weerstanden van de handels-
partners weg te nemen. Het grote aanbod van Japanse

produkten op de buitenlandse markten, terwijl Japan zelf
allerlei invoerbeperkingen oplegt, wekt steeds meer wre-

vel op. Japan is derhalve bang, dat dreigingen van extra

invoerheffingen of zelfs sluiting van buitenlandse markten

voor Japanse produkten wel eens uitgevoerd kunnen wor-

den, waardoor het land in een isolement zou komen te

verkeren.

Het spookbeeld van de protectionistische maatregelen

van de diverse landen in de jaren dertig, die Japan in een

dergelijke positie deden verkeren en voor het land aan-

leiding was afzetgebieden met militair geschut te ver-
overen, staat de Japanse regering en bedrijfsleven nog

duidelijk voor ogen. Men is zich daarom bewust ge-

worden, dat vrijhandel noodzakelijk is. Zelf is Japan een

van de initiatiefnemers geweest voor de in september a.s.

te houden volgende ronde van tariefsverlagingen in het

kader van het GA. Het land loopt hier met de Ver-

enigde Staten voorop als het gaat om de afschaffing van

alle invoerrechten op industrieprodukten in de rijke lan-

den. Ook heeft Japan zelf de daad bij het woord gevoegd

door een verlaging van 20 % voor bijna tweeduizend in-
dustrieprodukten 4) en veredelde produkten door te voe-

ren. Daarnaast heeft Japan de afschaffing van zijn in-

voercontingenten, die reeds in 1960 begon, geleidelijk

aan de laatste jaren in een steeds sneller tempo doorge-
voerd. Het aantal goederen, dat momenteel nog aan be-

perking onderhevig is, is zeer miniem.

Als tegenwicht voor de sterke groei van de Japanse

uitvoer hebben verder verschillende exporterende f abri-
kanten een eigen importafdeling opgericht. De geïmpor-

teerde produkten, die veelal voor de eigen industrie-

branche vreemd zijn, worden ook gedaan om de mening

t.a.v. de Japanse exportdrang iets om te buigen. Daar-

naast heeft de regering ter stimulering van de groei van
de invoer een uit 1963 daterende verordening ingetrok-

2a) De huidige valutacrisis kwam te laat om in dit artikel te worden
verwerkt.
Al is nagenoeg alleen de actieve handelsbalans debet
aan de overschotten op de betalingsbalans, het neemt niet
weg, dat om tot een materieel evenwicht van de betalings-
balans te komen ook andere instrumenten beschikbaar zijn.
Zo is men overgegaan tot bevordering van de kapitaalexport
door onder meer een verruiming van de deviezencontrole en
het oprichten van een speciaal fonds, waarbij de Japanse
ontwikkelingsbank en de banken voor buitenlandse handel
uit de deviezenvoorraad kapitaal beschikbaar stellen aan de
Japanse industrie voor financiering van investeringen van de
belangrijke grondstoffenvoorziening.
Het gaat. hier vooral om radiotoestellen, auto’s en camera’s.

ESB 14-2-1973

137

ken, welke het gebruik van binnenlandse goederen bij

overheidsinstanties verplicht stelde.

Het bovenstaande geeft de indruk, dat het Japan ernst
is met de verbetering van het invoerklimaat. Het pro-

bleem van de invoer van goederen is echter door de tot

nu toe genomen maatregelen pas ten dele opgelost. Door

de hantering van vele belemmeringen van niet commer-

ciële aard, de niet tarifaire belemmeringen (NTB’s), blij-

ven de Japanse marktvoorwaarden voor de handelspart-

ners beslist te hoog. NTB’s bestaan er t.a.v. de gezond-

heid, de douanepraktijken, de binnenlandse belastingen

en de administratieve begeleiding. Deze belemmeringen

zullen ook ongetwijfeld onderwerp van besprekingen wor-

den in de aanstaande handelsronden van tariefsverla-

gingen. Ook wordt de eigen industrie beschermd door het

ondoorzichtige distributiesysteem, dat voornamelijk de

,ingevoerde produkten onnodig duur maakt.

Keidanren is zich de laatste jaren duidelijk ervan be-

wust geworden, dat de moeilijkheden, waarvoor de bui-

tenlandse bedrijven zich geplaatst zien, een belangrijke

factor zijn voor het uitblijvcn van een behoorlijke groei

aan de invoerzijde. Zij streeft dan ook naar het weg-

ruimen van de vele belemmeringen en loopt voorop als

het gaat om een ombuiging in de handelspolitiek. Mede

onder druk van Keidanren zijn de afschaffing van in-

voerrechten en de nog later te noemen kapitaal-liberali-

satie tot stand gekomen.

Om de onbekendheid van de Japanse markt terug te

dringen is men sinds kort overgegaan tot het verstrekken

van allerlei noodzakelijke gegevens. Dit komt onder meet

tot uiting in de unieke koerswijziging, die de Japan Ex-

ternal Trade Organisation (JETRO) heeft ondergaan.

Primair doel van de JETRO is steeds de xportbevor-

dering geweest, doch door de recente ontwikkelingen
maakt deze exportorganisatie hij uitstek, door middel

van informatieverstrekking aan de handelspartners, zich

van nu af aan sterk Japan te verkopen als exportland.

Een goed voorbeeld hiervan was de reis onder haar

auspiciën van het expositieschip ,,Shin-Sakura Mai”,

langs de verschillende Westeuropese havens afgelopen

najaar. Het schip verschafte informatie over de moge-

lijkheden op de Japanse markt.

Vergrote mogelijkheden voor penefratie in de Japanse

markt

Binnen het kader van de bepalingen van de OECD

werd in 1967 een begin gemaakt met de liberalisatie van

het kapitaalverkeer. Na de vierde ronde, die in augustus

1971 versneld werd uitgevoerd, zijn er nu nog slechts

zeven takken van industrie, die geen buitenlands kapitaal

toelaten. Wel moet hierbij worden aangetekend, dat de

meeste en vooral de belangrijkste industrieën slechts een

liberalisatie kennen van 50 %, waarbij in de praktijk

van de Japanse hedrijfsorganisatie is gebleken, dat op

basis van deze 50-50-deelneming de zeggenschap van de

Japanse partner overheersend is. Bovendien zijn ook

hier vele NTB’s, die een vlotte overeenkomst tot kapi-

taaldeelname in de weg staan.

De kapitaalliheralisatie is in Japan ook een politieke

zaak: Keidanren, hoge functionarissen van het bank-

wezen, leiders van grote handelsondernemingen en in-

dustrieën en ambtenaren van het ministerie van Finan-
ciën dringen aan op vergaande liberalisatie. Het MITI,

fabrikanten van zwakkere bedrijven en mensen uit land-

bouw en visserij keren zich daarentegen fel tegen de

kapitaalliberalisatie. Vooral onder druk van de Ver-

enigde Staten ziet het ernaar uit, dat de voorstanders

hun wil kunnen doorzetten. Een nieuwe liberalisatieron-

de gaat nu waarschijnlijk binnenkort van start, waarbij

het aantal industrietakken, dat voor 100 % buitenlandse

investering openstaat, aanzienlijk zal worden vergroot.

Europees overleg met Japan in een impasse

Het vorig jaar begonnen overleg m.b.t. een nieuwe han-

delsovereenkomst, welke de oude bilaterale verdragen door

één handelsverdrag voor alle EG-landen moet vervangen,

zijn voorlopig in het slop geraakt. Breekpunt hierbij was

de vrijwaringsclausule voor de bescherming van de eigen

markt tegen een te grote invoertoename. De EG-landen

willen hun recht op deze clausule continueren, terwijl

Japan in de verlenging hiervan een bedreiging voor zijn

export ziet.

Ook de regulering van de invoer en uitvoer op basis
van afspraken tussen bedrijfstakken onderling, als uit-
vloeisel van de ,,orderly marketing”, is in de EG-com-

missie bepaald niet juichend ontvangen. De commissie

ziet hierin een aantasting van het vrijhandelsprincipe

(GATT, art. 1). Een compromis is er nu in zoverre ge-

vonden, dat elke door de bedrijfstakken onderling ge-
maakte afspraak over prijs, quantum en andere bepa-

lingen t.a.v. de in- en uitvoerhandel de goedkeuring van

de EG-commissie vereist is, alvorens zij van kracht

wordt.

Kansen voor Europa

De Japanse economische ontwikkeling na de oorlog is

in een zeer snel tempo gegaan, zo snel dat de afbraak

van de protectionistische maatregelen in onvoldoende

tempo is bewerkstelligd. Het is duidelijk dat deze han-

delspolitiek in geen verhouding meer staat tot de econo-

mische macht, die het huidige Japan is, zeker niet nu

het sinds 1968 op basis van het BNP de derde plaats op

de wereidranglijst na de Verenigde Staten en de Sowjet-

unie inneemt.

Ondanks het feit dat de veranderde Japanse markt-

voorwaarden nog bij lange na niet toereikend zijn, is nu
toch een eerste aanzet tot een beleidsombuiging, inzake

de protectionistische maatregelen, gedaan. Het ligt voor

de hand dat nieuwe mogelijkheden voor een uitbreiding

van de handels- en financiële betrekkingen met Japan

voor Europa openhiggen. Er is daarnaast een toenemende

vraag naar luxe Europese artikelen, die voor menig

Japanner een statussymbool zijn geworden. Japan zal

met zijn ruim 100 mln, inwoners en zijn herziening van

de protectionistische politiek zich in toenemende mate

tot een koopkrachtige markt voor Europa in de jaren

zeventig kunnen ontwikkelen.

J. P. A. van Velthoven

Indien u niet âlles op
economisch gebied
kunt lezen,

dan
kunt u ESB
onmogelijk missen.

138

Enkel opmerkingen
in verband met inkomenspolitiek

PROF. MR
. H. J. HELLEMA*

Bij de vele beschouwingen over de inkomenspolitiek

wordt maar zelden duidelijk gesteld over welk begrip

inkomen men spreekt. Toch behoeft het zeker tegenover

de lezers van dit blad geen betoog, dat het begrip in-

komen een van de meest omstreden begrippen is. Veelal

gaat men van het inkomen voor belasting uit. Maar dan

krijgt men geen inzicht in het netto inkomen, dat toch

alleen van betekenis is voor de vergelijking van wat een

ieder ter vrije beschikking heeft. Immers de belasting,

die op het bruto inkomen drukt, kan zeer verschil-

lend zijn, bijv. doordat het inkomen mede in het buiten-

land wordt verkregen, of doordat dit, verkregen uit laag

renderende vermogensbestanddelen, behalve door de
IB

tevens in belangrijke mate door de vermogensbelasting

wordt getroffen. De van verschillende zijden bepleite pu-

blikatie van de inkomens stuit dan ook, wif zij geen vol-

komen scheef beeld geven, nogal op enige moeilijkheden.

