Ga direct naar de content

Jrg. 57, editie 2855

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 28 1972

ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN

Esb

UITGAVE VAN DE 28 JUNI 1972

STICHTING HET NEDERLANDS 57e JAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT No. 2855

Ik

l
Luchthavenproblematiek

De afgelopen weken heeft
ESB
ruime aandacht be-

steed aan de problematiek omtrent de tweede nationale

luchthaven. Hoewel het onmogelijk is door middel van

een negental artikelen deze problematiek in haar ge-

heel te behandelen, is toch een inzicht gegeven in een

aantal aspecten ervan.

Voordat men met de bouw van de tweede luchtha-

ven begint, zal men eerst moeten nagaan wat het aan-

tal
gewenste
vliegtuigbewegingen in de toekomst zal

zijn. Pas indien deze vraag is beantwoord, moet men

zich de vraag stellen of een tweede luchthaven zinvol

is en zo ja, waar deze luchthaven gelokaliseerd moet

worden.

Bij mij bestaat de indruk dat de prognoses van het

aantal vliegtuigbewegingen (in 2000 vijfmaal zoveel als

in 1968) teveel als streefcijfers worden gezien, waar-
door de vestigingsplaatskeuze op de voorgrond staat.

Nu wij in een tijd leven dat de exponentiële economi-

sche groei steeds meer wordt afgewezen, is het aan-

bevelenswaardig ook de ontwikkeling van het lucht-
vaartverkeer kritisch te bezien. Indien namelijk deze

vorm van openbaar vervoer niet zal worden onder-

worpen aan een selectief afremmingsbeleid, zullen in

de jaren tachtig reeds de voorbereidingen voor een

derde luchthaven moeten plaatsvinden.

Of dit afremmingsbeleid ertoe zal leiden dat het

huidige aantal vliegtuigbewegingen zal moeten worden

gestabiliseerd, is overigens de vraag. Hiertoe mag men

pas besluiten indien men naast de voordelen terdege

de nadelige gevolgen ervan beseft (afremming van de

economische groei, van de werkgelegenheid en van het

aantal vakantievluchten).

De procedure omtrent de keuze van een geschikte

vestigingsplaats voor een tweede luchthaven is niet

minder belangrijk. Vervoertechnisch gezien is een op-

timale vestigingsplaats gemakkelijk te vinden. De dichte

bevolkingsconcentraties en het geringe aantal natuur-

gebieden maken het echter noodzakelijk rekening te

houden met de negiitieve externe effecten van de lucht-

vaart, waardoor de mogelijkheid bestaat dat deze ves-

tigingsplaats welvaartseconomisch gezien niet optimaal

is. Omdat de negatieve effecten zonder bepaalde hypo-

thesen niet in geld zijn uit te drukken, mag men de

vestigingsplaatskeuze niet louter baseren op kosten-

batenanalyses en andere planningcriteria, maar is het

noodzakelijk dat er randvoorwaarden worden opgesteld

voor het milieu en het eco-systeem, zoals D. W.

Pearce en J. B. Opschoor in hun artikel in
ESB
van

14 juni jI. duidelijk te kennen gaven.

Ik ben bezorgd over de procedure die in Nederland
wordt gevolgd. Hoewel bij de huidige studies over de

tweede luchthaven de milieu-aspecten zeker een rol

spelen, spelen zij bepaald geen hoofdrol. Bovendien

lijkt het erop dat diverse belangengroepen proberen de

tweede luchthaven binnen of buiten een bepaald ge-

bied te houden, zonder alle aspecten te bestuderen.

Zoals zo vaak, is men ook hierbij geneigd de proble-

matiek vanuit het eigen belang te benaderen.
Hoewel Nederland blij mag zijn, dat diverse perso-

nen en instanties hun meningen kenbaar maken, moet

worden voorkomen dat zij een beslissing forceren. Het
is daarom te hopen dat de Nederlandse volksvertegen-

woordiging bij haar uiteindelijke beslissing over deze

zaak, die van meer dan alleen nationaal belang is, er
rekening mee zal houden, dat zowel voor- als tegen-

standers van een luchthaven in een bepaald gebied,

vaak alleen vanuit hun eigen gezichtspunt het belang

van de
eigen regio
dienen.

L.H.

613

nhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN.

ESb

Luchthavenproblematiek

. 613

Drs. J. P. Pronk:

Chili…………………………………………………615

E. G. Stijkel:

De Markerwaard, een troefkaart …………………………….616

Drs. J. A. M. Heijke:

De economische effecten van buitenlandse werknemers ……………620

Drs. W. J. R. Rozenbroek:

Quotaregelingen in minder florerende bedrijfstakken als instrument tot

verbetering van de structuur van de branche ……………………622

Toets op taak

De omroepbijdrage,
door Drs. R. M. de Haan …………………..
625

Geld- en kapitaalmarkt

Kapitaalverkeer en wisselkoersvorming in de Europese Gemeenschappen,
doorDrs. W.Poo/ ……………………………………….
627

Ingezonden

Informatie versus indoctrinatie of Quo vadis ESB?,
door P. Pappenheim
(met drie naschriften) …………………………………….629

Boekbespreking

Mr. Dr. G. van Reenen: Privaatrechtelijke aspecten van de onderneming,

door Mevr. Mr. J. M. van Bemmelen-Leenders ………………….
632

Ontvangen publikaties
………………………………………634

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lam bers,
P. J. Montagne, J. H. P. Pae/inck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.

Adres:
Burgemeestér Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; kopij voor de redactie:
postbus 4224.

Tel. (010)1455 11, toeste/3701.
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele rege/afstand, brede marge.

Abonnementsprijs:f
72, 80 per jaar.
studenten
f
46,80,franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Prijs van dit nummer:f2,00.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
ge wenste datum, maarslechis worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
giro 8408; Bank Mees & Hope NV, Rotterdam; Banque de Commerce.
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening260.34.

Advertenties:
N. V.
Koninklijke Drukkerijen
Roe/ants – Schiedam,
Lange Haven 141, Schiedam,
tel. (010)260260, toestel 908.

Onderzoek

is nodig. Het NEJ heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast

het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in

binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-

bieden, in een spreiding over 50. landen. Er heeft in die

periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de

samenwerking in teams van economisten, econometristen,

wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-

kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede

aanpak van de problemen gewaarborgd.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016;te/ (010)145511.

Onderzoekafdelingen:

Balanced International Growth
Bedrijft-Economisch Onderzoek

Economisch-Sociologisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek

Industriële Vestigingspatronen

Macro-Economisch Onderzoek

Projectstudies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch-Mathematisch Onderzoek

Transport-Economisch Onderzoek

614

hili

J. P. Pronk

Het socialistische experiment in

Chili mag zich in een wijde belang-

stelling verheugen. Voor het eerst is
een Marxistisch georiënteerde rege-

ring via een stembusoverwinning aan

de macht gekomen. Voor- en tegen-

standers zien gespannen toe of het

mogelijk zal blijken met behulp van

democratische en legale besluitvor-

ming een radicaal-socialistische poli-

tiek te voeren. De vooruitzichten op

succes worden echter steeds onzeker-

der. De politieke steun voor de re-

gering van president Allende neemt

af. Dat geldt niet alleen voor de

middengroepen die zich weer vooral

op de Christen-democraten van de

voormalige president Frey lijken te

gaan oriënteren, maar ook voor de

buitenparlementaire linkse groepen

die Allende traagheid verwijten en

steeds sterker roepen om een socia-
listische machtsuitoefening met op-
zijschuiving van de grondwettelijke

beperkingen.

Toch is het beleid in de korte tijd

dat de huidige regering aan de macht

is – anderhalf jaar – ontegenzeg-

gelijk naar links omgebogen. De

landhervorming is onder leiding van

de bekwame minister van landbouw

Chonchol met voortvarendheid ter

hand genomen. Bedrijven voor zover

groter dan 80 ha worden tegen een

niet te hoge vergoeding onteigend –

in een veel hoger tempo dan onder

de vorige regering – en aan de

landarbeiders overgedragen. De na-

tionalisatie is aangekondigd, en voor

een deel reeds bewerkstelligd, van de

koper-, steenkool- en ijzermijnen en

van de banken. Voor de industriële

sector is onder leiding van de minis-

ter van economische zaken Vuskovic

een ordening uitgewerkt resulterend

in een opsplitsing in drie categorieën:

een omvangrijke genationaliseerde

sector, een private sector met vooral

kleinere bedrijven en een gemengde

sector. Deze wijzigingen in de eco-

nomische orde worden aangevuld

met een economische politiek waarin

de inkomensherverdeling de hoogste
prioriteit heeft, niet alleen op papier,

maar ook in werkelijkheid.

Het gaat hierbij inderdaad niet om

marginale beleidsombuigingen, maar

om structurele veranderingen. De

realisatie daarvan stuit echter op

grote problemen. Het grootste poli-

tieke probleem is dat de regerings-
coalitie, de Unidad Popular (socia-

listen, communisten en radicalen, be-

nevens enkele kleinere groepen: twee

linkse afsplitsingen van de Christen-

democraten alsmede onafhankelij-

ken), niet de meerderheid bezit in

het parlement. De regeringscoalitie

is voor de bekrachtiging van haar

wetsontwerpen afhankelijk van de
steun van de Christen-democraten

(van de rechtse nationalisten die met

enkele afsplitsingen van de radicalen

de oppositie completeren is in het

geheel geen steun te verwachten). De

Christen-democraten zijn steeds min-

der bereid deze steun te verlenen, ze-

ker nadat kort na de presidentsver-

kiezingen – door Allende gewonnen

mede dank zij het feit dat de Chris-

ten-democratische kandidaat Tomic,

een exponent van de linkervleugel,

zich had teruggetrokken om een

zege van de nationalistische kandi-

daat Alessandri te voorkomen – de

Unidad Popular enkele toenaderings-

pogingen van de Christen-democra-

ten had genegeerd (gedeeltelijk

uit angst voor compromissen, uit

overschatting van de politieke

steun binnen en buiten het par-

lement en gedeeltelijk onder druk

van de buitenparlementaire bewe-

ging van revolutionair links). Zowel

voor de herstructurering van de eco-

nomische orde als voor de inko-

menspolitiek brengt dit vertraging

en amendering met zich mee. De

regering ziet zich dientengevolge ge-

noodzaakt tot het zoeken van legale

second-best oplossingen: zoals natio-

nalisatie van de banken door middel

van opkoop van aandelen, en inko-

mensherverdeling niet met behulp

van belastingmaatregelen, doch via

een stelsel van degressieve loons-

verhogingen.

Dit laatste werkt sterk inflatoir.

De inflatie was in 1971 lager dan

ooit, 21%, maar is dit jaar veel ho-

ger. De overbesteding is mede het

gevolg van de grote loonsverhogin-

gen – hogere loon- en salarisgroe-

pen ontvingen een prijscompensatie,

lagere kregen loonsverhogingen tot

rond
50%
– waartegenover een

ca.
50%
– waartegenover een

schrijven stagnatie optrad in de

agrarische sector. Mede als reactie

op de koopkrachtinjecties verdween

de onderbezetting in de industriële

sector, waardoor de produktie sterk

steeg en de inflatie werd geremd.

maar dat is nu voorbij. De im-

portvraag neemt toe, de export af,

met name ten gevolge van een daling

van de wereldmarktprijs voor koper;

de hieruit resulterende betalings-

balanssituatie wordt nog verslech-

terd door een grote kapitaalvlucht

en een omvangrijke schuldendienst,

onvoldoende gecompenseerd door de

ontwikkelingshulp.

De ontevredenheid uit zich in

landbezettingen en in een streven

naar arbeiderszelfbestuur. Tegen de

landbezettingen kan de regering wei-

nig doen wil zij haar achterban niet

van zich vervreemden, maar dit leidt

tot steeds grotere moeilijkheden met

de oppositie. De roep om arbeiders-

zelfbestuur klinkt zowel links als

rechts; links vanuit het ideaal van

een gedecentraliseerd socialisme,

rechts gaat zij gepaard met pogingen

om de socialisatiepolitiek te doen

mislukken. Een en ander leidt ove-

rigens slechts sporadisch tot geweld-

dadige botsingen; Chili heeft een

zeer oude parlementair-democratische

traditie en een leger dat gewend is

zich afzijdig te houden. Maar het is

niet zeker of de politieke orde van

het land de toenemende polarisatie

aankan.

Het is het klassieke tweevoudige

dilemma van links: zelf zal het nooit

een parlementaire meerderheid ver

werven, zodat het afhankelijk is van

veelal confessioneel georiënteerde

middengroepen, die nadat zij hun

steun hebben toegezegd al snel vin-

den dat het allemaal veel te snel en

te ver gaat, terwijl op hetzelfde mo-

ment de radicale linkervleugel het

verwijt uitspreekt dat er alleen maar

enkele initiële veranderingen worden

geconsolideerd zonder dat er sprake
is van een werkelijke maatschappij-

hervorming. Bovendien hebben de
door links beloofde veranderingen

verwachtingen gewekt die best kun-

nen worden ingelost, maar niet op

de termijn van de kiezer, zodat velen

zich teleurgesteld afwenden waar-

door de basis kleiner wordt en de

mogelijkheden de beloften waar te

maken ineenschrompelen, tenzij men
de democratische besluitvorming on-

dergeschikt maakt aan de beleids-

doelstellingen. De oplossing van deze

dilemma’s maakt het Chileense mo-

del niet alleen voor Latijns-Amerika,

maar ook voor West-Europa van het

grootste belang.
J. P. Pronk

ia

. 1

De tweede nationale luchthaven

9
2
Om
b.
U.
P
M&

De Markerwaard.,

een troefkaart

E. G. STIJKEL*

Dit is hét laatste artikel in de serie over de

tweede nationale luchthaven in ESB. Deze serie

bestond uit de volgende bijdragen:

Prof. Dr. L. H. Klaassen, Een tweede lucht-

haven in Nederland (10 mei);

Drs. E. van Thijn, Met snelfreinvaart naar

een tweede nationale luchthaven (10 mei);

Ir. R. M. Th. Adriaansens, Dinteloord, het

tweede Schiphol? (17 mei);

Dr. M. van Hulten, Geen tweede nationale

luchthaven! (24 mei);

Dr. D. Riemens, Is er zoveel haast bij een

tweede luchthaven? (31 mei);

Ir. J. Arink, Is een luchthaven bij Goeree

een fata morgana?
(7
juni);

D. W. Pearce en Drs. J. B. Opschoor, Ves-

tigingsplaaiskeuze voor grote luchthavens

(14 juni);

Mr. S. J. Timmenga, De geluidshinderaspec-

ten van de tweede nationale luchthaven

(21 juni);

E. G. Stijkel, De Markerwaard, een froef-

kaart (28 juni);

Drs. L. Hoffman, Luchthavenproblematiek

(28 juni).

Er is een zekere vrijmoedigheid voor nodig om in

een stadium waarin een ,,zware” commissie zich ver-

diept in de meest geschikte vestigingsplaats voor een
tweede nationale luchthaven een duidelijke voorkeur

uit te spreken voor één specifieke plaats. Mijn taak

wordt gelukkig enigszins verlicht door het feit dat de

werkgroep-Fonteijn van de Interdepartementale com-

missie planologie luchtvaartterreinen reeds een berede-

neerde voorlopige selectie heeft verricht.

In het rapport
i)
van deze werkgroep wordt een

elftal lokalisaties die oorspronkelijk in het onderzoek

waren betrokken om verschillende redenen geëcarteerd,
te weten: Barneveld, Biesbosch, Steenbergen/Zevenber-
gen, Tholen, Breda/Tilburg, Grevelingenbekken, Hoek-

se Waard, Kockengen, eiland in de Noordzee, Oost-

telijk Flevoland, Reimerswaal. Een vijftal lokalisaties

blijft over voor nadere studie: Dinteloord, Leerdam,
Markerwaard, Maasvlakte en het ondiepe zeegebied

tegen de kop van Goeree. Het is hiermede geheel in

lijn dat ,,de werkgroep tot de — niet verrassende —

conclusie (is) gekomen dat er in Nederland ontmoedi-

gend weinig gelegenheid is om een tweede grote lucht-

haven te vestigen” en voorts dat ,,het dringend ge-

wenst (is) spoedig ruimte te reserveren”.

