ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
mi7
0
UITGAVE VAN DE
STICHTING HET NEDERLANDS
ECONOMISCH INSTITUUT
10 MEI 1972
57e JAARGANG
No. 2848
‘t
7]9E00″
Een tweede luchthaven
in Nederland
Het is geen eenvoudige zaak een serie artikelen over
een tweede luchthaven in Nederland in te leiden. De
aan deze zaak verbonden aspecten zijn zo breed ge-
spreid dat iedere beschouwing eigenlijk bij voorbaat al
tekort schiet. Niettemin zal er toch vroeg of laat een
beslissing moeten worden genomen waarin al deze
aspecten volledig tot hun recht komen.
De eerste vraag is of er überhaupt behoefte aan een
tweede vliegveld bestaat. We zullen er in het volgende
van uitgaan dat deze vraag positief wordt beantwoord.
De tweede vraag is dan wanneer een tweede lucht-
haven nodig zal zijn en welke capaciteit deze zal die-
nen te bezitten. Een antwoord op deze vraag zal eerst
gegeven kunnen worden indien vaststaat welke moge-
lijkheden, technisch en wat het milieu betreft, Schiphol
heeft te bieden.
De derde en meest actuele vraag is, gegeven de
wenselijkheid resp. de noodzaak Schiphol niet bo’en
een bepaald niveau te doen uitgroeien, op welke wijze
aan de extra behoefte zal kunnen worden tegemoet
gekomen. Hierbij dienen zich twee mogelijkheden aan,
namelijk ontwikkeling van de regionale vliegvelden in
Nederland (en daarbuiten) of een concentratie in een
enkele, tweede luchthaven. In het eerste geval kunnen
ook buitenlandse luchthavens als aanvoerluchthaven
dienst doen (bijv. Foulness) ten behoeve van het inter-
continentale verkeer.
In het tweede geval rijst de vraag waar de tweede
luchthaven dient te worden gesitueerd. Dit dient een
beslissing tenminste op nationaal niveau te zijn waarbij
lokale inspraak zich dient te beperken tot het hoe van
de uitvoering en zich niet mag jitbreiden tot het aan-
vechten van de beslissing zelve. Inspraak die op lokaal
niveau tracht een op nationaal niveau te nemen beslis-
sing te verhinderen, in casu het. vliegveld naar elders in
het land verplaatst te krijgen, is per definitie ondemo-
cratisch, aangezien dan een minderheid een beslissing
forceert die nationaal gezien inferieur is.
De Markerwaard of een plaats elders zal nog wel
even een strijdpunt blijven. De Markerwaard heeft
voordelen wat de geluidshinder betreft, als men dit
voor de recreanten althans niet te zwaar telt. Zij heeft
nadelen wat het verkeer betreft dat met eigen of Open-
bare vervoersvoorzieningen dwars door de Randstad zal
moeten worden bediend en veel omvangrijker zal zijn
dan bij een situering in meer zuidelijke richting het
geval zou zijn. Onze Belgische naburen zullen zich
voorts als gevolg van een situering in de Markerwaard
genoodzaakt zien eigen voorzieningen te treffen en de
regionale vliegvelden in Nederland zullen aan een toe-
nemende druk naar boven worden blootgesteld.
Hoe de beslissing uit zal vallen is nog niet te voor
–
zien. We mogen hopen dat zij blijk zal geven van
wijsheid en evenwichtige beoordeling van alle factoren
die een rol spelen. Velen, daaronder ook het Neder
–
lands Economisch Instituut, hebben uitgebreide beto-
gen en studies aan het vraagstuk gewijd. De reeks te
verschijnen artikelen zal naar wij vertrouwen waarde-
volle aanvullende beschouwingen opleveren. Moge het
dan bijeengebrachte materiaal bijdragen tot een a-poli-
tiek en uitgebalanceerd advies van de betrokken instan-
ties aan de regering. En moge de regering daarbij dan
vooral bedenken dat geen enkel stuk nationale infra-
structuur internationaler kan zijn dan een internatio-
naal vliegveld. Haar beslissing heeft vele effecten bui-
ten onze grenzen. Indien en voor zover we internatio-
naal denken dient dit in de beslissing tot uitdrukking
te komen.
L. H. Klaassen
449
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb
Prof Dr. L. H. Klaassen:
Een tweede luchthaven in Nederland
…………………………449
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Drs. R. F. M. Lubbers:
Selectief investeren
………………………………………451
Redactie
Drs. E. van Thjn:
Met sneltreinvaart naar een tweede nationale luchthaven …………..452
Commissie van redactie. H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lamhers,
Drs. V. Halberstadt:
P. J. Moniagne, J. H. P. Pae/inck,
Gedachten bij Zijlstra’s Verslag over 1971
……………………..455
A. de
Wit.
Redacteur-secretaris. L. Hoffman.
J. Varkevisser:
Het gewaarborgde inkomen ………………………………..
456
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Au
courant
Rotterdam-301 6: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Antillen nog geen welvaartsstaat,
door A. F. van Zweeden
………….
459
Tel. (010) 14 55 11, ioeste13701.
Bij adreswij:iging s. v.p. steeds adres handje
Ingezonden
meesturen.
Regionale inkomensverschillen en werkloosheid
in de bouw,
door
Prof Mr. Dr. W. H. Somermeyer
(met naschrift van
Drs. S. Grit en
Kopij voor
de redactie:
in twee voud,
Prof Dr. J. G. Lambooy)
…………………………………..
