Ga direct naar de content

Jrg. 57, editie 2866

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 13 1972

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

13 SEPTEMBER 1972

EsbECONOMISCH

STICHTING HET NEDERLANDS

57e
JAARGANG

INSTITUUT

No. 2866

Onze defensielasten

De op 28 september van het vorige jaar door pre-

mier Biesheuvel geïnstalleerde commissie van civiele

en militaire deskundigen heeft in maart jI. een in menig

opzicht belangwekkend rapport uitgebracht. Zo heeft

de commissie een op bedrijfseconomische grondslagen

steunende methode ontwikkeld, die toelaat de financiële

behoeften van bepaalde defensietaken nu en in de

toekomst op verantwoorde wijze te ramen. Deze metho-

de heeft drie grote voordelen boven de huidige wijze

van begroten: de investeringen fungeren niet meer als

sluitpost, de rigide verdeelsleutel tussen de drie krijgs-

machtonderdelen verliest zijn zin en de gevolgen van

wijzigingen in de defensietaken, ook op lange termijn,

kunnen snel worden nagegaan. Met betrekking tot de

exploitatie-uitgaven merkt de commissie op dat zij

meent meer dan voldoende grond te hebben voor het

doen van krachtige aanbevelingen om deze terug te

dringen. Met name in de algemene bestuurs- en be-

heerssector, de staven, de logistieke sector en de op-

leidingen zou hiertoe ruimte zijn. Voor wie niet hele-

maal een vreemde is in Jeruzalem, betekent dit waar-

schijnlijk niet meer dan een bevestiging van een reeds

sterk vermoeden.

Een andere aanbeveling die zeker een nadere uit-

werking verdient, is de dienstplichtvervulling naar

keuze
1),
waarbij de dienstplichtige binnen bepaalde

grenzen de lengte van zijn diensttijd kan vaststellen.

Hierbij is de opleidingstijd langer en de salariëring

beter, naarmate de gekozen diensttijd toeneemt.

Tot zover is de commissie eenstemmig in conclusies

en aanbevelingen; zij is dat echter niet met betrekking

tot één onderdeel van het rapport, namelijk de hoogte

van de defensie-uitgaven, gemeten als percentage van

het netto nationale inkomen tegen marktprijzen. Hier

valt zij uiteen in een meerderheid die een verhoging

en een minderheid die handhaving van het huidige per

centage aanbeveelt. In de inleiding van het rapport

stelt de meerderheid dat zij tot haar aanbeveling is

gekomen na afweging van de defensie-uitgaven tegen

andere belangrijke nationale prioriteiten, een analyse

van de internationaal-politieke toestand en de mening

van de meerderheid over wat zij ziet als een redelijke

bijdrage van Nederland aan het bondgenootschap.

In hoofdstuk 1A, waar de meerderheid een toelich-

ting geeft op haar aanbeveling, wordt echter alleen een

analyse gegeven van de internationaal-politieke toestand.

De wijze waarop de nationale prioriteiten zijn afge-

wogen alsmede de argumenten waarop haar mening

stoelt betreffende de omvang van een redelijke bijdrage

aan het bondgenootschap, blijven volstrekt in het duis-

ter. In dit opzicht poogt de minderheid het beter te

doen. Naast een andere benadering en beoordeling van

de internationaal-politieke toestand gaat zij ook in op

de afweging van de defensie-uitgaven tegen andere be-
langrijke nationale prioriteiten zoals milieubeheer, ont-

wikkelingshulp enz. Niettemin moet worden gesteld

dat ook de minderheid ons niet verder brengt. Zowel

meerderheid als minderheid hebben zich ingelaten met

een problematiek die weliswaar niet naar objectieve

maatstaven is op te lossen, doch waarvoor wel objec-

tieve methoden beschikbaar zijn. Hiertoe dient men

enerzijds te beschikken over de relatieve voorkeur van

de Nederlandse bevolking voor het doel van de de-

fensie-uitgaven – vrede, veiligheid e.d. – ten opzichte

van alle andere mogelijke vormen van bestedingen en

anderzijds over de relatieve efficiëntie van de ingezette

middelen met betrekking tot het nagestreefde doel.

Deze weg is niet gevolgd. Het ware dan – ook uit

democratisch oogpunt – beter geweest als de commis-
sie een aantal alternatieven met betrekking tot de om-

vang van onze defensie had ontwikkeld. Het afwegen kan

dan daar plaatsvinden, waar dat in een democratie

thuishoort: het parlement.

Ook ontbreekt een nadere analyse van wat een re-

delijke bijdrage aan het bondgenootschap heet te zijn,

dit in relatie tot wat bondgenoten die qua ligging en

grootte met ons vergelijkbaar zijn, hiervan vinden. De

commissie levert hiertoe niet meer dan een eerste aan-

zet door in bijlage 7 een aantal criteria op te nemen

ter beoordeling van de defensie-inspanning in de

NAVO-landen. Hieruit blijkt bijv. dat in België en

Denemarken de uitgaven voor defensie per hoofd van

de bevolking lager zijn dan bij ons, terwijl daar de

welvaart hoger is. In het rapport wordt op deze en

andere significante verschillen niet ingegaan.

De nu gevolgde handelwijze van zowel meerder- als

minderheid is, dat zij op grond van kwalitatieve en

bovendien onvolledige analyses in de laatste regel plot-

seling met een percentage uit de hoge hoed komen.

Als men duidelijk aangeeft dat het daar ook als zo-

danig uitkomt, mag dat natuurlijk best. De commissie

– zowel meerder- als minderheid -. mag echter het

verwijt worden gemaakt dat zij de door haar aanbe-

volen percentages een mate van objectiviteit en exact-

heid toedicht, die niet in verhouding staat tot aard en

diepgang van de hieraan voorafgegane analyses.

R. de Boer

1)
Een rapport van de bureaus Berenschot en Bosboom
& Hegener in opdracht van de commissie van civiele en
militaire deskundigen.

857

Inhoud

R.de Boer:

Onze defensielasten

……………………………………..857

Prof Dr. W. Albeda:

Participatie in planning …………………………………..859

Drs. Th. A. J. Mej’s:

Vbbrde Miljoenennota 1973 ……………………………….860

Drs. A. H. Geeriman:

Loonkosten, bruto-loon en netto-loon; vragen rond het minimumloon 864

Drs. L. van Leeuwen:
Financiële consequenties van gewestvorming …………………..870

Ontwikkelingskroniek

UNCTAD 111: toch nog verder
9
……………………………..873

Toets op taak

Leiden in last,
door Drs. J. D. Hilferink ……………………….
876

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck.
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.

Adres:
Burgemeester Oudiaan 50,
Rotterdam-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.

Tel. (0 10) 14 55 ii, toestel37ûl.
Bij adresw ijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in twee voud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:f
72, 80 per jaar.
studenten
f
46,80,franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjksdelen (zeepost).
Prijs van dit nummer:f2,00.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
Postrekening no. 8408:
bankrekening no. 25 50 56 877 bij
Bank Mees & Hope NV:e Rotterdam.
Voor België: Banque de Commerce.
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260.34.

Advertenties:
N. V. Koninklijke Drukkerijen
.Roe!ants – Schiedam.
Lange Haven 141, Schiedam.
tel. (010)260260. toestel 908.

Onderzoek

is nodig. Het NE! heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast

het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-

voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in

binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-

bieden, in een spreiding over 50. landen. Er heeft in die

periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de

samenwerking in teams van economisten, econometristen,

wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-

kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede

aanpak van de problemen gewaarborgd.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
Rotterdam-3016; tel. (010)145511.

Onderzoekafdelingen:

Balanced International Growth

Bedrijfs- Economisch Onderzoek

Economisch-Sociologisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek

Vest igingspatronen

Macro-Economisch Onderzoek

Projectsiudies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch-Mathematisch Onderzoek

Transport-Economisch Onderzoek

858

W. Albeda

Participatie

in planning

Vorig jaar verscheen er een ILO-

rapport
1)
over het deelnemen van

werknemers en werkgevers aan de

planning. De noodzaak van sociaal-

economische planning dringt zich

met de dag duidelijker aan ons op.

In ons type maatschappij is zo’n

planning zonder de medewerking der

sociale organisaties moeilijk denk-
baar. Ook dat is een stelling, waar-

tegen, lijkt mij, weinig oppositie mo-

gelijk is.

Men kan dit onderwerp op twee

manieren benaderen. In de eerste

plaats kan men zich afvragen, welke

de bijdrage van de organisaties kan

zijn voor de opstelling van een plan.

In de tweede plaats rijst de vraag,

wat de participatie in het proces der
planning kan betekenen voor die or

ganisaties zelf.

Het is interessant vast te stellen,

dat het moeilijk is deze twee be-

naderingswijzen geheel van elkaar te
scheiden. Wanneer het rapport tracht

de positieve kanten van de partici-

patie der organisaties in de planning

weer te geven, komt het tot een op-

somming van drie voordelen:

Er komt zodoende een grote

hoeveelheid informatie ter beschik-

king van de planners. Daardoor kun-

nen de doelstellingen der planning

meer realistisch worden geformu-

leerd, verwachtingen beter worden

onderbouwd, terwijl de obstakels

voor de realisering van de plannen

beter kunnen worden onderkend.

De participatie in de voorbe-

reiding maakt een betere samenwer-

king tussen de betrokken organisa-

ties mogelijk, wanneer het komt tot

de uitvoering van het plan.

Doordat het plan het resultaat

is van een dialoog tussen alle be-

trokkenen, zal deze participatie uit-

eindelijk leiden tot een meer realis-

tische houding tegenover de planning

zelf. Vooral wanneer er permanente

instituten komen voor de voorberei-

ding en uitvoering van het plan, zal
het intensieve contact tussen de be-

trokkenen leiden tot: de onderlinge

samenwerking, die voorwaarde is

voor de uitvoering van het plan.
Twee van de drie genoemde voor-

delen hebben dus niet zozeer te

maken met de invloed van de orga-

nisaties op de planning als wel met

de invloed van de planning op die

organisaties. Echte participatie, zegt

het rapport, moet uitgaan van een

zekere consensus van opvatting bij

de sociale partners met betrekking

tot de te bereiken doelstellingen, of

tenminste de afwezigheid van een

belangrijke bron van conflicten. En

elders•.,,participatie is een manier

om te leren hoe men kan deelnemen

aan een sociale dialoog”, een manier

van besluitvorming, gebaseerd op het
bereiken van consensus, waarvoor de

commissiekamer de natuurlijke plaats

is. De medewerking aan de planning,

zegt Claude Gruson
2),
zou ertoe

kunnen bijdragen dat de klassenstrijd

wordt omgezet in een sociale dialoog.

Op deze wijze zou het proces van

besluitvorming voor de planning en

de uitvoering ervan de voorwaarden
creëren voor de gehele opzet ervan:

als er een consensus zou zijn over

de doelstellingen der sociaal-econo-

mische planning, dan zou dat de

kansen op succes in sterke mate ver-

groten. Welnu, juist de participatie

van alle maatschappelijke organisa-
ties in de planning draagt bij tot het

realiseren van die consensus.

Uit de, ook in dit rapport vermel-

de, ervaringen met de participatie

door de sociale organisaties in de

planning, blijkt overigens dat deze

cirkel toch niet helemaal sluit. Waar
een initiële minimale consensus ont-

breekt, leidt het samen in een corn-

missiekamer zitten en samen werken

aan de voorbereiding, van een plan

niet tot het realiseren van de consen-

sus. Dat is, lijkt me, de les van de

Franse planning tot nu toe geweest.

Waar die consensus wel aan het be-

gin aanwezig was, blijkt dit proces

inderdaad zichzelf op de manier, in

het rapport aangegeven, te verster

ken.

De Nederlandse ervaringen uit de

jaren vijftig en zestig doen echter

vermoeden, dat er limieten zijn aan

de mogelijkheden van zo’n ontwik-

keling. Het gevaar is immers aanwe-

zig, dat alleen degenen, die regelma-
tig de commissiekamers bevolken, de

heilzarne werking ervan ondergaan.

Komen zij buiten die kamers, dan

kunnen zij ervaren, dat hun achter-

ban niet mee participeerde. Een af-

stand tussen leiding en leden kan

zich dan ontwikkelen, waaraan het

systeem ten gronde kan gaan. De

Franse ervaringen laten zien, dat het

mogelijk is, dat deskundigen uit

de vakbeweging zozeer geïnvolveerd

raakten in de planning, dat zij mee

blijven spelen, ook wanneer de orga-

nisaties die hen aanwezen van hen

een heel andere rol verwachtten. Er

ontwikkelde zich een afstand tussen

leiding en ,,planners” binnen de vak-

beweging zelf.

De moeilijkste kant van de par-

ticipatie van sociale organisaties in

de planning blijkt het interne func-

tioneren van de organisaties zelf

binnen zo’n systeem te zijn. Hoe kan

men bereiken, dat de kloof tussen

top en basis wordt vermeden? Waar-
schijnlijk is daarvoor nodig, dat men

ook aan de basis de participatie als
werkelijkheid ervaart. Dat wil zeg-

gen, dat het deelnemen van het vak-

bondskader aan officiële planproce-

dures niet voldoende is voor het
realiseren van de consensus, die

nodig is voor het functioneren van

een plan. De ervaring van de par

ticipatie in de besluitvorming zou

zich ook moeten uitstrekken tot de

leden van de erbij betrokken organi-

saties. Men kan m.a.w. de partici-
patie van de organisaties in de so-

ciaal-economische planning niet op

een koopje krijgen. Er is een maat-

schappelijke verandering voor nodig,

die tot aan de basis, dat wil zeggen

de fabrieken, de werkplaatsen en de

kantoren, doordringt.

Employers’ and workers’ participation
in planning,
Genève, 1971.
Renaissance du Plan,
Parijs, 1971.

ESB
13-9-1972

859

Vôôr de Miljoenennota 1973

DRS. Th. A. J. MEYS*
Evenals vorig jaar zal ik v66r het verschijnen van de
Miljoenennota enige aandacht besteden aan enkele be-

langrijke onderwerpen die in de komende nota zeker

aan de orde zullen komen. Die onderwerpen zijn achter-
eenvolgens: het structurele begrotingsbeleid, de inflatie-

correctie, de meerjarenramingen en het loon- en prijs-

beleid.

Het structurele begrotingsbeleid

Dit beleid wordt sinds het begin van de jaren zestig in

de Nederlandse begrotingspolitiek gevolgd. Met dit be-
leid wordt beoogd ,,een evenwichtige ontwikkeling van

de rijksbegroting, in samenhang met die van de volks-

huishouding te bevorderen”
1).
Voor de evenwichtige

ontwikkeling van de volkshuishouding is het noodzake-
lijk dat er een ,,juiste” verhouding bestaat tussen sparen
en investeren. In dit verband is het structureel gewenste

begrotingstekort van belang. De omvang van dit tekort

moet zodanig zijn dat de besparingsoverschotten en
-tekorten in de verschillende sectoren van de volks-

huishouding (particuliere sector, lagere overheid, sociale

verzekering, buitenland en rijk) elkaar compenseren.

Wanneer het structurele begrotingstekort goed gekozen

is, zullen conjuncturele fluctuaties in dat tekort hun

spiegelbeeld kunnen vinden in overeenkomstige schom-

melingen in de besparingsoverschotten van andere

sectoren.

Dit is de theorie. In de praktijk van het structurele

begrotingsbeleid ging het allemaal wat ingewikkelder.

In de meeste gevallen werd afgezien van een berekening

of zelfs maar schatting van het gewenste structurele

tekort. Men ging uit van een jaar dat evenwichtig was,

of als zodanig bestempeld werd (op grond waarvan werd

veelal niet duidelijk gemaakt en toevalligerwijs was het

meestal het voorafgaande jaar, hetgeen het rekenwerk

aanzienlijk vereenvoudigde) en schatte vervolgens de

structurele groei van het reële nationale inkomen voor

de komende jaren en de macro-economische progressie-

factor. Het produkt van deze twee getallen werd toe-

gepast op de belastingopbrengst van zo’n ,,evenwichtig”

basisjaar, de niet-belastingontvangsten werden daarbij

opgeteld, en de reële ruimte was, meestal voor de gehele

kabinetsperiode berekend, bekend. De laatste jaren werd

daarbij als groei 4,8 % en als progressiefactor 1,25

aangehouden. Die ruimte was beschikbaar voor ,,rele-

vante” uitgavenstijgingen en/of belastingverlagingen. De

bestedings- of impulseffecten van beide werden voor de

eenvoud aan elkaar gelijk gesteld.