Als we de zaak op de keper beschouwen, zijn de

keuzemogelijkheden nog geringer dan die tussen de ge-

noemde vijf plaatsen. Leerdam is gekozen uit hoofde

van zijn zeer gunstige ligging wat voor- en natransport

betreft, maar voor het overige ziet de werkgroep al-

leen maar zwarigheden. De Maasvlakte is ,,met pijn”

op de lijst gekomen, en het ondiepe zeegebied voor

Goeree wellicht met iets minder pijn maar zeker niet
con arnore. Als ik het rapport goed interpreteer, blij-

ven eigenlijk alleen Dinteloord en de Markerwaard als
reële keuzemogelijkheden over. Als uitgangspunt voor

deze beschouwing lijkt het dan ook zinvol de korte
kenschetsing van beide lokalisaties hier over te ne-

men
2).

,,Dinteloord is
een lokatie op het ,,oude land”. Vrij-
wel per definitie betekent dit, dat er aan een dergelijke
vestigingsplaats bezwaren zijn verbonden, o.a. het feit dat een zeer grote verdere uitbouw daar niet wel mogelijk zal
zijn. Dinteloord maakt hierop geenszins een uitzondering. De negatieve punten die aan Dinteloord kleven, zijn ( …. )
genoegzaam belicht. Een positief punt is de ligging, die
een goede bediening van de zuidelijke vleugel van de Randstad en de Brabantse stedenrug mogelijk maakt.
Voorts wegen planologische bezwaren bij deze lokatie rela-
tief minder zwaar dan elders op •het oude land.
Wat de geluidshinder betreft moet nog eens nauwkeurig
worden bezien of door wijziging van het bij de toetsing
gehanteerde banenpatroon, een verzachting van de geluids-
hinder kan worden bereikt. Deze mogelijkheid lijkt niet
uitgesloten”.
,,Een lokatie in de
Markerwaard
heeft heel veel positieve
aspecten. Hierover behoeft niet verder te worden uitgewijd.
Negatieve punten zijn de a-centrale ligging t.o.v. de zui-
delijke vleugel van de Randstad en het zuiden van het
land en de late datum waarop een luchthaven hier ope-
rationeel kan zijn. Het eerste punt zal het gewenst maken
om veel aandacht te besteden aan de vraag of de be-
staande secundaire luchthavens in of bij de zuidelijke
vleugel van de Randstad (Rotterdam en Eindhoven) in de

* De auteur is voorzitter van de Kamer van Koophandel
en Fabrieken voor Amsterdam.
i) De voorzitter van de Interdepartementale commissie, de
heer C. A. F. Falkenhagen, heeft het
Rapport omtrent
mogelijke vestigingsplaatsen voor een tweede nationale
luchthaven in Nederland
(het rapport-Fonteijn) op 6 april
1971 aan de minister van Verkeer en Waterstaat uitge-
bracht. De elf lokalisaties worden genoemd op blz. 40 van
dit rapport.
2)
Rapport-Fonteijn, t.a.p., blz. 41142.

616

toekomst het luchtverkeer, dat zich specifiek op deze regio
zal richten, zullen kunnen opvangen. Het tweede punt zal
het treffen van overgangsmaatregelen noodzakelijk maken
om in de tussentijd het groeiende luchtverkeer op te
vangen”.

Na deze citaten uit het rapport-Fonteijn lijkt mij

het kader voor dit artikel bepaald en kan nader worden

ingegaan op de overwegingen die ten gunste van een

vestiging van een tweede nationale luchthaven in de

Markerwaard kunnen pleiten.

Verhouding tweede luchthaven tot Schiphol

Een standpunt over de vestigingsplaats en het tempo
van ontwikkeling van een tweede nationale luchthaven

kan niet los worden gezien van de te verwachten ont-
wikkeling van het luchtverkeer op de nationale lucht-

haven Schiphol. In voorgaande artikelen in deze reeks

is al uiteengezet dat er een zodanige groei van het

luchtverkeer wordt verwacht dat Schiphol ergens tus-

sen 1980 en 1985 aan zijn maximumcapaciteit zal zijn

gekomen. Ongetwijfeld zou door een intensieve benut-

ting van het huidige banenstelsel en door een even-

tuele uitbreiding van het aantal landingsbanen het tijd-

stip waarop de maximumcapaciteit wordt bereikt, een

aantal jaren naar de toekomst kunnen worden ver-

schoven. Dat neemt niet weg dat het noodzakelijk is

nu reeds te beginnen met een doelgerichte voorberei-

ding van een tweede nationale luchthaven. Volgens

ruwe schattingen duurt het immers zeker 10 jaar voor

een dergelijk groot vliegveld in gebruik kan worden

genomen.

Gezien de geografisch gunstige ligging van Schiphol

en gezien de grote kapitalen die in Schiphol zijn en

worden geïnvesteerd, mag ervan worden uitgegaan dat

de nieuwe luchthaven inderdaad de ,,tweede” nationale

luchthaven zal worden, hetgeen wil zeggen dat de

functie van Schiphol niet zal worden opgeslokt. Na-

tuurlijk zal men zich moeten afvragen of het mogelijk

is tot een werkverdeling tussen Schiphol en deze twee-

de luchthaven te komen. Uit ontwikkelingen elders in

de wereld is al gebleken dat een dergelijke werkver-

deling verre van eenvoudig is. Er bestaat namelijk een

directe relatie tussen het intercontinentale, het Europese

en het binnenlandse lijnennet. Voorts bestaat er een

nauwe binding tussen personen- en vrachtvervoer. Ook

het maken van een scheiding tussen de lijndiensten
van de nationale luchtvaartmaatschappij en die van

ABONNEMENTSPRLJSVERHOGING ESB

De door de snelle kostenstijgingen veroorzaak-

te exploitatieverliezen van ESB bereiken een

zodanige hoogte, dat voor de handhaving van dit

weekblad een onmiddellijke abonnementsprijsver-

hoging
onvermijdelijk
is. Met ingang van 1 juli

1972 wordt de abonnementsprjs daarom ge-

bracht op f. 70 per kalenderjaar (mcl. 4% BTW:

f. 72,80) en de prijs van een studentenabonne-

ment op f. 45 per kalenderjaar (mcl. 4% BTW:

f. 46,80).
Ter vermijding van incassokosten doen wij een

dringend beroep op onze abonnees de verhoging

voor de tweede helft van dit jaar van f. 7,80

voor de gewone abonnementen, resp. van f. 5,20

voor de studentenabonnementen spontaan te wil-

len betalen op onze girorekening no. 8408 of

op onze bankrekening no. 25.50.56.877 bij Bank

Mees
&
Hope NV te Rotterdam.

Directie NEI

buitenlandse maatschappijen roept praktische en psy-

chologische problemen op. Wat gemakkelijker ligt het

met het chartervervoer en met de lesv luchten, die voor

een groot gedeelte los van het algemene lijnennet hun

vertrek- en aankomstplaatsen kunnen hebben.

Uit de onderlinge sterke binding van de verschillen-

de categorieën luchtvervoer valt te verklaren dat én de

luchthavendirectie van Schiphol én de directie van de

nationale luchtvaartmaatschappij KLM graag zolang

mogelijk het luchtverkeer op één vliegveld geconcen-

treerd wil houden. Deze wens is begrijpelijk, maar zal

de komst van een tweede vliegveld niet kunnen tegen-

houden. Wel zal er rekening mee kunnen worden ge-

houden dat de beide nationale luchthavens zoveel mo-

gelijk als één geheel gaan functioneren. Dat vooron-

derstelt één luchthavendirectie, en voorts een snelle

railverbinding tussen beide luchthavens voor het uit-

wisselen van passagiers. De Markerwaard lijkt ons in

dit verband de gunstigste propositie voor een tweede

luchthaven, niet alleen ruimtelijk gezien, maar ook als

we letten op de plaats die Amsterdam inneemt als

attractiepunt voor passagiers (zie hiervoor de tabel van

herkomst en bestemming van passagiers op Schiphol).

Herkomst en bestemming van passagiers op Schiphol tussen 2 en 8 au2uslus 1971 uilResplils’ naar aard van de

reis (zaken en overiR vervoer) en naar nationaliteit (Nederland of buitenland) a)

1. Nederlandse passagiers

zaken

overig

totaal

2.

zaken

Buitenlandse passagiers

overig

totaal

1
+
2

totaal

Amsterdam
17,3
19,6
19,2
43,3
64,2
60,1
38,9
Haarlem
8,7 5,7
6,2
6,1
6,6
6,5
6,3
Kop
van N.-Holland
4,9
6,3
6,1
1,5 1,9
1,8
4,0
Den Haag
17,4
14,8
15,2 14,0
6,6
8,1
11,8
Rotterdam
10,0
12,6
12,1
14,8
4,6
6,6 9,5
Middengeb. Utr./Z.H.
4,1 3,3
3,4 0,8
0,8
0,8
2,2
Utrecht
11,4
11,1
11,1
4,9
4,1
4,2
7,8
West N.-Br./Zeeland
4,0
4,9
4,7
1,8
1,1
1,2
3,0
Oost N.-Br./Limburg
8,7
6,6
6,9
4,9
2,0 2,6
4,8
Geld/Overijssel
10,2
10,8 10,7
5,3
3,6
3,9
7,5
Gron./Fr./Drenthe
3,2
4,4
4,2
1,5
1,6
1,6
2,9
Buitenland 0,2
0,0
0,1 1,2
2,9
2,6
1,3

Totaal
100,0
100,0
100,0 100,0
100,0
100,0
100,0

a) In procenten

ESB 28-6-1972

617

Vestigingsplaats en vervoeraanbod

(l.M.)

In het verleden zijn een aantal berekeningen ge-

maakt om de gunstigste plaats voor een tweede natio-

nale luchthaven te bepalen vanuit het gezichtspunt van

voor- en natransport van passagiers en vracht. Uit deze

berekeningen zou een voorkeur voor een lokalisatie in

westelijk Noord-Brabant zijn geresulteerd.

Van het onderzoek is mij onvoldoende bekend om

de uitkomsten te kunnen narekenen en toetsen. Na-

tuurlijk is de vraag bij mij opgekomen of er bij de

berekening voornamelijk is uitgegaan van de spreiding

van het bevolkings- en produktiepotentieel over ons

land. Dat lijkt dan geen juist uitgangspunt, omdat zo-

wel de bestemming van de buitenlandse passagiers als

de herkomst van de Nederlandse passagiers zeer on-

gelijk over het land verdeeld zijn.

Twee elementen bepalen in overheersende mate het

herkomst- en bestemmingspatroon, te weten de toe-

ristische aantrekkingskracht van Amsterdam en de con-

centratie van handel, bankwezen en overige dienstver-

lening met een internationaal karakter in de Randstad

en met name in Amsterdam. De cijfers van enquêtes

die op Schiphol gehouden zijn, kunnen dit op ondub-

belzinnige wijze illustreren. In juli 1968 gaf volgens

bijlage 2 van het rapport-Fonteijn 80% van de bui-

tenlandse reizigers desgevraagd op dat zij gedurende

hun verblijf in Nederland in Amsterdam hadden over-

nacht. Uit een onderzoek in augustus 1971 bleek dat

39% van alle reizigers als bestemming of herkomst

Amsterdam opgaven, en ruim 10% overig Noord-Hol-

land. Dit betekent voor Noord-Holland dus in totaal

bijna
50%,
tegen 23% voor Zuid-Holland en 8% voor

Utrecht. Een verdere uitsplitsing van de resultaten van

de enquête vindt men in de bijgevoegde tabel.

De conclusie uit deze gegevens moet zijn dat een

vestiging van de tweede nationale luchthaven aan de
noordzijde van de Randstad uit het oogpunt van pas-

sagiersaanbod geen slechte propositie lijkt. Met een

goede railverbinding Schiphol-Amsterdam-Markerwaard

kan dan zowel het verkeer tussen beide luchthavens als

een groot deel van het voor- en natransport van pas-

sagiers worden afgewikkeld. Het zou wel eens kunnen

zijn dat alleen door deze combinatie een railverbinding

tussen beide nationale luchthavens op verantwoorde

wijze kan worden gerealiseerd.

Wat het vrachtvervoer betreft, is het moeilijker om

tot een waardeschatting van de verschillende vestigings-

plaatsen te komen. De relatie die in dit verband wel

eens wordt gelegd tussen zeehaven en luchthaven, lijkt

in elk geval weinig relevant. Het zijn in het algemeen

andere goederen die over zee worden vervoerd dan

door de lucht en er behoeft niet mee gerekend te wor-

den dat zeevaart en luchtvaart elkaars voor- en na-

transport moeten verzorgen. Wil men op grond van
de herkomst van de luchtvracht een optimale plaats

voor de luchthaven bepalen dan zou men in de Ne-

derlandse omstandigheden kunnen uitgaan van de voort-

brengingsplaatsen van hoogwaardige produkten zowel

uit de industriële sector als uit de agrarische sector.

Bij de bepaling van het vervoerszwaartepunt zal men

naar alle waarschijnlijkheid wel ergens in het hart van

het land terecht komen. In dat reeds volle gebied kan

een tweede grote luchthaven juist niet terecht.

. • •
..•.. .

V31
DienCo
S. •S • S
… . .
. S S

ACCI111111

Jonge register accountants

Door voortgaande expansie zoeken wij voor verschillende standplaatsen kontakt met jonge register accountants. Kandidaten dienen het vermogen te hebben om ook in een gesprek snel en juist te kunnen analiseren en formuleren. Indien u ervan overtuigd bent aan de gestelde eisen te
voldoen en de ambitie koestert uw carriere op te bouwen
in een dynamisch kantoor, zullen wij gaarne met u in
kontakt treden.

Als onze adviseur zal optreden het Laboratorium voor
Toegepaste Psychologie te Amsterdam.

Sollicitanten kunnen zich onder vertrouwelijk couvert
wenden tot het hoofd Personeelszaken de heer
R. A. Hollander, Fizeaustraat 2 Amsterdam tel. 020 – 910111
na kantoortijd tel. 02159- 18866

AMSTERDAM

HENGELO

TILBURG

ANTWERPEN
ARNHEM

.HERTOGENBO5CH

UTRECHT

BRUSSEL BOLSWARO

H000EVEEN

VENLO

WILLEMSTAD (CURAÇAO)
BREDA

LEEUWARDEN

WAALWIJK

ORANJESTAD (ARUBA)
ENSCHEDE

LOCHEM

ZAANDAM

PHILIPSBURD
(ST
MAARTEN)
.GHAVENHAGE

MEPPEL

ZWOLLE

CARACAS (VENEZUELA)
GRONINGEN

ROTTERDAM

Belangrijker dan het zoeken naar de plaats waar de

aan- en afvoerlijnen van de luchtvracht geminimali-

seerd zijn, lijkt het dan ook om na te gaan wat de

mogelijkheden zijn voor het aansluiten van de lucht-

haven op het rijkswegennet, en voorts of er op de

luchthaven voldoende ruimte is voor een goed geoutil-

leerd distributiecentrum en tenslotte of er in de om-

geving voldoende ruimte is voor de huisvesting van

arbeidskrachten. Daarmee komen we aan onze volgen-

de paragraaf.

Een positieve factor in de Nederlandse ruimtelijke po-

litiek

Een centraal thema van de Nederlandse ruimtelijke

politiek is de stimulering van de economische ontwik-

keling en de bevolkingsgroei boven de Alkmaar-Arn-
hemlijn. Deze stimulering kan zowel geschieden door
het bevorderen van vestigingen in de noordelijke pro-

vincies als door het steun geven aan de uitstraling

vanuit de noordvleugel van de Randstad. Een vestiging
van de tweede nationale luchthaven in de Markerwaard

draagt in beide opzichten bij tot het gestelde ruimtelij-
ke doel. Een goed functionerende internationale lucht-

haven met intercontinentale en Europese verbindingen

zal zonder enige twijfel werkgelegenheid aantrekken en

de behoefte doen ontstaan aan een uitbreiding van de

woon- en werkgebieden in een wijde omgeving, Op

Schiphol werken thans 20.000 werknemers en er is
geen reden om aan te nemen dat de omvang van de

werkgelegenheid op de tweede luchthaven op den duur

618

geringer zal zijn. Daarnaast genereert de aanwezigheid

van de tweede luchthaven afgeleide werkgelegenheid,

terwijl er mee gerekend moet worden dat de woonbe-

volking de werkgelegenheid een aantal malen zal over-

treffen.

Een dergelijke werkgelegenheidsbron ten noorden

van de Randstad kan – mits gesteund door een ge-

richt infrastructuurbeleid – de druk op het ,,groene

hart” van Holland verminderen. De overloop uit de

Randstad die zich tot dusverre vooral op Utrecht en

westelijk Gelderland richtte, krijgt een nieuwe magneet

en zal daardoor gemakkelijker naar de IJsselmeerpol-

ders en het noordoosten van Noord-Holland kunnen

worden geleid.

