Ga direct naar de content

Jrg. 57, editie 2874

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 8 1972

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

Esb-

STICHTING HET NEDERLANDS

ECONOMISCH INSTITUUT

8 NOVEMBER 1972

57e
JAARGANG
No. 2874

Politiek in ESB

Politiek en economie hangen nauw met elkaar samen.
In de politiek worden staatkundige doeleinden geformu-

leerd en wordt de manier aangegeven waarop die doel-

einden moeten worden gerealiseerd. De economie is

hierbij niet meer dan een stuk gereedschap. Zij moet

worden gebruikt bij het op optimale wijze realiseren

van de politieke doeleinden. Ofwel: zij kan helpen bij

het doen van een optimale keuze tussen de schaarse

alternatief aanwendbare middelen om de gestelde wel-

vaartsdoeleinden te bereiken. In feite zegt het voren-

staande in de praktijk niet veel. Omdat het welvaarts-

streven van de mens moeilijk is te kwantificeren, zullen

gemakkelijk politieke waarde-oordelen in de objectief

bedoelde economische analyses doordringen. De eco-

noom is tenslotte ook maar een mens, elk met eigen

ideeën.

Het is onmogelijk voor de econoom een volledig objec-

tieve analyse te maken, hoewel de economische weten-

schap wel objectief is. Desondanks is het zinvol dat de

econoom in zijn analyse zo objectief mogelijk blijft. De

politieke partijen spelen hierbij een zeer belangrijke rol.
Zij moeten duidelijke doeleinden aangeven. Doen zij dit

niet dan is er meer gelegenheid voor de econoom pseudo-

objectief te zijn. De politieke partijen falen m.i. op dit
punt. Hun doeleinden zijn niet steeds duidelijk; waren

ze dat wel dan durfden de politici de impopulaire

consequenties daarvan niet te aanvaarden of aan de

bevolking bekend te maken. Er is in de politiek behoefte

aan een methode als de kosten-batenanalyse in de

economie.

Ondanks de stabiliteit van de meeste Nederlandse poli-

tieke partijen is de Nederlandse politiek instabiel. Zij

faalt voortdurend in het aangeven van doeleinden en

middelen. Voor problemen. als die inzake het milieu,

het verkeer, de ruimtelijke spreiding en de inflatie neemt

zij slechts beslissingen ad hoc, die zoveel mogelijk de

kiezers ontzien. In plaats van de gehele problematiek

aan de kiezers voor te leggen, proberen de politieke

partijen de kiezers te lijmen met vage en mooie beloften.

De kiezers worden eigenlijk als onvolwassenen behan-

deld. De doelstelling van een partij lijkt eerder het ver-

krijgen van een maximaal aantal stemmen te zijn dan het

realiseren van een bepaalde ideologie.

Om een zo groot mogelijke stemmenwinst te verkrij-

gen, moeten de kiezers vaak onvolwassen blijven. Popu-

laire programmapunten worden breed uitgemeten. Impo-

pulaire programmapunten worden listig omzeild. Het

laatste is niet steeds gemakkelijk. Er zijn altijd politieke

tegenstanders die het spelletje doorzien. Het gevolg is

vaak een fel politiek debat met veel gedraai, waarin men

elkaar vliegen probeert af te vangen, maar waarbij de

oorzaak van het debat wordt vergeten. Alleen een kenner

ziet dan door de politieke bomen het bos nog. Een niet-

kenner vindt de politiek al gauw stomvervelend.

Duidelijke problemen waarmee Nederland thans wor-

stelt, zijn de inflatie en de negatieve gevolgen van

de economische groei. Onze volksvertegenwoordigers

weten er moeilijk raad mee. Vandaar dat de redactie

van
ESB,
in verband met de komende verkiezingen, de

Tweede-Kamerfracties van de grootste zeven politieke
partijen een aantal specifieke vragen over deze proble-

men heeft voorgelegd. Vragen en antwoorden zijn in dit
nummer afgedrukt.

Een oplossing van deze beide problemen wordt m.i.

gestimuleerd door het kleurbekennen van de politieke

partijen. Om de inflatie te beteugelen zal de gehele

Nederlandse bevolking offers moeten brengen. Wie welke

offers moet brengen kan de econoom niet bepalen. Hij

kan slechts bepalen hoe groot de omvang van die offers

is en of de voorgestelde verdeling ervan niet strijdig

is met andere economische doeleinden. Ook de proble-

matiek van de economische groei moet op deze wijze

worden benaderd. Er moet concreet worden aangegeven

welk investerings- en consumptiebeleid moet worden

gevoerd, hoe de producenten- en consumentensoevereini-

teit moeten worden ingeperkt en hoe de gewenste ruim-

telijke ordening van Nederland moet worden bereikt.

Het is aan de lezer vast te stellen in hoeverre de poli-

tieke partijen hierover in
ESB
het achterste van hun tong

hebben willen laten zien door duidelijk voor standpunten

te kiezen zonder gedraai en zonder afschuiving van

verantwoordelijkheden.

L.H.

1057

Inhoud

Politiek in ESB

. 1057

Drs. P. A. de Ruiter:

Koopvaardij
………………………………………….
1059

Economische visies van politieke partijen
……………………….
1060

Drs. J. M. den Uyl:

De optiek van de PvdA
…………………………………..
1061

Drs. M. J. W. M. Peijnenburg:

De optiek van de KVP
…………………………………..
1065

Drs. G. M. V. van de Aardenne:

De optiek van de VVD
……………………………………
1068

Drs. A. Schouten en Dr. A. J. Vermaal:

De optiek van de ARP
…………………………………..
1070

Mr. H. A. F. M. 0. van Mierlo:

De optiek van D’66
……………………………………..
1072

Drs. D. F. van der Mei en Mevr. Ir. N. C. de Ruiter:

De optiek van de CHU
………………………………….
,.

1075

Dr. W. Dreesjr.:

De optiek van DS’70
…………………………………….
1077

Ontvangen publikaties
…………………………………….
1080

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Commissie van redactie: H. C.
Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Monlagne J. H. P. Pae!inck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterdam-3016; kopij voor de redactie:
postbus 4224.

Tel. (010)145511, toestel370l.
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

AbonnementsprI:f72,80perjaar.
studenten! 4&80,franco per pos: voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijlçsdelen (zeepost).
Prijs van dit nummer:f2.00.
Abonnementen kunnen ingaan op elke gewenste datum, maarslechts worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
Postrekening no. 8408;
bankrekening no. 25 50 56 877 bij
Bank Mees & Hope NVIe Rotterdam.
Voor België: Ban que de Commerce,
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260.34.

Advertenties:
N. V. Koninklijke Drukkerijen
.Roelants – Schiedam.
Lange Haven 141. Schiedam. tel. (010)26 0260, toestel 908.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50. Rotterdam-3016; tel. (010) 14 55 11.
Onderzoekafdelingen:

Balanced International Grow:h

Bedrijfs-Economisch Onderzoek

Ecoromisch-Sociologisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek

Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek

Projectstudies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathematisch Onderzoek

Transport-Economisch Onderzoek

Onderzoek

is nodig. Het NEI heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast

het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-

voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in

binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-

bieden, in een spreiding over 50. landen. Er heeft in die

periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de

samenwerking in teams van economisten, econometristen,

wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-

kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede

aanpak van de problemen gewaarborgd.

1058

P. A. de Ruiter

Koopvaardij

Zo snel als mogelijk is na de ver-

kiezingen zal de Tweede Kamer een

wetsontwerp behandelen, dat voorziet

in een nieuw fiscaal regime voor de

zeescheepvaart (vervroegde afschrij-

ving, investeringsaftrek). Hiermee

wordt beoogd de exploitatie van zee-

schepen onder Nederlandse vlag aan-

trekkelijker te maken. Dit wetsont-

werp leidt waarschijnlijk niet tot gro-

te politieke meningsverschillen. Niet-

temin heeft het een principieel aspect

dat waard is om iets uitvoeriger te

worden belicht.

Snelle technologische veranderin-

gen in het zeevervoer, sterke stijging

van de nieuwbouwprijzen, fiscale

steunmaatregelen in het buitenland

hebben ertoe geleid dat Nederlandse

reders in toenemende mate de ex-

ploitatie van deze schepen onder

vreemde vlag hebben gebracht. Door-

gaan van deze ontwikkeling, niet de

daarmee gepaard gaande overplaat-

sing van management e.d., leidt tot

een aanzienlijk teruglopen van onze

deviezenopbrengsten (en juist het

dienstenverkeer is voor onze beta-

lingsbalans van zo’n strategisch be-

lang) en – wat wel zo belangrijk

is – tot een vrij grote daling van

de nationale werkgelegenheid in deze

sector. Geen wonder dat zowel van

de zijde van de werkgevers als door

de werknemers in de koopvaardij

op steunmaatregelen is aangedron-

gen. Een verlangen dat door het

parlement wel zal worden gehono-

reerd, al zijn er nog wat vragen

over de hoogte van de fiscale tege-

moetkoming.

De principiële vraag is echter:

reduceren
we hiermee een reeds be-

staand stuk internationale concurren-

tievervalsing, zoals de indieners van

het wetsontwerp, de staatssecretaris-

sen Scholten en Kruisinga, stellen,

of
versterken
we deze juist wanneer

we meegaan met de internationale

trend van fiscale stimulering van

deze bedrijfstak? Formeel hebben de

indieners natuurlijk gelijk, wanneer
zij op deze vraag antwoorden: ,,Dat

de ten opzichte van de meeste lan-

den reeds bestaande concurrentiever-

valsing door de voorgestelde maat-

regelen wordt gecompenseerd”. Het

is echter een veeg teken dat met

de voorgestelde maatregel de in het
internationale handels- en diensten-

verkeer over en weer opgeworpen

fiscale barrières alleen maar verder

worden opgehoogd, en enigszins aan

elkaar worden gelijk gemaakt. Ze in

internationaal overleg afbouwen zou

juister zijn. Juist Nederland als een

weliswaar niet meer zo groot, maar

nog altijd belangrijk maritiem land

zou hierin voorop kunnen gaan.

Daarvan blijkt echter niet zo veel.

Wie nu tegenwerpt dat de kans
groot is dat die internationaal ge-

harmoniseerde afbouw zeer veel ja-

ren kan vergen en dat de Neder-

landse koopvaardij daarop natuurlijk

niet kan wachten, wil ze niet in haar
geheel onder vreemde vlag gebracht

worden, heeft uiteraard gelijk. Het

parlement zal dat ook wel als door-

slaggevend argument beschouwen bij

zijn standpuntbepaling. Men dient

evenwel met nog een ander facet

van dit vraagstuk rekening te hou-

den.

Steunverlening aan een bedrijfstak
kan gerechtvaardigd zijn. Om sociale

redenen bijvoorbeeld. Maar in ieder

geval dient aan zo’n steunverlenings-

actie steeds een analyse vooraf te

gaan van de mogelijkheid van eco-

nomische overlevingskansen op een

wat langere termijn, ook – of lie-

ver: juist – in internationaal per-

spectief. Hier speelt het vraagstuk

van de zogenaamde optimale
inter-

nationale
arbeidsverdeling. Het argu-

ment van de wens tot handhaving

van de
nationale
marktpositie is in

dat licht onvoldoende om tot steun-

verlening te geraken.

Overigens is het in dit verband

erg bezwaarlijk om te spreken over

de
bedrijfstak koopvaardij. De reeds
genoemde snelle technologische ver-

anderingen hebben geleid tot een

aanzienlijke diversificatie in de ont-

wikkeling van deze bedrijfstak, met

als gevolg grote verschillen in o.a.

de kapitaalintensiteit tussen de ver-

scheidene sectoren van zeetransport.

En het is juist de produktiefactor

kapitaal die een belangrijke rol in

de – nog prille theorie van de

optimale internationale arbeidsverde-

ling speelt.

Er is evenwel een ander wetsont-

werp dat de zeescheepvaart raakt,

dat zich meer dan dit fiscale wets-
ontwerp leent voor een meer prin-

cipiële benadering als hierboven glo-

baal aangeduid. Ik bedoel de zgn.

Retorsiewet zeescheepvaart, waarvan

het ontwerp reeds in januari 1970

verscheen. Dit wetsontwerp wil het

mogelijk maken dat de Nederlandse
overheid bij wijze van tegenmaatre-

gel regels kan stellen, waardoor de

zeescheepvaart van landen die vlag-

bevoorrechting toepassen, eveneens

belemmeringen in de weg worden

gelegd.

Het is deze Retorsiewet die, zeker

gelet op de relatie tot de ontwikke-

lingslanden, een aantal aspecten be-

vat met betrekking tot het aspect der

internationale arbeidsverdel ing, waar-

over het waard is t.z.t. een meer

principiële discussie te houden.

ESB 8-11-1972

1059

Economische visies van politieke partijen

In verband met de verkiezingen op
29
november a.s. heeft de redactie van ESB de

Tweede-Kamerfracties van de grootste zeven politieke partijen de onderstaande vragen toe-

gezonden, met het verzoek deze te beantwoorden. Op deze manier probeert ESB eraan mede

te werken de kiezer een inzicht te geven in de economische visies van de grootste partijen.

De antwoorden
zijn
op de volgende pagina’s afgedrukt.

1. Loon- en prjspolitiek

Welke concrete maatregelen moeten in de ko-

mende kabinetsperiode, en in het bijzonder in 1973,

worden
getroffen
‘er bestrijding van de inflatie?

Wilt u hierbij o.a. aandacht aan het volgende

schenken:

Welke rol heeft de overheid hierbij?

Tot welke offers moet Nederland bereid zijn?

Theoretisch is de infiatiebestrijding mogelijk door

in te grijpen in 6f de lonen, 6f de prijzen, 6f in

allebei. Waar voelt u het meest voor en waarom?

Hoe denkt u over de suggestie dat bij wijze van

voorbeeld de overheid voor haar ambtenaren een

loonstop instelt en daarnaast een algehele prijs-

stop afkondigt?

2. Inkomensverdeling

Naast hei begrip loonpolitiek wordt vaak het

begrip inkomenspolitiek gebruikt. Met behulp van

een inkomenspolitiek kan men zowel de inflatie

bestrijden als de bestaande inkomensverdeling wij-

zigen. Wat is uw mening over de huidige inkomens-

verdeling en over het voeren van een inkomens-

politiek om hierin verandering te brengen?

Wilt u hierbij o.a. aandacht aan het volgende

schenken:

Is er, gezien de huidige economische problema-

tiek, wel de mogelijkheid om de komende jaren

de inkomensverdeling te wijzigen?

Ten gunste van welke groepen en ten koste van

welke groepen moet de inkomensverdeling wor-

den gewijzigd?

Bent u voor het invoeren van een maximum-

inkomen en hoe hoog zou dit mogen zijn?
Moeten de trekkers van hoge inkomens in 1973

het voorbeeld geven om tot een loonmatiging te

komen?

Moet het verwezenlijken van een gewenste in-

komensverdeling aan werknemers- en werkge-

versorganisaties worden overgelaten?

Bent u voor een gegarandeerd inkomen?

3. Werkgelegenheid

Hoe kan in de toekomst worden bewerkstelligd

dat de vraag naar arbeid van een bepaalde kwa-

liteit overeenstemt met het aanbod van arbeid van

een bepaalde kwaliteit?

Wilt u hierbij o.a. aandacht aan het volgende

schenken:

Hoe moet voorkomen worden dat werklozen met

een bepaalde opleiding of ervaring moeilijk of

geen passende betrekking kunnen vinden?

Hoe moet voorkomen worden dat jongelui na

hun studietijd geen betrekking kunnen vinden

die past bij hun opleiding?

Moeten buitenlandse werknemers een rol blijven

vervullen in onze maatschappij?

4. Economische groei

Mede door de Club van Rome hoort men steeds

vaker de mening dat de economische groei moet

worden afgeremd o.a. om uitputting van grondstof-

fen te voorko,nen en om .het milieu schoon te hou-

den. Wat vindt u van het primaat van de econo-

niische groei?

Wilt u hierbij o.a. aandacht aan het volgende

schenken:

Moet de overheid een actieve(re) rol spelen bij

de verdeling van de beschikbare middelen over

de potentiële bestedingen (collectieve en particu-

liere, te zamen en afzonderlijk)?

Moet de overheid een consumptiebeleid voeren

in plaats van een consumentenbeleid?

Onder consumptiebeleid wordt verstaan het ingrij-
pen door de overheid in het bestaande consumptie-
patroon. Onder consumentenbeleid wordt verstaan
het nemen van maatregelen door de overheid ter
behartiging van consumentenbelangen.
Moet de overheid een produktiebeleid voeren,

d.w.z. ingrijpen in de producentensoevereiniteit?

Moeten produktie en consumptie worden afge-

remd c.q. stopgezet? Zo ja, welke?

S. Ruimtelijke ordening

Naar welk patroon van wonen en werken moet

worden gestreefd? Welke sociale en economische

politiek moet worden gevoerd om het gewenste pa-

troon te verkrijgen?

Wilt u hierbij o.a. aandacht aan het volgende

schenken:

Moet de industriële ontwikkeling in de Rand-

stad worden afgeremd ten gunste van die in het

Noorden en het Zuiden?

Welke gebieden moeten industrie-, recreatie-, en

woongebied worden?

Moet worden doorgegaan met het uitbreiden van

het wegennet, en zo ja, hoe lang?

Moeten het Deltaplan en de Zuiderzeewerken

in hun huidige opzet doorgang vinden?

Moet het vliegverkeer worden afgeremd of ge-

stimuleerd?

Moet het particuliere vervoer worden afgeremd

t.b.v. het openbare en zo ja, hoe?

Is de huidige afneming van de bevolkingsgroei

voldoende?

Moet de overheid wat doen als afremming van

de bevolkingsgroei vrijwillig niet snel genoeg tot

stand
komt?

1060

X
0
V
1
De optiek van de PvdA

DRS. J. M. DEN UYL
Op het moment dat het nog onzeker is of een Centraal

akkoord over het in
1973
te voeren loon- en prijsbeleid

tussen werkgevers en werknemers in werking zal treden,

kan men slechts onder hypotheek van deze onzekerheid

spreken over de in
1973
te nemen concrete maatregelen.

1. Loon- en prijspolitiek

In de vraagstelling wordt de maatregel ter bestrijding

van inflatie geformuleerd onder het hoofdje loon- en

prijspolitiek. Een van de kernstellingen van de PvdA is

nu juist dat loon- en prijspolitiek wel een belangrijke rol

kunnen spelen bij de bestrijding van de inflatie, maar
dat men daarbij dan toch veel meer op het pad is van

symptoombestrijding dan van de noodzakelijke struc-

turele aanpak van de inflatie.