Begrijpelijk is, dat men bij het begrip inkomen uitgaat

van wat de inkomstenbelasting onder inkomen verstaat

omdat men nu eenmaal over de cijfers van de
IB
be-

schikt, maar daarmede is nog niet uitgemaakt dat deze
cijfers voor een oordeelvelling over maatregelen t.a.v.

de inkomenspolitiek nu ook de meest gewenste zijn.
In de bedrijfssfeer worden kapitaalwinsten belast, maar

in de privésfeer niet. Voor de leek op fiscaal gebied is

dit een onbegrijpelijke inconsequentie. Maar de fiscalist

denkt aan de winsten en verliezen. De verrekening van

deze laatste stelt ons voor veel moeilijker problemen in

de privésfeer dan in de bedrjfssfeer. Voor de voorstander

van een ruim inkomensbegrip zal dit niettemin een moei-

lijk aanvaardbaar verschil blijven,’speciaal wanneer men
t.a.v. de inkomenspolitiek toch meer geïnteresseerd is in

de financiële positie van de individuen.

Men zou kunnen stellen, dat deze vermogenswinsten

dan toch tot uitdrukking komen in de aangiften vermo-

gensbelasting. Maar ook dat is maar ten dele waar, omdat

de vermogensbelasting zeer belangrijke vrijstellingen kent,

zoals rechten voortvloeiende uit een pensioenregeling, le-

vensverzekeringen, niet ingegane lijfrenten, goodwill en

kunstvoorwerpen mits niet tot een onderneming beho-

rende.

Doel van dit artikel is om nog eens de aandacht te

vragen voor de onjuistheid, dat men bij de inkomsten-

belasting en de inkomensvergelijking de pensioenrechten

buiten beschouwing laat 1). Dit geschiedt omdat men zich

op het punt van de belastingheffing van oudedagsvoor-

zieningen, onvoldoende heeft aangepast aan de totaal ge-

wijzigde omstandigheden.

Tot de volgende drie punten zal ik mij beperken:

1. het ongerechtvaardigde verschil in belastingheffing

t. a.v. loontrekkenden en zelfstandigen;

de onjuiste belastingheffing t.a.v. de loontrekkenden

onderling;

de belastingmoraal zoals deze wordt beïnvloed door

de belastingheffing.

Ongerechtvaardigd verschil in belastingheffing t.a.v. loon-
trekkenden en zelfstandigen

Voor de zelfstandigen geldt, dat voorzieningen voor

hun oude dag in de privésfeer vallen. Afgezien van een

bedrag van f. 5.000 (tot 1 januari 1973) en van f.
7.500

(na 1 januari 1973) voor aankoop van lijfrenten, moeten

zelfstandigen deze voorziening treffen uit het netto in-

komen.

Bij degene die een dienstbetrekking heeft, wordt de

pensioenbijdrage van de werkgever buiten beschouwing

gelaten en de werkgever kan dit bedrag in mindering

van zijn winst brengen. De werknemer mag zijn bijdrage

in mindering van zijn inkomen brengen. Dit ondanks het

feit, dat in de MvT op het wetsontwerp oudedagsvoor-

ziening voor zelfstandigen nog eens uitdrukkelijk wordt

geconstateerd dat ,,de voorziening voor de oude dag noch

met een bepaalde onderneming, noch met het onder-

nemingsgebeuren iets te maken heeft”.
Bij goede pensioenvoorzieningen wordt gestreefd naar

een bedrag van 70 % van het eindsalaris. Dat betekent

speciaal bij de huidige inflatie en de daarmede verband

houdende loonsverhogingen ook een voortdurende aan-

passing van de pensioenen, hetgeen grote bedragen aan

backservice eist. Ook deze bedragen worden bij de be-

lastingheffing buiten beschouwing gelaten. Een allerminst

eenvoudige vraag is hoe deze soms zeer grote bedragen,

bij publikatie van de inkomens in aanmerking genomen

zouden moeten worden.

Daar de zelfstandige voor zichzelf geen pensioenvoor-

ziening kan vormen, is geen sprake van enige back-

service.

Ik laat de regeling betreffende de fiscale oudedags-

reserve voor zelfstandigen hier welbewust buiten beschou-

wing, omdat deze slechts voor een beperkte groep zelf-

* De auteur is emeritus buitengewoon hoogleraar belasting-
recht aan de Vrije Universiteit te Amsterdam.
1) In een op beperkte schaal verspreid
Verslag van een
recht ssociologisch onderzoek
onder leiding van Prof. Dr. J.
Vinke over de ,,houding t.a.v. enkele aspecten van belasting-
heffing”, verschenen in 1970, wordt de belastingheffing van
de pensioenen noch door de onderzoekers, noch door de ge-
enqueteerden genoemd.
L. H. Klaassen vermeldt de pensioenen terecht in
ESB
van 6
december 1972.
ESB 14-2-1973

139

standigen en dan nog volstrekt onvoldoende voorzienin-

gen mogelijk maakt.

Hierover schreef ik in het
Fiscaal Weekblad
van 15

juni 1972 no. 5090. Deze voorziening is bovendien uiterst

gecompliceerd en is veel beperkter dan de voorziening

die aan in dienstbetrekking werkzaam zijnden wordt ge-

boden.
Bij vergelijking tussen een zelfstandige met een in-

komen van f. 80.000 en een functionaris in het bedrijfs-

leven die f. 80.000 verdient, maar die bovendien een

pensioen geniet, waarvoor in. backservice een premie

verschuldigd is van f. 22.500 waarvan hij ½ betaalt,

blijkt het volgende. (Voor de vergelijking wordt veronder-

steld, dat beiden gehuwd zijn en geen kinderen hebben).

De zelfstandige en de werknemer mogen met ingang

van 1 januari 1973
f.
7.500 voor een lijfrente besteden.

Of zij verstandig doen dit bedrag te besteden, mag worden

betwijfeld. Bij de huidige mate van inflatie halveert de

waarde van de gulden in 8 â 10 jaar.

Veronderstellen wij eenvoudshalve, dat beiden zich niet

voor aankoop van een lijfrente interesseren. De zelfstan-

dige betaalt
IB
over een inkomen van f. 80.000, de werk-

nemer over een inkomen van f. 80.000 —f. 7.500 pre-

mie, derhalve f. 72.500. Het bedrag van f. 22.500 dat
voor de pensioenregeling wordt besteed, blijft geheel

buiten beschouwing.

De zelfstandige betaalt afgerond f. 40.000 belasting,

degene die in dienstbetrekking is ruim f. 4.000 minder.

Wil de zelfstandige iets voor zijn oudedagsvoorziening

opzij leggen, dan moet hij dit uit zijn netto inkomen doen.

Zou hij eveneens f. 22.500 besparen, dan houdt hij een
netto verteerbaar inkomen over van f. 17.500; de loon-

trekker daarentegen f. 36.000. Maar daarmede is het

verschil nog maar ten dele aangegeven. De premiebedra-
gen zijn niet alleen voor werkgever en werknemer fiscaal

aftrekbaar, maar de inkomsten van de pensioenfondsen

zijn vrij van belasting en het vermogen van het pensioen-

fonds vrij van vermogensbelasting.

De zelfstandige die extra spaart voor zijn oude dag,

kan dit bedrag alleen uit zijn netto inkomen terzijde leg-

gen en betaalt over de inkomsten van deze spaargelden in-

komstenbelasting en eventueel vermogensbelasting over

het voor de oude dag bespaarde vermogen. De druk van
de vermogensbelasting wordt algemeen sterk onderschat.

Een gemiddeld rendement van 4 % op aandelen is bij

solide belegging zeker niet abnormaal. Veronderstel dat

een dividend van 20 % wordt uitgekeerd op een aandeel

van nominaal f. 1.000 dat een beursnotering heeft van

500 %. De aandeelhouder ontvangt dan f. 200 en betaalt

volgens het nieuwe tarief 7 pro mille vermogensbelasting

over f. 5.000 derhalve f. 35. Dat is dus een extra belas-

ting van 17,5 %. Matiging wordt eerst toegepast als het

totaal van IB en VB de 80 % overschrijdt.

Dat bij de huidige mate van inflatie waardevaste be-

leggingen haast niet zijn te vinden, mag bekend worden

verondersteld. De aandeelhouders vormen het sluitstuk

van de rekening. De lonen en salarissen worden geïndex-

eerd en jaarlijks nog verhoogd. Daarbij worden macro-

economische cijfers gebruikt, die voor vele bedrijven, spe-

ciaal de arbeidsintensieve, allerminst in overeenstemming
zijn met de realiteit.

De pensioenlasten worden, mede door de backservice-

bedragen, steeds zwaarder. De winstcapaciteit van vele

bedrijven daalt 2). In schrille tegenstelling hiermede staat

de positie van de ambtenaren met hun waardevaste en

welvaartsvaste salarissen en pensioenen 3).

Eén procent salarisverhoging kost de staat f. 180 mln.

Degenen die niet het voordeel hebben tot deze geprivi-

legieerde groep te behoren kunnen, naast de klappen die

zij door de inflatie hebben op te vangen, bijdragen aan
deze kosten. Ik heb in het Weekblad voor fiscaal recht

van 20 juli 1972 no. 5094 (met verbetering van enige
drukfouten en een rekenfout in no. 5096) een globale

berekening gemaakt van het bedrag, dat de fiscus zou

incasseren als men ook t.a.v. de door de werknemers van

hoog tot laag te betalen pensioenpremies en sociale lasten
hetzelfde regiem zou toepassen als t.a.v. de zelfstandigen.

Ik kwam daarbij op een bedrag van niet minder dan

zeven miljard gulden. De belastingtarieven zouden dan

bij behoud van dezelfde belastingopbrengst met 20 %

verlaagd kunnen worden.

Hoewel deze berekening al in juli van vorig jaar is ver-

schenen, heeft niemand de juistheid van de berekening

betwist.

Hoewel dit cijfer in requesten van derden aan de Twee-

de Kamer is vermeld, heeft men zowel van de zijde van

de regering als van het parlement de zaak doodgezwegen.

Politiek zit er natuurlijk geen brood in om zichzelf en

een zo grote groep van bevoorrechten dit privilege geheel

of gedeeltelijk te ontnemen.

Ik heb er aan de hand van door de minister van Bin-

nenlandse Zaken verstrekte — gedeflatteerde — cijfers

op gewezen, dat tal van pensioenen een contante waarde
vertegenwoordigen van meer dan een miljoen en dat het

dus bijzonder onrechtvaardig is deze bedragen onbelast

te laten en de vermogens van degenen die geen pensioen

genieten en die vaak een fractie uitmaken van de contante

waarde van belangrijke pensioenrechten, zwaarder te

gaan belasten. Een zelfstandige die een pensioen gelijk

aan dat van een minister en in even korte tijd zou willen

opbouwen zou daarvoor een extra inkomen van ca. vier

ton moeten genieten. De heer Boersma vergeet bij zijn

limiet van f. 100.000 dergelijke kleinigheden, die een mi-

nister naast zijn salaris geniet.

T.a.v. de topfunctionarissen en de Tweede-Kamerleden

rijst dan ook t.a.v. dit punt de vraag: Quis custodiet ipsos

custodes? Niettemin is de VB verhoogd van 6 tot 7 pro
mille zonder rekening te houden met het feit of de ver-

mogensbezitter al of niet een pensioen geniet en de pen-

sioenrechten, die toch een belangrijk stuk draagkracht

uitmaken, werden opnieuw buiten beschouwing gelaten.