Naast de reële ruimte bestaat de nominale ruimte die

onderverdeeld is in de proportionele ruimte en de

progressiekop. De proportionele ruimte wordt gebruikt

voor de financiering van de algemene salarismaatregelen

bij de overheid. Over enkele jaren genomen zou dit

ongeveer glad lopen. De salarisuitgaven werden daar-

mede als niet-relevant beschouwd voor de reële ruimte.

De nominale progressiekop werd sinds enkele jaren aan-

gewend voor de financiering van de automatische

inflatiecorrectie. Verwacht werd dat ook dit, zeker na

een min of meer automatische aanpassing van de naar

de hoeveelheid geheven verbruiksbelastingen aan de
geldontwaarding, ook ongeveer glad zou lopen. Ook

hier geen invloed op de reële ruimte. Grosso modo zou

toepassing van al deze regels – aangenomen dat aan de

veronderstellingen over nominale ontvangstenstijgingen

en de daaruit te financieren salarisposten en de inflatie-

correctie voldaan zou zijn – betekenen dat het begro-

tingstekort een constant bedrag in guldens zou bedragen.

Of de belastingaanpassing van de naar de hoeveelheid

geheven belastingen zou moeten meetellen bij het reële

ruimtebeslag, bleef onduidelijk. De begrotingsruimte,

aldus berekend, bracht met zich dat prijsstijgingen voor

de overheid uit de reële ruimte moesten worden ge-

financierd (excl. de salarismaatregelen). Dit gaf reden

de ruimte daarvoor af en toe aan te passen. Of dit over-

eenstemde met de omvang van het gewenste structurele
begrotingstekort werd in het midden gelaten.

De toepassing van het op deze wijze geconcretiseerde

structurele begrotingsbeleid heeft naast veel kritiek ook
suggesties voor wijzigingen opgeleverd. Opvallend was

echter dat op die suggesties vanuit Den Haag vrijwel

niet werd gereageerd. Daarnaast, en dat is veel funda-

menteler, wordt het m.i. steeds dringender de vraag

onder ogen te zien of met behulp van het structurele

begrotingsbeleid ook bereikt kan worden wat men ermee

nastreeft. Over die vraag is m.i. onvoldoende nagedacht.

Mij is slechts één artikel bekend waarin de invloed van

dat beleid op de evenwichtige economische groei eens

systematisch, zij het onder zeer beperkende veronder-

stellingen, wordt nageplozen
2).

In de
Miljoenennota
1972
werd afgezien van het

berekenen van de begrotingsruimte voor de gehele

kabinetsperiode. Wel werd de 6 % aangehouden, die

werd toegepast op de belastingopbrengsten 1971, ook

weer zonder dat duidelijk werd dat dit een evenwichtig

jaar was. Aangekondigd werd dat die 6 % waarschijnlijk

te hoog was, zowel als gevolg van een teruglopende groei

als van een geringere progressiefactor. Op een en ander

zou worden gestudeerd.

Die mededelingen, gecombineerd met de grote pro-

blemen waarmede men kampte om de ,,ruimte”-over-

* De schrijver, wetenschappelijk medewerker aan de Uni-
versiteit van Amsterdam, dankt Prof. Dr. W. F. Duisenberg
voor zijn stimulerende opmerkingen.
Miljoenennota 1970,
bijlage 2, blz. 115.
S. K. Kuipers en J. K. T. Postma, Structurele begro-
tingspolitiek en economische groei,
Maandschri/t Economie,
januari
1971, blz. 200
t/m
213.
Het artikel van De Wolff en
Stevers,
State budget and
planning, IIFP
1962,
kan niet als
zodanig gelden.

860

schrijdingen te beperken en de reeds bestaande kritiek

op de toepassing van het geheel, brachten velen ertoe

de ,,norm” maar af te schrijven. De redactie van
De

Nederlandse Onderneming
plaatste zelfs een soort

overlijdensadvertentie, ,,In Memoriam Norm”, waarin
afscheid van de norm werd genomen. Een gebrek aan

progressivine en een verminderde groei zouden het

schepsel de genadeslag hebben gegeven. Dit was de

stand van zaken na de
Miljoenennota 1972.

De nadere bestudering die in de
Miljoenennota
werd

aangekondigd, heeft voor een gedeelte plaatsgevonden

blijkens de publikatie van de nota:
Kwantitatieve uit-
gangspunten voor het trendmasig begrotingsbeleid
3),

Daaruit kan worden geconcludeerd dat de norm nog

levend, zij het wat geamputeerd is. Uit die nota blijkt

echter tevens a) dat de fundamentele vragen niet aan

de orde zijn gekomen en b) dat de zaken vooralsnog op
hun kop zijn gezet.

Ad a.
Niet wordt ingegaan op de vraag of alleen of

juist via het trendmatige begrotingsbeleid een even-

wichtige ontwikkeling van de rijksbegroting in samen-

hang met zo’n ontwikkeling van de gehele volkshuis-

houding kan worden verkregen. Het is m.i. echter van

groot belang dat daar eens op wordt gestudeerd. Zeker

wanneer gekozen zou worden voor een meer gecoördi-

neerde toepassing van alle beleidsinstrumenten in het

kader van een sociaal-ecpnomische programmering, rijst

de vraag of het structurele begrotingsbeleid daarin zijn

huidige belangrijke rol zal moeten blijven spelen. Nu

deze vraag niet door de werkgroep is bekeken, hetgeen

niet de werkgroep maar de opdrachtgever moet worden

verweten, zal er ook in de komende
Miljoenennota

niets over behoeven te worden verwacht. De minister
van Financiën in het nieuwe kabinet kan er mi. echter

niet meer omheen. In de
Nota irendmatig begrotings-

beleid
is ook nauwelijks ingegaan op wijzigingen die zich

bij de hantering en in de berekening van de begrotings-

ruimte zouden moeten voordoen. Aan allerlei en her

haalde voorstellen op dit gebied wordt aldus grotendeels

voorbij gegaan. Wel, en dat is nieuw, wordt gesteld dat

een juiste toepassing van het beleid moet leiden, in
plaats van tot een
absoluut
constant begrotingstekort

dat nu uit een strikte hantering volgt, tot een
relatief,

nI. ten opzichte van het nationale inkomen, structureel
tekort. Ook wordt iets gezegd over de totale ruimte, in

vergelijking met de nu toegepaste gesplitste reële en

nominale ruimte. De werkgroep is er echter afgebleven

omdat het niet tot de opdracht behoorde. Ook over deze

zaken verwacht ik daarom in de
Miljoenennota
niets,

mede blijkens mededelingen van minister Nelissen: ,,Een

overstap op de totale norm, zoals bepleit door Prof.

Stevers, zou geloof ik toch niet de voorkeur verdienen,
afgezien van het feit dat wij dan een stukje continuïteit

zouden doorbreken” (?)
4).

Ad b.
Gezien de boven weergegeven doelstellingen

van het structurele begrotingsbeleid dient eerst het struc-

turele begrotingstekort vastgesteld te worden alvorens,

na de bepaling van wat als een evenwichtig basisjaar
kan dienen of welk bedrag aan belastingontvangsten

daarvoor kan worden aangehouden, de ruimteberekening

op de bekende wijze, zij het wellicht met een ander

percentage, toe te passen en daarop het beleid af te

stemmen. De werkgroep heeft zich echter in de eerste

fase beperkt tot een herberekening van de ruimte zonder

het structurele tekort te kennen. Daarmede heeft men
achterstevoren gewerkt. Zo’n structureel beleid hangt
dan in de lucht. Minister Nelissen heeft medegedeeld

te hopen dat het vervolg, nI. de studie over het structu-

rele tekort, in september gereed zal zijn. Ik ben be-

nieuwd, maar vrees dat daar, mede gezien de politieke

ontwikkelingen van de laatste weken, niets over zal

worden medegedeeld, waarmee wel een nieuwe ruimte

maar niet het tekort dat daarmede constant gehouden

moet worden, bekend is.

In de
Miljoenennota 1972
werd de 6% nog toe-

gepast. De ruimte, inclusief de groei van de niet-

belastingontvangsten ad
f
175
mln., werd geschat op

/
2.355 mln. Voor 1973 mag echter slechts met een
structurele groei tussen 3,8 % en 4,2 % (bij een ge-

middelde loonsômstijging van 8
1
/2 %
per jaar) worden

gerekend en met een progressiefactor tussen de 1,12 en

1,16
5).
Wie de opmerkingen van Prof. Schouten over

het middellange-termijnperspectief heeft gelezen
6),
zal

kiezen voor een ruimte van 3,8 x 1,12 = 4,26
0/o.
Toe-

gepast op de belastingontvangsten (op batenbasis) van

1972, waarbij weer de bekende- vraag kan worden ge-

steld, ontstaat dan de reële ruimte 1973. Die zal,

rekening houdend met alle gemaakte veronderstellingen,

tussen /1.280 mln, en
/
1.460 mln, liggen, in vergelij-

king met /1.600 mln, in 1972. Vermeerderd met de

groei van de niet-belastingontvangsten, die op
/
490 mln.

wordt geschat
7),
ontstaat een ruimte van
fl.’770
mln.

â /1.950 mln.

Dit zou het resultaat zijn wanneer, geheel overeen-

komstig de tot nu toe gevolgde procedure, zou worden

afgezien van tekorten en overschotten in de nominale

sfeer. Die werden immers als niet-relevant voor de

reële ruimte beschouwd omdat ze, over een aantal jaren

genomen, glad zouden lopen
8).
Blijkens de
Nota trend-

matig begrotingsbeleid
wordt echter een nieuwe methode

overwogen. De berekeningen daar laten zien dat een

toepassing van 100
/o
van de inflatiecorrectie meer kost
dan de nominale progressiekop oplevert. Voor 1973 be-

draagt dit tekort ongeveer
/
360 mln. Voor 1973 t/m

1975 in totaal
/
890 mln. De proportionele ruimte is

over die jaren ongeveer voldoende om de algemene

salarismaatregelen te financieren. Het tekort van
/
360

mln, kan gedeeltelijk worden gedekt door een aanpas-

sing van de naar de hoeveelheid geheven verbruiks-
belastingen aan de geldontwaarding. Voor 1973 zou

daarmee een bedrag van
f
210 mln, zijn gemoeid. Dan
resteert nog een tekort uit dezen hoofde van
/
150 mln.

Het nieuwe is nu dat dit tekort ten laste van de
reële

ruimte wordt gebracht die daardoor voor 1973 tot
/1.620 mln. â
f
1.800 mln. wordt teruggebracht. Dit

tekort wordt daarmede in feite relevant. Via een achter-

deur wordt dan toch een soort van totale ruimte ge-

hanteerd. De vraag is of grotere feitelijke tekorten, als
gevolg van het verschil tussen proportionele nominale

Rapport van een interdepartementale werkgroep, april
1972, Kamerstuk 11.780.
81ste vergadering, Tweede Kamer der Staten-Generaal
22 juni 1972, Handelingen, blz. 3703.
Nota trendmatig begrotingsbeleid,
blz. 11.
D. B. J. Schouten, Aanbevelingen voor de middellange
termijn,
ESB, 5
april 1972.
,,Ramingen van rijksuitgaven en niet-belastingontvang-
sten voor 1973, ’74 en ’75 op basis van extrapolatie begro-
ting 1972″, april 1972, Kamerstuk 11.781.
Miljoenennota 1970,
bijlage 2, blz. 119.

ESB 13-9-1972

861

ruimte en salarismaatregelen en van progressiekop en

infiatiecorrectie, ook ten laste van die ruimte zullen

worden gebracht. Ik ben erg benieuwd wat daarover in

de
Miljoenennota
zal worden medegedeeld, maar be-

twijfel of die methode zal worden gevolgd. De inflatie-

correctie zal wel voor 80
0/0
worden doorgevoerd; de

verbruiksbelastingen zullen, misschien niet tot het ge-

noemde bedrag, worden aangepast en het resterende

tekort zal niet ten laste van de reële ruimte worden

gebracht.

De infiatiecorrectie

De inflatiecorrectie levert niet-voorziene financierings-

problemen op. Op de oorzaken daarvan ga ik hier niet

in. De vraag rijst evenwel of die tekorten, die in ieder

geval voor de komende drie jaar worden verwacht, geen

consequenties voor de berekening van de correctie zelf

moeten hebben. Die vraag wil ik bevestigend beant-

woorden. De wijze van verwerking van dat tekort

volgens de
Nota structureel begrotingsbeleid
betekent

dat een gedeelte van de infiatiecorrectie op de reële

begrotingsruimte hetzelfde effect heeft als extra rele-

vante uitgaven die fiscaal moeten worden gedekt of als

,,echte” belastingverlagingen. Het is mi. onjuist dat de

correctie de reële ruimte verkleint; het zou betekenen

,,dat ter dekking van de inflatiecorrectie – naast de

inflatiebijstelling van tarieven van specifieke verbruiks-

belastingen – ook tarieven van andere belastingen zul-

len moeten worden verhoogd”
9).
Er zou dan een ver-

zwaring van de belastingdruk plaatsvinden ter financie-

ring van een maatregel die tot doel heeft de belasting-

druk, afgezien van de drukverzwaring van de reële

progressie,
reëel
gelijk te doen blijven. Dit neemt niet

weg dat ik nog steeds een voorstander ben van de

correctie als zodanig. Argumenten daarvoor zijn o.a.

opgesomd in de in de voetnoot genoemde literatuur
10).

Ik heb wel verdedigd dat het mogelijk zou moeten zijn

op hetzelfde moment de inflatiecorrectie door te voeren

en de tarieven van IB en LB te verhogen. Daarbij is

echter niet gedacht aan een verhoging ter financiering

van een gedeelte van de correctie zelf. Kortom, een

nieuwe berekeningswijze van de correctie is noodzakelijk.

Ik verwacht echter niet dat dat in de Miljoenennota zal

worden aangekondigd.

De meerjarenramingen

In de
Miljoenennota
1972
werd medegedeeld dat ook

dit kabinet grote betekenis toekent aan meerjarenplan-

ning. Men zou tot een concrete opzet van de sociaal-

economische programmering wensen te komen. Onder-

deel daarvan vormen ramingen van de rijksuitgaven

gedurende de kabinetsperiode. Een eerste stap daarvoor

is de ontwikkeling bij ongewijzigd beleid. Die stap
is gedaan in de ,,extrapolatienota”, waarbij de term

extrapolatie de uitdrukking ongewijzigd beleid moet

vervangen omdat dit zo’n onduidelijk begrip was. De

tweede stap, de beleidsramingen, zou volgens minister

Nelissen misschien in de
Miljoenennota
1973
worden

gedaan. Afgezien van de vraag of zij tijdig gereed zou-

den zijn, doen de politieke ontwikkelingen ook hier ver-

moeden dat de
Miljoenennota
daarover niet teveel zal

zeggen.

De extrapolaties voor 1973 doen, bij een gemiddelde

loonstijging van 8
1
/2
% over drie jaar (10 % in 1973),

een uitgaventotaal inclusief salarismaatregelen en rele-

vant tekort Gemeentefonds van
f
43.387 mln, ontstaan.
Met nieuwe activiteiten, waarvoor bij de begroting 1972

nog geen afspraken zijn gemaakt, is geen rekening

gehouden. Ten opzichte van 1972 resulteert dan het

volgende beeld:

accres relevante uitgaven (extrapolatie)

/ 3.493 mln.
relevant tekort Gemeentefonds

/ 130 mln.
wegvallen tijdelijke fiscale dekking

f
230 mln.

f 3.853 mln.
begrotingsruimte
(na aftrek tekort op inflatiecorrectie) /1.620 á/1.800 mln.

excedent

f
2.230 á / 2.050 mln.
Tevens is verondersteld dat de fiscale wetsontwerpen

die in de
Miljoenennota
1972
werden aangekondigd, t.w.

de fiscale oudedagsreserve voor zelfstandigen, de be-
geleiding spaarloon en de vrijstelling van een beperkt

bedrag aan inkomen uit vermogen, die voor 1973 res-

pectievelijk
f
25 mln.,
f
75 mln, en een nog nader te

bepalen bedrag gaan kosten, zullen worden gefinancierd

door een verhoging van de indirecte belastingen. Daar-

nevens zal de OB op investeringsgoederen per 1 januari

worden afgebroken. Tenslotte is aangenomen dat de

belangrijke wijziging in de tarieven van IB en LB

(schijventarief enz.) a) budgettair neutraal zal zijn en b)

de progressiefactor niet zal beïnvloeden.