De oorsprong van de kwaal van de inflatie ligt in een

wanverhouding tussen middelen en bestedingen. Vele

jaren achtereen hebben politici, presidenten van de

Nederlandsche Bank en centrale organisaties gewezen

op de structurele spanning tussen bestedingen en midde-

len. Steeds opnieuw overtrof de eerste categorie, zij het

in wisselende samenstelling, de laatste. Steeds ook heeft

mijn partij gewezen op het structurele manco van de

centrale overheid op dit punt nl. de afwezigheid van een

beleid gericht op het beheersen van het totale bestedin-

genpakket, anders dan door een aantal bezwerings-

formules. Dit beleid wreekt zich: de bestedingsinfiatie is

in een kosteninfiatie overgegaan, die – gevolg van het

cumulatieve karakter ervan – yeel moeilijker te bestrijden

is dan een bestedingsinflatie.

De versnelling van het inflatietempo in de tweede helft

van de jaren zestig droeg een autonome kosteninflatie

in zich: de overschakeling op de BTW. Ze is verder

aangewakkerd door een ruimere toepassing van het

profijtbeginsel in de vorm van een stelselmatige ver-

hoging van overheidstarieven, die zoals bij de PTT, soms

niet onaanzienlijk op de gemiddelde prijsstijging vooruit

liep.

Naar het mij voorkomt hebben de laatste kabinetten

primaire verantwoordelijkheid zowel voor het voort-

duren van de structurele bestedingsinflatie als voor de

hardnekkige kosteninflatie in ons land.

De kosteninflatie kan niet worden beteugeld indien aan

de bestedingsinflatie geen einde wordt gemaakt. De

overgang naar een stelsel van vrije loonpolitiek, het af-

schaffen van de prijsbeheersing, zoals in het regeer-

akkoord, waarmee het eerste kabinet-Biesheuvel optrad,

werd bezegeld, vonden plaats zonder dat van een be-

heersing van verschillende bestedingscategorieën door de

overheid sprake was.

Met de ontwikkeling van de instrumenten tot beheer-

sing van de bestedingsontwikkeling is nog nauwelijks een

begin gemaakt. Intussen dreigen voortdurend nieuwe

misverstanden door het dooreen haspelen van conjunc-

turele en structurele overbesteding.

Hoewel het structurele gevaar van de bestedingsinflatie

niet bezworen is, zegt de minister van Economische

Zaken in zijn toelichting op de begroting voor
1973:
,,Er

is thans geen overbesteding meer”. In opmerkelijke

tegenspraak overigens tot zijn collega van Financiën, die

in de
Miljoenennota 1973
schrijft over “een welhaast

structureel geworden overbesteding”. Het gesignaleerde

manco in het overheidsbeleid treft diezelfde overheid als

een boemerang: ondanks de voortgaande sterke nominale

groei van de overheidsuitgaven, daalt het volume van de

materiële overheidsuitgaven! Tegelijkertijd werkt zij

zichzelf als gezegd nog verder in de nesten door een

steeds grotere eigen bijdrage aan de kosteninflatie te

leveren: verhoging van prijzen van overheidsdiensten en

van indirecte belastingen.

Een doeltreffend anti-inflatiebeleid vraagt de volgende

maatregelen.

Beheersing van de particuliere investeringen door
een selectief investeringsbeleid, waarbij – anders dan in

het onlangs ingediende wetsontwerp – in eerste aanleg

op een vergunningenstelsel de nadruk dient te liggen.

De toetsing van investeringen dient niet primair te ge-

beuren op grond van regionale effecten, maar van wel-

zijnseffecten in brede zin. Enige vertraging van de groei

der particuliere investeringen is waarschijnlijk verant-

woord. De mogelijke risico’s die daaruit voortvloeien

voor de ontwikkeling van de werkgelegenheid dienen

te worden opgevangen door een beter arbeidsmarktbeleid

en een sectorstructuurpolitiek die meer verfijnd is en qua

instrumentarium aanzienlijk uitgaat boven het “massage”-

instituut dat de nu door minister Langman voorgestelde

Nederlandse Herstruktureringsmaatschappij vormt.
Beheersing van de particuliere consumptie door een

sociaal contract tussen overheid en bedrijfsleven. De

overheidsinvloed is hier overwegend indirect; zij moet
een klimaat scheppen waarin en zij moet voorwaarden

scheppen waarop een effectief anti-inflatiebeleid gedra-

gen kan worden door de wilsovereenstemming tussen

de sociale partners. Dat klimaat is nu duidelijk afwezig,

o.a. door het ontbreken van een beleid gericht op inko-

mensnivellering. Men kan van een verantwoordelijke

vakbeweging niet vragen zich te matigen, als zij consta-

teert dat de winstinkomens ongecontroleerd toenemen.

Verhoging van de indirecte belastingen draagt tot ver-

slechtering van dat klimaat nog bij. Een prijsmaatregel

is een uiterst zinnig instrument en werkt aan drie kanten.

Hij draagt direct bij tot inflatie-tempering en indirect

door zowel de ondernemers een economische prikkel te

verschaffen om zich tegen excessieve looneisen te keren,

als door de kansen op excessieve looneisen zelf te ver-

minderen. Het lijkt mij twijfelachtig of de in het Centraal

Akkoord voorziene regeling van het prijsgedrag doeltref-

fend zal zijn.

Hervormingen ter verwerkelijking van een grotere

gelijkheid in vermogen, inkomen, kennis en zeggenschap.

Terecht is in de discussienota Arbeidsvoorwaarderibeleid

van de vakcentrales van mei van dit jaar verband gelegd

tussen dergelijke als structureel aangeduide hervormingen

ESB
8-11-1972

1061

en de medewerking van de vakbeweging aan inflatie-

bestrijding. Beperking van de groei van het reële in-

komen zal mede moeten worden geëffectueerd door

beperking van de initiële contract-loonstijgingen. Het

ligt voor de hand dat een dergelijke beperking in het

bijzonder in de bedrijfstakken en bedrijven met sterke

produktivitéitsstijgingen tot grote spanningen zal leiden

indien geen aanvullende regelingen met betrekking tot de

daaruit voor de onderneming voortvloeiende winst-

vergroting worden gemaakt.

Terecht bepleit het program van de Progressieve Drie
een snelle invoering van een wettelijk verplichte vermo-

gensaanwasdeling. Waar in de maatschappelijke ontwik-

keling van de afgelopen jaren geen sprake is geweest van

een verkleining van de uitzonderlijk grote verschillen in

de verdeling van de particuliere vermogens is snelle in-

voering van op vermogen en inkomen uit grote ver-

mogens drukkende belastingen voorwaarde tot verbete-

ring van een sociaal klimaat.

Uitbreiding van de bevoegdheden van de ondernemers-

raden met name invoering van het medebeslissingenrecht

van de ondernemingsraad ten aanzien van ingrijpende

ondernemingsbeslissingen dient op korte termijn te

worden gerealiseerd. Aan de ontduiking van de in de

wet op de structuur van de onderneming voorziene

inspraak van de werknemers door het massaal overgaan

tot het gebruik van de rechtsvorm van een besloten NV

dient snel een einde te komen.

Grotere gelijkheid in kennis dient gerealiseerd te wor

den door positieve discriminatie ten behoeve van onder-

wijs en vorming van kinderen uit de benadeelde milieus.

4. Een ingrijpen in lonen en prijzen is alleen dân

effectief en mogelijk als een aantal van bovengenoemde

voorwaarden is vervuld en er een regering zit, die een

sociaal klimaat heeft geschapen waarin ingrijpen mogelijk

is. Er zijn economische voorwaarden, bijv. het opruimen

van haarden van inflatoire spanning in congestieregio’s.

Er zijn sociale voorwaarden: een andere inkomensverde-

ling, een ander belastingbeleid, een ander uitgaven-

patroon van de overheid. Wanneer aan deze voorwaarden

niet is voldaan kan zelfs een De Brauw niets veranderen
aan de werking van de Phillips-curve.

Wat betreft de suggesties voor een incidentele aanpak

wil ik het volgende opmerken.

Het is niet rechtvaardig een willekeurige groep (ambte-

naren) als voorbeeld-instrument te hanteren, alleen maar

omdat deze inkomenscategorie nu eenmaal rechtstreeks

door de overheid te beïnvloeden is. Wel zou men zich

kunnen afvragen of het eenjarige trendbeleid niet zou
kunnen worden omgezet in een meerjarig trendbeleid

(nacalculatie dus pas later), zodat toch sprake is van

een zekere voorbeeldwerking. Dit is echter slechts dân

toelaatbaar nadat aan de meergenoemde voorwaarden

voor een effectief anti-inflatiebeleid is voldaan, hetgeen

dus impliceert een op inkomensnivellering gericht beleid

66k in de sector der ambtenarensalarissen.

Van de ene dag op de andere een overheidsprijsstop

afkondigen is een te grof instrument; zo’n prijsstop kan

slechts onderdeel vormen van een totaal anti-inflatie-

beleid. Want anders dreigt het gevaar dat stijgende

collectieve voorzieningen, grotere tekorten bij de PTF

e.d. via extra belastingen moeten worden betaald, hetgeen

het toch reeds niet geringe probleem van de afwenteling

alleen maar des te klemmender maakt. Wat men aan

kosteninflatie terugdringt wordt aldus aan bestedings-

inflatie weer opgeroepen.

Samenvattend zou ik willen zeggen dat de slogan ,,een

geïntegreerd budgettair- investerings- en inkomensbe-

leid” op zichzelf niets zegt. Deze slogan is de laatste

jaren sterk favoriet in de adviezen van de SER en van
de Commissie van Economische Deskundigen uit zijn

midden. Dat die samenhang er moet zijn, spreekt van-

zelf. Ook dat bestaande overlegstructuren daarbij een

nuttige functie kunnen vervullen. Alles hangt echter af

van de maatstaven van het overheidsbeleid. Welke

criteria zullen gaan gelden voor een selectief investerings-

beleid? Zal een inkomensbeleid zich bewust richten op

een verkleining van inkomensverschillen? Aan welke

uitgaven geeft de overheid prioriteit (defensie, welzijn,

goedkope nieuwe woningen)? Hoe wordt de belastingdruk

verdeeld? Worden de bestaande vermogens- en machts-

verhoudingen doorbroken? Over deze vragen worden op

29 november verkiezingen gehouden. De uitslag beslist
of er van een doeltreffend anti-inflatiebeleid sprake zal

zijn.

2.
Inkomensverdeling

De bestaande inkomensverdeling representeert niet

alleen inspanningsverschillen, maar ook prestatiever-
schillen als gevolg van aangeboren en geschoolde in-

telligentie en verschillen uit hoofde van monopolie- en

machtsposities. Wij achten haar daarom ongelijk, een

oordeel dat vooral kwalitatief is. De vraag naar een

inkomensherverdeling laat zich des te klemmender stellen

naarmate de ruimte voor reële inkomensstijging geringer

wordt, geringer moet worden. Natuurlijk is die her-

verdeling mogelijk. Die mogelijkheid is allereerst een

functie van de politieke wil. Over de noodzaak zijn

politieke partijen verdeeld. In tegenstelling tot wat de

vraagstelling suggereert is het in mijn ogen juist ook een

economische noodzaak om verandering te brengen in

de inkomensverdeling. Die herverdeling vormt een van

de bouwstenen voor een sociaal klimaat dat partners

motiveert om hun bijdrage te leveren aan de inflatie-

bestrijding.

De inkomensverdeling zou zodanig moeten worden

gewijzigd dat de inkomensbron inspanning een hogere

wegingscoëfficiënt zou krijgen en de factoren intelligen-

tie, monopolie- en machtspositie een geringere wegings-

coëfficiënt zouden krijgen bij de toedeling van inkomens.

In concreto: meer voor kleine middenstanders en onge-
schoolde arbeid, nu door gastarbeiders verricht, minder

voor vermogensbezitters en academici. Voorts zou de in-

komensverdeling meer ten gunste van niet-actieven die-

nen te worden herzien.

Ik ben in principe geen tegenstander van een maxi-

mum inkomen, maar ik onderken de moeilijkheden bij

de uitvoering. Denk bijv. eens aan de eveneens moeilijk

controleerbare vlucht in onkostenvergoedingen, zgn.

zakenreizen enz. Wellicht dat van openbaarmaking van

topinkomens een zekere remmende werking zou uitgaan.

Zonder enige twijfel moet, met name met de vrije

beroepsbeoefenaars, een aantal stringente afspraken

worden gemaakt. Men kan niet van een werknemer die

een CAO-loon ontvangt verwachten dat hij bereid is van

reële contractloonstijging af te zien wanneer hij con-

stateert dat anderen, die er toch al ruimer voor zitten

dan hij, zich steeds bij voorbaat al ruimschoots weten

in te dekken tegen prijsstijgingen. Matiging van de

hogere-inkomenstrekkers is bovendien strikt noodzakelijk

om enige ruimte voor reële stijging voor de lagere in-

komens te creëeren.

1062

e. Het verwezenlijken van de gewenste inkomensverde-

ling kan niet louter aan de sociale partners worden

overgelaten. Daarvoor zijn twee redenen aan te voeren.

Ook al is het sociale klimaat nog zo gunstig, het

onderhandelingsresultaat van het loonoverleg tussen

werknemers- en werkgeversorganisaties behoeft niet per

definitie dat te zijn wat de overheid zich als optimaal

voorstelt, gegeven nu eenmaal de eigen verantwoorde-

lijkheid van die overheid.

Het centrale overleg strekt zich niet of nauwelijks

uit over het terrein van de hogere inkomens. De af-

spraken daarover in het ontwerp-centraal akkoord zijn

vaag.

f. Tot op zekere hoogte ben ik voorstander van een

gegarandeerd inkomen. Ons stelsel van sociale verzeke-
ringen annex minimumloon vormt in feite daarvan reeds

een begin.

3. Werkgelegenheid
Bij een steeds grotere beroepsdifferentiatie, een hoger

en meer gespecialiseerd opleidingsniveau, en een steeds

ingewikkelder beroepsstructuur wordt het wederzijds af

stemmen van de vraag naar en het aanbod van het na-

venant groeiende aantal categorieën van beroeps-

beoefenaars op de arbeidsmarkt steeds moeilijker. Een

meer verfijnd arbeidsmarktbeleid is daartoe noodzakelijk.

Daarboven op komt dan nog de wens dat het arbeids-

marktbeleid de structurele en conjuncturele wijzigingen

in en tussen de sectoren helpt opvangen. De noodzaak

van een flexibel en prognostiserend arbeidsmarktbeleid
is daarmee evident. Ook hier laat zich, ter wille van dat

gewenste betere inzicht in de arbeidsmarktontwikkeling,

inzicht in het investeringsverloop als voorwaarde stellen.

Het geheel voorkomen van structuur- en/of jeugdwerk-
loosheid (uw vragen 3a en 3b) lijkt mij onmogelijk. We
kunnen hooguit proberen het kwaad zo gering mogelijk

te maken door een arbeidsmarktbeleid te gaan voeren

dat niet de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt passief

volgt, doch probeert te anticiperen op de toekomstige

ontwikkeling.

c. Uw vraag over buitenlandse werknemers lijkt mij

onvolledig. Of zij een rol moeten blijven vervullen in

onze maatschappij is geen vraag meer, ze zullen dat

voorlopig blijven doen. De vraag is veeleer of we het

ons ten opzichte van de landen van herkomst en ten

opzichte van deze mensen zelf kunnen permitteren de

groei van hun aantal te laten voor wat ze is. Ik meen

dat dat niet kan. Mensen die hun land verlaten om elders

te gaan werken doen dat doorgaans om materiële re-

denen. Ons land profiteert daarvan, terwijl op hetzelfde

moment het eigenlijke land deze mensen nodig heeft.

Het beleid ter zake van de ontwikkelingshulp dient aan

dit vraagstuk van optimale internationale arbeidsverde-

ling meer aandacht te besteden. Dat is één.
Twee is dat wij tot dusverre niet in staat zijn gebleken

op enigszins behoorlijke wijze te realiseren wat toch

bitter nodig is, nI. het creëren van zodanige omstandig-

heden dat zij in het totaal van leef- en woonfactoren

een positie innemen die gelijk is aan die van hun collega’s,

hun buren enz. De huisvesting en maatschappelijke be-

geleiding zijn daarvan wel de meest schrijnende voor-

beelden. De landelijke overheid heeft daarbij in tweeër-

lei zin een belangrijke taak. Zij dient het toelatingsbeleid

meer en beter te koppelen aan de huisvestingsmogelijk-
heden; zij dient tevens de lagere overheden de ruimte te

geven passende voorzieningen (wonen, sociaal verkeer)

te treffen. Die middelen ontbreken nu te enen male.

Ik ben er voorstander van dat de overheid de kosten

hiervan voor een deel verhaalt op de bedrijven.

4. Economische groei

Op de vraagstelling wat ik vind van het primaat van

de economische groei moet ik eerst iets afdingen. In de
Adviescommissie van Zes, de zogenaamde commissie-

Mansholt waaraan ik heb meegewerkt, wordt daarbij de

nadruk gelegd op veranderingen in de samenstelling van

economische groei. Het gaat daarbij om de kwaliteit van

de economische groei, waarbij het aspect van de vraag

in hoeverre besparingen op het verbruik van grond-

stoffen en energie en het terugdringen van de vervuiling

kunnen worden tot stand gebracht, meer op de voor

grond moet treden. In het algemeen gesproken zie ik de

noodzaak de economische groei in de traditionele be-

tekenis te beperken.

Het is onwaarschijnlijk dat we tot in eeuwigheid kunnen

voortgaan met onbeperkte industriële produktie en een

exponentieel gebruik van grondstoffen. Dat het absolute

eindpunt een stuk verder weg ligt dan de diepste pessi-

misten ons willen doen geloven, daarin ga ik graag mee.

Ik meen echter dat overheid, bedrijfsleven, ja iedereen,
niet alleen de taak heeft dat eindpunt zover mogelijk in

de tijd weg te schuiven, maar tevens te zoeken naar mo-

gelijkheden ook in de “long run” produktie en potentieel

blijvend met elkaar in balans te brengen (kringloop-
produktie e.d.). Dat dit temporisering van de econo-

mische groei tot gevolg heeft, lijkt aannemelijk. De

sociale schade daarvan kan beperkt blijven mits een

doeltreffend beleid wordt gevoerd, dat berust op een

sterke planmatigheid. Wordt een beleid gevoerd in de

zin van “vriezen we dood, dan vriezen we dood”, dan

vriezen we dood.

De kritische-groei issue versterkt derhalve alleen

maar de bij de vorige punten reeds beklemtoonde nood-

zaak dat de overheid samenstelling en verdeling van

nationale middelen en bestedingen meer in de hand

probeert te houden.