Het kabinet viel uiteen over een bedrag van enkele

honderden miljoenen, maar de potentiële belastingop-

brengst van enige miljarden, die tevens een onaanvaard-

bare ongelijkheid in belastingheffing zou opheffen, werd

buiten beschouwing gelaten. En dit geschiedde hoewel bij

de behandeling van het wetsontwerp oudedagsvoorziefliflg

voor zelfstandigen van regeringszijde erkend werd dat ,,er

een evident ongelijke behandeling is ten aanzien van de

oudedagsvoorziening tussen zelfstandigen en loontrekken-

den”. Hoe is deze geleidelijk gegroeide onaanvaardbare

situatie te verklaren?

Bij de behandeling van de wet van 10 december 1936

Stbl. 405 werd in het VV behalve de vrijstelling voor

pensioenen ook vrijstelling van kapitaaluitkeringen be-

pleit ,,omdat niet vaststaat dat de in uitzicht gestelde

kapitaaluitkeringen ooit genoten zullen worden”. De

minister antwoordde hierop terecht:

Uitvoeriger behandelde ik dit onderwerp als debater op de
Belastingconsulentendag 1969 bij de voordracht van Prof. J.
E. A. M. van Dijck over Fiscale achteruitstelling van het zelf-
standige beroep,
blz. 35-46.
Tegen deze door niets gerechtvaardigde bevoorrechting
protesteerde ik al voor de invoering (Zie Handelingen Eerste
Kamer 1957/58, blz. 2313 e.v.).

140

„De inkomstenbelasting wordt niet geheven omdat in de
toekomst een uitkering zal worden verkregen, doch omdat
reeds ten tijde van de aanslag
aanspraken ontstaan die geids-
waarde hebben”.

De minister erkende, dat er een ongelijke behandeling

zou komen van aanspraken op kapitaaluitkeringen tegen-

over pensioenen. Hij voegde daaraan toe:

,,Tegemoetkoming aan deze bezwaren zou dus alleen mo-
gelijk zijn door
de bevoorrechting van de pensioenaanspraken
te doen vervallen. Hoezeer zodanige maatregel allerminst on-
verenigbaar zou zijn met het systeem van de wet inkomsten-
belasting, zou de ondergetekende het niettemin betreuren in-
dien daartoe zou moeten worden overgegaan. Het betreft hier
een nu eenmaal al sedert de invoering van de vroegere be-
lasting op bedrijfs- en andere inkomsten
begunstigden vorm
van zorg voor de toekomst, die
reeds naar haar aard binnen
bescheiden grenzen blijft”.
(cursivering van mij, H).

Wij hebben hier dus een duidelijk voorbeeld van een

fiscale begunstiging uit sociale overwegingen. Maar hoe-

veel is er sinds 1936 veranderd!
In 1936 waren pensioenregelingen voor topfunctiona-

rissen, zeker in het bedrijfsleven, ongebruikelijk. De enor

me stijging van de belastingtarieven heeft daarin een

grondige wijziging gebracht. Het gaat niet meer om be-

scheiden bedragen, maar om miljarden. De wetgeving

dient dus m.i., hoe moeilijk dit ook moge zijn, aan de
gewijzigde omstandigheden te worden aangepast.

Ook bij de inkomenspolitiek kan men de pensioenen

niet buiten beschouwing laten, wil men geen volkomen

vertekend beeld krijgen. Zoals ik hiervoor reeds opmerkte

geven de backservice-bedragen, waarmede soms zeer hoge

bedragen zijn gemoeid, een bijzondere moeilijkheid. Zij
worden toegekend in een bepaald jaar, maar hebben be-

trekking op de jaren dat de genieter in dienst is geweest.
De werkgever mag het bedrag ten volle van de winst af-

trekken in het jaar waarin het verhoogde recht wordt

toegekend, ook als hij enig aandeelhouder-directeur is.

Een zelfstandige die een extra bedrag bespaart, moet dit

uit zijn netto inkomen doen, zo het hem al mogelijk is.

Hoe brengen wij dergelijke verschillen bij de inkomens-

vergelijking tot uitdrukking?

Onjuiste belastingheffing t.o.v. loontrekkenden onderling

Ook binnen de groep van de loontrekkers leidt de be-

staande fiscale wetgeving tot onaanvaardbare consequen-
ties. Het is onjuist bij de kleine en de zeer hoge salarissen
het grote verschil in pensioenaanspraken buiten beschou-

wing te laten. Volgens de door de minister van Binnen-

landse Zaken verstrekte gegevens heeft een minister van

59
jaar die acht jaar deze functie heeft vervuld pensioen-

aanspraken ter waarde van f. 1.100.000. Dit bedrag is te

laag omdat een rekenrente van 6 % is toegepast. Neemt

men de gebruikelijke 4
1
/2
% dan komt men tot een niet

onbelangrijk hoger bedrag. Een 65-jarige ambtenaar met

40 dienstjaren en een ambtelijke wedde van f.
25.500

heeft pensioenrechten tot een contante waarde van

f. 200.000.

Is het redelijk dergelijke verschillen in grootte en in de

tijd van opbouw van het pensioen buiten beschouwing te

laten en alleen het uitgekeerde pensioen te belasten?

De confessionele partijen hebben in hun program een

vermogensaanwasbelasting van 20 % opgenomen. Zou

het redelijk zijn de schijn-infiatiewinsten te belasten en

de backservice-bedragen, die per individu soms in de

tonnen lopen, buiten beschouwing te laten?

Kennelijk niet gehinderd door grondige kennis van de

sinds 1917

sinds 1917

STENOG RAF EN BUREAU

W. STEMMER
&
Zn. B.V.

Schiebroekseweg 22-24, telefoon (010) 22 38 66
postbus 35007, Rotterdam

vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Best, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Haarlemmermeer, ‘s-Hertogen-
bosch, Hilversum, Maastricht, Rheden, Rotterdam,
Tilburg en Veidhoven.
Wij leveren ook

notulen van directie- en

aandeelhoudersvergaderingen

De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toepassing
van moderne geluidsopnametechniek en vooral onze eerste-klas
medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op
uiterst betrouwbare en discrete wijze.

I.M.

moeilijkheden die vermogenswinst- en vermogensaanwas-

belastingen met zich brengen, zijn dit voor bepaalde

groepen politieke stokpaarden 4). Men zoekt nu fiscaal

de oplossing om ook pensioenregelingen toe te laten voor

beoefenaren van vrije beroepen. De notarissen hebben

een dergelijke regeling al vele jaren. Bij de grote verschil-

len in inkomsten ondervangt men de hiervoor opgesomde

bezwaren niet, noch t.a.v. de leden van een dergelijke

groep onderling, noch t.a.v. derden die voor een derge-

lijke regeling niet in aanmerking komen.

De oprichting uit zuiver fiscale motieven van besloten

vennootschappen door beoefenaren van vrije beroepen is

overigens een duidelijke aanwijzing hoe fout de bestaande

fiscale wetgeving is. Bij de huidige tarieven is een inge-

wikkeld belastingstelsel niet te voorkomen. Is het echter

verantwoord onze inkomstenbelasting onhanteerbaar te

maken door de regeling van de oudedagsreserve voor een

beperkte groep zelfstandigen en een fiscale discriminatie

waarmede miljarden zijn gemoeid, te laten voortbestaan?

Belastingmoraal

Dr. J. C. L. Huiskamp heeft in
ESB
van 1 november

1972 een uitstekend artikel geschreven over belasting-
ontduiking. Hij haalt daarin een uitspraak van Schmöl-

ders aan ,,dat het de zondaar kennelijk ontbreekt aan de

vorming van een gevoel voor recht en onrecht”. Men ver-

geet m.i., als men alleen aandacht vraagt voor de belas-

tingontduikers, dat de wetgever aan de vorming van dit

gevoel zowel een positieve als een negatieve bijdrage kan

leveren.

Onze extreem hoge progressie bij de IB tot 71 %, in-

clusief de VB tot 80 %, trekt al een bijzonder zware

wissel op de betrouwbaarheid van de belastingplichtigen.

Het verzet hiertegen zou ongetwijfeld groter zijn als niet

aan een groot deel van de werknemers door de inhouding
van de loonbelasting veelal zal ontgaan hoeveel belasting

wordt ingehouden. Dat blijkt duidelijk uit de protesten

bij overwerkvergoedingen. Terecht wordt dan ook gesteld

dat anticyclische budgettering bij onze dolgedraaide ta-

rieven niet mogelijk is.

Een bijzonder sterk staaltje van een negatieve bijdrage

4) Voor geïnteresseerden wordt verwezen naar het standaard-werk van Lawrence H. Seitzer
The nature and tax treatment
of capital gains and losses,
National Bureau of Economic
Research Inc.

ESB 14-2-1973

141

Het transport van graan (II)

Enkele veranderingen in de Nederlandse distributiefunctie

PROF. DR. H. C. KUILER
DRS. J. M. VERHOEFF

In een vorig artikel in dit tijdschrift 1) brachten wij

de transportketen van het graanvervoer tussen Kansas

City en Düsseldorf via Nederland naar voren. In dit

artikel zal het Europese deel van deze keten worden

bezien en daarbij in het bijzonder de Nederlandse distri-

butiefunctie.

Tabel 1. Invoer van granen in de EG in mln. ton

1965/1966

22,6
1966/1967

21,3
1967/1968

19,5
1968/1969

22,2
1969/1970

21,3
Bron: FAO,
World Grain Trade Sta: stics, 1969/1970

De invoer van granen in de EG in de afgelopen jaren

is vermeld in tabel 1. Zoals uit de tabel blijkt, blijft de

invoer de laatste jaren op hetzelfde niveau. Hiervoor is

een aantal factoren aan te wijzen. In de eerste plaats

vormen de elementaire voedingsmiddelen in West-

Europa een relatief steeds geringer aandeel in het con-

sumptiepakket, waardoor de duurzame consumptie-

goederen een steeds groter deel gaan vormen van de

particuliere consumptie. In de tweede plaats wordt de

toegenomen behoefte aan graanprodukten, die ontstaat

van de fiscale wetgever is hier te lande de commissaris-

senbelasting geweest. Tientallen jaren is deze belasting in

woord en geschrift door velen bestreden. In de nota van

27 juli 1960 op het wetsontwerp vennootschapsbelasting

wordt dan plotseling het volgende geschreven:

,,Een afzonderlijke commissarissenbelasting past niet in een
belastingstelsel als het onze, dat in de persoonlijke sfeer niet
differentieert naar gelang bepaalde inkomsten met meer of
minder inspanning dan wel met meer of minder risico worden
verkregen, hoezeer in dit opzicht grote verschillen bestaan.
Een discriminatie naar de mate van inspanning, waarmede het
inkomen wordt verkregen, kan trouwens ook technisch niet
op verantwoorde wijze worden verwezenlijkt. Maar in ieder
geval is het discrimineren ten aanzien van slechts één be-
paalde categorie in strijd met de eis van gelijkheid welke in
belastingzaken dient te worden gesteld”.