463
gelt’pt, dubbele rege/afsiand. brede marge.
Fisconomie
Substantiële en nominale aspecten der inkomstenbelasting,
door F.
C.
Abonnementsprijs:f57,20per jaar.
Wijle
…………………………………………………..
464
studenten! 36.40.francoperpost voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
Maatschappijspiegel
rjksdelen
(zeepost).
Evolutie, involutie en maatschappelijke effectiviteit,
door Drs. A. Peper
.
467
Prijs van dit nunnner:f 1,50.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
Boekbespreking
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
J. N. F. Bakker: Het economisch beleid op middellange termijn in Europa,
door Drs. Th. A. J. Meijs
………………………………….
469
GiancarloGandolfo: Mathematical methods and models in economic
Betaling:
giro 8408,’ Bank Mees & Hype
dynamics,
door Prof Dr. J. H. P. Paelinck
…………………….
470
NV, Rotterdam: Banquede’Comnmerce,
Koninklijk plein 6, Brussel.
Ontvangen publikaties
……………………………………..470
postcheque-rekening 260.34.
Advertenties:
N. V. Koninklijke Drukkerijen
.Roelants
–
Schiedam,
Lange Haven 141, Schiedam,
tel. (010)260260, toestel 908.
Stichting
riderzxeI
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rot:erdam-3016; tel. (010)145511.
is nodig. Het NEJ heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast
Onderzoekatdelingen:
het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig mei hei uit-
Ba/anced International Growth
voeren van opdrachten van overheden en bedri/fsleven in
Bedrjfs-Econotnisch Onderzoek
binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-
Economisch-Sociologisch Ondèrzoek
bieden, in een spreiding over 50. landen. Er heeft in die
Eonotish-Te’hnisc’h Onderzoek
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de
Industriële Vestigingspaironen
samen werking in teams van economisien, econometristen,
Macro-Economisch Onderzoek
wiskundigen;
sociologen,
sociaal-geografen,
siedebouw-
Projecisiudies Ontwikkelingslanden
kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede Regionaal Onc/er:oek
,aanpak van de problemen gewaarborgd.
Statistisch- Mat hemat isch Onderzoek
Tratupori- Economisch Onderzoek
450
R. F. M. Lubbers
Selectief
investeren
Anti-cyclisch overheidsbeleid is in
een maatschappij, waarin de over-
heidsuitgaven altijd onder politieke
druk staan, en waarin de prijsinfiatie
ook in de recessies tot de verbeel-
ding blijft spreken, schone theorie.
Dat weten wij. Bepaald boeiend
wordt het echter als in een recessie-
ve fase, waarin de investeringen haar
dieptepunt bereiken, de regering met
een wetsvoorstel ,,selectieve investe-
ringsregeling” komt, dat beoogt de
investeringen in de Randstad terug
te dringen, en daarbij ruiterlijk toe-
geeft, dat dit ook de totale landsin-
vesteringen in neerwaartse richting
zal beïnvloeden. Kennelijk een bij-
zonder initiatief, waarvan de struc-
turele betekenis, naar men moet ho-
pen, niet overschaduwd wordt door
de conjuncturele timing van itidie-
ning.
Als achtergronden voor dit wets-
voorstel worden in de memorie van
toelichting genoemd een nog niet be-
vredigend regionaal spreidingsbeleid
door middel van de thans voorhan-
den zijnde stimulansen enerzijds en
anderzijds de spanningen op het ge-
bied van arbeidsmarkt, milieubeheer
en ruimtelijke ordening in de Rand-
stad zelf; deze spanningen komen tot
uitdrukking in een als hinderlijk er-
varen aantasting van milieu en ruim-
te, een beweerde progressie in de
kosten ten grondslag liggend aan de
uitbouw van een adequate sociale in-
frastructuur, en spanningen op de
arbeidsmarkt, die zich periodiek ont-
laden in inflatoire impulsen. Bij een
indrukwekkend aantal argumenten;
zij suggereren echter vaak teveel en
men kan zich afvragen of een be-
leid concreet toegespitst op de deel-
problemen niet effectiever zou zijn.
Als men de economische activitei-
ten, die door hun aard strikt gebon-
den zijn aan de, Randstad elimineert,
lijkt er juist wel een steeds betere
spreiding ten gunste van de econo-
mische centra buiten de Randstad te
zijn. Een verdere versterking van die
centra zal meer afhangen van goede
verkeersverbindingen ‘met het Wes-
ten,- dan van voorstellen als nu ge-
daan.
De aantasting van het milieu in
bepaalde delen van de Randstad is
onbetwistbaar. Ter bestrijding ervan
zijn echter mogelijkheden in de wet
voorhanden; die moeten dan natuur-
lijk wel benut worden. Het thans
voorliggende ontwerp van wet dreigt
echter de vervanging van verouderde
installaties, door nieuwe, haast per
definitie, schoner werkende fabrie-
ken af te remmen.
Ook de ruimtelijke ordeningspro-
blematiek is indrukwekkend. Wan-
neer men’ echter het feit, dat de
vroegere bewoners van de oude bin-
nensteden thans in de nieuwe wijken
en voorsteden veel meer grond occu-
peren, ziet als een ruimteprobleem,
in plaats van een sterk verbeterde
ruimtebenutting, dan lijkt dat een ge-.
vaarlijke wijze van theoretiseren. Il-
lusie is het ook, van het terugdrin-
gen van investeringen een verminde-
ring te verwachten van een verkeers-
congestie, die ‘voortvloeit uit het
toenemend autobezit.