Op de noodzaak de groei van de particuliere con-

sumptie te bewaken heb ik reeds eerder gewezen. Of zij

ook de samenstelling van het pakket consumptiegoederen

rechtstreeks moet beïnvloeden, waag ik te betwijfelen.

Grijpt men in aan het begin van de bedrijfskolom, dus

bij de investeringen, dan kan veel symptoombestrijding
verderop achterwege blijven. Dan zie ik niet in waarom

anders dan langs indirecte weg (meer voorlichting van

de consument m.b.t. nadelige externe effecten van be-

paalde goederen, prijscorrecties voor dezelfde effecten)

in het bestaande consumptiepatroon zou moeten worden

ingegrepen. Ik ben daarmee aangeland bij het con-

sumentenbeleid. Op dat terrein is nog zeer veel te doen

en kan nog veel verbeterd worden; daarbij valt te

denken aan verbetering van, c.q. invoeren van wette-
lijke maatregelen op het terrein van colportage, prijs-

aanduiding, consumentenopleiding, keuring tweede-

hands auto’s, milieu.

Met het voorgaande is naar ik meen ook een voldoen-

de antwoord gegeven op de vragen 4 c en 4 d.

5. Ruimtelijke Ordening

De ontwikkeling van de steden en dorpen vertoont

thans duidelijk de zogenaamde olievlekwerking. Het ruim-

ESB 8-11-1972

1063

telijk ordeningsbeleid verloopt niet zodanig dat werkelijk

concentraties van uitbreidingen in plaats van versnipper-

de uitbreidingen plaatsvinden. Praktisch iedere gemeente

probeert haar eigen uitbreiding zo krachtig mogelijk te

bevorderen. Het beginsel van de gebundelde deconcen-

tratie wordt geweld aangedaan. De “open ruimtes”

worden aangetast. Dit heeft diepgaande gevolgen voor

het woon- en het werkmilieu. De nieuwe wijken zijn

doorgaans woonwijken. Die woonwijken liggen tamelijk

ver van de werkplaatsen. Het gevolg is – vooral in de

Randstad – een immense verkeersstroom. De woonwijken

daarentegen bieden doorgaans te weing gedifferentieerde

mogelijkheden om van “integraal wonen” te kunnen
spreken. Nieuwbouw gaat helaas vaak ten koste van

de woonfunctie van de binnensteden. Dat wat het eer-

ste aspect betreft.

Als tweede noem ik dat als gevolg van de min of meer

automatische uitbreiding van de bestaande woon- en

werkaggiomeraties de ontwikkeling van de regio’s (noor-

den, zuiden, delen van het Oosten) ten achterblijft. Dat

is onaanvaardbaar, uit het oogpunt van bevolkingssprei-

ding, uit het oogpunt van mogelijkheden voor een beter

welzijnsniveau in de regio’s, uit het oogpunt van inko-

mensverdeling en uit het oogpunt van werkgelegenheid.
Samengevat: ik meen dat binnen de Randstad meer aan-

dacht moet worden besteed aan een zodanige stedebouw

en planologie dat een meer gedifferentieerd woon- en
werkmilieu ontstaat, en dat ten aanzien van de regio’s

een meet effectief spreidings- en inrichtingsbeleid moet

worden gevoerd.

Een dergelijk beleid zal voor een deel zeker een af-

remmende werking hebben op de industriële ontwikke-

ling in de Randstad. Daarbij speelt ook de concentratie

van bepaalde industrieën een rol, waarbij ik doel op

bijv. de petrochemische industrie in Rijnmond. Een deel

daarvan, dan wel van zich aankondigende nieuwe indu-

strieën kunnen uit twee overwegingen beter naar andere

gebieden worden afgeleid, ten eerste vanwege de doel-

stellingen voor het spreidingsbeleid, ten tweede uit over-

wegingen van milieubelasting. Tenzij de bedrijven in

kwestie natuurlijk aangewezen zijn op specifieke ves-

tigingsplaatsfactoren die alleen in de Randstad aangetrof-

fen worden (bijv. diep vaarwater).

De vraag welke gebieden industrie-, recreatie- of

woongebied moeten worden suggereert een beetje dat we

nog van alles kunen veranderen. Dat is zeker niet het

geval. Wat industriegebied is, zal dat voorshands blijven.

Resteert wel de vraag of wat recreatiegebied is, dat ook

kan blijven. Een zekere wijziging, géén vermindering in

dat patroon zal onvermijdelijk zijn, al was het alleen al

omdat voor het wonen meer ruimte nodig is. Nederland

zal echter alle zeilen moeten bijzetten om zijn spaarzame

recreatieruimte te behouden. Waar ik echter zojuist

gepleit heb voor een sterkere spreiding van de bevolking,

spreekt het voor zich dat ik grotere delen van het noor-

den en zuiden ook als woon/werkgebied zie. Voor de

goede verstaander ben ik waarschijnlijk voldoende duide-

lijk als ik zeg dat bij die spreidingsgedachte de ruimte-

lijke ordeningsstrategie van de gebundelde deconcen-

tratie moet worden gevolgd, juist om zoveel mogelijk

versnippering tegen te gaan en een optimum aan gedif-

ferentieerdheid mogelijk te maken. Aan dat beleid wordt

nu te weinig concreet gestalte gegeven.

Naarmate de bevolking, de werkgelegenheid en de

welvaart groeien, stijgt de behoefte aan verkeer. Het

openbaar vervoer zou daarin een groeiend aandeel moe-

ten hebben. Dat is helaas niet het geval, wat voor een

deel te wijten is aan gebrek aan beleid.

De recente studie van het NET roept de vraag op of

we niet moeten ophouden met de verkeersinfrastructuur

(het aanbod) steeds aan te passen aan de (exploderende)
vraag naar verkeers- en vervoersdiensten, maar integen-

deel ons juist meer moeten gaan richten op het beheer-
sen van die vraag. Het zal duidelijk zijn dat dit enorme

consequenties heeft voor ons ruimtelijke ordeningsbeleid,

bijv. het minimaliseren van de afstand tussen woon- en

werkplaats, concentratie van het wonen en werken in

grote agglomeraties. Daaruit vloeit een herbezinning op
de bestaande wegenbouwpiannen voort.
In de verdere afbouw van het Deltaplan en de Zui-

derzeewerken liggen grote mogelijkheden voor recreatie-

en woongebieden, nog afgezien van de ruimtewinst die

de IJsselmeerpolders opleveren.

Nadelige milieu-effecten zijn, met name inzake het

Deltaplan, niet alleen denkbeeldig, maar vrijwel zeker.

Mijn opvatting is dan ook dat enkele onderdelen van het

nog uit te voeren deel van de Deltawerken zullen moe-

ten worden getemporiseerd, voor zover dat uit veilig-

heidsoverwegingen mogelijk is, om nadere bestudering

van milieu-effecten mogelijk te maken. Voor alle duide-

lijkheid wil ik hierbij wel de kanttekening maken, dat

de tegenstanders van de afsluiting van de Oosterschelde

mij nog niet hebben kunnen overtuigen. Bedoelde aan-

passing van het Deltaplan zou mijns inziens soelaas

kunnen bieden.

De ontwikkeling van het vliegverkeer is hoofdzake-

lijk gelijk opgegaan met de ontwikkeling van de lawaai-

overlast. Het is onbegrijpelijk dat de nationale regerin-

gen in internationaal overleg niet meer dwang uitoefenen
op de vliegtuigbouwers om zodanige typen te ontwikke-

len dat de lawaai-overlast drastisch wordt beperkt. Tech-

nisch blijkt dat mogelijk te zijn. De verdere groei van het

vliegverkeer, en bijv. ook de aanleg van een tweede

nationale luchthaven, dienen aan het bevorderen van die

ontwikkeling gekoppeld te worden.

Openbaar vervoer heeft bij de drie samenwerkende

progressieve partijen een hoge prioriteit. Het niet voet-

stoots toegeven aan de expansiedrift van het particuliere

vervoer kan meehelpen het openbare vervoer te stimu-

leren.

g, h. De sociale bewustwording ten aanzien van het

kindertal, resulterend in een lager geboortencijfer, berust

op twee factoren: de bewustwording van “de nieuwe

schaarste”, die zich wellicht verder voortzet in een

nieuw cultuurpatroon en de ontwikkeling van de anti-

conceptiva waarbij met name de pil een grote rol speelt.

Indien de bevolkingsontwikkeling zich doorzet zoals

thans een trend lijkt te worden, is dat in het westen

voldoende om een deel van de dreigende problemen van

overbevolking (en grondstoffenvoorraad) op wat langere

tijd het hoofd te bieden. Althans in ons land. Voor met

name de derde landen ligt het probleem nog volslagen
open. De overheid heeft de plicht het bewustmakings-

proces te bevorderen, dat ook in haar beleid zichtbaar

te maken, en de voorwaarden te creëren waaronder

gezinnen eenvoudiger in staat zijn het kindertal zo te

regelen als zij dat wensen.
J. M. den Uyl

Bijbenen en bijblijven,

ESB maakt het mogelijk.

1064

=e

De optiek van de KVP

DRS. M. J. W. M. PEIJNENBURG

1. Loon- en prijspolitiek

Inflatie is een groot kwaad. Op velerlei gebied wordt

een harmonische ontwikkeling van de maatschappij

erdoor bemoeilijkt of erger nog, onmogelijk gemaakt.

Planning en lange-termijncalculaties komen op drijf

zand te staan, zowel bij de overheid als bij het be-

drijfsleven. De ongunstige ruilvoet van de overheids-

bestedingen (hogere gemiddelde prijsstijging dan in het

particuliere bedrijfsleven) heeft vergaande consequenties

voor de rijksbegroting. Die groepen van burgers die

niét van de bescherming van indexeringsclausules of

andere afwentelingsmogelijkheden genieten zien hun

reële, beschikbare inkomen achteruit gaan.

Inflatie is evenzeer een moreel kwaad. Voor zover

er geen sprake is van geïmporteerde geldontwaarding

dan wel een excessieve stijging van het beslag der

collectieve bestedingen op het nationale inkomen, is

zij immers voor een belangrijk deel het gevolg van

onwil naar verhouding bij te dragen tot de kosten van

met name collectieve voorzieningen. Hiernaast heeft

zij tot gevolg dat de lastenverzwaring onevenredig

sterk wordt gelegd op de schouders van groepen die

juist extra onze solidariteit behoeven: zoals marginale

zelfstandigen, bewoners van oude verkrottende binnen-

steden of van besparingen voor hun oude dag ,,genie-

tenden”.

Praten over de verantwoordelijkheid van de overheid

betekent dan ook allereerst praten over de overheid

als behoedster van het algemeen belang; in laatste in-

stantie ziet de overheid erop toe dat alle groeperingen

in de maatschappij aan hun trekken komen. In die

positie dient zij voortdurend maatschappelijke priori-

teiten af te wegen tegen de offers die zij ervoor zal

moeten vragen, alsmede dient zij erop toe te zien dat

een zorgvuldig beheer wordt gevoerd, met gebruikma-

king van moderne technieken als kosten-batenanalyse,

meerjarenprogrammering, stringent begrotingsbeleid enz.

Om op de inflatie terug te komen: de overheid heeft

een beslissende invloed op de sociaal-economische ont-

wikkeling door haar eigen doen en laten. Wel zijn

aan die invloed grenzen gesteld door bijvoorbeeld onze

relaties met het buitenland, onze plaats in de EG, en

last but not least onze sociaal-economische structuur

waarin aan de sociale partners een ruime mate van

autonomie is gelaten. Zij dienen die verantwoordelijk-

heid dan wel waar te maken. Anders mag corrigerend

optreden van de overheid niet uitblijven. Welke maat-

regelen in zo’n situatie allereerst in aanmerking komen

valt bij voorbaat niet vast te stellen; wel lijkt ons on-

ontkoombaar dat bij een algehele afwezigheid van

medewerking van de zijde van het bedrijfsleven op-

nieuw het stijgingspercentage van de collectieve beste-

dingen onder zware druk zal komen te staan.

Het beleid ten aanzien van lonen en prijzen hangt

dermate nauw samen dat ingrijpen in één van de twee

met voorbijgaan van de ander ongewenst en weinig

zinvol lijkt. Ingrijpen in de prijzen alleen gaat ten

koste van de werkgelegenheid in de bedrijfstakken met

lage arbeidsproduktiviteit en bergt daarnaast het ge-

vaar van kartelachtige afspraken in zich. De ambte-

naren dwingen het ,,goede” voorbeeld te geven, lijkt

ons onjuist. Wel mag de vraag worden gesteld in hoe-

verre de arbeidsvoorwaarden van de ambtenaren als

gangmakers fungeren. Uiteraard spelen de ambtenaren

en hun organisaties een volwaardige rol in het overleg

ten einde tot een inkomensbeleid te komen.

2. Inkomensverdeling

Een inkomensbeleid is een proces van lange adem

en met een geheel eigen dynamiek. De afgelopen jaren

zijn heel duidelijk wijzigingen opgetreden in de inko-

mensverdeling, zowel tussen overig inkomen en ar-

beidsinkomen als binnen het totale arbeidsinkomen.

Instrumenten van een inkomenspolitiek zijn bijvoor-

beeld het regionale beleid en het onderwijsbeleid, het

sector-structuurbeleid en ook het infrastructuurbeleid.

Ter verbetering van de secundaire inkomensverdeling

staan instrumenten ter beschikking als belasting op in-

komen en het instituut der sociale uitkeringen. Hier

zijn veel directere ingrepen denkbaar. Maar tegelijk

moet bedacht worden dat drastische herverdeling zwaar

zal vallen, nu we niet op een autarkisch eiland leven

waar iedereen die erop zit wel mee môet. Dit laatste

geldt overigens ook voor het aanbrengen van drastische

wijzigingen in de primaire inkomensverdeling.

Overigens lijkt het niet geheel ongevaarlijk de hoogte

van de diverse sociale uitkeringen steeds verder te

relateren aan de hoogte van het minimumloon, te meer

voor zover dit vanuit een fundamenteel onevenwich-
tige situatie geschiedt, zodat in plaats van inflatiebe-

strijding eerder infiatieversterking plaats vindt.

Een maximuminkomen lijkt aantrekkelijke kanten te

hebben; als bezwaar geldt het al eerder gememoreerde

niet-op-een-eiland-leven, hetgeen a fortiori geldt voor

de wat meer bemiddelde Nederlander; overigens, we

zullen moeten aanvaarden dat verschil in inkomen niet

onrechtvaardig behoeft te zijn. Evenzeer dienen wij

in aanmerking te nemen inkomensverschillen als gevolg

van verschillen in intensiteit, kwaliteit en duur van

het werk. De vraag is bovendien of de bestaande ver-

schillen al niet groter lijken dan ze reëel gesproken

zijn, wanneer we ze bijvoorbeeld zouden omwerken

naar verschillen tussen ,,life-time”-inkomens. Wel blijkt

het maatschappelijk steeds meer onaanvaardbaar ge-

vonden te worden dat individuen duidelijk een opzet-

telijke ruchtbaarheid geven aan hun welvarendheid,

groter bescheidenheid in dit opzicht past volkomen

ESB 8-11-1972

1065

in de door ons wenselijk geachte ontwikkeling.

Voorlopig onderzoek wijst uit dat in het lopende

jaar enige matiging heeft plaatsgevonden in de hogere

inkomensgroepen. Dat kan, wellicht omdat hier geen

CAO’s gelden, ook conjuncturele oorzaken hebben.

Voorts treedt bij gelijke procentuele stijging zoals bij

ambtenaren ingevolge de trend een daling op in het

reële beschikbare inkomen ten gevolge van de inflatie-

progressie. In dat opzicht is zeker van nivellering

sprake.

Heel duidelijk willen wij de eerste verantwoordelijk-

heid voor de primaire inkomensverdeling leggen in

handen van de sociale partners. De overheid heeft te

dien aanzien vooreerst de taak het bedrijfsleven op

zijn verantwoordelijkheden te wijzen. ,,Sleutelen” aan

de primaire inkomensverdeling is slechts in beperkte

omvang mogelijk. Met name door het open karakter

van onze volkshuishouding. De ervaring van 1964 heeft

geleerd dat inhaaleffecten veelal het positieve ,,sleutel-

effect” teniet zullen doen. Op het vlak van de secun-

daire inkomensverdeling speelt de overheid vanuit haar
verantwoordelijkheid een voorname rol. Zij stelt priori-

teiten, na diepgaand overleg met vertegenwoordigers

van werknemers en werkgevers. Zij voert tevens dit

stuk inkomensherverdeling uit. Vanzelfsprekend gaat

het daarbij om steun aan de zwakken ten kosten van

de sterken. Wie dat zijn is van de concrete situatie

afhankelijk. Dat kan op een bepaald moment ook bij-
voorbeeld de landbouw zijn, of een andere sector van
beroep of bedrijf. Overigens zal men, gezien de grote

omvang van de collectieve sector, slechts een beperkt
deel der bevolking kunnen vrijwaren van een bijdrage

daaraan.

In de Wet op het Minimumloon en de Algemene

Bijstandswet hebben we in feite al in belangrijke mate

de idee van een gegarandeerd inkomen gerealiseerd.

Wel wordt het tijd ook te denken aan een reële keuze-

mogelijkheid tussen werken en inkomen verwerven

enerzijds, en vrijwillig vrije tijd boven inkomen verkie-

zen anderzijds. Dit te sterker naarmate de welvaart

stijgt. In deze optiek dient een garantie zich dan ook
te beperken tot de noodzakelijke kosten van levens-

onderhoud.

3.
Werkgelegenheid

In algemene zin behoort de overheid er mede voor

zorg te dragen dat er voldoende werkgelegenheid is.

Ook het georganiseerde bedrijfsleven draagt ter zake

verantwoordelijkheid. Derhalve is inschakeling van dat
bedrijfsleven bij een actief arbeidsmarktbeleid een ver-

eiste. Vrijheid van beroepskeuze is echter een belangrijk

goed. Om die reden kan de overheid niet verantwoor-

delijk gesteld worden wanneer niet een ieder werk

krijgt aangeboden dat hem passend voorkomt. Daai

ligt de verantwoordelijkheid van degene die zijn op-

leiding kiest. De mogelijkheden voor de overheid om

discrepanties ten aanzien van de werkgelegenheid tegen

te gaan zijn met name gelegen in het, bieden van goede

voorlichting; voorts behoort het in algemene zin tot de

verantwoordelijkheid van de overheid werkgelegenheid

te bevorderen die past bij aard en niveau van de ge-

boden opleiding. Wel dient juist in die opleiding grote
aandacht gegeven te worden aan beroeps- en arbeids-

plaatsmobiliteit. In dit verband spreiding dienstensector

(kantoren!), naast voorlichting, omscholingsfaciliteiten

als bijdrage aan het continue aanpassingsproces zoals

dat zich in onze dynamische maatschappij voltrekt.