In de
Voorjaarsnota
11),
waarin ook de gevolgen voor

1973 t/m 1975 zijn aangegeven, ondergaat dit beeld

enige verandering, waarbij met name het tegenvallen

van de niet-belastingontvangsten in 1972 met
/
309 mln.

van belang is. Voor 95 % wordt dit aan incidentele fac-
toren toegeschreven, waarna, inclusief een voordeel bij

het Gemeentefonds ad
/
50 mln. geen nadelen voor de

ruimte van 1973 behoeven te worden verwacht. Ik ben

benieuwd of dit m.i. te optimistische standpunt in de

Miljoenennota
gehandhaafd blijft. Mogelijk dat via extra

tariefaanpassingen in de niet-belastingsfeer alsnog dit

resultaat zal worden bereikt.

Zonder extra bezuinigingen en zonder nieuwe activi-

teiten zou dus een overschrijding van de reële ruimte

met
f
2.230 mln. â
f2.050
mln, kunnen worden ver-

wacht. Wanneer dit bedrag wordt vergeleken met het

lijstje dat minister-president Biesheuvel aan de Tweede

Kamer heeft doen toekomen – een regeringsstuk dat

uitmunt door onduidelijkheid – krijgt men een indruk

van de bezuinigingen en van de omvang van de nieuwe

activiteiten te zamen.

Het lijstje omvat de volgende belastingmaatregelen:

verhoging van
Inkomsten- en loonbelasting

/ 500 mln.
Vennootschapsbelasting

f
160 mln.
Vermogensbelasting

f
40 mln. BTW

/ 1.200 mln.
Bijzondere verbruiksbelasting
op auto’s

f

80 mln.

f
1.980 mln.
Hiervan zou ongeveer
f
750 mln, nodig zijn als

dekking voor de reële ,ruimte-overschrijding door rele-

F. Th. Gubbi,
Reële of nominale ruimteberekening?,
Fiscaal-Economisch Instituut, Rotterdam, publikatie nr. 3,
1972, blz. 3 van de aanvullingen. Gubbi aanvaardt deze
consequentie wel.
ESB
van 7 april 1971,
ESB
van 15 september 1971.
Nota over de uitvoering van de rijksbegroting 1972,
juni 1972, Kamerstuk 11.862.

862

vante uitgaven. Vergeleken met de
f
2.200 mln. die bij
extrapolatie resulteert, is het duidelijk dat er ongeloof-

lijk bezuinigd moet zijn (wat m.i. niet allemaal met

,,dor hout” kan worden betiteld), en/of dat de nieuwe
activiteiten zeer gering zullen zijn. Wanneer wij aan-

nemen dat de infiatiecorrectie slechts voor 80 % wordt

doorgevoerd, nadat de specifieke verbruiksbelastingen

zijn verhoogd, wordt het ruimtebeslag
/125
mln. kleiner
en resteert een overschrijding volgens de extrapolatie van

/
2 mrd. Van die belastingontvangsten zou
/
600 mln.

tegenover reeds ingediende en in voorbereiding zijnde

maatregelen staan. Daarmede worden kennelijk nog

nieuwe activiteiten bedoeld die niet bij de overschrijding

van de reële ruimte als zodanig zijn meegeteld. De

overige
f
600 mln, betreft reeds vaststaande mutaties in

de belastingsfeer.

Op de derde dinsdag van september zullen wij het

allemaal haarfijn kunnen narekenen. Op de belangrijkste

vragen uit het hierbovenstaande zal echter geen antwoord

komen en dat is in ernstige mate te betreuren.

De loon-, prijs- en andere politiek

In een bespreking van de
Miljoenennota 1972
12)

stelde ik dat het instrument van de loon- en prijspolitiek

te snel in de ijskast was gezet. Van allerlei min of meer

spontane matigingen viel niet veel te verwachten, on-

danks de heersende matigingskoorts. De cijfers wijzen

uit dat dit pessimisme helaas gerechtvaardigd was. On-

danks de Vrij hoge werkloosheid is de prijsstijging enorm

en is in de loonontwikkeling nauwelijks iets van een

matiging te ontdekken. Nog steeds overschrijden de

particuliere en collectieve bestedingen gezamenlijk de

reële mogelijkheden (structurele overbesteding) met alle

nadelen van dien. Dit geschiedt niettegenstaande het

mooie plannetje van de Commissie van Economische

Deskundigen van de SER, waarvan de president van

De Nederlandsche Bank in zijn laatste jaarverslag con-

stateerde dat de eerste stap daarvan onvoldoende ge-

realiseerd was, waardoor het driejarenplan tot een twee-
jarenplan zou moeten worden teruggebracht. Dr. Zijlstra

stelde terecht.,, Een voortschrijdend gemiddeld falen

biedt geen oplossing”
13)
Hij stelde tevens: ,,Verder valt

moeilijk in te zien hoe nu nog aan een straffe prijspolitiek

zal kunnen worden ontkomen”, een juiste uitspraak, die

echter tot vele interpretaties heeft geleid.

In het jaarverslag wordt de vraag gesteld of de groei van

de collectieve bestedingen in het huidige tempo kan door-

gaan. Dit is inderdaad het kernprobleem. Steeds opnieuw

blijkt dat de overheid er niet in slaagt de groei van haar

reële
bestedingen te doen plaatsvinden in een tempo dat

(kennelijk) door de meerderheid van ons volk wordt

gewenst. Ondanks voortdurende belastingstijgingen slaagt

zij er niet in de particuliere bestedingen voldoende terug

te dringen. Dit falen wordt veroorzaakt door diezelfde

bevolking die via al of niet afgedwongen inkomens-

stijgingen en via belastingafwenteling niet voor die

uitbreiding wenst te betalen. De resultaten van het

gevecht om de te kleine ruimte krijgen wij voortdurend

voorgeschoteld. Er zijn dan twee mogelijkheden: 6f de

overheid legt het hoofd in de schoot en neemt genoegen
met een veel geringere groei van de uitgaven – de eerste

tijd zou dat reëel zelfs een daling kunnen betekenen –

6f de overheid neemt straffere maatregelen om de door

haar gewenste samenstelling van de nationale bestedingen

op te dragen. In het eerste geval wordt de overheid de

sluitpost van de particuliere activiteiten. Prof. Goud-

zwaard spreekt in dit verband van een ,,wezenlijke

détournement de pouvoir”
14),
die hij, naar mijn me-

ning terecht, onaanvaardbaar acht.

Er wordt z.i. een ,,wezenlijke grens overschreden,

wanneer de overheid de verlengstukpositie als een na-

tuurlijke positie gaat ervaren, en van daaruit tot soebat-
ten, tot een liefdoen voor de sociale partners overgaat”.

Wie zich verdiept in de vraagstukken die in de komende

jarenom een oplossing vragen, die kortheidshalve met

milieubescherming en welzijnspolitiek kunnen worden

aangeduid en wie constateert welke problemen zich

voordoen in de strijd tussen particulieren en collectieve

bestedingen, komt m.i. onontkoombaar tot de conclusie

dat dit niet op de huidige aarzelende en halfslachtige

manier kan worden aangepakt. De overheid zal het roer

zelf weer in handen moeten nemen en niet meer als

verlengstuk moeten optreden. Dit vraagt om een ge-

coördineerde loon- en prijspolitiek, of beter en alge-

mener gezegd, een inkomenspolitiek, investerings- en

budgetpolitiek. Zo ongeveer ook Prof. Schouten, die

verder stelt dat de schaarste-economie, waarbij de

relatieve schaarste van middelen ten opzichte van de

behoeften groter wordt, in elk geval een centraal plan

en een versterking van het gezag en de macht van

alle centrale instanties vereist
15)

In termen van Goudzwaard is een sprong uit de

cirkel noodzakelijk. Dit betekent niet dat voor de korte

termijn voor de overheidsfinanciën niet gestreefd moet

worden naar het befaamde kappen van dor hout
16).

Dit is echter onvoldoende, nog afgezien van de vraag

wat precies dor hout is
17).
Het klinkt zo langzamer

hand wellicht wat naïef, maar de overheid heeft ten-

slotte toch de taak het algemene belang te dienen. Die

doelstelling kan niet aan bijvoorbeeld de betrokkenen

bij het sociale contract worden overgelaten. Noch werk-

gevers noch werknemers varen op die koers. De over-

heid zal zelf het roer in handen moeten nemen en de

koers moeten verleggen. Hier en daar zullen de afge-

zette stuurlieden en hun achterban morren. M.i. echter

maar voor korte tijd en zonder algemene aanhang, mits

de overheid maar duidelijk maakt wat die algemene

doelstellingen zijn en dat het roer ook voorlopig niet

meer uit handen zal worden gegeven, tenzij de koersen

wel heel nadrukkelijk overeenstemmen. Wanneer men

voor deze stap terugschrikt, zal daaruit de conclusie

moeten worden getrokken en zal de overheid zich moe-

ten schikken in haar rol van verlengstuk.

Het valt niet te verwachten dat in de komende
Miljoe-

nennota
in deze al zal worden gekozen voor een krach-

(ige stellingname. Die stap zal door dit kabinet niet meer

worden gedaan, maar ook zonder de politieke crisis had

men het niet gedaan. In de
Troonrede
zou zelfs niet

zijn opgemerkt dat een onvoldoende vrijwillige matiging

de overheid alsnog tot die stap zou bewegen. Zo’n me-

dedeling zou immers het ,,soebatten” met en het ,,lief-

doen” voor de sociale partners hebben verstoord.

Th. A. J. Meys
Gemeentefinanciën,
september 1971.
Jaarverslag van De Nederlandsche Bank over liet boek-
jaar 1971,
1972, hlz. 14.
Prof. Dr. B. Goudzwaard, De sprong uit de cirkel,
Trouw,
7 juni 1972.
Schouten, t.a.p.
Prof. Dr. L. F. van Muiswinkel, Minder strak beleid
kan,
Trouw, 11
juni 1972, beveelt dat aan als reactie op
het artikel van Goudzwaard.
In welke mate wordt het Instituut voor onderzoek van
overheidsuitgaven ingeschakeld?

ESB 13-9-1972

863

Loonkosten, bruto-loon en netto-loon

Vragen rond het minimumloon

DRS. A. H. GEERTMAN*

1. Inleiding

In dit artikel stellen wij de verhouding tussen loon-

kosten, bruto-loon en netto-loon ter discussie. De door

ons te stellen vragen zullen leiden tot een kritisch be-

zien van de druk der sociale lasten en tot een pleidooi

voor meer duidelijkheid in de loonvorming, met name

tot een pleidooi voor verschuiving van de premiedruk

van de werknemer naar de werkgever en naar de

overheid. Naar onze mening kan de gang van zaken

rond het minimumloon zeer illustratief zijn voor de

huidige ontwikkeling van lonen en loonkosten in ons

land en zouden de door ons te stellen vragen ook van

toepassing kunnen zijn op de jeugdlonen en op de

lonen van de middengroepen.

Wij baseren ons op de bruto-minimumlonen per

1 januari van de jaren 1964 en 1972. De eerste datum

is gekozen omdat toen het minimumloon werd ge-

Tabel 1.

introduceerd, nog niet als een wettelijke regeling, maar

op grond van een vrijwillige afspraak tussen werk-

gevers en werknemers binnen de Stichting van de

Arbeid. Uitgaande van deze bruto-lonen berekenen

wij de loonkosten voor de werkgever op de beide peil-

data. Wij houden hierbij alleen rekening met de wet-

telijk verplichte sociale lasten. Voor de bepaling van

het netto-loon worden op het bruto-loon in mindering

gebracht: loonbelasting (groep II, gehuwd zonder kin-

deren) en AOW-premie volgens de tabel en daarnaast

de verplichte procentuele inhoudingen van sociale

lasten. Vrijwillige regelingen en regelingen die alleen

voor een bepaalde bedrijfstak gelden, blijven buiten

beschouwing. Onze uitkomsten zijn geflatteerd, de

* De auteur is controller bij de Brabantse Breiwolfabrie-
ken NV en docent MO-opleidingen bij de Katholieke Leer-
gangen te Tilburg.

1964
stijging 1964/1972
1972

guldens
% guldens
%
guldens
%

loonkosten
499,19
115,2
494,05
129,8
993,24
122,1
sociale lasten werkgever 65,86
15,2
113,58
29,8
179,44
22,1

bnjto-minimumloon
433,33
100,0
380,47
100,0
813,80
100,0
loonbelasting
25,00
5,8
24,55
6,5
49,55
6,1
AOW/AWW
34,00 7,9
57,50
15,1
91,50
11,2
sociale lasten werknemer
18,20
4,2
38,36
10,1
56,56
7,0

netto-minimumloon
356,13
82,1
260,06

1

68,3
616,19
75,7

Tabel 2.

1964
stijging 196411972
1972

guldens
%
guldens
%
guldens
%

premie:
arbeidsongeschiktheid
15,17 3,0
28,78 5,8
43,95
4,4
ziektewet
19,50
3,9 39,91
8,1
59,41 6,0
ziekenfonds
21,66
4,3
45,06
9,1
66,72
6,7
wachtgeld/werkloosheid
6,07
1,2
2,07
0,4
8,14
0,8
kinderbijslag
21,66
4,3
19,84 4,0
41,50
4,2
algemene wet bijzondere ziektekosten


16,28
3,3
16,28
1,6
AOW/AWW
34,00
6,9
57,50
11,7
91,50
9,3

premies sociale lasten
118,06
23,6 209,44
42,4 327,50
33,0
loonbelasting
25,00
5,0
24,55 5,0
49,55
5,0

totaal heffingen
143,06
28,6 233,99
47,4
377,05
38,0
netto-loon
356,13
71,4
260,06
52,6
616,19
62,0

loonkosten
499,19
100,0
494,05
100,0
993,24
100,0

864

3,50

4,05

3,50

6,30

2,50

4,10

0,70

0,50

5,00

5,10

2,00

15,20

22,05

1,35
1,00 1,00
2,50
4,10
0,70
0,50

4,20
6,95

19,40
29,00
100,00
151,00

druk der sociale lasten is nog sterker toegenomen dan

uit de berekeningen blijkt.
afleiden, het netto-loon dat de werknemer ontvangt,

alsmede de stijging van deze bedragen in de loop van

de tussenliggende acht jaar (zie tabel 1).
2. Feitelijke gegevens

1964

1972

Bruto-minimumloon per maand,
exclusief vakantietoeslag, volgens
de situatie per 1 januari f. 433,33
f. 813,80

Inhoudingen volgens witte tabel:
loonbelasting, groep
fl

f.
25,-

f.
49,55
premie AOW en AWW

f. 34,-

f. 91,50

Wettelijk verplichte sociale las-
ten in procenten van het bruto-
loon ‘):

Werkgeversaandeel
invaliditeit, ongevallen
Wet arbeidsongeschiktheid
ziektewet
ziekenfonds
wachtgeld, werkloosheid
kinderbijslag, KWL en AKW
algemene wet bijzondere ziek-
tekosten

3. Berekening loonkosten en netto-loon (nominaal)

Uitgaande van de hiervôôr vermelde feitelijke ge-
gevens kunnen wij de loonkosten voor de werkgever

Van de stijging van het bruto-loon is slechts 68%

overgebleven voor Vrije besteding door de werknemer.

Het meest opvallende in de vergelijking is de toe-

neming van de sociale lasten. Deze toeneming blijkt

nog duidelijker indien wij de berekening op de manier

als in tabel 2 herhalen, waarbij wij de sociale lasten

van werkgever en werknemer als één geheel zien. Het

bruto-loon verdwijnt uit onze berekeningen; wij druk-

ken de bedragen uit in een percentage van de loon-

kosten.

Het verschil tussen loonkosten en netto-loon is in de

loop der jaren aanzienlijk groter geworden. Van de

stijging der loonkosten is 47% in heffingen verdwenen

en blijft slechts
53%
over ter Vrije besteding in de

vorm van netto-loon.

4. Berekening loonkosten en netto-loon (reëel)

Wij herhalen de berekening in prijzen van 1964.

Daartoe delen wij alle bedragen van 1972 door 1,51

(prijsindex gezinsconsumptie 1964 = 100, 1972 =

151; zie tabel 3).