Tenslotte is er het interessante
aspect van de arbeidsmarkt, die ont-
spannen zou moeten worden. Wan-
neer men echter die spanning meet
aan het aantal buitenlandse arbeids-
krachten, dan moet’ men wel over-‘
denken, waarom deze ,,gastarbei-
ders” ook buiten de Randstad zo
veelvuldig voorkomen; zodra men de
reden daarvoor weet, is het niet
moeilijk te onderkennen waarom de
Randstad met haar wat hoger liggen-
de percentages van voortgezette
scholing alleen daarom al relatief
meer buitenlandse werknemers ‘kent.
Als men vervolgens extreme loon-
eisen alleen toeschrijft, aan de over-
spannen arbeidsmarkt, dan onder-
schat men de opwaartse loondruk
voortvloeiend uit de fundamentele
ontevredenheid over de inkomensver-
deling. Wanneer men werkelijk met
het terugdringen van de investerin-
gen de looninflatie wil beteugelen,
dan zal met het wegnemen van
spanningen op deélmarkten een aan-
zienlijke werkloosheid voor het ge-
heel van de arbeidsmarkt ontstaan.
Men kan al deze twijfels met be-
trekking tot de in de mernorie ge-
formuleerde motieven natuurlijk niet
wegnemen door de mededeling, dat
de wet voorzichtig gehanteerd. zal
worden.
Het zou overigens evenzeer on-
juist zijn te doen alsof de spannin-
gen op het gebied van het milieu,
de ruimtelijke ordening en de ar-
beidsmarkt onbeduidend zijn. Het
ziet er ‘echter naar uit, dat de pro-
blemen geografisch scherper geloka-
liseerd zijn dan mde te ruime formu-
lering ,,Randstad”. Daarnaast vraagt
de bestrijding toegespitster actie; de
op handen zijnde richtlijn ,,industrie-
vestiging Rijnmond” lijkt een voor-
beeld daarvan. Bij de bestrijding van
de problenien zal het’ overigens ook
moeten gaan om dè verbetering van
de achtergebleven sociale infrastruc-
tuur in bepaalde delen van het Wes-
ten.
Wanneer men’ dan in de memorie
van toelichting de populaire klaagzan-
gen over de welzijnsbedreiging in de
Randstad, ziet eindigen in een ‘voor-
stel de opbrengsten van de investe-
ringsheffing juist buiten de Randstad
te besteden, past enige twijfel aan
de voorgewende bezorgdheid. Dit
alles neemt niet weg, dat ér met het
wetsvoorstel een aantal problemen
in het daglicht worden gesteld, die
op gemeentelijk, regionaal en natio-
naal niveau aandacht en actie vra-
gen.
De gedachte om bij grotere vesti-
gingen van nieuwe industrieën mét
een convenant te werken, ten einde,
zo zulk een industrie in de concrete
situatie gewenst is, tot een optimaal
pakket van door. die industrie en
door de onderscheiden overheden te
nemen maatregelen te komen, ‘lijkt
aantrekkelijk.
Zo zijn er meer punten; het is
alleen niet te hopen, ‘dat de dionysi-
sche vreugde over de mogelijkheid
ook ,de investeringsvrijheid aan te
tasten het inzicht wegneemt, dat men
zich aan de onvrijheid kan versla-
ven, zonder iets aan de oplossing
van de werkelijke ‘problemen bij te
dragen.
ESB ‘103-1972
.
‘
‘
,
451
11
De tweede nationale luchthaven
Met sneltreinvaart naar
een tweede nationale
luchthaven
DRS. E. VAN THIJN*
Zoals Prof. Klaassen reeds in zijn inleidend
artikel, ,,Een tweede luchthaven in Nederland”
schrijft, zal in de komende nummers van ESB
een serie artikelen verschijnen over de tweede
nationale luchthaven. In deze serie zullen diver-
se auteurs de volgende aspecten van deze nog
aan te leggen luchthaven bespreken: 1. nood-
zaak; 2. mogelijke vestigingsplaatsen (Steenbergen,
Goeree-Overflakkee, Markerwaard);
3.
geluidshin-
der. Hoewel deze aspecten de problematiek om-
frent de tweede nationale luchthaven niet volledig
behandelen, zal door middel van deze serie toch
een duidelijk inzicht hierin kunnen worden ver-
kregen. De artikelen die deel uitmaken van deze
serie zullen worden aan2eduid met het boven-
staande vignet.
De planning van de luchthavencapaciteit als onderdeel
van het ruimtelijke beleid
Een van de beslissingen die het diepst ingrijpen in
de ruimtelijke ontwikkeling van Nederland is de plan-
ning van de toekomstige luchthavencapaciteit. Beslissen
over de situering van een nationale luchthaven bete-
kent meer dan het reserveren van een flinke lap grond
voor een paar landingsbanen met bijbehorende stations-
gebouwen. Het betekent de reservering van een om-
vangrijk gebied (6 x
35
km per baanrichting) op
zodanige afstand van de woonbebouwing dat een ef-
fectieve zonering mogelijk is om deze van geluidsover-
last te vrijwaren.
Tegelijkertijd creëert de luchthaven een grote be-
hoefte aan niet al te veraf gelegen woonbebouwing.
Aan een zich volop ontwikkelende luchthaven zit een
,,stad” vast van 100.000 inwoners, die zich uiteraard
ook kunnen verspreiden over meerdere bestaande of
nieuw te creëren woonkernen.