De ruimtelijke voordelen van een vestiging in een

nog lege Markerwaard, gelegen tussen de Randstad en

de Nederlandse provincies met het hoogste werkloos-

heidspercentage, zijn bij een vestiging in westelijk

Noord-Brabant niet aanwezig. Weliswaar zit ook dit

gebied met zijn structurele problemen, maar die lijken

toch van andere aard. In elk geval is het uit het

gezichtspunt van werkgelegenheidsspreiding weinig aan-

trekkelijk om in het krachtenveld van de havensteden

Rotterdam en Antwerpen nog een grote nieuwe werk-

gelegenheidsbron met een autonome aantrekkingskracht

te creëren. De noordvleugel van de Randstad en de

noordelijke provincies daarentegen kunnen een stimu-

lans in de vorm van een grote luchthaven best ge-

bruiken.

Het milieu een factor met toenemend gewicht

Een van de meest dringende redenen waarom thans

zo’n haast moet worden gemaakt met de bepaling van
de vestigingsplaats voor een tweede luchthaven, is ge-

legen in de geluidsoverlast die de omwonenden van

Schiphol van dalende en opstijgende vliegtuigen onder-

vinden. De omwonenden zijn allang niet meer alleen

de bewoners van het noordoostelijk gedeelte van de

Haarlemmermeer; in Zwanenburg, Badhoevedorp, Am-
sterdam-Buitenveldert, Amstelveen, Aalsmeer en Haar-

lem-oost wordt georganiseerd protest aangetekend tegen

het lawaai.

Hoewel nog onvoldoende bekend is over het lawaai

dat over 20 á 30 jaar als ,,noodzakelijk kwaad” zal

(moeten) worden aanvaard, lijkt het verstandig bij de

planning van een nieuwe luchthaven ervoor te zorgen
dat geen vliegroutes laag over verstedelijkte gebieden

voeren. Bij een keuze op grond van deze overweging

heeft de Markerwaard onmiskenbaar een enorme voor-

sprong op alle concurrerende vestigingsplaatsen. De

commissie-Fonteijn heeft dit terecht in haar voorlopige

oordeel als een duidelijk pluspunt voor dë Marker-

waard aangemerkt.

Enkele andere overwegingen

Na al deze argumenten die de Îlarkerwaard als een

hoge troefkaart ter tafel hebben gebracht, blijft er nog

een aantal overwegingen over waaraan enige aandacht

moet worden besteed.

Een voordeel voor een vestiging in de Markerwaard

is ongetwijfeld de omstandigheid dat er voor het ver-

werven van de gronden geen onteigening behoeft plaats

te vinden. Grondverwerving en onteigening op het

oude land is in het algemeen een tijdrovende en kost-

bare zaak. Tegenover dit voordeel staat echter voor-

lopig het nadeel dat de Markerwaard die oorspron-

kelijk in 1980 ter beschikking zou staan, door tempo-

risering van de dijkaanleg wel enige jaren later zaf

droogvallen. Een keuze van de Markerwaard als ves-

stigingsplaats zal dan ook onvermijdelijk moeten Ieideii

tot een versnelde gehele of gedeeltelijke drooglegging

van deze laatste polder in het Ijsselmeer. Een der-

gelijke versnelling is technisch gezien mogelijk en zal

de totale kosten ook niet ongunstig beïnvloeden. Wij

kunnen ons dan ook niet indenken dat, als op grond

van vele overwegingen de keuze op de Markerwaard
zal worden bepaald, hiervoor geen bevredigende op-

lossing zal worden gevonden.

Door de pleitbezorgers van een vestiging van de

tweede luchthaven in westelijk Noord-Brabant is het

ideëel getinte motief aangevoerd dat er op die plaats

een Benelux-luchthaven tot stand zou kunnen worden

gebracht. Nog afgezien van het feit dat onze zuider-

buren, gezien hun reacties op deze suggestie, van een

dergelijke gezamenlijke onderneming weinig verwach-

ten, moet men zich toch ook in Nederland de vraag

stellen of het Nederlands-Belgische tussengebied met

een zo zware nieuwe belasting op de ruimte (op de

grond en in de lucht), op de arbeidsmarkt en op dé

infrastructuur gediend zou zijn. Op het gezamenlijke

congres van de Nederlandsche Maatschappij voor Nij-

verheid en Handel en het Vlaams Economisch Ver-

bond op 15 maart van dit jaar te Breda, waar het

onderwerp Benelux-luchthaven behandeld werd, over

heerste dan ook een sceptische gezindheid ten aanzien

van de wenselijkheid van een luchthaven in het tussen-

gebied.
Conclusie

Als titel van dit artikel koos ik: ,,De Markerwaard,

een troefkaart”. Deze troefkaart blijkt inderdaad een

hoge troefkaart te zijn. Blufpoker behoeven we niet te

spelen; daarvoor waren trouwens de uitspraken in het

rapport van de werkgroep-Fonteijn al duidelijk genoeg.
Als de Markerwaard reeds drooggevallen was, zou men

bij het bepalen van zijn keus niet behoeven te aarze-

len, te meer omdat het argument ten gunste van wes-

telijk Noord-Brabant – de ligging t.o.v. de klandizie

– minder overtuigend blijkt te zijn dan dit wel een

wordt gepresenteerd.

Het zal dus de Markerwaard moeten worden: uit

overwegingen van samenspel met Schiphol, van ruim-

telijke spreiding, van geluidshinder en van het scheppen

van werkgelegenheid op de meest gewenste plaats.

Iedere grote nieuwe luchthaven, wââr ook gelokaliseerd,

zal – daar zijn wij ons van bewust – om grote in-

vesteringen vragen. Voor een luchthaven in de Mar-

kerwaard geldt dat net zo goed als voor iedere andere

lokalisatie. Maar wat voor de Markerwaard sterker

geldt dan voor alle andere lokalisaties is, dat het een

vestigingsplaats is met perspectief. Een troefkaart in

het spel met als inzet de ruimtelijke en economische

ontwikkeling van Nederland.

E.
G.
Stijkel

ESB 28-6-1972

619

De economische effecten

van buitenlandse werknemers

DRS. J. A. M. HEIJKE*

Een belangrijk vraagstuk met betrekking tot de ar-

beidsmarkt betreft de onevenwichtigheid tussen de

vraag en het aanbod van ongeschoolde arbeid. De door

het maatschappelijk produktieproces gegenereerde vraag

naar ongeschoolde arbeidskrachten overtreft het aan-

bod ervan. Deze aan structurele oorzaken toe te schrij-

ven spanningen hebben, te zamen met de oververhitting

van de economie in de afgelopen periode, geleid tot

het in toenemende mate inschakelen van buitenlandse

werknemers in het produktieproces.

Zo was Nederland in 1970 reeds verrijkt met ruim

100.000 vreemdelingen uit het Middellandse-Zeege-

bied
1),
hetgeen echter in verhouding tot de totale be-

roepsbevolking in ons land altijd nog minder is dan in

België, Duitsland en vooral Zwitserland.

Een trendmatige voortzetting van deze ontwikkeling

leidt ertoe dat met een permanente aanwezigheid van
,,gastarbeiders” moet worden rekening gehouden. De

,,inpassing” van deze immigranten in onze samenleving

roept echter problemen op die leiden tot een zich

nader verdiepen in de sociale en economische conse-

quenties.
Studie van het Centraal Planbureau

Aan de problematiek rond de buitenlandse werkne-

mers werd in 1970 een Ministeriële nota gewijd
2).

Deze nota werd door de Raad voor de Arbeidsmarkt

te licht bevonden, hetgeen tot uitdrukking kwam in het

door de Raad met klem aandringen op een studie

die het opstellen van een macro-economische kosten-
batenanalyse mogelijk zou maken
3).
Dit leidde ertoe

dat het Centraal Planbureau door de minister van

Economische Zaken werd verzocht, een onderzoek in

te stellen naar de gevolgen voor onze economie van

het werven van buitenlandse werknemers. De resulta-

ten van dit onderzoek werden vastgelegd in de nota
Economische effecten voor Nederland van de werving

van buitenlandse werknemers
4).

Deze nota begint met een cijfermatig overzicht van

de immigratie en het binnenlandse arbeidsaanbod ge-

durende de afgelopen twintig jaar. Wat de toekomst

betreft wordt gesteld dat, indien tot 1980 een expan-

sief investeringsklimaat kan blijven gehandhaafd en de

binnenlandse beroepsbevolking als naar verwachting

slechts weinig zal toenemen, de kans groot is dat de

vraag naar buitenlandse arbeidskrachten in de jaren

zeventig nog sterk zal toenemen. Vervolgens komt men

tot een nadere uitwerking van de probleemstelling en
worden de mogelijke effecten van de immigratie aan-

gegeven
5).

Het daarna volgende deel van de studie moet wor-

den beschouwd als de kern van het rapport. In dat

deel worden de effecten berekend van verschillende

alternatieve vormen van beleid met betrekking tot het

arbeidsaanbod. De belangrijkste effecten die worden be-

rekend zijn het reële beschikbare loon per Nederlander,

het beschikbare overige inkomen en het betalingsba-

lanssaldo. De onderzochte alternatieven zijn: een im-
migratie van buitenlandse werknemers mét en z6nder
overkomst van hun gezinnen; een immigratie waarbij

of hogere bedragen naar het buitenland worden ge-
transfereerd, of de overheidsuitgaven extra worden

verhoogd, of een buitenlandse-werknemersbelasting
wordt geheven; geen immigratie, maar een extra ar-

beidsaanbod van binnenlandse arbeidskrachten (bijv.

gehuwde vrouwen); een immigratie als gevolg van een

exogene toename van investeringen; en tenslotte een

afremming van de immigratie.

De berekeningen zijn uitgevoerd met behulp van

een macro-economisch model. Dit model is ongeveer
te beschouwen als het bestaande korte-termijn model

van het CPB, dat echter met enkele ingrepen is om-

gewerkt tot een ,,BW-model”
6).

Belangrijke uitgangspunten voor de berekeningen zijn

een situatie waarin een tekort aan arbeid bestaat, ter-
wijl de immigratie van buitenlandse werknemers niet

zozeer leidt tot werkloosheid als wel tot vermindering

van dit arbeidstekort.

$ De auteur is wetenschappelijk medewerker van de af-
deling Macro-Economisch Onderzoek van het Nederlands
Economisch Instituut.
Ministerie van CRM, Stafbureau Statistiek,
Enkele sta-
tistische gegevens
betreffende
de buitenlandse en binnen-
landse migratie,
Statistisch Cahier 11, augustus 1971, tabel
4, blz. 15.
Brief van de minister van Sociale Zaken en Volksge-
zondheid,
Nota buitenlandse werknemers,
Zitting 1969-1970,
10504, ‘s-Gravenhage, januari 1970.
SER, Raad voor de Arbeidsmarkt, Advies inzake nota buitenlandse werknemers, Bijlage VIII bij
Nota buiten-
landse werknemers,
blz. 23.
Centraal Planbureau,
Economische effecten voor Neder-
land van de werving van buitenlandse werknemers,
‘s-Gra
venhage,’ maart 1972.
Zie voor een wat bredere probleemstelling, tevens meer
gericht op de structurele facetten van het vraagstuk: NEI,
Een evaluatie van de immigratie van buitenlandse werkne-
,ners, Rotterdam, september 1971.
Buitenlandse Werknemers model.

620

Conclusies van het Centraal Planbureau

Na een bespreking van de berekende effecten der

onderzochte alternatieve vormen van arbeidsmarktbe-
leid, komt het CPB tot een opsomming van een aantal

conclusies, waaronder de volgende.

• De immigratie van buitenlandse werknemers vermin-

dert de spanning op de arbeidsmarkt. Deze ver-

mindering is echter kleiner dan de omvang van de

immigratie zelf, omdat de immigratie ook weer de

vraag naar arbeid doet toenemen.

• De immigratie brengt een benedenwaartse druk op

lonen en prijzen met zich.

• Door de benedenwaartse druk op de lonen treden

minder diepte-investeringen op, zodat de herstruc-

turering van zwakkere bedrijfstakken wordt ver-

traagd.

• De verbetering van het reële beschikbare loon per

Nederlandse werknemer, ingeval van immigratie, is

te verwaarlozen.

• Het reële beschikbare overige inkomen stijgt dui-

delijk, en wel als gevolg van hogere winsten en

geringere onderbezettingsverliezen.

• Door immigratie verandert het betalingsbalanssaldo

niet.

• Uit de voorgaande drie punten volgt dat de immi-

gratie kennelijk een voordelige zaak is.

• Een buitenlandse werknemer kost ons weinig in

termen van infrastructurele voorzieningen. Zijn

meekomende gezinsleden zijn echter duur.

• Een BW-heffing zou zeer hoog moeten zijn om de

vraag naar arbeid te kunnen afremmen.

• Een vergroting van het binnenlandse aanbod van

arbeid is toch te verkiezen boven de immigratie

van buitenlandse arbeidskrachten.

• Als bij volledige benutting van de produktiecapaci-

teit zowel additionele investeringen plaatsvinden als

immigratie van buitenlandse werknemers, dan zul-

len de inflatoire krachten aanzienlijk worden ver-

sterkt (vgl. de situatie in de jaren zestig!).

Terecht wordt er door het CPB op gewezen dat,

alhoewel de nationaal-economische
7)
rentabiliteit po-

sitief is, de door de buitenlandse werknemers in feite

toegenomen bevolkingsomvang nadelige externe effec-

ten met zich kan brengen. Vooral bij de overkomst
van gezinsleden en vestiging in de Randstad zal de

belasting van het sociale en technische milieu groot zijn.

Problemen zullen ontstaan als zou blijken dat de

kosten, die moeten worden gemaakt om deze nadelige

effecten tegen te gaan, sneller zouden stijgen dan de

bevolkingsomvang of de produktie.

aandacht besteed. Alle categorieën arbeid zijn op één
hoop geveegd, zonder onderscheid te maken naar be-
roepen of scholingsgraden. Bovendien draagt de eva-

luatie een nogal korte-termijnkarakter.

Juist om een adequaat arbeidsmarktbeleid te kunnen

voeren zullen nog een aantal belangrijke structurele

problemen moeten worden opgehelderd. Aan o.a. de

volgende belangwekkende vraagstukken zou voor het

kunnen voeren van een arbeidsmarktbeleid nog aan-

dacht moeten worden geschonken.

De continuering van de immigratie van buiten-

landse werknemers, zowel mét als zônder gezin, heeft

ingrijpende sociologische consequenties. Geringe socia-

le contacten en onvoldoende integratie kunnen leiden

tot segregatie (gettovorming)
8).
Onderzocht zou moeten

worden in hoeverre dit vraagstuk zich gaat voordoen

en hoe dit op een aanvaardbare wijze kan worden

opgelost. Een bevredigende oplossing van het segratie-

vraagstuk gaat evenwel met kosten gepaard, die eigen-
lijk zouden moeten worden gekwantificeerd en betrok-

ken in de evaluatie van de effecten van de immigra-

tie van buitenlandse werknemers
8).

Er bestaat behoefte aan een prognose van de

immigratie van buitenlandse werknemers, onder de ver-

onderstelling dat het aanbod van buitenlandse werk-

nemers zich overeenkomstig de vraag zou ontwikkelen.

Met behulp van de resultaten van deze prognose kan

enigszins worden vastgesteld in welke mate de pro-

blemen die zijn verbonden met de in feite toegenomen

bevolkingsomvang en die zoals vermeld onder 1. zich

zullen gaan voordoen, onder de genoemde veronder-

stelling.