Men kan respect hebben voor een dergelijke ruiterlijke

erkenning van de zijde van de fiscus, dat men tieptallen

jaren onrecht heeft gepleegd. Maar is het bevorderlijk

voor de vorming van een gevoel voor recht bij de belas-

tingplichtigen, als men moet constateren, dat ondanks

alle protesten een dergelijke discriminatie tientallen jaren

is gehandhaafd?
Als de fiscale wetgeving, ondanks de erkenning van de

evidente achterste//ing
van de zelfstandigen t.a.v. de oude-

dagsvoorziening en ondanks het fiscaal buiten beschou-

wing laten van pensioenaanspraken van zeer uiteen-

door de groei van de bevolking en van de veestapel, als

gevolg van de EG-landbouwpolitiek in toenemende mate

door de Europese landbouw zelf gedekt. Frankrijk komt

hierbij naar voren als graanexporterend .land binnen de

EG en voorziet in de additionele Europese behoefte aan

voornamelijk tarwe en maïs. In de derde plaats worden

ten gevolge van het heffingsysteem der EG op landbouw-

produkten steeds meer graanprodukten voor de fabricage

van veevoeder vervangen door derivaten uit de ontwikke-

lingslanden.

Uitgaande van deze economische en institutionele ont-

wikkelingen zullen wij nu het transport van graan in het

Europese deel der keten aan een beschouwing onder-

werpen.

Het graantransport in de EG

Ofschoon de aanvoer van graan in Europa over vele

havens is verspreid, in tegenstelling tot bijv. de aanvoer

1) Het transport van graan (1); enkele veranderingen
,
in het

zeevervoer,
ESB, 7
februari
1973,
blz. 119.

lopende hoogte, deze discriminaties laat voortbestaan, zal

de eerbied voor de wet, die toch al tanende is, onge-

twijfeld in gevaar komen naarmate verscheidenen zich

hiervan bewust worden.

Belastingontduiking is een afschuwelijk kwaad, te meer

omdat het, zoals andere landen ons tonen, als het eenmaal

is ingeburgerd, haast niet meer weg te krijgen is. Boven-

dien omdat de gezamenlijke lasten dan voor een oneven-

redig deel door de eerlijke belastingplichtigen worden ge-

dragen. Maar laat de wetgever, daar waar duidelijke dis-

criminatie aanwezig is, dan ook zo snel mogelijk de

wetten aanpassen.

Misschien mag ik eindigen met de verklaring, dat ik

allerminst van het nut van de door sommigen bepleite

inkomenspublikatie overtuigd ben. Iemand die ijverig, be-

kwaam en spaarzaam is zal zeker op de lange duur een

hoger inkomen verwerven dan iemand die lui, dom en

verkwistend is. Tussen deze uitersten ligt een onbeperkt

aantal varianten die het inkomen bepalen. Bovendien zal

de wijze waarop het inkomen wordt besteed ons oordeel

over de vraag of dit concrete inkomen al of niet aan-

vaardbaar is, toch ongetwijfeld mede bepalen. Men kan

dit alles onmogelijk in statistieken vangen. Wat is dan de

waarde daarvan?
H. J. Hellema

142

van ertsen, vervult Nederland toch een aantal specifieke

functies. De gunstige ligging in het Europese economi-

sche krachtenveld maakt dat de doorvoer via Neder-

land van meer betekenis is geworden dan in andere

Europese landen. Deze doorvoer draagt een pluriform

karakter vanwege de volgende varianten:

• aanvoer over zee, overlading, afvoer naar het achter-

land;

• aanvoer over zee, overlading, afvoer over zee;

• aanvoer via de landsgrens, overlading, afvoer via de

landsgrens;

• aanvoer via de landsgrens, overlading, afvoer over

zee;

• aan- en afvoer via de landsgrens zonder overlading.

Vooral de distributie over zee, de doorvoer van over

zee aangevoerd graan naar Duitsland en de doorvoer van

Frans graan naar Duitsland zijn hierbij van belang.

Figuur 1 brengt deze functies in beeld.

Vooral de eerste en tweede variant berusten op een

in Nederland uitgeoefende distributiefunctie, waarbij de

graanhandel en de overslagbedrijven een belangrijke rol

spelen. De derde variant houdt meer verband met de

verkeersinfrastructuur, met name de waterwegen. De

beide laatste varianten zijn voor de doorvoer van granen

van minder belang.

De distributiefunctie die Nederland over zee uitoefent,

alsmede de rol van Frankrijk als graanexporterend land,

komen in tabel 2 duidelijk naar voren.

Tabel 2. Graanaf voer over zee in 1970 in mln, ton
Duitsland

0,7
Frankrijk

5,4
Nederland

2,6
België

0,3
Verenigd Koninkrijk

0,2
Denemarken

0,4
Bron: CBS, Statistiek van het internationale goederenvervoer.
1968;
Annual bulletin oj transport sta tistics /or Europe, 1970.

De doorvoer van granen naar Duitsland vindt per

binnenschip plaats. Het graantransport dat via de Neder-

lands-Duitse grens (Emmerik) in 1968 stroomopwaarts

plaats vond, is vermeld in tabel 3.

Wat de stroom uit Frankrijk via Nederland betreft,

dient te worden opgemerkt, dat er uiteraard nog andere

graantransporten per binnenschip tussen Frankrijk en

Duitsland zijn. Het graantransport op de Rijn tussen

beide landen dat niet via Emmerik gaat, maar via Neu-

burgweier, bedroeg in 1968 0,3 mln, ton. Het transport

dat op de Moezel via Koblenz plaats vindt, bedroeg in

1968 0,2 mln, ton.

Tabel 3. Graantransport stroomopwaarts op de Rijn in

1968 in mln, ton
totaal Uit Nederland
(mcl.
doorvoer) 2,2
totaal uit België

(md.
doorvoer) 0,3
uit Frankrijk

(via Nederland) 0,4
Bron: Rapport annuel de la Commission Centrale pour la Nar iga
tion du Rhin,
1968.

De belangrijkste verzendhavens voor het vervoer op

de Rijn bevinden zich in Nederland in het Rijnmond-

gebied. Deze havens verzorgen te zamen drievierde van

de verscheping via de Nederlands-Duitse grens. De be-

langrijkste graanontvangende gebieden langs de Rijn zijn:

• het Ruhrgebied (van Duisburg tot Keulen);

• het industriegebied rond Mannheim (Mannheim en

Worms);

• Bazel,

Te zamen namen deze twee Duitse industriegebieden

en het Zwitserse distributiecentrum in 1968 2,7 mln, ton

van de totaal in de Rijnhavens ontvangen hoeveelheid
ad 3,3 mln, ton voor hun rekening.

FIGUUR 1

VERVOER VAN GRAAN NAAR,
UIT EN DOOR NEDERLAND
IN 1968 IN MLN.TON.

-. –.–*

‘1–
-%

2.3

3,3

2,1

I
Export

1,0

lotaat

1

I°’

10.2

t

Totaal
Zee

9,0

X

1
Import

LO
1
1
Binnenvaart 3,0

Doorvoer

.6
1
ZEE

BINNENVAART
Export –

Import – x –

Doorvoer

Europese distributie functie

Bron: CBS,
Statistiek van het internationaal goederenvervoer,
1968.

Bezien wij de ontwikkeling in het graantransport op

de Rijn van 1968 op 1970, dan valt ook hier de toe-

nemende betekenis van Frankrijk als graanexporterend

land binnen de EG op. Het Franse aandeel naar Duits-

land stijgt, zoals in tabel 4 is aangegeven. Het Neder-

landse aandeel naar Duitsland daalt daarentegen van

1,9 mln. ton tot 1,6 mln, ton. Het gevolg is, dat het be-

lang van de graanverzendhavens in Nederland terugloopt.
In 1968 werd 2,2 mln. ton ingeladen voor transport op de

Rijn, waarvan 1,6 mln, ton in het Rijnmondgebied; in

1970 was dit 2,0 mln, ton, waarvan 1,5 mln, ton in dit

gebied. Ook blijkt dat een toenemend deel van dit graan-

transport buiten Nederland om loopt. De hiervoor be-

sproken specifieke functies van Nederland worden door

de EG-politiek derhalve aangetast.

Tabel 4. Transport van Frans graan naar Duitsland via de

Rijn en de Moezel in mln, ton
1968

1970

0,4

0,4

Via de Nederlands-Duitse grens (Emmerik)
0,3

0,4

via de Frans-Duitse grens (Neuburgweier)
0,2

0,4

via dc Moezel (Kob)env.)

Bron:
Rapport annuel de la Commission Centrale rour la Navigation
du Rhin,
1968 en 1970.

Het graantransport tussen de EG-landen per vracht-

auto en spoor bedroeg in 1970 resp. 1,4 mln, ton en

1,6 mln, ton (invoer en uitvoer
per land
geteld). In ver-

gelijking met de binnenvaart, 16,7 mln, ton, is hun

aandeel in het transport dus gering. De vrachtauto ver-

zorgt weliswaar een deel van de Franse en Nederlandse

afvoer, resp. 0,6 mln, ton en 0,2 mln ton, doch deze
stromen betretfen vooral het transport van binnenlandse

granen uit de grensgebieden naar Duitsland. Per spoor

ESB 14-2-1973

143

(
o
)

1

RIJNH000

REGIONAAL

-.
t

2,0

1

INT
ER
(6108 AAL’

4-4

FIGUUR 2

BINNENLANDSE GRAANTRANSPORTEN IN 1968

TWEE
ZEEHAVEIIGEBIEOEN

ZES ANDERE GEBIEOEN

1

IJHOIIO

1

0.3

)

— –

BinhHnvaart

– –
Vrachtauto

De cijfers van dit schema zijn ontleend aan een niet gepubliceerd onderzoek
van het CBS in 1968.

vervoerde Frankrijk nog 0,9 mln, ton graan af, hoofd-

zakelijk naar Zwitserland. Het ontbreken van bevaarbare

waterwegen in Zwitserland is hier de oorzaak van.

Met het bovenstaande overzicht is de rol van de ver-

voerstechnieken bij het transport van graan duidelijk

bepaald. Ter illustratie staat in tabel
5
de modal split van

de aan- en afvoer in Nederland.

Tabel 5. Aan- en afvoer van graan in Nederland

naar model split in mln, ton in 1968
aanvoer

afvoer

zeeschip

7,7
2,6
binnenschip

0,9
2,8
spoor

0,002
0,005
vrachtauto

0,014
0,157
totale aan- en afvoer

8,6
5,6
Bron:

CBS,

Statistiek

van

het

internationale

goederenvervoer,

1968;
Annuel bulletin oj transport statistics lor Europe,
1970.

Het binnenlandse graanfransport

De omvang en richting van de graantransportstromen

binnenlands worden enerzijds bepaald door de produktie-
gebieden en de zeehavens en anderzijds door de gebieden

waar het verbruik plaatsvindt. Deze laatste gebieden

worden bepaald door de bevolking (als consument), de
mengvoederindustrieën, de overige graanverbruikende

industrieën en uiteraard de veestapel. Uit dien hoofde

zou men een tamelijk complex vervoerspatroon van graan

verwachten. Echter, het domineren van de zeehavenge-

bieden van Rijnmond en IJmond maken het mogelijk het

vervoerspatroon in enkele hoofdlijnen samen te vatten.

Figuur 2 brengt deze hoofdlijnen in beeld.

In het interregionale vervoer verzenden zowel Rijn-

mond als IJmond graan naar alle andere regio’s in het

land. Zij vervullen dus een distributiefunctie. Het ver-

voer dat uit deze functie voortkomt, wordt vrijwel geheel

door het binnenschip verzorgd. Het resterende inter-

regionale vervoer, dus het vervoer dat niet zijn oor-

sprong in de beide havengebieden vindt, bedraagt

1,1 mln, ton. Bij dit vervoer is niet alleen het binnen-

schip de vervoersdrager, doch evenzeer de vrachtauto.

