Ga direct naar de content

Jrg. 57, editie 2851

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 31 1972

ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN

mi7
ID

UITGAVE VAN DE

STICHTING HET NEDERLANDS

ECONOMISCH INSTITUUT

31 MEI 1972

57e JAARGANG

No. 2851

Groeiend Europa

In grote lijnen bestaan er twee soorten internationale

handelspolitiek: vrijhandel en protectie. Beide zijn in

het verleden met wisselend succes gevoerd. Eigenlijk is

het jammer dat elk van deze twee soorten handelspoli-

tiek nauw verbonden is aan vaak starre politieke visies.

Het zou zo moeten zijn, dat iedereen, die invloed heeft
op het te voeren internationale economische beleid, de

voor- en nadelen van protectie en vrijhandel volledig

durft te erkennen en hiermee bij zijn beslissing terdege

rekening durft te houden. De huidige economisch-

structurele problemen vragen namelijk beleidsmaatrege-

len, waarin ,,protectie en liberalisatie” geïntegreerd

voorkomen, om een effectieve opbouw en afbouw van

bedrijfstakken te verwezenlijken.

Om zover te komen dient men de internationale

economische problematiek genuanceerd te analyseren.

Bijvoorbeeld op de manier waarop Prof. Hartog zijn

preadvies
1)
voor de vorige week gehouden jaarverga-

dering van de Nederlandsche Maatschappij voor Nij-

verheid en Handel schreef.

Omdat het moeilijk is de gevolgen te bepalen van

de vergroting van de Euromarkt, inventariseert Prof.

Hartog de lessen van de ,,zes”. Op grond hiervan is

enigszins te voorspellen wat de vergrote EG Nederland

zal brengen. Verweven in een interessant stukje leer

der internationale economische betrekkingen maakt

Prof. Hartog, zonder tegen de EG te pleiten, duidelijk,

dat de voordelen die de Euromarkt Nederland heeft

gebracht niet zo overvloedig zijn, als wel eens wordt

gesteld.

Prof. Hartog betoogt na een analyse van de uitvoer-

stromen binnen de EG, dat de Nederlandse produktie-

capaciteit zodanig is samengesteld, dat de voordelen

van de EG voor Nederland niet zo groot waren als

voor de overige lidstaten. De Europese economische

integratie had slechts een arbeidsverdeling binnen de

bedrijfstakken tot gevolg; de arbeidsverdeling tussen de

bedrijfstakken had zich daarvoor reeds voltrokken om-

dat de landen van de ,,zes” al in sterke mate handel

met elkaar dreven. Volgens Prof. Hartog bestond de

arbeidsverdeling als gevolg van het wegvallen van de

handelsbelemmeringen vanaf 1958 uit een fijnere ver-

takking, met instandhouding van de bestaande bedrij-

ven, werkgelegenheid en vaste apparatuur.

Voor het totstandkomen van de EEG had zich bin-

nen West-Europa dus al een specialisatie voltrokken,

waardoor de EG weliswaar voor de Nederlandse uit-

voer sterk in betekenis is toegenomen, maar toch is

achter geraakt bij wat op grond van de toeneming van

de totale invoer van de Nederlandse partnerlanden mo-

gelijk zou zijn geweest. Nederland heeft zich blijkbaar

gespecialiseerd in goederen die in de Euromarkt de

minste invoerstijging vertonen, aldus Prof. Hartog.

Prof. Hartog erkent dat er zonder de EG veel min-
der zou zijn bereikt, maar dat de ontwikkelingen die

zich in de loop van de jaren zestig hebben voorgedaan,

geen gerustheid voor de toekomst scheppen. Hij stelt

dit ondanks het feit, dat de EG wordt uitgebreid met

landen die Nederland vermoedelijk beter zullen liggen:

het Europese continent is protectionistischer van aard

dan de West- en Noordwesteuropese randgebieden. Zo

zullen Nederlands EG-partners meer profiteren van

Engelands toetreding omdat het procentuele aandeel

van Engeland in de uitvoer der EG-landen voor Ne-

derland het hoogst is (lage percentages plegen harder

te groeien dan hoge).

Bovendien maakt Prof. Hartog duidelijk dat de uit-

breiding van de EG betekent, dat er landen bijkomen,

die weer worden behandeld zoals zij v66r de totstand-

koming van de EG (zonder discriminatie) werden be-

handeld: de geprivilegieerde positie van Nederland in

de EG zal voortaan met de nieuwe lidstaten moeten

worden gedeeld.

Het betoog van Prof. Harfg is mi. een bijdrage tot

een gezond inzicht in de economische integratie. Willen

wij de nationale en internationale structurele proble-

men goed oplossen, dan dienen wij de integratie ge-

nuanceerd te analyseren, zodat beleidsmaatregelen kun-

nen worden ontwikkeld, die bijdragen tot het effectief

op- en afbouwen van economische structuren.

L.H.

‘) De mogelijkheden van het Nederlandse bedrijfsleven in
het groeiende Europa: lessen van de Euromarkt, Haarlem,
1972.

521

Inhoud

ECONOMIScH STATISTISCHE BERKHTEN

ESb

Groeiend Europa

…………………………………………521
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Prof Dr. F. Rogiers:
Redactie
De uitvoering van het Belgische plan
1971-1975 ………………….523

Commissie van ree/actie: H. C. Bos.
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lam hers, Dr. D. Riemens:
P. J. Montagne, J. H. P. Pae/inck.

Is er zoveel haast bij de tweede luchthaven?

…………………….
524

A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Drs. P. J. M. Bauduin:

Inflatie en variabele levensverzekeringspremies
………………….527
Rotterdam-3016; kopij voor de redactie:
postbus 4224.

Tel. (010)145511. toestel3701.
Drs. J. A. M. Heijke:
Bijadres wij:igings. v.p.steeds adresbandje
meesturen.
Wisselkoersveranderingen en koopkrachtpariteiten
………………
531

Kopij voor de redactie:
in tweevoud.

Prognotities
getypt, dubbele regelafstand,
brede
marge.

Arbeidsmarktprognoses en onderwijsplanning,
door Drs. P. Ressenaar

533

Abonnementsprijs:f5
7,20
per
jaar,
studentenf 36, 40.franco per post voor
Toets op taak
Nederland, België, Luxemburg. overzeese

De literatuur uit het slop?,
door Drs. J. D. Hilferink …………………..
ri/ksdelen (zeepost).
Prijs van dit nurn,ner:f 1.50.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
Drs. L. A. van der Linden.’
beëindigd per ultinto van een kalenderjaar.

Overheid en marketing; een fris onderwerp

……………………..
535

Betaling:
giro 8408: Bank Mees & Hope
Boekbespreking
NV, Rotterdam,’ BanquedeConimerce.

W. Albeda en A. van Doorn(ed.): Economix,
door Drs. J. P. J. Fit ……
536
Koninklijk pleinô. Brussel.
pos! cheque-rekening 260.34.

Advertenties:
N. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants

Schiedam,
Lange Haven 141. Schiedam,
tel. (010) 26 0260, toestel9û8.

Stichting

n
derzoek

Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
kotterdam-3016; tel. (0 /0) 1455 II.

Onderzoekafdelingen:

is nodig. Het NEJ heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast
Balan’ed International Growth
het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-
Bedrijft-Economisch Onderzoek
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in
Economisch-Sociologisch Onderzoek
binnen- en buitenland. Her heeft thans ervaring op ve/e ge-

bieden, in een spreiding over 50. landen. Er heeft in die
Eonomis’h- Technisch Onderzoek

Industriële Vestigingspatronen
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de
Macro-Ewnomisch Onderzoek
samenwerking in teams van economisten, econometristen,
Projecistudies Ontwikkelingslanden
wiskundigen;

sociologen,

sociaal-geografen,

stedebouw-

kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede
Regionaal Onder:oek

aanpak van de problemen gewaarborgd.
Statistisch-Mathematisch Onderzoek

Transport-Economisch Onderzoek

522

Groei a) in procenten van:

Gemiddelde
1971-1972
of stand 1972

Voorzien
gemiddelde
1971-1975
of stand 1975

Te
‘verwezenlijken
van
1973 tot 1975

BNP


3,8


4,8
5,5
Particulier verbruik
4,0
4,1
4,1
Overheidsgebuik


5,8
4,3
3,3
Uitvoer
5,2 9,6
12,6
Investeringen
4,5
7,0
8,7
waarvan overheid

16,8
9,2
4,4
huivesting


—1,9
4,7
9,4
bedrijven
2,1
7,3
9,8

Binnenlandse werkgelegenheid
(x 1.000)
3.804 (+25)
3.910
+106
Werkloosheid (x 1.000)


86 50
—36

Bron: Planbureau en Ministerie van Economische Zaken.
a) Constante prijzen:

F. Rogiers

De uitvoêring van

het Belgisbhe plan

1971-1975

De grote trekken van het econo-

misch, sociaal en financieel beleid op

middellange termijn in België liggen

vervat in de ,,Hoofdlijnen van het

Plan 1971-1975″ (Document 1034

(1970-1971) van de Kamer van

Volksvertegenwoordigers) en worden

thans in het parlement besproken.

Algemeen gesproken wordt gestreefd

naar . een sterke en evenwichtige

groei van de volkshuishouding (ge-

middeld 4,8% per jaar in volume

+ gemiddeld 4% prijsstijging) ten

dienste van sociaal-economische en

menselijke oogmerken

Volledige en betere werkgele-

genheid: uitbreiding’ van de bin-

nenlandse werkgelegenheid met ca.

135.000 en terugbrengen van de vol-

ledige werkloosheid tot een aantal

van 50.000, dit is
1;25%
van de

beroepsbevolking.

Verbetering van de. levensstan-

daard, van de levensvoorwaarden en
van het leefmilieu: economische ex-

pansie blijkt de enige brön te zijn
voor het scheppen van voldoende

ruimte voor de verhoging van lonen
en wedden en de inkomens der zelf-

standigen. Om de niet-actieven deel
te laten hebben aan de groteré wel-

vaart zullen de sociale uitkeringen

worden verhoogd. Via de verminde-

ring van de arbeidsduur, de aanpas-

sing van de arbeidsomstandigheden

en de inspraak in de ondernemingen

kunnen verbeteringen worden ver-

wacht van de arbeidsvoorwaarden.

Anderzijds zullen de levenswijze en

het leefmilieu gunstiger evolueren

door de voorziene investeringen voor

het milieubeheer, de huisvesting en

de collectieve uitrustingen.

Toeneming van de solidariteit

in de maatschappij: inspanningen

tav. de bejaarden, de gehandicapten

en de minder bedeelden en tegen-

over de derde wereld.

Evenwichtige regionale expansie:

door de gewestelijke instellingen

(GER en OOM)
1)
moet het Plan

worden geregionaliseerd.

De discussie over het wetsontwerp
houdende goedkeuring van de hoofd-

lijnen van het plan, dat was inge-

diend in juni 1971 werd in. het

Parlement in mei 1972 aangepakt.

De openbare bespreking bleek ‘plaats

te grijpen in een atmosfeer van bijna

volledige onverschilligheid; op twee

momenten beklaagde de minister van

‘Economische Zaken zich over de

uiterst geringe aanwezigheid (,,Bij de

aanblik van de schaars bezette ban-

ken troost ik mij met de overweging

dat de kwaliteit van de aanwezi-

gen het gemis aan kwantiteit goed-

maakt”). En inderdaad de kwaliteit

van de tussenkomsten moet worden

aangestipt.

Waarom deze discrete behdndeling,

deze geringe belangstelling? Men kan

verschillende wegen uit met het zoe-

ken naar een verklaring: het ont-

werp werd ingediend op een politiek-

ongunstig ogenblik (einde grondwets-

herziening), de desinteresse ‘an het

parlement voor vraagstukken op mid-
dellange termijn, de niet-actiève me-
dewerking van de parlementariërs, de

geringe geloofsinzet van de regering

e.a. Het feit dat de bespreking bijna

één jaar na de indiening
;
van het

wetsontwerp gebeurde, is op zich-
zelf ook wel voor een deel schula:

een gedeelte van de periode, waarop

het Plan betrekking heeft, ïs reeds

voorbij en de gegevens voor 197 1-

1972′ liggen niet in de lijn van de

vooropgestelde verwachtingen, waar

op het Plan werd gebouwd, zoals de

tabel doet uitkomen.

De verwezenlijkingen’ 1971-1972

hebben vanzelfsprekend de’ invloed

ondergaan van de internationale mo-

netaire verwikkelingen,, de veralge-
meende vertraging van de economi-

sche groei in de EG en het ‘relance-
plan van de regering. Hierdoor wor-

den eerisdeels de lage cijfers en an-

derdeels de hoge cijfers (dverheid)

verklaard. De realisaties 1973-1975
blijven evenwel haalbaar, maar zul-

len toch hoofdzakelijk van de over

heid een zware inspanning voor

;,bestedingsbeperking” veronderstel-

len. Over enige weken zal didelijker

worden of de overheid bereid zal

worden gevonden een reële betekenis

te verlenen aan de ,,imperativiteit”

van het plan, zelfs wanneer men dit

bindend karakter beperkt tot de in-

vesteringen en de andere courante

uitgaven dan de personeelsiasten.

1)
Zie bijdragen ,;Regionale revolutie”
ESB’ van ‘1 december 1971 en
5
januari
1972.

ESB 31-5-1972′

523

m

De tweede nationale luchthaven

Is er zoveel haast
bij
de

tweede luchthaven?

DR. D. RIEMENS*

In de serie over de tweede nationale luchtha-
ven, waarin diverse auteurs een aantal aspecten

van deze luchthaven (zullen) beschrijven, versche-

nen reeds: 1. Prof. Dr. L. H. Klaassen, Een

tweede luchthaven in Nederland (ESB van 10

mei f1.), 2. Drs. E. van Thijn, Met sneltreinvaart
naar een tweede nationale luchthaven (ESB. van

10 mei jl.); 3. Ir. R. M. Th. Adriaansens, Din-

teloord, het tweede Schiphol? (ESB van 17 mei

jI.); 4. Dr. M. van Hulten, Geen tweede natio-

nale luchthaven (ESB van 24 mei f1.).