Een actief arbeidsmarktbeleid als hierboven geschetst

kent een veelheid aan instrumenten (loonsuppletie, mi-

gratieregelingen enz.).

Ten aanzien van de buitenlandse werknemers dienen

twee elementen op de voorgrond te worden gesteld.

Enerzijds verdient het naar onze mening de voorkeur

de betrokkenen zo. nodig door hulpverlening onzerzijds

in eigen land produktief werk te laten doen, anderzijds

lijkt het erop dat de werkgelegenheid van vele Ne-

derlanders afhangt van het hier willen en kunnen

werken van buitenlanders, van binnen en buiten de

EG. Derhalve is het aantrekken van buitenlandse ar-

beidskrachten geen wenselijkheid op zich. Wel kunnen

er omstandigheden ontstaan, waardoor de werkgele-

genheid voor Nederlanders in gevaar komt door het

weren van arbeidskrachten van buiten de EG, terwijl

ook het land van herkomst gebaat blijkt te zijn met

de mogelijkheid ten onzent werk te vinden. Voor het

betrokken land is dit uiteraard geen definitieve oplos-

sing. Wel kan via een goede vakopleiding en het mee-

geven van een stuk ,,know how” de Nederlandse sa-

menleving praktische ontwikkelingspolitiek realiseren.

4. Economische groei; produktie en consumptie

Economische groei is geen doel in zichzelf. De

overheid dient zich ten doel te stellen die voorwaarden

op sociaal-economisch gebied waar te maken waaron-

der de burgers van Nederland een optimaal welzijns-

niveau kinnen bereiken. Niet alleen de Nederlanders

als groep, ook de Nederlanders als individuen. Juist

de overheid dient met name aandacht te geven aan

degenen die dreigen achter te blijven. Die solidariteit

is een van de opdrachten die een poging tot christelijke

politiek geeft.

Een optimaal welzijnsniveau laat zich niet licht ver

talen in concrete beleidsmaatregelen. Dat bewijst de

nooit aflatende discussie rond het dubbel-begrip weL

vaart-welzijn. Een benadering van hetgeen we zouden

moeten nastreven als volkshuishouding is te vinden

in de bekende vijf doelstellingen van de SER voor het

sociaal-economisch beleid, aangevuld met de doelstel-

ling rekening te houden met de eisen van een zorg-

vuldig milieubeleid. In de dan verkregen zes doelstel-
lingen ligt als het ware besloten wat de groeilijnen van

het beleid zullen zijn. Wij zien nog niet hoe een even-

wichtige ontwikkeling van de maatschappij tot stand

kan komen wanneer door ingrijpen een einde gemaakt

zou worden aan de groei van het nationale produkt.
Deze groei is immers nodig om wenselijkheden ten

aanzien van de achtergestelde groepen te kunnen ver-

wezenlijken. Er is nog teveel achterstand dan dat door

het uitsluitend herverdelen van de bestaande welvaart

een harmonische oplossing bereikt zou kunnen worden.

Uiteraard moet wel aanvaard worden dat een stij-

gend deel van dat nationale produkt wordt aangewend

om aantasting van milieugoederen te voorkomen dan

wel de gevolgen van onvermijdelijke aantasting te mi-

tigeren. In die zin zou gesproken kunnen worden van

matiging van de groei. Evenzeer kan men stellen dat

op deze wijze de milieuverbetering bijdraagt tot een

stijging van de welvaart dan wel het welzijn. Overigens

1066

geloven wij dat bij een duidelijke probleemstelling de

inventiviteit die de mens kenmerkt een goede basis

zal vormen voor een aanpakken van de problemen

rond milieubeleid en grondstoffenpolitiek. Een aanpak

la Mansholt lijkt ons, afgezien van de principiële

onwenselijkheid door dwang – al dan niet ingeklede

dwang – te komen tot versobering, te zeer uit te

gaan van de manipuleerbaarheid van volwaardige bur-

gers. Werkelijke wijzigingen in mentaliteits- en denk-

processen kunnen slechts bereikt worden via bewust-

wording en voorlichting. Daar ligt de taak van de

overheid; op eventuele herziening van maatschappelijke

prioriteiten kan zij dan inhaken door beleidswijzigingen.

De overheid speelt een actieve rol bij de verdeling

van de middelen over de bestedingen. In 1973 is nau-

welijks een actiever beleid denkbaar. Ook binnen de

particuliere sector speelt zij mede: de overdrachtsuit-

gaven zijn daar een goed voorbeeld van. De overheid

dient voor wat het consumptie- en produktiebeleid

betreft een corrigerende taakstelling te hanteren: met

speciale aandacht voor marginale sectoren zal zij een

goede werking van het marktmechanisme moeten ver-

gemakkel ijken. Onze maatschappijstructuur die uitgaat

van gedecentraliseerde beslissingscentra, vereist zeker

correcties van de zijde van de overheid. Anderzijds
werkt zij naar onze overtuiging beter dan systemen

waar de beslissingen centraal genomen worden.

Hiernaast dient de overheid zorg te dragen voor

een zinvolle begeleiding van produktie en consumptie.

Zij dient te onderkennen wanneer er een reële doch

niet koopkrachtige vraag bestaat. Maatschappelijk kwa-

lijke neveneffecten kunnen door fysieke beperkingen

of heffingen worden ingedamd. Wenselijke ontwikke-

lingen kunnen door subsidies of eigen initiatieven van

de (semi-)overheid (TNO) worden bevorderd. De over

heid hoede zich in dit opzicht voor de rol van ,,Big

Brother”. Produktie en consumptie zijn derhalve ener-

zijds niet onaantastbaar, anderzijds is de grote mate

van flexibiliteit die het huidige mechanisme kenmerkt

een groot goed.

5.
Ruimtelijk beleid en bevolkingsvraagstuk

De SER-doelstell ing van volledige werkgelegenheid

te realiseren, valt steeds zwaarder. Enerzijds nemen de

verschillen in algemeen werkloosheidsniveau tussen de

regio’s duidelijk af, anderzijds komt steeds duidelijker

de congestie van mensen en bedrijvigheid in het Wes-

ten, de Randstad naar voren, alsmede de moeilijkheid
voldoende werkgelegenheid van passende kwaliteit te

bieden.

Om aan deze problematiek het hoofd te kunnen

bieden heeft de overheid reeds geruime tijd de beschik-
king over instrumenten van regionaal beleid, zoals ver-

vroegde afschrijving op gebouwen, vestigingsfaciliteiten,

infrastructuurbeleid enz. Door een evenwichtige toe-

passing is veel goeds voor de regio’s bereikt. Niettemin

blijkt een verdergaand instrumentarium noodzakelijk:

immers de comparatieve vestigingsplaatsvoordelen van

het Westen des Lands zijn dermate groot – geschoold-

heid van de factor arbeid, diep water, infrastructuur,

toeleveringsmogelijkheden – dat een stimuleren van

de regio’s op zich geen voldoende resultaat blijkt te

bieden. Vandaar het invoeren van een selectieve in-

vesteringsregeling voor het Westen des Lands. In prin-

cipe zijn wij van een dergelijk instrumentarium voor-

standers. Dat neemt niet weg dat over de modaliteiten

van die regeling nog volop discussie mogelijk moet zijn.

In ieder geval beoordelen wij het uitsluiten van milieu-

investeringen van de voorgestelde heffingen zeer po-

sitief.

Tevens achten wij enig kwantitatief inzicht in de

aard en grootte van de ,,over-flow” naar regio’s en

buitenland wel nodig om een verantwoord oordeel met

betrekking tot dit wetsvoorstel te kunnen geven.

Het gaat niet aan gehele gebieden te bestemmen tot

uitsluitend industrie-, recreatie- of woongebied. Eén

van de grote problemen van bijvoorbeeld Rijnmond is
nu juist dat de coëxistentie van industrie- en recreatie-

en woongebied moeilijkheden ondervindt. Wij zien een

rigoureuze scheiding tussen de verschillende categorieën

van ruimtebeslag niet als de ideale oplossing. Het gaat

erom dié voorwaarden te scheppen waaronder leven en

werken in elkaars nabijheid mogelijk blijven (milieu-

eisen, groenstroken).

Bij de planning van het wegennet dienen ook andere

factoren dan het verkeersaanbod mee te spelen. Zo

zal het bijvoorbeeld nodig zijn op korte termijn te

komen tot een goede infrastructuur onder de Nieuwe

Waterweg – of erboven – willen we althans nog iets

van de ,,open ruimte” of het ,,groene hart” redden,

door de ontwikkeling in een andere richting te leiden.

Ten aanzien van deze problemen valt tevens te

spreken over de discussie rond het vervoer, openbaar

en particulier. Allereerst valt te signaleren dat niet

voldoende duidelijkheid bestaat ten aanzien van de

maatschappelijke kosten van particulier- versus open-

baar vervoer. Wanneer uit onderzoek zou blijken

dat de marginale kosten bij het openbare vervoer lager

zijn dan bij het particuliere vervoer – en wij ver-

wachten zulks wel – dan is er alle reden actiever op

te treden ten gunste van het openbare vervoer. Ove-

rigens is al wel duidelijk dat met name in de stedelijke

infrastructuur een groeiende rol is weggelegd voor de

diverse vormen van openbaar vervoer. Eén van de

moeilijke punten is dat voor het openbare vervoer

veelal grote investeringen ineens nodig zijn, terwijl de

ontwikkeling van het particuliere vervoer veel meer

op de voet gevolgd kan worden – en daardoor licht

als gemakkelijker wordt ervaren.

Afremmen van het vliegverkeer is een vraag die ten
nauwste samenhangt met onze relaties met het buiten-

land. Kunnen wij het ons permitteren in de internatio-
nale verbindingen tot het achterland te gaan behoren?

Is het redelijk de overlast af te schuiven op het buiten-

land?

De stijging van de bevolkingsomvang matigt zich
allengs. Welke factoren hier spelen is niet geheel en

al bekend. In hoeverre een zich bewust worden van
de nadelen die verbonden zijn aan een grote en toe-

nemende bevolkingsdichtheid in Nederland een factor

van betekenis is, valt niet goed na te gaan. Er bestaat

geen zicht in de uiteindelijke ontwikkeling – laat

staan wénselijke ontwikkeling – van de bevolkings-

omvang. Via voorlichting en bewustmaking kan de

overheid bijdragen aan een steeds bewuster kiezen voor

een bepaald kindertal bij de ouders van nu en straks.
Via dwang komen tot een groter of kleiner kindertal

komt ons ronduit onaanvaardbaar voor.

M. J. W. M. Peijnenburg

ESB
8-11-1972

1067

j De optiek van de VVD

DRS. G. M. V. VAN DE AARDENNE

1. Loon- en prijspolitiek

Infiatiebestrijding – geen gemakkelijke, maar wel

een dringend nodige taak – vereist een gedurige ana-

lyse van de bronnen van de inflatie en de daarachter

liggende oorzaken. Voor zover de inflatie van buiten-

landse oorsprong is, beperken de Nederlandse moge-

lijkheden zich voornamelijk tot het constant aan de

orde stellen van de inflatiebestrijding in Brussel en bij

andere internationale organisaties, zoals bijv. de OESO,

om een gecoördineerde aanpak te verkrijgen. In dat.

geval hebben binnenlandse maatregelen 6f geen effect

6f zij leiden na korte tijd tot nog ernstiger gevolgen.

Men kan bijv. denken aan een vanuit de Bondsrepu-

bliek geïmporteerde looninflatie – voor Nederland

geen onbekende situatie.

Daarnaast zijn er duidelijk binnenlandse bronnen,

want Nederland is niet voor niets koploper in Europa

– een treurig record overigens. Wanneer een hoge

economische activiteit tot een uiterst krappe arbeids-

markt leidt – al is dat wellicht slechts regionaal en

in bepaalde sectoren – kunnen loonstijgingen niet uit-

blijven; het prijsmechanisme werkt hier volop. Psycho-

logisch ligt hieraan de voor ons volkomen begrijpelijke

en respectabele wens ten grondslag de individuele

welvaart te vergroten, hetgeen mogelijk is door over

meer geldmiddelen te beschikken. De diensten die in

de collectieve sector aangeboden worden, hebben die

relatie veel minder en worden dan ook veel moeilijker

als deel van de bruto gestegen beloning ervaren. Aan-

gezien de bevolking deze collectieve uitgaven voor een

deel toch als vanzelfsprekend aanvaardt, treedt een

spanning op tussen individuele en collectieve bestedin-

gen waardoor een sterke bron van inflatie ontstaat.

Een overigens beperkt antwoord hierop kan een syste-

matische toepassing van het profijtbeginsel zijn, om

zoveel mogelijk collectieve diensten naar het individuele

niveau te verbijzonderen.

In dit kader moet naar onze mening ook de huur-

politiek geplaatst worden, waardoor thans een zware

claim op het overheidsbudget wordt gelegd. Het bren-

gen van de huur op een reëel niveau met individuele

subsidie levert althans voor de toekomst mogelijkheden

op, omdat stijging van de individuele welvaart dan

automatisch, via afbraak van het subsidie, tot beste-

ding in deze sector leidt.

Daar echter in het algemeen de spanning tussen

stijging van collectieve en individuele bestedingen blijft

bestaan, zal het overheidsbeleid zich zeer uitdrukkelijk

moeten richten op het tegengaan van die spanning.

Het blijvend terugdringen van de wens tot persoonlijke
welvaartsverbetering vinden wij niet alleen ongewenst,

maar ook in een vrije maatschappij onmogelijk. Dat

betekent, dat de overheid bijzonder terughoudend moet

zijn met haar (collectieve) uitgaven, en gedurig via ver-

schillende vormen van effectiviteitsonderzoek het nut

van deze moet wegen. Als er één politieke wens van

de Nederlandse bevolking de laatste jaren – buiten

partij verband! – duidelijk is gedemonstreerd, is het

die naar verhoging van de persoonlijke welvaart, helaas

vaak via afwentelingsprocessen, en dus naar beperking

van de stijging van collectieve lasten: belastingen en

sociale verzekeringspremies.

Op korte termijn kan het daarnaast nodig zijn de

loon- en prijsspiraal te doorbreken. Wanneer bijv. een

verminderde economische activiteit met stijgende werk-

loosheid toch gepaard gaat met een voortgezette loon-

en prijsstijging en het bedrijfsleven slaagt er zelf niet

in zich aan de economische realiteit aan te passen,

kan een overheidsingrijpen geboden zijn om erger te

voorkomen. Dat moet dan naar onze mening over het

gehele front gebeuren, in lonen (c.q. inkomens) én prij-

zen, omdat elk deelingrijpen toch weer zal leiden tot

inflatoire druk via de vrijgelaten sector. In dit licht is

ook de gedachte van een loonstop alleen voor het

overheidspersoneel onhoudbaar: de overige lonen blij-

ven prijsverhogend werken (de prijscontrole is niet zo

eenvoudig!); het overheidspersoneel zal later – vol-

komen terecht! – met inhaalclaims komen, die dan

weer het ,,kermis-traptree-effect” veroorzaken en de

overige lonen doen stijgen en dan zien wij nog af

van het effect op de ambtenaren zelf, hetgeen wellicht
ook niet bevordelijk is voor een optimale werking van

het overhéidsapparaat.

Tenslotte: daar waar een overvoerde economische ac-

tiviteit de oorzaak is van inflatoire spanning, ligt een

taak voor de overheid om deze oorzaken weg te nemen.

2. Inkomensverdeling

Inkomenspolitiek wordt reeds lang toegepast. Steeds

weer blijkt echter, dat ook hier symptomenbestrijding,

niet veel uithaalt, dat herverdelingsmaatregelen op de

bruto-inkomens leiden tot een nieuw evenwicht in de

netto-inkomens, een evenwicht dat in wezen beheerst

wordt door vraag en aanbod, of het nu medische spe-

cialisten, beroepsvoetballers of popzangers betreft. Er-

kend moet echter wel worden, dat daar doorheen

oude sociale structuren een taai leven hebben, die een

verstorende invloed hebben op dit marktmechanisme

en die met name bepaalde vormen van arbeid in

dienstbetrekking te laag klasseren, zodat daar weinig

animo voor bestaat (de vuilnisman bijv., die veel hoger

beloond zou moeten worden!). Het overheidsbeleid op

dit gebied zou zich o.i. moeten richten op het weg-
nemen van maatschappelijke barrières, zowel in dit

opzicht als in het opzicht het aanbod van veel ge-

vraagde beroepen te vergroten. Bij elke maatschappe-

lijke structuur past een inkomensverdeling op grond

van de vraag naar de maatschappelijke activiteit van

de inkomensgenieter in die structuur. Wil men niet tot

1068

een volledig verstarde en centralistisch gecontroleerde

maatschappij komen – zo zelfs dat al mogelijk zou

zijn – dan passen daarin geen gedachten over maxi-

mum inkomens en loon uitsluitend naar behoefte. Het

prestatiecriterium mag niet worden uitgesloten. Dat be-

tekent niet, dat bij een matigingsnoodzaak die matiging

niet wat sterker in de hogere niveaus zou moeten

plaatsvinden. Dat blijkt zelfs reeds het geval te zijn

Wat dat betreft spelen de verhoudingen in het be-

drijfsleven zeker een rol; het is echter onmogelijk om

aan het bedrijfsleven over te laten hoe een inkomens-

verdeling eruit zal zien, omdat de sectoren buiten het
bedrijfsleven uiteraard in een wisselwerking hiermee

staan.

Het huidige minimumloon is hoewel het hoogste in
Europa, toch nog op het minimumniveau van levens-

onderhoud afgestemd, hetgeen ook blijkt uit de –

thans welhaast, en terecht, gehonoreerde – wens de

AOW-uitkering op dit bedrag te brengen. Loskoppeling

van dit minimumloon (waar een prestatie tegenover
staat) en dit minimuminkomen voor mensen die om

welke reden dan ook buiten hun schuld gelegen geen

prestatie meer kunnen leveren, zal o.i. in de toekomst

zeker aan de orde komen.

komstige grondstoffenschaarste in de berekeningen wor-

den meegenomen. Men krijgt dan (op den duur, want

dit is geen gemakkelijke opgave!) een veel meer ge-

integreerde uitkomst. In dat licht is een zo berekende

economische groei niet alleen geen kwaad, maar nog

altijd zeer nastreefbaar.

Hiermee wordt ook het kader gegeven waarbinnen

een overheidsoptreden nodig en gewenst is: verbods-

bepalingen van milieu-gevaarlijke produkten en proces-

sen, heffingen e.d. om milieufactoren de hun toeko-

mende rol in het economische proces te doen spelen.

Als zulks systematisch gebeurt, is aan een verder diri-

gistisch produktie- en consumptiebeleid geen behoefte.

Overigens is dit een probleem met zeer sterke in-
ternationale facetten, evenals de inflatiebestrijding.