Van de 1,1 mln, ton blijft namelijk 0,6 mln, ton binnen

het noorden, zuiden of westen van het land. In het

regionale vervoer wordt graan nauwelijks per binnen-

schip vervoerd, maar over de weg. Het feit, dat de

Efficiënte inspraak

Er ontstaat steeds meer behoefte aan inspraak. Hei lijkt

erop dat inspraak een democratisch grondrecht gaat wor-

den. De gevolgen hiervan ondervinden we dagelijks. Bur-
gers, al of niet gegroepeerd in actiegroepen, kloppen

voortdurend bij hun bestuurders aan om hen op de hoogte

te brengen van bestaandonrecht. De gevolgen zien wij ook

op conferenties, vergaderingen, colleges enz. Het houden

van urenlange monologen wordt niet meer als zinvol erva-

ren. De toehoorders hebben meer behoefte aan discussie.

Schrfleljke verslagen van bijeenkomsten lijken hierdoor
vaak op toneelstukken met replieken, duplieken, triplie-
kén, enz.

In de Sowjetunie heeft men daar nog wat moeite mee.

Urenlange toespraken blijven gehandhaafd. Er is echter

een begin van inspraak, blijkens een verslag van een refe

raat dat Brezhnev op2l december f1. uitsprak 1). Met cur-

sieve letters is de inspraak van de toehoorders aangegeven.
Die inspraak is wel tamelijk ongenuanceerd. Ze varieert nl. slechts van
applaus,
via
langdurig applaus
naar
stormach-tig, langdurig applaus. Ik schat dat het woord applaus ca.
160x voorkomt in het verslag. Aan het einde van de rede-

voering was er iets meer inbreng vanuit de zaal, getuige de
woorden:
,,Stormachtig, langdurig applaus. Allen staan
op. Men scandeert in de zaal: ,,leve de Sowjet Unie!”

,,Leve de CPSU”, ,,Leve het Leninistisch Centraal Co-

mité”. Kritische noten bij de rede ontbreken, want het

woord ,, boegeroep”, dat in Nederland nogal eens wordt
gebruikt, komt niet voor.

Als inspraak niets voorstelt, is de vorm die de Sowjetu-

nie heeft gekozen natuurlijk wel efficiënt.

L.H.

1) L.l . Brezhnev,
Vijftigjaar Unie van Socialistische S
ow
j
e
t
re
:
publieken,
Persagentschap Nowosti, 1973, 88 blz. Nowosti
noemt de rede van Brezhnev een referaat. Volgens
Van Dale,
Groot woordenboek der Nederlandse taal,
is een referaat een
voordracht ter inleiding van een discussie.

binnenvaart als regel grotere partijen (soms gecombi-

neerd) over langere afstanden vervoert en dat de vracht-

auto kleinere partijen over kortere tot zeer korte afstan-

den voor zijn rekening neemt, komt hier ook in de

praktijk van het graantransport weer duidelijk naar vo-

ren.

Belangwekkend is het vervoerspatroon van maïs, ener-

zijds omdat dit een uitheems gewas is, anderzijds omdat

het aandeel van maïs in de graanproduktie en het graan-

vervoer zo snel en sterk is gestegen. Voor deze graan-
soort zijn de zeehavens duidelijk de voorzieningcentra

voor geheel Nederland. Uit Rijnmond en IJmond is

resp. 63 % en 32 % van het interregionaal vervoer

ad 1,5 mln, ton in 1968 afkomstig. Het vervoer vindt,

zoals te verwachten, voornamelijk per binnenschip

plaats. Sterk naar voren komen als ontvangstgebieden
het zuiden en het oosten en wel met resp. 0,4 mln, ton

en
0,5
mln, ton. Beziet men, dat van de 49 mln, stuks

pluimvee in Nederland er 23 mln, in het zuiden en

17 mln. in het oosten voorkomen, dan is het verband

gauw gelegd.

Integratie van de vervoerschakels

Hierboven hebben wij aangetoond, dat de Neder

landse zeehavengebieden, en met name het Rijnmond-

gebied, een aantal belangrijke distributiefuncties vervul-

len bij het transport van granen. Hierboven hebben wij

ook betoogd en hier en daar aangetoond, dat de inter-

144

nationale distributiefunctie zich wijzigt o.a. door de

landbouwpolitiek van de EG. Uitgaande van het postu-
laat dat elke actie een reactie oproept, is het interessant

na te gaan, of er in de transportketen van het Ameri-

kaanse graan een integratie van de schakels kan optre-

den ter bereiking van bepaalde ,,economies of scale”.
Door zulk een integratie zou een betere concurrentie-

positie t.o.v. het Franse graan kunnen worden bereikt.
Als pro-argumenten van een dergelijke integratie zijn

te noemen:

• omvangrijke stromen op de Atlantische en Grote

Oceaan met een continu karakter;
• groei van de bulkcarrier met ,,economies of scale”;

• groeiende overslag- en opslagcapaciteiten, met name
in het Rijnmondgebied (en Japan);

• voortzetting van de gebundelde zeevervoersstroom op
het continent met binnenschepen;

• toepassing van nieuwe technieken, zoals de barge-

carrier (moederschip met lichters aan boord).

De volgende contra-argumenten zijn te onderscheiden:

• zeevaart met vele, relatief kleine, ondernemingen;

• te sterke groei van de kapitaalintensieve overslag- en

opslagcapaciteiten leidt snel tot een onrendabele top;

• de ontwikkeling van nieuwe technieken verkeert nog

in een beginstadium;

• het binnenlandse transport met binnenschepen en

• vrachtauto’s is grotendeels in handen van vele kleine

ondernemingen;

• de graanhandel heeft niet graag grote hoeveelheden

boven de markt.

Uit het bovenstaande kan de conclusie worden getrok-

ken, dat hoewel de graantransportketen geen inherent

drijvende krachten tot integratie kent en hoewel er

zelfs vele factoren zijn, die een integratiestreven niet in

de hand werken, er toch een aantal factoren is, dat

een integratiepoging op gang zou kunnen brengen.
,,Economies of scale” zouden nu o.a. kunnen worden

bereikt bij de opslag en de investeringen. De opslag

tussen de schakels vindt plaats om twee redenen. In de

eerste plaats is de capaciteit van de in de vervoersketen

gebruikte vervoerstechnieken niet met elkaar in over-

eenstemming. Tot en met de Gulf-havens vervullen de

silo’s een collectionerende functie om een voor het zee-

schip noodzakelijke partijgrootte bij elkaar te krijgen; in

de Europese havens vervullen de silo’s een distributie-

functie om de aangevoerde partij per zeeschip over de

binnenschepen en vrachtauto’s te verdelen. In de tweede

plaats vindt er opslag plaats om economische redenen.

De markt kan op een bepaald moment oververzadigd
zijn met als gevolg een lage marktprijs, waardoor het

aanhouden van graan speculatief is.

Opslag tussen de vervoersschakels kan gereduceerd

worden, indien de verschillende schakels in de vervoers-

en opslagketen in één hand zijn. Hierdoor kunnen de stro-

men beter worden beheerst, waardoor de tweede functie

van de opslag wordt opgevangen. Kunnen bovendien

de zich in één hand bevindende schakels technisch op

elkaar worden afgestemd, dan wordt ook de eerste func-

tie van de opslag aangetast. Wij denken hierbij bijv. aan
de barge-carriers, die mede door middel van hun barges

rechtstreeks vervoer zouden kunnen verzorgen tussen de

uiteinden van de keten.

Het feit, dat de meeste schakels van vervoer en opslag

in afzonderlijke handen zijn, schept voor ieder van de

schakelbeheerders onzekerheid. Dit heeft uiteraard in-
vloed op de investeringen in de verschillende schakels.

Hoewel een geïntegreerde keten wat betreft het trans-

port van graan nog min of meer denkbeeldig is, bevindt

de gehele vervoersketen van de producent naar de consu-

ment zich bij het olietransport over het algemeen reeds

in één hand. Hierdoor kunnen de investeringen in de

schepen, opslagcapaciteit e.d. op elkaar worden afge-

stemd en dus worden geoptimaliseerd. Weliswaar is dit

transport niet geheel vergelijkbaar met het transport

van graan, o.a. omdat men bij het olietransport niet de

onzekerheid van de oogstfluctuaties kent, doch des-

ondanks kan het als voorbeeld dienen voor een moge-

lijke ontwikkeling in het graantransport.

Van wie zou nu, gezien de hiervoor geschilderde

marktomstandigheden, ontwikkeling van de techniek en

de onzekerheid, theoretisch het streven tot een integratie

van de transportketen kunnen uitgaan? Wij noemen:

• de verzendende verlader. Deze zou om zijn afzet

veilig te stellen in aanmerking kunnen komen om de

sprong over zee te kunnen maken. In de Verenigde
Staten bezit een ,,shipper” reeds de keten ,,country

elevator – spoorvervoer – coastal elevator”. Een ont-

wikkeling naar integratie is dus aan deze zijde van de

transportketen reeds begonnen.

• de scheepvaartmaatschappijen die barge-carriers be-
zitten. Deze zouden gezien de ,,economies of scale”

die met hun techniek te behalen zijn, een integratie

van de transportketen kunnen bewerkstelligen.

• de Europese elevatormaatschappijen, met name de

Nederlandse. Deze zouden om hun activiteiten voor

de toekomst zeker te stellen, aan een integratie van

de keten kunnen denken. De belangrijkste stimulans

voor de Nederlandse elevatormaatschappijen is de

aantasting van de Nederlandse distributiefunctie, waar

zij nauw mee zijn verbonden.

Zo gaat de Graan Elevator Maatschappij zich in de

sector van de ,,factory” en de expeditie bewegen; zij

heeft onder meer een belang verworven in een onder-

neming die zich bezighoudt met het organiseren van

bulkvervoer van graan per treinwagon 2). Ten behoeve

van de afnemers in Europa die niet geïntegreerd zijn, wil

zij zich met de ,,physical distribution” gaan bezig-

houden 3). De Koninklijke Bunge heeft besloten een
nieuwe terminal voor granen te bouwen in Europoort

en deze volledig in de handels- en transportactiviteiten

te integreren 4).

Wij zien dus, dat er zich in de praktijk reeds allerlei

ontwikkelingen in de transportketen voordoen om de

graanstroom over zee te behouden. Men kan zich voor

stellen, dat er uiteindelijk drie partijen in de transport-

keten overblijven, nI. een ,,shipper” die het Amerikaanse

binnenlandse transport verzorgt, een zeerederij en een

,,shipper” die het Europese ,,inland” transport verzorgt.

De Nederlandse distributiefunctie kan zich daarbij hand-

haven, hoewel haar patroon zal veranderen. Hierbij kun-

nen wij denken aan de toetreding van drie nieuwe EG-

landen, waardoor de distributiefunctie over zee in belang

kan
gaan toenemen, tegenover een zich eventueel voort-

zettende daling van de doorvoer naar Duitsland.