De druk die van verschillende zijden thans op de

centrale overheid wordt uitgeoefend om tot een spoe-

dige aanleg van een tweede grote luchthaven in ons
land te komen, heeft twee oorzaken. De eerste is de

vrees voor een onaanvaardbare toename van de ge-

luidshinder rondom Schiphol en de tweede is de

veronderstelling dat Schiphol rond 1985 ,,vol” zal zijn.

De vraag kan evenwel worden gesteld of genoemde

vrees gerechtvaardigd is en eveneens kan ter discussie

worden gesteld de veronderstelling dat Schiphol ovef

12 â 13 jaar zijn maximale capaciteit heeft bereikt.

Doch ook indien beide vragen in bevestigende zin

kunnen worden beantwoord, doet zich nog een derde

vraag voor en wel èf de aanleg van een tweede

luchthaven de enige in aanmerking komende op-

lossing is van het luchthavenprobleem in Nederland.

Ontwikkeling geluidshinder in de toekomst
Het probleem van de geluidshinder rondom vliegvelden

is ontstaan na het op grote schaal in gebruik stellen

van de eerste generatie straalverkeersvliegtuigen. Niet

alleen in Nederland wordt geprotesteerd en geageerd,

doch dit geschiedt vrijwel overal in de geïndustriali-

seerde westelijke wereld. In de Verenigde Staten

ondervindt op het ogenblik reeds 15% van de bevol-

king hinder van het door vliegtuigen geproduceerde

geluid
1).
Plannen tot aanleg van nieuwe of tot uit-

breiding van bestaande luchthavens roepen aldaar,

maar ook elders, groot verzet op. Bepaalde projecten

moesten hierdoor worden veranderd of geheel worden

opgegeven.

Als gevolg hiervan bestaat de kans dat de capaciteit

van de luchthavens steeds meer achterblijft bij de

behoefte van de luchtvaart. Door de toenemende con-

gestie op de bestaande luchthavens die hiervan het

gevolg is, komt er dan volgens sommigen een einde

aan de tot nu toe razendsnelle ontwikkeling van het

luchtverkeer. Deze verkeerstak zou dan in een verge-

lijkbare situatie geraken als het autoverkeer in de grote

steden, waar door de toegenomen verstopping van stra-

ten en wegen allerlei maatregelen worden genomen om

aan de ontwikkeling van dit verkeer in de stadscentra

een einde te maken.

Het valt evenwel niet aan te nemen dat door een

dergelijk proces de ontwikkeling van de luchtvaart

uiteindelijk zal stagneren, eenvoudig omdat de geluids-

hinderproblematiek op twee manieren in de toekomst

zal worden opgelost.

Ten eerste zal de geluidshinder in de komende jaren

aanzienlijk afnemen als gevolg van vermindering van

het geluid aan de bron: de vliegtuigmotoren. Door

verbetering van de motorconstructie is het mogelijk

geworden de lawaaiproduktie van vliegtuigen aanzien-

lijk te beperken. Zo zal het geluid van de aan het

eind van dit jaar door de KLM in gebruik te nemen

DC-10 de helft bedragen van dat van de straalver-

keersvliegtuigen van de eerste generatie, zoals de DC-8

en de B-707, die aan het eind van de jaren vijftig en

het begin van de jaren zestig op grote schaal in ge-

bruik werden gesteld. Volgens deskundigen zal over
10 jaar een verdere halvering mogelijk zijn, zodat er

rond het jaar 1985 machines met grote passagiers-

capaciteit zullen zijn, die een vierde van het geluid

produceren van de eerste generatie straalvliegtuigen.

Aangenomen wordt dat de in 1974 in gebruik ko-

mende Lockheed TriStar, uitgerust met Rolls-Royce-

motoren, alweer rustiger zal zijn dan bovenvermelde
DC-10.

In de tweede plaats kan vermindering van geluids-

hinder plaatsvinden door verbetering van de landings-

en startprocedure van vliegtuigen. Zoals bekend, zullen

aan het eind van de jaren zeventig de zgn. STOL

(Short
2)
Take-Off and Landing)-vliegtuigen in ebrijik
* De auteur is onderdirecteur van de NV Luchthaven
Schiphol.
Vgl. bijv. B. F. L. Darden, Director Office of Aviation
Policy and Plans van de Federal Aviation Administration
(FAA), ,,Airport Planning Through 2000″,
Airport World,
maart 1971: ,,Even in today’s environment, it has been
estimated that nearly 15% of our nation’s population is
adversely affected by aircraft noise in the vicinity of
airports. Consequently most airport construction meets
considerable opposition”.
Tegenwoordig ook wel: steep.

524

Figuur 2
komen. Door de zeer steile klim- en dalingshoek van

deze machines is niet alleen slechts een korte landings-

baan (ca. 1.000 m) nodig, maar zal tevens het gebied

waar geluidshinder wordt ondervonden, aanzienlijk wor-

den gereduceerd, doordat men na de start snel op

hoogte is en bij de landing onder grote hoek kan

dalen. Dit komt duidelijk naar voren in figuur 1, die

is overgenomen uit de Handelingen van de Tweede

Kamer dd. 11 november 1971. In bedoelde tekening

wordt het door de conventionele (CTOL) vliegtuigen

gehinderde gebied gereduceerd van 80 km
2
tot 2 km
2

bij toepassing van de STOL-techniek. –

Het hierboven onder ten eerste genoemde effect is

met name van belang voor de vliegtuigen in het lange

afstandsverkeer. De in de tweede plaats genoemde ont-

wikkeling is vooral van belang voor het korte en mid-

dellange afstandsverkeer, dat in de regel het grootste

gedeelte van het verkeer op de luchthavens vormt
3).

Is Schiphol omstreeks 1985 vol?

Het STOL-vliegtuig biedt, behalve perspectief ten

aanzien van de beperking van de geluidshinder, tevens

de mogelijkheid de capaciteit van de bestaande lucht-

havens aanzienlijk te vergroten. Het ziet ernaar uit dat

dit vliegtuigtype gebruik kan maken van relatief kleine

gedeelten van een bestaand vliegveld zonder dat in-

terferentie optreedt met het conventionele vliegtuigver-

keer (zie figuur 2). In het bijzonder geeft dit nieuwe

mogelijkheden voor Schiphol met zijn secundaire ba-

nenstelsel, bestaande uit de tegenwoordig weinig ge-

bruikte maar in uitstekende conditie verkerende ,,korte”

banen
05-23
(lang 2.150 m) en 14-32 (1.800 m). In

feite ligt hier voor het STOL-vliegtuigverkeer een

volledige luchthaven naast de bestaande gereed. Het

tijdstip van verzadiging kan aldus een eind naar de

toekomst worden verschoven.

Figuur 1
geluidsverspreiding rond vliegvelden
,geIijking 90 PNdb geId500ntor0n

CTOL

1970

6
°
/-

3
0

km

Voorts openen de STOL-vliegtuigen de mogelijkheid

tot decentralisatie van het luchtverkeer over het gehele

land. Door de geringe oppervlakte van het benodigde

landingsterrein en de gunstige lawaaicontour op de

grond van deze vliegvelden, kunnen vliegvelden dicht-

bij de bevolkingscentra worden aangelegd. Rechtstreek-

se verbindingen tussen deze STOL-luchthavens in ons

land en in nabijgelegen Westeuropese landen zullen

dan eveneens een ontiastend effect hebben op de grote

luchthavens.

De uitspraak, dat Schiphol omstreeks 1985 zijn ma-

ximum-capaciteit zal hebben bereikt, is misschien juist,

indien met technologische ontwikkelingen geen rekening

wordt gehouden, doch moet bij een minder statische

benadering van het probleem als pessimistisch worden

gekwalificeerd.

Doch ook reeds v66r het tijdstip van ingebruikstel-

ling van STOL-vliegtuigen kan er veel worden, gedaan

om de capaciteit van Schiphol beter te benupten. In

de eerste plaats kan worden gezorgd voor een betere

spreiding van het thans op verschillende gedeelten van

de dag sterk in intensiteit schommelende verkeer. In

de tweede plaats kan een herverdeling tot stand wor-

den gebracht van het daarvoor in aanmerking ko-

mende charterverkeer en het korte-afstandsverkeer, dat

thans van Schiphol gebruik maakt. Dit zou kunnen

geschieden door het, meer dan thans het geval is, in-

schakelen van de secundaire luchthavens (Rotterdam,

Zuid-Limburg en Eelde) en de voor het burgerlucht-

verkeer opengestelde militaire luchthavens (Twente en

Eindhoven).

Is aanleg van een tweede grote luchthaven in Neder-

land de enige oplossing?

Zelfs al zou de luchtvaarttechniek wél blijven stil-

staan en al zou Schiphol omstreeks 1985 zijn ver-

zadigd, dan moet de vraag worden opgeworpen, of

spoedige aanleg van een nieuwe grote luchthaven de

3)
Op Schiphol bestaat 80% van het luchtverkeer uit
intra-Europees verkeer (dat wil zeggen verkeer op korte en
middllange afstand) en 20% uit intercontinentaal verkeer.

ESB 31-5-1972

525

enig juiste oplossing van het luchthavencapaciteitspro-

bleem in ons land is.

Reeds geruime tijd geleden werd door de Schiphol-

directie
4)
gewezen op de mogelijkheid om binnen onze

grenzen een aantal regionale luchthavens tot ontwik-

keling te brengen, die te zamen een belangrijk deel

van het rechtstreekse korte-afstandsverkeer tussen Ne-

derland en Westeuropese steden en regio’s zouden kun-

nen verwerken en de centrale luchthaven van dit

verkeer zouden kunnen ontlasten. De centrale lucht-

haven zou dan primair het lange-afstandsverkeer ver-

zorgen en verder fungeren als regionale luchthaven

voor het randstadgebied, dat door Schiphol optimaal

kan worden bediend.

Als voordelen van de regionale oplossing zijn te

noemen:

– Mogelijkheid tot inpassing van luchthavenaanleg in

een regeringsbeleid, dat erop is gericht bepaalde

buiten de randstad gelegen regio’s tot verdere eco-

nomische ontplooiing te brengen.

– Minder tijdverlies bij het grondtransport van en

naar de luchthaven. Hoe dichter een luchthaven bij

de grote bevolkingsagglomeraties ligt, des te korter

worden de voor- en na-transportafstanden. Zoals

bekend, neemt de spreiding van de Nederlandse
bevolking over het land toe; in de jaren zestig is

een sterke groei geconstateerd in de bevolkings-

aanwas in de provincies Utrecht, Gelderland en

Noord-Brabant, terwijl de bevolking van de rand-

stad op vrijwel hetzelfde niveau bleef.

– Door de korte afstanden tot de luchthavens: mini-

male kosten voor wegenaanleg en minimale aan-

tasting van natuurschoon en hinder voor het milieu.

– Geringer tijdverlies bij de afhandeling van passa-

giers v66r vertrek en na aankomst, als gevolg van

het feit dat op een kleine luchthaven de afhan-

delingsprocedure soepeler en sneller kan geschie-

den dan op een mammoet-luchthaven.

– Mogelijkheid van een harmonische taakverdeling

tussen één centrale luchthaven, die in principe be-

stemd is voor het verkeer op lange en middellange

afstand, en een aantal regionale luchthavens voor

het verkeer op de korte afstand; deze mogelijkheid

ligt meer voor de hand dan in het geval van twee

grote intercontinentale luchthavens met ongeveer

dezelfde functie.

Een ontwikkeling van regionale luchthavens tenslotte

sluit geheel aan bij de na 1980 te verwachten intro-

ductie van de STOL-vliegtuigen, zoals hierboven is

uiteengezet.

Het is uiteraard verstandig voor een ongewisse toe-
komst de mogelijkheid tot aanleg van een grote lucht-

haven open te houden. Uit planologisch oogpunt is

het dan ook wenselijk een terrein van grote omvang

in ons land te reserveren voor de bouw van een

luchthaven voor vliegtuigen van thans nog geheel on-

bekende conceptie. Men diene wel te bedenken dat een

dergelijke reservering ook moet geschieden, als bin-

nenkort wordt besloten tot aanleg van een tweede

grote luchthaven. Deze zal immers primair dienen om

de toename van het vliegverkeer met de thans bekende

vliegtuigtypen op te vangen.

Bij de intensieve discussies over het luchthavenpro-

bleem in ons land is tot nu toe praktisch alleen aan-

dacht geschonken aan de oplossing door middel van

een tweede grote luchthaven. Het is natuurlijk de een-

voudigste benadering van het vraagstuk om ervan uit

te gaan dat, zodra Schiphol zijn maximale capaciteit

heeft bereikt, er een nieuwe luchthaven moet zijn die,

te zamen met Schiphol, het toekomstige luchtverkeer

in Nederland moet verwerken. Maar de vraag lijkt

gerechtvaardigd of het niet een overbodige investering

zou blijken te zijn om thans nog een grote luchthaven
te gaan aanleggen, als het ernaar uitziet, dat een groot

deel van het verkeer naar kleinere luchthavens kan

worden overgeheveld.

De mogelijkheid van ontwikkeling van secundaire

luchthavens in ons land als alternatieve oplossing van

het luchthavencapaciteitsprobleem dient d4rom zo

grondig te worden onderzocht, omdat de oplossing

door middel van een tweede grote luchthaven maar

een kortstondige oplossing van het probleem is. Zelfs

de voorstanders van aanleg van een tweede luchthaven

erkennen immers, dat op basis van de jongste progno-

ses
5)
deze luchthaven tegen het jaar 2000 vol zal zijn.
Wanneer men bedenkt dat de tweede luchthaven ver-

moedelijk pas in 1985 gereed zal zijn, komt men tot

de slotsom dat het hier gaat om een kostbare voor-

ziening voor een periode van sleëhts 15 jaar.

Gezien het feit dat ook in de toekomst circa 15

jaar gemoeid zal zijn met de aanleg van een nieuwe

grote luchthaven, betekent dit dat er in 1985, onmid-
dellijk na het gereed komen van een tveede luchtha-

ven, een plaats moet worden uitgezocht voor een derde.