Een luchthaven schept voorts een grote behoefte
aan infrastructuur. Dagelijks moeten tienduizenden pas-
sagiers met hun wegbrengers en afhalers aan en af
worden gevoerd. Daarnaast ontwikkelt zich een inten-
sief woon-werkverkeer, waarbij tienduizenden perso-
neelsleden zullen zijn betrokken. Daarbij komen dan
nog het goederenvervoer en de bezoekers. Een lucht-
haven zal een centraal knooppunt moeten zijn in het
landelijk rail- en wegennet.
Beslissingen over de toekomstige luchthavencapaci-
teit houden dan ook ten nauwste verband met enkele
van de centrale doelstellingen voor het ruimtelijke
beleid in Nederland: het ontlasten van de Randstad,
de spreiding van werkgelegenheid, de integratie van
infrastructuurbeleid en ruimtelijke ontwikkeling, het
terugdringen van de milieubedreiging enz. Het is dui-
delijk dat deze samenhangen onvoldoende zijn onder-
kend bij de beslissingen die zo’n
15 â
20 jaar geleden
zijn genomen over de situering van het huidige
Schiphol. Schiphol ligt in de onmiddellijke nabijheid
van een grote bevolkingsconcentratie, zodat zelfs bij
de best denkbare zonering voor een aantal woonge-
bieden een onaanvaardbare geluidsoverlast is ontstaan
die bij een verdere benutting van de huidige capaciteit
nog verder zal toenemen.
De paradoxale ontwikkeling doet zich voor dat
Schiphol enerzijds een enorme woonbehoefte in de
omgeving creëert, maar anderzijds door de noodzakelij-
ke geluidszonering aan de omliggende gemeenten prak-
tisch elke uitbreidingsmogelijkheid ontneemt, zodat
een onverantwoorde discrepantie tussen werkgelegen-
heid en huisvestingsmogelijkheden is ontstaan.
De infrastructurele voorzieningen in de omgeving
van Schiphol zijn sterk achtergebleven bij de verkeers-
en vervoersstromen die door deze luchthaven worden
opgeroepen. Het is te betreuren, dat bijv. de Schiphol-
lijn niet is aangelegd op het moment dat het nieuwe
Schiphol in gebruik is genomen. Helaas bestaat er nog
altijd geen zekerheid over de vraag of deze blunder
op korte termijn ongedaan zal worden gemaakt.
De fouten die bij de planning van Schiphol zijn
gemaakt, betekenen even zovele lessen voor het toe-
komstige beleid. Elk luchtvaarttechnisch incidentalisme
is daarbij uit den boze. Hoe dwingend ook de progno-
ses van het toekomstige aantal vliegbewegingen mogen
zijn, we zouden opnieuw ernstig tekortschieten wan-
neer de planning uitsluitend daarop zou worden afge-
stemd. Van meet af aan dienen alle andere aspecten
in de beschouwingen te worden betrokken.
De planning zal moeten geschieden op basis van een
maatschappelijk-economische projectberekening, geba-
seerd op een kosten- en batenanalyse die tevens omvat
een afweging van de externe effecten, de tijdsfactor
en de coördinatie met andere projecten. Uiteraard
dient de milieubelasting hierbij een centrale plaats in
te nemen. De planning zal moeten zijn ingepast in
een integrale visie op de ruimtelijke ontwikkeling in
Nederland en mag geen doorkruising betekenen van
de centrale doelstellingen van het ruimtelijke beleid.
* De auteur is lid van de Tweede Kamer der Staten-
Generaal voor de PvdA.
452
De planning moet voorts worden ingepast in een
integrale visie op het toekomstige verkeers- en ver-
voersbeleid. Deze visie mag niet zijn gebaseerd op
een extrapolatie van de huidige ontwikkelingen, maar
dient rekening te houden met alternatieve vervoersmo-
gelijkheden en veranderingen in hun onderlinge rela-
ties op basis van de ontwikkeling van nieuwe vervoer-
technieken. De planning dient zich niet te beperken
tot de ontwikkelingen in Nederland, maar dient ook
rekening te houden met de ontwikkelingen in Europa.
Geen prognoses maar sfreefcijfers
Wanneer we de prognoses over het toekomstige
luchtverkeer moeten geloven, staat de vliegerij in Ne-
derland nog maar in de kinderschoenen. Het NEJ
voorziet de volgende ontwikkelingen ‘):
b. Het uitgaande Nederlandse passagiersvervoer
Het is met name deze categorie die de grootste stij-
ging in het aantal passagiersbewegingen voor haar re-
kening zal nemen. Een stijging die vooral wordt ver
–
oorzaakt door de sterk toenemende populariteit van
de vakantievliegreizen. In 1970 bestond
25%
van het
totale Europese vliegverkeer in Nederland (op zich
bijna 80% van het totale vliegverkeer) uit chartet
–
ver-
keer. Terwijl het aandeel van het Europese verkeer
naar verwachting zal dalen tot ca. 70%, zal het aan-
deel van het charterverkeer daarin toenemen tot
50%.
Een afremmingsbeleid is hier gemakkelijker door te
voeren, omdat het hier om Nederlandse vervoersstro-
men gaat. Toch roept ook hier een radicaal afrem-
mingsbeleid vragen op. De toenemende populariteit
van het IT-vervoer heeft de luchtvaart, tot dusver een
Passagiersbewegingen
1968
1980
1985
1990
1995
2000
(werkgemiddelde; in mln.)