Aangezien geconstateerd kan worden dat nog lang niet

overal deze beginselen worden onderschreven, zal het

voor Nederland uit hoofde van overwegingen van

werkgelegenheid e.d. nodig zijn wel eens van deze

systematische aanpak af te wijken, bijv. bij het vrij-

stellen van heffingen voor een in verhouding met het
buitenland zwakke bedrijfstak. Ook hier kan dogma-

tisch handelen leiden tot ongewenste resultaten, maar

moet de grote beleidslijn in het oog worden gehouden.

Werkgelegenheid

Een maatschappij in beweging als de onze eist niet

alleen een grote flexibiliteit van het opleidingssysteem,

maar ook een dusdanige wijze van opleiden, dat de

eenmaal opgeleide man of vrouw later nog op een

redelijke termijn een nieuwe oriëntatie kan vinden.

Herscholing derhalve, maar voor de toekomst vooral

een algemene basis die de mens in staat stelt zich aan

verandering in de beroepensamenstelling aan te passen.

Op die manier worden onderwijs en vorming meer in

dienst gesteld van de ontwikkeling van de persoonlijk-

heid dan van die van de beroepsvaardigheid.

Te zamen met de in de vorige vraag behandelde

nodige verbetering van inkomensniveau voor onaange-

naam werk is dit een middel om een steeds grotere

noodzaak tot het inschakelen van buitenlandse werk-

nemers te voorkomen. Met een vrije Europese arbeids-

markt als ideaal is tegen een bepaalde beperkte rol

van de buitenlanders ook niets in te brengen, maar

een afschuiven van alleen het onaangename werk op

hen is niet alleen ethisch onjuist, maar ook maat-

schappelijk ongewenst.

Boven en naast de algemene opleiding – die zich

tot alle niveaus uitstrekt! – blijft natuurlijk beroeps-

opleiding nodig. Wanneer echter een academische stu-

dierichting veel studenten trekt uit hoofde van haar

algemene vormingsaspecten, dan mogen die studenten

niet verwachten ook allen in dat beroep werkzaam te

kunnen zijn, resp. een inkomen op academisch niveau

te genieten. Ook de mogelijkheden tot de studie zelf,

voor zover die niet een algemeen vormend karakter

heeft, moeten dan meer op de maatschappelijke nood-

zaak worden afgestemd.

Economische groei

Herwaardering van de economische groei houdt

naar onze mening in dat milieu-effecten en ook toe-

Ruimtelijke ordening

Dezelfde politiek van doorzichtiger maken van het

economische proces en herstellende correcties waar het

prijsmechanisme niet optimaal functioneert, moet de

overheid ook inbrengen in haar ruimtelijke ordenings-

beleid. Wanneer de bevolkingsgroei – aan het verder

afremmen waaraan vooral door wegnemen van bar-

rières moet worden gewerkt – via grote economische

activiteiten tot congestie – verschijnselen aanleiding

geeft, dan moet de prijs van die congestie in het eco-

nomische gebeuren worden ingebracht. Beperking van.

de arbeidsmarkt alleen (bijv. via huisvestingsbeleid) is

niet voldoende; juist de situatie van niet op elkaar

afgestemde arbeidsmarkt en investeringen heeft zeer
inflatoir gewerkt.

Door een dergelijk beleid kan een betere allocatie

van de produktie worden nagestreefd. Directe rem-

mende resp. stimulerende maatregelen, regionaal ge-

richt, vormen hierop een aanvulling op de korte ter-

mijn. Zij zijn onmisbaar maar hebben een beperkte
werkingssfeer.

Het is niet wel uitvoerbaar een scherpe scheiding

tussen werk-, woon- en recreatiegebieden (anders dan

op plaatselijke schaal) aan te brengen; het is ook niet

gewenst, zowel om reden van het persoonlijk functio-

neren in de maatschappij van ieder mens, als ter voor-

koming van steeds sterkere verkeersproblemen. Men

lost de verkeersproblematiek naar onze mening niet op

met stopzetting van de wegenaanleg, of sterke beper-

king van de particuliere auto.

Ook hier is een evenwichtige politiek geboden, die

tracht de kosten zoveel mogelijk integraal toe te re-

kenen waar ze horen en uit dien hoofde bijv. het

openbaar vervoer bevordert. Parkeerheffingen en mi-

lieumaatregelen t.o.v. het verkeer passen in dit beeld.

Volstrekte afsluiting van binnensteden, die het einde

van het functioneren van deze binnenstad mee zullen
brengen, niet.
G. M. V. van de Aardenne

ESB 8-11-1972
1069

ARP De optiek van de ARP

DRS. A. SCHOUTEN

DR. A. J. VERMAAT

1. Lonen en prijzen

Zijlstra wist natuurlijk dat hij voor achterhaalde

betweter en morele betuttelaar zou worden uitgekreten.

Toch bracht hij de moed op om tijdens de accountsdag

d.d. 23 september 1972 te zeggen: ,,Inflatie is niet

alleen een economisch, maar ook een moreel kwaad”.

Inderdaad, daar is moed voor nodig. Want de spraak-

makers anno 1972 volgen een principiëel andere denk-

lijn. De beperking van overwegingen tot het instrumen-

tele, het technische, het vakwetenschappelijke berust

op de vooronderstelling dat de moraal geen recht-

streeks verband houdt met het beleid, laat staan: eraan

ten grondslag ligt. Het is goed van tijd tot tijd hardop

te zeggen: cogito ergo sum.

Wij kiezen bewust voor de huidige economische

orde met zijn gespreide beslissingsmacht. Wij weten

dat we daarbij een aantal imperfecties voor lief moeten

nemen. En we doen dat, omdat wij de overtuiging zijn

toegedaan dat de morele, sociale en economische im-

perfecties van een orde met centrale beslissingsmacht

groter, veel groter zijn. Wij accepteren dan ook dat

onze overheid niet bij machte is autonoom het inflatie-

probleem perfect op te lossen.

Overigens: ook in onze economische orde beschikt

de overheid over enkele saillante bijsturingsmechanis-

men, die bovendien voor verdere verbetering vatbaar

zijn. We denken vooral aan de loon- en prijspolitiek

(ook het in overleg streven naar een sociaal akkoord

is voeren van loon- en prijsbeleid!), de budgetpolitiek

en het monetair beleid.

Het woord ,,offers” moet men bij het bestrijden
van de inflatie niet te lichtvaardig gebruiken. De be-
stedingsinflatie is toch ten einde, indien we onze be-

stedingstoeneming beperken tot de reële welvaartsgroei?

Laten we het woord ,,offers” niet door misbruik ont-

krachten.

De overheid is qua aard bevoegd invloed ten goe-

de uit te oefenen op het loon- en prijsfront. Het liefst

zien wij die invloed gestalte krijgen in overleg met de

sociale partners, die een eigen verantwoordelijkheid

dragen. Indien echter die invloed niet effectief blijkt,

is direct ingrijpen niet bij voorbaat uitgesloten, maar

dan in beide fronten tegelijk. Immers, ingrijpen in een

van de twee is doorgaans onvoldoende effectief; het

suggereert bovendien een eenzijdige oorzaak. Ten on-

rechte. Met het oog op de huidige prijsontwikkeling

achten wij het echter wel denkbaar, dat het direct

beïnvloeden wordt voorafgegaan door een meldings-

plicht voor prijsverhogingen. Mét sancties uiteraard.

Voorts dienen de op matiging gerichte gesprekken
van de ministers van Sociale Zaken en van Economi-

sche Zaken met de vrije beroepen te worden voort-

gezet. Men mag niet verwachten dat dit onder het

kabinet-Biesheuvel gestarte overleg binnen een jaar al

vruchten afwerpt; op wat langere termijn achten wij

effect niet uitgesloten. Inflatie is een groot kwaad.

Daarom dienen ook de budgetpolitiek en het mone-

taire beleid op de bestrijding ervan te zijn afgestemd.

De eufemistische term ,,beleidsombuigingen” en de

duidelijker uitdrukking ,,restrictie” zullen het econo-

misch-politieke jargon dus voorshands blijven ontsieren.

Uiteraard mag de overheid de ambtenaren niet

dwingen met een loonstop het lichtende voorbeeld te

geven. Echte voorbeelden worden niet afgedwongen,

maar spontaan gegeven. Wél zijn we voorstander van

een reële loonstop, (inclusief pensioenrechten) voor po-

litici. En we hopen dat de kamer dan niet opnieuw

excuses construeert om het goede voorbeeld van mi-

nisters en staatssecretarissen niet te volgen.

2.
Inkomensverdeling

De inkomensverdeling is te scheef, met name voor

de 10% hoogste en de 10% laagste inkomenstrekkers.

Overigens moeten wij bij het interpreteren van inko-

mensverdelingsstatistieken terdege rekening houden met

het bestaan van parttimers, werkende jongeren die

thuis wonen enz. Ongelijkheid is ons inziens niet het-

zelfde als onrechtvaardigheid, evenmin als gelijkheid
identiek is met rechtvaardigheid. Die versimpeling is

niet alleen simplistisch, maar ook levensgevaarlijk.

We maken graag onderscheid tussen inkomenspolitiek

en inkomensverdelingspolitiek. Onder het eerste ver-

staan we al die maatregelen, die gericht zijn op be-

invloeding van de inkoniensvorming in het algemeen

(onderwijsbeleid en regionaal beleid behoren er dus ook

bij); onder het tweede directe beïnvloeding van de

inkomensverdeling (bijvoorbeeld bepaalde onderdelen

van het fiscale beleid en van de sociale wetgeving).
De ,,huidige economische problematiek” beperkt

de mogelijkheden van inkomenspolitiek en van inko-

mensverdelingspolitiek niet. Wel blijkt uit de dominantie

van die problematiek dat de bereidheid tot gerecht-

vaardigde nivellering klein is. We denken bijvoorbeeld
aan de centen-procenten-kwestie en de houding van de

vakbonden daartegenover.

Dat de inkomensverdeling ten gunste van de lage,

en ten koste van de hoge inkomens moet worden ge-

corrigeerd, is op zichzelf niet onjuist, maar ons in-

ziens wel een te gemakkelijke uitspraak. Hij gaat

immers impliciet uit van de vooronderstelling van de

eendimensionale mens, die slechts op en neer beweegt

langs de inkomensladder. Voor ons is de mens bonter,

veelkleuriger, authentieker. Bij het wijzigen van de

inkomensverdeling moet men trouwens ook de pen-

sioenrechten in aanmerking nemen. Vandaar onze vra-

gen aan de minister van Binnenlandse Zaken d.d. 20

juni 1972 over enkele aspecten van het trendbeleid,
vandaar ook dat onze fractie in tegenstelling tot die

van de PvdA, v66r de fiscale oudedagsreserve voor

1070

zelfstandigen heeft gestemd.

Het invoeren van een maximuminkomen is zin-

loos. Het neemt de jaloersheid echt niet weg uit ons

bestel. Het enige effect zou zijn dat enkele ,,reuzen

van Pen” naar het buitenland zouden vluchten.

Het zal inmiddels wel duidelijk zijn dat de trek-

kers van hoge inkomens van ons best een matigings-

voorbeeld mogen geven. We willen ze er echter niet

toe dwingen, want dan is het geen navolgenswaardig

voorbeeld meer. Wél dienen de ministers van Sociale

Zaken en van Economische Zaken hun gesprekken met

de vrije beroepen voort te zetten.

Werknemers- en werkgeversorganisaties kiinnen

een constructieve rol vervullen. Al was het alleen maar

in het beïnvloeden van de volksopinie. Het streven

naar een meer rechtvaardige inkomensverdeling kân
echter niet aan hen worden overgelaten. De stap van

primaire naar secundaire inkomensverdeling door mid-

del van inkomensoverdracht en fiscaliteit wordt met

name door de overheid en dus in de politieke arena

vastgesteld.

Is de stelling niet verdedigbaar dat iedere Neder-

lander een gegarandeerd inkomen heeft sinds de ABW

van kracht is? Wij menen van wel.

3. Werkgelegenheid

Arbeidsmarktbeleid is een erg moeilijke zaak. De

in het begin van ons artikel genoemde imperfecties zijn

met name op dit terrein vaak .chrijnend. De verleiding

is maar al te sterk om de vrijheid van beroepskeuze

en van werkkeuze om zeep te helpen ten einde het

doeleind ,,de juiste man op de juiste plaats: de juiste

plaats voor de juiste man” te bereiken. De weg naar

,,brave new world” wordt met het oog op het reali-

seren van korte-terrnijndoeleinden maar al te gemak-

kelijk ongemerkt ingeslagen.

a, b. Wij menen dat het prijsmechanisme bij de

arbeidsallocatie niet kan worden gemist. Bovendien

zien wij goede mogelijkheden in het verhogen van

de beroepsflexibiliteit en van de geografische mobiliteit.

Het onderwijs kan vorming en opleiding verbreden

zodat vanuit één startpositie méér beroepen kunnen

worden bestreken. Bovendien kan het onderwijs de

mobiliteitsgeneigdheid wellicht vergroten.

Moet er een mogelijkheid tot numerus fixus komen

op basis van maatschappelijke behoefte? Moet het aan-

tal chemici, sociologen en psychologen worden inge-

damd? Dient het onderwijs te worden gestoeld op

branche-gewijze werkgelegenheidsprognoses? Dient er

een nauwe relatie te worden gelegd tussen investerings-

regulering en onderwijsplanning? Wij zien de mogelijk-

heden daarvan heel goed, maar de consequenties ervan

even duidelijk. En die schrikken ons af.

Er zijn een aantal andere mogelijkheden. We geven

het toe: niet perfect, maar wel effectief. We hebben

ze hierboven omschreven als verhoging van de flexi-

biliteit en mobiliteit. In dat kader zou een herdefi-

niëring van het begrip ,,passende arbeid” in de werk-

loosheidswetgeving niet misstaan. Bovendien zou het

academici-statusdenken wat kunnen worden geredu-

ceerd hetzij door studieduurverkorting, hetzij door af

schaffing van academische titels. Of zou de invoering

van titels voor de hbo-sector een betere benadering

zijn?

c. Buitenlandse werknemers moeten ons inziens per-

manent een rol kunnen blijven vervullen in onze

maatschappij. We hebben bovendien de dure plicht

goed voor ze te zorgen, ook wat huisvesting en bege-

leiding betreft.

4. Economische groei

Van doorslaggevend belang is de vraag vanuit

welke optiek men naar het probleem van de econo-
mische groei kijkt. Wij nemen aan dat de Club van

Rome zélf het eens zal zijn met de stelling dat zijn

rapport geschreven zou kunnen zijn vanuit het econo-

misch rationalisme. Dan onderschrijven wij het ver-

nietigend oordeel dat Reinhold Niebuhr daarover uit-
spreekt:

,,Geen enkele graad van economische zekerheid kan
uiteindelijk de fundamentele onzekerheid van het menselijk
bestaan uit de weg ruimen, die haar uiterste zinnebeeld
vindt in de dood. Als de bezorgdheid voor deze onzeker-heden een cultuur schept, waarin de mensen niet meer in
staat zijn om de fundamentele onzekerheid van het leven
te aanvaarden door de rust van hun geloof, valt deze
cultuur onder Christus’ veroordeling van de rijke dwaas”.
Onze adhesie aan Niebuhrs uitspraak betekent dat

we én het primaat van de economische groei én de

probleemstelling van de Club van Rome vanuit een

dieperliggende grondhouding afwijzen. Voor ons zijn

niet doorslaggevend onze eigen doeleinden, maar de

richtlijnen, die de mensen als rentmeesters van hun

Schepper hebben meegekregen. Die richtlijnen laten

roofbouw, uitputting van de natuur ten behoeve van

eigen genot, en het stikken in eigen welvaart niet toe.

Die richtlijnen laten evenmin toe dat op basis van

economisch rationalisme met behulp van actieve be-

volkingspolitiek autonoom ingegrepen wordt in de ont-

wikkeling van het inwonertal.

Consumptiebeleid en consumentenbeleid – ge-

definieerd door de redactie van dit blad – vormen

ons inziens geen tegenstelling. Beide begrippen zijn

vanuit verschillend gezichtspunt vastgesteld en over-

lappen elkaar gedeeltelijk in de politieke praktijk.

Zijn we op weg naar een soberheidsmaatschappij?

Wellicht. Wij zouden slechts willen vaststellen dat voor

de verdeling van de soberheid geen andere maatstaven
gelden dan voor de verdeling van de welvaart.

Concreet denken wij bij wijze van voorbeeld aan

de volgende punten. Reclame moet worden aangepakt.

Vanuit het gezichtspunt van ordelijk economisch ver-

keer én vanuit de noodzaak om de luxe consumptie-

impulsen in te perken. Is dat niet kurieren am Symp-
tom? Jazeker. T6ch moeten we het doen. Milieucon-

dities moeten strakker worden vastgesteld. De overheid

stelt niet vast wat geproduceerd wordt; wél onder

welke voorwaarden produktie plaatsvindt. Zo wordt de

producentensoevereiniteit niet afgeknot, wél ingedamd.
De internationale arbeidsverdeling noopt ons tot aan-

passingen in onze produktiestructuur. Positieve opstel-

ling tegenover grondstoffenovereenkomsten impliceert
soms snijden in eigen vlees. Daartoe moeten we bereid

zijn. En daarbij moet worden voorkomen dat de klap-

pen door enkelen worden opgevangen. Met behulp

van innovatiekredieten kan de minister van Economi-

sche Zaken meer rechtstreeks invloed uitoefenen op

produktieresearch en dus op toekomstige produktiever-

houdingen. Ook die mogelijkheden waarderen wij po-
sitief.

Wat de laatste vraag betreft: wij vinden die te

ESB 8-11-1972
1071

ongenuanceerd. Ons antwoord is – even ongenuan-
ceerd – : neen.

5. Ruimtelijke ordening

De noodzaak om te streven naar een spreidings-

patroon in de trant van de
Tweede nota over de ruim-

telijke ordening in Nederland
is, gezien de randstedelijke

milieuproblematiek, gedurende de laatste jaren nog toe-

genomen. Intensivering van het spreidingsbeleid is

dientengevolge gewenst. De spreiding van rijksdiensten

en de selectieve investeringsregeling voor het westen

zijn zaken die wij dus urgent achten.

Wat de globale bestemmingen van de diverse

landsdelen betreft vinden wij de Tweede Nota nog

niet verouderd. Andere zaken – wij denken bijvoor-

beeld aan het principe van de gebundelde deconcen-

tratie – zouden wel eens naar de revisiewerkplaats

mogen.

Uitbreiding van het wegennet is geen autonome,

maar geïnduceerde zaak ten opzichte van de toeneming

van het autobezit. Uiteraard erkennen wij dat er tussen

beide aangelegenheden een functioneel verband bestaat.