Maar misschien is men dan inmiddels tot het inzicht

gekomen, dat decentralisatie van de luchthavencapa-

citeit in ons land een betere oplossing is.

D. Riemens

O.M.
in een voordracht voor het Departement Aister-
dam van de Nederlandse Maatschappij voor Nijverheid en
Handel dd.
25
juni 1970.
Het aantal luchtreizigers in Nederland wordt thans als
volgt geraamd: 1980 – 18,9 mln., 1985 – 30,8 mln., 1990 –
47,2 mln., 2000 – 99,5 mln. Zie
preadvies studiedag
dd.
15 maart 1972 te Breda van de Nederlandse Maatschappij
voor Nijverheid en Handel, blz.
58.

&chakel bij vacatures voor leidende functies steeds ESB in: in vrijwel

elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.

Advertentie-opdrachten te richten aan:

ADVERTENTIE-AFDELING ESB, POSTBUS 42, SCHIEDAM, TELEFOON (010) 260260

526

Inflatie en variabele

levensverzekeringspremies

DRS. P. J. M. BAUDUIN

Over het algemeen kent de levensverzekering een

premie, die onveranderd blijft gedurende de looptijd

van het contract. Bepaalde typen, die daarop een uit-

zondering vormen, hebben vooralsnog beperkte beteke-

nis. Nu echter de inflatie het laatste decennium een

grote omvang heeft aangenomen, gaan er in de levens-

verzekeringsbranche stemmen op, het principe van de

vaste levensverzekeringspremie los te laten door het

kostenbestanddeel te indexeren. Drs. J. B. J. Bollerman,

lid van de Raad van Beheer van de NV AMEV, schreef

hierover in een artikel in
Amevvizier
van 20 oktober

1971, no. 8/9, onder de titel ,,Levensverzekering en

inflatie”. In een interview – weergegeven in
De Neder-

landse Onderneming
van 5 november 1971 – geeft hij

een nadere uiteenzetting.

In zijn afscheidsrede als voorzitter van de Neder-
landse Vereniging ter Bevordering van het Levens-

verzekeringswezen gaf ook Mr. J. P. Barth als zijn

mening te kennen dat in verband met de infiatoire

kostenstijging de variabele premie welhaast onvermij-

delijk is geworden. In dit artikel zal op een aantal

aspecten van de betreffende problematiek worden

ingegaan, voorzover het de variabele premie via indexe-

ring van het kostenbestanddeel betreft.

Gevolgen van inflatie bij het levensverzekeringsbedrijf

Bollerman concludeert dat de inflatie voor het levens-

verzekeringsbedrijf leidt tot hoge rente en tot hogere

kosten uit hoofde van loonstijgingen. In deze paragraaf

is de vraag aan de orde, of de inflatie ook van invloed

is op de probleemstelling van de variabele premie via

de werking c.q. keuze van winstdelingssystemen, reken-

rente, produktie-omvang en beleggingspolitiek.

a. Rente-opbrengst

Inflatie leidt in het algemeen tot hogere rente-

opbrengst. De invloed daarvan is zeer groot, hetgeen

samenhangt met de wijze waarop de levensverzekerings-

premie wordt gecalculeerd. Premies en koopsommen,

die polishouders betalen, worden door het levensverze-
keringsbedrijf belegd. Bij de vaststelling van de hoogte

van de levensverzekeringstarieven wordt dan ook reeds

verdisconteerd, dat uit deze beleggingen rente-opbrengst

wordt gekweekt. Het levensverzekeringsbedrijf moet

daartoe als het ware tien, twintig jaar of meer vooruit

zien omdat een levensverzekeringscontract meestal een

zeer lange looptijd kent.

Aangezien het onmogelijk is de opbrengstrente over

dergelijke lange perioden nauwkeurig te voorspellen,

wordt bij de veronderstelling die men maakt omtrent

het rendementspercentage van deze beleggingen, een

grote voorzichtigheidsmarge in acht genomen. Zo be-

draagt op het ogenblik doorgaans de rente die men

voor nieuwe levensverzekeringen veronderstelt te maken,

de zgn. rekenrente, 4%. Stelt men daarnaast de huidige

marktrente op ca. 8% voor nieuwe beleggingen, dan is

het duidelijk – mede gezien het beginsel van de samen-

gestelde interest – dat hoge inflatierente de opbreng-

sten en de rentabiliteit van het levensverzekeringsbedrijf

zeer sterk begunstigt. Het verschil tussen opbrengst-

rente en rekenrente noemt men de overrente. Ook voor

langer bestaande verzekeringen geldt dit verschijnsel,
zij het dat zowel opbrengst- als rekenrente gemiddeld

lager en dichter bij elkaar liggen.

b. Kosten

Van de levensverzekeringspremie is slechts een klein

deel bedoeld als opslag voor, kosten. Afhankelijk van

het type en de omvang van de verzekering bedraagt de

kostenopslag ruwweg 6 â
35%
van de bruto-premie.

Bollerman wijst erop, dat (vanuit de probleemstelling

vaste c.q. variabele premies) niet alle kosten van een

levensverzekeringsbedrijf infiatiegevoelig zijn. Grosso
modo geldt dit alleen voor de zgn. doorlopende kosten,

die gemaakt worden in verband meth’et beheer en de

administratie van de posten en de premiegelden. De

zgn. eerste kosten zijn namelijk eenmalig. Het, vanuit

de probleemstelling, inflatiegevoelige kostenbestanddeel

in de levensverzekeringspremie is verhoudingsgewijs dan

ook zeer klein en zal in het ongunstigste geval bij be-

paalde typen individuele verzekeringen maximaal 15 â

20% van de bruto-premie bedragen. Het gemiddelde

percentage ligt echter belangrijk lager. Het inflatie-

gevoelige deel bestaat in niet geringe mate uit lonen

en salarissen.

Het afgelopen decennium is de nadelige invloed van

de inflatie op de kosten, mede gezien de doorgevoerde

produktiviteitsverbeteringen, per saldo nog sterk achter-

gebleven bij de extra rente-opbrengsten. Ruw geschat

is de verhouding bij de huidige verantwoordingsmethoden

2 voor de bedrijfstak als geheel. Het is dus van be-

lang, te zien wat er gebeurt met het nog resterende

rente-overschot.

ESB 31-5-1972

.

527

c. Winstdeling

Aangezien, zoals in sub a beargumenteerd, de hoge

marktrente om solvabiliteitsredenen slechts in beperkte

mate mag leiden tot een verhoging van de rekenrente

en daarmee tot tariefverlaging, heeft het levensverzeke-

ringsbedrijf voor een aantal belangrijke levensverzeke-

ringen aanvullende systemen van winstdeling ingevoerd

om polishouders van de overrente te laten profiteren.
Daartoe kan men rekenen de rentestandkorting, over

rentedeling en de winstdeling op basis van de resultaten

van het boekjaar.

Winstdeling is met het oog op de probleemstelling als

een aparte factor ten gevolge van de inflatie in dit artikel

opgenomen, omdat – afhankelijk van het gekozen

systeem en de omvang van het verschil tussen opbrengst-

en rekenrente – de inflatie tot een verschillend eind-

resultaat ter zake van het winstdelingsbedrag kan leiden.

Dit is op zijn beurt van belang voor de door Bollerman

aangegeven probleemstelling omtrent variabele premie-

stelling via indexering van het kostenbestanddeel. Ter

verduidelijking volgt hier een enkel voorbeeld.

In februari 1970 hebben de gezamenlijke levensverze-

keraars, verenigd in de Nederlandse Vereniging ter Be-

vordering van het Levensverzekeringswezen (NVBL),

voor individuele levensverzekeringen twee nieuwe syste-
men van winstdeling geïntroduceerd, die zijn uiteengezet

in de brochure Beleidsaspecten van het levensverzeke-

ringsbedrijf
en die bekend staan onder de naam ,,con-

tractuele overrentedeling”. Op blz. 6 staat vermeld:

,,In beide gevallen komt 80% van de overrente aan de polis-
houder toe, tenzij de rente-marge voor de maatschappij
minder dan
1
/2%
zou bedragen. Deze rente-marge moet
mede dienen om de door inflatie stijgende kosten van beheer
op te vangen en daarom moet hij ook groter zijn in tijden
van hoge rente waarin gewoonlijk de inflatie heviger is”.

De tabel geeft aan hoe bij deze winstdelingssystemen

het overrente-deel, dat de maatschappij behoudt, zich

ontwikkelt bij uiteenlopende veronderstellingen van de

beleggingsrente en een rekenrente van 4%. De veronder-

stelde beleggingsrente zal mede afhangen van de beide
op blz. 6 van de brochure genoemde hypothetische be-

leggingen.

Overrente-aandeel (%)
Overrente-aandeel ten Veronder-
ten gunste van de
gunste van de levens-
stelde
levensverzekerings-
verzekeringsmaat-
beleggings-
maatschappij bij een
schappij in verhouding
rente (%) rekenrente van 4%
tot de beleggingsrente

4,5
0,5
1:9
S,-
0,5
1:10
5,5
0,5
1:11

0,5
1:12
6,5
0,5
1:13

0,6
1: 11,6
7,5
0,7
1

10,7

0,8
1:10
8,5
0,9
1: 9,4

1,-
1:9

De conclusie is dat bij deze winstdelingssystemen

juist bij de hoge marktrentestanden boven
6,5%
het

procentueel onveranderlijke aandeel van de levensverze-

keringsmaatschappijen in de overrente ad 20% resul-

teert in een stijgend relatief aandeel in de marktrente.
Bij een marktrente van 9% bedraagt dit aandeel reeds

1/9e deel of 1%. Voor de door Bollerman gesignaleerde

problematiek betekent het voor de maatschappijen ver-

ruimende aandeel in de marktrente bij de hogere rente-

standen dat daardoor een extra marge aanwezig is om

een sterkere inflatoire kostendruk op te vangen. Voor

andere winstdelingssystemen zou nagegaan moeten wor-

den hoe hun specifieke uitwerking in dit verband is,

zowel bij de individuele als de collectieve levensverzeke-

ringen.

Rekenrente

Hoewel de rekenrente een aangenomen grootheid is,

lijkt ze toch niet geheel onafhankelijk van de omvang

van de inflatie, gezien een daarmee samenhangende

hoogte van de marktrente. Naarmate een langere reeks

van jaren de marktrente in bovenwaartse richting be-

invioedt, zal dit voor allerlei sectoren van het economi-

sche leven (beleggers, overheid, investeerders) aanleiding

zijn om zich af te vragen of een hogere marktrente een

meer duurzaam verschijnsel zal zijn. Het antwoord hier

op zal sterk afhangen van de beoordeling van het macro-

economische bestel en de wijze waarop dit geconditio-

neerd is. Op het ogenblik bijv. zijn er duidelijk aanwij-

zingen dat de economieën van de westerse landen zich

op een breekpunt bevinden ten opzichte van de jaren

vijftig en zestig. Stagflatie is bijv. een verschijnsel dat in

toenemende mate om nadere bestudering vraagt en dat

men niet los kan zien van nieuwe maatschappelijke

verhoudingen.

Komt men tot de conclusie dat de inflatie een meer

blijvend verschijnsel zal worden en tevens dat de markt-

rente hierdoor aan de hoge kant zal blijven, dan leggen

de argumenten om op solvabiliteitsoverwegingen de

rekenrente laag te houden minder gewicht in de schaal.

De praktijk in de jaren zestig van de levensverzekerings-

maatschappijen, die eerst de rekenrente verhoogden van

3% naar 3% en voorts in de loop van 1969/1970 van

3% naar 4%, lijkt hiervoor een bevestiging te vor-

men. Bij tariefherstructurering, samenhangend met deze

verhogingen van de rekenrente, ontstond de mogelijk-

heid om de kostenopslag aan te passen aan het inflatoir

gestegen kostenniveau zonder dat tariefverhoging nood-

zakelijk was.

Het lijkt voorbarig te stellen dat een dergelijke ont-

wikkeling zich
onmogelijk
zou kunnen herhalen. Welis-

waar is er onder de huidige conjuncturele omstandig-

heden een zekere druk op het renteniveau, maar de

strijd om de inflatie is nog verre van gewonnen. Ook

een aantal verschijnselen aan de periferie van de kapi-

taalmarkt schijnt te indiceren dat lang niet alle beleggers

en investeerders rekening houden met structurele ver-

lagingen van het renteniveau. Men denke slechts aan de

Euro-kapitaalmarkt, de voorkeur van bepaalde beleggers
voor kortlopende obligatieleningen, variabele renten van

het SHV-type, waarbij mogelijkheden van hogere rente-

standen worden verdisconteerd (i.c. tot 15%).

Produktie-omvang

Bollerman vraagt zich af, of omzetvergroting kan

helpen de inflatoire kostenstijging het hoofd te bieden.

Na de constatering dat sterke omzetvergroting – ge-

paard gaande met een verminderde toeneming van kos-

ten – tijdelijk kan helpen, stelt hij: ,,Macro-economisch

gezien betekent dit echter dat het eigen bedrijf een groter

marktaandeel krijgt ten koste van andere maatschap-

pijen … In onze bedrijfstak wordt het probleem dus

alleen maar verschoven”.

528

Deze uitspraken – evenmin als het gepubliceerde

vraaggesprek in De Nederlandse Onderneming –
geven

niet duidelijk een rechtstreeks antwoord op de vraag of

inflatie invloed heeft op de produktie-omvang van het

levensverzekeringsbedrijf in zijn algemeenheid. Zou men

deze vraag in die zin beantwoorden dat inflatie een

hogere levenverzekeringsproduktie tot gevolg heeft, dan

luidt een tweede vraag of een dergelijke omzetvergroting

ook gepaard gaat met een verminderde toeneming van

kosten.