5,1
14,5
25
38
55
76
Goederen (in 1.000 ton)
133
800
1.500
2.500
4.000
6.000
Totaal vliegtuigbewegingen
87.300
175.000
240.000
293.000
370.000
434.000
Dat de toeneming van het aantal vliegtuigbewegin-
gen sterk achterblijft bij de toeneming van het aantal
passagiers- en goederenbewegingen is uiteraard te dan-
ken aan de schaalvergroting die zich in de luchtvaart
aan het voltrekken is (jumbojet, DC-10). Niettemin is
een vervijfvoudiging van het aantal vliegtuigbewegingen
in 30 jaar een ontwikkeling om U tegen te zeggen.
In hoeverre is deze ontwikkeling manipuleerbaar? Bij
de beantwoording van deze vraag wil ik mij beperken
tot de belangrijkste drie categorieën die het toekomst-
beeld zullen bepalen, nl. het binnenkomende buiten-
landse passagiersvervoer, het uitgaande Nederlandse
passagiersvervoer en het goederenvervoer. Minder be-
langrijke categorieën, zoals het lesverkeer, het binnen-
landse luchtverkeer en het particuliere luchtverkeer zijn
gemakkelijker manipuleerbaar (dienen ook zoveel mo-
gelijk te worden ingedamd), maar hebben qua omvang
toch weinig invloed op de toekomstige groei.
a. Het binnenkomende buitenlandse passagiersvervoer
Behalve het zakelijke verkeer, speelt hier vooral het
toeristenverkeer een belangrijke rol. Van het huidige
Noordatlantische verkeer is 40% bijv. charterverkeer,
maar ook via de lijndiensten voltrekt zich een belang-
rijk stuk toeristisch verkeer naar Nederland, i.c. Am-
sterdam. Het is de vraag of het wenselijk zou zijn dit
verkeer drastisch te beperken.
In het kader van een selectief investeringsbeleid voor
de Randstad behoort de autoloze toeristenindustrie tot
de ,,schone” inkomensbronnen. Bij een afremming van
de economische groei in de Randstad uit milieu-over-
wegingen is er een veelheid aan andere economische
activiteiten die eerder in aanmerking zouden komen.
Misschien kan een zekere beperking worden bereikt
door het toeristenverkeer in ieder geval te confronte-
ren met de werkelijke kosten.
Kunstmatigheden in het huidige verkeer (de tarie
venanarchie in de IATA, loktarieven voor bijzondere
categorieën, overdreven publiciteits- en reclamecam-
pagnes) zouden kunnen worden afgeschaft, alhoewel de
JATA bijna zo ongrijpbaar is als menig vliegtuigkaper.
luxe voor enkelingen, binnen het bereik van velen
gebracht. Het lijkt onbillijk om grote groepen Neder
–
landers vakantiemogelijkheden te onthouden, waarvan
anderen zonder bezwaar reeds jaren profiteren.
Bovendien is, met de huidige stand van de railver-
bindingen in Europa, het alternatief: de particuliere
auto. Men hoeft maar te wijzen op de ongevallenpiek
tijdens vakantieperioden om in te zien dat een afrem-
ming op grond van milieubezwaren nieuwe milieube-
zwaren oproept. Toch liggen hier op middellange ter
–
mijn serieuze mogelijkheden om voorwaarden te schep-
pen voor een selectief afremmingsbeleid. Het betreft
hier immers in hoofdzaak Europees verkeer. Het moet
mogelijk zijn, gezien de vorderingen bij de ontwikke-
ling van supersnelle treinen (evt. ook autotreinen?) tot
een nieuw railnet in Europa (inclusief een kanaalver
–
binding met Engeland) te komen dat als volwaardig
alternatief voor het luchtverkeer zou kunnen dienen.
c.
Het goederen vervoer
Zoals uit de cijfers is gebleken, hebben wij hier te
maken met één van de snelst stijgende categorieën.
Voor zover het hier hoogwaardige en bederfelijke goe-
deren betreft is een afremmingsbeleid nauwelijks denk-
baar. Maar de stijging is ook het gevolg van het feit
dat het luchtvervoer relatief goedkoper wordt, m.n.
ook door de schaalvergroting in het luchtverkeer. Dit
relatief goedkoper worden is een gevolg van de wer-
king van het marktmechanisme waarbij externe effec-
ten geen rol spelen.
De vraag is, of de overheid niet op zodanige wijze
zou moeten ingrijpen dat deze externe effecten wel de-
gelijk komen te drukken op het bedrijfsleven, zodat
alternatieve vervoersmogelijkheden (zeescheepvaart, rail-
vervoer) die van deze ontwikkeling de nadelen onder-
vinden en bij de overheid aankloppen om steun, reële
concurrentiemogelijkheden behouden.
1)
Uitbreiding van de nationale luchtizavencapaciteit; wan-
neer en waar,
Rotterdam, juli 1970.
ESB 10-5-1972
453
Stopzetting van de nachtviuchten op Schiphol, om
een voorbeeld te noemen, zou de KLM een verlies
opleveren van f. 20 mln. á f. 40 mln. (afhankelijk van
het aantal uren). De nachtvluchten betreffen vooral
het vrachtvervoer, dat door tot vrachtvliegtuigen om-
gebouwde passagiersvliegtuigen wordt verricht. Dat be-
tekent dus dat deze f. 20 mln. i f. 40 mln, thans op
de nachtrust van omwonenden wordt afgewenteld. Het
behoeft geen betoog dat bij een volledige toerekening
van externe effecten een ander vervoerspatroon denk-
baar wordt.