Nader zou moeten worden onderzocht in hoe-

verre het te voeren immigratiebeleid verenigbaar is met

de doelstellingen die zijn verbonden met de proble-

matiek der ontwikkelingslanden
10).
Vastgesteld zou

moeten worden in hoeverre aan de ene kant iets wordt

,,gegeven” (ontwikkelingshulp), dat aan de andere kant

weer wordt ,,teruggehaald” (immigratiebeleid). Een be-

langrijk vraagstuk dat zowel voor de herkomstlanden
der immigranten (ontwikkelingslanden) als de landen

van bestemming (ontwikkelde landen) van groot belang

is, betreft de internationale arbeidsverdeling. Herstruc-
turering van de industriële produktie in de ontwikkelde

landen kan zowel ten voordele strekken van de ont-

wikkelingslanden als van de ontwikkelde landen. Mi-

gratie van arbeidskrachten uit ontwikkelingslanden naar

ontwikkelde landen, voor zover passend in een in de

tijd soepel verlopend herstructureringsprogramma en

voor zover gepaard gaande met kapitaalhulp
11)
aan de

herkomstlanden der migranten, zou zeer wel een doel-

matige vorm van beleid kunnen zijn.
2

Verder onderzoek is geboden

In deze studie is ontegenzeggelijk belangrijk werk

verricht. Toch moet worden opgemerkt dat verder on-

derzoek is geboden, omdat aan een aantal structurele

facetten van het vraagstuk nog onvoldoende aandacht

is besteed.

Het gebruikte model is macro-economisch, d.w.z. er

is met grote aggregaten gewerkt. Bij de berekeningen

is aan de afzonderlijke bedrijfstakken en regio’s geen

In nogal traditionele zin gemeten.
P. Drewe, Gettovorming en segregatie,
ESB, 1
septem-
ber 1971, blz.
765.
NEI,
Een Evaluatie van de Iniinigrazie van Buitenlandse
We,kne,ne,s,
blz. 8.
NEI, blz. 8 en 9.
fl)
Zie voor het aspect ,,immigratie van buitenlandse werk-
nemers en extra kapitaalhulp aan de herkomstlanden” bijv.
J. P. Pronk, Mediterraan Ontwikkelingsfonds,
ESB,
17 juni
1970, blz.
591.

ESB 28-6-1972

621

Quotaregelingen in minder florerende

bedrijfstakken als instrument tot
verbetering van de structuur

van de branche

DRS. W. J. R. ROZENBROEK*

In minder florerende bedrijfstakken – die vermoe-
delijk 40% van onze industrie omvatten – is meestal

dringend behoefte aan verbetering van de structuur van

de branche. Door de ondernemingsgewijze produktie, die

wij in onze westerse wereld nu eenmaal kennen, is het

echter in het geheel niet eenvoudig tot herstructurering

te komen. Het is veel gemakkelijker een blauwdruk te
ontwerpen voor de toekomstige structuur van een der-

gelijke branche dan een haalbare en effectieve methode

te bedenken die inderdaad tot de gewenste gezondere

structuur leidt.

In het verleden zijn in een groot aantal minder flo-

rerende branches door de betrokken ondernemers kartels

gesticht als een poging de ongunstige resultaten te ver-

beteren. Kartels worden in het algemeen beschouwd als

regelingen die verstarrend werken en die zeker niet de

structuur van de branche verbeteren.

De quotaregeling is echter een kartelvorm die dit

verstarrende effect niet behoeft te hebben. Integendeel,

zo’n regeling kan helpen – indien zij flexibel is – tot

een betere structuur
1)
van de betrokken sector te ko-

men. Gezien het geringe aantal instrumenten dat ter

beschikking staat voor verbetering van de situatie in

een minder florerende branche, verdient de quotarege-

ling daarom de nodige aandacht.

* De auteur is econoom, organisatie-adviseur en opdracht-
leider bij Raadgevend Bureau Ir. B. W. Berenschot NV. 1)
In een vorig artikel ,,Herstructurering van minder flo-
rerende bedrijfstakken” in
ESB
van 7 juni jl. (blz.
551 e.v.)
is nader ingegaan op de vraag wat onder structuurverbete-
ring moet worden verstaan.

4. Indien zou worden besloten tot een stopzetting of

beperking van de immigratie van buitenlandse werk-

nemers is het van groot belang te kunnen vaststellen

in welke bedrijfstakken en regio’s zich de grootst

moeilijkheden voordoen, omdat de economie in dat

geval gedwongen wordt zich aan het verminderde aan-

bod van on- of mindergeschoolde arbeidskrachten aan

te passen. Deze aanpassing kan zich langs verschillen-

de wegen, die simûltaan kunnen worden bewandeld,

voltrekken. Het beleid zou zich dan kunnen richten

op het stimuleren of desgewenst vertragen
12)
van de

noodzakelijkerwijs in werking gestelde aanpassingsme-

chanismen.

Belangrijke mechanismen zijn:

• een verandering van de beloningsstructuur, zodanig

dat beter recht wordt gedaan aan het lage of zelfs

negatieve psychische inkomen in de ,,lagere” be-

roepen
13);

• het verrichten van (diepte) investeringen die de

technische structuur van het produktieproces zoda-

nig wijzigen dat minder vraag naar ongeschoolde

arbeidskrachten wordt uitgeoefend;

• het wijzigen van de bedrijfstaksgewijze samenstel-

ling van de nationale produktie, zodanig dat de

bedrijftakken die zich niet kunnen aanpassen wor-

den ,,vervangen” door andere;

• verbetering van de werkomstandigheden, opdat het

psychische inkomen in de ,,lagere” beroepen wordt

verhoogd;

• verhoging van het aanbod van binnenlandse ar

beidskrachten, bijvoorbeeld door inschakeling van

meer vrouwen in het arbeidsproces;

• voor zover onevenwichtigheden een regionaal ka-

rakter dragen zou een verhoging van de interregio-

nale mobiliteit van arbeidskrachten het aanpassings-

proces kunnen bevorderen
14);

• een zodanige aanpassing van het onderwijssysteem,
dat vraag naar en aanbod van arbeidskrachten met

bepaalde opleiding, op de lange termijn gezien,

beter op elkaar zullen aansluiten.

Tenslotte moet worden opgemerkt, dat wil men een

doeltreffend beleid voeren, veel onderzoek noodzakelijk

is om reeds in een vroeg stadium moeilijkheden te

kunnen lokaliseren.

J. A.
M.
Heijke

12)
Bijvoorbeeld ter handhaving van werkgelegenheid en
rendement.
II)
L. H. Klaassen, Gastarbeidersfilosofie,
ESB,
29 septem-ber 1971, blz.
857.
14)
Problemen m.b.t. de interregionale mobiliteit van ar-
beidskrachten worden uitvoerig besproken in L. H. Klaas-
sen en P. Drewe,
Migration Policy,
with special reference
to France, Great Britain, The Netherlands and Sweden,
Manpower and Social Affairs Directorate, OECD, Rotter-
dam, januari 1972. (wordt binnenkort gepubliceerd).

622

De flexibele quotaregehng

Bij een quotaregeling wordt voor elk deelnemend be-

drijf een quota vastgesteld. Bij overschrijding van deze

quota dient men een betaling aan een centrale kas te

verrichten; de bedrijven die hun quota niet bereiken,

ontvangen een vergoeding.

Soms wordt tegelijk met de quotaregeling een prijsaf-

spraak gemaakt; in dit artikel gaan wij ervan uit dat dit

laatste gebeurt. Prof. Dr. J. Wisselink
2)
heeft een flexi-

bele vorm van quotaregelingen bepleit. Hij raadde ,,drij-

vende” quota aan, hetgeen betekent dat het quotum niet

in een vaste hoeveelheid, maar in een percentage van de

totale gezamenlijke afzet (of produktie) van de deel-

nemers wordt uitgedrukt. Ook bepleitte hij ,,meelopen-

de” quota, dat wil zeggen quota, -vastgesteld op basis

van-een voortschrijdend gemiddelde, bijv. een driejaars-

gemiddelde.

Naast deze twee elementen van flexibiliteit (het ,,drij-

ven” en het ,,meelopen”) kan een derde element worden

toegevoegd, namelijk de mogelijkheid tot koop of ver-

koop van een quotum of deel hiervan.

Het belang van de bedrijfstak versus het belang van de

onderneming

In een minder florerende branche heerst een te felle

prijscondurrentie als gevolg van structurele overcapaci-

teit
3).
In een dergelijke situatie zijn vaak de besluiten

die de individuele ondernemers nemen, tegengesteld aan

het belang van de bedrijfstak.
Deze tegenstelling kan

door een flexibele quotaregeling voor een belangrijk

deel worden opgeheven.
Om welke besluiten gaat het?

De prijsstelling

In een minder florerende sector heerst overcapaciteit,

met als gevolg dat de gezamenlijke ondernemers belang-

rijk meer proberen af te zetten dan de markt vraagt.

Het is voor het individuele bedrijf voordelig een extra
order te verwerven, waarmee het onbezette capaciteit
kan vullen. Door de concurrentie stelt het bedrijf, om

de extra order te krijgen, een prijs vast die zijn vaste

kosten slechts gedeeltelijk dekt. Deze beslissing is voor

dit bedrijf wellicht te verdedigen, voor de bedrijfstak

betekent het echter een stap in de richting van prijs-

bederf en slechte rentabiliteit.

Een quotaregeling, ook zonder prijsafspraken, maakt

het veel minder aantrekkelijk te trachten een extra order

te verwerven tegen een te lage prijs. Immers, voor een

quota-overschrijding is een betaling aan een centrale kas

vereist; deze moet tot de variabele kosten worden ge-

rekend. Men kan de hoogte van de betaling aan de

centrale kas bijv. zodanig stellen, dat het geen zin heeft

beneden de integrale kostprijs van een efficiënt bedrijf

aan te bieden. Het belang van de individuele ondernemer

valt ten opzichte van de prijsstelling nu dus samen met

het belang van de bedrijfstak.

De vervangingsinvestering en de overcapaciteit

Een vervangingsirivestering brengt vaak capaciteitsver-

groting met zich. Voor een deel komt dit door de tech-

nologische ontwikkeling, voor een deel doordat het

nogal eens aanlokkelijk lijkt de oude apparatuur naast

de nieuwe in het bedrijf te houden.

In een minder florerende sector houdt dit de over-

capaciteit in stand en wordt de prijsconcurrentie ver-

scherpt; het betrokken bedrijf moet de extra capaciteit

proberen te vullen. Bij de vervangingsbeslissing wordt

vaak onvoldoende rekening gehouden met de kosten

(inclusief prijsconcessies) die dit vergt. Een te optimis-

tische instelling is hierbij eerder regel dan uitzondering.

Bij een quoteringsregeling wordt men wel gedwongen

rekening te houden met de kosten (betalingen aan de

centrale kas) die het vullen van extra capaciteit met zich

brengt. Men zal zich als bedrijf dus eerder bezinnen

op maatregelen die overcapaciteit tegengaan, bijv. het

overnemen van quota van anderen. Ook kan het voor-

delig zijn het quotum of een deel hiervan te verkopen in

plaats van de oude apparatuur te vervangen.

Volgt nu uit hetgeen hierboven over vervangingsin-

vesteringen is gezegd, dat de quoteringsregeling de tech-

nologische ontwikkeling tegenhoudt, namelijk door het

minder aantrekkelijk te maken te vervangen? Mijns in-

ziens is dit niet het geval. Indien er geen sprake is

van een quotaregeling en indien de ondernemers ver-

standige vervangingsbeslissingen nemen, dan zullen zij

niet alleen de voordelen van nieuwe machines tegenover

de oude afwegen, maar zich ook de vraag stellen of

zij überhaupt wel aan vervanging moeten denken. Een

minder florerende sector met zijn structureel ongunstig

perspectief is rationeel gezien niet aantrekkelijk voor

vervangingsinvesteringen
4).

Een quotaregeling schept een gunstiger vooruitzicht

voor goede resultaten. Dit kan vervangingsinvesteringen

stimuleren bij die bedrijven, die een voldoend gunstige

marge tussen opbrengst en kosten weten te behalen. Zij

zullen echter gestimuleerd worden dit met beleid te
doen, door hijv. quota te kopen of bedrijven over te

nemen of hiermee te fuseren. Eventueel kan men een

geleidelijke groei nastreven: een systeem van ,,meelo-

pende” quota met een progressieve
5)
betaling aan de

centrale kas bij overschrijding straft een langzame groei

slechts in beperkte mate af. Een snelle groei op eigen

kracht is echter duur.

Ook bij het punt vervangingsinvesteringen schept een

flexibele quotaregeling een toestand waarbij de belangen

van bedrijf en bedrijfstak meer samenvallen.

Concentratie en bedrijfsbeëindiging

In een minder florerende sector is sprake van een

vraag die daalt, stabiel blijft of langzaam groeit. Mede

door de ontwikkeling van technologie en markt (EG)

betekent dit, dat het aantal bedrijven dat voor het aan-

bod moet zorgen, kleiner moet worden. Dit geldt al-

thans indien men bedrijven van voldoend grote omvang

op het oog heeft om op redelijke wijze te kunnen

Zie onder andere diens artikel ,,Moderne kartellering” in
De Naamloze Vennootschap,
nr. 8, november 1967.
Zie mijn artikel in
ESB
van
25
november 1970 onder
de titel ,,Minder florerende bedrijfstakken”.
Helaas houdt men met dit aspect vaak onvoldoende
rekening en vervangt men toch. Voor een diepergaande
behandeling hiervan zie mijn artikel in
Maandblad voor
Accountancy en Bedrijfshuishoudkunde
van september 1971,
onder de titel ,,Vervangingsanalyse en continuïteitsanalyse”.
Dit houdt in dat de betaling aan de centrale kas niet
evenredig is met de omvang van de overschrijding van de
quota. Voor een grote overschrijding moet men relatief méér
betalen dan voor een geringe.

ESB 28-6-1972

623

S
,

profiteren van de voordelen die een grote omvang met

zich kan brengen.

Bedrijfsbeëindiging in een minder florerende sector

geschiedt soms vrijwillig en wordt soms door faillisse-

menten afgedwongen (,,koude” sanering), doch het tempo

waarin dit gebeurt is bijna altijd te traag. Overneming
wordt belemmerd doordat het zo weinig aantrekkelijk
is een slecht gaand bedrijf in een slecht gaande sector

te kopen. Een quotaregeling verhoogt de waarde van

een bedrijf: het perspectief van de branche wordt guns-

stiger, de bedrijfsresultaten worden beter en het bezit

van een quotum is op zichzelf geld waard. Zowel groei

door koop van quota als bedrijfsbeëindiging door ver-

koop worden daardoor aantrekkelijker. Aanpassing van

de structuur van een bedrijfstak aan veranderende opti-

male bedrijfsgrootten wordt op deze wijze dus bevorderd

door flexibele quotaregelingen.

4. Specialisatie

In een sector met overcapaciteit treedt veelal een

ontspecialisatie op. Men heeft capaciteit over, men

ziet dat een branchegenoot, die op een bepaald produkt

of markt is gericht, daar redelijke resultaten behaalt

en men probeert hiervan een graantje mee te pikken.

Niet alleen de eigen onderbezetting speelt hierbij een

rol, doch ook de omstandigheid dat men zelf produkten

vervaardigt die weinig marge opleveren. Het gevolg is

dat de te felle prijsconcurrentie in de specialistische

hoeken van de branche doorwoekert.

De ontspecialisatie is meestal weinig efficiënt voor

de betrokken bedrijven. Een flexibele quotaregeling zal

echter specialisatie in de hand werken. Het wordt dan

immers de kunst om binnen het gegeven quotum een zo

gunstig mogelijke opstelling te kiezen en dat gelukt beter

bij specialisatie dan bij een gespreid produktenpakket.

In het bovenstaande is de stelling toegelicht dat

flexibele quotaregelingen het effect hebben dat bedrijfs-
belang en bedrijfstakbelang meer gaan samenvallen dan

zonder een dergelijke regeling.
Een flexibele quotare-

ge/ing kan daardoor als een instrument worden gebruikt

om tot structuurverbetering van een minder florerende

bedrijfstak te komen.

Argumenten tegen de quotaregeling als instrument voor

sfructuurverbetering

Hieronder gaan wij in op een viertal argumenten die

tegen bovenstaande stelling zouden kunnen worden aan-

gevoerd.

/. Rationeel produceren

Er wordt wel eens beweerd dat men bij een kartel in

slaap kan sukkelen waardoor de rationalisatie wordt be-

lemmerd. Echter, of men al of niet een flexibele quota-

regeling heeft, men zal in beide gevallen streven naar

een zo gunstig mogelijk verschil tussen opbrengst en

kosten. Het is wel waar dat men in bedrijven, die in

een minder florerende sector zitten, vaak meer kosten-

bewustzijn aantreft dan in ondernemingen in meer

perspectief biedende sectoren. Een succesvolle quota-

regeling kan inderdaad de branche van minder tot beter

florerend maken en hierdoor de druk op de kosten ver-

minderen. Men kan dit als een argument tegen een

quotaregeling aanvoeren, maar het is dan wel een ar-

gument tegen elke verbetering van een branchesituatie

en daardoor weinig overtuigend.