Zonder verdergaande bevordering van het openbaar

vervoer is het ons inziens echter onverantwoord via

beperking van de wegenbouw het autogebruik terug

te dringen. Al was het alleen maar op grond van

veiligheidsoverwegingen.

Het Deltaplan en de Zuiderzeewerken moeten

worden gewijzigd, indien zich wezenlijk nieuwe feiten

of ontwikkelingen in preferenties of meningen voor-

doen. Die hebben wij nog niet gesignaleerd.

Vliegverkeer bespaart ruimte op het horizontale

vlak, geeft daartegenover enkele negatieve sociale.

effecten (bijv. geluidshinder). Moet vliegverkeer extra

worden belast? Wij nemen geen definitief standpunt

in, maar neigen tot ontkenning, mede gezien het enor-

me bélang van goedkope vliegreizen van (de familie

van) emigranten.

De service van het openbaar vervoer is de laatste

jaren toegenomen; de frequenties echter nauwelijks.

Toch is frequentieverhoging de beste – want meest

gewaardeerde – vorm van serviceverlening. Voor het

bereiken van hogere frequenties is afremming van be-

paalde vormen van particulier vervoer noodzaak. Zou-

den meer en hogere parkeerheffingen in de grote centra

in dit opzicht niet het meest effectief zijn?

g, h. Na hetgeen wij onder punt 4 hebben gesteld,

zal duidelijk zijn dat wij de onder
5
g en 5 h ge-

formuleerde vragen in het kader van het economische

beleid van de overheid niet relevant achten. Wij willen
het ook wel anders stellen: een overheid, die zich deze

vragen stelt, valt onder de veroordeling waarvan in

het gereleveerde citaat van Niebuhr sprake is.

A. Schouten

A. J. Vermaat

d

22
De optiek van D’66

MR. H. A. F. M. 0. VAN MIERLO

Het sociaal-economisch beleid dient in de komende

kabinetsperiode vooral gericht te zijn op de realisering

van de volgende doelstellingen.

Bestrijding van de loon- en prijsinflatie. Het

niveau van de prijsstijgingen, dat gestegen is van ge-

middeld 4 â
5%
in de periode 1963-1970 tot
7,5

8% onder het kabinet-Biesheuvel
(7,5%
in 1971, 8%

in 1972) dreigt verder te stijgen tot 10% in 1973,

wanneer de nieuwe regering er niet in zou slagen een

effectieve loon- en prijsmatiging tot stand te brengen.

D’66 ziet daarbij de inflatiebestrijding niet als doel

op zichzelf, maar als middel om de thans plaatsvin-

dende uitholling van de collectieve voorzieningen (extra

prijsgevoeligheid van de overheidsuitgaven) tegen te

gaan, terug te keren tot een situatie van volledige werk-

gelegenheid (de thans bestaande hoge werkloosheid is

mede veroorzaakt door diepte-investeringen als gevolg

van het plaatsvinden van hoge loonkostenstijgingen) en

een willekeurige inkomensherverdeling te voorkomen

(de huidige inflatie werkt vooral onbillijk tegenover de

vaste inkomenstrekkers).

De bescherming en verbetering van het leefmilieu

in ruime zin, d.w.z. het zodanig hervormen van onze

produktie- en consumptiepatronen, dat de milieuver

vuiling via een heffingstelsel (,,de vervuiler betaalt”) op

drastische wijze wordt teruggedrongen en de uitputting

van grondstoffen en energie via de bevordering van

een kringloopeconomie wordt teruggegaan.

Het voeren van een rechtvaardige inkomenspo-

litiek zowel nationaal als internationaal. Deze doelstel-

ling is nauw verbonden met de beide voorgaande in

die zin dat een beleid, gericht op loon- en prijsmatiging

waarschijnlijk pas effectief zal kunnen zijn, wanneer

daaraan een rechtvaardig en in brede lagen van de

Nederlandse bevolking geaccepteerd inkomensbeleid ten

grondslag ligt. Daarnaast zal ook een fundamentele

hervorming van onze produktie- en consumptiepatro-

nen en (alsmede de matiging van de groei van de

materiële consumptie) zoals die vanuit een oogpunt

van milieubeleid vereist is waarschijnlijk pas effectief

kunnen worden wanneer tegelijkertijd een rechtvaardi-

ger inkomensbeleid geïntroduceerd wordt. Gezien de

bij uitstek mondiale dimensie van het milieuvraagstuk

geldt de voorwaarde van een rechtvaardiger inkomens-

beleid hier zeker even sterk voor het internationale

inkomensbeleid (ontwikkelingssamenwerking) als het

nationale inkomensbeleid.

De veiligstelling van een meer dan evenredige

groei van de collectieve voorzieningen, welke noodza-

kelijk is voor het voeren van een welzijnsbeleid in

ruime zin, gericht op het beschikbaar zijn van meer

1072

en betere woningen, onderwijs en vorming op zo ruim

mogelijke schaal, sterke verbetering van het openbare
vervoer, verbetering van de gezondheidszorg en meer

ontwikkelingssamenwerking. Voor deze doelstelling is

de totstandkoming van een effectieve loon- en prijs-

matiging uiteraard weer een essentiële voorwaarde.

Loon- en prijspolitiek

Voor wat betreft dit punt twijfelen wij aan de

effectiviteit van geïsoleerde dwangmaatregelen. In het

recente verleden is gebleken dat een loonstop veelal

tot een loonexplosie achteraf leidt, terwijl alleen al

de discussie over prijsstoppen tot anticipatie op prijs-

stijgingen leidt.

D’66 is van mening, dat in het kader van de in-

flatiebestrijding een matiging van de lonen en prijzen

alleen succes heeft en aanvaardbaar is, als daarbij

naast de lonen ook de andere inkomens, zoals de

winsten dividenden en de honoraria van de vrije be-

roepen enz. worden betrokken. De rol van de over

heid bij de inflatiebestrijding dient een stimulerende
en tevens een voorlichtende te zijn; de burgers dient

duidelijk te worden gemaakt, wat de effecten van

inflatie zijn. Wij hebben grote angst, dat de inflatie

zodanig is ingeworteld in het geheel der verwachtingen,

dat de bestrijding ervan uitermate moeilijk zal zijn;

wellicht is het noodzakelijk dat de sociale psychologie

wordt ingeschakeld om het ontwenningsproces te be-

geleiden. Stimulerend moet de overheid optreden om

overeenstemming tussen de sociale partners te bewerk-

stelligen, waarbij D’66 voorstander is van het afsluiten

van een sociaal contract voor een meerjarige periode,
dat bindende afspraken over loon- en prijsstijging be-

vat. Ter ondersteuning daarvan kunnen loon- en prijs-

maatregelen genomen worden als de overeengekomen

marges voor loon- en prijsstijging dreigen te worden

overschreden.

Alvorens in te gaan op de suggestie van de redactie

van
ESB
een loonstop voor ambtenaren in te stellen,

willen wij daarvoor een opmerking over de mogelijk-

heid van inkomensvergelijking vooraf laten gaan. D’66

is voorstander van het vergelijkbaar maken van de

totale arbeidsbeloningen; zodat bijv. ook de verkrijging

van pensioenrechten daaronder worden begrepen. Als

daarna blijkt dat de ambtenaren in het gareel van het

bedrijfsleven meelopen, dan zijn wij niet van mening

dat de groep van ambtenaren eenzijdig de dupe mag

worden van een loonstop; de overheid zou anders het

gevaar lopen haar werknemers kwijt te raken. D’66
is daarom voorstander van een trendbeleid t.a.v. de

totale arbeidsvoorwaarden. Wel menen wij dat de aan-

vangssalarisverhoging aan het begin van ieder kalen-

derjaar veel kleiner zal kunnen zijn dan thans door-

gaans het geval is en dat vervolgens bij de nacalculatie

de positie van de ambtenaren weer wordt rechtgetrok-

ken. Bevriezen zonder meer achten wij niet aanvaard-

baar.

Inkomensverdeling

Bij de beoordeling van de inkomenspolitiek als in-

strument ter bestrijding van de inflatie, is D’66 van

mening dat de loonpolitiek niet mag worden losge-
maakt van de algemene inkomenspolitiek (zie hier-

boven). Wij zijn het eens met de eis van de werkne-

mers dat matiging van de CAO-regelingslonen alleen

aanvaardbaar is, indien tegelijkertijd de niet CAO-

inkomens in het bedrijfsleven en van de vrije beroepen

en zelfstandigen worden gematigd.

Wij zijn er ons tegelijkertijd van bewust, dat het

voeren van een inkomenspolitiek nog aanzienlijk moei-

lijker is dan het voeren van een loonpolitiek. Ook hier

moet de overtuigingskracht een belangrijke rol spelen,

waarbij de overheid een belangrijke rol kan spelen als

,,voorbeeld”; de recente BTW-verhogingen door het

kabinet-Biesheuvel passen niet in dit beeld, evenmin als

de verhoging van de spoortarieven.

Suggesties voor het voeren van een inkomenspolitiek

zijn; de instelling van een staatscommissie, die zich

gaat bezinnen over de voorbereiding van een inkomens-

politiek op lange termijn. Deze commissie zou voor-

stellen moeten doen om inkomens van verschillende

categorieën, zoals werknemers, zelfstandigen en amb-

tenaren vergelijkbaar te maken. Voorts kan er een ta-

rievenheschikking worden ingesteld voor de vrije be-

roepen, indien zij zich niet aan de gemaakte afspraken

houden. Waarschijnlijk zal ook de door ons voorge-

stane openbaarheid van inkomens ertoe leiden, dat er

enige matiging optreedt. Eveneens willen wij bevorde-

ren dat er ook voor hogere inkomens in het bedrijfs-

leven CAO’s tot stand komen.

De inkomenspolitiek als inkomensherverdelingsinstru-

ment is uitermate belangrijk. D’66 is van mening dat

in onze maatschappij grote inkomens verschillen van-

wege de nauwe relatie tot de ontplooiingskansen van

de betrokkenen onaanvaardbaar moeten worden ge-

noemd, maar verschillen gebaseerd op prestaties binnen

zekere onder democratische controle te stellen grenzen

worden aanvaard. Uiteraard zijn deze nogal vage

formuleringen voor velerlei uitleg vatbaar. Niettemin

lijkt de meest redelijke oplossing een inkomensbeleid

te zijn, waarbij de sociaal-economische mogelijkheden

en grenzen van zo’n beleid zo goed mogelijk worden

nagegaan.

Indien er in de komende regeringsperiode ruimte

overblijft voor reële loonsverbetering dan zijn wij van

mening, dat deze aan de laagste inkomensgroepen ten

goede moet komen, terwijl de hogere inkomensklassen

er in reëel opzicht niet op vooruit behoren te gaan.

Dit werkt uiteraard nivellerend. Op langere termijn

zijn we er voorstander van dat er een maximuminko-

men wordt ingevoerd. Ten aanzien van de hoogte er-

van en de methode waarop dit gerealiseerd moet wor-

den, dient een nader onderzoek plaats te vinden.

Wellicht kan het marginale tarief in de inkomstenbe-

lasting worden opgevoerd, zodat in feite een maximum-

inkomen ontstaat. Wij zijn ons bewust, dat er aan de

invoering van een maximuminkomen vele voetangels

en klemmen zitten, maar uit het oogpunt van inko-

mensverdeling, zowel nationaal als internationaal, vin-

den wij dit van grote betekenis.

Wij zijn ervâ6r dat de trekkers van hoge inkomens

in 1973 het voorbeeld geven om tot loonmatiging te

komen. Het meest voor de hand liggend lijkt ons dan

de stabilisering van die inkomens op het huidige reële

niveau, of een geringe achteruitgang.

Inkomensherverdelingsbeleid behoort tot de belang-

rijkste doelstellingen van het regeringsbeleid. De rege-

ring bezit daartoe onder meer de volgende instrumen-

ten: de inkomstenbelasting, vermogensbelasting, de suc-

ESB 8-11-1972

1073

cessie- en schenkingsrechten en de sociale premies.

Indien de sociale partners in overleg met de regering

en onder goedkeuring van het parlement tot overeen-
stemming komen over bepaalde maatregelen met her-

verdelingselementen, bestaan daarover bij ons geen

problemen. Voorwaarde is wel, dat de inspraak en de

belangen van de niet-werknemers/werkgevers, o.a. de

zelfstandigen en de beoefenaren van vrije beroepen,

daarbij voldoende gewaarborgd zijn.

Iedere burger behoort voorts ons inziens een recht

op een welvaartsvast minimuminkomen te verkrijgen

en een recht op een aan speciale omstandigheden aan-

gepast inkomen, bijv. bij arbeidsongeschiktheid, ouder-

dom, en onvrijwillige werkloosheid.

Werkgelegenheid

Om een evenwicht te krijgen tussen de vraag naar
arbeid van een bepaalde kwaliteit en het aanbod van

arbeid met een bepaalde kwaliteit, zien wij het als

noodzakelijk, dat er een vorm van nationaal econo-

mische planning wordt ontworpen, waarin een taak-

stelling is opgenomen ten aanzien van de ontwikkeling

van verschillende bedrijfstakken gekoppeld aan de

daarvoor noodzakelijke onderwijsvoorzieningen. Via in-

directe maatregelen, bijv. voorlichting, zou men moe-

ten proberen een optimale situatie te verwezenlijken.
Voorshands achten wij het ongewenst rechtstreeks de

onderwijs- en beroepskeuzevrijheid aan te tasten.

Andere gewenste maatregelen zijn de herstructurering

van het beloningsstelsel en intensivering van de om-
scholingsmogelijkheden. Wat betreft het eerste punt

menen wij dat indien er een structureel tekort is aan

werknemers die vuil, ongeschoold (en slecht betaald)
werk willen verrichten, de arbeidsbeloning voor deze

groepen structureel moet worden verhoogd. Dit zal

tevens conséquenties hebben voor het aantrekken van

buitenlandse werknemers; de situatie waarbij zij uit-

sluitend het onaangename en ongeschoolde werk ver-

richten achten wij ongewenst. Door structurele maat-

regelen zal hierin verandering moeten worden gebracht,

opdat tevens de vorming van een nieuwe pariakaste

kan worden vermeden.

In een snel veranderende maatschappij die steeds

gecompliceerder wordt bovendien, is een geïnstitutio-

naliseerde vorm van permanente bijscholing een abso-

lute noodzaak. Inschakeling van alle arbeidskrachten

op een voor hun capaciteiten optimale plaats is een

van de fundamentele doelstellingen van een werkge-

legenheidsbeleid; dit past ook in het kader van ons

streven naar welzijn voor een ieder.
Economische groei

Economische groei is een begrip dat op verschillende
manieren wordt gebruikt. Tegenover onverminderde in-

dustriële groei staan wij sceptisch. Natuurlijk kan deze

groei – al was het maar omdat de bevolking voor-

lopig nog zal stijgen – voorlopig niet geheel achter-

wege blijven. Industriële expansie brengt echter zoveel

nadelen met zich mee op het gebied van het gebruik

van de beperkte ruimte, op dat van het behoud van

het leefmilieu, en van de leefbaarheid in het algemeen,

dat deze expansie zorgvuldig zal moeten worden af-

gewogen tegen de nadelen.

Economische groei is echter meer dan alleen in-

dustriële expansie. Wij zijn van mening dat economi-

sche groei, die een wezenlijke functie lijkt te vervullen

in het bestaan van de creatieve mens, zeker kan en

moet doorgaan indien binnen het gehele economische

gebeuren een sterke ombuiging plaatsvindt van ma-

teriële produktie naar groei van de dienstensector.

Voor zover economische groei soms wordt gemeten

aan de stijging van het bruto-nationale produkt zijn

wij van mening dat dit begrip een nieuwe inhoud moet
krijgen. Om werkelijke groei te meten, zullen nadelige

gevolgen in mindering van de groei moeten worden

gebracht. Met andere woorden, in feite moet gemeten

worden in hoeverre gewenste functies worden vervuld

en niet hoeveel in totaal wordt geproduceerd.

Door schaalvergroting en toenemende gecompliceerd-

heid van de samenleving zal in de toekomst de rol

van de overheid bij de verdeling van de beschikbare

middelen over de verschillende bestedingscategorieën

toe moeten nemen. De overheid zal meer greep moe-

ten krijgen op investeringen die een zodanige omvang

hebben dat het regionale beleid er aanmerkelijk door

wordt beïnvloed. Het beginsel van de consumenten-

soevereiniteit zal gedeeltelijk moeten worden losgelaten;

industriële produkten zullen niet alleen moeten worden

getoetst aan de verlangens van de direct betrokken

producent en consument, maar ook aan de externe

effecten die produktie en/of consumptie ervan met zich

meebrengen. Op korte termijn moet het mogelijk wor

den gemaakt consumenten te beschermen tegen te grote

invloed van producenten. Inspraak van consumenten-

organisaties moet worden geïnstitutionaliseerd door hen

op te nemen in de SER. Kortom, de overheid moet

én een consumptiebeleid voeren én een consumenten-

beleid!

Ruimtelijke ordening

Ruimtelijke ordening dient gericht te zijn op het

welzijn. De ontwikkelingen op het gebied van de

ruimtelijke ordening behoren strikt in de hand gehou-

den te worden, waarbij nauwkeurig vastgesteld moet

worden waar industrie-, recreatie- en woongebieden

moeten blijven of komen. Bevorderd dient te worden
dat de woon- en werkgebieden, indien mogelijk dicht

bij elkaar komen te liggen; dit heeft als positief effect

dat het verkeer en vervoer enigszins kan worden be-
perkt. Uiteraard dienen hinderlijke industrieën of in-

dustrieën met bijzondere risico’s op ruime afstand van
de woongebieden te komen. De bevolking en werkge-

legenheid worden in versterkte mate gespreid naar ver-

schillende randgewesten, waarbij sprake moet zijn van

coördinatie met andere onderdelen van het beleid.

Daarbij dient gewaarborgd te zijn dat de gekozen ver-

tegenwoordigers op gemeentelijk, provinciaal en lan-

delijk niveau én de burgers voldoende inspraak heb-

ben.
Zoals hierboven blijkt, zijn wij er voorstander van

dat de industriële ontwikkeling in de Randstad wordt

afgeremd. Wij stemmen er dan ook mee in dat op

investeringen in bepaalde delen van het westen een

selectieve heffing wordt gelegd, hetgeen wij in het

Beleidsplan,
dat eind 1970 verscheen, reeds voorgesteld

hebben. In het
Keerpunt 1972
willen wij dergelijke

heffingen combineren met een vergunningenstelsel.