Alles overziende, zijn er zeker mogelijkheden voor
een selectief afremmingsbeleid en de bevordering van
een ,,overflow” naar alternatieve vervoersmogelijkhe-
den, m.n. in het Europese vracht- en passagiersvervoer.
Het gaat hier echter om
mogelijkheden,
die op zijn
vroegst op middellange termijn effect zullen kunnen
hebben,
afhankelijk van het tempo waarin in Europa
een alternatief supersnel railnet tot ontwikkeling zal
worden gebracht.
Schiphol hoe dan ook binnenkort v’l
Volgens de prognoses zal Schiphol met zijn huidige
vierbanenstelsel tegen 1983 zijn maximumcapaciteit (ca.
220.000 vliegbewegingen) hebben bereikt en dus vol
zijn
2).
Juist omdat een eventueel selectief afremmings-
beleid pas op middellange termijn effect zal sorteren,
moet worden aangenomen dat hier weinig op valt af
te dingen. Er zijn zelfs recente prognoses die voor-
spellen dat in 1977 reeds de fatale grens zal zijn
bereikt
3).
De zich aftekenende ontwikkelingen op korte termijn,
die het beeld zouden kunnen beïnvloeden, werken voor
een belangrijk deel tegengesteld, zodat eventueel gun-
stige effecten onmiddellijk worden opgeheven. Zo is
er een bescheiden ontwikkeling gaande in de richting
van geluidsarmere vliegtuigmotoren (jumbojet, DC-10),
maar de gunstige effecten worden opgeheven door de
snel stijgende frequenties.
De perfectionering van de luchtverkeersgeleidings-
technieken maken het mogelijk een zodanig systeem
van preferentieel baangebruik door te voeren, dat de
geluidshinder voor de gehele woonbebouwing in de
omgeving van Schiphol voor enige tijd beneden de
tolerantiegrens van 45 Kosteneenheden wordt gedrukt.
Maar tegelijkertijd neemt de milieugevoeligheid van de
omwonenden zodanig toe dat de vraag moet worden
gesteld in hoeverre de 45 Kosteneenheden nog mogen
worden gehanteerd in de nabije toekomst. Deze tole-
rantiegrens is gebaseerd op een jaargemiddelde, waar
met name de sterk toenemende zomerpieken – wan-
neer ook de geluidsgevoeligheid van de bevolking het
grootst is – drastisch overheen schieten. Bovendien
is de norm gebaseerd op
2/3
van de bevolking, aan-
nemende dat
1
1
:3
blijkbaar stokdoof is. Juist nu het
systeem van preferentieel baangebruik gebaseerd is niet
op vermindering, maar op spreiding van de hinder en
nieuwe woongebieden zullen worden getroffen, ziet het
ernaar uit dat het laatste woord over de zgn. toleran-
tiegrens nog niet is gesproken.
Dat laatste spreekt in het bijzonder als bijv. een
ontlasting van de omgeving van Schiphol zou worden
gezocht in een afstoting van bijv. een deel van het
chartervervoer naar regionale vliegvelden. Verschillende
van deze vliegvelden (Zestienhoven, Welschap) zijn zo
ongelukkig gesitueerd, dat het onmogelijk te verwach-
ten is dat de omwonenden een dergelijke ontwikke-
ling zouden accepteren.
Uitbreiding van Schiphol met een vijfde baan zou de
capaciteitsproblemen hooguit met zo’n jaar of vijf op-
schuiven (de maximumgrens wordt dan ca. 265.000
vliegbewegingen). Dit is economisch gezien alleen maar
zinvol, wanneer, overeenkomstig de oorspronkelijke be-
doelingen, ook een zesde baan en een nieuw stations-
emplacement wordt aangelegd (anders zijn de taxitijden
buiten proportie). Dat betekent in feite dat een tweede
nationale luchthaven wordt aangeplakt tegen de eerste.
Uitbreiding van de huidige capaciteit van Schiphol
– ook als men volstaat met een vijfde baan als soe-
laas voor een overgangsperiode – zou een onverant-
woorde beslissing zijn die de toch al zo gedupeerde
omwonenden nog ernstiger zou treffen. Het enige wat
te overwegen valt is een draaiing of vervanging van
de zgn. Zwanenburgbaan, maar dan in het kader van
het terugdringen van de huidige overlast, niet in het
kader van een streven naar een (verkapte) capaciteits-
uitbreiding.
De conclusie kan dan ook geen andere zijn dan dat
een tweede nationale luchthaven noodzakelijk is. De
aanleg hiervan zal, naar wordt aangenomen, zo’n 10
â 12 jaar in beslag nemen. De beslissing moet dus
snel worden genomen wil men een onaanvaardbare
situatie rondom Schiphol tijdig ondervangen. Bij een
gebrek aan besluitvaardigheid zijn het honderdduizen-
den omwonenden die de tol moeten betalen. Het is
dan ook uitermate te betreuren dat de Minister een
studieduurverlenging van twee jaar heeft bedongen.
Met een beroep op de mogelijkheid van een selec-
tief afremmingsbeleid kan men
deze
beslissing niet ont-
lopen. Het welslagen hiervan is afhankelijk van de
speculatieve verwachting dat op middellange termijn
een supersnel railnet in Europa kan zijn gerealiseerd.