Voor 1964 ontleend aan het
VNO jaarverslag 1969,
blz.
1921195. Voor 1972 aan de Gids Personeelsbeleid,
decem-
ber 1971, blz. 161. Daar waar de premie per bedrijfstak
varieert, is een landelijk gemiddelde genomen.
Wij hanteren dit indexcijfer bij gebrek aan beter. Het
heeft betrekking op een ander goederenpakket dan dat van de minimumloner; bovendien is de stijging van de zieken-
fondspremie er reeds in verwerkt. Ten opzichte van 1971
(index 142) verwacht het CPB een stijging met 6,5%.

Werknemersaandeel
Wet arbeidsongeschiktheid
ziektewet
ziekenfonds
wachtgeld, werkloosheid

Totaal
Prijsindexcijfer van de gezins-
consumptie
2)

Tabel 3

1964
stijging 196411972
1972

guldens
%
guldens
%
guldens
%

Loonkosten
499,19
115,2
158,58 150,2
657,77
122,1
sociale lasten werkgever
65,86
15,2
52,97 50,2
118,83
22,1

bruto-minimumloon
433,33
100,0
105,61
100,0
538,94
100,0 Loonbelasting
25,00
5,8 7,81
7,4
32,81
6,1
OW/AWW
34,00 7,9
26,60
25,2 60,60
11,2
sociale lasten werknemer
18,20
4,2
19,26
18,2
37,46
7,0

netto-minimumloon
356,13
82,1
51,94
49,2
408,07

1

75,7

Tabel 4.

1964
stijging 1964/1972
1972

guldens
%
guldens
%
guldens
%

premie:
arbeidsongeschiktheid
15,17 3,0
13,94
8,8
29,11
4,4
ziektewet
19,50 3,9
19,84
12,5
39,34
6,0
ziekenfonds
21,66
4,3
22,53
14,2
44,19
6,7
wachtgeld, werkloosheid
6,07
1,2
-0,68
-0,4
5,39
0,8
kinderbijslag
21,66
4,3
5,82
3,7
27,48
4,2
algemene wet bijzondere ziektekosten
– –
10,78
6,8
10,78
1,6
AOW/AWW
34,00
6,9
26,60
16,7
60,60
9,3

premies sociale lasten
118,06
23,6
98,83
62,3
216,89
33,0
loonbelasting
25,00
5,0
7,81
4,9
32,81 5,0

totaal heffingen
143,06
28,6
106,64 67,2
249,70
38,0
netto-loon
356,13
71,4
51,94
32,8
408,07 62,0

loonkosten
499,19
100,0 158,58
100,0
657,77
100,0

ESB 13-9-1972

865

Tabel 5.

BRD
Frankrijk
Italië Nederland
België

bijdragen van werkgevers
49
69
66
46
50 verzekerden:
(31) (22) (17) (39) (23)
werknemers

17
13
32
17
niet-werknemers

5
4
7
5
overheid
17
7
11
6
22

97
98
94
91
95
opbrengst beleggingen
3
1
3
8
4
overige ontvangsten

1
3
1
1

totaal
100 100
100
100
100

werknemersbijdrage in % werkgeversbijdrage
25 20
69
34

De ,,afstand” tussen de bedragen van 1964 en die

van 1972 is aanzienlijk verkort ten opzichte van de

nominale cijfers. De verschuiving in de verhoudingen

is sneller tot stand gekomen; daardoor komen de inu-

taties scherper naar voren. Reëel gezien blijft van de
stijging van het bruto-loon slechts 49% ter Vrije be-

steding over; de marginale inhouding bedraagt 51
0/0.

De kloof tussen loonkosten en netto-loon is eveneens

aanzienlijk breder geworden (zie tabel 4).

Reëel gezien is van de loonkostenstijging 67% in

heffingen verdwenen en blijft slechts 33% ter vrije

besteding over. De druk van de loonbelasting is vrij-

wel gelijk gebleven, de druk van de sociale lasten is

belangrijk verzwaard; marginaal gezien nemen zij 62 %

van de loonkosten voor hun rekening.

5.
Zet deze ontwikkeling zich door?

De voornaamste conclusie uit het voorgaande is dat

de sociale lasten een zeer zware claim leggen op de

beschikbare loonruimte. Uiteraard zijn wij ons bewust,

dat wij op zich niets nieuws brengen. Het is over-

bekend, dat de sociale premies een zware last beteke-

nen, zowel voor de werknemers als voor de werk-

gevers, en dat deze last problemen met zich brengt.

Wij behoeven in dit verband slechts te verwijzen naar

het laatste jaarverslag van de Nederlandsche Bank,

naar de jongste miljoenennota en naar de jaarverslagen

van de werkgeversverbonden.

Wel waren wij persoonlijk verrast door het resultaat

van onze berekeningen met betrekking tot het mini-

mumloon, met name door de op reële basis berekende

mutaties van 1964 op 1972. Naar onze mening wordt

in deze vergelijking het probleem indringender gesteld

dan in de gebruikelijke berekeningen op basis van het

nationale inkomen. Deze laatste verdoezelen het pro-

bleem, doordat de sociale-premiedruk gerelateerd

wordt aan een conglomeraat van looninkomens, van

arbeidsinkomens van zelfstandigen, van winst en van

kapitaalopbrengsten. Wij beperken ons echter tot de

lagere looninkomens in de particuliere sector en tot de
sociale lasten, die op deze lage inkomens drukken.

Berekeningen op basis van het nationale inkomen

leiden tot lagere percentages. Toch is ook op deze

basis de claim van de sociale premies indrukwekkend.

Tien jaar geleden werd ruim 9% van het nationale

inkomen aan sociale premies betaald, in 1972 zal dit

opgelopen zijn tot 18%. Te verwachten is dat de toe-

neming van de premiedruk in de komende jaren 26%

van de groei van het nationale inkomen zal uit-

maken
3).

Desondanks zullen ook in de komende jaren nog

verschillende gerechtvaardigde wensen niet worden

vervuld. Wij denken hierbij aan de uitkeringen aan

oud-invaliden, aan de pensioenregelingen in de particu-

liere sector en aan de arbeidsongeschiktheidsverzekering

voor niet-loontrekkenden. Te verwachten is dus wel

dat de sociale lasten in de toekomst een zware claim

blijven leggen, ook op de minimumlonen.

6. Wie draagt de sociale premies?

Bij het beantwoorden van deze vraag moeten wij

onderscheid maken tussen het betalen van de premies

en het dragen van de premies. Wat het eerste punt

betreft, de formele betaling, valt uit onze cijfers op

dat het werknemersaandeel zeer hoog is. Dit blijkt ook

uit een vergelijking van de bijdragen aan sociale ver-

zekeringen in de EEG in het jaar 1968
4)
(zie tabel 5).

De Nederlandse werknemersbijdragen blijken de

hoogste te zijn in de Gemeenschap, de bijdrage van de

overheid de laagste. Men zou uit deze verhoudingen

kunnen concluderen dat in Nederland de werknemers

een zeer zwakke positie en de werkgevers en de over-

heid een zeer sterke positie innemen. Dit is echter niet

onze conclusie. De vraag is niet wie er betaalt, maar

wie er draagt.

Wat het tweede punt betreft, het materiële dragen

van de premies, is de zaak minder duidelijk, zelfs zeer

onduidelijk. Wij komen hier op het netelige afwente-

lingsprobleem, een probleem dat zo oud is als de eco-

nomische wetenschap en nog steeds bijzonder actueel.

In het jaarverslag over 1970 van de Nederlandsche

Bank wordt zeer nadrukkelijk op de huidige intensiteit

van de afwentelingsprocessen gewezen
5).

Cijfers genoemd door staatssecretaris Rietkerk van So-
ciale Zaken. Zie
Het Financieele Dagblad
van 21 januari
1972.
Zie
ESB
van 16 juni 1971, blz.
554.
De cijfers zijn
ontleend aan een publikatie van de EG en hebben betrek-
king op de verzekeringen voor ziekte, ouderdom, nabe-
staanden, inval iditeit, ongevallen, werkloosheid en zwanger-
schap, bovendien op de kinderbijslagen. Ziektekosten bijv.
zijn niet inbegrepen.
T.a.p. blz. 22. Wij citeren: ,,men moet overigens niet
verwachten dat de huidige graad van loon- en prijsinfiatie
een stabiele toestand is, waarmee men moet leren leven. Dezelfde krachten die de loon- en prijspiraal hebben op-gevoerd tot de huidige intensiteit blijven werkzaam. Ge-
vreesd moet worden dat deze krachten een steeds sterker
cumulatief karakter krijgen, vooral ten gevolge van de
thans bestaande intensiteit van de afwentelingsprocessen”.

866

Theoretisch zouden wij ervan kunnen uitgaan dat

het althans de bedoeling van de wetgever is, dat hef-

fingen op een inkomen niet worden afgewenteld, en

dat dus de werknemersbijdragen in ons voorbeeld vol-

ledig gedragen zouden moeten worden door de mini-

mumloner. Deze stelling gaat echter in de praktijk

niet op:

• Heffingen van
25%
nominaal en van 43% reëel

(wij bepalen ons tot de sociale premies
mcl.
AOW)

op de stijging van het minimumloon van 1964 op

1972, zijn in feite absurd. Deze kunnen met de beste

wil van de wereld niet uit een minimumloon worden
betaald. Er heeft afwenteling plaatsgevonden. Bij de

bepaling van het bruto-loon is rekening gehouden

met de inhoudingen.

• Dit blijkt uit de geschiedenis van de AOW-premie.

Reeds bij de eerste inhouding van deze premie in

1957 werd een verplichte bijslag op het loon gegeven

van meer dan 80%. Herhaaldelijk volgden tijdens de

geleide loonpolitiek verplichte compensaties van de

premieverhogingen.

• Bovendien wordt de laatste jaren van werknemers-

zijde steeds meer een bepaald reëel vrij beschikbaar

inkomen geëist. In uiterste consequentie betekent dit

een afwenteling van alle directe en indirecte belas-

tingen.

Naar onze mening is het duidelijk dat een groot deel

van de lasten door de werknemers wordt afgewenteld

op de werkgevers. De geringe reële stijging van het

netto-minimumloon doet echter vermoeden, dat een

gedeelte van de druk blijft hangen. De conclusie moet
wel luiden dat de werkelijke lastenverdeling onduide-

lijk is.

Ook weer theoretisch zouden wij ervan kunnen uit-

gaan, dat het althans de bedoeling van de wetgever

is, dat de kostprijsverhogende heffingen wel kunnen

worden afgewenteld, dat in ons voorbeeld de werk-

geversbijdragen als onderdeel van de loonkosten niet

ten laste moeten komen van de ondernemerswinst,

maar dat zij in de verkoopprijzen kunnen doorwerken

voor zover er geen stijging van de arbeidsproduktiviteit

tegenover staat. Ook deze stelling gaat in de praktijk

niet op:

De stijging van de loonkosten overtreft de stijging

van de arbeidsproduktiviteit.

Dit komt tot uitdrukking in de zgn. arbeidsinko-
mensquote van de bedrijven; deze is van 74 % in

1964 geleidelijk gestegen tot 81% in 1971
6).

Deze vindt weer haar weerspiegeling in een relatieve

daling van de winsten en in de daling van het ren-

dement op het in kapitaalgoederen geïnvesteerde

vermogen.

Het ziet er dus naar uit, dat de werkgevers er niet

in slagen om de stijging van de loonkosten af te wen-

telen. Wij herinneren eraan dat deze loonkostenstijging

op het niveau van het minimumloon reëel gezien voor

bijna tweederde terug te brengen is op een stijging van

de premiedruk.

De conclusie moet wel zijn dat de stijging van de

sociale premies in hoofdzaak wordt betaald door werk-

gevers en werknemers, dat de overheid slechts een

zeer gering deel betaalt, dat waarschijnlijk een gedeelte

van de lastenstijging in feite gedragen is door de werk-

nemers, maar dat even waarschijnlijk een groot deel

van de stijging in mindering is gekomen op de win-

sten der ondernemers; de ondernemers blijven waar

schijnlijk met de zwarte piet zitten.

Een andere conclusie moet zijn dat de feitelijke

lastenverdeling bijzonder onduidelijk ligt. Wij zouden

willen stellen dat deze onduidelijkheid mede oorzaak is

van de zeer geringe weerstand tegen de verhoging van

de premiedruk, en van de grote tegendruk die ontstaat

als men aan bepaalde sociale voorzieningen wil sleu-

telen (afbraak kinderbijslagen, invoering eigen risico bij

ziekenfondsen, herinvoering wachtdagen bij ziektewet

e.d.).

7.
Hebben werknemersbijdragen zin?

Wij willen ons hierbij bepalen tot het minimumloon.

Dat wil niet zeggen dat de opmerkingen niet van toe-

passing zijn op de jeugdlonen en de lonen van de mid-

dengroepen
7).

In het algemeen kan worden vooropgesteld, dat het

de bedoeling van het minimumloon is een bepaald

netto-vrij-besteedbaar-inkomen te garanderen. Worden

er heffingen op een bruto-inkomen gelegd, dan moe-

ten zij ook uit dit laatste inkomen kunnen worden

betaald
8).
Voor matige heffingen, waarbij rekening

wordt gehouden met de draagkracht, pleiten het pro-

fijtbeginsel en het solidariteitsbeginsel. De minimum-

loner profiteert direct van de verzekeringen tegen

ziektekosten (ziekenfonds, AWBZ) en van de verzeke-

ringen tegen inkomensderving (ziektewet, WAO, WW);

het is redelijk dat hij hierin naar draagkracht mee-

betaalt. Veel losser is het verband met de inkomens-

herverdelingswetten (kinderbijslag, AOW, AWW); op

solidariteitsgronden zou hij een steentje kunnen bij-

dragen. In feite betaalt hij niets voor de kinderbijslag

en betaalt hij de volle premie van de AOW/AWW, een
premie die zijn draagkracht verre te boven gaat.

Tabel 6.

werk-
nemer
werk-
gever
over-
heid a)
AOW/AWW
100%


ziekenfonds
50% 50%

wachtgeld
50% 50%

WAO
25%
75%

werkloosheid
25% 25% 50%
ziektewet (verhouding
varieert per bedrijfstak)
14%
86%

AKW/KWL

100%

AWBZ

100%

a) Uit de algemene middelen wordt nog een gedeelte van
de uitkeringen van AOW en AWWZ gefinancierd.

In de praktische uitwerking van de premieverdeling

is van een bepaald beginsel weinig te bespeuren. Het

8)
Centraal Economisch Plan 1971,
blz.
230/231.
Dit blijkt uit de cijfers van tabel
8
op blz.
868.
Wij
hebben hierbij de berekeningen onder
3
herhaald voor loon-
trekkers met een loon, dat in de beide jaren
80 %, 90 %,
100 %, 110 %, 120
% enz. van het minimumloon bedraagt. Opvallend is dat dit beginsel bij de heffing van de loon-
belasting wel wordt toegepast. De druk van de loonbelas-
ting is in ons voorbeeld geleidelijk gedaald van
5,8%
in
1964
tot
4,2 %
in
1971
(f.
38,61
t.o.v. een minimumloon
van f.
720,20).
In
1972
stijgt de druk van
4,2 %
tot
6,1 %;
dit betekent een marginale druk van 11,7% nominaal. Ge-niet de minimumloner thans de twijfelachtige eer door de
fiscus als middengroeper te worden beschouwd?

ESB 13-9-1972

867

Tabel 7.