H. C. Kuiler

J. M. Verhoeff

Graanvervoer met gesloten treinen is in
1972
op gang ge-
komen tussen Frankrijk en Deventer en later eveneens tussen
Frankrijk en Vehel (NB).
Handels en Transport Courant, 17/19
juni 1972.
Rotterdain-Europoort-Delta,
no. 3,
1971.

ESB 14-2-1973

145

Toets op taak

Toneel en werkelijkheid

DRS. J. D. HILFERINK
In een artikel in
Openbare Uitgaven
van juni 1972 heb ik berekend dat het
door de overheid gesubsidieerde tekort
van het beroepstoneel in ons land

tijdens de jaren 1959-1969 is toege-

nomen van 54% tot 69% van de totale
uitgaven der gezelschappen 1). De stij-
ging was voor bijna 45% te wijten aan.

inkomstenderving als gevolg van een sterke teruggang in het toneelbezoek.

Voorts kon de toeneming voor ruim

40% worden toegeschreven aan een
uitbreiding van het personeelsbestand,

zoals in het geciteerde artikel wordt uit-

eengezet. De rest van het tekort vloeide
voort uit een vertraagde aanpassing van

de gemiddelde toegangsprijs bij de

stijging van de lonen en prijzen in de
toneelsector.

Inmiddels zijn vergelijkbare gegevens
voor de periode 1969-1972 beschikbaar

gekomen. Hieruit blijkt dat het exploi-

tatieresultaat nog aanzienlijk is ver-
slechterd in vergelijking met de jaren

zestig. De totale kosten vertoonden
weliswaar een geringere toeneming –

met ongeveer 9% per jaar (1959-1969:

12%) – maar daar staat tegenover
dat de eigen inkomsten van de gezet-
schappen jaarlijks met gemiddeld 0,7%

zijn gedaald (1959-1969: + 6,5%). Als
gevolg van deze ontwikkeling is het te

subsidiëren verlies – in drie jaar tijd –
opgelopen van 69% tot ca.
7
8%.
Het achterblijven van de eigen in-

komsten hangt deels samen met de
gestadige daling van het toneelbezoek.

Sinds het seizoen 196811969 is het

bezoek aan voorstellingen van de be-
trokken gezelschappen (excl. Studio)

naar schatting met 15% verminderd,

waardoor rond f. 0,7 mln, aan entree-
gelden werd gederfd 2). Bovendien

blijkt de gemiddelde toegangsprijs
minder snel te zijn gestegen dan de
betaalde lonen en prijzen, namelijk

3 â 4% per jaar (1959-1969:
9,2%).
Dit
resulteerde in een verlies van ca. f. 1,3
mln. Beide factoren te zamen verklaren

bijna geheel de eerder genoemde stijging
van het verliespercen lage.

Ik vestig de aandacht op het opmerke-

lijke feit dat de jaarlijkse verhoging
van de toegangsprijzen en de toe-

neming van de kosten van levensonder-

houd zich in tegengestelde richting

bewegen. In de jaren zestig bedroegen de

stijgingspercentages gemiddeld resp.

9,2 en 4,1; na 1970 is de inflatie tot

ongekende hoogte gestegen, terwijl de

jaarlijkse stijging van de toegangs-

prijzen meer dan gehalveerd is.

De jaarverslagen van de gezelschappen

waaraan bovenstaande gegevens om-

trent kosten en opbrengsten zijn ont-
leend, worden nimmer openbaar ge-

maakt. Deze instellingen betrachten

minder openheid dan vele commer-

ciële organisaties, ondanks het feit dat
zij in hoofdzaak met gemeenschaps-
gelden werken. Het is voor buiten-

staanders dan ook moeilijk – hoewel

niet onmogelijk – de oorzaken van het
stijgende verlies op het spoor te komen.

Deze rubriek wordt verzorgd door het
Instituut voor Onderzoek van

Overheidsuitgaven

Het ministerie van CRM – dat over alle

relevante gegevens beschikt – maakt
deze evenmin openbaar. Dientengevolge

moet het parlement zijn oordeel over

niveau en ontwikkeling van het toneel-

subsidie uitsluitend baseren op de
summiere toelichting die dit ministerie

op de begroting verstrekt.

In dit verband is het de moeite waard

enige aandacht te schenken aan de

CRM-voorlichting. Daartoe heb ik de
Memories van Toelichting (MvT) en de

Handelingen der Tweede Kamer vanaf
1966 geraadpleegd. Onderstaande

bloemlezing uit deze officiële stukken
heeft alleen betrekking op de subsi-
diëring van bestaande toneelgezel-
schappen.

De MvT 1966/1967 volstaat met het
volgende commentaar: ,,De niet on-

belangrijke (subsidie)verhoging is het
gevolg van verschillende omstandig-
heden waarvan hier genoemd wordt de

doorwerking van de loonmaatregel”
(blz. 30). In de MvT 1967/1968 wordt
opnieuw geconstateerd dat ,,het belang-

rijkste deel van de stijging van (het
toneelsubsidie) het gevolg is van de

doorwerking van loonmaatregelen.

Daarbij moet rekening worden ge-

houden met de stijging van kosten van

een aantal materiële uitgaven” (blz. 32).

In het daaropvolgende begrotingsjaar is

er sprake van een ,,onrustbarende

kostenstijging” die het gevolg is van

,,salariscompensaties en prijsstijgingen”

(blz. 7). In 1969/1970 wordt de ver-

hoging van de begrotingspost geweten

aan het feit dat het toneelbedrijf zeer

arbeidsintensief is (blz. 46). De ,,be-
perkte verhoging” van het toneel-

subsidie voor het seizoen 1971/1972

vloeit voort uit ,,algemene salaris-
herzieningen voor acteurs, normale
periodieke salarisverhogingen” en niet

nader aangeduide ,,activiteiten voor de

verticale toneelspreiding” (blz. 39).
De oorzaken van de ,,onontkoombare
extra uitgaven” zijn gelegen in de uitvoe-
ring van verplichte loonmaatregelen en

normale salarisperiodieken, aldus de
MvT 1972/1973 (blz. 40).

Aan de Handelingen van december

1971 ontleen ik de volgende reactie
van minister Engels op een kritische

vraag van het Kamerlid Jongeling:

,,De subsidiebedragen per plaats zijn
inderdaad erg hoog. Dit heeft verschil-

lende oorzaken, maar een van de belang-

rijkste is, dat kunstbedrjven bijzonder

arbeidsintensief zijn, zodat de kosten
aanzienlijk stijgen zonder dat daartegen-

over altijd een produktiviteitsverhoging
plaatsvindt” (blz. 954).

Bij het lezen van bovenstaande
citaten springen drie punten duidelijk
in het oog.

CRM stelt verschillende factoren ver-
antwoordelijk voor de toeneming van

het toneelsubsidie.
Daarentegen worden slechts twee van

Deze gezelschappen zijn: de Nederlandse
Comedie, de Haagse Comedie, het Nieuw
Rotterdams Toneel, Theater, Globe, Centrum
en Studio.
Deze berekeningen berusten m.b.t. het
toneelbezoek op eigen schattingen, die zijn
gebaseerd op de uitkomsten voor het seizoen
1970/1971. De werkelijke cijfers zijn wel
bekend, maar nog niet gepubliceerd door
het CBS.

146

Koffie verkeerd

Het nieuws over de dood van de Afrikaanse leider
Cabral is pas een paar weken oud. Het was weer een van

die ontmoedigende berichten, die bij het brede publiek

het gevoel kunnen versterken van complete machteloos-

heid en gebrek aan mogelijkheden om effectieve hulp te

bieden aan de vrijheidsstrijders in Afrika en elders in de

wereld. En toch bestaan er gelukkig mogelijkheden om

invloed uit te oefenen. Het Angola Comité heeft onlangs

een aantal (-ijfèrs uit de Nederlandse handelsstatistieken
naar voren gehaald, waaruit blijkt dat de acties van dit

Comité tegen de invoer van koffie en aardolie uit Angola
nagenoeg hun doel hebben bereikt 1). Een blik op deze

cijfers is zeker interessant.
De Nederlandse invoer vanuit Angola bestond in het

verleden voor meer dan 95% uit koffie en aardolie. Ge-

durende de/aren 1965- 1970 vormde de Angolese koffie

ongeveer 30% van de totale Nederlandse koffie-invoer.
In het begin van 1971 lag dit percentage altijd nog tussen

de 25 en 30. Toen begon het Angola Comité meer aan-
dacht te besteden aan de invoer van koffie uit Angola.
De Angolese koffïekwestie bereikte zelfs het parlement

en via de publiciteit smedia werden zowel de consumenten
als de grote koffiebranders met het vraagstuk geconfron-

teerd. De invoercijfers voor de tweede helft van 1971

laten zien, dat deze activiteiten succes hadden. In juli1971

is het Angolese aandeel in de totale koffie-import aanzien-

lijk teruggelopen van 2 1.5% naar 12.3% en dit aandeel

verandert niet wezenlijk tot het einde van 1971. Toch doet
zich in het begin van 1972 een opleving voor van de invoer

van Ango/ese koffie, tot ongeveer 20% van de totale

koffie-invoer. Op 4februari 1972 start het Angola Comité
een uitgebreide actie tegen de invoer van Angolese koffie.

Als gevolg hiervan zeggen de Nederlandse koffiebranders
geen Ango/ese koffie meer te zullen aankopen. Doordat

zendingen nog onderweg zijn en lopende contracten moe-
ten worden afgewerkt, duurt het nog een aantal maanden

voor deze beslissing in de invoercijfers tot uitdrukking
komt. De lopende contracten duren over het algemeen
niet langer dan zes maanden. In juni 1972 begint dan ook

de invoer van Angolese koffie duidelijk tedalen, in augus-

tus maakt deze koffie nog 7% van onze koffie-invoer
uit, in september 5,9% en uit de nu bekend geworden

cijfers voor oktober blijkt, dat het in deze maand nog
slechts 2,3% was.

De invoercijfers van ruwe aardolie uit Angola laten

hetzelfde verloop zien als van de koffie-invoer, te weten

een plotselinge afname in de zomer van 1971. Na het
slagen van de actie tegen de invoer van Angolese koffie

maakte de directie van Gulf Nederland bekend, dat om

,,technische redenen” geen olie uit Angola ingevoerd zou

worden. Uit de invoerstatistieken blijkt dat in 1972 geen
olie rechtstreeks uit Angola is ingevoerd.

Als alternatief voor de geboycotte koffie uit Angola

vroeg het Angola Comité de Nederlandse branders om voortaan de koffie uit de onafhankelijke Afrikaanse lan-

den te betrekken. Deze staten, en met name Togo, Kame-

roen en Kenya, leverden gedurende 1970 niet meer dan

gemiddeld 500 ton koffie per maand; dit is 5,5% van de
totale Nederlandse invoer. In 1971 werd de dubbele hoe-

veelheid uit deze landen geïmporteerd. Ook de eerste
maanden van 1972 gaven ongeveer dezelfde cijfi’rs te zien.
Iniun, 1972,
wanneer cle invoer uit Angola begint te dalen,
neemt invoer van koffie uit de onafhankelijke Afrikaanse
landen zeer snel toe. Recente cijfers, tot en met de maand

oktober, laten zien dat thans ongeveer een kwart van de

Nederlandse koffie-in voer uit de onafhankelijke Afri-

kaanse landen komt. De overheersende positie die de Angolese koffie op de Nederlandse afzetmarkt innam,

wordt sedert medio 1972 bi/na geheel door cle onafhanke-
lijke Afrikaanse kojjielanden ingenomen.
Minder optimistische lezers kunnen zeggen, dat deze

ontwikkelingen waarschijnlijk voor c’en groot deel gemo-

tiveerd werden door prijsoverst’egingen bij de grote mi-

porteurs. Maar zelfs in dat geval hebben deze over-

wegingen pas de doorslag gegeven na een goed georgani-
seerde actie.
Marie IIulsman*

1) Persbericht van het Angola Comité.
*) Wetenschappelijk medewerkster bij de afdeling Balanced
International Growth van het Nederlands Economisch Instituut.

deze factoren met name genoemd te
weten de stijging van lonen en salaris-

sen, al dan niet in verband gebracht

met het achterblijven van de produkti-
viteit, en de prijsstijgingen.