Bovendien is het nog de vraag, of de politieke wil op
korte termijn aanwezig zal zijn om een dergelijk se-
lectief afremmingsbeleid te voeren. Deze onzekerheden
mogen beslist niet worden afgewenteld op de omwo-
nenden van Schiphol.
Een tweede nationale luchthaven
Het past niet in mijn opdracht, in te gaan op de
mogelijke vestigingsplaatsen voor een nieuwe luchtha-
ven. Wel zou ik tenslotte nog iets willen zeggen over
het karakter ervan. Zo ongewenst als het is bij het
huidige Schiphol al te zeer te speculeren op ongewisse
toekomstmogelijkheden, zo gewenst is het om dat bij
de opzet van een nieuwe luchthaven wel te doen.
Daarbij dient voorop te staan dat beide luchthavens
onder één beheer moeten worden gebracht om een
afremmingsbeleid mogelijk te maken en ongewenste
(Slot op blz. 456)
Rapport omtrent ,nogelijke vestigingsplaatsen voor een
tweede nationale luchthaven in Nederland
van de Interde-partementale Commissie Planologie Luchthaventerreinen,
april 1971.
Aspecten van de capaciteitsberekening van luchthavens
in Nederland, i.h.b. van Schiphol,
Nationaal Lucht- en
Ruimtevaartlaboratorium, 1972.
454
Gedachten bij Zijlstra’s Verslag over 1971
Nederlands meest besproken jaarverslag heeft
weer de bijna traditionele jaarlijkse aandacht ge-
kregen van anonieme schrijvers van redactionele
beschouwingen. Het ziet er intussen naar uit dat
ons zo genormeerde sociaal-economische leven
een aantal onderliggende zekerheden ontvalt. Het
trend,natig begrotingsbeleid oude stijl
blijkt niet
te kloppen, de
monetaire politiek
is niet meei
zo effectief als wij graag zouden (doen) geloven,
de
progressie in loon- en inkomstenbelasting
lijkt
een uitgedroogde kurk te zijn waarop de over-
heid.sfinanciën niet tot in lengte van jaren kun-
nen blijven drijven, en degenen die de
economi-
sche groei
willen beperken zien dat tot hun
schrik zonder ingrijpen en ongericht gebeuren.
Kortom, de gangbare toepassingen van de eco-
nomische theorie willen niet meer zo best. Dit
laatste wordt overigens niet in de laatste plaats
veroorzaakt door de politieke en bestuurlijke
near-chaos waarheen onze economie driftig op
weg is.
De economische diagnose
– hardnekkige
overbesteding door het niet verenigbare beslag
dat particuliere en gecollectiviseerde bestedingen
op het nationale inkomen trachten te leggen –
is al enige jaren onaanvechtbaar. Maar, fat-
soenlijk als wij Nederlanders zijn, bleef men in
politicis zeden, zekerheden en gewoonten boven
feiten verkiezen.
Dat is ook wel verklaarbaar,
want de gebruikelijke instrumenten van economi-
sche politiek zouden wel eens niet in staat kun-
nen zijn het karwei te klaren. Dan moeten wel-
licht moeizaam verkregen inzichten en normen
plaats maken voor ideeën die uiteenlopende,
maar voor velen onaangename, politieke associa-
ties met zich brengen: enigszins verplichtende
meerjarenplanning van particuliere en publieke
sector, overheidsingrijpen in bedrijfsinvesteringen,
op elkaar afgestemde beperking van de jaarlijkse
groei van besteedbaar loon-, steun- en winstin-
komen. Met andere woorden: een herbezinning
op een aantal kenmerken van onze maatschap-
pelijke orde die alleen diep-gelovigen onmid-
dellijk zekerheden zal verschaffen.
De
arheidsinkomensquote
is hard op weg een
nieuwe heilige koe in ons sociaal-economisch
jargon te worden. In het Verslag wordt erop
gewezen dat deze quote van 1960 tot 1971 steeg
van bijna 69 tot
80.5.
Dat lijkt niet best. Maar
in voor ons belangrijke industrielanden heeft zich
zo te zien sedert het midden van de jaren zestig
een soortgelijke – zij het een fractie gematig-
der –
ontwikkeling
voorgedaan; alleen Frankrijk
geeft een niet eenvoudig te verklaren daling te
zien.
Enternationale vergelijking van
niveau’s
is na-
tuurlijk niet toelaatbaar vanwege definitiever-
schillen in de statistieken. Jammer, want als het
wel zou mogen kwamen wij er niet zo slecht
af in vergelijking met West-Duitsland en de
Verenigde Staten. Toch het overdenken waard
voordat overijverigen heiligverklaring bepleiten
van één of andere kritische grens voor de ar-
beidsinkomensquote?
Het
financieringstekort
van de totale overheid
wordt door velen beschouwd als de indicator par
excellence van de structurele overbesteding. Ter
bepaling van de gedachten: het gaat hierbij om
het bedrag waartoe jaarlijks door de totale over-
heid een beroep moet worden gedaan op geld-
en kapitaalmarkt. Het Verslag constateert dat
het financieringstekort ook in 1971 uitging boven
hetgeen verenigbaar is met de andere aanspra-
ken op het nationale inkomen, m.a.w. het gaat
uit boven een evenwichtig te achten structuur
van de nationale bestedingen. De
trendmatig
beschikbare financieringsruimte
voor de overheid
zou niet meer dan 3% van het nationale inko-
men zijn. Uitgangspunt voor deze norm is de
onderstelling dat de particuliere investeringen
een zelfde relatief beslag op de middelen moe-
ten kunnen leggen als in de jaren 1961/1967.