Overigens kan men ook betogen dat een verbetering

van het perspectief van een bedrijfstak de eenzijdige

pre-occupatie met kostenverlaging en prijsconcurrentie

opheft. Daardoor komt aandacht vrij voor andere be-

leidszaken. Het eerder genoemde structuurverbeterende

effect maakt los hiervan een rationelere produktie mo-

gelijk.

Wij merken nog op, dat het wel wenselijk is dat de

betaling aan de centrale kas niet hoger wordt gesteld

dan nodig is om een efficiënt werkend bedrijf aan een

redelijke rentabiliteit te helpen. Als ook niet efficiënt

werkende ondernemingen een goede winst zouden kun-

nen behalen, dan ontstaat inderdaad het gevaar van in

slaap sukkelen.

Produkt- en marktontwikkeling

Als een quotaregeling niet flexibel genoeg is, kan zij

de stimulans tot produkt- en marktontwikkeling ver-

minderen, namelijk als de afzet van het nieuwe produkt

of de verkoop in de nieuwe markt ten koste van de

oude quota gaat. Hiervoor dient in de quotaregeling een

voorziening te worden getroffen, bijv. door nieuwe pro-

dukten of markten al of niet tijdelijk buiten de quota-

regeling te houden.

Het uitblijven van bedrjfsbeëindiging

Er zullen bedrijven zijn die zonder quotaregeling tot

beëindiging zouden zijn gedwongen, bijv. door faillisse-

menten. Bij een quotaregeling worden in eerste instantie

voor alle bedrijven de resultaten beter, dus ook voor
de minst efficiënte. Een deel van deze marginale be-

drijven zal worden verkocht, daar de quotaregeling het

kopen en verkopen van bedrijven in deze sector aan-

trekkelijker heeft gemaakt. Maar er zullen ongetwijfeld

ook sommige marginale bedrijven blijven bestaan, die

objectief gezien beter zouden kunnen worden stopgezet

of verkocht.

Of dit meer dan tijdelijk zal zijn hangt af van de

verbetering van de structuur van de branche. In prin-

cipe zullen door concentratie, specialisatie en dergelijke

ondernemingen ontstaan met een groter verschil in kost-

prijs met de marginale bedrijven dan vroeger het geval

was
6).
Bij een gezonde prijsconcurrentie — niet te slap,

niet te fel – zullen daardoor de marginale bedrijven

toch weer naar de afgrond gedrongen kunnen worden,

als althans de quotaregeling flexibel genoeg is.

Overigens is het om van een gezonde situatie in een

branche te kunnen spreken, niet nodig dat er geen

marginale bedrijven meer zouden zijn. Als 60% of 70%

van de produktie in ondernemingen wordt voortgebracht

die een redelijke rentabiliteit behalen, dan kan men

rustig van een gezonde situatie spreken, althans wat dit

aspect betreft.
6)
Zie het voorgaande artikel ,,Herstructurering van minder
florerende bedrijfstakken” Hierin worden een aantal redenen
genoemd waarom in een minder florerende situatie struc-
tuurverbetering wordt afgeremd.

624

£

Toets op taak

De omroepbijdrage

DRS. R. M. DE HAAN

Nadat het Meerjarenplan 1972-

1976 voor de NOS aan de minister

van CRM was aangeboden, is grote

beroering ontstaan over de daarin

noodzakelijk geachte verhoging van

de kijk- en luisterbijdrage. De eerste

nog niet erg alarmerende geruchten

doken een paar dagen eerder op in

verband met de uitbreiding van rijks-

subsidie aan de pers, welke gedeel-

telijk uit de televisiereclame betaald

zou moeten worden; dit leidt indi-

rect tot een verhoging van het luis-

ter- en kijkgeld. Onder het motto

,,geïntegreerd mediabeleid”, ook wel

vertaald met: ,,het ene medium mag

niet het slachtoffer worden van het

andere”, besloten regering en parle-

ment tot een herverdeling van de

STER-opbrengsten in het voordeel

van de dag- en nieuwsbladen en in

het nadeel van de omroep. In het

NOS-plan was dit besluit nog niet

verwerkt; desondanks becijferden de

Hilversumse plannenmakers dat het

uitgavenniveau van 1972 al met een

omroepbijdrage van f. 90 (stijging

20%) correspondeerde en dat het

wenselijk was om de f. 75 van thans

met bijna
75%
te verhogen als de

regering zou willen vasthouden aan

het systeem van bijstelling voor vier

jaren tegelijk.

De omroepbijdrage is een van de
fraaiste voorbeelden van de toepas-

sing van het profijtbeginsel op een

goed van ondeelbare aard, in casu

de uitzendingen van klank en beeld.

Dat blijkt al hieruit dat de produk-

tie vast is en de marginale gebruiks-

kosten nul; het maakt geen verschil

of er een honderdtal of een miljoen

,,consumenten” zijn. En wat even

belangrijk is, de distributie is niet

selectief, kan niet worden gericht op

alléén de consumenten die hun waar-

dering voor het goed tot uitdrukking

brengen. De financiering van de pro-

duktie van dergelijke goederen roept

daardoor bijzondere problemen op.

Het uitzenden en opvangen van

radiosignalen heeft ooit iedereen

vrijgestaan. Al vrij spoedig greep de

overheid in: het zenden werd aan

een vergunning gebonden om een

etherchaos te voorkomen. Het was al

te duidelijk gebleken dat zendactivi-
teiten ook zonder tegenprestatie van

de ontvangers in overmaat werden

ontplooid. Van kwaliteit en conti-

nuïteit kon in die situatie niet veel

worden verwacht. Daarom was het

een kleine stap naar de omroepver-

eniging, die de leden, maar onver-

mijdelijk ook de niet-leden, wél een

samenhangend programma bood, ge-

financierd uit contributies en door

de overheid ook gaarne als zendge-
machtigde werd geaccepteerd. Nog

weer veel later, in feite pas na
1945,

werd ook het ontvangen geregeld.

De Memorie van Toelichting op de

4. De minder actieve bedrijven krijgen door de uitbe-

taling uit de centrale kas bij achterblijven bij hun quota

als het ware een pensioen

Doordat het quotum wordt vastgesteld op een voort-

schrijdend driejaarsgemiddelde, zal de quota van minder

actieve bedrijven echter benedenwaarts worden aange-

past, zodat het ,,pensioen” wel een aflopende zaak is.
Eventueel kan men trouwens aan een degressieve be-

taling uit de centrale kas denken. Hierbij krijgt men

bij achterblijven met bijv. 1% bij het quotum een vol-
ledige vergoeding van de gederfde vaste kosten, doch

als men 2% bij het quotum achterblijft, bedraagt de

vergoeding nog slechts
2/:
van de gederfde vaste kosten

enz.

De complicatie van de EG

Een moeilijkheid bij quotaregelingen is dat, naarmate

het aantal ondernemingen in een branche groter is, het

moeilijker wordt tot een regeling te komen. De vergro-

ting van de ,,nationale” markt totde gehele EG werkt
in dit opzicht nadelig voor de minder florerende sec-

toren. Ook juridisch worden quotaregelingen met een

grensoverschrijdend karakter anders beoordeeld.

Het is daardoor niet altijd mogelijk te komen tot een

quotaregeling. Niettemin zijn voor vrij veel minder

florerende bedrijfstakken wel degelijk varianten van

quotaregelingen te bedenken die voor de deelnemers

een positief effect hebben. In een volgend artikel zullen

wij hier nader op ingaan.

Situatie en ervaringen in Nederland

In Nederland zijn voor de industrie circa 100 quota-

regelingen geregistreerd
7).
Ongetwijfeld zal slechts een

deel hiervan tot het flexibele type behoren. Het zou

interessant zijn en mijns inziens ook van groot belang

voor de gedachtenvorming over het sectorstructuurbe-

leid, indien getracht zou worden vast te stellen of de

bestaande regelingen inderdaad structuurverbeterend

werken
8).

Groeisectoren en minder florerende branches

Om misverstand te vermijden, zij opgemerkt dat in

dit artikel steeds welbewust de minder florende sector
als uitgangspunt is gekozen. Men dient deze beschou-

wing niet te zien als een pleidooi voor ondernemings-

afspraken in goed florerende bedrijfstakken die meestal

de groeisectoren van de economie zijn.

Bij de beoordeling van de maatschappelijke toelaat-

baarheid van quotaregelin gen en andere ondernemers-

afspraken dient mijns inziens met twee maten Ie worden

gemeten, al naar gelang men met minder of met gunstig

florerende sectoren te doen heeft.

W. J. R. Rozenbroek

Zie
Verslag van de toepassing van de Wet Economische
inededinging
van 1 januari 1970 tot 1 januari 1971.
Een van de weinige beschouwingen over een concreet
Nederlands voorbeeld is te vinden in het rapport van Dr.
C. Visser, De samenwerking in de kistenindustrie.

ESB 28-6-1972

625

ontwerp-Omroepwet van eind 1953

stelde kortweg ,,dat financiering van

de omroep uit vrijwillige bijdragen

niet meer mogelijk is zodat de ver

plichting tot betaling van luistergeld

in de wet moet worden vastgelegd”.

Men kan deze enkele zin moeilijk

als een sluitend betoog zien. De te-
rughoudendheid van de toenmalige

minister was evenwel verstandig.

Want niet zozeer de om technische

redenen onvermijdelijke centralise-

ring van het zenden, het systeem

van zendmachtiging door de over-

heid, is problematisch, maar de ver-

plichting voor alle bezitters van

bruikbare ontvangtoestellen om bij

te dragen aan de kosten van alle

programma’s, van alle zendgemach-

tigden, is dat wél. In de loop der

jaren is wel gebleken hoe ,,heet” het

mede hierdoor bepaalde omroep-

vraagstuk is.

Het afstappen van vrijwillige fi-

nanciering heeft meegebracht, dat

over kwesties van kwantiteit en kwa-

liteit van de uitzendingen in de poli-
tieke sfeer moet worden beslist. Het

gaat daarbij veelal over het totaal

aantal zenduren, het gedeelte dat

daarvan aan de zuilen en aan andere

organisaties toevalt, maar ook over

het percentage kleur en (indirect

door de vaststelling van de omroep-

bijdrage) over de bedragen die voor

de verschillende programma’s kun-

nen worden uitgetrokken. Het oor-

deel van de consument over dit soort

kwesties kan door deze procedure
moeilijk tot zijn recht komen. Het

continu-uitgevoerde onderzoek naar

de kijk- en luisterdichtheid neemt de

bezwaren niet geheel weg: het ver-

schaft wel informatie over de rela-

tieve voorkeuren voor de diverse

programma’s, maar niet over bijv.

de optimaal geachte verhouding tus-

sen aantal zenduren en de omroep-

bijdrage.

De rem op een al te snelle ont-

wikkeling van de omroep werkt wei-

nig direct. Nu de NOS ambitieuze

plannen op tafel heeft gelegd en de

omroepbijdrage fors verhoogd wil

zien, kan de kijker en luisteraar al-

leen flink piepen en hopen dat de

publieke opinie en daardoor ook de

politici zich ertegen zullen verklaren;

de eigen consumentenvrijheid is ge-

ring. Het geheel afstand doen van

radio en tv is in theorie wel moge-

lijk, maar in de praktijk een he-

roïsche stap. Misschien dat de con-

sument zijn beslissing kan terugkrij-

gen als in de toekomst de kabel-tv

en -radio op grote schaal worden

ingevoerd. Dan zou men in analogie

met de gesprekkentellers van de te-

lefoondienst betaling per kijk- of

luisteruur kunnen verwezenlijken.

Hoe noodzakelijk het is om de

voorstellen van producentenzijde kri-

tisch te bezien, blijkt onder meer uit

de vier argumenten die in het Plan

voor uitbreiding van de televisiezend-

tijd worden aangevoerd:

tegengaan van verbrokkeling bij

groter aantal zendgemachtigden;

tegengaan van de ,,uitwaai”, het

afstemmen op buitenlandse zen-

ders
1);

gelijktrekken van de zendtijden

van Nederland 1 en II;

tegenprestatie

voor verhoging

van de omroepbijdrage.

Het laatste argument komt neer

op een poging tot beduvelen van de

consument, die blijkbaar voor ont-

zettend dom wordt versleten. Het

derde argument is inhoudsloos. De
verbrokkeling – het eerstgenoemde

motief – kan ook (beter?) door her-

Deze rubriek wordt verzorgd door
het Instituut voor Onderzoek van

Overheidsuitgaven

ziening van het ,,bestel” worden be-

reikt. Het tweede motief is het meest

belangwekkend.

Uitzendingen worden niet alleen

door ingezetenen, maar ook in de

grensstreken van buurlanden beke-

ken of beluisterd. Radiozenders heb-

ben een nog groter reikwijdte. Men

kan hier het verschijnsel van de

,,spill-overs” aan laten zien. Aan de

ene kant zijn er ,,spill-outs”, omdat

buitenlanders, die niet meebetalen,

wel meeprofiteren, aan de andere

kant ,,spill-ins”; veel Nederlanders

zijn ,,free-riders” m.b.t. buitenlandse

uitzendingen. In dit speciale geval

van volkomen vaste kosten zijn deze

,,spill-overs” zonder meer als gunstig

te beschouwen. Zij verhogen de wel-

vaart in het meeprofiterende land en

doen geen afbreuk aan de welvaart

van de producerende gemeenschap.

De ,,free-riders” incasseren eenvou-

dig het voordeel van een extra keu-

zemogelijkheid. Het is daarom niet
duidelijk, wat de NOS beweegt om

de uitwaai van (haar?) luisteraars en
kijkers zo negatief te beoordelen. Of

is men bang dat de ledenbinding van

de zuilen erdoor geschaad zou wor-

den? Het lijkt bovendien logischer

om, als er wat aan gedaan zou moe-

ten worden, de kwaliteit van de uit-

zendingen te verhogen, dan om de

zendtijd uit te breiden.

De uitvoerige vergelijkingen van
de programmakosten voor de NOS,

de BBC en de ZDF versterken het

al eerder gerezen vermoeden, dat

Hilversum wil ,,keep up with the

Jones”. Het is echter logisch dat

de grotere gemeenschappen flinke

schaalvoordelen incasseren en dat de

Nederlandse omroep met minder

hoge programmakosten zal moeten

uitkomen. Tenzij de prioriteit voor

de onderhavige media in Nederland

hoger moet worden gesteld als in de

andere landen. Er is weinig aanlei-

ding om die gedachte te aanvaarden.

De NOS beijvert zich in haar

Plan om de betekenis van de om-

roepbijdrage te bagatelliseren. Men

voert aan dat, zelfs als alle plannen

worden uitgevoerd, toch de stijging

van lonen en salarissen tussen 1969

en 1975 groter zal zijn dan die van

de omroepbijdrage. Men geeft daar-
bij echter een valse voorstelling van

zaken door in de betrokken zeven

jaren alleen met de voorgestelde

vierjaarlijkse verhoging ingaande 1

januari 1973 rekening te houden. De

vergelijking over de jaren 1968 tot
1976 valt geheel anders uit. Indien
men wil nagaan hoe de omroepbij-

drage zich in die jaren in verhou-

ding tot het gezinsinkomen heeft

ontwikkeld, is het bovendien prin-

cipieel juister om met besteedbare

inkomens en dus niet met bruto-

lonen te vergelijken. Afgezien daar-

van is het onjuist om een soort ge-

indexeerde claim op het gezinsinko-

men te leggen. De vergelijking die

wordt getrokken met de gestegen

overheidsuitgaven voor het onderwijs

is al even verwerpelijk. Dat de on-

derwijssector zo sterk groeide is een

gevolg van de hoge prioriteit die er

aan werd toegekend. Het is wat aan-

matigend dezelfde voorrang op te

eisen.

Meer ter zake is de berekening
die uitwijst dat de kosten van het

tv-kijken per werkelijk gekeken uur

in 1970/1971 slechts ongeveer drie

cent hebben bedragen! Ook kan de

aanbeveling om tot (geringere)
jaar-

lijkse
verhogingen over te gaan, wor-

den gewaardeerd. Schoksgewijze aan-

passing schept inderdaad steeds vele

moeilijkheden.

R. M. de Haan

1)
In de NOS-nota wordt gesproken
over ,,de uitwaai van buitenlandse zen-
ders”. In dit stukje leek het doelmati-
ger om het woord ,,uitwaai” op het
gedrag van de kijkers en luisteraars te
betrekken.