Opmerkelijk is dat de Toelichting in
geen enkel opzicht verwijst naar de

expansie van het personeelsbestand als

verklarende grootheid voor opge-
treden kostenstijgingen. Het aantal

medewerkers van de gezelschappen
nam namelijk met 30% toe gedurende

de jaren 1960-1973, waaruit een

accres in het salarisvolume met naar
schatting f. 3,5 mln. resulteerde, dit is

bijna 20% van het totale overheids-

subsidie in 1973.
De Toelichting beperkt zich tot

signaleren van een bepaalde soort

kostenstijgingen en laat de ontwikke-
ling van de eigen inkomsten der

gezelschappen buiten beschouwing.
Hoewel de daling van het toneel-

bezoek (met 30% sinds 1960) en –

meer recent – de trage aanpassing
van de entreeprijzen aan het alge-

mene prijs- of loonpeil van grote in-

vloed zijn geweest op de groei van het
verliessaldo.

Samenvattend kan worden geconclu-
deerd dat de Memories van Toelichting
van CRM een onvolledig beeld geven

van de oorzaken die het exploitatie-

verlies van het gesubsidieerde beroeps-
toneel in de loop der jaren in zo sterke
mate hebben doen toenemen. Ten on-
rechte wordt de indruk gewekt dat in

hoofdzaak ,,onvermijdelijke” salaris-

herzieningen en prijsstijgingen hiervoor aansprakelijk zijn. Ik vraag mij af of het

ministerie in dit opzicht niet tekort is-

geschoten bij zijn voorlichting aan het
parlement.

Door de onvolledigheid van de ver-
strekte informatie blokkeerde men

bovendien een zinvolle discussie in het

parlement over enkele interessante
facetten van het kunstbeleid. Ik denk

hierbij aan de gewenstheid van een

relatie tussen de omvang van de
produktiecapaciteit en de vraag naar

voorstellingen, en het prijsbeleid van de
gezelschappen.

J. D. Hilferink
ESB 14-2-1973

147

Maatschappijspiegel
Het Centraal Akkoord

in werking

DR. A. PEPER

Het Centraal Akkoord (CA) is in-

middels ruim twee maanden oud. Ver

schillende collectieve contracten zijn

tot stand gekomen (met als belangrijkste

die voor de bouwnijverheid), die zich, naar het zich laat aanzien, houden aan

wat in het CA is geregeld. Dat geldt dan

met name de beperking van de verbe-

tering van de arbeidsvoorwaarden tot

3,5% (reëel). Toch zou het mij niet ver-

bazen, gezien de geschiedenis van de
loonpolitiek, wanneer na enige tijd zou

blijken dat de inkomensstijging hoger is dan het afgesproken percentage. Er

zijn in dit land zoveel ingewikkelde be-
loningssystemen in omloop, dat vaak
pas achteraf nagegaan kan worden of

de norm is aangehouden. Daarnaast

heeft het CA al de nodige interpretatie-
conflicten opgeleverd. Zo verstaan de

vakbonden in de metaalindustrie het
CA op een wijze, die inhoudt dat ook
de niet-cao-werknemers hun bijdrage
dienen te leveren aan de beperking van
de inflatie (met name de punten B.4 en

E.5). Hieruit zijn conflicten voortge-

vloeid met belangenverenigingen van
employés en hogere functionarissen 1).
De vakbonden willen het zwaartepunt

verleggen van een verhoging in procen-

ten naar één in centen. De werkgevers
hebben inmiddels laten weten dat de

vakcentrales (c.q. de aangesloten bon-
den), het CA onjuist interpreteren. Het

kan daarom wel interessant zijn nog

eens wat nader in te gaan op het karakter
van het CA, ook al omdat velen van

mening zijn dat een constructie als het
CA model zal staan voor de regeling
van de arbeidsverhoudingen in de toe-

komst. Ik heb daarover mijn twijfels,
om het eens gematigd te formuleren.

Wie het CA doorieest, zal het opvallen
dat het lijkt op een contract tussen par-
tijen. Kijken we naar de ondertekenaars,

dan vinden we naast de drie vakcentrales

een achttal ondernemersorganisaties:
van het Verbond van Nederlandse

Ondernemingen (VNO) tot de Neder-
landse Christelijke Boeren- en Tuin-

dersbond (NCBT), benevens een aantal
organisaties in het midden- en klein-

bedrijf. Afgezien nog van het feit dat

de verenigde ondernemers – kruide-
niers, boeren en grote werkgevers –

ieder zo hun eigen problemen hebben

om hun achterban tot naleving van het
contract te dwingen, ontbreken orga-

nisaties van employés op wie nu juist
66k een beroep wordt gedaan tot ma-

tiging. Strikt genomen hebben zij dus
geen boodschap aan het CA. Vandaar

onder meer de huidige moeilijkheden.

Nog curieuzer is het gesteld met de over-

heid, die zo’n belangrijke rol heeft ge-
speeld in het tripartite overleg dat aan
de totstandkoming van het CA voor-

afging. De overheid heeft het contract

niet ondertekend, maar komt in de tekst veelvuldig voor. De overheid wordt op-
gevoerd als partij die bepaalde toezeg-
gingen heeft gedaan (punt B), als partij

die bepaalde zaken zal bevorderen en als

partij waarvan de twee andere partijen

(werkgevers en werknemers) iets ver-

wachten (met name punt C en punt F).
Hoewel ik het – om allerlei redenen –

een gelukkige omstandigheid vind dat
de overheid niet tot de ondertekenaars
behoort, blijft het uit een oogpunt van

naleving van een contract een merk-
waardige zaak. Want de realisering
van het CA wordt mede afhankelijk ge-

steld van een partij die het niet heeft

ondertekend, die er inmiddels niet meer

is en van een toekomstige partij (de
nieuwe regering, die er eens toch zal

komen, naar ik hoop) die er haar oor-

deel nog over moet geven (of zich bij

voorbaat gebonden weet). Nooit is dui-
delijker naar voren gekomen hoe sterk
in de naoorlogse arbeidsverhoudingen
de positie van regering en parlement
is uitgehold. Dit is, zoals velen ten on-
rechte menen, géén breuk met het ver-
leden. Alleen komt het corporatistische

karakter van de structuur duidelijker
aan de oppervlakte, onder meerdooreen
geringere congruentie in de opvattingen

van de partijen, de’ toegenomen open-

baarheid van de procedure en de reik-
wijdte van de te regelen onderwerpen.

Men zou het CA daarom het best kun-
nen karakteriseren als een weinig ge-

slaagde combinatie van een contract

en een intentieverklaring (partijen zetten

zich in voor de inflatiebestrjding). Er
zitten zoveel onzekerheden in de over-

eenkomst, dat elke partij op elk gewenst

moment de hele constructie kan op-

blazen. Het CA is gebaseerd op het ver-
trouwen (en de bereidheid) dat de par-
tijen loyaal – d.w.z. zonder al te nauw-

gezet acht te slaan op de tekst – hande-
len in de geest van het CA. Maar loyali-

teit is in de huidige verhoudingen een

zeer wankele basis; zij wordt op het ogen-

blik slechts gevoed door krachten van

externe aard (infiatiebestrijding; de
verwachte negatieve gevolgen van het

,,openbreken” van het CA e.d.). Wan-
neer deze veranderen, zal blijken dat

het CA een uitermate gammele con-
structie is, die moeilijk model kan staan

voor toekomstige regelingen. Aanwij-
zingen hiervoor zijn: de al genoemde
conflicten tussen de vakbonden en de

employés; de zgn. interpretatieverschil-
len tussen de vakbeweging en de werk-
geversorganisaties; de vooralsnog ge-

ringe mogelijkheden om de vrije beroe-

pen tot matiging te dwingen; de aan-

kondiging van de vakbeweging dat
,,wanneer anderen niet handelen over-

eenkomstig de doelstellingen van het
Centraal Akkoord, van haar in rede-
lijkheid niet kan worden verlangd dat

zij wel haar verplichtingen naleeft”. De

vakbeweging stelt zich voor om de vraag

of aan deze veronderstellingen is vol-
daan te beantwoorden na een gemeen-

schappelij k overleg, dat omstreeks

1juli 1973 moet zijn afgesloten 2). Ver-
schillende bonden (onder meer de In-

dustriebond NVV, de bouwbond van het

NKV) hebben al aangekondigd dat zij

geen prijs stellen op herhaling van de
procedure die bij het CA is gevolgd.
Men kan begrip hebben voor het feit

interessant is dat zich op het ogenblik een
strijd afspeelt tussen vakbonden en werk-
gevers over de identiteit (loyaliteit) van de
(hogere) employés in de bedrijven. Hebben
zij een managers-identiteit of zijn ze in de,
eerste plaats werknemer? In vele landen zijn
de verhoudingen op dit punt – overigens
met vele varianten – al uitgekristalliseerd.
Voor een goed overzicht: Adolf Sturmthal
(ed.),
Whiie-co/Iar irade unions,
1967. Een
schrijver die vooral de werknemersidentiteit
benadrukt is C. Wright Mills,
Whize Col/ar,
1951 (eerste uitgave); een auteur die de geheel
eigen positie van de employé in onze samen-
leving verdedigt is: Fritz Croner,
SozioIo’ie
der Angestellien,
1962.
De Ambtenaar,
22 december 1972.