1964
stijging 196411972
1972

guldens
%
guldens
%
guldens
%

Loonkosten
sociale lasten werkgever
499,19
98,01 124,4
24,4 494,05
194,45
164,9
64,9
993,24 292,46
141,7
41,7

bruto-minimumloon
loonbelasting
sociale lasten werknemer

401,18
25,00 20,05

100,0
6,2 5,0

299,60
24,55
14,99

100,0
8,2
5,0

700,78
49,55
35,04

100,0
7,1
5,0

netto-minimumloon
356,13
88,8
260,06
86,8
616,19
87,9

Tabel 8.

bruto-loon in guldens
het

verdeling van de stijging

sociale lasten
loonbelasting
netto-loon
1964
1972
in guldens
in guldens
in
%
in guldens in
%
in guldens
in
%

346,66
651,04
304,38 76,69
25,2
11,65
3,8
216,04
71,0
390,00
732,42
342,42
86,22
25.2
17,80
5,2 238,40
69,6
433,33
813,80
380,47
9586
25.2
24,55
6.5
260,06
68,3
476,66
895,18
418,52
105.70
25,2
32,00
7,8
280,82
67.0 620,00
976,56
456,56
115,23
25,2
39,45
8,7
301,88
66,1
663,33 1.057,94
494,61
123,97
25,2 45,80
9,2
324,84
65,6
606,66 1.129,52 532.66
134,41
25.2
53,95
10,1 344,30
64,7
650,00 1.220.70 570,70
146,97 25,7 64,20
11,3
359,53
63,0
693,33
1.202,80
1

608,75
158,52
26,0
73,50
12,1
376,73
61,9

heeft er alle schijn van dat deze verdeling alleen his-
torisch en pragmatisch is te verklaren. Dit moge blij-

ken uit berekening van de verdeling van de premiedruk

in 1972, zoals is weergegeven in tabel 6.

Wij menen hieruit te mogen concluderen dat voor de

feitelijke verdeling geen bepaalde maatstaven gelden.

Wij achten dit een ernstige zaak
9).
Door de feitelijke

afwentelingsmogelijkheden is het niet duidelijk wie er

nu eigenlijk de lasten draagt. Voor de werkgever zijn

de loonkosten belangrijk, de werknemer vraagt zich af

wat hij ,,schoon” in handen krijgt. Het bruto-loon op
zich is voor geen van beiden interessant. Het is in de

loop der jaren teruggebracht tot een kapstok, waaraan

de berekening van de loonbelasting en van de sociale

premies is opgehangen en die voor de betrokken par-

tijen geen werkelijke betekenis meer heeft.

Op zich zou dit nog niet zo erg zijn, ware er niet

de afroming van de netto-lonen door de sterke stijging

van de marginale inhoudingspercentages. De afstand

tussen bruto-loon en netto-loon wordt steeds groter.

Dit schept een element van onzekerheid, zelfs van frus-

tratie bij de werknemer. Hij ziet niet in waarvoor die

25%
inhouding op zijn loon dient, hij realiseert zich

slechts vaag dat die inhouding van 1964 op 1972 mar-

ginaal 32% bedraagt en in reële termen zelfs
51%.

Wij achten het niet uitgesloten dat deze onzekerheid
en deze frustratie leiden tot hogere looneisen dan bij

een eenvoudiger en overzichtelijker systeem het geval

zou zijn. Het huidige systeem zou dan de loon- en

prijsstijgingen kunnen versnellen.

Wij vragen ons overigens ook af of het systeem als
zodanig van hoge inhoudingen op de lonen en ook op

de uitkeringen van sociale verzekeringen niet inflatie-

versterkend kan werken voor zover deze inhoudingen

worden afgewenteld op de bruto-bedragen
10).
Deze

infiatoire werkingen zullen moeilijk te bewijzen zijn.

Het is echter wel waarschijnlijk dat bij een andere

verdeling van de premiedruk duidelijker naar voren

zal komen dat de stijging der sociale lasten een zware

claim legt op de beschikbare loonruimte. Wij denken

daarbij nog niet zozeer aan concrete besnoeiingen van

de sociale verzekeringen als wel aan een duidelijker

presenteren van de rekening. Een gedeelte van deze

rekening zou van de werknemers kunnen worden over-

genomen door de werkgevers, een ander gedeelte door

de overheid.

8. Overheveling van sociale premies naar de werkgever?

Dat bij een geleidelijke overheveling van sociale

premies de situatie veel duidelijker wordt, moge blij-

ken uit het cijfermateriaal in tabel 7, waarbij wij de

gegevens uit paragraaf 3 herhalen met de veronderstel-

ling dat de werknemersbijdrage beperkt was gebleven

tot
5%
.van het bruto-loon. Het gaat hier dus om een

nominale vergelijking.

Duidelijk komt bij deze veronderstelling naar voren

dat de stijging van de loonkosten in zeer belangrijke

mate afhankelijk is van de stijging van de sociale lasten

van 24% van het loon op 42% van het loon, margi-

naal met
65%.
Duidelijk is de situatie ook voor de

werknemer. Hij wordt niet meer geplaagd door steeds

stijgende percentages van de bijdragen. Hij weet dat hij

van zijn bruto-loon steeds ongeveer 90% in handen

krijgt: Wij kunnen ons voorstellen dat de spanningen

op het loonfront alleen hierdoor al verminderen.

Het is verder waarschijnlijk dat bij een dergelijke

constructie de werkgevers meer weerstand zouden bie-
den tegen verruimingen van het sociale-verzekeringen-

pakket dan bij de huidige fictie, waarbij de werkne-

Wij verschillen hierin van mening met Dr. L. Koop-
mans, Overheidsfinanciën,
1971, blz. 78, waar deze stelt:
,,De reden van de verdeling van de premielast is vooral
gelegen in het tot uitdrukking brengen van een gezamen-lijke verantwoordelijkheid. In feite maakt het niet uit wie
de premie betaalt. Het eigenlijke loon en de sociale verze-
keringspremies vormen samen de kosten die drukken op
het aanwenden van arbeid (de loonkosten)”. In deze op-
vatting, die naar onze mening communis opinio is, wordt
geheel voorbij gezien aan de feitelijke afwentelingsmoge-
lijkheden.
Is dit misschien de reden waarom de overheid de
AOW-premie van de ambtenaren voor haar rekening
neemt?

868

mer een aanzienlijk deel van de lastenstijging schijnt

te dragen. Duidelijk wordt immers, dat de werkgevers

in feite een groot deel van de stijging der, sociale las-

ten dragen. Zij blijven met de zwarte piet zitten, waar-

op hiervoor werd gedoeld. Zij zullen meer aandrang

uitoefenen op de overheid om ook een gedeelte van de

lastenstijging voor haar rekening te nemen.

9. Overheveling van sociale premies naar de overheid?

Herhaaldelijk is ervoor gepleit om een gedeelte van

de druk der sociale lasten over te hevelen naar de

overheid. Wij willen de motieven niet herhalen “),

doch ons wederom bepalen tot het aspect van de dui-

delijkheid.

Sociale premies zijn inkomensheffingen, waarvan de

betaling kan worden afgedwongen evenals dit bij be-

lastingen het geval is. Hier houdt echter de overeen-

komst op. De tarieven van belastingen op inkomens

houden rekening- met persoonlijke omstandigheden,

met de draagkrac,ht. De tarieven kunnen alleen gewij-

zigd worden nagoedkeuring van het parlement, zij

vormen een onderdeel van het dekkingsplan van de

begroting.
De tarieven van sociale verzekeringen houden geen

rekening met persoonlijke omstandigheden. De vast-

stelling..,is. niet..aan., de parlementaire controle onder-

worpen, de regering kan zelfstandig de premies wijzi-

gen. Begrotingen worden niet bij het parlement inge-

diend, terwijl het toch om enorme bedragen gaat.

Dientengevolge is de weerstand tegen het verhogen

van sociale premies geringer dan de weerstand tegen

het verhogen van belastingtarieven. Alleen om deze

reden zou het reeds aanbeveling kunnen verdienen om

een gedeelte van de premielast over te brengen naar

de rijksbegroting. Gezien uit ons enge standpunt van

de minimumloner is het waarschijnlijk dat deze beter
af zou zijn met de combinatie van een verhoging van

de belastingen en een reductie op de sociale premies

ten laste van de overheid.
Naar onze mening komen alleen de kostprijsverho-

gende belastingen in aanmerking om de lastenstijging

voor de overheid op te vangen, en wel speciaal het

BTW-tarief. Verhoging van loon- en inkomstenbelas-

ting zou nieuwe afwentelingsproblemen oproepen en

nieuwe onduidelijkheden scheppen. Voor een compen-

serende verhoging van het BTW-tarief pleiten de vol-

gende overwegingen:

• de ene kostprijsverhogende heffing (sociale lasten)

zou vervangen worden door een andere kostprijs-

verhogende heffing (de BTW);

• de last zou beter gespreid zijn; thans drukt hij zich

in het bijzonder op arbeidsintensieve produkten, dan

zou hij ook op de kapitaalintensieve produktie druk-

ken;
• een zeer belangrijk argument is, dat sociale lasten

bij export niet gerestitueerd kunnen worden, terwijl

de exportgoederen ons land BTW-vrij verlaten; de

concurrentiepositie t.o.v. het buitenland verbetert;

• een ander zeer belangrijk punt is, dat wij ons hier-

mee aanpassen aan de lastenverdeling in de andere

EG-landen;
• de maatregel past daarom in het streven naar fiscale

en sociale harmonisatie in de Gemeenschap.

Tot slot nog deze gedachte: momenteel bestaat er

een ernstige discrepantie tussen de sociale voorzienin-

gen van loontrekkenden en die van zelfstandigen. In-

dien een gedeelte van de lasten uit het overheids-

budget wordt gefinancierd, krijgen de zelfstandigen

een eigen claim. Waarschijnlijk zal hun positie beter
worden. Ook op dit punt zou de sociale harmonisatie

binnen de EG gediend zijn. Nederland is achter ge-

bleven op het gebied van de voorzieningen voor zelf-

standigen.

10. Samenvatting

Wij hebben in dit artikel gepleit voor een verschui-

ving van de last der sociale premies van de werkne-

mer naar de werkgever en van de werkgever naar de

overheid. Wij zijn ons ervan bewust dat de proble-

men veel gecompliceerder liggen dan wij voorstelden.

Slechts een diepgaand onderzoek zou mogelijk uitsluit-

sel kunnen geven over de door ons gestelde vragen, die

diep ingrijpen in de loonpolitiek. Conclusies zouden

voorbarig zijn. Wij geven er de voorkeur aan om en-

kele vragen te herhalen, die onze gedachtengang com-

pact weergeven.

• Gaan de inhoudingen op het broto-loon van de mini-

mumloner zijn draagkracht niet verre te boven?

• Komt in feite niet een onbepaald deel van deze in-

houdingen ten laste van de werkgever? Vindt er geen

afwenteling plaats doordat bij de bepaling van het

bruto-loon rekening wordt gehouden met de inhou-

dingen? Schept dit geen onduidelijkheid?

• Wordt op deze wijze het bruto-loon niet iets onwe-

zenlijks? Wordt het niet ‘gereduceerd tot een kap-

stok, die alleen dient om er de berekeningen van

loonbelasting en sociale premies aan,op te hangen?
Denkt men niet vooral aan wat men ,,schoon in, de

hand” krijgt?

• Zou het niet beter zijn de door de lager gesalarieer-

den betaalde heffingen terug te brengen tot een

draagbaar niveau, liefst met een uniform percen-

tage, zonder wijzigingen in de loop der jaren en met.

een minimum aan progressie?

• Is de in feite door de werkgevers te dragen last voor

hen draagbaar? Zou het geen aanbeveling verdienen

om een gedeelte van de premielast over te brengen

naar de overheid?

• Komt bij een dergelijke formele lastenverdeling niet

veel duidelijker naar voren wie in feite de lasten

draagt? Zouden werkgevers en overheid niet trach-

ten de vrijwel ongebreidelde stijging der sociale las-

ten af te remmen?
• Indien deze extra last voor het overheidsbudget

wordt gedekt uit verhoging van de BTW-tarieven, is

het dan juist dat hierdoor een betere lastenverdeling

tot stand komt over arbeidsintensieve en kapitaal-

intensieve produkten? Is het juist dat onze export
hiervan kan profiteren? Is het juist dat wij ons op

deze wijze aanpassen aan onze EG-partners?

A. H. Geertman

11)
Zie L. Koopmans, o.c., blz.
79183, W.
Drees en F. Th.
Gubbi, Overheidsuitgaven in theorie en praktijk, 1968,
blz.
261/269,
en het preadvies over de Nederlandse overheids-
uitgaven voor de Vereniging voor de Staathuishoudkunde,’
1963,
in het bijzonder W. Drees, blz.
43/47.

ESB 13-9-1972

869

Financiële consequenties van

gewestvorming

DRS. L. VAN LEEUWEN*

Er doen zich in onze samenleving, in een steeds

hoger tempo, allerlei externe veranderingen voor, welke
op hun beurt weer nieuwe bestuursproblemen oproepen.

Een confrontatie daarmede dwingt tot bezinning en tot

beantwoording van de daaruit voortvloeiende beleids-

vragen én tot een beleidskeuze.

Wij constateren dat het zwaartepunt van de bestuur-

lijke Organisatie hoe langer hoe meer bij de rijksover-

heid komt te liggen. Dit is niet alleen een omstandig-

heid, die door het chronisch geldgebrek van de lagere

overheden in de hand wordt gewerkt, maar dit komt

ook door het onvermogen om tegenover de bijna auto-

matisch werkende centralisatietendens een welbewuste

delegatie of decentralisatie te plaatsen.

Het ontstaan van actiegroepen is een gevolg van het

feit, dat het bestuur niet in staat blijkt de – meestal

gerechtvaardigde – wensen van allerlei groepen uit
de bevolking in vervulling te doen gaan. Dit is een

ernstige zaak voor een democratie, omdat het bestuur

kennelijk zo ver van het volk is komen af te staan,

dat de fundamentele kracht van het systeem – de

volkswil – op de werkelijke gang van zaken nauwelijks

meer invloed heeft
1).

Er zijn derhalve nieuwe concepties nodig, waardoor

enerzijds de mens weer meer greep krijgt op de ont-

wikkeling van de samenleving en anderzijds de be-

stuurlijke organisatie van ons land, onze streek en onze

stad weer doorzichtig en slagvaardig wordt. Gewest-

vorming wordt van vele zijden aanbevolen als hét in-

strument voor vernieuwing. In vakkringen denkt men

echter nogal genuanceerd over karakter en betekenis

die aan het gewest moet worden toegekend
2).

Ontwerp-Gewestwet
3)

Sinds april 1971 ligt bij de Tweede Kamer een

ontwerp van wet ter tafel, houdende: ,,Voorschriften

met betrekking tot de gewesten”, in de wandeling ,,Ont-

werp-Gewestwet” genoemd. Dit ontwerp heeft tot doel

een algemeen juridisch kader voor gewestvorming te

scheppen. De verantwoordelijke bewindslieden, Mr. H.

K. J. Beernink en Mr. C. van Veen, de toenmalige

minister respectievelijk staatssecretaris van Binnenland-

se Zaken, zijn na een gedachtenwisseling in de Tweede

Kamer tot het inzicht gekomen, dat regeling in een

afzonderlijke wet de voorkeur verdient boven ,,uit-

bouw” van de Wet gemeenschappelijke regelingen,

zoals door hen wordt voorgestaan in de
Nota Bestuur-

lijke Organisatie
4)
De gewesten zijn in hun zienswijze

instituties van aanvullend lokaal bestuur. De rol en

positie van de gemeenten worden onverkort gehand-

haafd. De concrete beslissing over de totstandkoming

van gewesten wordt primair aan de gemeenten over-

gelaten, dus ,,gewestvorming van onderop”. Rijnmond

en Groot-Amsterdam krijgen vanwege hun nationale be-

tekenis een afzonderlijke wettelijke regeling.

Op het eerste gezicht zou men geneigd zijn de ge-

westen te zien als ,,de gevangenen van de gemeenten”.

Nadere bestudering van het ontwerp leidt ons echter

tot de conclusie, dat aan de bestuurlijke trits rijk –

provincie – gemeente een element wordt toegevoegd

en wel, waar de gemeenten ondergeschikt worden ge-

maakt aan het gewest. Voorbeelden hiervan zijn het

vaststellen door de gewestraad van de hoofdlijnen van

de door hen noodzakelijk geachte ontwikkeling van het

gebied (artikel 12), alsmede de afdwingbaarheid hier-

van via het geven van richtlijnen en aanwijzingen

(artikel 14). Het feit dat de gewesten primair tot stand

moeten komen op basis van gemeentelijke bereidwillig-

heid verontrust ons ten zeerste. De les van Rijnmond

leert ons dat de wetgever geen wissel mag trekken op

de vrijwillige medewerking van de gemeenten.