Daarnaast heeft D’66 in de Tweede Kamer voorgesteld

1074

een Maatschappij voor Regionale Ontwikkeling op te

richten, welke o.a. d.m.v. door de rijksoverheid ter

beschikking gestelde gelden (waaronder de Breedband-

miljoenen) zou kunnen deelnemen in de oprichting of

uitbreiding van bedrijven in ontwikkelingsgebieden in

ons land (Noorden, Limburg).

D’66 is sterk tegen ongelimiteerde uitbreiding van

het wegennet. Het is D’66 een huiver te bedenken dat

half Nederland wordt platgewalst voor autowegen en

dat complete binnensteden worden gesloopt om door-
gaande wegen aan te leggen. Wij menen dat een goed

georganiseerd openbaar vervoer het alternatief dient

te zijn om ons voor de hiervoor genoemde rampen

te behoeden. Overwogen moet worden de toegang voor

particuliere auto’s tot de binnenstad aan een vergun-

ningenstelsel te binden.

De afsluiting van de Oosterschelde mag niet door

gaan, terwijl wij met betrekking tot de Markerwaard

van mening zijn, dat de inpoldering dient te worden

opgeschort. Er. zal moeten worden onderzocht of in het

licht van de gegevens waarover men thans de beschik-

king heeft, of uitvoering van deze plannen geen on-

aanvaardbare consequenties heeft voor ons milieu, in

het bijzonder de functie van het IJsselmeer als drink-

waterbekken.

D’66 is bezorgd over de ontwikkeling van het vlieg-

verkeer. Enerzijds zijn wij ons bewust van de onge-

kende mogelijkheden en vrijheid die het vliegtuig ons

verschaft, anderzijds moet men zich goed realiseren dat

het vliegverkeer ernstige nadelige neveneffecten voor

vele Nederlanders met zich meebrengt. Maatregelen die

moeten worden overwogen zijn: het stimuleren van een

hogere bezettingsgraad van vliegtuigen en de concen-

tratie van Europese luchtvaartmaatschappijen, alles ten

einde het aantal vliegbewegingen te beperken. In ieder

geval zal het supersoon vliegverkeer boven Nederland

moeten worden verboden.

De bevolkingspolitiek dient zich met behulp van

actieve voorlichting te richten op een mentaliteitsver-

andering, zodanig dat men zich bewust wordt van de

consequenties van de bevolkingsgroei en dat men dus

kleine gezinnen als wenselijk gaat beschouwen. Het

sociaal aanzien van ongehuwden en kinderloze echt-

paren zal moeten worden verbeterd. Hiertoe behoort

het stelsel van kinderbijslagen en kinderaftrek gereorga-

niseerd te worden. Er moet meer de nadruk worden

gelegd op gratis voorzieningen voor het kind, dan op

financiële faciliteiten. Daarnaast moeten de ouders

worden voorgelicht, opdat zij in staat zijn het door

hun gewenste kindertal te bereiken. Dwang ten aan-

zien van de gezinsgrootte wordt door D’66 afgewezen.

H. van Mierlo

9>NU
De optiek van de CHU

DRS. D. F. VAN DER MEI

MEVR. IR
. N. C. DE RUITER

1. Loon- en prijspolitiek

In de strijd tegen de inflatie moet de overheid,

met haar geheel eigen verantwoordelijkheid voor het

economische gebeuren, een belangrijke rol spelen. Daar-

naast echter heeft het bedrijfsleven z’n verantwoorde-

lijkheid. Het zou onjuist zijn de verantwoordelijkheid

voor de strijd tegen de inflatie te zeer op de schouders

van de overheid te leggen.

In de huidige situatie is een zeer nauwe samen-

werking tussen overheid en bedrijfsleven een gebie-

dende eis. De ontwikkeling van de collectieve beste-

dingen tot nu toe en de sterke drang om de particuliere

bestedingen uit te breiden, maken het noodzakelijk, dat

beide ontwikkelingen beter op elkaar worden afgestemd

dan tot nog toe mogelijk bleek. In dat kader bepleiten

wij afspraken tussen overheid en bedrijfsleven, die ver-

schillende jaren zouden moeten omvatten.

De inflatiebestrijding heeft ook internationale as-

pecten. Deze zijn met name voor Nederland met z’n

open economie van wezenlijke betekenis. Wij zijn van

mening, dat internationale coördinatie van beleid een

noodzakelijk element is in de strijd tegen de inflatie.

Met name in EG-verband zal hieraan intensief moeten
worden gewerkt. Vanzelfsprekend neemt dit niet weg,

dat ons land een eigen verantwoordelijkheid heeft om

zelfstandig een bijdrage aan de infiatiebestrijding te

leveren. Een verantwoordelijkheid, die des te meer

klemt gezien onze koploperspositie in het inflatoire

gebeuren.

De bestrijding van de inflatie in de sfeer van

lonen en prijzen berust in het algemeen voor een be-

langrijk deel bij het bedrijfsleven. De overheid zal

moeten trachten door overleg met het bedrijfsleven die

verantwoordelijkheid te optimaliseren. Mocht dit pogen

onverhoopt niet slagen, dan zijn maatregelen op het

gebied van de loon- en prijsvorming geboden. Een

eenzijdig ingrijpen in de loonvorming dan wel een

eenzijdig ingrijpen in de prijsvorming achten wij niet

juist, vanwege de onrechtvaardigheid, die aan een zo-

danige eenzijdigheid kleeft.

Wat betreft een loonstop voor ambtenaren zijn

wij van mening, dat daarvoor geen rechtvaardiging te

vinden is. Waarom zouden ambtenaren vanwege hun

ambtenaar-zijn in salaris moeten blijven stilstaan, terwijl

vergelijkbare categorieën wél een loonstijging zouden

mogen ontvangen? Met betrekking tot een algehele

prijsstop zouden wij willen opmerken, dat dit een bij-

zonder grof middel is, dat slechts zeer korte tijd kan

werken en waarvan de effectiviteit moet worden be-

twijfeld.
2.
Inkomensverdeling

De vraag of er, gezien de huidige economische

problematiek wel de mogelijkheid is om in de komende

jaren de inkomensverdeling te wijzigen, menen wij be-

vestigend te kunnen beantwoorden.

Deze vraagstelling is zodanig algemeen, dat het,

in het bestek van deze bijdrage, die noodzakelijkerwijs

kort moet zijn, nauwelijks mogelijk is daarop een méér

zeggend antwoord te geven dan: ten gunste van de

ESB 8-11-1972

1075

laagste inkomensgroepen en ten koste van de hoogste

inkomensgroepen.
Het invoeren van een maximuminkomen lijkt ons

een zinloze zaak. Het niatigen van de stijging van de

hogere inkomens is o.i. zinvoller.

Zonder dat de trekkers van hoge inkomens in

1973 het voorbeeld geven bij de matiging heeft het

weinig zin bijdragen tot matiging van de lagere inko-

nienstrekkers te verwachten.

Vanzelfsprekend hebben werknemers- en werkge-

versorganisaties een belangrijke taak bij het totstand-
brengen van een gewenste inkomensverdeling. Daar-

naast heeft even vanzelfsprekend de overheid onder

meer via haar fiscale politiek invloed op de inkomens-

verdeling, terwijl er tevens via ons uitgebreide systeem
van sociale voorzieningen een belangrijke herverdeling

van inkomens plaatsvindt.
Door het wettelijke minimumloon en de Algemene

Bijstandswet hebben we in ons land een gegarandeerd

inkomen.

3. Werkgelegenheid

In toenemende mate zullen wij ermee rekening

moeten houdçn, dat de mens in z’n actieve periode
verschillende keren van beroep zal moeten kunnen

veranderen. Zijn of haar oorspronkelijke opleiding dient

zoveel mogelijk op deze flexibiliteit te worden afge-

stemd. Daarnaast blijven omscholingscursussen uiter-

aard van belang. Een verdere versterking van het in-

strument van het arbeidsmarktbeleid is daarbij dringend

geboden.
Geheel voorkomen, dat jongelui na hun studietijd

geen passende betrekking kunnen vinden lijkt ons on-

mogelijk. Noodzakelijk is een beroepskeuzevoorlichting,

die onder meer gebaseerd is op een analyse van de

toekomstige behoefte aan diverse soorten van arbeid.

Buitenlandse werknemers zullen zeker op korte

termijn nog een rol vervullen in onze maatschappij.

Daarbij komt, dat voor de EG het vrije verkeer van

werknemers geldt.

4. Economische groei

De economische groei is voor ons geen doel in

zichzelf, ofschoon wij de betekenis van de economische
groei voor het vervullen van vele verlangens niet willen

onderschatten. Er komt een moment, waarop het be-

langrijker wordt
hoe
we groeien dan
in welke mate

we groeien. Zo’n moment is bijv. daar, indien de eco-

nomische groei gepaard gaat met een ontoelaatbare

vervuiling van het milieu of een onaanvaardbaar snelle

uitputting van grondstoffenvoorraden.

a. De vraag of de overheid een actievere rol moet

spelen bij de verdeling van de beschikbare middelen

over de potentiële bestedingen kan naar onze mening

nauwelijks meer bevestigend worden beantwoord. We

zien nl. een ontwikkeling, waarbij een verdere groei

van de collectieve sector gepaard gaat met de om-

standigheid, ,,dat een steeds kleiner deel van het accres

van de nationale middelen kan toevallen aan de vrije

bestedingen van particulieren”
(Miljoenennota 1973).

Diezelfde nota leert ons, dat van 1972 op 1973 85 â
90% van het accres van het netto-nationale inkomen

per werkende toevloeit aan de collectieve sector. Door
de jongste gegevens m.b.t. de kosten van sociale voor-

zieningen is dit inmiddels 100% geworden.

De overheid moet zowel een consumptiebeleid

(overeenkomstig de ruime definitie, die de redactie van

ESB
hieraan geeft) als een consumentenbeleid voeren.

De overheid doet dit ook al jarenlang. Het bestaande

consumptiepatroon wordt bijv. beïnvloed door fiscale

maatregelen. De consumentenbelangen vergen terecht

in toenemende mate de aandacht van de overheid.

Moet de overheid ingrijpen in de producenten-

soevereiniteit? De overheid doet dit reeds. Zij kan

voorwaarden aan de producenten stellen onder meer

in verband met het milieu. Zij kan het doen van in-

vesteringen in bepaalde regio’s bemoeilijken, zoals be-

oogd wordt in het wetsontwerp selectieve investerings-

heffing.

Moeten de produktie en consumptie worden af-

geremd c.q. stopgezet? Een zodanige
algemene
vraag-

stelling is naar onze mening weinig zinvol.

5. Ruimtelijke ordening

a en b.
Spreiding.
Het patroon van wonen, werken

en recreëren dient op micro- en meso-schaal primair
gericht te worden op vermindering van de mobiliteit
en verhogi.g van de kwaliteit van het leefmilieu. Op

macro-schaal dient het spreidingsbeleid zich te richten

op de ontlasting van de Randstad en stimulering van

het noorden, oosten en zuiden.

Aangezien in het algemeen het wonen het werken

volgt, dient de spreiding van de werkgelegenheid priori-

teit te krijgen. Afremming van de industriële ontwik-

keling in de Randstad is als recept zonder meer on-

voldoende, gezien het feit, dat met name industrieën

veelal arbeidsextensief zijn in vergelijking met de ter-

tiaire sector. Voor een harmonische ontwikkeling van

de regio’s is een evenwichtig pakket van werkgelegen-

heid geboden, waarvoor met name bepaalde (arbeids-

intensieve) industrieën uit het westen in aanmerking

zouden moeten komen.

O.i. geven de kamerstukken 11.942, 12.045, 12.016,

12.010 een goed inzicht in de problematiek en een

goede aanzet tot de oplossing.

c, f, d en e.
Verkeer.
Daartoe zal onder meer een

uitbouw van de gehele infrastructuur (ook de culturele)

noodzakelijk zijn. De uitbreiding van het wegennet zal

moeten passen in een integraal verkeers- en vervoers-

beleid, waarbij prioriteit dient te worden gegeven aan

het openbaar vervoer. O.i. is er geen directe relatie

tussen de uitbreiding van het wegennet en de toene-

ming van het autobezit, omdat het selectief gebruik

van de auto voorwaardelijk dient te worden gesteld.

Het vliegverkeer moet worden afgeremd, zolang er

geen afdoende maatregelen zijn om de huidige geluids-

overlast te beperken (max. 35 KEH). Mocht de si-

tuering van de tweede luchthaven in de Markerwaard

plaatsvinden, dan zal dit de huidige opzet van de

Zuiderzeewerken ingrijpend veranderen. Ook overigens

dienen tijdens de realisatie van grote werken de doel-

stellingen steeds getoetst te worden aan nieuwe feiten,

ontwikkelingen en normstellingen.

g en h.
Bevolking.
In een land als Nederland, met

een bevolkingsdichtheid van rond 390 inw./km
2
is een

bevolkingspolitiek een absolute noodzaak. Het tot nu

toe gevoerde beleid dient derhalve krachtiger te worden

voortgezet. Daarbij dient te worden gesteld, dat zowel

de bevolkingsontwikkeling als de bevolkingsstructuur
van evident belang zijn voor het welzijn. Wij zijn met

1076

35
0

De optiek van DS’70

DR. W. DREES JR.

1. Loon- en prijspolitiek

De sterke en hardnekkige inflatie van de jaren zestig

is vooral te wijten aan de vrijwel voortdurende over-

spanning van de Nederlandse economie. De lange duur

van de inflatie heeft geleid tot indexatie en tot een

zekere gewenning.

Het is noodzakelijk dat vermeden wordt dat opnieuw

overspanning optreedt. De inkomens-prijs-spiraal is het

meest acute probleem. De overheid moet in intensief

overleg met het bedrijfsleven streven naar het beëin-

digen van deze spiraal, lukt dat niet dan is ingrijpen

in de tariefvorming van goederen en diensten (waar-

onder inkomens) nodig. Er is geen principieel verschil

tussen ,,prijzen”, bijv. van diverse diensten (kapper,

huisarts, reparatiewerkzaamheden) en ,,inkomens”.

Het assortiment goederen en diensten is groter dan

het aantal werknemers-functies zodat prijsbeheersing in-

gewikkelder is dan geleide loonpolitiek. Zo nodig moet

zowel in prijzen als in lonen worden ingegrepen (bij
sommige prijzen gebeurt dit ook nu, huren, pachten,

tarieven van bedrijven die op grond van concessies

werken e.d.).

De overheid volgt voor het – zeer talrijke – per-

soneel van rijk, gemeenten, onderwijs, gesubsidieerde

instellingen e.d. de trend van de lonen in het particu-

liere bedrijfsleven. Dit is ook vroeger steeds min of

meer gebeurd. Het huidige trendbeleid is gekenmerkt

door passiviteit en nabetaling van gebleken verschillen

nog in de loop van hetzelfde kalenderjaar. Dit is een

van de oorzaken van onzekerheid voor de financiën

van overheden, overheidsbedrijven en door de overheid

gesubsidieerde stichtingen. Men zou het door minister

Toxopeus in 1960-1961 gevoerde actieve trendbeleid

kunnen overwegen, d.w.z. een beleid waarbij na over-

leg met de ambtenarenorganisaties van te voren de-

finitieve afspraken voor één of twee jaar worden ge-

maakt. Dit zou de duidelijkheid inzake uitgaven en

inkomsten (denk ook aan tarieven van overheidsbe-

drijven e.d.) ten goede komen en kunnen helpen tot

grotere stabiliteit te komen. Ook een actief beleid van
de overheid t. a.v. bedrijfstakken welke voornamelijk

aan de overheid leveren, zodat deze opdraait voor

kostenverhoging (bijv. de bouwnijverheid) is wenselijk.

Zo’n overleg zou zowel de kosten als ook de werkge-

legenheid kunnen betreffen.
de Tweede Europese Bevolkingsconferentie van mening,

dat vanuit waarde-oordelen omtrent het welzijn doel-

stellingen m.b.t. ontwikkeling en structuur van de be-

volking moeten worden geformuleerd.

Wij verwijzen u voor het overige naar het Beginsel-

en Werkprogram van de CHU.

D. F. van dr Mei

Mevr. N. C. de Ruiter

Het overleg met het bedrijfsleven als geheel kan

inkomens (ook buiten CAO’s), werkgelegenheid,
So-
ciale verzekeringen e.d. betreffen; een meerjarige af-

spraak is wenselijk. Grotere continuïteit zowel inzake
bestellingen door de overheid als inzake tarievenpoli-

tiek en inkomens kan helpen tot een betere sfeer te

komen, frequente wijzigingen van prijzen en inkomens

scheppen een nerveuze sfeer en stimuleren de inko-
mensprijsspiraal. Het matigen van de hoogste inko-

mens is wenselijk zowel ter wille van de infiatiebe-
strijding nu als ter wille van een wat gelijkere inko-

mensverdeling.

De Nederlandse inflatie is niet veroorzaakt door

stijging van importprijzen, deze was relatief gering.

Wel heeft een sterke buitenlandse vraag soms bijge-

dragen tot de spanning. Het is de taak van de over-

heid om een anticyclisch beleid (met wiebeltax of

andere instrumenten) te voeren opdat de totale vraag

naar arbeidskrachten zich regelmatig ontwikkelt. Slechts
bij een permanente overschotpositie hoeft aan revaluatie

te worden gedacht.

Een Monetaire Unie in West-Europa kan onderlinge

monetaire verstoringen beëindigen. Een duurzame unie

is alleen mogelijk als er één centrale bank wordt ge-

schapen en de afzonderlijke valuta’s ophouden te be-

staan. Dit vereist een sterk gezag van de Europese

federatie en is daarom nog niet dichtbij.

2. Inkomensverdeling

Een goed overzicht over de inkomensverdeling in

Nederland (feiten, normen, maatregelen) is gegeven in

de
Nota over de Inkomensverdeling in Nederland
van
september 1969 (bijlage 15 bij de
Miljoenennota 1970).

Daaruit blijkt dat omstreeks de bezettingsjaren veel is

gebeurd (invoering van hoge en sterk progressieve ta-

rieven loon- en inkomstenbelasting, kinderbijslag, huur-

beheersing) waardoor een gelijkere verdeling van de

inkomens is verkregen. Met ,,inkomen” doel ik hier

op het voor een gezin, rekening houdende met de

gezinssamenstelling, besteedbare inkomen. Het heeft
weinig zin om statistieken te verzamelen over jaarin-

komens van afzonderlijke burgers, waarbij bijv. ge-

huwde vrouwen veelal een inkomen van nihil hebben.

of een gering bedrag, evenals vele kinderen. Toch

wordt, ook door economen, nog veel geschreven over

de inkomensverdeling aan de hand van dit materiaal

dat geen rekening houdt met het gezin als consumptie-

huishouding. Het doet er voor iemand niet toe welk

inkomen hij zelf aan de fiscus moet opgeven, maar

hoeveel inkomen het gezin waartoe hij behoort ont-

vangt en uit hoeveel leden dit gezin bestaat.