Als een aspirant-polishouder bijv. in 1960 een bedrag
nodig had van f. 100.000 levensverzekeringsdekking,

gegeven zijn financiële, persoonlijke en gezinsomstandig-

heden, dan zal, indien bijv. 10 jaar later de kosten van

levensonderhoud met 30% zijn gestegen, een levens-

verzekering van
f.
130.000 nodig zijn om hetzelfde goe-

derenpakket te kunnen kopen in overigens gelijkblijvende

omstandigheden. Een officiële instantie zoals het
CBS

gaat van dit uitgangspunt uit bij de opneming van de

levensverzekeringen in de index van de kosten van

levensonderhoud. Vanuit deze benadering is er dus een

rechtevenredige invloed van de inflatie op de produktie-

omvang.
Deze invloed kan echter versterkt of afgezwakt wor-

den door de mate waarin de levensverzekeringsmaat-

schappijen erin slagen de belegde premies en koopsom-

men (vooral het spaardeel is hier relevant!) ongevoeliger

te maken voor inflatie, hetzij door waardevaste beleg-

ging hetzij door compenserende rendementsontvangsten,

alsmede door de mate waarin en de wijze waarop de

levensverzekeringsmaatschappijen successen in het voor-

gaande doorgeven aan polishouders via winstdeling.

Er zijn hier twee contrasterende invloeden. Van de-

genen, die overwegen een levensverzekering met spaar-

deel af te sluiten, zal een aantal in een zodanige winst-
deling een compensatie voor de invloed van de inflatie

zien en derhalve nalaten het verzekerde bedrag extra

hoog te stellen met het oog op de inflatie. Een ander

deel ziet door winstdeling het rendement op zijn spaar-

deel verbeteren en vindt daarin juist een aanmoediging

voor een hoger verzekerd bedrag. De verschuiving van

de gemengde verzekering (met een spaarelement!) naar

de zuivere risico-levensverzekering (zonder een spaar-

element!), welke gedurende een aantal jaren heeft plaats-

gevonden toen de winstdeling voor individuele levens-

verzekeringen nog zeer beperkt was, zou erop kunnen

wijzen dat in meerderheid een publiek, dat waarde

hecht aan een goed rendement op de levensverzekerings-

polis, twijfels had met betrekking tot de vervulling van

de beide hiergenoemde voorwaarden door het levens-

verzekeringsbedrijf. Inmiddels zijn echter in de loop van
1970 vooral grotere levensverzekeringen met een spaar-

deel winstdelend gemaakt. Hierdoor zal de negatieve

invloed van de inflatie op verzekeringen met een spaar-

element ongetwijfeld sterk worden afgezwakt.

Ook het statistische cijfermateraal laat weinig twijfel

over de stimulerende invloed van de inflatie op de

omvang van de levensverzekeringsproduktie. De index

van de totale premie-ontvangst (deze laatste gecorrigeerd
voor de bevolkingsgroei) steeg van 1961 tot en met 1970

van 100 tot 164 in de individuele sector. De index van

de kosten van levensonderhoud steeg in die periode van

100 tot 147. Voor de collectieve sector ligt de groei nog

belangrijk gunstiger.

Vervolgens komt de vraag aan de orde of dit ook

gepaard gaat met verminderde toeneming van kosten.

Het antwoord hierop is bevestigend. Voor een grote

verzekering zijn relatief minder handelingen vereist dan

voor een kleine verzekering. De omvangskortingen bijv.
die de maatschappijen blijkens de
Nederlandse Almanak

voor Levensverzekering 1971
bieden voor individuele

verzekeringen, vormen daarvan een uitdrukking. Derge-

lijke kortingen zijn slechts verantwoord in de veronder-
stelling van relatief lagere kosten per eenheid produktie

bij grote polissen. Of de kortingen het volledige kosten-

voordeel van een groter polisbedrag ook doorgeven aan

de consument, kan ik niet in alle opzichten beoordelen

maar lijkt onwaarschijnlijk, al was het slechts omdat

bijv. bij individuele levensverzekeringen de kortings-

regeling veelal weinig getrapt is.

1. Beleggingspolitiek

Tenslotte zij in herinnering gebracht dat de inflatie

verschuivingen in de beleggingspolitiek van het levens-

verzekeringsbedrijf teweegbrengt. Dit feit mag als zo
bekend worden verondersteld, dat er in dit bestek niet

uitvoerig op zal worden ingegaan. Beleggingswinsten,

waartoe een dergelijk gewijzigd beleggingsbeleid aanlei-

ding geeft, worden veelal niet via de verlies- en winst-

rekening verrekend, maar met de extrareserves. Men

zal zich dan bij de problematiek van de variabele premie

ook moeten afvragen, of vergrote inflatie niet leidt tot

een relatief grotere voeding van de extrareserves van het

levensverzekeringsbedrijf uit andere bronnen dan de

verlies- en winstrekening. Een en ander voor zover niet

gekoerst wordt in de richting van relatief omvangrijkere

stille reserves, die in wezen hetzelfde positieve effect

hebben voor de solvabiliteit van het levensverzekerings-

bedrijf.

Mocht het antwoord bevestigend luiden, dan rijst ook
vanuit dit gezichtspunt twijfel omtrent de noodzaak van

het systeem van de premie-indexering. In de mate

immers dat inflatie zou tenderen tot relatief grotere

voeding van extrareserves uit andere bronnen dan de

verlies- en winstrekening alsmede tot relatief grotere

stille reserves, is er minder behoefte de extrareserves te
voeden uit de verlies- en winstrekening, waardoor deze

meer ruimte laat voor opvanging van infiatoire kosten-

stijging.

Beoordeling van de variabele levensverzekeringspremie

op basis indexering kostenbestanddeel

In het voorgaande is duidelijk naar voren gekomen,
dat de invloed van de inflatie op en in samenhang met

andere factoren in het levensverzekeringsbedrijf buiten

rente-opbrengst en kosten om nauwgezette bestu-

dering vraagt, alvorens tot de noodzaak van variabele

levensverzekeringspremie op basis van indexering kos-

tenbestanddeel geconcludeerd kan worden. Een studie

die op degelijk cijfermateriaal dient te berusten, omdat

men dan pas de uitwerking van de inflatie op de diverse

hier genoemde gebieden in een samenhangend verband

kan bezien.

Daarnaast is het goed, ook aandacht te vragen voor

een aantal andere argumenten, die een vraagteken doen

plaatsen bij de noodzaak c.q. gewenstheid van de varia-

bele levensverzekeringspremie.

a. De compensatie van ontoereikende kostenopslag

met rentewinst komt in een deel van de levensverzeke-
ringsportefeuille erop neer dat de rentewinst bij nieuwe

ESB
31-5-1972

529

levensverzekeringen voor een bepaald gedeelte gebruikt

wordt ter compensatie van de ontoereikende kosten-

opslag van zeer oude verzekeringen. Hierin ziet- men

wel eens een onrechtvaardigheid. Toch is het de vraag

of dit wel reëel is. Men kan zich afvragen, of de ,,infla-

tiemakers” niet vooral gezocht moeten worden in de

leeftijdscategorieën van bijv. 20 tot
45
jaar, dan daar-

boven.

Oudere leeftijdscategorieën zijn meestal bezad igder

en aldus in bepaalde opzichten minder dynamiserend

in het economische proces. Indien dit uitgangspunt juist

zou blijken, zit er dan niet iets gezonds in, dat de nieuwe
polishouders die in het algemeen toch wel uit de jongere

leeftijdscategorieën van de beroepsbevolking zullen

voortkomen, de prijs van de inflatie meebetalen, door

een zekere overheveling van rentewinst op hun polissen

ten gunste van de ontoereikende kostenopslag van vele

oude polissen?

Variabele levensverzekeringspremie werkt voor

het bedrijf kostenverhogend.

Bollerman wijst op de slechts beperkte mogelijk-

heden van verhoging van de arbeidsproduktiviteit in het

levensverzekeringswezen ter opvanging van de inflatoire

kostenstijging. In dit verband kan men zich afvragen

of de assurantiebemiddeling in Nederland wel op de

meest efficiënte wijze functioneert. Liefst 35.000 assu-

rantiebezorgers, die voor een gedeelte ,,part time” in de

branche werkzaam zijn, zijn uitwendige tekenen van

het feit dat er iets mis is. Op een dergelijke wijze is de

acquisitie te loonintensief.

Vanuit het oogpunt van een verantwoorde informatie

van de consument wordt steeds duidelijker dat schrifte-

lijke, gestandaardiseerde, informatie aan het eigenlijke

acquisitiegesprek vooraf moet gaan en dit gedeeltelijk

zal moeten vervangen. In deze informatie dient de con-

sument met de belangrijkste typen (dit is iets anders
dan ,,merken”) levensverzekeringen vergelijkender-

wijs met hun uiteenlopende consequenties –

zoveel mogelijk gekwantificeerd – te worden gecon-

fronteerd. Vervolgens kunnen voorbedrukte formulieren

met een toelichting de consument op weg helpen een

beslissing te nemen over het type en het verzekerings-

bedrag c.q. verzekeringsbedragen, die hij – tegen de

achtergrond van zijn persoons-, gezins- en financiële

situatie – nodig heeft.
Wat de mogelijkheden van vergelijkende informatie

betreft, kan ervaring met de
Consumentengids
(deze

bereikte een oplage van 330.000 exemplaren in minder

dan twintig jaar!) heel wat leren en wat de mogelijk-

heden betreft van de voorbedrukte formulieren met

toelichting, kunnen we veel leren van de ervaring met

het inkomstenbelastingbiljet. Het hanteren van dergelijke

methoden, die in beperkte mate in het levensverzeke-

ringsbedrijf niet onbekend zijn, zou in veel sterkere mate

en integraal dienen te gebeuren. Zeker is, dat de acqui-

sitiekosten hierdoor relatief belangrijk zouden kunnen

worden gereduceerd.

Een andere methode tot kostenverlaging is gelegen
in verdergaande produktstandaardisatie. Sommige le-

vensverzekeringscontracten kennen zoveel verbijzonde-

ringen in de verzekerde uitkeringen – al naar gelang

verschillende casusposities van bijv. leven, overlijden,

ongehuwd zijn, gehuwd zijn – dat een voor de consu-

ment geheel ondoorzichtig produkt is ontstaan. In die

gevallen rijst de vraag of zo’n produkt de meerdere

kosten nog wel waard is en niet beter afgeschaft kan

worden.

Variabele premie op basis indexering kostenbe-

standdeel zou ertoe bijdragen de levensverzekering als

produkt voor de consument nog ondoorzichtiger te

maken dan het thans reeds is.

Laat ons eens pessimistisch zijn door te veronder-

stellen dat een zorgvuldig gefundeerd onderzoek zou

aantonen, dat de compenserende doorwerkingen van de

inflatie op een aantal in dit artikel genoemde factoren

niet geheel toereikend zijn om de infiatoire kostenstijging

te neutraliseren. Laat ons ook eens veronderstellen dat

het levensverzekeringsbedrijf erin slaagt de acquisitie

en het produkt door standaardisatie relatief goedkoper

te maken, maar dat uiteindelijk blijkt dat de inflatoire

kostenstijgingen te groot zijn en laat ons tevens veron-

derstellen dat de suggestie van oud-staatssecretaris Grap-

perhaus in zijn rede op de jongste openbare jaarverga-

dering van de NVBL om de produktiviteit aan de rente-

opbrengstzijde te vergroten door de mogelijkheden op

de Euro-kapitaalmarkt te benutten, opgevolgd wordt,

maar ook deze weg – te zamen met de andere aange-

geven middelen – geen adequate compensatie biedt.

Is dân de variabele premie de enige uitweg?

Het antwoord hierop is ontkennend. Hier moge een

voorbeeld worden genoemd. Indien inflatie tot produk-

tievergroting leidt en er zou een omvangskorting gegeven

worden, dan is het duidelijk dat de inflatie ertoe leidt

dat de omvangskorting over een relatief steeds groter

deel van de produktie wordt verstrekt. In dergelijke ge-

vallen zou het zin hebben bij nieuwe levensverzekeringen

de grens, waarbij de omvangskorting wordt verleend,

regelmatig naar boven te schuiven.

Samenvatting

Buiten de verdiensten van het artikel van de heer

Bollerman dat het het kritische bewustzijn van de consu-

ment activeert en dat het helder geschreven is, heeft

het de goede eigenschap dat het eindigt met een samen-

vatting. Ik wil hem hierin graag volgen, ten einde het

de lezer gemakkelijk te maken bij een vergelijking van

de conclusies van beide artikelen.

• Inflatie bevordert de rentewinsten en verhoogt de

kosten van de levensverzekeringsmaatschappijen.

• Inflatie leidt – afhankelijk van het winstdelings-

systeem dat is gekozen als middel om onder invloed

van inflatie gekweekte overrente aan polishouders uit

te keren – tot uiteenlopende aandelen van de maat-

schappijen in de marktrente. Dit is van belang bij de

probleemstelling van de variabele premie door indexe-

ring van het kostenbestanddeel.

• Op langere termijn bezien lijkt de rekenrente niet

gehëel onafhankelijk van de inflatie te worden vastge-

steld. Herstructureringen van levensverzekeringstarieven

als gevolg van trendmatige stijging van de rente hebben

in het verleden ruimte verschaft, kostenopslagen aan

inflatoire kostenverhogingen aan te passen. Het hangt

van de macro-economische ontwikkeling en conditione-

ring af, of zich in de toekomst een herhaling zou voor-

doen, hetgeen niet onmogelijk is.

• Inflatie beïnvloedt de produktie-omvang in gunstige

zin, al behoeft het verband niet rechtevenredig te zijn.

Grotere produktie leidt tot kostenverlaging per eenheid

produkt.

530

Wisselkoersveranderingen

en koopkrachtpariteiten

DRS. J. A. M. HEIJKE*

Wil men een internationale vergelijking maken van

de prijzen die door de inwoners van verschillende

landen voor een bepaald goed moeten worden betaald,

dan stuit men op het probleem van de eenheid waarin

de prijzen moeten worden uitgedrukt. Omdat de prij-

zen in land A zijn uitgedrukt in de valuta van land A

en de prijzen in land B in de valuta van land B, moet

de ruilverhouding tussen de valuta van A en B gekend

worden, zodat de prijs van het goed in A kan worden

uitgedrukt in de valuta van B of omgekeerd. Deze

ruilverhouding zou de koopkracht van valuta A ten

opzichte van valuta B moeten weergeven, dat wil

zeggen de hoeveelheid goederen die men kan kopen

in land A voor een eenheid van valuta A ten opzichte

van de kwantiteit die men zich in B kan aanschaffen

voor een eenheid van valuta B. Zouden inwoners van

de Verenigde Staten bijv. driemaal zoveel kunnen

kopen voor één dollar dan Nederlanders voor één
gulden dan bedraagt de koopkrachtwaarde van de

dollar drie gulden.