Bij de totstandkoming van de Gewestwet dient het

parlement zich te realiseren dat evenals bij gemeente-

lijke herindelingen slechts op nationaal vlak tot staat-

kundige vernieuwing kan worden besloten. Concreet

betekent dit dat ,,gewesten van bovenaf” moeten wor-

den ingesteld en dat ook taken en bevoegdheden bij

wet moeten worden geregeld. Tot de taken van het

gewest moeten behoren het aangeven van de hoofd-

lijnen van de ontwikkeling van het gewest en het be-

hartigen van aangelegenheden, die niet meer vallen

binnen de grenzen van één gemeente. Voorts zijn wij

van mening dat de wijze van samenstelling van de ge-
westraden niet aan de gemeentebesturen moet worden

overgelaten, maar dat deze zonder enige beperking via

rechtstreekse verkiezingen door en uit de bevolking

moeten worden samengesteld.

* De auteur is gecommitteerde van het Openbaar Lichaam
Rijnmond.

L. van Leeuwen en E. J. J. E. van Leeuwen-Schut,
Ge-
westvorining. De les van Rijnmond,
Rotterdam, 1972, blz. 8.
Gewestvorining. De les van Rijnmond, blz. 58 e.v.
Zitting 1970-1971, nr. 11 246. Zitting 1969-1970, nr. 10 310.

870

Een wezenlijk bestanddeel van de kaderwet die de

indieners van het ontwerp-Gewestwet voor ogen staat,

is de in artikel 1 vermelde ,,structuurschets voor de

bestuurlijke indeling”. Hierin worden gebieden aange-

geven waarvoor in beginsel ,,een eenheid van lokaal

bestuur op gewestelijke schaal” dient te worden ge-

vormd (lid 1).

..De Minister van Binnenlandse Zaken stelt, na overleg met de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Or-
dening, het ontwerp van de structuurschets vast. Bij de
voorbereiding van het ontwerp pleegt hij overleg met de
daarbij betrokken colleges van gedeputeerde staten, die
terzake de besturen van de desbetreffende gemeenten raad-
plegen” (lid 2).

Het oogmerk van de bewindslieden was dat deze

structuurschets voor de gemeentebesturen een indicatie

zou geven voor de gewesten, die zij tot stand zouden

moeten brengen. Bij gewestvorming, waarbij de natio-

nale overheid krachtens wet de aanzet geeft, zal de

betekenis van deze schets minder vrijblijvend moeten

zijn. Dit behoeft echter niet te betekenen, dat de on-

derzoekingen, die aan de totstandkoming van de door

de bewindslieden bedoelde indicatieve structuurschets

vooraf zijn gegaan, niet tevens bruikbaar zouden zijn.

Wij noemen als voorbeeld de Interimnota Gewest-

vorming
van de door Gedeputeerde Staten van Zuid-

Holland ingestelde Werkgroep gewestvorming en ge-

meentelijke herindeling, die in januari jI. is verschenen.

In deze nota wordt ook uitvoerig ingegaan op ,,de

alternatieve gewesten” ).

De voorlopige gewestindeling voor Zuid-Holland zou

op grond van gedane onderzoekingen er als volgt ko-

men uit te zien:

• 2 semi-provinciale gewesten: Zuid-Holland zou ter
hoogte van de huidige noordgrens van Rijnmond

in de oost-westrichting worden gesplitst;

• 2 conurbane gewesten + 1 of 3 regionale gewes-

ten: één stadsgewest Den Haag/Delft/Leiden, één

stadsgewest Rotterdam/Dordrecht en aan de oost-

zijde één groot of drie kleinere ,,streek”-gewesten;

• 9 regionale gewesten.

Uit de mogelijkheden, die het ontwerp-Gewestwet

en de Interimnota ons aangeven, zouden wij ten gunste

van krachtige gewesten willen kiezen. Bovengenoemde

semi-provinciale en conurbane gewesten komen hier-

mede het best overeen. Qua inwonertal en oppervlakte

zijn deze gewestèn vergelijkbaar met sommige van de

huidige provincies.

Alle provincies hebben inmiddels hun concept-struc-

tuurschets gepubliceerd. Zij hebben bij de voorberei-
ding rekening gehouden met indicatieve maatstaven,
zoals maatschappelijke en bestuurlijke samenhangen

rondom een bepaalde kerngemeente, en met normatie-

ve elementen, zoals de taakstelling, de toekomstige ont-

wikkeling en het draagvlak van het gebied.

Als gevolg van de gedachtengang van de bewinds-

lieden Beernink en Van Veen, dat gewesten zijn be-

doeld als aanvullend lokaal bestuur, vertonen sommige

schetsen een opdeling in vrij kleine gewesten. Het is

dan ook niet te verwonderen, dat sommige Colleges

van GS het nut van gewestvorming vooralsnog niet

inzien en hun provincie willen handhaven. Wij hebben

daarvoor alle begrip als de provincie bijvoorbeeld re-
latief weinig inwoners heeft. GS van Drenthe denken

hier zo over. Op een inwonertal van 373.000 zouden

in Drenthe drie gewesten volgens het beginsel van de

bewindslieden passen, terwijl wij, gezien onze voorkeur

voor semi-provinciale en conurbane gewesten, met één

gewest ter grootte van de huidige provincie Drenthe

willen volstaan.

Deze en vergelijkbare andere provincies zouden dan

ook met toekenning van zgn. bovengemeentelijke taken
en bevoegdheden onder de oude naam ,,gewest” kunnen

voortbestaan.

Ervan uitgaande dat de vervulling van de overheids-

taak, als de bestuurlijke reorganisatie van ons land

eenmaal haar beslag zal hebben gekregen, over niet

meer dan 3 bestuurslagen zal zijn gespreid, en er

tevens van uitgaande dat gewestvorming in het kader

van de modernisering van het staatsbestel een zeer

belangrijke bijdrage kan leveren, zal één van de be-

staande bestuurslagen moeten vervallen.

Na het bovenstaande is het duidelijk dat in de dis-

cussie over de gewestvorming juist de toekomstige rol
en positie van de provincie moeten worden betrokken.

De bewindslieden doen het zwijgen hiertoe.

Het vervangen van provincies door gewesten ligt om

de volgende redenen in de lijn der ontwikkeling:

problemen moeten op een zodanig bestuursniveau

worden opgelost, dat de bevolking zich daarbij be-

trokken weet; in een aantal provincies is dat op

dit moment niet het geval. Gewestraadsverkiezingen

zullen alsdan de bevolking meer in beweging bren-

gen dan statenverkiezingen dat thans doen;

bij gewesten van voldoende omvang kunnen zonder

gevaar voor grote versnippering provinciale taken,

zoals die met betrekking tot de planologie, het

milieubeheer, enz. zonder bezwaar worden onder-

gebracht;

gewesten kunnen in een aantal gevallen beter als

tussenschakel tussen rijk en gemeenten dienen dan

de provincie, mits dit gewesten zijn, die op basis

van onderzoekingen samenvallen met een sociaal-

economische en culturele eenheid.

Onze voorkeur gaat voorts uit naar het voortbestaan

van krachtige gemeenten. Deze zullen zich binnen het

door het gewest vastgestelde bestuurlijke raamwerk

bezig blijven houden met het zogenaamde kleine wel-

zijnswerk en de uitvoering van taken die uit geweste-

lijke planning voortvloeien.

Het moge duidelijk zijn dat in onze opzet het gehele

land met 20-25 gewesten van aanzienlijke omvang en

betekenis bedekt zal zijn. Geen witte plekken; overal

gewesten en daarbinnen gemeenten met een voorkeurs-

omvang van 100.000-150.000 inwoners.

Financiën

Een uiterst belangrijk, doch in de discussie over ge-

westvorming zeer verwaarloosd onderdeel is dat van

de financiële regeling. Ook toen in 1964 de Wet op

het Openbaar Lichaam Rijnmond in het parlement werd

behandeld, is er over de financiële positie van dit ge-

5)
Inzerimnota gewestvorming Zuid-Holland,
blz. 50 e.v.

ESB 13-9-1972

871

west vrijwel niets gezegd. Het enige wapenfeit is, dat

de toenmalige bewindsman een amendement van de

Tweede Kamer overnam, waarin stond dat rijksbijdra-
gen aan Rijnmond zullen in plaats van kunnen worden

verleend.

De indieners van het ontwerp-Gewestwet blijken

hiervan overigens te willen terugkomen. Het ontwerp

voorziet er namelijk in, dat de financiële middelen van

het gewest uitsluitend zullen bestaan uit:

bijdragen van de gemeenten, waartegenover –

anders dan thans bij Rijnmond – krachtens een

voorlopige verfijningsregeling een uitkering aan die

gemeenten uit het Gemeentefonds wordt geplaatst,

en

inkomsten van een zeer bescheiden eigen belasting-

gebied.

Op grond van het principiële uitgangspunt van de

bewindslieden, dat de gewesten slechts aanvullend

lokaal bestuur zullen zijn, is het te billijken dat de

financiering derhalve grotendeels een aangelegenheid

van de gemeenten zal zijn. Hoe kan een gewest met

een dergelijk schriel financieel statuut een verantwoor-

de planning van het regio-gebeuren ter hand nemen?

Wij missen dan ook het dynamische element in het

voorgestelde ontwerp. Laat staan dat men, zoals Klaver

schreef, in de gewesten ,,de vormgever van de maat-

schappelijke processen in de regio” zou kunnen zien
6).

Het moet een ieder duidelijk zijn dat het krachtige

gewest, dat ons voor ogen staat met de in het ontwerp

geraamde middelen, neerkomende op f. 10 per inwoner

per jaar, vrij snel spaak zal lopen.

Het is dubbel jammer dat de bewindslieden in hun

financiële regeling enerzijds geen rekening houden met

de toch al precaire positie van de gemeenten door een

onvoldoende verfijning uit het Gemeentefonds in het

vooruitzicht te stellen en anderzijds de gewesten zo’n

beperkte speelruimte te geven, dat de bestaande be-

hoefte aan voorzieningen van regionaal formaat niet

kan-. worden bevredigd. Het parlement mag dit wets-

ontwerp ook om de daarin voorgestelde financiële

regeling niet zo laten passeren.

Om een goede indruk te krijgen van de middelen die
de provincies en gemeenten in één jaar ter beschikking

krijgen en uit welke bron die middelen afkomstig zijn,

diene het onderstaande ):

De ontvangsten, die strekken tot dekking van de uit-

gaven op de Gewone Dienst van de provinciale en

gemeentelijke begrotingen worden voor 1972 globaal

als volgt geraamd:

Provincies (in mln, guldens)

855
waaronder:
uitkeringen uit het Provinciefonds (0,851% van
f. 35.159 mln., dit zijn de daarvoor in aan-
merking komende belastingen,
mcl.
de wiebel-
tax) . ……………………… 299
doeluitkeringen en bijdragen

…………..
68
uitkeringen ingevolge de Wet Uitkeringen We-

gen
………………………………
360

Gemeenten (in mln, guldens)

10.613

waaronder:
uitkeringen uit het Gemeentefonds (15,04% van
f. 35.159 mln., excl. doeluitkeringen onderwijs)
4.570
doeluitkeringen en bijdragen, uitgezonderd le-
ningen woningwetbouw
……………….
5.124

Er bestaat dus een rechtstreekse financiële verhou-

ding tussen rijk en provincies via het Provinciefonds

en via doeluitkeringen. Er is ook een directe financiële

relatie tussen rijk en gemeenten via het Gemeentefonds

en ook via doeluitkeringen.

Ervan uitgaande dat 20 tot 25 gewesten in de plaats

treden van de thans bestaande 11 provincies, komen

de middelen van het Provinciefonds ,,beschikbaar” voor

de gewesten. Er tevens van uitgaande dat de bevoegd-

heden van de provincies volledig door de gewesten

zullen worden vervuld, dienen de middelen ook volle-

dig ter beschikking te komen van de gewesten.

Het ligt dan ook voor de hand, dat het Provincie-

fonds aldus wordt omgezet in een Gewestfonds. Hierbij

zal het een punt van overweging dienen te zijn of de

,,dotatie” uit de rijksmiddelen voor een dergelijk Ge-

westfonds volgens analoge normen als voor het Pro-

vinciefonds thans gelden, moet geschieden. Met andere

woorden: hoe zal de financiële verhouding tussen rijk

en gewesten moeten luiden? Voorshands lijkt de ver-

deelsleutel van het Provinciefonds
8)
ook een bruikbare

sleutel voor het Gewestfonds. Artikel 160, lid 2, van

de Provinciewet vermeldt dienaangaande het volgende:

voor een derde gedeelte naar evenredigheid van de

oppervlakte der provinciën (lees: gewesten) op 1

januari van het uitkeringsjaar;

voor een derde gedeelte naar evenredigheid van het

aantal inwoners der provinciën (lees: gewesten) op

1 januari van het uitkeringsjaar;

voor een derde gedeelte in elf (lees: 20-25) gelijke

delen.

Zou men het onder c bedoelde deel bij toeneming

van het aantal begunstigden van 11 tot 20 â 25 per

begunstigde gelijk willen houden, dan zou dat per

bijkomend gewest de schatkist ca. f. 9 mln, kosten.

Om gewestelijke doelstellingen rechtstreeks of via

coördinatie te realiseren is het beschikbaar zijn van

de nodige middelen vereist. Het gewestelijke belang

houdt gewestelijke prioriteitskeuze in en zal derhalve

ook gewestelijke financiering moeten inhouden. In dit

licht bezien zal ook een algehele herziening moeten

plaatsvinden van de financieringsprocedure tussen het

rijk en de gemeenten. De meest wenselijke oplossing

lijkt gelegen te zijn in een financiële verhouding rijk-

gewesten en een voor een door elk gewest vast te

stellen financiële verhouding met de deelnemende ge-

meenten
9).
Het Gemeentefonds zal op deze wijze

eveneens en te zamen met het Provinciefonds zoals

hiervoor uiteengezet, worden getransformeerd in een

Gewestfonds. Een dergelijke regeling zou kunnen be-

tekenen dat voor een aantal hangende, praktische pro-

blemen een oplossing wordt geboden.

De
praktijk
van het Gemeentefonds is dat alle on-

volkomenheden in de financiële verhouding tussen rijk

en gemeenten via verfijningen schijnen te worden op-

gelost en er op die wijze als het ware een financiële

verhouding per gemeente met het rijk ontstaat. In een

(1
) J. A. Klaver, De financiële structuur van gewesten,
Ge-
n1eentefinanciën,
oktober 1971, blz. 185 e.v.
Miljoenennota 1972,
bijlage
15,
blz. 147. Pro-vinciewet, artikel 158 e.v.
N. A. Nap en G. W. Toebes, Financiële verhouding
Rijk-gemeenten,
25 jaar Gemeente! inanciën,
december 1971,
blz. 243.

872

debat in de vaste kamercommissie voor Binnenlandse

Zaken van 18 mei ji. worden de bezwaren tegen de

huidige werkwijze geenszins onder stoelen of banken

gestoken.

Behalve het onvoldoende beschikbaar komen van

middelen om gemeentelijke wensen te bevredigen, blijkt

een groot aantal factoren, hetzij teveel, zoals bijv. het

inwonertal, hetzij te weinig, zoals bijv. een financie-

ringskader voor de middellange-termijnplanning, het

aantal arbeidsplaatsen per gemeente, de discrepantie

tussen werk- en forenzengemeenten, in aanmerking te

worden genomen. Een probleem is ook dat zich in

de bestaande situatie geen vorm voordoet om de lasten

van de centrumgemeente, die steeds zwaarder, worden,

om te slaan over het gehele gewest, waarvan deze ge-

meente het centrum is. Er blijken allerlei bijzondere

omstandigheden de financiële positie van gemeenten te
beïnvloeden. Het is echter onmogelijk ten behoeve van

deze individuele belangen algemeen geldende verfijnin-

gen toe te passen. Het treffen van financiële voorzie-

ningen ten behoeve van de ruim 800 gemeenten af-

zonderlijk is voor de centrale overheid evenzeer on-

doenlijk.

Gewesten zouden hier goede – diensten kunnen be-

wijzen. Als..ons.land in 20 á
25
gewesten zou worden

verdeeld, zou de centrale overheid via het Gewestfonds
middelen naar de gemeenten kunnen leiden. De gewes-

ten kunnen dan meer rekening houden met eventueel

afwijkende situaties, waarin de gewest-gemeenten ver-

keren. Ten teken dat thans ook ten departemente in

deze richting gedachten leven wordt tenslotte een citaat

van Drs. A. van Stuyvenberg, oud-staatssecretaris van

Binnenlandse Zaken, vermeld
10
):

,,Het is inderdaad duidelijk dat, als men de taken zou
zien per gewest, waarschijnlijk veel gemakkelijker en veel
duidelijker een formule zou kunnen worden bedacht om
de middelen, die beschikbaar zijn, redelijk en’met minder fricties over de lokale overheden te verdelen. Veertig ge-
westen zijn veel homogener dan ruim 800 gemeenten”.