626

Geld- en kapitaalmarkt

Kapitaalverkeer en

wisselkoersvorming in de
Europese Gemeenschappen

DRS. W. POOL*

Op 22 maart 1971 werd in de

EG-ministerraad een resolutie aan-

genomen aangaande de etappegewijze

verwezenlijking van de economische

en monetaire unie in de Gemeen-

schap. Een belangrijk onderdeel was

de vernauwing van de bandbreedte

tussen de EG-valuta’s tot maximaal

1,2% in plaats van de
1,5%
die

voordien mogelijk was. De dollar-

crisis verhinderde echter de promp-

te invoering van het systeem, ter-

wijl tevens met het akkoord van

Washington van december 1971 de

wisselkoersmarge vergroot werd tot

4%, hetgeen het maximale koers-

verschil tussen de EG-valuta’s in de

tijd – nog steeds via de dollar –

vergrootte van 3 naar 9%.

De crisis in het internationale mo-
netaire bestel heeft de weg naar mo-

netaire integratie in de Gemeenschap,
die o.a. door trapsgewijze verkleining

van de mogelijke wisselkoersfluctua-

ties moet uitmonden in een Europese

munt, die zowel rekeneenheid, be-

taal- als ruilmiddel wordt, waar-

schijnlijk verlengd. Wel heeft de dollar-

crisis er echter toe bijgedragen dat de

bereidheid tot samenwerking op mo-

netair gebied in de EG is vergroot.

Een belangrijk punt hierbij is dat dé

bron van de internationale valuta

onrust met massale ,,hot-money”-

stromen in 1971 niet, zoals in 1969,

toen de pariteiten van de Duitse

mark en de Franse franc werden

herzien, binnen Europa moest wor

den gezocht, maar in de Verenigde

Staten. De gevolgen waren voor het

bestaande internationale monetaire

bestel des te ernstiger, immers de

dollar is sinds 1945 de belangrijkste

sleutelvaluta van het internationale

monetaire systeem.

Na de voorlopige oplossing van de

dollarcrisis – immers de dollar is

nog steeds niet inwisselbaar in goud

– nam de Europese Commissie de

draad weer op en zo werden in

maart jl. door de Ministerraad con-

crete besluiten genomen tot een EG-

wisselkoerssysteem, dat op 24 april

jI. in werking trad. De kandidaatle-

den, Engeland, Noorwegen en Dene-

marken, werden in mei in het sys-

teem opgenomen.

Besloten werd o.a. de bandbreedte

van de EG-valuta’s te verkleinen tot

2,25%, zodat de maximale koersfluc-

tuaties tussen twee EG-valuta’s in de

tijd beperkt wordt tot 4,5%. De EG-

valuta’s hebben hierdoor dezelfde

status als de dollar gekregen, immers

de dollar fluctueert in elk EG-land

ook met 2,25% aan beide zijden

van de pariteit. De gewijzigde situa-

tie is in het schema grafisch weer-

gegeven. De maximale bandbreedte

van 2,25% tussen de EG-valuta’s

kan zich in de tijd op iedere plaats

tussen de IMF-bandbreedte bevinden

en beweegt zich dan als het ware als

een slang in de tunnel.

Stel de EG-bandbreedte is op een

gegeven ogenblik precies
2,25%,

bijv. agio DM
1,25%
en disagio

Italiaanse lire 1%. Komt nu de lire

verder onder druk te staan, d.w.z.

het disagio neemt toe, dan zal in

Duitsland en Italië het koersverschil

tussen de DM en de lire groter wor-

den dan 2,25%, hetgeen volgens de

afspraken van maart jI. niet is toe-

gestaan. Daarom moet de Duitse

centrale bank de lire steunen door

met marken lires tegen de laagste

interventiekoers te kopen. De centra-

le bank van Duitsland moet tevens
de centrale bank van Italië marken
ter beschikking stellen om in Italië

de mark te verhinderen boven de

toegestane marge te stijgen.

De centrale banken in de EG

zullen autonoom slechts in de dollar

interveniëren als hun marge ten op-

zichte van de dollar groter dreigt te

worden dan 2,25% boven of bene-

den de pariteit.

Op 17 juni jl. is er in het kader

van de vernauwde bandbreedte tus-

sen EG-valuta’s voor het eerst ge-

intervenieerd. Duitsland moest toen

7,6 mln, pond uit de markt nemen

ten einde te verhinderen dat het

pond in Duitsland beneden de marge

van 2,25% beneden de pariteit daal-

de. Eind volgende maand moet En-

geland deze ponden van Duitsland

terugkopen met goud en deviezen.

bovenste interventielijn 1 MF

+ 2
.
25%

N/

IMF

do1arpariteit

band-

EG

breedte
45%
E 0

onderste interventielijn IMF

DM,lire,Qutden enz.

tijd

Gevaren ten aanzien van eventuele

toekomstige dollarstromen

De speculatieve dollar-kapitaalbe-

wegingen, die in 1971 pFaitsvonden

noodzaakten de EG-partners tot het

nemen van maatregelen die on-

gewenste kapitaalimporten moeten

voorkomen. Het is opvallend dat

deze maatregelen een Vrij grote dif-

ferentiatie vertonen. De Ministerraad

* De auteur is medewerker van het
economisch bureau van de AMRO-
bank te Amsterda.

ESB 28-6-1972

627

heeft niet besloten dit optreden te-

gen dollarkapitaalstromen, die in

1971 het internationale monetaire

bestel deden wankelen, te harmoni-

seren. Elk lid blijft ten aanzien van

ongewenste kapitaaltoevloed afzon-

delijk beslissingen nemen.

Thans zijn in de onderscheiden

landen de volgende maatregelen te-

gen kapitaalstromen van kracht.

Duitsland

De banken moeten tegenover

toevertrouwde middelen van niet-in-
gezetenen een kasreserve bij de cen-

trale bank aanhouden, die thans

ongeveer het dubbele is van het per-

centage dat voor toevertrouwde mid-

delen van ingezetenen geldt. Dit

percentage kan tot 100% worden

verhoogd.

Overschrijdt het bedrag aan

toevertrouwde middelen van niet-in-

gezetenen het gemiddelde niveau van

de periode oktober 1970 – oktober

1971, dan moet een speciale kasre-

serve van 40% worden aangehouden

over het bedrag van de overschrij-

ding.

Bedrijven die in het buitenland

gelden (meer dan DM 2 mln.) lenen

zijn onderworpen aan het ,,Bardepot-

gesetz”, hetgeen inhoudt dat 40%

van de in het buitenland geleende

gelden aangehouden moet worden bij

de centrale bank, hetgeen de effec-

tieve rente van de leningen sterk

verhoogt.

Rentevergoeding op toever

trouwde middelen van niet-ingezete-

nen is in beperkte mate toegestaan.

Nederland

Het obligatie-guldencircuit is

van toepassing. Dit houdt in dat

niet-ingezetenen slechts obligaties in

Nederland kunnen kopen met gul-

dens die verkregen zijn uit de ver

koop van obligaties in Nederland

door niet-ingezetenen.

Het is de handelsbanken niet

toegestaan een netto buitenlands pas-

sief (schulden aan niet-ingezetenen

minus vorderingen op niet-ingezete-

nen) te hebben dat groter is dan

f.
5
mln. In de praktijk komt dit

erop neer dat de banken steeds een

netto buitenlands actief zullen heb-

ben.

Rentevergoeding op toever-

trouwde middelen van niet-ingezete-

nen is slechts in beperkte mate toe-

gestaan.

België

1. België kent twee gescheiden de-

viezenmarkten nI. één markt voor

lopende transacties en één voor fi-

nanciële (kapitaal)transacties. Inter-

ventie vindt slechts plaats op de

markt voor lopende transacties en

niet op de financiële markt.

De centrale bank heeft pla-

fonds vastgesteld voor de netto-posi-

tie van de banken in ,,officiële”

franken en vreemde valuta. Ook gel-

den plafonds voor leningen in ,,offi-
ciële” franken aan niet-ingezetenen.

Rentevergoeding op toever

trouwde middelen van niet-ingezete-

nen is slechts in beperkte mate toe-

gestaan.

Frankrijk

Er bestaat net als in België een

markt voor lopende transacties waar

op geïntervenieerd wordt en een fi-

nanciële markt waarop de koersvor

ming vrij is.

Speciale kasreserves zijn ver-

eist voor toevertrouwde middelen

van niet-ingezetenen.

Italië

De netto-positie in lires en in

vreemde valuta ten aanzien van niet-

ingezetenen moeten voor elke bank

in evenwicht zijn.

Engeland

Engeland kent geen restricties

tav. kapitaalinstroming in verband

met de positie van Londen als inter-

nationaal financieel centrum.

Een gemeenschappelijke actie te-

gen speculatieve dollarinstroming via

een financiële markt zoals in België

en Frankrijk zou ondanks enige ge-

breken van dit systeem effectief zijn

in het weren van een nieuwe dollar-

opeenhoping in Europa. Want nu

met het akkoord van Washington

naar stabiele wisselkoersen is terug-

gekeerd, zijn in beginsel opnieuw

speculatieve dollarstromen mogelijk

als de Amerikaanse munt wederom

onder druk zou worden gezet. Gelet

op het nog steeds zorgwekkende be-

talingsbalanstekort van de Verenigde

Staten lijkt dit niet onwaarschijnlijk.

Een nieuwe dollarstroom gericht
op een structureel sterke valuta als

de Duitse mark zou de vernauwde

bandbreedte tussen de EG-valuta’s

onder druk kunnen zetten waardoor

het land met de zwakste betalings-

balans bijvoorbeeld Italië genood-

zaakt zal worden, lires terug te ko-

pen die Duitsland uit interventie in

de lire heeft verkregen. Immers als

vele dollars Duitsland binnenstromen

zal het agio van de mark toenemen

tot
2,25%,
d.w.z. er moet in de

dollar worden geïntervenieerd. Als

nu v66r de dollarinstroming de lire

een disagio deed van 1%, zou de

bandbreedte tussen de
DM
en de

lire oplopen tot
3,25,
hetgeen niet is

toegestaan. Duitsland moet dan lires

uit de markt nemen en Italië zal deze

lires terug moeten kopen met een

pakket deviezen waarvan de samen-

stelling de structuur van de Italiaan-

se goud- en deviezenvoorraad weer-

geeft, die voor een groot deel uit

dollars bestaat. Een nieuwe specula-

tieve dollarstroom die op Duitsland

is gericht, heeft dus drie gevolgen:

Duitsland moet opnieuw nog

steeds inconvertibele dollars opne-

men;

Duitsland ontvangt een hoe-

veelheid inconvertibele dollars van

Italië;

Italië, dat toch al een zwakke

betalingsbalanspositie heeft, verliest

extra goud en deviezen.

Het resultaat zal zijn, dat de mo-

netaire eenheid in gevaar kan wor-

den gebracht door factoren gelegen

buiten Europa. Ook met afdoende

maatregelen tegen de dollar zullen

de EG-leden genoeg moeite hebben

binnen de voorgeschreven wissel-

koersmarges te blijven. Dit met het

oog op de nog grote verschillen in

economische ontwikkeling (inflatie,

werkgelegenheid, groei). In dit ka-

der zijn gemeenschappelijke maatre-

gelen tegen speculatieve dollarstro-

men juist!

Eén politiek ten aanzien van dol-

larkapitaalstromen wil echter niet zeg-

gen dat nu het geld- en kapitaalver-

keer binnen de EG geheel vrij ge-

laten kan worden, immers ook bin-

nen de Gemeenschap zijn specula-

tieve kapitaalstromen mogelijk zolang

de pariteiten van de EG-valuta’s on-

derling niet voor altijd zijn gefixeerd.

Geen snelle vernauwing van de band

Het zal tevens verstandig zijn de

bandbreedte in de naaste toekomst

niet verder te vernauwen dan tot

2%. Daardoor wordt immers reeds

bereikt dat de EG-valuta’s binnen

de Gemeenschap ,,vehicle currency”

worden, want het totale koersrisico

wordt voor de EG-valuta’s minder

dan dat van de dollar. Daarmee le-

vert het EG-blok een belangrijke bij-

drage tot de noodzakelijke groei van

de internationale liquiditeitenmassa,

immers 20% van de wereldhandel

zal dan worden afgewikkeld in EG-

valuta’s.

628

Verdere vernauwing van de band-

breedte dan tot 2% is nog niet ge-

wenst in verband met de nog be-

staande autonomie op het gebied van

de economische en monetaire poli-

tiek. Zo zal bijvoorbeeld de rente-

politiek meer gericht kunnen worden

op binnenlandse doeleinden, daar

een mogelijk koersverschil van 4%
genoeg ruimte biedt om kapitaalbe-

wegingen veroorzaakt door rentever-
schillen te belemmeren. Verdere ver-

nauwing kan geschieden als de har-

monisatie van de economische en
sociale politiek verder is voortge-

schreden.

Sommige economen beweren dat
versnelde vernauwing van de band-

breedte zal dwingen tot economische

integratie. Dit lijkt echter onwaar

schijnlijk zolang de politieke wil er-

toe nog ontbreekt.

Aanpassingsprocessen

Een belangrijk struikelblok kun-

nen aanpassingsprocessen worden als

blijkt dat er landen met permanente

betalingsbalanstekorten en overschot-

ten in de EG ontstaan. Stel Duits-

land heeft permanente overschotten

en Italië permanente tekorten. Moet

Duitsland maatregelen nemen om

zijn prijsniveau te verhogen of reva-

lueren, of moet Italië zijn prijsniveau

verlagen of devalueren? Pariteitswij-
zigingen zijn, hoewel nog wel toege-

staan, minder gewenst, zodat aanpas-

sing met economisch-politieke instru-

menten zal moeten plaatsvinden.

Gemeenschappelijke pariteitswijzi-

ging ten aanzien van de dollar is

natuurlijk wel mogelijk zonder dat

de intercommunautaire verhoudingen

te zeer worden verstoord.

Afspraken ten aanzien van aan-

passingsprocessen zijn nodig, hetgeen

zal inhouden, dat de afzonderlijke

leden van de Gemeenschap een deel

van hun soevereiniteit aangaande

economisch-politieke maatregelen

zullen moeten prijsgeven. Duitse te-

genstanders van de vernauwing van

de bandbreedte spreken al spottend
van de EG-inflatieclubs. Zij vrezen

dat vooral Duitsland het infiatietem-

p0
in de meeste EG-landen zal moe-

ten overnemen ten einde de relatiev’

prijsniveau’s in de Gemeenschap te

handhaven. Een ongunstige factor is

de verminderde economische groei

van de EG, hetgeen aanpassing extra

pijnlijk kan maken. Harmonisatie

van de economische politiek van de

EG-landen moet daarom in vrij hoog

tempo tot stand worden gebracht.

Uitbreiding van de verlening van

monetaire bijstand

Aangaande de verrekening van de

door interventie uit de markt geno-

men EG-valuta is bepaald dat deze

zal plaatsvinden aan het einde van

de maand volgend op die waarin de

interventie heeft plaatsgevonden, be-

houdens verlenging van een positie,

in onderlinge overeenstemming, ge-

durende drie maanden.
De Gemeenschap kende reeds twee

mechanismen van monetaire bijstand

bij betalingsbalansprobleinen. Het

eerste dateert van februari 1970,

toen de EG-partners gezamenlijk een

bedrag van $ 2 mrd. voor hulpver-

lening op korte termijn ter beschik-

king stelden. In maart 1971 werd

een zelfde bedrag ter beschikking ge-

steld voor middellange termijn.

Uitbreiding van de monetaire bij-

stand is gewenst om mogelijk te

maken dat een lid, dat in betalings-

balansmoeilijkheden verkeert, op lan-

gere termijn aanpassingsprocessen kan

uitvoeren. Daartoe zal spoedige in-

stelling van het Europese reserve-

fonds, waarover in de resolutie van

maart 1972 reeds werd gesproken,
dienstig kunnen zijn. Dit fonds zal

tevens voor de ,,clearing” van de

door interventie ontstane posities

kunnen zorgen.

Conclusie

Resumerend kan worden gesteld,

dat verenging van de maximale band-

breedte tussen de EG-valuta’s tot

2,25%
een goede eerste stap is ge-

weest op de weg naar monetaire in-

tegratie in de EG. Voordat verdere

stappen worden gedaan, zal grotere

samenwerking op het gebied van de

Esb
In gezonden

Informatie versus

indoctrinatie of

Quo vadis, ESB?