Een voor de hand liggende en veelgebruikte mdi-

cator voor de koopkrachtverhoudingen van twee valu-

ta’s wordt gevormd door de officiële wisselkoers. Deze

heeft echter een tweetal bezwaren. Voor enig basis-

jaar geeft de wisselkoers onvoldoende de dan bestaan-

de koopkrachtverhouding weer, en volgt bovendien

niet de wijzigingen van deze koopkrachtverhouding in

de tijd. Het eerste bezwaar is een gevolg van de om-

standigheid dat de wisselkoersen bepaald worden door

internationale ruiltransacties en institutionele regelingen

en deze zijn niet geheel in overeenstemming met de

internationale schaarsteverhoudingen. Het tweede be-

zwaar is een gevolg van het over lange peridden

constant blijven van de officiële wisselkoersen.

Naast de wisselkoersen zijn nog andere, vaak betere

of zo men wil minder slechte, eenheden denkbaar

waarin de prijzen kunnen worden uitgedrukt. Hierbij

geldt de stelregel ,,dat bij iedere doelstelling van de

prijsvergelijking dié methode van vergelijken moet

worden gezocht, die gegeven zijn tekortkomingen, toch

nog het beste bij de doelstelling past”
1).

Mogelijke doelstellingen van het internationaal ver-

gelijken van prijzen zijn het vergelijken van prijzen

voor bepaalde groepen van subjecten zoals binnen- of

buitenlandse consumenten, dan wel binnen- of buiten-

landse ondernemers. Als eenheden om de prijzen in

uit te drukken kunnen o.a. worden genoemd: de

koopkrachtpariteiteri voor de in de vergelijking be-

trokken subjecten, het aantal manuren, d.w.z. de prijs

van het goed gedeeld door het uurloon, en de prijzen

van substituten.

Zoals genoemd is een mogelijke methode om prij-

zen van goederen internationaal te vergelijken, het

uitdrukken van deze prijzen in geschikte koopkracht-
pariteiten. Aan de berekening van koopkrachtparitei-

ten liggen echter lastige problemen ten grondslag.

* De auteur is wetenschappelijk medewerker van de afde-
ling Macro-Economisch Onderzoek van het Nederlands
Economisch Instituut.
‘)
J. A. M. Heijke, Elektriciteitsprijzen in de EEG,
ESB,
27 januari 1971, blz. 78.

• Het heeft zin na te gaan in welke mate inflatie meer

ruimte schept voor relatief grotere voeding van extra

reserves uit andere bronnen dan verlies- en winstreke-

ning. In het positieve geval geeft de verlies- en winst-

rekening daardoor extra mogelijkheid om inflatoire

kosten op te vangen.

• Een strakke conclusie dat variabele premie op basis

indexering kostenbestanddeel noodzakelijk is ter opvan-

ging van inflatoire kostenstijging is derhalve niet moge-

lijk zonder zeer gefundeerde bestudering.

• Men kan zich afvragen of de stelling, dat het onjuist

is dat nieuwe polishouders via de op hun polissen be-

haalde rentewinst meebetalen aan de ontoereikende

kostenopslag van oude polissen, wel steekhoudend is. En

wel, indien de stelling juist zou zijn, dat de inflatie haar

grootste bron zou vinden bij de jongere leeftijdsgroepen

van de beroepsbevolking. Dit zou een argument kunnen

zijn tegen variabele levensverzekeringspremie.

• Variabele levensverzekeringspremie werkt kosten-

verhogend.

• Variabele levensverzekeringspremie bevordert de on-

doorzichtigheid van het levensverzekeringsprodukt.
• Bij de acquisitie kunnen belangrijke’ kostenverlagingen

worden verkregen door een groter gebruik van gestan-

daardiseerde, schriftelijke, vergelijkende informatie

omtrent de uiteenlopende levensverzekeringstypen en

hun consequenties voor de consument. Voorts kan ver-

dergaande produktstandaardisatie tot kostenverlaging

leiden.

• Indien, ondanks vele ingebouwde compensatoren,

mogelijkheden tot kostenverlaging, mogelijkheden tot

produktiviteitsverbetering bij het beleggingsrendement

toch te zijner tijd onverhoopt een ultimum remedium

nodig is ter opvanging van infiatoire kosten, dan zou

het systeem van de op basis van indexering kosten-

bestanddeel variabele premie in ieder geval afgewogen

moeten worden tegen alternatieve mogelijkheden.

P. J. M. Bauduin

ESB 31-5-1972

531

(1)
(2)
(3)

Oude wisselkoers
Koopkrachtpariteit
Nieuwe wisselkoers

L-inden
valuta per valuta per valuta per
US-dollar
US-dollar
US-dollar
in%
in%
van (2) van (2)

Verenigde Staten, dollar
1,00
100
1,00
1,00
100

België, franc
50,0
102
49,1
44,8
91
Canada, dollar
1,08
99
1,09
1,08
99
Denemarken, krone
7,50
100
7,48 6,98
92
West-Duitsland, DM
3,66
lOS
3,49
3,22
92
Finland, marka
4,20
115
3,64 4,10
113
Frankrijk, franc
5,55
105
5,29 5,12
97
Ierland, pond
0,417
71
0,591
0,384
65
Italië,

lira
625
104
602
582
97
Japan. yen
360
167
216
308
143
Nederland, gulden
3,62
111
3,27
3,24
99
Noorwegen, krone
7,14
135
5,29
6,65
126
Oostenrijk, schilling
26,0
122
21,4
23,3
109
Portugal, escudo
28,8
126
22,9
27,3
119
Spanje, peseta
70,0
122
57,5 64,5
112
Verenigd Koninkrijk, pond
0,417
124
0,337
0,384
114
Zweden, krona
5,17
116
4,47
4,81
108

gemiddeld
114
105
spreiding

– 20
20

Voor informatie over deze problemen kan worden

verwezen naar een interessante bijdrage van R. Iwema,

enige jaren geleden gepubliceerd in dit blad
2).

Het doel van mijn bijdrage daarentegen is niet het

verder uitdiepen van de problematiek rond de bereke-

ning van koopkrachtpariteiten. Er wordt slechts ge-
tracht vast te stellen of de na de monetaire crisis tot

stand gekomen wisselkoersen de koopkrachtverhou-

dingen der valuta’s, zoals deze in de hier berekende

koopkrachtpariteiten tot uitdrukking komen, beter

weergeven. Zou dit het geval zijn, dan is het gebruik

van wisselkoersen voor het internationaal vergelijken

van prijzen minder bezwaarlijk.

Bij de berekening van de koopkrachtpariteiten wordt

volstaan met een ruwe benadering. Deze verloopt als

volgt. Aan een studie van W. Beckerman kunnen voor

een groot aantal landen de verhoudingen der reële

inkomens per hoofd in
1960,
ten opzichte van de Ver-

enigde Staten, worden ontleend
3).
Met behulp van

gegevens over de in de periode
1960-1970
opgetreden

stijging der reële inkomens per hoofd
4)
kunnen deze

verhoudingen opnieuw worden berekend, maar nu

voor het jaar
1970.
Gegeven het inkomen per hoofd

in de Verenigde Staten in
1970
5)
en de berekende

verhoudingscijfers kunnen de inkomens der overige

landen worden uitgedrukt in de dollar. De verhouding
tussen het inkomen per hoofd van een land uitgedrukt

in zijn valuta
5)
en dezelfde grootheid uitgedrukt in

dollars, zoals voor
1970
berekend met behulp van de

reële inkomensverhouding met de Verenigde Staten,

geeft dan de koopkrachtpariteit weer van de valuta

ten opzichte van de dollar in
1970.

De tabel geeft de resultaten weer te zamen met de

oude en de nieuwe wisselkoersen. In de eerste kolom

worden de oude wisselkoersen vermeld
5),
uitgedrukt in

de eigen valuta ten opzichte van de US-dollar en als

percentage van de koopkrachtpariteit eveneens ten op-

zichte van de US-dollar. De tweede kolom geeft de

koopkrachtpariteiten weer van de eigen valuta ten

opzichte van de US-dollar, en de laatste kolom de

nieuwe wisselkoersen in de eigen valuta
6)
en als per-

centage van de koopkrachtpariteiten.

Uit de omstandigheid dat de oude wisselkoersen op

slechts twee uitzonderingen na de koopkrachtpariteiten

overtreffen kan men afleiden dat van een algemene

overwaardering sprake was. Met de totstandkoming

van de nieuwe wisselkoersen is deze situatie geheel

veranderd. Nog slechts bij de helft van de zestien

landen is sprake van overwaardering van de dollar.

Berekent men de gemiddelde verhouding tussen de

koerswaarde en de koopkrachtwaarde van de US-

dollar v66r en na de wisselkoersaanpassing, dan blijkt

de gemiddelde overwaardering van de koopkracht te

zijn gedaald van 14% naar 5%. Daarnaast is de sprei-
ding rond de gemiddelde verhouding van koerswaarde

en koopkrachtwaarde nagenoeg ongewijzigd gebleven,

namelijk 20%
7).

Hieruit kan worden geconcludeerd dat de nieuwe

wisselkoersen de koopkrachtverhoudingen der valuta’s,

ten opzichte van de dollar, beter weergeven. Dit impli-

ceert dat bij een internationale vergelijking van prij-

zen van goederen, in het kader van de binnenlandse

prijzenstructuur, het uitdrukken van deze prijzen in

US-dollars, op basis van de wisselkoersverhoudingen,

minder bezwaarlijk geworden is.

Tenslotte is nog vermeldenswaard dat voor Neder-

land de
nieuwe
wisselkoers nagenoeg gelijk is aan de

koopkrachtpariteit, terwijl voor België juist de
oude

wisselkoers nagenoeg niet afweek van de koopkracht-

pariteit. Ook kan worden gewezen op de zeer sterke

onderwaardering van de yen ten opzichte van de

dollar. Deze is na de wisselkoersaanpassing wel sterk

verminderd, maar is nog steeds groot.

J. A. M. Heijke

R. Iwema, ,,Goedkope” of ,,dure” landen,
ESB, 16 au-
gustus 1967, blz. 811-812.
Wilfred Beckerman,
international coinparisons
of
real
incomes, OECD, Parijs, 1966. Ontleend aan:
voor de periode 1960-1967: OECD,
National Accounts
of
OECD
countries 1950-1968;
voor de periode 1967-1970:
OECD, Main econonic indicators,
januari 1972.
OECD,
Main economie indicators,
januari 1972.
OECD,
Main economic indicators,
februari 1972.
De spreiding is berekend als de gemiddelde afwijking
van de gemiddelde koers-koopkrachtverhouding.

532

1111,1111II?

Pro gnotities

Arbeidsmarktprognoses en

onderwij spianning

DRS. P. RESSENAAR

Enkele maanden geleden werd

door de Verenigde Naties een rap-

port gepubliceerd betreffende de

stand van zaken op het gebied van

arbeidsmarktprognoses en onderwijs-

planning. Het rapport bevat een aan-

tal stukken die zijn uitgebracht op

de 8e vergadering van de zgn. Senior

Economic Advisers van de Economi-
sche Commissie Europa
1).
Het geeft

een weergave van de methodieken,

die momenteel in Oost- en West-

Europa en in de Verenigde Staten

worden gebruikt. Hoewel de benade-

ring in Oost en West wel iets uit

elkaar loopt, zijn de technieken die

gebruikt worden toch vaak dezelfde.

In de centraal geleide staten is de

,,manpower planning” echter een in-

tegraal deel van de totale economi-

sche planning. Een dergelijke inte-

gratie maakt het mogelijk de fouten-

marges wat te reduceren in vergelij-

king met het Westen. Dit hangt o.a.

samen met het feit dat in Oost-

Europa de planning wordt opgezet

voor de gehele beroepsbevolking, ter-

wijl dit in het Westen beperkt blijft

tot enkele onderwijstypes en secto-

ren.

Een van de belangrijkste onder-

werpen van de conferentie betrof de

betrouwbaarheid van de methodie-

ken. Uit de rapporten van diverse

landen bleek dat er nog al wat twij-

fel bestaat over de betrouwbaarheid

van de huidige methodes. Deze twij-

fel kwam met name tot uiting in de

rapporten van Westeuropese landen.

In Oost-Europa heeft men duidelijk

wat meer vertrouwen in de mogelijk-

heden op dit gebied. In Rusland

maakt men prognoses van aanbod en

behoefte in 100 beroepsgroepen over

een periode van 15 jaar. In die 100

beroepsgroepen worden verschillende

niveaus onderscheiden, waardoor de

prognose in feite niet meer dan
35

gebieden of specialisaties betreft. Dit

is echter een mate van detaillering

die in de Verenigde Staten en West-

Europa nog niet voor mogelijk wordt

gehouden. Met name in een rapport

van de Organisatie voor Economi-

sche Samenwerking en Ontwikkeling

werd een tamelijk negatieve waarde-

ring van de beschikbare technieken

gegeven.

Als de OESO tot een dergelijke

conclusie komt moet daar bepaald

wel enige betekenis aan worden ge-

hecht, omdat deze organisatie zich al

bijzonder lang met dit onderwerp be-

zighoudt en een aanzienlijke reputa-
tie op dit gebied heeft op te houden.

In feite wordt met dit rapport toe-

gegeven, dat de OESO in het verle-

den eveneens met foute methodieken

heeft gewerkt. Dit betekent overigens

niet, dat er op dit gebied helemaal

niets kan worden gedaan. Het is mo-

gelijk om met de beschikbare me-

thodieken toch nog wel tot op zekere

hoogte bruikbare resultaten te be-

reiken, indien er voldoende correc-

ties worden toegepast. Die correcties

kunnen alleen worden toegepast als

men zich goed realiseert wat de

zwakke punten van de verschillende

methodes zijn.