Na de Tweede Wereldoorlog is de inkomensverde-
ling verbeterd door uitbreiding van het sociale verze-

keringsstelsel terwijl ook de verschillen in bruto-be-

loning wat zijn verkleind, vooral door optrekking van

ESB 8-11-1972

1077

de lage inkomens (landarbeider, huishoudelijk perso-

neel e.d.). De uitbreiding van voortgezet onderwijs

betekent een uitbreiding van het aantal mensen met

iets hogere inkomens. Er is echter in Nederland in

het algemeen weinig nivellering opgetreden van de

loonlijn, d.w.z. van de verhouding tussen werknemers

wat hun bruto verdiende inkomen betreft (bijv. onder-

wijzer-leraar-hoogleraar).

De inflatie heeft vooral de particulier gepensioneer-

den getroffen, waarvoor verhoging van AOW-uitkerin-

gen enige, maar meestal geen volledige compensatie

geeft.

Er is de laatste dertig jaar vrij veel gebeurd aan de
verdeling van (netto-)inkomens (per gezinslid) en er

liggen weinig voorstellen ter tafel die tot belangrijke

verbeteringen zouden kunnen leiden. De marginale

druk van inkomsten (of loon-)belasting en sociale pre-

mies beloopt bij vrij bescheiden inkomens al 40 of

50%,
zodat over verdere verhoging van dergelijke

heffingen (waar bovendien ontwijking en fraude ern-

stiger zijn dan bij indirecte belastingen terwijl de hef

fingen ten dele inspannings-verdiensten treffen) niet
licht kan worden gedacht. Eerder biedt het perspec-

tief om te streven naar matiging van hoge inkomens

(zeg van f. 40.000 of f. 50.000 per jaar en hoger)

zowel bij overheid als in het bedrijfsleven.

Het invoeren van een maximum inkomen heeft geen

zin onder meer omdat iemand die dat maximum be-

reikt dan op confiscatoire wijze zou worden belast over

overwerk of inkomsten uit een verkregen erfenis of

zo, hetgeen onredelijk is en tot ontwijking (bijv. ver

schuiving van inkomsten naar familieleden, inkomen

ontvangen in natura) of emigratie zou leiden.

Invoering van een ,,gegarandeerd inkomen” – dus
inkomen ook voor wie niet wil werken – heeft geen

zin. Er is recht op werk, wie niet kân werken krijgt
inkomen uit sociale verzekeringen of op grond van

de bijstandswet. Envocring van een ,,gegarandeerd in-

komen” zou een groot onrecht betekenen tegenover

allen die met arbeid hun kost verdienen.

Belangrijke elementen van een verbetering van de

inkomensverdeling in de komende jaren zijn een uit-

breiding van de oudedagsvoorziening (pensioenen) als

,,twcede laag” boven de AOW opdat voor een groot

deel van de bevolking het inkomen na 65 jaar in

redelijke verhouding blijft staan tot het inkomen in

de actieve periode, voorts een uitbreiding van de ar-

beidsongeschiktheidsverzekering tot andere groepen dan

werknemers.

Matiging is, zoals gëzegd, wenselijk inzake de hoge

inkomens hij overheid’, bedrijfsleven en Vrije beroepen.

Het is hiervoor niet voldoende om alleen een beroep

te doen op werknemers- en werkgeversorganisaties.

Inflatiebestrijding is een bijdrage tot vermijding van

onredelijke en ongewenste inkomensverschuivingen. Het

in beginsel streven naar -voldoende werkgelegenheid

voor de eigen bevolking, zonder werving van buiten-

landse arbeidskrachten, kan helpen om de loonlijn ge-

lijkmatiger te doen lopen (relatief hogere beloning voor

continu arbeid e.d.).

3. Werkgelegenheid

Voorlichting over de toekomstmogelijkheden in de

diverse beroepen is wenselijk. Vrijheid moet echter

blijven voor ieder die zich in een bepaalde richting

wil bekwamen, zeker als hij geen beroep doet op

financiële hulp van anderen, ook al biedt een bepaal-

de studierichting vermoedelijk weinig perspectief. Het

is echter wel aanvaardbaar dat stelsels als studietoela-

gen of overheidscontracten worden gericht op opleidin-

gen waar vraag verwacht wordt en dat bijv. geen

piloten of beroepsofficieren worden opgeleid als daar

een overschot dreigt.

Het is echter niet nodig om zich te zeer zorgen te

maken over de aanpassing van opleidingen, naar om-

vang studerenden, aan mogelijkheden van ,,passend”

werk. Een nieuwe generatie is in het algemeen voor

een groot deel geïnteresseerd in de concrete mogelijk-

heden die een opleiding biedt, anderzijds kan men met

een bepaalde opleiding, als men maar geografisch en

mentaal mobiel is, nog verschillende kanten op. Het

is onjuist om ervan uit te gaan dat jonge mensen zo

gefixeerd zijn tijdens hun studie in een bepaald patroon

dat zij alleen voor één soort aansluitend werk geschikt

zijn. Er is trouwens ook altijd nog de mogelijkheid

van uitwisseling met het buitenland, zeker als gezorgd

wordt dat tijdens beroepsonderwijs althans één taal zo

onderwezen wordt dat men daarmee de wereld in kan.

De Nederlandse economie moet niet zo overspan-

nen worden dat buitenlandse arbeidskrachten nodig

zijn. De planning van werkgelegenheid, bijv. in het

Rijnrnondgebied, moet niet alleen rekening houden met

milieufactoren, maar ook met het feit dat Nederland

vol is.

Een actiever arbeidsmarktbeleid (voorlichting, her

scholing) kan van belang worden waarbij ook aandacht

moet worden besteed aan de vermoedelijk sterk stij-

gende behoefte aan personeel in de verzorgende be-

roepen. Het wegnemen van bepaalde fiscale barrières

door het nieuwe stelsel van inkomstenbelasting kan

bevorderen dat gehuwde vrouwen die buitenshuis wil-

len werken dit ook gaan doen.

4. Economische groei

Dc toenemende volte, de achteruitgang van het

milieu en het rapport
Limits to Gron’th
van de Club

van Rome hebben tot herwaardering van de econo-

mische groei geleid. Economen en bestuurders hebben

ook in het verleden in beginsel wel de waarde van

meer immateriële zaken als stedelijk schoon, stilte,

groen, goed water erkend, maar in de praktijk werd

achteruitgang op dit gebied vaak verwaarloosd. Zo

werd bij tal van wegenprojecten wel gerekend niet de

tijdwinst voor de automobilist, maar niet met de na-

delen van die rit voor anderen (onveiligheid, luchtver-

vuiling, geluidshinder, het in beslag nemen van na-

tuurgebied of grond in steden).

Herwaardering van economische groei zal leiden tot

kritischer beoordeling van projecten in volle gebieden

van ons land, tot kritischer beoordeling van projecten

die het milieu in technische zin (water, lucht, bodem)

vervuilen en op den duur ook tot kritischer beoordeling
van projecten die een excessief beroep doen op grond-

stoffen. Dit laatste is echter zeer sterk ook een wereld-

probleem. Nederland heeft wel last van eigen volte

of van eigen geluidshinder, maar ondervindt slechts in

geringe mate t.z.t. de terugsiag van eigen bijdrage tot

uitputting van een grondstoffenvoorraad.

1078

De milieuwetten van de laatste jaren beïnvloeden

het produktieproces nu al ten goede (in de richting

van minder water- en luchtverontreiniging). De over

heid heeft, afgezien van deze wetgeving, een grote

invloed omdat de overheid en haar bedrijven een groot

deel van de investeringen in Nederland verrichten of

financieren en omdat de overige investeringen goed-

deels tot stand komen op door de overheid aangelegde

industrieterreinen.

De grootste zelfstandigheid heeft de industrie op

terreinen die ze al in bezit, of langlopende huur, heeft.

Voor zover de huidige milieuwetten niet voldoende

effectief zijn, zouden nieuwe instrumenten geschapen

moeten worden om overheidsbeïnvloeding van produk-

tieprocessen mogelijk te maken. Het is echter de vraag

of de thans recent aangevulde wetgeving, en ,,moral

persuasion” onvoldoende zijn.

Aan een ,,consumptiebeleid” is weinig gedaan be-

halve afremming door
accijnzen
op produkten als

alcohol, tabak en benzine, en het verbod van som-

mige produkten zoals marihuana. Het is nuttig dat in

de toekomst, onder meer in het onderwijs, meer ge-

schiedt om de burger ook te scholen als consument.

Het is bijv. nog niet algemeen doorgedrongen dat

tandbederf bij jonge kinderen vooral een gevolg is van

het gebruik van snoep. Voorlichting is wenselijk over

het verschil tussen consumptie van produkten waar een

ander geen hinder van heeft (boeken, muziek – meest-

al -, vakantiereizen e.d.) en consumptie die wel tot

hinder leidt (motorboten op meren waar gezwommen
of gezeild wordt, sportvliegen, gebruik van lawaaiige

bromfietsen, onnodig gebruik van de auto). Overwogen

kan worden om richtlijnen in te voeren voor de re-

clame betreffende schadelijke produkten zoals tabak.

S. Ruimtelijke ordening

Het is nog steeds wenselijk de hoofdlijnen van de

Tweede nota over de ruimtelijke ordening in Nederland

van 1966 zo goed mogelijk na te leven. Dit betekent

nder meer een betere verdeling van activiteiten over

het land (minder in het Westen, meer elders, met name

in het Noorden). Binnen een regio dienen natuur- en

landschapsgebieden zo goed mogelijk intact te blijven,
dus concentratie van bebouwing in steden. Steden die-

nen liefst niet groter te worden dan ca. een half

miljoen inwoners; dan is een hoog peil van voorzie-

ningen mogelijk, maar blijven de afstanden binnen de

stad redelijk, lopen de kosten per inwoner niet exces-

sief op en is de natuur buiten de stad goed bereikbaar.

Het is van belang om in een stad evenwicht tussen

woon- en werkgelegenheid na te streven (geen slaap-

steden, geen Manhattans). Voorts is het van groot

belang, om de verkeersbehoefte te verminderen (ter

wille van de veiligheid en ter vermijding van excessief

beslag op grond ten behoeve van aanleg van wegen

en parkeerterreinen) om menging van functies na te

streven, dus van wonen, werken, winkelen en recreatie.

Dit kan echter niet t.a.v. sommige zware industrieën.

Het is hiervoor onder meer nodig om grote com-

pÏexen te vermijden omdat een groot complex, onver-

schillig of het om kantoren, medische voorzieningen,
ziekenhuizen of woningen gaat, altijd tot grotere ver-
këersbehoefte leidt dan kleinere eenheden die dichter

bij de andere functies gesitueerd kunnen zijn. De cen-

trale overheid dient de groei van havens en industrie-

gebieden in het Westen te remmen omdat het Westen

van ons land al vol is en omdat de behoefte aan

ruimte per inwoner nog zal toenemen. Voorts dient

de overheid te streven naar verplaatsing van een aantal

(semi)overheidsdiensten ook uit de noordvleugel van

de Randstad naar elders. Gemeenten waarheen een

dienst verhuist dienen allen, die overwegen om te

komen, goed voor te lichten over de stad en over

woonmogelijkheden.

Het landelijk autowegennet moet grofmazig blijven.

Het verbeteren van bestaande verbindingen verdient

de voorkeur boven de aanleg van nieuwe parallelle

verbindingen. Continuïteit in de wegenbouw is van

belang, tal van belangrijke verbindingen moeten nog

worden verbeterd of voltooid, het is onaanvaardbaar

dat sommige belangrijke routes door kommen van

dorpen e.d. lopen. Het is echter niet mogelijk om on-

beperkt aan parkeer- of rijwensen van een toenemend

aantal auto’s tegemoet te komen, ten dele omdat het

tot een vicieuze spiraal leidt (gebouwen komen verder

van elkaar af, daardoor neemt de verkeersbehoefte

weer toe), ter wille van de verkeersveiligheid met name

in de steden, ter wille van het stedelijke milieu, en

ter wille van landschap en natuur. Een wegennet als

geschetst in de Integrale Verkeers- en Vervoersstudie

van het Nederlands Economisch Instituut voor het

jaar 2000 moet worden voorkomen.

Het Deltaplan wordt in de komende jaren voltooid

wat de grote afsluitingen betreft (Oosterschelde-1978).

Het is van belang om aandacht te schenken aan corn-

partimentering van de Oosterschelde ter wille van de

biologische verscheidenheid en ter bescherming van

althans een compartiment tegen vervuild Rijnwater.

Ook de Zuiderzeewerken komen in hun laatste fase

met de inpoldering van de Markerwaard. Het is van

belang om verschillende alternatieven voor deze in-

poldering te overwegen, vermoedelijk is zowel ter

wille van de waterhuishouding als om andere motieven

(zoals de vestiging van een Tweede Nationale Lucht-

haven) een inpoldering van de Markerwaard gewenst.

Het luchtverkeer dient alle kosten die het veroor-

zaakt te gaan dragen. Sportvluchten, nachtvluchten e.d.

dienen te worden afgeremd. Het openbaar vervoer te

land (trein, metro, tram, bus, taxi) verdient bevorde-

ring o.a. door vaststelling van een plan voor nieuwe

railverbindingen. Het particuliere vervoer per (brom)

fiets verdient bescherming door aanleg van voldoende

gescheiden fietspaden. Het particuliere vervoer per per-

sonenauto zal in natuurgebieden en in steden slechts
in beperkte mate mogelijk zijn. Beïnvloeding van dit

verkeer is mogelijk door tal van maatregelen op het

gebied van ruimtelijke ordening en stedebouw welke

eerder zijn genoemd, en door parkeerbeleid.

Een goede kwaliteit van de steden is van het groot-

ste belang, de herinrichting van de oude wijken dient

daarbij een zwaar accent te krijgen. Op deze wijze kan

een verbetering van het milieu in het westen worden
bereikt, terwijl de uitbreiding van werkgelegenheid –

voor zover mogelijk zonder ernstige schade aan milieu

– vooral elders dient plaats te vinden.

De bevolkingsgroei blijft een probleem. Voorlichting

over bevolkingsgroei en over mogelijkheden van emi-

gratie is nodig, ook op de scholen.

W. Drees

ESB 8-11-1972

1079

Boeke

ieuws

Prof. Dr. B. J. Kouwer: Inleiding tot

de factoranalyse.
Wolters-Noordhoff

NV, Groningen – Erven J. Bijle-

veld, Utrecht, 180 blz., f. 23,75.

Deze posthume uitgave van Prof.

Dr. B. J. Kouwer over het factor-

analytische werk is primair bedoeld

voor studenten en afgestudeerden in

de sociale wetenschappen die ge-

diend zijn met een niet-mathemati-

sche uiteenzetting over de grondbe-

ginselen van de factoranalyse. Hier-

door overbrugt het boek de kloof

naar de meer wiskundig georiënteer-

de handboeken over deze statistische

techniek. Naast de eenvoudige begin-

selen van de factoranalyse worden in
de laatste hoofdstukken de bijdragen

gebundeld die door Prof. Kouwer

zijn geleverd aan de methodische

voortgang van de factoranalyse.

Editie Cremers: Wet op de ruimte-

lijke ordening, Woningwet.
S. Gouda

Quint, D. Brouwer en Zoon, Arn-

hem, 1972, 200 blz., f. 17,50, sup-

plementen 7 cent per blz.

Losbladige uitgave van de Wet op

de ruimtelijke ordening en de Wo-

ningwet. Bevat tevens de Overgangs-

wet ruimtelijke ordening en volks-

huisvesting, en de wederopbouwwet

voor zover geldig na 1 augustus
1970. Mr. J. F. Jansen en Mr. J.

G. A. A. de Jager verzorgden de

jurisprudentie en de verdere admini-

stratiefrechtelijke regelingen. Achter-

in de uitgave is een uitgebreid regis-

ter opgenomen.

Germany.
OECD, economic-surveys,

Parijs, 1972, 82 blz., f. 4,50.

Jaarlijkse uitgave over de econo-

mische toestand van West-Duitsland.

Ze bevat tabellen, grafieken en com-

mentaren over Westduitse macro-
economische grootheden en bevat

suggesties over de in de toekomst te

voeren economische politiek.

Prof. Dr. J. H. C. Christiaanse en

Mr. J. C. K. W. Bartel: Wet ven-

nootschapsbelasting 1969.
Kluwer,

Deventer, 1972, 108 blz., f. 12,50.

Overdruk van de losbladige, even-

eens bij Kluwer verschenen, band

VVS-deel A. Bevat de tekst van de

Wet op de vennootschapsbelasting

1969, het Uitvoeringsbesluit vennoot-

schapsbelasting 1971 en de Uitvoe-

ringsbeschikking Vennootschapsbelas-

ting 1971, alsmede een artikelsgewijs

commentaar op de wet.

HERHAALDE OPROEP

PROVINCIE ZUID-HOLLAND

Bij de 2e afdeling der provinciale griffie van Zuid-Holland (pro-

vinciale financiën en economische zaken) moet worden voorzien

in een vacature, welke op korte termijn zal ontstaan door pensio-

nering van de huidige functionaris.

Betrokkene zal moeten fungeren in het kader van een bij de pro-

vincie Zuid-Holland in voorbereiding verkerend systeem van ge-

integreerde beleidsvoering. De te benoemen ambtenaar zal meer

in het bijzonder tot taak hebben:

– het begeleiden van de samenstelling van de provinciale be-

groting, de wijzigingen daarvan en de rekening en het redi-

geren van de voordrachten aan provinciale staten ter zake,

zomede

– het verzamelen en in nota’s verwerken van financiële gege-

vens betreffende bijzondere projecten.

Voor de vervulling van deze functie zijn vereist een opleiding op

het gebied van de financiële overheidsadministratie – bij voorkeur

diploma Gemeente-Financiën – en enige jaren ervaring op dat

terrein bij een ander publiekrechtelijk lichaam of een overheids-

accountantsdienst. Leeftijd 30 â 35 jaar.

Bij gebleken bekwaamheid en geschiktheid kan aanstelling plaats

vinden in de rang van referendaris (salarisgrenzen
f2186,—
tot

f 2909,—
per maand). Vakantie-uitkering 7%. AOW-premie voor

rekening van de provincie. De provincie Zuid-Holland is aange-

sloten bij de Interprovinciale Ziektekostenregeling (l.Z.R.).

Schriftelijke sollicitaties met vermelding van volledige personalia

en referenties binnen veertien dagen na het verschijnen van dit

blad te zenden aan de Griffier der Staten van Zuid-Holland,

Koningskade 1 te ‘s-Gravenhage.

In de linkerbovenhoek van de brief en de enveloppe te vermelden

de letters C.A.P.D./S.

1080

Auteur