Drs. L. van Leeuwen

10)
Vaste commissie voor Binnenlandse Zaken, Handelin-
gen, E
5,
vergadering van 18 mei 1972.

Ontwikkelingskroniek

Unctad III:

toch nog verder?

Deze kroniek wordt verzorgd
door de afdeling ,,Balanced In-
ternational Growth” van het Ne-
derlands Economisch Instituut en
het Centrum voor Ontwikkelings
programmering van de Neder-
landse Economische Hogeschool.

In de ontwikkelingskroniek van 22

maart 1972 werd aandacht besteed

aan de toen nog niet gehouden derde

UNCTAD-conferentie in Santiago de

Chile. Deze kroniek richtte zich uit-

sluitend op drie agendapunten, na-

melijk de ,,link” tussen de bijzondere

trekkingsrechten (SD’R) en de ont-

wikkelingsfinanciering, het algemene

stelsel van voorkeurbehandeling en

het wereldlandbouwvraagstuk. Hier-

onder zal een samenvatting worden

gegeven van de belangrijkste resolu-

ties die ter zake van de bovenge-

noemde punten ter discussie hebben

gestaan. Vervolgens zal worden ge-

tracht een algemene beoordeling te

geven van de conferentie als geheel.

De ,,Iink”

De link tussen de bijzondere trek-

kingsrechten en de ontwikkelingsfi-

nanciering was het onderwerp van

één, zij het de meest controversiële,

paragraaf van een uitgebreidere re-
solutie over de hervorming van het

internationale geldstelsel. De uitge-

breidere resolutie ondersteunt een

grotere participatie van de ontwikke-

lingslanden en een belangrijker rol’

van het Internationale Monetaire

Fonds (IMF) in de besluitvorming

omtrent het internationale geldstelsel.

Aanbevolen wordt de installatie van

een Commissie van Twintig, waarin

negen vertegenwoordigers van Ont-

wikkelingslanden zitting hebben, ten

einde de Raad van Bestuur van het
IMF te adviseren inzake de ophan-

den zijnde hervormingen. Bovendien

wordt een betere coördinatie van

problemen op monetair, handels- en

financieel gebied bepleit.

In de tiende paragraaf van deze

resolutie, de paragraaf over de ,,link”,

wordt niet op specifieke wijze uitge-

werkt wat de ,,link” zou moeten in-

houden. Wel wordt erkend dat de

mogelijkheid van een ,,link” alle

overweging waard is. Aan de Uit-

voerend Directeuren van het IMF

wordt opgedragen de zaak verder te

bestuderen en een redelijk voorstel

uit te werken. In deze zeer gematig-

de vorm werd dit onderdeel van de

resolutie, dat apart in stemming is

geweest, met
65
stemmen voor, nul

tegen bij 6 onthoudingen, aangeno-

-men. Daarbij.’zij. nog opgemerkt dat

de meeste socialistische landen van

Oost-Europa en China niet aan de

stemming hebben deelgenomen.
Algemeen stelsel van voorkeur-

behandeling (GSP)

De ontwikkelde landen hebben

zich op de conferentie nauwelijks

bereid getoond verdere toezegginger

te doen wat betreft het algemene

stelsel van voorkeurbehandeling. Wel

wordt er in een resolutie bij die

landen, die hun in 1970 gemaakte

beloften nog niet zijn nagekomen (de

Verenigde Staten en enkele Oost-

europese landen), op aangedrongen

de door hen toegezegde voorkeurver-

lening zo spoedig mogelijk in wer-

king te stellen. De Bijzondere ‘Com-

missie voor Voorkeurbehandeling

wordt opgenomen in de permanente

UNCTAD-organisatie en moet zich

gaan bezighouden met de mogelijke

verbetering van het GSP.

Het gebrek aan resultaten is ge-

ESB 13-9-1972

873

deeltelijk te wijten aan de schaduw

die de multilaterale handelsbespre-

kingen, welke in 1973 in het kader

van het GATT zullen worden gehou-

den, vooruitwerpen. De ontwikkelde

landen waren niet bereid zich te

binden aan schema’s die volgend jaar

wellicht toch weer onderwerp van

discussie zouden worden en op hun

beurt waren de ontwikkelingslanden
bevreesd, dat de komende multilate-

rale besprekingen zouden resulteren

in een verzwakking van de overeen-

gekomen voorkeurbehandeling, zoals

vastgelegd in het GSP.

De ontwikkelingslanden hebben

daarom een aantal richtlijnen en be-

ginselen geformuleerd voor de han-

delsbesprekingen. Deze zijn erop ge-

richt de belangen van de ontwikke-

lingslanden extra aandacht te geven
en een actieve en effectieve deelne-

ming in de besluitvorming veilig te

stellen. Om een en ander meer ge-

stalte te. geven, moeten de UNCTAD

en het GATT een goede documenta-

tie verzorgen. De betreffende resolu-
tie werd unaniem aanvaard.

Het wereldlandbouwvraagstuk

Op dit gebied is evenmin vooruitgang

geboekt. Van de acht door Boerma

voorgestelde maatregelen – zie de

ontwikkelingskroniek van 22 maart

jI. – zijn er twee, hooguit drie,

die meer dan marginale aandacht

hebben gekregen. In één van de

resoluties wordt de Wereidbank
verzocht een actieve rol te gaan

spelen bij de financiering van inter-

nationale grondstoffenakkoorden, met

het doel te komen tot een grote sta-

biliteit in de prijzen van die goede-

ren. Voorts werd overeengekomen

om het onderzoek naar. ,,marketing”

en distributiesystemen (d.w.z.: hoe-

veel blijft er aan de strijkstok van de

tussenhandel hangen?) uit te breiden.

Besloten werd de resultaten van de

proefstudie over cacao niet af te

wachten alvorens over te gaan tot de

bestudering van een aantal andere
produkten, dit laatste tegen de wil

van de meeste rijke landen.

Daarnaast is er ook een resolutie

aangenomen die handelt over de con-

currentiemogelijkheden van natuur-

produkten met synthetische produk-

ten. Daarin wordt onder andere ge-

wezen op het verband tussen dit

vraagstuk en de milieuproblematiek.

De uiteindelijke tekst van de resolu-

tie is echter zeer gematigd. Niets

wordt gezegd over het afzien van

maatregelen ter stimulering van syn-

thetische produkten, laat staan over
een heffing daarop. Evenmin wordt

gevraagd de handelsbelemmeringen
op natuurprodukten op te heffen. Er

wordt slechts gesproken over onder-

steuning van onderzoek, dat gericht

is op een verbetering van de concur-

rentiepositie van natuurprodukten.

Evaluatie

Ter evaluatie van UNCTAD III

als geheel, geven wij enkele van de

reacties weer van Drs. H. A. J. Cop-

pens
1)
(NOVIB-verslaggever tijdens

UNCTAD III), Dr. R. L. Haan
1),

beiden wetenschappelijk medewerker

van de VU, Helge Hveem, mede-

werker van Galtungs International

Peace Research Institute te Oslo
2),

Dr. S. L. Mansholt
‘),
Drs. J.

Pronk
3),
lid van de Nederlandse de-

legatie naar UNCTAD III, Dr. I.

Thajeb
1),
voorzitter van de ,,groep

van 77″, Prof. Dr. J. Tinbergen, M.

Perez Guerrero
4),
de secretaris-gene-

raal van de UNCTAD, en van
The

Economist
5).
Wij geven eerst een

evaluatie van de conferentie zelf, en

vragen ons vervolgens af, welke we-

gen er nû kunnen worden ingeslagen.

Allen zijn zonder meer teleurge-

steld over verloop en resultaten van

de conferentie, zowel in vergelijking

met de resultaten van UNCTAD II

als met de doelstellingen van de in

de Verenigde Naties aanvaarde stra-

tegie voor DD II (Tinbergen, Cop-

pens). De resultaten zijn nog gerin-
ger als men ze afmeet naar datgene

wat nodig (Mansholt, Coppens) en

voor de rijke landen economisch heel

wel mogelijk is (Perez Guerrero),

vooral ten aanzien van de hoofdpun-

ten: het scheppen van goede handels-

en financieringsmogelijkheden voor

ontwikkeling in ‘de Derde Wereld.

De officiële functie van de UNC-

TAD, het scheppen van een forum

voor multilaterale onderhandelingen,

kwam niet tot haar recht. Zelfs een

aantal met algemene stemmen aan-

vaarde resoluties verloren aan kracht

doordat vertegenwoordigers van rijke

landen direct na de stemming hun

reserves kenbaar maakten.

The Economist
wijst als oorzaken

aan een gebrek aan voorafgaande

studie bij de rijke landen, een gebrek

aan gezond verstand van de arme

landen tijdens de conferentie, en een

zwakke conferentie-organisatie met

teveel concentratie op het, opstellen

van slappe resoluties aan het eind,

alsmede een gebrek aan planning met

het oog op de afronding der bespre-

kingen. Terwijl de arme landen bij

voorbaat in hun gezamenlijke voor-

stellen in de Verklaring van Lima

naar haalbare compromissen hadden

gezocht, werd daarop nog afgedon-

gen door de rijke landen (Thajeb).

die, hoewel niet alle, dan
,
toch wel

de zwaarste verantwoordelijkheid

droegen voor het gebrek aan actie,

hetgeen mede door hun preoccupatie

met eigen interne problemen werd

veroorzaakt (Perez Guerrero). Pronk

ziet de rijke landen (ook Oost-Euro-
pa) terugvallen in een soort neo-iso-

lationisme, nu ze hebben ontdekt dat

ontwikkelingssamenwerking als in-
strument om de politieke en econo-

mische status quo te handhaven en
de arme aan de rijke landen te bin-

den, in effectiviteit wordt overtrof-

fen door particuliere investeringen en
politieke en militaire interventies. Hij

vindt dat gebleken is dat aan de

mondiale motieven van de DD II-

strategie slechts lippendienst wordt
bewezen. Hveem ziet UNCTAD III

als een succesvolle ..holding opera-

tion” van de rijke landen (inclusief

de Sowjetunie). die geen belangrijke

concessies deden, terwijl China zich
minder als een grote mogendheid en

als solidair in belang met de arme

landen opstelde, dan wel als voor-

zichtige nieuwkomer.

De teleurstelling over het totale

beeld laat toch ruimte voor enkele

positieve overwegingen. Een defini-

tieve evaluatie van een UNCTAD-

conferentie is pas na jaren mogelijk

op grond van de resultaten van de

daarná volgende afrondende onder

handelingen. Bij de komende handels-

en monetaire besprekingen is de ,,in-

spraak” van de ontwikkelingslanden

iets, zij het niet beslissend, versterkt.

De op zichzelf juiste aanbeveling tot

coördinatie van de behandeling van

monetaire, handels- en financiële we-
reldvraagstukken is niet gevolgd door

enig besluit over de manier waarop

dit zou moeten gebeuren. Die zaak

is verschoven naar de Trade and De-

Zie
UNCTAD-in-formatie, no. 48, 27
juli 1972, NOVIB, Den Haag.
Bulletin of Peace Proposals,
no. 3,
1972 (Hveem was waarnemer op UNC-TAD III).
De Groene,
no. 24, 6-12 juni 1972.
Report to the Secretary-General of the United Nations,
TD/179, 30 juni
1972.
The Economist, vol.
243, no. 6718,
27 mei 1972.

874

velopment Board van de UNC-

TAD
6
). Haan vindt het opmerkelijk

dat, hangende de kwestie van de

,,link”, de ontwikkelingslanden geen

gebruik hebben gemaakt van hun

mogelijkheid tot veto ten aanzien van

de voortzetting in 1973 van het hui-

dige systeem van SDR-creatie. Dit

duidt op hun moeilijke dilemma:

kleine compromissen geven voor hen

tenminste nog enig voordeel (of wat
minder nadeel); een harde koers zou

66k dft nog verloren kunnen doen

gaan. De aanpak van het probleem

van de minst ontwikkelde landen

wordt algemeen als een der meest

positieve resultaten gezien. In een

uitgebreide resolutie worden een

groot aantal specifieke maatregelen

aanbevolen ter bevordering van de

ontwikkeling van deze groep. Het

was opvallend, dat er geen grote pro-

blemen zijn gerezen rond de vraag,

welke landen tot deze groep moeten

worden gerekend. Een harde kern

van
25
landen is voorlopig aanvaard

en in de nabije toekomst zullen

nauwkeurige identificatiecriteria wor

den uitgewerkt. In de resolutie wordt

aangeraden de financiële en techni-
sche hulpverlening aanzienlijk uit te

breiden, maar er wordt geen duide-

lijke manier aangegeven om dit te

bereiken.

De overige functies van de UNC-

TAD, op het gebied van studie, on-
derlinge samenwerking van de ont-

wikkelingslanden en publieke voor-

lichting, zijn althans voortgezet en

hier en daar uitgebreid, al wordt de

effectiviteit daarvan belemmerd door

het tekort in de officiële functie:

onderhandelen en beslissen (Cop-

pens).

Wat staat nu, na de ervaringen op
UNCTAD III, te doen voor wie ont-

wikkeling in de Derde Wereld wil

bevorderen? De ontwikkelingslanden

zelf staan voor de keus uit vier mo-
gelijkheden of voor een combinatie

hiervan (Hveem):

de ,,technocratische” methode,

het efficiënter maken van de huidige

werkwijze van dialoog, onderhande-

len en kleine compromissen sluiten;

de

,,actiegroep”-benadering,

d.w.z. mikken op verandering in de

houding van de rijke landen door

actie van binnenuit;

C.
de ,,vakbondsaanpak”, d.w.z.

druk uitoefenen op de rijke landen

door stakingen, boycotten en politie-

ke demonstraties, m.a.w. volledig po-

lariseren;

d. de ,,self-reliance”-weg, d.w.z.

het streven naar zoveel mogelijk

echte zelfstandigheid en onafhanke-

lijkheid van de rijke landen, naar

onderlinge eenheid, steun en samen-
werking met een autarkische uitslag.
Hveem acht alleen een combinatie

van c en d, met handhaving van de

UNCTAD in zijn oorspronkelijke

functie van ,,pressure group” voor

de arme landen, vruchtbaar. Pronk

acht een UNCTAD IV nutteloos,

tenzij er intussen voldoende machts-

vorming komt aan de kant van de

ontwikkelingslanden. Op de korte

termijn ziet hij het meeste in d. Hij

wijst echter op het gevaar van op-

splitsing in regionale blokken (EG –

Afrika – de Gemenebestlanden uit

Azië; de Verenigde Staten – Latijns-

Amerika; Japan – deel van Azië;

Oost-Europa – andere landen) met

nog meer manipulatie en nog minder

mogelijkheden om te zijner tijd tot

mondiale oplossingen voor mondiale

problemen te komen. Dit gevaar doet

hem voorlopig toch a aanhouden, al

ziet hij daaruit pas op de langere

termijn mogelijkheden ontstaan tot

een mondiale ontwikkelingsstrategie.
Ook c blijft volgens hem zinvol.

Coppens ziet ook d als belang-

rijkste weg, maar deze veronderstelt

een goede relatie tussen elite en

massa in de ontwikkelingslanden, ter-

wijl de rijke landen door deze elites

aan zich te binden en de samenwer-

king tussen de arme landen te ver-

storen de effectiviteit van deze me-

thode belangrijk kunnen verminde-

ren.
The Economist
ziet de grootste

twee gevaren voor internationale

ontwikkeling komen van degenen die

de ,,financial establishments” tot

woede brengen door te vragen dat

elk voorstel dat de arme landen

doen, dârom ook aanvaard moet

worden, én van die ,,financial esta-

blishments” zelf die geneigd zijn alle

voorstellen voor internationale ont-

wikkeling als ipso facto onverant-

woordelijk te beschouwen. Zij ziet

toch a als voornaamste weg, maar

dan beheerst door rede en redelijk-

heid. Thajeb blijft, ondanks de erva-

ring dat de rijke landen de beslissin-

gen op de lange baan willen schui-

ven, op methode a hopen. Hij noemt

Nederland als een gunstig voorbeeld

vanwege het streven naar de 0,7%

van het bruto nationale produkt aan

hulp in 1975 en de activering van

de publieke opinie.