Door een combinatie van verschil-

lende methodieken is het mogelijk

tot betere resultaten te komen.

Macro-economische benaderingen op

het gebied van de ,,manpower plan-

ning” schieten tekort, maar kunnen

toch zinvol zijn in een combinatie
met micro-studies. Wat dit laatste

betreft, denke men bijvoorbeeld aan

de invloed van de technische ont-

wikkeling op de beroepenstructuur

en beroepsinhouden. De technische

ontwikkeling kan niet met macro-

economische methodes worden aan-

gepakt. Deze conclusie komt over-

een met die van de Club van Rome.

In het rapport van Meadows wordt

in feite geabstraheerd van de techni-

sche ontwikkeling, omdat die in een

globaal model niet te vangen is. Uit

het OESO-rapport blijkt, dat men

voor de onderwijsplanning en de

daarvoor noodzakelijke arbeidsmarkt-

prognoses een interdisciplinaire aan-

pak noodzakelijk vindt. Dit zal bij

het momenteel tot stand te bren-

gen onderwijsplanbureau goed moeten

worden bedacht, omdat men anders

de plank wel eens lelijk mis zou

kunnen slaan. Het OESO-rapport

maakt duidelijk, dat er nog zeer veel

onderzoek nodig zal zijn om wer-

kelijk behoorlijke prognosetechnieken

voor dit terrein te ontwikkelen. In-

stellingen die de moeilijkheden on-

derschatten, zouden er beter maar

helemaal niet aan kunnen beginnen.

Hoewel er dus, zoals gezegd, wel

enige twijfel bestond over de moge-

lijkheden om momenteel betrouwba-

re prognoses te maken, werden er

door een aantal lidstaten wel case-

studies overlegd, waar met de nodige

voorzichtigheid toch enige conclusies

uit kunnen worden getrokken. Een

case-studie van de Verenigde Staten

maakte het, ondanks de primitieve

methode die er in wordt gebruikt,

wel mogelijk de conclusie te trekken,

dat er een aanzienlijk verschil tussen

vraag en aanbod in verschillende be-

roepen c.q. studierichtingen te ver-

wachten valt. Een dergelijke onjuiste

allocatie van de factor arbeid vraagt

om ingrijpen. De Amerikaanse rege-

ring tracht dan ook door middel van
haar subsidiebeleid de ontwikkeling

van de aantallen studenten in de ver-

schillende studierichtingen te beïn-

vloeden. Een dergelijk beleid, wat

een aantal jaren geleden in de Ver-

enigde Staten nog niet zou worden

geaccepteerd, is gebaseerd op de

overweging dat het aanpassingspro-

ces op de arbeidsmarkt wordt geken-

merkt door onvolmaakt marktgedrag

en slechte informatie. Bovendien is

men bevreesd voor werkloosheid

voor diverse typen afgestudeerden.

Case-studies uit Oostenrijk, Honga-

rije en Polen tonen hetzelfde gebrek

aan evenwicht tussen vraag en aan-

bod op langere termijn, indien er

geen maatregelen zouden worden ge-

nomen.

Tijdens de conferentie werd even-

eens ingegaan op het tekort aan sta-

tistische gegevens voor het maken

van prognoses. Verbetering van het

1)
United Nations,
lnves1nent in human
resorces and man power planning,
New
York, 1971.

1

ESB 31-5-1972

533

,,Het is weinig overdreven om te

stellen dat de literatuur in een im-

passe verkeert”. Zo begint het rap-

port dat het Nederlands Centrum

voor Marketing Analyses in opdracht

van het Ministerie van CRM heeft
uitgebracht over de sociale positie

van de Nederlandse schrijver
1).

Ter adstructie van deze stelling
wordt gewezen op de geringe be-

langstelling van het publiek voor de

literatuur en de moeilijkheid of on-
mogelijkheid om van het schrijven

van literatuur een broodwinning te

maken. De Nederlandse auteur ver-

dient gemiddeld slechts f. 4.000 per

jaar met zijn of haar literaire activi-

teit.

Het onderzoek beoogde meer ge-

gevens over dit vraagstuk te verza-

statistische materiaal vergt grote be-

dragen, wat sommige landen zich

niet kunnen veroorloven. Dit geldt

uiteraard nog te meer voor de ont-

wikkelingslanden. Het is daarom van

belang om bij het ontwikkelen van

nieuwe methodieken rekening te hou-

den met de mogelijkheden, die er op

statistisch gebied zijn. Het is duide-

lijk dat in het kader van de ,,man-

power planning” een goede beroe-

penclassificatie een belangrijk punt is.

In het rapport wordt verschillende

malen de conclusie getrokken, dat de

huidige beroepenciassificatie van de

Economische Commissie voor Euro-

pa, de zgn. ISCO-classificatie, voor

de onderwijsplanning niet geschikt is.

Voor de fijnproevers op dit gebied

is in dit rapport van de Verenigde

Naties ongetwijfeld smakelijke kost

te vinden. Het rapport is met name

van belang omdat op een overzich-

telijke manier de ervaringen van

praktisch alle landen ter wereld, die

zich met de bovengenoemde onder-

werpen bezighouden, wordt weerge-

geven. Uit dit rapport kan de con-

clusie worden getrokken dat de tech-

nische problemen voor de onderwijs-

planning wellicht nog zwaarder we-
gen dan de politieke problemen.

P. Ressenaar

melen en op basis daarvan voorstel-

len te doen voor het overheidsbeleid

ten aanzien van de letterkunde. Het

benodigde materiaal werd in hoofd-

zaak verkregen door gesprekken te

voeren met personen die ,,direct bij

de letterkunde zijn betrokken”
2).

Hun oordeel over de huidige stand

van zaken en de suggesties die zij

deden om uit het slop te geraken,

vormen het uitgangspunt van het on-

derzoek. Een zwak punt van deze

methode komt in het rapport dui-

delijk aan het licht: de oplossingen
die naar voren zijn gebracht om de

impasse te doorbreken zijn weinig

Deze rubriek wordt verzorgd door het
Instituut voor Onderzoek

van Overheidsuitgaven

oorspronkelijk; ze wijken nauwelijks

af van opvattingen, die reeds lange

tijd in literaire kring worden gehul-

digd.

Bijzonder nuttig, en tot dusver

minder gebruikelijk, is de kritische

bespreking die aan deze voorstellen

wordt gewijd. De sterke en zwakke

punten van elk alternatief worden op

bondige wijze behandeld. Hierbij

komt een voorzichtige afwijzende

stellingname van de rapporteur tot

uiting tegenover sommige voorgestel-

de regelingen, die het marktmecha-

nisme bij de literatuurvoorziening ge-

heel of gedeeltelijk willen uitschake-

len.

In het rapport wordt gesteld:

,,Uitschakeling van de markt heeft

ingrijpende gevolgen die lang niet al-

tijd tot het beoogde doel voeren,

terwijl de markt voor de literatuur-

voorziening ook voordeel heeft” (blz.

24). Een van deze voordelen is dat

de markt een selecterende werking

heeft, die de noodzaak tot beoorde-

ling door ,,keuze-heren” ondervangt;

in de markt kan het lezerspubliek

zelf beslissen. Voorts biedt de markt,

aldus de rapporteur, de mogelijk-

heid van distributie van produkten

op grote schaal door toepassing

van marktbewerkingstechnieken. Op

grond van deze overwegingen wordt

zowel de vorming van een produk-

tiefonds voor de financiering van

moeilijk verkoopbare boeken als het
verlenen van een oplagegarantie aan

uitgeverijen afgeraden.

Een belangrijke conclusie van het

rapport is dat een structurele verbe-
tering van de literatuur-voorziening

alleen kan worden bereikt door

marktexploratie. In dit verband

wordt grote betekenis gehecht aan

(al weer) een literatuurkrant die met
regelmaat informatie moet verstrek-

ken over schrijvers en boeken. Blij-

kens het rapport kan men hierdoor

een merkbare verbetering van de af

zet verwachten. Er wordt helaas niet

duidelijk gemaakt waarop deze op-

timistische visie is gebaseerd. Waar-

om zou nu juist deze krant tot het

gewenste doel leiden terwijl zoveel

vergelijkbare activiteiten in het ver-

leden zonder tastbaar resultaat zijn

gebleven? Ik vraag mij af of het

rapport niet het effect van voorlich-

ting op de consumptie van literaire

produkten overschat. Het zou in

ieder geval wenselijk zijn, alvorens

in het kader van het overheidsbeleid

met een dergelijk kostbaar project te

starten, de factoren van economische,
psychologische en sociologische aard

op te sporen die de consumptie be-

palen. Gezien het nut van een der-

gelijke studie is het te betreuren dat

in een recent (interim) rapport van

het Instituut voor Psychologisch

Marktonderzoek, getiteld
Cultuur en

publiek,
waarin de invloed van een
aantal van de hierboven genoemde

factoren op de cultuurparticipatie

werd onderzocht, de letterkunde als

enige kunstvorm bijna geheel buiten

beschouwing is gelaten. Omdat de

opdracht voor deze studie, evenals

die over de sociale positie van de

Nederlands Centrum voor Marketing Analyses NV,
De sociale positie van
de auteur in Nederland,
verslag van
een verkennend onderzoek (Staatsuitge-
verij, 1972). Het rapport is samenge-
steld door Dr. A. van der Zwan.
Met de ,,direct betrokkenen” worden
vermoedelijk de schrijvers en de verte-
genwoordigers van hun belangenorgani-
saties bedoeld. De lezers komen niet
aan bod.

Toets op taak

De literatuur uit het slop?

DRS. J. D. HILFERINK

534

Overheid en marketing

Een fris onderwerp

DRS. L. A. VAN DER LINDEN

Geen polarisatie

Het Nima – Nederlands Instituut

voor Marketing – presteerde het

om tijdens de eerste Voorjaars-effi-

ciencydag op 17 mei 1972 in het

Congresgebouw te Den Haag een

onderwerp (Overheid en Marketing)

aan de orde te stellen dat heel

wat controversen zou kunnen oproe-
pen tussen overheids- en marketing-

mensen als beide partijen in voldoen-

de mate aanwezig waren geweest.

Op deze dag ontmoetten elkaar ech-

ter alleen beroeps-marketingmensen.

Uit de overheidssfeer waren het

vooral zij die langer of korter met

de voorlichting bij overheidsdiensten

hebben te maken: Dr. G. J. Lam-

mers, de oud-directeur van de Rijks-
voorlichtingsdienst, de heer N. J. M.

Biezen, marketing manager Telecom-

municatie Centrale Directie PTF en

(toch ook) Drs. R. M. de Haan, di-

recteur van de Stichting Instituut voor

Onderzoek van Overheidsuitgaven.

Ook sprak Drs. L. J. M. van Son,

oud-staatssecretaris van Economische

Zaken. Van de marketingkant was er

de heer H. H. Jacobse, directeur

Raadgevend Adviesbureau Wage te

Bilthoven, tevens voorzitter van de

VVD-fractie in de Amsterdamse ge-

meenteraad. Nu de administratieman,

de publieke sector, de ambtenaar en

de bestuurder vrijwel ontbraken, ble-
ven de tegenstellingen beperkt.

Helaas was alles gegoten in het

ouderwetse patroon van een serie le-

zingen, zodat discussie, laat staan, po-

larisatie achterwege bleef. Er bleek

een vrij grote overeenstemming te

bestaan tussen de sprekers, die kort
samengevat kan worden weergege-

ven met de uitspraak dat er alle aan-

leiding is om marketingtechnieken

toe te passen op het aan de man

brngen van de diensten van de over

heid en die van openbare nutsbedrij-

ven.

Een afwijkend produkt

Het produkt wijkt af van com-

merciële produkten (maar welk pro-

dukt is niet uniek!) en het instru-

mentarium moet daarmee rekening

houden. Zo zal het westelijke haven-

gebied van Amsterdam nooit volle-

dig bezet worden als de desbetreffen-

de autoriteiten blijven uitgaan van

het oorspronkelijk geplande selectie-

ve beleid. Men veronderstelt dat de

gegadigden zich in drommen aan-

melden en zich in rijen van drie

laten opstellen. Jacobse pleitte te-

recht voor een marketingplan voor

de verkoop van dit gebied. Hieraan

zou een particulier bedrijf – ook

een mammoetconcern – allang ten

gronde zijn gegaan.

Een ander kenmerk dat het over-

heidsprodukt heeft is dat het bij

de introductie minder mislukkingen

kent. Zoals bekend, heerst er een

grote kindersterfte onder nieuwe pro-

dukten en nieuwe merken. Ondanks

zorgvuldig marktonderzoek en een

weloverwogen introductie zijn er

steeds veel meer produkten die het

groeistadium niet halen dan die dat

wel doen. Voor een overheidspro-

dukt is dat minder het geval, zij

komen vaak laat aan de markt, maar

hebben dan ook in meer gevallen

succes (Biezen).

Voorts is een overheidsprodukt al-

tijd een politiek produkt (Van Son).

Je kunt het niet verkopen los van

de man of de partij erachter. Zo

had de AOW een belangrijk Drees-

effect; maar merkwaardigerwijs ont-

brak aan de Algemene Bijstandswet

een Klompé-effect.

Een belangrijk aspect waarin over-

heidsdiensten zich onderscheiden van

commerciële produkten is• dat zij

vaak onafhankelijk zijn van het

marktmechanisme (De Haan).

Voor ondeelbare goederen zoals

‘s lands veiligheid, of de openbare

orde, geldt geen prijs en als burger

moet je ervan meeconsumeren. Dit

geldt niet voor alle overheidsdien-

sten: wegenbouw (Zeelandbrug), On-

derwijs (met name avondonderwijs)

en de woningbouw. De overheid kan
deze en dergelijke zaken financieren

uit belasting – dat is het gemakke-

lijkste, maar tegen het marktprincipe

schrijver, werd verleend door het

Ministerie van CRM, is de mogelijk-

heid om beide onderzoeken nauw-

keurig op elkaar af te stemmen, vol-

op aanwezig geweest.