Het is in de mode bij een aantal
economen en andere beoefenaars van
sociale wetenschappen om alles wat het
westen doet of denkt af te breken.
Deze ,,kritiekloze kritiek”, deze overdrij-
ving, kan in opiniebladen aanvaardbaar
zijn. In
ESB
werkt zij beslist storend.
Bijvoorbeeld de teksten omtrent ontwik-
kelingsvraagstukken zijn vaak dermate
gekleurd, dat mij langzamerhand de
lust vergaat om ze nog te lezen. Twee
voorbeelden:

economische politiek nodig zijn. Is

dit niet haalbaar dan is het experi-

ment gedoemd te mislukken.

Blokvorming ten opzichte van de

dollar zal onvermijdelijk zijn; de we-

reldhandel behoeft door zulk een

blokvorming op zichzelf echter niet

in zijn expansie te worden geremd.

Geheel vrij geld- en kapitaalver-

keer binnen de EG zal mogelijk zijn

als een economische en monetaire

unie is bereikt. Voorlopig brengt het

monetaire integratieproces handha-

ving, misschien wel uitbreiding van

de restricties met zich mee nu im-

mers – bij nog onvoldoende harmo-

nisatie van de economische- en mo-

netaire politiek – de wisselkoers als

instrument praktisch is prijsgegeven.

Appendix

Het laten zweven van het Engelse

Pond per 23 juni jI. betekent geens-

zins dat het experiment van band-

breedtevernauwing in de EG mislukt

is. Het betreft hier immers een kan-

didaatlid. Deze stap van Engeland

was noodzakelijk om het integratie-

proces met de overige EG-partners

vanaf 1 januari 1973 soepeler te

doen verlopen. Zonder devaluatie
ZOU

het overgewaardeerdzijn van het

Pond zich na opheffing van de han-

delsbelemmeringen stellig gemanifes-

teerd hebben. Als Engeland zijn pa-

riteit opnieuw heeft vastgesteld, zal

het Pond weer in het EG-systeem

van wisselkoersvorming kunnen wor-

den opgenomen. Engeland zal na de

toetreding op economisch gebied
beter in de pas moeten lopen met

de overige leden van de Gemeen-

schap ten einde verdere pariteits-

wijzigingen te voorkomen.

W.
Pool

1. De heer Pronk heeft twee stukjes
geschreven onder de titelS. ,,Het beta-
lingsbalanseffect van particuliere bui-
tenlandse investeringen in ontwikkelings-
landen”. Deze twee stukjes van de heer
Pronk waren geheel gewijd aan één
constatering, namelijk dat de stroom
van rente en winst uit particuliere
investeringen van ontwikkelingslanden
naar ontwikkelde landen, groter was ge-
worden dan de stroom van particuliere
investeringsgelden van ontwikkelde lan-
den naar ontwikkelingslanden. Gezien
de titel van het artikel en dé teneur
van de tekst, concludeert de heer Pronk
blijkbaar dat daarom het eindresultaat
van deze particuliere investeringen in
ontwikkelingslanden negatief is voor hun
betalingsbalans.
Wie enigermate thuis is in macro-
economie zal deze conclusie niet trek-
ken, en zich realiseren dat de titel van
het stuk iets had moeten
zijn
in de
trant van: ,,Het saldo in ontwikkelings-

ESB 28-6-1972

629

landen van buitenlandse particuliere in-
vesteringen en terugbetaling van rente
en winst daarop”.
Waarom zoiets twee artikelen in
ESB
waard is, is mij niet geheel duidelijk.
Bij elke positieve rentevoet zal altijd
na korte of lange tijd de jaarlijkse
rentebetaling het jaarlijkse investerings-
bedrag overschrijden, tenzij de investe-
ringen onbeperkt blijven stijgen met een
percentage dat hoger is dan de rente-
voet. Dat dit saldo voor ontwikkelings-
landen negatief zou worden is al lang
geleden voorspeld. Dit saldo is echter
van beperkte betekenis. De particuliere
investeringen zullen meestal een aan-
merkelijk hoger rendement in het ont-
wikkelingsland opleveren dan aan rente
en winst terugvloeit.
Voor zover met deze particuliere in-
vesteringen produkten worden gemaakt
die anders uit het buitenland hadden
moeten worden betrokken, kunnen par

ticuliere investeringen een positief effect
op de betalingsbalans hebben, ongeacht
het feit dat de betalingen aan rente en
winst hoger zijn dan de investeringen.
Nog veel duidelijker wordt dit wanneer
met behulp van deze particuliere inves-
teringen produkten worden gemaakt
voor de export.
Met andere woorden, de artikelen van
de heer Pronk laten alleen maar het
negatieve effect zien van de particuliere
investeringen op de betalingsbalans; de positieve effecten worden niet eens ge-noemd. Integendeel, de heer Pronk ein-
digt met: ,,Daarmee is noch over het
betalingsbalanseffect van particuliere in-
vesteringen, noch over de uitbuiting
alles gezegd. Maar wat er nog meer
over gezegd kan worden, komt op de
hier gesignaleerde verschijnselen niet al-
leen maar in mindering; integendeel”.
2. Een ander voorbeeld is de kritiek
van Drs. H. H. de Haan in
ESB op
het werk van Irma Adelman en Cynthia
Taft Morris. Een deel van de kritiek,
namelijk de hoge intercorrelatie tussen
verklarende variabelen is gerechtvaar-
digd, maar jammer genoeg het kenmerk
van een groot deel der macro-economi-
sche gedragsfuncties. Waar ik op doel zijn twee andere stukken kritiek.
Hier is het eerste, ik citeer:,,De
eerste indicator (M = modernisering
van het gedragspatroon van de bevol-
king) is een ruwe maatstaf voor de
mate waarin de bevolking westerse at-
titudes heeft aangenomen. Deze indica-
tor lijkt echter van twijfelachtige Waar-
de. Ten eerste is dit verschijnsel nau-
welijks meetbaar, ten tweede is het on-
aannemelijk dat ,,verwestelijking” een
noodzakelijke voorwaarde voor groei
zou zijn en ten derde lijkt dit verschijn-
sel eerder een gevolg dan een oorzaak
van economische groei”. Aldus de heer
De Haan. Moeilijk meetbaar, akkoord!
Maar onaannemelijk? Het is duidelijk
dat Adelman en Morris met moderni-sering van het gedragspatroon van de
bevolking niet bedoelen dat zij dezelfde
kleding gaan dragen als het westen of
allemaal Coca Cola drinken. Er zijn
goede gronden om aan te nemen dat
socio-psychologische factoren een be-
langrijke rol spelen bij de economische
groei van een volk. En deze socio-psy-
chologische factoren vinden hun neer-
slag in ,,attitudes”, zoals bedoeld door
Adelman en Morris. Ik denk ook aan
werk van McCellan die aannemelijk
maakt dat ,,achievement oriented” zijn

een belangrijke motor is bij de econo-
mische groei, en die ook pretendeert
,,achievement oriented” te kunnen me-
ten. Zo onaannemelijk is de werkzaam-
heid van deze factor dus niet.
Als slot van zijn stuk schrijft De
Haan: ,,Het gevaar bestaat dat de voor
velen ondoorzichtige technieken enkele
van de meest belangrijke tekortkomin-
gen in het werk van Adelman en
Morris versluieren”. Vandaar tot slot het
volgende citaat van Galtung, dat maar
al te zeer van toepassing is op hun
benaderingswijze. ,,Eén zo’n empirische
benadering van ontwikkeling ziet ont-
wikkeling als een kwestie van hoe
arme landen meer kunnen gaan lijken
op het beeld dat rijke landen op dit
moment vertonen en ziet onderontwik-keling als evenredig met de achterstand ten aanzien van bepaalde criteria. Som-
migen hanteren dan slechts één crite-
rium, namelijk nationaal inkomen per
hoofd, terwijl zij, die meer ,,sophistica-
ted” te werk gaan, een aantal andere
indicatoren van economische, sociale en
politieke ontwikkeling erbij betrekken. Deze benadering wordt terecht gekriti-
seerd omdat zij ontwikkeling alleen be-
ziet in termen van verschillen tussen
rijk en arm en faalt in het beschouwen
van ontwikkeling in termen van relaties
tussen rijk en arm. Zij wordt ook ge-
kritiseerd vanwege haar neiging een be-
staande machtsstructuur te bevriezen
door als voornaamste criteria van ont-
wikkeling juist die te kiezen op grond
waarvan de machtigste naties hoog op de ranglijst zouden staan. Want macht
betekent ook de macht om zichzelf als
een na te volgen model voor te stellen
en modelzijn impliceert natuurlijk ook
het hebben van macht”.
Deze kritiek impliceert dat De Haan
minstens één van de volgende stellin-
gen aanhangt.
Een empirische studie van economi-
sche ontwikkelingsvraagstukken is zin-
loos.
De achterstand van de ontwikkelings-
landen, wat betreft hun nationale in-
komen per hoofd der bevolking, is
niet belangrijk genoeg om er een
studie aan te wijden.
Een studie die niet alle belangrijke
vraagstukken van de ontwikkelings-
hulp behandelt kan men beter achter-
wege laten.
Adelman en Morris beweren dat de
achterstand in het nationale inkomen
per hoofd der bevolking, eventueel
geamendeerd met de inkomensverde-
ling in dat land, het enige is wat bij
het ontwikkelingsprobleem van belang
is.
Stelling a betekent dat ontwikkelings-
vraagstukken niet in
ESB
thuishoren.
Stelling b betekent dat wij onze econo-
mische ontwikkelingshulp kunnen sta-
ken. Stelling c betekent dat slechts gro-
te teams met experts op alle gebieden
studies over ontwikkelingsvraagstukken
behoren te schrijven. Stelling d is niet
waar, aangezien het doel van Adelman
en Morris volgens de heer De Haan is
– ik citeer -: ,,Het opsporen van fac-
toren die de economische groei bij uit-
stek bepalen, zowel op korte als op
lange termijn, en een efficiënte allocatie
van de Amerikaanse ,,hulp” aan arme
landen”.
Bij mijn weten wordt nergens in het
werk van de twee Amerikanen gesugge-
reerd dat economische groei het enige

aspect is van de ontwikkelingsproblema-
tiek.
Kenmerkend is ook dat De Haan in
bovengenoemde omschrijving van het
doel van Adelman en Morris ,,hulp”
tussen aanhalingstekens zet. Hoe men
ook over de Amerikaanse hulp aan
ontwikkelingslanden moge denken, bij
een recensie van een studie slaan deze
aanhalingstekens als een tang op een
varken.
Natuurlijk betekenen mijn bezwaren tegen deze wijze van schrijven niet dat
ik bepaalde opvattingen – al zijn zij
nog zo conservatief of revolutionair –
uit
ESB zou
willen weren. Integen-
deel. Bijv. artikelen als dat van Bram
Peper over conflict versus integratiemo-
del in loononderhandelingen zou ik niet
graag willen missen. En ik onderschrijf
bijv. de strekking van het citaat van
Galtung. Maar het citaat van Galtung
slaat niet op de studie van Adelman
en Morris, maar alleen op mensen die
vinden dat met dit soort van studies
het hele ontwikkelingsvraagstuk uitput-
tend is behandeld. Ik weet ook dat er haken en ogen zitten aan particuliere
buitenlandse investeringen in ontwikke-
lingslanden. Maar dat de betalingsba-
lans van ontwikkelingslanden er zonder
deze investeringen beter uit zou zien
heeft nog niemand – bij mijn weten
– aangetoond, en het volgt zeker niet
uit de artikelen van de heer Pronk.
Met andere woorden, waar ik be-
zwaar tegen heb, is dat ik nu niet al-
leen maar opgelegde en ongewenste po-
gingen tot manipuleren moet dulden in
TV-reclame ed., maar ook nog in het
redactionele deel van mijn
ESB.
Er zijn mensen die alle informa-
tie zonder maatschappijkritiek irrelevant
vinden. Er zijn ook mensen die, zonder
maatschappijkritiek irrelevante te vin-
den een scheiding maken tussen in-
formatie – die zij graag zo objectief
mogelijk willen – en polemieken, stel-
lingen enz., waarvan duidelijk vaststaat
dat objectieve informatie niet het hoofd-
doel is.
De leiding van
ESB
zal moeten kie-
zen voor welke van deze twee groepen
lezers het blad ,,relevant” moet zijn.
Want op de lange duur zal het onmo-
gelijk blijken, beide Heren te dienen.

P. Pappenheim

Naschrift van Drs. J. P. Pronk

De heer Pappenheim heeft gelijk
wanneer hij stelt dat mijn beide, door
hem geciteerde colunins geheel gewijd
waren aan de constatering dat de
stroom van rente en winst uit particu-
liere investeringen vanuit ontwikkelings-
landen naar ontwikkelingslanden groter
is dan de stroom van particuliere in-
vesteringsgelden van ontwikkelde landen
naar ontwikkelingslanden. Ik vind die
constatering belangrijk omdat ze lang
niet algemeen aanvaard is, en daarom
heb ik haar met (nieuwe) cijfers ge-staafd. Bovendien maakte ik van de
gelegenheid gebruik door aan te tonen
dat de statistische presentatie van de
desbetreffende betalingsbalansgrootheden
versluierend kan werken. Het is nuttig dit vast te stellen, juist omdat hierover
zoveel misverstanden bestaan.
Bij de heer Pappenheim zijn deze

630

misverstanden niet aanwezig, getuige
zijn opmerking dat bij elke positieve
rentevoet de jaarlijkse rentebetaling het
jaarlijkse investeringsbedrag te zijner tijd zal overschrijden, tenzij de investeringen
onbeperkt blijven stijgen met een per-
centage dat hoger is dan de rentevoet.
Inderdaad, maar het probleem is nu
juist dat dit ,,te zijner tijd” voor de ont-
wikkelingslanden zo spoedig is aange-
broken, en wel om twee redenen: de
hoge rentevoet en de geringe herinves-
teringen. Dat betekent dat het betalings-
balanseffect uit dien hoofde voor de
ontwikkelingslanden heel wat negatiever
i5
dan het zou kunnen zijn.

Dat kan natuurlijk gecompenseerd
worden door een zeer positief betalings-
balanseffect als gevolg van de uit de
betrokken investering voortvloeiende
toename van de export en van de im-
portsubstitutie. De gegevens die daar-
over geleidelijk aan bekend worden
stemmen echter niet hoopvol, en dat is het tweede punt waarop ik met de
heer Pappenheim van mening verschil.
Dat bedoelde ik toen ik schreef dat die
andere betalingsbalanseffecten van par-
ticuliere buitenlandse investeringen in
ontwikkelingslanden op de door mij (en
door Prof. Zimmerman in
ESB
van 8
september 1971) gesignaleerde verschijn-
selen ,,niet alleen maar in mindering
komen”. Daar kom ik, zoals ik in mijn
column reeds aankondigde, nog wel een
keer op terug.
J. P. Pronk

Naschrift van Drs. H. H. de Haan

Het lijkt me voldoende slechts te
reageren op het zakelijke gedeelte van de kritiek van de heer Pappenheim, en
dat betekent dat ik kort kan zijn.
De ,,verwestelijking”.
Als ik het
heb over een noodzakelijke voorwaarde
voor groei, dan bedoel ik daarmee dat
groei onmogelijk is, als aan deze voor-
waarde niet is voldaan. M.i. is een wes-ters gedragspatroon niet zo’n voorwaar-
de. Uiteraard betekent dit geenszins dat
van een dergelijke verandering in atti-
tudes geen positieve invloed op de eco-
nomische ontwikkeling zou kunnen uit-
gaan.
Het citaat van Galtung.
Galtung
kritiseert een bepaald soort van empiries
onderzoek, namelijk dat, waarbij ont-
wikkeling gezien wordt in termen van
verschillen
en niet van
relaties
tussen
rijk en arm. Het gaat hier om een
analytisch onderscheid en om funda-
menteel verschillende visies op het ont-
wikkelingsprobleem. Verder betekent een
bepaalde aanpak kritiseren niet, dat je
deze zinloos vindt. Sterker nog: juist
door een visie te kritiseren erken je de
betekenis ervan.
De ,,hulp” van de VS.
Het woord
hulp heeft voor mij een positieve in-
houd, evenals in het normale spraakge-
bruik. Het is een bekend feit, dat
USAID vaak strategische en militaire
belangen van de VS heeft ondersteund.
Zo werd bijv. de oorlog in Vietnam in
de beginfase mede door dit orgaan ge-

financierd. Het is dan ook enigszins
merkwaardig, dat de heer Pappenheim
objectieve voorlichting wenst, maar te-
gelijkertijd valt over het gebruik van
hulp tussen aanhalingstekens voor hulp,
die veelal geen hulp was.