Hierboven is reeds impliciet iets

gezegd over door de rijke landen te

nemen stappen. Mansholt noemt en-

kele voorstellen uit het bij de Euro-

pese Commissie ter discussie liggen-

de document:

a. ontwikkeling van een eigen EG-

conceptie t.a.v. ontwikkelingssamen-

werking als uitgangspunt voor de

handels- en monetaire besprekingen,

en géén binding vooraf door afspra-
ken tussen de rijke landen onderling

(in de OECD);

prioriteit voor onderhandelingen

van de uitgebreide EG met de ont-

wikkelingslanden in plaats van de

meest-begunstigingsclausule van het
verouderde GAIT-verdrag van 1946;

ontwikkeling van een systema-

tisch, maar gedifferentieerd, stelsel

van economische en financiële hulp

(samenwerking?), waarbij algemene

preferentieregelingen mogelijk zijn

door compensatie van de thans rela-
tief bevoordeelde ontwikkelingslan-

den, die grotendeels in het raam van

de extra hulp voor de minst ontwik-

kelde landen kan plaatsvinden;

gebruik maken van de reeds

bestaande en uit te breiden instellin-
gen in de rijke landen (voorbeelden:

sociaal fonds EG en het structuur-

programma voor de landbouw) om

de aanpassingen in de rijke landen

ten behoeve van een betere interna-

tionale arbeidsverdeling te bevorde-

ren;

de ontwikkelingspolitiek zoveel

mogelijk brengen in lichamen met

beslissingsbevoegdheid en sancties

(bijv. GATT en IMF).

Tinbergen acht met Mansholt de

uitbreiding van de EG hoopgevend

voor een EG-politiek die meer open-
staat voor de problemen van de Der-

de Wereld, maar is (met Coppens)

nog wat huiverig voor een geïnte-

greerd EG-beleid. Nederland blijve

– volgens hem – de rol van ,,voor-

beeldland” spelen. Controle van de

macht van de multinationale onder-

nemingen door een ,,wereldautori-

teit”, bijv. een Hof voor Geschillen,

is nodig.

Als conclusie van dit kaleidosco-

pische overzicht zien wij dat na de

ernstige teleurstellingen van Santiago

nog enkele, gedeeltelijk complemen-

taire wegen open zijn. Het zal echter

van de inzet van de benodigde des-

kundigheid, maar vooral van de poli-
tieke wil in de rijke landen afhangen,

of deze wegen worden bewandeld.

6)
Hierin zitten nu 40 ontwikkelings-
landen, 21 ontwikkelde markteconomie-
landen en 7 landen van de socialisti-
sche groep.

ESB 13-9-1972

875

Toets op taak

Leiden in last

DRS.
J. D. HILFERINK

Sinds het eigen belastinggebied

van de gemeenten sterk is ingekrom-
pen, zijn zij voor de financiering van

hun uitgaven hoofdzakelijk aangewe-

zen op uitkeringen uit het gemeente-

fonds. De fondsuitkeringen maken

op dit ogenblik ongeveer 90% van de

totale gemeentelijke inkomsten uit.

Het gemeentefonds wordt, volgens de

Financiële – verhoudingswet 1960, ge-

voed door toedeling van een bepaald

percentage van de opbrengst van

bijna alle rijksbelastingen. De om-

vang van de heffing en het aandeel

van de gemeenten daarin wordt door

de centrale overheid vastgesteld.

Vanaf het moment dat deze rege-

ling van kracht werd, hebben de ge-

meenten strijd gevoerd om het aan-

deelpercentage in de rijksbelastingen

omhoog te wrikken. Het parlement

wijdt elk jaar uitvoerige beschou-

wingen aan dit onderwerp. Kort ge-

leden publiceerde het bestuur van

Leiden een brochure onder de titel:
Leiden voorgoed in last?,
waarin het

bestuur van Leiden zijn misnoegen

uit over de z.i. onvoldoende inkom-

stenvoorziening van de gemeente en

voorstellen doet om hierin verbete-

ring te brengen. Naar aanleiding van

deze brochure zal in deze rubriek

aandacht worden besteed aan de

problemen rond de vaststelling van

de gemeentefondsuitkering. Achter-
eenvolgens wordt het standpunt van

de regering, de Vereniging van Ne-

derlandse Gemeenten, de Raad voor

de Gemeentefinanciën en van het

Leidse gemeentebestuur besproken.

Het regeringsstandpunt

De gedachtengang van de regering

is dat de uitgaven van het rijk en de
totaliteit van de gemeenten zich pa-

rallel moeten kunnen ontwikkelen.

Zij ziet een stabiel percentage van de

gemeenten in de totale belasting-

opbrengsten als een structurele norm.

Al sluit de regering de mogelijkheid

niet uit dat in bijzondere gevallen

van deze gedragsregel wordt afge-

weken. Intussen is men zich er ter-

dege van bewust dat de juistheid van
deze beleidslijn niet met sterke argu-

menten kan worden ondersteund.

Staatssecretaris Van der Stee zei tij-

dens de behandeling van de gemeen-

tefondsbegroting 1972 in de Tweede

Kamer dat er ,,geen gemeenschappe-

lijke maatstaf is, aan de hand waar-

van de urgentie van gemeentelijke

c.q. rijksvoorzieningen objectief kan

worden gemeten en vergeleken”

(Handelingen, blz. 765). De regering

moet dan ook noodgedwongen voort-

bouwen op de historisch gegroeide

taakverdeling tussen rijk en gemeen-

ten en de keuze van het aandeel-

percentage in de belastingen daarop

baseren. Wanneer in de loop van de

tijd verschuivingen in de onderlinge

taakverdeling optreden, dient de uit-

kering aan de gemeenten hiervoor te

worden gecorrigeerd.

Volgens sommige schrijvers
1)
is

de geciteerde uitspraak van de staats-

secretaris nauwelijks steekhoudend.

Zij wijzen erop dat ook de afwe-

ging van de verschillende uitgaven

binnen de rijksbegroting uiterst on-

volkomen is. Ook daar kan de ur-

gentie van voorzieningen moeilijk

worden gemeten en vergeleken. Niet-

temin vindt er een afweging van

prioriteiten plaats. Ik meen dat hier

een misverstand in het spel is. De

staatssecretaris doelde, dunkt mij,

niet op de gebrekkigheid van een in

beginsel te hanteren afwegingsproce-

dure, maar op het feit dat de ge-

meenten een zekere autonomie heb-

ben, hetgeen impliceert dat zij naar

eigen goeddunken uitgaven kunnen
doen volgens criteria die sterk kun-

nen afwijken van die van het rijk.

Gegeven deze autonomie ontbreekt

een gemeenschappelijke
maatstaf

voor de beoordeling van de urgentie
der uitgaven die verschillende over-

heden doen. In strijd met de opvat-

ting van de staatssecretaris is echter

wel het ingrijpen van de centrale

overheid in het prioriteitenbeleid van

de gemeenten door het verstrekken

van zgn. koppelsubsidies met behulp

waarvan het rijk bepaalde gemeente-

lijke voorzieningen tot stand wil

brengen. Het rijk verleent deze sub-

sidies onder voorwaarde dat de ge-

meente die van de voorziening pro-

fiteert, ook een deel van de kosten

voor haar rekening neemt. Deze be-

invioeding van het gemeentelijke uit-

gavenpatroon valt moeilijk te rijmen

met het door de regering betoonde

respect voor de lokale autonomie.

Het standpunt van de Vereniging van

Nederlandse Gemeenten

De VNG heeft bij verschillende

gelegenheden haar bezwaren gefor-

muleerd tegen de wijze waarop de

regering het niveau van de gemeente-

fondsuitkering bepaalt. Uit een brief

van oktober 1970, gericht aan de

leden van de Tweede -Kamer, blijkt

dat de VNG op het standpunt staat

dat de door de regering nagestreefde
parallelliteit tussen gemeentelijke en

rijksuitgaven geen bruikbare beleids-

maatstaf vormt. Volgens de vereni-

ging zou het mogelijk moeten zijn

dat de gemeentelijke uitgaven sneller

stijgen dan die van het rijk, wanneer

de ramingen van de Raad voor de

Gemeentefinanciën – het advies-

college van de regering – mochten

aantonen dat de uitvoering van de

gemeentelijke taak een groter aandeel

1)
Zie buy. H. A. Visser, De gemeenten
en de Zijlstra-norm,
Gemeente financiën,
december 1970, blz. 206.

876

in de totale overheidsuitgaven nood-

zakelijk maakt. De behoeften-

ramingen van de Raad berusten in

hoofdzaak op een extrapolatie ten

opzichte van het uitgavenniveau in

het verleden.

Deze benadering ontmoette terecht

veel kritiek van de regering. Men

kan immers het aandeel van de ge-
meenten in de rijksbelastingen niet

berekenen op basis van de behoef-

ten der gemeenten. Die behoeften

zijn weliswaar duidelijk aanwezig,
maar dit geldt ook voor de behoef-

ten van het rijk en de particuliere

sector. Bij een pleidooi voor een

hoger aandeelpercentage moet men

tegelijk zijn gedachten laten gaan

over de wijze van financiering: ver-

laging van de rijksuitgaven 6f ver

hoging van de belastingen. Zoals

hierboven al is geconstateerd, vormt
deze afweging nu juist een onneem-

base barrière in een systeem van

(beperkte) gemeentelijke autonomie.

Noch de VNG noch de Raad voor

de Gemeentefinanciën hebben een

oplossing voor dit vraagstuk kunnen

bieden.

Het Leidse standpunt

In de brochure:
Leiden voorgoed

in
last? zijn nogal radicale voorstel-

len gedaan om het eerder genoemde

afwegingsprobleem grotendeels uit de

wereld te helpen. Het gemeente-

bestuur van Leiden stelt voor, een

fundamenteel onderzoek in te stellen

naar het voorzieningenniveau in de

verschillende gemeenten. ,,Getracht

zal moeten worden te komen tot een

uniform voorzieningenpatroon waar-

bij voor een zo groot mogelijk aantal

voorzieningen normen zouden moe-

ten worden gesteld
…..
Op het be-

reiken van dergelijke normen zou het

beleid van de individuele gemeenten

moeten worden afgestemd” (blz. 47).

Uit dit onderzoek zou een duidelijke

taakafbakening tussen rijk en ge-

meenten moeten volgen.

Het Leidse gemeentebestuur heeft
zich gerealiseerd dat zijn voorstel de

gemeentelijke autonomie in het ge-

ding brengt. De uniforme vaststel-

ling van niveau en kwaliteit van de

voorzieningen kan moeilijk anders

dan door de centrale overheid ge-

schieden. Dit houdt in dat de afwe-

ging binnen de rijksbegroting plaats-

vindt. De autonomie van de gemeen-

ten wordt hierdoor sterk beperkt en
de discussie over het gemeentelijke

aandeel in de totale overheidsuitga-

ven verliest veel van haar impor-

tantie.

Deze rubriek wordt verzorgd door
het Instituut voor Onderzoek van

Overheidsuitgaven

Welke motieven bewegen Leiden

– en een toenemend aantal andere

gemeenten – om zijn bestaan als

kleine zelfstandige bijna volledig op

te geven en als uitvoerder in dienst

te willen treden bij het machtige

rijksconcern? Het antwoord ligt voor

de hand: geldzorgen. Deze zijn ver-
oorzaakt door een toenemende druk

vanuit de maatschappij ,,die zich

steeds meer van bepaalde tekorten

bewust wordt”. Met veel gevoel voor

dramatiek wordt hieraan toegevoegd

dat de spanningen die hiervan het

gevolg zullen zijn ,,zich wel eens in

de eerste plaats over de hoofden van

de gemeentebesturen (zouden) kun-

nen ontiaden” (blz. 43). Men zoekt

nu in Leiden naar middelen om de

dreigende bui in de richting van Den

Haag te verplaatsen. Ik kan mij ten-

minste niet voorstellen dat de be-

pleite herziening van de financiële

verhouding een einde zou maken aan

deze spanningen. De vraag naar ge-

meentelijke diensten zal hierdoor im-

mers niet verminderen, terwijl ook
de beschikbare overheidsmiddelen

niet zullen toenemen. Het belangrijk-

ste effect van de voorgestelde maat-

regelen is dat de verantwoordelijk-

heid voor de gang van zaken op

plaatselijk niveau meer dan tot dus-
ver op de schouders van de centrale

overheid komt te rusten. (Het is

denkbaar dat de herziening van de

financiële verhouding tussen rijk en

gemeenten zoals Leiden voor ogen

staat, deze gemeente enig financieel

voordeel zal verschaffen. Maar dat

gaat dan ten koste van andere ge-

meenten of het rijk).

Afgezien nog van de vraag of een

verregaande centralisatie van over-

heidsbeslissingen wenselijk is, zal het

opstellen van uniforme normen voor

de omvang en de kwaliteit van ge-

meentelijke diensten op grote moei-

lijkheden stuiten. Het gaat hierbij

om een categorie goederen, waar-

voor vermoedelijk geen operationele

definitie van begrippen als ,,produk-
tie-eenheid” en ,,kwaliteit” kan wor-

den ontwikkeld. Hoe wil men bijv.

de hoeveelheid en kwaliteit van
p0-

litiediensten of openbare werken

vaststellen? De Raad voor de Ge-

meentefinanciën heeft blijkens een

nota van augustus 1971 enig pio-

nierswerk op dit terrein verricht,

maar de resultaten zijn niet van dien

aard dat men binnen afzienbare tijd

in staat moet worden geacht dit

vraagstuk op te lossen.

J. D. Hilferink

NUTTIG EFFECT

Zeer gewenst bij het beheer van
Uw effectenportefeuille.

Het Financieel Economisch Weekblad

beggers

bebngen

is U daarbij graag tot steun.

Een jaarabonnement kost
f
60,—.
U krijgt dan wekelijks objectieve
commentaren, koerslijsten per com-
puter en actuele berichten. Boven-
dien kunt U
gratis
persoonlijk
advies krijgen.

Vul onderstaande bon in voor gratis
proefnummers en stuur deze naar:

N.V. Koninklijke Drukkerijen
R 0E
L
A N T S

S CH IE D A M
Antwoordnummer 28, Schiedam.

(U hoeft geen postzegel te plakken)
U mag natuurlijk ook bellen
(010)260260, toestel 905.

r
BON
voor
2gras
proefnummers – –

1

Naam

……………………….

Adres
……………………….

Plaats

……………………….
L

ESB 13-9-1972

877

Bij het Sociaal-geografisch Bureau is plaats voor
een

SOCIOLOOG

resp. SOCIOGRAAF

die in eerste instantie zal worden belast met het
onderzoek t.b.v. het programma van eisen voor
nieuwe wijken.
De hoofdtaak van het bureau is het onderzoek
t.b.v. de ruimtelijke planning. Momenteel is
speciaal de aandacht gericht op onderzoekingen
t.b.v. het

• structuurplan voor de gehele gemeente;

• operationeel plan voor de binnenstad;

• programma van eisen voor een nieuwe wijk.

Nadere inlichtingen
Gegadigden voor deze functie dienen te voldoen
aan de volgende voorwaarden
kunnen ingewonnen

worden bij het hoofd

voltooide universitaire studie;

van het Sociaal.geogra-


enige jaren ervaring met sociografisch onder-
fisch bureau, Drs.
zoek
H.
M. M. v.
d. Heuvel,

belangstelling voor sociaal-ecologische vraag-
tel.
01850-30000,
stukken;
toestel
2277.

bereidheid tot samenwerking in teamverbana

Een psychologisch
zowel

binnen

het bureau,

als

met collega’s

onderzoek kan tot de
van

andere diensten en

bedrijven,

alsmedc
met

representanten

van

de

diverse

bevol-
selectieprocedure
kingsgroepen.
behoren.

Het salaris zal, afhankelijk van ervaring, vastge-
Sollicitaties gelieve
u
te

steld worden binnen de grenzen van
f
1841,-
richten aan de

en
f
2909,— per maand.

gemeente-secretaris,

Vakantietoelage 7%.
De A.O.W./A.W.W.-premie is voor rekening van
Stadskantoor,

de gemeente. Verder bestaan gunstige regelingen
Spuiboulevard
300,

voor vergoeding van om. ziekte-, studie- en
Dordrecht.

verplaatsingskosten.

878

Auteur