Om de literatuur uit het slop te

halen is voorlichting alleen niet vol-

doende. De rapporteur acht steun

van buiten de markt (lees: overheid)

noodzakelijk. In de gesprekken die

zijn gevoerd met de ,,direct betrok-
kenen” zijn twee vormen van over-

heidssteun naar voren gekomen. Deze

worden aangeduid als
inkomensga-

rantie
en
werk garantie.
De inkomens-

garantie houdt in dat de schrijver in

beginsel gedurende zijn gehele loop-

baan een inkomen van f. 25.000 per

jaar wordt gegarandeerd. Terecht

voert de rapporteur als bezwaar te-

gen dit voorstel aan dat het de

schrijver heel duidelijk in een uit-

zonderingspositie plaatst, omdat voor-

zieningen worden gecreëerd die uit-

gaan boven de zekerheid die in

andere beroepen wordt geboden. Dit

bezwaar geldt in mindere mate voor
de werkgarantie. Deze regeling gaat

ervan uit dat de schrijver parttime

zou willen werken in een andere
baan, maar dat dit niet goed mo-

gelijk is vanwege het gebrek aan

banen die aan schrijvers zijn aange-

past. Daarom wordt voorgesteld dat

de overheid arbeidsplaatsen voor

schrijvers schept en tevens aanvullen-

de voorzieningen treft voor arbeids-

ongeschiktheid en pensioen. Het on-

derwijs en het vormingswerk vormen

volgens dit plan een geschikt arbeids-

terrein voor schrijvers.

Dit plan lijkt me zeker de moeite

waard om serieus te worden bestu-

deerd. Jammer is
dat
het rapport een

aantal belangrijke aspecten onbespro-

ken laat. Zo blijft de lezer in het

onzekere over de precieze inhoud

van het begrip ,,werkgarantie”. Ook

de kosten die zijn gemoeid met de

uitvoering van het project worden

niet vermeld. Dit laatste geldt overi-

gens voor alle plannen die in het

rapport worden besproken. Gezien

het verkennend karakter van het

onderzoek mocht men echter ook

niet verwachten dat alle facetten van

dit vraagstuk zouden worden belicht

en dat de details al zouden zijn uit-

gewerkt.

J. D. Hilferink

ESB 31-5-1972

535

– of uit de opbrengst, door heffin-

gen op te leggen en dergelijke. Dit

profijtbeginsel in de overheidssfeer

heeft dan ook vele trekken van de

marketingfilosofie.

De kleinere marge die de dealers

(beleggers) in de woningbouw vol-

gens de nota-Udink zullen krijgen,

vereist een voorlichtingscampagne op

deze distributiekanalen. Helaas is er

geen proefmarkt gepland. Gelukkig

was er wel marktonderzoek, al geën-

tameerd door minister Schut.

De elasticiteit van de prijs van

overheidsartikelen is vaak gering

(Biezen). Zo vond de PTT uit onder-

zoek dat heel weinig mensen het

vrijetijdstarief van de telefoon ken-

den. Met de distributiekanalen tot in

de huizen (elk toestel is eigenlijk een
verkooppunt van gesprekken) lag het

daarom voor de hand het in deze

omstandigheden goedkope middel van

de reclame te gebruiken om de ver

koop van de overcapaciteit te stimu-

leren: ,,Wat kost ook al weer een

dubbeltje per minuut?” Reductie van

dit tarief met een cent zou ook de
opbrengst van de gesprekken, die

toch al gevoerd worden, met 10%

hebben verlaagd! Reclame kost maar

eenmaal wat en werkt blijvend.

De voorlichting over de Bijstand

bleek – uit onderzoek – eenzijdig

te zijn overgekomen: het publiek

denkt dat velen er misbruik van

zullen maken; het aanvullende karak-

ter van deze sociale maatregel was
wel doorgedrongen, maar het recht

op bijstand veel minder (Lammers).

Merkwaardig is dat het daarnaast
ook aan het produkt schort: het is

onduidelijk, door de grote verschil-

len in de praktische toepassing (moei-

lijkheden met het verrekenen van

eigen bezit, horen juwelen daarbij?

enz.). Ook het distributiekanaal heeft

een negatieve image, hoezeer ook de

naam van Armenzorg is onderdrukt.

De producent van overheidsdien-

sten onderscheidt zich van zijn corn-

merciële equivalent doordat hij niet

streeft naar winst, maar naar politie-

ke macht; voorts behoeft hij de con-

tinuïteit niet in de gaten te houden,

die is namelijk verzekerd; tevens im-

proviseert de overheid nooit (Van

Son).

wezenlijke van het overheidsprodukt?

Elk marketingprogramma dient te

beginnen met een zo goed mogelijke

omschrijving van wat er verkocht

moet worden. Een tandenborstelfa-

brikant verkoopt geen tandenborstels,

maar wel een middel om je mond

fris te houden en om tandbederf

tegen te gaan. Een verzekering is

geen polis maar een middel tot af-

wenteling van risico’s. In een disco-

zaak worden geen grammofoonpla-

ten verkocht maar muziek (of wat

daarvoor doorgaat). Een kruidenier

verkoopt geen suiker en krenten,

maar distributiediensten. Wat nu ver-

koopt de overheid? Daarvoor moet

je je afvragen: Wat zijn de behoeften

van de consument waarin de over-

heid wil voorzien. Dat is echt verko-

pen.

Mijn tweede punt is: hoe verhoudt

zich het marktonderzoek tot de in-

formatie die de beleidsman krijgt via

de politieke kanalen. Wat doet hij

als het democratische college waar-

tegenover hij verantwoording moet

afleggen anders over een zaak denkt

dan zijn klanten, die hij heeft bena-

derd via een representatieve steek-

proef uit die klanten? De volksver

tegenwoordiging is echt niet repre-

sentatief in de zin van het markton-

derzoek!

En in de derde plaats: hoe wordt

de administratie overtuigd van de

noodzaak om marketingtechnieken

toe te passen. Met name de hogere
ambtenaar en bestuurder, die al bij

het woord marketing aan vossenstre-

ken denkt, die vindt dat een goede

maatregel zichzelf verkoopt, die uit-

gaat van de veronderstelling dat ,,een

ieder wordt geacht de wet te ken-

Boek

ieuws

nen”, die vindt dat goede wijn geen

krans behoeft.

Marketing slaat bruggen

Het is niet zo, dat als iets eenmaal

in de krant heeft gestaan, bijvoor

beeld dat de telefoon in de avond-

uren goedkoper is, de mensen het
ook weten. Zij behoren dat wel te

weten en ze hebben het ook wel ge-

weten, maar ze weten het nu niet

meer.

Het is een eis van behoorlijk be-

stuur om deze en dergelijke zaken,

die de mensen behoren te weten,

hen herhaaldelijk onder ogen te

brengen. De publiciteit voor de be-.

leidsuitvoering dient niet te blijven

staan bij een folder aan een loket.

Herhaling is zo’n ervaringswet uit de

marketing die de overheid nog maar

al te vaak vergeet, en waar de voor-

zitter van de dag – M. J. J. Ver-

aart, directeur van NV Markon,

Marketing-consulenten te Amsterdam

– dan ook in zijn slotwoord terecht

over sprak. Het zou goed zijn als

hetzelfde onderwerp bijv. aan de or-

de werd gesteld door het Instituut

voor Bestuurswetenschappen.

Het is van belang dat er antwoord

op deze vragen komt, want het is

inderdaad waar wat verschillende

sprekers stelden: eenvoudige mar-

ketinginstrumenten kunnen bruggen

slaan over de kloof die bestaat tus-

sen overheid en regeerden (en die

steeds wijder wordt). Het Nima gaf

een stimulans om erover te gaan

denken.

L. A. van der Linden

W. Albeda en
A.
van Doorn (ed.): Economix.
Economische opstellen aange-

boden aan Prof. Dr. T. P. van der Kooy, J. H. Kok NV, Kampen, 1970,

203 blz., f. 15.

Wat niet aan de orde kwam

Deze gehele dag overziende moet

ik stellen dat enige belangrijke zaken

niet of zeer zijdelings aan de orde

zijn gekomen.

Allereerst: wat is nu eigenlijk het
Ter gelegenheid van het afscheid

van Prof. Van der Kooy als gewoon
hoogleraar aan de Vrije Universiteit

hebben een aantal van zijn promo-

vendi en medewerkers in de vorm

van een wetenschappelijke bijdrage

aan deze bundel ,,hun grote waar-

dering (willen) uitspreken voor het

vele dat zij aan hem te danken heb-

ben”. Ook in dit geval leidt deze

opzet tot een variëteit van onder-

werpen. Naast de al een zekere be-

kendheid genietende artikelen van

Van der Kooy zelf (zijn diesrede

over maatschappijkritiek) en Albeda
(alternatieve economische orde) zijn

536

er bijdragen van de hoogleraren Van

Doorn (De revolutie in de revolu-

tionaire economie), B. de Gaay

Fortman (Grondslagen van een re-

volutionair ontwikkelingsbeleid) en

Van der Wilde (Revolutie in de de-

tailhandel) en voorts van A. Kou-

wenhoven (Gunnar Myrdal over

feiten en waarderingen), B. Prakken

(Een alternatieve benadering van het

gedrag der economische subjecten)

en J. H. P. de Vries (vrijhandel en

economische ontwikkeling).

Hieruit blijkt dat er nogal wat

,,revolutie” en ,,alternatief” in de

bundel zitten. Bij nader inzien wekt

dit geen verbazing. Het mag bekend

worden verondersteld dat Van der
Kooy zeer uitdrukkelijk een voor-

stander is van de zgn. normatieve

beoefening van de economie en dit

impliceert in de laatste tijd een band

met allerlei ,,kritische” stromingen,

voor wier vaak wat exuberante taal-

gebruik zijn leerlingen dan ook niet

immuun blijken te zijn. Ze zijn ech-

ter wel immuun, zo menen ze al-

thans zelf, voor de verlokkingen van

de
normen
van de andere stromin-

gen, want die komen voort uit de

,,autonome mens”, zoals het in de

inleiding heet, en leiden tot ,,maat-

schappijmystiek” terwijl de eigen

normen door God zijn gesteld. Hoe

men dit als buitenstaander uit elkaar

moet houden, wordt niet uit de

doeken gedaan.

Ik wil proberen in vogelvlucht

enige informatie over de afzonder-

lijke bijdragen te geven. De rede

van Van der Kooy is een essayisti-

sche verhandeling over allerlei kriti-

sche opvattingen van economisten

(in de titel van de desbetreffende

paragraaf ,,communisten” geheten
– het gaat om Boulding, Galbraith,

Mishan en Tinbergen -) en niet-

economisten. Uit de analyse van de

ideeën van de eersten trekt de

auteur de volgende conclusies: 1. er

zal een nieuw soort corporatieve

orde ontstaan; 2. ondernemingen

verliezen hun particuliere karakter;

er is een krachtige houding tegen

de positivistische traditie groeiende;

de economische wetenschap blijft

een functie vervullen. Het verslag

mondt uit in de, wat mij betreft

pessimistische, constatering dat men

in God moet geloven om het geloof

in de toekomst van het menselijke

ras niet te verliezen (blz. 43). De

kritische lezing van de bijdrage

wordt ernstig bemoeilijkt doordat

gedetailleerde literatuurverwijzingen

ontbreken.

Albeda onderzoekt de richting

waarin de consumptiemaatschappij

zal evolueren. Daarbij komen the-

ma’s als democratisering, automati-
sering en ,,verdwijnende schaarste”

aan de orde. De uitwerking is sum-

mier; zie ik het goed, dan is het

resultaat samen te vatten als ,,meer

van hetzelfde”: nog gemengder, nog

meer samenwerking, geen zelfbeheer.

Een prettig leesbare, informatieve

bijdrage.

Ook de bijdrage van Van Doorn

over de Marxistische economie laat

zich vlot lezen, maar biedt geen

nieuwe gezichtspunten. Omtrent het

revolutionaire dan wel evolutiortaire

karakter van deze theorie sluit hij

zich bij Schumpeter aan. Bij de be-

spreking van de praktische toepas-

sing (Sovjetunie) stuit men op de

aloude argumenten die zijn terug te

voeren op de consumentensoeverei-

niteit, het marktmechanisme, reeds

sinds lang geconstateerde verschillen

in doelstellingen, alsmede op het

ontbreken van ,,Verelendung” in de

westerse markteconomieën (of dit

laatste verschijnsel zich wellicht wel

voordoet in de ,,kapitalistische” ont-

wikkelingslanden – Zuid-Amerika

komt niet ter sprake). De auteur

blijft bij dit alles bovendien nogal

aan de oppervlakte en de toon is

wat neerbuigend •(,,heilsleer van de

marxistische theologie”; ,,niet zo’n
bijster geniaal idee”). Te betreuren

is dat een verschijnsel als het markt-

socialisme geheel buiten beschou-

wing blijft en moderne economisten

van achter het ,,gordijn” (bijv.

Brôdy) niet ter sprake komen. Ge-

zien de reeds turbulente geschiede-

nis van de Marxistische theorie is

het wat willekeurig de wel erg sum-

mier weergegeven opvattingen van

Baran en Sweezy, die onder Marxis-
ten overigens alles behalve geaccep-

teerd zijn
1),
als een revolutie in

deze theorie te karakteriseren.

De Gaay Fortman gaat na welke

praktische ontwikkelingspolitiek de

arme landen zelf dienen te voeren

en richt zich in het bijzonder op

Tanzania en Zambia. Het daar ge-

voerde beleid wordt uiteengezet, toe-

gelicht en aanbevolen. Naast enkele

indringende opmerkingen (ontwikke-

lingshulp is in het algemeen wel

gunstig voor het economisch pro-

ces, maar niet voor de economische

orde – blz. 91 -) zijn er nogal

wat slagen in de richting van de

economie. De auteur neemt het haar

kwalijk dat ze een economische

theorie van de economische ontwik-

keling presenteert, omdat het ont-

wikkelingsvraagstuk nog andere kan-

ten heeft. Alleen van een norma-

tieve aanpak van de zijde der eco-

nomie is daarom heil te verwachten.

Ieder oordele voor zich.