H. H. de Haan

Omdat de heer Pappenheim een aan-
val doet op het redactionele beleid van
ESB,
heeft het zin nog eens uiteen te
zetten hoe het standpunt van de gehele
redactie is ten aanzien van dit beleid.
Prof. Drs. H. W. Lambers schreef
hierover, naar aanleiding van redactie-
wisselingen, in
ESB
van 2 juni 1969
het volgende: ,,Naar ons (Commissie
van de Redactie, L.H.) aller mening is
en blijft
ESB
een open forum, waarvan wij hopen dat ieder die een geargumen-
teerde mening wil uiten over een so-
ciaal-economisch probleem het als me-
dium zal kiezen”.
Het zal de lezer duidelijk zijn dat
sindsdien het redactiebeleid niet gewij-
zigd is. Daarom wil
ESB
ook geen
keuze doen tussen de door de heer
Pappenheim aan het slot van zijn in-
gezonden stuk genoemde groepen van
ESB-lezers. De opmerking van de heer
Pappenheim, dat de redactie van
ESB
de lezer manipuleert is voor zijn eigen
verantwoording. Een dergelijke opmer

king is van een kritische ESB-lezer ove-rigens nauwelijks voor te stellen.

L.H.

INTERUNIVERSITAIR INSTITUUT

BEDRIJFSKUNDE

Ten behoeve van de in het Instituut ondergebrachte INTERFACULTEIT BEDRIJFSKUNDE,
ingesteld tussen de Technische Hogeschool te Delft en de Nederlandse Economische Hoge-
school te Rotterdam, zal op korte termijn een vacature ontstaan voor een

GEWOON LECTORAAT ALGEMENE ECONOMIE

Van de lector wordt verwacht, dat hij samen met medewerkers de bijdrage van de algemene economie aan het in opbouw zijnde curriculum Bedrijfskunde zal verzorgen. Hij zal de alge-mene micro- en macro-economische theorie moeten beheersen,
terwijl
hij, bij voorkeur door praktische ervaring, diepgaande kennis moet hebben van de theorie en
praktijk
der economi-
sche politiek.

Hiervoor wordt kennis van kwantitatief-economische benaderingen wenselijk geacht.

Het
onderwijs
vindt gedeeltelijk plaats in projektgroepen, waarbij getracht wordt de moderne
didaktische inzichten in praktijk te brengen. Naast de
onderwijstaak
wordt van de nieuwe
lector verwacht dat
hij
een
bijdrage
zal leveren aan het wetenschappelijk onderzoek waarvoor
hij zelf over onderzoekervaring zal moeten beschikken. Dit onderzoek vindt
bij
voorkeur
plaats op die gebieden, die relevant
zijn
voor kennisvermeerdering omtrent het funktioneren van al of niet op winst gerichte organisaties. De door de nieuwe lector in te brengen onder-
zoekpotentie zal tot
zijn
recht moeten komen in een interdisciplinaire benadering, zo moge-lijk in team-verband.

Zij, die in deze functie geïnteresseerd zijn danwel menen gegadigden te kunnen noemen,
kunnen nadere informatie verkrijgen bij dr. B.M.S. van Praag (tel. 010-145566).

Uitvoerige sollicitaties, onder bijvoeging van een curriculum vitae, te richten aan het bestuur
van het instituut, Prinses Julianalaan 94, Rotterdam-3016.

ESB 28-6-1972

631

De titel van dit boekje geeft een

onjuist beeld van de inhoud. De

schrijver behandelt namelijk een

aantal arresten en vonnissen – naar

onderwerp gebundeld en van kort

commentaar voorzien – gewezen in

gevallen, waarvan de meeste zich

zowel in als buiten de onderneming

kunnen voordoen, en sommige zelfs

niets met de onderneming te maken

hebben (kraamverpleegstersarrest,

blz. 71). Bovendien zou het mijns

inziens juister zijn in de titel de be-

perktheid van de behandelde stof tot

uiting te laten komen. Onder de nu

gebruikte weidse titel valt namelijk

het gehele privaatrechtelijke gedeel-
te van het ondernemingsrecht.

Blijkens het voorwoord is het de

bedoeling van de schrijver, wat aan-

vullende literatuur te verschaffen

aan lezers, die zich moeten oriën-

teren op het gebied van het privaat-

recht. Het is, dunkt mij, een goede
gedachte om ter aanvulling van de

bestaande leerboeken een voor niet-

juristen vlot leesbare rechtspraak-

bundel samen te stellen van beperk-

ter omvang dan de bestaande los-

bladige bundels,, zeker als daarin

ook heel recente jurisprudentie

wordt behandeld, zoals in dit boek-

je. Het slagen van een dergelijke

opzet is evenwel mijns inziens in

hoge mate afhankelijk van de ver-

bindende teksten, die een reëel en

duidelijk overzicht moeten geven van

de besliste rechtsvragen en hun

samenhang.

Juist op dit punt nu schiet de

schrijver naar mijn mening ernstig

tekort. De verbindende teksten zijn

uitermate summier (wanprestatie en

overmacht worden afgedaan in 10

regels), geven geen of weinig inzicht

in de samenhang van de behandelde

arresten (zie bijv. de Koedoe-arres-

ten op blz. 104-106 en de dwalings-

arresten op blz. 18-24) en zijn dik-

wijls onjuist of onduidelijk. Wat

bijv. te denken van opmerkingen

als: ,,Vart wilsovereenstemming is

echter niet altijd sprake; soms is

Boek

ieuws

Mr. Dr. G. van Reenen: Privaatrechtelijke aspecten van de onderneming.

Agon Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1971, 119 blz.,
f.
13,90.

Universiteit van Amsterdam

De
Faculteit der Sociale Wetenschappen
maakt

bekend dat bij de subfaculteit der algemene

politieke en sociale wetenschappen te ver-

vullen is een

BUITENGEWOON

LECTORAAT

IN DE BESTUURSKUNDE

I’

Als kandidaat voor de vacature kan zich mel-

den een politicoloog, econoom of socioloog

met

speciale

deskundigheid

inzake

besluit-

vorm ingsprocessen,

organisatieleer’ en

sys-

teemtheorie en

kennis van of belangstelling

voor de toepassing van deze vakterreinen op

het openbaar bestuur.

De

vervulling

van

het

lectoraat

omvat

het

geven

van

colleges,

begeleiden

van

werk-

groepen, scripties en stages alsmede het ver-

richten

van

onderzoek,

en

zal

ten

minste

3% van de volle werktijd vergen.

Aan hen, die naar deze functie willen sollici-

teren of de aandacht willen vestigen op mo-

gelijke kandidaten, wordt verzocht contact op

te nemen met prof. dr. A. F. Leemans, Insti-

tuut voor Bestuurskunde, Oudezijds Voor-

burgwal 185 te Amsterdam-C., tel. (020)

21 78 78, toestel 3295.

632

dwaling, dwang of bedrog in het

spel” (blz. 18) – of, over bindend

advies: ,,Dit advies mag echter niet

strijden met de openbare orde of

goede zeden. Tenslotte betreft het

de uitvoering van een contract,

waaraan deze eisen nu eenmaal ge-

steld moeten worden” (blz. 31) –

of: ,,Het kan echter ook voorkomen

dat gepresteerd wordt zonder tegen-

prestatie. Dan heeft men te maken

met zgn. ongerechtvaardigde ver

rijking” (blz. 31) – of: ,,De Recht-

bank verklaarde zich niet ontvanke-

lijk” (blz. 34) – of, tenslotte:

de zorgvuldigheid die in het

maatschappelijk verkeer
is betaamd

(blz. 112, cursivering van onderge-

tekende).

Wie gewend is privaatrecht te do-

ceren aan studenten in een andere

studierichting weet, dat het onver-

mijdelijk is de stof te simplificeren,

en dat dit even onvermijdelijk mee-

brengt, dat het gesprokene of ge-

schrevene soms de toets van strenge

juridische kritiek niet kan door-

staan. Maar juist daarom rust op

degene, die spreekt of schrijft voor

niet-juristen de plicht, er scrupuleus

voor te waken dat de simplificaties

verantwoord zijn, geen ernstige on-

juistheden bevatten en bij hoorder

of lezer geen verkeerd beeld wek-

ken. De schrijver houdt hier geen

rekening mee. Dit blijkt reeds uit

bovenstaande zeer aanvechtbare pas-

sages, waarvan meer voorbeelden te

geven zijn, maar komt bovendien

tot uiting in de indeling en behan-

deling van de stof, onder meer op

de volgende punten:

• bij de bezwaren tegen de eigen-

domsoverdracht tot zekerheid wordt

wel het wetsontwerp van 1938 ge-

noemd, dat nooit wet is geworden,

maar blijft het komende recht

(nieuw BW 3.9.2.2.) onvermeld;

• onverschuldigde betaling en onge-

rechtvaardigde verrijking worden be-

handeld in het hoofdstuk ,,uitvoe-

ring van contracten”;

• in laatstgenoemd hoofdstuk wordt

het zo belangrijke artikel BW 1374

lid 3 zelfs niet genoemd, terwijl in

het daarop volgende hoofdstuk ,,on-

rechtmatige daad” BW 1402, dat se-
dert lang geen zelfstandige betekenis

meer heeft, letterlijk wordt geciteerd;

• onder ,,toerekenbare schijn” (blz.

25)
behandelt de schrijver twee ge-

vallen van het aangaan van een

overeenkomst door een geestelijk ge-

stoorde, maar rept hij met geen

woord over de juist voor de onder-

neming veel belangrijker gevallen

waarin de wil wel aanwezig is, maar

niet met de verklaring overeenstemt,

zoals het klassieke geval Oppenheim/

Weiller;

• in de uitermate beknopte inleiding

tot het hoofdstuk ,,naamloze ven-

nootschap” (12 regels) noemt de

schrijver wel de algemene vergade-

T
RIJKSUNIVERSITEIT

GRONINGEN

In de Faculteit der Economische Wetenschappen vaceert de functie van

BUITENGEWOON HOOGLERAAR

mde

ACCOUNTANCY

wegens het komende vertrek van de huidige hoogleraar.

Van de
registeraccountant,
die deze leerstoel kan bezetten,
wordt verwacht

• bekwaamheid in het verzorgen van het onderwijs voor
het vak Leer der Accountantscontrole;

• ervaring in de uitoefening van het accountantsberoep;

• bereidheid tot het blijvend aanpassen van de leerstof
aan de nieuwe ontwikkelingen;

• bereidheid tot nauwe samenwerking met de docenten
voor de administratieve organisatie, mede in verband
met de ontwikkeling tot informatiesystemen en de
automatisering.

Zij, die voor een benoeming in aanmerking willen komen,
kunnen zich voor inlichtingen wenden tot prof. dr. J. L.
Bouma, tel. (050) 25 14 06, of tot prof. A. J. van ‘t Kloos-
ter, tel. (02502) 72 34, of schriftelijk (onder bijvoeging van
een curriculum vitae en een lijst van publikaties) tot
prof. dr. J. L. Bouma, voorzitter van de vacaturecommissie,
per adres de Faculteit der Economische Wetenschappen,
Oude Boteringestraat 23 te Groningen.
Ook zij, die de aandacht willen vestigen op eventuele
kandidaten, kunnen zich tot genoemde personen wenden.

GOEDE RAAD
NIET
DUUR

De abonnementsprijs van het Financieel

Economisch Weekblad

it

AL

kei
[I
• L!
bedraagt f60,— per jaar.

U wordt wekelijks op de hoogte

gehouden terwijl U bovendien
gratis

persoonlijk advies kunt krijgen.

Inderdaad
niet
duur.

Vul onderstaande bon in voor gratis

proefnummer en stuur deze naar:

N .V. Koninklijke Drukkerijen

ROELANTS-SCHIEDAM

Antwoordnummer 28, Schiedam

(U hoeft geen postzegel te plakken).

U mag natuurlijk ook bellen

(010) 260260 tst. 905.

Bon voor 2gras proefnummers

1
Naam……………………………………………………….
Adres……………………………………………………….

Plaats
L

ESB 28-6-1972

633

ring van aandeelhouders (nog wel

als ,,belangrijkste orgaan”) en de

commissarissen, maar zwijgt hij

over de directie;

• in ditzelfde hoofdstuk negeert de

schrijver het gehele nieuwe vennoot-

schapsrecht, bijv. door op blz. 102

te vermelden dat het commissariaat
facultatief is en dus door WvK
52h

over het hoofd te zien;

• bijzonder onjuist lijkt, dat in deze

bundel alleen de naamloze vennoot-

schap wordt behandeld en de andere
organisatievormen zelfs niet worden

genoemd; het belang van de NV-

vorm wordt daardoor wel wat over-

trokken;

• in de literatuurlijst, die volgens

het voorwoord publikatiës vermeldt,

,,die dieper op de verschillende on-

derwerpen ingaan en een leidraad

bieden voor nader geïnteresseerden”,
wordt zegge en schrijve één boek ge-

noemd.

Bij al deze bezwaren vallen de

taalkundige volkomen in het niet.

Toch wil ik er bijv. nog even op

wijzen, dat de schrijver de Hoge

Raad bisexueel acht. Dit moge dan

in ander dan taalkundig opzicht juist
zijn sedert er een vrouwelijke raads-

heer in dit hoge college zitting heeft,

taalkundig is het in ieder geval niet

fraai dat de schrijver in drie regels

op blz. 9 de Hoge Raad eerst aan-

duidt als ,,zij” en vervolgefts spreekt

over ,,zijn” – ‘s Hogen Raads’ –

,,standpunt”.

Al met al kan het boek mijns in-

ziens in deze vorm niet worden aan-

bevolen voor het gebruik, waarvoor

het bestemd is.

J. M. van Bemmelen-Leenders

Mr. J. D. van den Berg: Klapper op

de burgerlijke en strafarresten van

de Hoge Raad en de Gerechtshoven

1961-1970.
NV Uitgeversmaatschap-

pij W.
E. J.
Tjeenk Willink, Zwolle

1972, 394 blz., f. 22.

De samensteller van deze klapper,

Mr. J. D. van den Berg, vice-presi-

dent van de arrondissementsrecht-

bank te Arnhem, heeft bij deze ver-

zamelklapper een ander systeem ge-

volgd dan in de jaarlijkse klappers.

De trefwoorden zijn niet in de tekst

tussen de hoofdonderwerpen ver-

werkt, maar zijn in de tekst tot een

minimum beperkt, terwijl na de

hoofdonderwerpen een omvangrijk

trefwoordenregister is opgenomen.

Onvolkomenheden, welke zich in

de jaarlijkse klappers hebben voorge-

daan, zijn gerectificeerd, terwijl uit-

spraken over onderwerpen, waarvan

moet worden aangenomen dat zij

thans door wetswijziging of anders-

zins haar belang hebben verloren,

achterwege zijn gelaten.

ia

0
de rijksoverheid vraagt

voor het Ministerie van Financien

t.b.v. een aantal beleidsafdelingen

economen (mnl./vrl.)

De werkzaamheden kunnen liggen op het gebied van analyseren van economische
ontwikkelingen, geven van prognoses van de economische gevolgen van te nemen

maatregelen en geven van beleidsadviezen terzake; behandelen van vraagstukken van

algemeen financiële en economische politiek; behandelen van binnenlandse monetaire
vraagstukken; algemeen beleid t.a.v. nationale en internationale kredietverzekering,

investeringsgaranties, e.d., financiering van de ontwikkelingshulp, financiële aspecten van de handelspolitiek
;
behandelen van zaken betreffende het verzekeringswezen, zowel
nationaal als internationaal.

Kandidaten kunnen eventueel een voorkeur uitspreken om hun loopbaan te beginnen

in een van de genoemde sectoren, doch dienen in beginsel bereid te zijn in een latere

fase ook in andere sectoren werkzaam te zijn.

Vereist: universitaire opleiding. Ook zij die binnenkort afstuderen kunnen solliciteren.

Standplaats: ‘s-Gravenhage.
Aanvangssalaris (voor pas afgestudeerden) f1923,- per maand. Na enige jaren is een
max. salaris bereikbaar van f2909,- per maand. Promotiemogelijkheden aanwezig.

Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van vacaturenummer 2.454010936 (in linker-

bovenhoek van brief en enveloppe) zenden aan de Rijks Psychologische Dienst,

Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.

AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief 7% vakantieuitkering
634

Auteur