148

R. Schöndorff: Het 1,2,3 van de economie.
Stenfert Kroese, Leiden, 143 blz., f. 10,—.

dat de situatie waarin onze arbeidsver-

houdingen zich bevinden het niet een-

voudig maakt een andere constructie

dan het CA op te stellen. Maar de op-

vatting als zou het CA een geheel nieuw

element in onze arbeidsverhoudingen

vormen is eerder een uiting van ,,wishful

thinking” dan van realiteitszin. Het

tegendeel lijkt het geval. Naar mijn op-

vatting weerspiegelt het CA de instabili-

teit die onze arbeidsverhoudingen al
enige jaren kenmerkt. In het CA zie ik

nauwelijks aanzetten voor een nieuwe

structuur van de arbeidsverhoudingen,
waarin plaats is geruimd voor onder
meer de volgende feiten en overwegingen:

de substantiële verschillen in opvat-
tingen tussen en binnen de betrokken

partijen over de richting van onze

sociaal-economische politiek op langere
termijn;

de sterkere positie van de bonden, met

Dit boekje beoogt lezers ,,die de eerste
twee jaren van de middelbare school

met goed gevolg hebben doorlopen”
enige elementaire wiskunde en haar

toepassing op de economische theorie

bij te brengen. Het boekje voorziet in
een grote leemte en is naar mijn smaak

onontbeerlijk bij het vwo zolang de

wiskundeprogramma’s in de klassen 4
en 5 van het vwo niet zijn afgestemd op
de eisen die economie 1 stelt en de alfa-

leerlingen wiskunde 1 niet in hun

vakkenpakket hebben. Ook voor andere
schooltypen (heao) lijkt het mij zeer

bruikbaar; oudere afgestudeerden

kunnen er hun voordeel mee doen als
ze zich op de hoogte willen stellen hoe
men de economische theorie in een

wiskundig jasje steekt. Alle lof voor het

initiatief van de schrijver.
Behandeld worden eerste- en tweede-

graadsfuncties, eerste en tweede afge-
leide, partiële afgeleiden; de totale

differéntiaal, de Lagrange-functie en
een eenvoudige lineaire programme-

ring. Toepassingen: marktevenwicht,
evenwichtswaarde van het nationale
inkomen, kosten- en opbrengstfuncties,

het verband tussen totale, gemiddelde

en marginale opbrengsten en totale,

gemiddelde en marginale kosten, winst-
maximum van de prjszetter, elasticitei-

ten, produktiefunctie, nutsfunctie.
De uitleg van de wiskundige moei-

lijkheden is over het algemeen erg

daaraan gekoppelde opvattingen over

de vertegenwoordiging van de bonden

in de bedrijven 3);

de noodzaak – en in ieder geval de

wenselijkheid – dat regering en parle-

ment een eigen verantwoordelijkheid.

ontwikkelen met betrekking tot het

sociaal-economisch beleid en de daar –

en elders! – opererende belangengroe-

peringen;

het ontbreken (het niet werkzaam

zijn) van conflictoplossende mechanis-

men.

Het CA is een noodverband, met alle
kenmerken van dien: nuttig voor een
tijdje, onbruikbaar voor langere perio-

den.

Bram Peper

3) Er is op dit punt sprake van een zekere
,,doorbraak” in het CA (punt E.7).

duidelijk. Met name de uitleg van het

differentiaal-quotiënt en de toe-

passing daarvan in de economische

theorie. De uitleg van eerste en tweede

afgeleide zou beter op elkaar afgestemd
kunnen worden, door ook bij de uitleg

van de eerste afgeleide gebruik te maken
van het begrip snelheid. Toelichting

met een cijfervoorbeeld van afgelegde

weg, tijd, snelheid en versnelling kan
verduidelijkend werken. Bij de be-

handeling van de totale differentiaal

mis ik de uitleg dat dx en dy niet tot

nul behoeven te naderen, doch dat men

voor dx een willekeurig getal mag

kiezen mits de daarbij behorende dy
het differentiaalquotiënt oplevert. Uit-

werking van een cijfermatig voorbeeld

of opneming van een oefening zou dit

bezwaar wellicht mede kunnen onder-
vangen.

Dat men met twee jaar vwo dit boekje
gemakkelijk kan volgen, gaat, naar

mijn ervaring, in de praktijk niet altijd
op. Er blijken bij de leerlingen grote
lacunes te zijn en het zou daarom erg

prettig zijn wanneer ook limieten en
rijen in het kort behandeld zouden

worden.
Hoewel het boekje over het algemeen

duidelijk de wiskundige afleiding laat

zien en waarom en hoe deze wiskunde

in de economie gebruikt kan worden,
voel ik mij toch onbehageljk als

plotseling ,,volgens de goniometrie”

geldt dat tgo= –tg
o<
of plotseling
de Lagrange-functie ten tonele ver-

schijnt. Vergroot het toepassen van deze

regels het inzicht van de leerling in de

economie? Laten we oppassen en er geen

toepassing van allerlei kunstgrepen en

foefjes van maken zonder inzicht in de
wezenlijke materie.

Nog een paar kleine irritaties van leer-
lingen en mijzelf: de nummering doet

wat erg perfectionistisch aan, terwijl

de hoofdstukken grijpbaarder zouden

zijn als ze een opschrift hadden; de ijsco-

man zou misschien door andere figuren
kunnen worden afgewisseld.

M. Bruyn-Hundt

Ir. Wijna Bernelot Moens: De sa-

mensteffing van referentiebudgets met

betrekking tot de gezinsuitgaven in
1972. Voorlichtingsinstituut voor het

Gezinsbudget, ‘s-Gravenhage, 1972,

51
blz., f.
2,50.

De brochure geeft aan op welke

wijze de uitkomsten van het Natio-

naal Budgetonderzoek
1963/1965
van

het CBS op het consumptie- en

prijsniveau van 1972 zijn gebracht,

rekening houdend met de veranderde

consumptiegewoonten.

In het Budgetonderzoek 1963/1965

zijn de uitgavenposten slechts geor-

dend naar soorten behoeften (voe-

ding, woning, kleding enz.); in de

referentiebudgets zijn de uitgaven te-

vens geordend naar financieringska-

rakter.

De referentiebudgets zijn onder

meer van belang voor het geven van

budgetvoorlichting, daar zij de ge-

legenheid scheppen de uitgaven van

een gezin te vergelijken met de gemid-

delde uitgaven van gezinnen van ge-
lijke samenstelling, beroepsgroep en

gelijke hoogte van de totale uitgaven.

Zij kunnen een aanknopingspunt bie-

den tot een meer objectieve beoor-

deling van het uitgavenpatroon van

een gezin. Voorts zijn de referentie-

budgets van belang voor hen, die

geïnteresseerd zijn in de structuur

van gezinsbudgets.

Beheersing van de voorraadinveste-

ring.
Geprogrammeerde cursus, sa-

mengesteld door Inbucon. Samsom

NV, Alphen aan den Rijn, 1972,

320 blz., f.
65.

De oorspronkelijke titel van dit

boek luidt
Programpack Stock Con-

trol (ontwikkeld door Inbucon Lear

ning Systems Ltd. en gepubliceerd

ESB 14-2-1973

149

door Business Books Ltd. te Londen,

1968). Het boek bevat een gepro-

grammeerde cursus over• de beheer-

sing van de voorraadinvestering en

is bestemd voor diegenen die dit on-

derwerp grondig willen beheersen,

afgezien van het feit of zij hierover

al dan niet voorafgaande ervaring en

kennis hebben opgedaan. Een greep

uit de inhoud:

Algemene principes van de voor-

raadvorming.
Hoeveel geld moet er besteed woE-

den?

De risicofactoren in de voorraad-

vorming.

Een geïntegreerd systeem van

voorraadbeheer.

Levering uit voorraad of op be-

stelling.

De betekenis van de prognose in

het voorraadbeheer.

De voorraadbeheersing in de

praktijk.

De opbouw van het boek is zo-

danig dat een stapsgewijze verklaring

wordt gegeven van de onderlinge sa-
menhang en van het oorzakelijk ver-

band van de problemen van de be-
heersing van de voorraadvorming,

zodat de geprogrammeerde instructie
synchroon loopt met de behoefte aan

informatie van de lezer.
ESt

Mededelingen

Wereldenergiehuishouding

De lustrumcommissie van de Vereni-

ging voor Technische Physica organi-

seert op 14 en .15 maart as. een sym-
posium met als onderwerp ,,Wereld-

energiehuishouding”. Dit symposium

vindt plaats in de aula van de Technische
Hogeschool, Mekelweg 1, Delft.

Een symposiummap kan tot l maart

1973 schriftelijk worden gereserveerd

bij de VVTP, Lorentzweg 1, kamer 336,

Delft. De kosten zijn f. 2,50, te betalen
tijdens het symposium.

Post-doctorale vörming 1973

De Kring van Amsterdamse Econ-
men organiseert op vijf achtereenvol-
gende dinsdagavonden een post-docto-

rale cursus onder de titel: ,,Evolutie mde
Verslaggeving van Ondernemingen”. De
bijeenkomsten zullen worden gehouden
in het RAI-Congres-centrum, Europa-

plein 8 te Amsterdam. Aanvang steeds
om 19.30 uur.

Programma: 6 maart: Juridische
Aspecten, door Prof. Mr. C. A. Bou-

kema; 13 maart: Verslaggeving in het

licht van de werknemersbelangen, door
Drs. J. Nabbe; 20 maart: Verslaggeving

door multinationale ondernemingen,

door Dr. N.L.Ruizendaal; 27 maart De

verslaggeving in Nederland onder de Wet

op de Jaarrekening, door Prof. Drs. G.L.
Groeneveld; 3april: Problematiek van de

verslaggeving in EG-verband, door Drs.
W. van Bruinessen.

De kosten van de. cursus bedragen
f. 100, inclusief het eindverslag.

Aanmelding en inlichtingen: Mevr.
Drs. M. Vroom-Mos, Keucheniuslaan.

13 te Amstelveen, tel.: (020) 45 15 32.

Ter vervulling van bestaande en
te
verwachten vacatures bij het
Openbaar Ministerie worden
gevraagd

1

I0

juristen m v

met doctoraal examen Neder-
lands recht en een praktijk-
ervaring van tenminste zes jaar
bv. bij advocatuur, bedrijfsleven
of overheid.

Een onderhoud met de selectie-
commissie voor de rechterlijke
macht maakt deel uit van de selectieprocedure. Zij die geschikt worden bevonden worden in de gelegenheid ge-
steld zich in te werken als
plaatsvervangend officier van justitie, hetzij op part-time, hetzij op full-time basis. Na
afloop van deze inwerkperiode,
die tenminste een jaar en ten
hoogste twee jaar zal duren kan,
afhankelijk van meegebrachte
praktijkervaring, benoeming
volgen, hetzij tot substituut-

officier van justitie, hetzij tot
arrondissementsofficier van
justitie.
Op beperkte schaal bestaat de
mogelijkheid om ook na afloop
van de inwerkperiode op part-
,
time basis te blijven werken.

t
S
a
l
ar
i
r
ï
ng:

gedurende de inwerkperiode:
min. f
2392,—
per maand, max.
4074,—
per maand [te Amster-dam, Rotterdam en ‘s-Graven-
hage max. f
4453,—
per maand].
De inpassing in de salarisschaal
is afhankelijk van meegebrachte
praktijkervaring. Na benoeming
tot arrondissementsofficier van
justitie bedraagt het max. salaris
4322,—
per maand [te Amster-dam, Rotterdam en ‘s-Graven-
hage f
4730,—
per maand].
Bij werkzaamheden op part-time
basis bedraagt de salariëring
een evenredig deel van boven-
genoemde salarisbedragen.
Genoemde salarisbedragen zijn
exclusief
7%
vakantie-uitkering.
Premie AOW voor Rijksrekening.

Inlichtingen worden desgewenst
gaarne verstrekt door de
contactfunctionaris voor het
Openbaar Ministerie, mr. K. de
Vries, telefoon
[070] -62 46 11,
toestel
2809, 2818
of
2842.

Schriftelijke sollicitaties onder
nr.
3-0149/0936
[te vermelden in
linkerbovenhoek van brief en
enveloppe] zenden aan de
Rijks Psychologische Dienst,
Prins Mauritslaan 1 te
‘s-Gravenhage.

150

Auteur