De ontwikkeling van een alterna-

tieve gedragstheorie is de opgave die

Prakken zich stelt. Met behulp van

de inzichten van de ,,behavioral

theory” wordt geprobeerd de nieu-

we gedragstheorie vorm te geven.

Het resultaat is weinig bemoedi-

gend. Niet alleen komt er geen nieu-

we theorie, maar ook voor zover er

de grondslagen voor worden gelegd
stoelen deze op het inzicht dat pre-

ferenties niet uniform zijn en voor

verschillende individuen (groepen)
uiteenlopen en bovendien per indi-

vidu (groep) in de tijd veranderen.

Het is daarom niet zonder meer

duidelijk dat op grond van dit toch

niet onbekende gegeven noodzake-

lijkerwijs een nieuwe theorie zal

ontstaan. Het stuk is wat stellig van

toon en de stijl is zwaarwichtig.

Vrijhandel is een politiek die

schade toebrengt aan de ontwikke-
ling van arme landen. De Vries, die

zich ten doel stelt dit aan te tonen,

heeft hiermee weinig moeite. Hij

verlengt het ,,infant industry” argu-

ment tot ,,infant country” argument.

Wenselijk is wat hij noemt ,,volko-

men handel”, d.w.z. vrijhandel tus-

sen economisch gelijkwaardige part-

ners en in alle andere gevallen is

gerichte protectie geboden. De bij-

drage wordt ontsierd door een

schijngevecht met de theorie van de

comparatieve kostenverschillen, die

volgens de auteur de juistheid van

vrijhandel als economisch-politieke

doelstelling wil bewijzen (blz. 157).

Op blz. 169 heet het echter al ,,im-

pliciete acceptatie van het vrijhan-

delsbeginsel” en op blz. 172 volgt

de erkenning dat het een positieve

theorie is.

Van der Wilde doet het zonder

probleemstelling. Zijn bijdrage heeft

de strekking ons aan te bevelen de

nieuwe dingen in de detailhandel

maar te accepteren, als ondernemer

flink te zijn en je aan te passen of

anders te vertrekken. Tot de meer

saillante uitspraken behoort ,,angst

voor de reclame, angst voor gerichte

verkoopmethoden is angst van niet

volwassen mensen” (blz. 185).

Iets langer wil ik tenslotte stil-

staan bij Kouwenhovens bijdrage,

die handelt over de aprioristische

(voorwetenschappelijke) waardering

van de in de economie te bestude-

ren verschijnselen. Het standpunt

1)
F. Hermanin e.a. (red.),
Het mono-
poliekapitaal,
Amsterdam, 1971.

ESB 3 1-5-1972

537

van Gunnar Myrdal hieromtrent

wordt vergeleken met dat van Max

Weber. Merkwaardigerwijs, die in-

druk wekt althans Kouwenhoven,

blijkt op dit punt overeenstemming

te bestaan. Aprioristische waarde-

ring komt voor en is niet, resp. niet

gemakkelijk te vermijden. Hiermee

zou de zaak zijn afgedaan ware het

niet dat bij de auteur kennelijk de

wens leeft de discussie over de

waardevrijheid gaande te houden.

Hij ,,ontdekt” een nieuw twistpunt,

namelijk ,,de vraag of waarderingen

wetenschappelijk dan wel v66r-

wetenschappelijk van aard zijn”

(blz. 116), maar ongelukkigerwijs

bleek ook dit geen echt verschil van

mening op te leveren: ,,uit gepositi-

veerde feiten kunnen geen waarde-

ringen worden afgeleid” (blz. 122;
overigens ook reeds in noot 2, blz.

106, en noten 6 en 7, blz. 108!).

Tenslotte moet ook Kouwenho-

vens aanvankelijke kampioen Myrdal

vallen, want deze dringt bij de

theorievorming aan op verificatie.

De auteur heeft er een scherp oog

voor dat dit slecht past in norma-

tieve wetenschapsbeoefening en con-

stateert dat Myrdal in een cirkel-

redenering verstrikt is geraakt. De

oplossing hiervoor is slechts te vin-
den in ,,vooronderstellingen die het

bestaande transcenderen” (blz, 124),

hetgeen Myrdal kennelijk verzuimt,

een tekortkoming waarin velen on-

zer onvermijdelijk zullen vervallen.

De implicatie schijnt derhalve te zijn

dat zij die met meer wereidse ach-

tergronden de normatieve vakbeoe-

fening voorstaan, zich naar de

mening van Kouwenhoven beter tot

de waardevrije opvatting kunnen be-

keren.

Ook deze bijdrage roept sterk de

neiging op tot het plaatsen van kant-

tekeningen bij details. De politieke

,,onthouding” die Weber preekte

wordt, anders dan Kouwenhoven

suggereert, door de ,,positivisten”

niet in dezelfde strikte zin aange-

hangen. Dat Keynes wellicht ge-

inspireerd is door de tijdsomstandig-

heden behoeft in het geheel geen

argument te zijn voor een verteken-

de waarneming van de feiten. De

waarlijk niet onbetekenende bewe-

ring dat zonder waarderingsproces
theorievorming onmogelijk is (blz.

122) is gratuit. De auteur doet geen

moeite hiervoor een enkel argument

aan te voeren.
J. P. J. Fit

Economisch Instituut voor het Mid-

den- en Kleinbedrijf: Marketing, dis-

tributie, ambacht, horeca en consu-

ment in de literatuur.
Suppiement

1970 en 1971 op de bibliografie,

distributie, ambacht en consument in

de literatuur uitgave 1969, Den

Haag, 1971, 141 blz., f.
15.

De in deze uitgave vermelde pu-

blikaties zijn opgenomen in de bij

het EIM ondergebrachte en verzorg-

de Centrale Middenstandscatalogus

voor Boeken. In deze publikatie is

in tegenstelling tot de vorige ook

plaats ingeruimd voor de horecasec-

tor.

PROVINCIE ZUID-HOLLAND

Bij de provincie Zuid-Holland kan een

BEDRIJFSECONOOM

worden geplaatst, die voorlopig zal worden toegevoegd aan de chef van de
afdeling Provinciale Eigendommen van de Provinciale Waterstaat.

Functie-inhoud:
Betrokkene zal worden belast met de liquiditeitsplanning, de behandeling van
financiële problemen in verband met zandwinning, het adviseren over veer-
tarieven en over bedrijfsschaden in verband met grondverwerving en voorts met
het geven van adviezen inzake financieel-economische aangelegenheden ten
behoeve van overige waterstaatsafdelingen, inbegrepen het verzamelen en
groeperen van statistische gegevens.
Hij zal zich moeten inwerken in het gehanteerde financieel-administratieve
systeem en bijdragen aan de ontwikkeling van een beleids-informatie-systeem.
De definitieve plaats van de aan te trekken functionaris zal te zijner tijd nader
worden bezien.

Vereisten:
De aan te stellen functionaris zal moeten beschikken over een brede algemene
ontwikkeling, vak-technische en stilistische bekwaamheden.
Zij, die het doctoraal-examen in de economie met goed gevolg hebben afgelegd,
genieten de voorkeur.

Salaris:
Het te bieden salaris is afhankelijk van opleiding, leeftijd en ervaring en bedraagt
maximaal
f
3135,— per maand.
Vakantietoelage 64% van het salaris.
AOW/AWW-premie voor rekening van de provincie.

Een psychologisch onderzoek kan tot de selectieprocedure behoren.

Sollicitaties kunnen binnen twee weken na het verschijnen van dit blad,
onder opgave van de naam van dit
blad,
worden gericht aan de directeur-hoofdingenieur van de Provinciale Waterstaat in Zuid-Holland, Konings-
kade 2 te ‘s-Gravenhage.

Zowel op de enveloppe als op de sollicitatiebrief
dienen in de linkerbovenhoek dé
letters CAPD
te worden
vermeld.

538

centraal Instituut
midden- en kleinbedrijf

Hubert Buntinx: Geëngageerd leider-

schap.
Nederlands Instituut voor Ef-

ficiency, Den Haag, Standaard We-
tenschappelijke Uitgeverij, Antwer-

pen, Universitaire Pers, Rotterdam,

1971, 127 blz., f. 15,50.

Deze uitgave kwam tot stand met

medewerking van: J. Colruyt, R.

Cools, R. Kaye, L. van Assche, W.

van Hoorick en L. Vansina. In de

vorige bundel: Geëngageerd Bedrijfs-

beleid,
stond het beleid centraal, in

dit boek staat de persoon, die dit

nieuwe beleid dient te voeren, cen-

traal.

Volgens de achterfiap van het boek

is het leiderschap in onze economie

de bewaker van de welvaart. Deze

welvaart ‘bracht ongetwijfeld negatie-

ve verschijnselen met zich mee, zoals

luchtverontreiniging en waterveront-

reiniging, die het leven als zodanig

aantasten. De welvaart bracht echter

ook schaalvergroting en optimalisatie

van het menselijk kunnen teweeg.

Een kritischer ingrijpen van de men-

selijke geest in gebeurtenissen en fei-

ten veroorzaakte een grotere zeifrea-

lisatie, via protest en het eisen van

verantwoording. Omdat de welvaart

dit alles met zich meebracht, moet

zij streng worden bewaakt om haar

voor mogelijke gevaren te behoeden.

Dit is de opdracht van ‘het leider-

schap in de economie. Dit leider-

schap werd tot op heden te zeer uit-

sluitend rationeel benaderd. De auteur

van dit boek tracht een totaalbeeld

te schetsen.

Prof. Dr. D. Briill: Fiscale voorraad-

waardering.
NV Uitgeverij FED, De-

venter, 1972, 40 blz., f.
5,80.

In deze ‘brochure tracht de auteur

algemene richtlijnen te destilleren uit

de rechtspraak over de fiscale voor-

raadwaardering, waaraan binnen het

jaarwinstbegrip geen afzonderlijke

wetsbepaling is gewijd.

Stichting Maatschappij en Onderne-

ming: Arbeiderszelfbestuur in Joego-

slavië: theorie en praktijk.
‘s-Graven-

hage, 1972,
58
blz., f. 9.

Deze publikatie is gebaseerd op

een uitvoerige literatuurstudie en een

studiereis door Joegoslavië van Mr.

Dr. J. F. A. Derks, oud-lid van de

Raad van Bestuur van de Algemene

Bank Nederland en Drs. J. D. M.

Kruisinga, wetenschappelijk mede-

werker van de Stichting Maatschappij

en Onderneming. De studie is be-

perkt gebleven tot het stelsel van

zelfbestuur in de ondernemingen; de

economie en het politieke systeem

van het land konden slechts zeer

summier ter sprake komen. Aan de

orde komen o.a. het ontstaan en de

ontwikkeling van het zeifbestuurstel-

sel, de theorie en de praktijk ervan

en de machtsverdeling in de onder

nemi ng.

Voor de lezer, die zich breder wil

oriënteren, is in deze publikatie een

uitvoerige literatuuropgave opgeno-

men.

Het Instituut geeft bedrijfseconomische, bedrijfs-
technische en planologische adviezen,
organiseert cursussen voor ondernemers en
bemiddelt bij bedrijfsfinanciering.

Op de afdeling Planologie kan op korte termijn
worden geplaatst een

SENIOR – ADVISEUR

Vereist zijn een voltooide academische opleiding in
één der sociale wetenschappen en tenminste enige
jaren ervaring op het gebied van de toegepaste
planologie.

Leeftijd tot maximaal 35 jaar.
Het salaris en de overige arbeidsvoorwaarden zijn goed.

Voor nadere informatie kan telefonisch contact
worden opgenomen met het hoofd van de afdeling,
drs. P. L. Klooster (telefoon 020-1 00871).

Sollicitaties gelieve u te richten aan de
Directie van het C.I.M.K.

Osdorpplein 4

Amsterdam-Osdorp.

ESB 3 1-5-1972

539

CREDIE TEN
ten behoeve van

ACADEMICI

voor o.a.


Het kopen van een huis
(eventueel tot

meer dan 100% van de koopsom)


Praktij kovername en associatie


Vrije vestiging

Instituut voor

Verzekerings- en financie-

I.V.A.

ringszaken voor

Academici

McKINSEY & COMPANY, Inc.

Immediate opening for

FINANCIAL /

ECONOMIC RESEARCHER

in Amsterdam Office of international management

consulting firm, to perform comprehensive

economic, financial, and marketing analyses and

undertake longer term special projects.

.

Der. Mr. R. G. DEN HOLLANDER

t’IfJIIUIIi

POSTBUS 23 BAR END RECHT

TELEFOON 018062500*

NUTTIG EFFECT

Zeér gewenst bij het beheer van
Uw effectenportefeuille.

Het Financieel Economisch Weekblad

beleggers

belangen

is U daarbij graag tot steun.

Een jaarabonnement kost
f
60,—.
U krijgt dan wekelijks objectieve
commentaren, koerslijsten per com-
puter en actuele berichten. Boven-
dien kunt U
gratis
persoonlijk
advies krijgen.
Vul onderstaande bon in voor gratis
proefnummers en stuur deze naar:

N.V. Koninklijke Drukkerijen
R 0E LA NT S – S CH IE D A M
Antwoordnummer 28, Schiedam.
(U hoeft geen postzegel te plakken) U mag natuurlijk ook bellen
(010) 26 02 60, toestel 905.

E

voor
2gras
proefnummers

1

Naam

……………………….

Adres……………………….
1

Plaats

………………………..

Requirements include

• University degree or comparable education,

preferably in economics

• Minimum of 3 years’ professional experience in

economic, finance, or marketing fields, with

broad knowledge outside area of specialization

• Outstanding personal initiative, with proven

record of quality performance

• Excellent knowledge of economic, financial, and

statistical information sources and the means of

drawing upon them quickly and effectively

• Fluency in English and Dutch, with knowledge

of a Scandinavian language helpful.

1f qualified and interested in a position that offers

challenge, opportunity, and attractive primary and

secondary conditions of employment, submit com-

plete resume, in confidence, stating full details on

education and experience, to

Miss P. J. Galbraith

Manager of Information Services

McKinsey & Company, Inc.

Amstel 344

Amsterdam

540

Auteur