Er is echter reden om te vermoeden dat de
geringere groei van de beroepsbevolking tot een
minder expansief beloop van de bedrijfsinveste-
ringen kan leiden, zelfs al komt er geen selec-
tieve investeringsheffïng. Dat zou betekenen dat
de financieringsruimte straks groter is dan tot
nu toe voor mogelijk werd gehouden.
Maar er is n6g een reden voor een iets op-
timistischer visie. Volgens het
Centraal Econo-
mnisch Plan 1972
(blz. 147) zal het financierings-
tekort van de overheid in 1972
2,5%
van het
netto nationale inkomen tegen marktprijzen zijn.
Dat is op
tran.vacs’iebasis
berekend, hetgeen over-
een zou moeten komen met het door De Ne-
derlandsche Bank gehanteerde begrip
trendmatig
beschikbare financiering.vr,iimte
van maximaal
3%. Als nu een correctie wordt aangebracht
voor de vermoedelijke onderschatting van de
ontwikkeling op transactiebasis (de lagere over-
heden zijn niet zo best te registreren) dan res-
teert toch nog niet zo’n slecht beeld van het
financieringstekort: de door Dr. Zijlstra mis-
schien al te pessimistisch geschatte financierings-
ruimte wordt dan in 1972 althans trendmatig
ternauwernood overschreden.
V. Halberstadt
ESB 10-5-1972
455
Het gewaarborgde inkomen
J. VARKEVISSER*
De inkomensverdeling blijft in de aandacht. Het CBS
heeft in 1971 (nieuwe!) cijfers over 1966 gepubliceerd.
Volgens een berekening van M. van Klaveren in
De Vakbeweging
van 25 november 1971 zouden in de
periode 1952-1966 de hoogste 20% der inkomenstrek-
kers hun beslag op het netto-inkomen verminderd
hebben gezien van
45,1%
tot 44,8%. Dit soort margi-
nale verschillen ligt ongetwijfeld ten grondslag aan de
algemene gedachte, dat er aan de primaire inkomens-
verdeling weinig opzienbarends valt te veranderen.
De veelvuldige publikaties van de laatste tijd weer-
spiegelen dit. Douhen heeft over het herverdeelde in-
komen geschreven, de Wiardi Beckmanstichting heeft er
een rapport aan gewijd, Albeda en De Galan hebben
het vraagstuk broederlijk vereend geanalyseerd en Pen
brengt er in zijn instructieve Income distrihution
de halve
econoniische wetenschap hij te pas (424 hlz.). De formu-
lering van een effectieve algemene inkomenspolitiek
(gericht op vermindering van de inkomensverschillen)
blijft echter achterwege, laat staan de toepassing.
De negatieve inkomstenbelasting
In de laatste jaren is er ook in Nederland nogal wat
discussie geweest over de negatieve inkomstenbelasting.
Dit is een beleidsinstrument, dat voor de minst-bedeelden
een inkomensverhogende werking heeft. De voormalige
staatssecretaris F. H. M. Grapperhaus heeft hierover in
het voorjaar van 1971 een nota aan de Tweede Kamer
uitgebracht. Er lijkt weinig aanleiding zich niet te ver-
enigen niet zijn conclusie: voor een negatieve inkomsten-
belasting is in Nederland weinig ruimte. Ons stelsel van
sociale verzekeringen en sociale voorzieningen is z6 op-
gebouwd, dat het materieel vér uitsteekt boven wat een
negatieve inkomstenbelasting zou kunnen bewerkstelli-
gen.
De negatieve inkomstenbelasting is gebaseerd op de
gedachte dat zij, die een lager inkomen hebben dan dc
belastingvrije voet, een toelage ontvangen
uit
de schat-
kist. Een toelage die des te groter is naar gelang het
inkomen lager is. Dit is een logische weerspiegeling van
de bestaande, positieve inkomstenbelasting: zij die meer
dan de belastingvrije voet verwerven, betalen hun helas-
tingbijdrage
aan
diezelfde schatkist. En wel des te meer
naarmate hun inkomen hoger is. Hieruit volgt echter
tevens, dat een negatieve inkomstenbelasting niet meer
dan gen
–
iorrel is ten bate van de verwervers van de aller-
laagste inkomens.
Toepassing van dit instrument vergt niet meer dan
enkele procenten van het nationale inkomen. Men zou
verwachten dat ons apparaat van sociale voorzieningen
en verzekeringen waarin ca. 20% van het nationale
inkomen omgaat, een wat grotere invloed zou hebben
op de verticale inkomensverdeling. Daarvan blijkt in de
praktijk maar weinig. De oorzaak is, dat een groot deel
van de sociale zekerheid via horizontale overdrachten
wordt gefinancierd. Jan betaalt voor Piet, Piet voor
Klaas en Klaas voor Jan, zodat premies en uitkeringen
binnen dezelfde inkomenslagen circuleren. Alleen de
AOW en de Bijstandswet leiden tot verticale overdrach-
ten. De AOW krijgt wat dit betreft steeds minder beteke-
nis, omdat sinds 1957 de verhouding tussen de premie-
grens en de uitkeringshoogte is verschoven. Voegt men
daarbij dat de hoogbetaalden ook meestal korter betalen
(langere studieduur), dan wordt duidelijk dat de verticale
inkomensherverdeling door de AOW niet zo heel veel
te betekenen heeft.
* De auteur is medewerker bij de Stichting Wetenschappe-
lijk Onderzoek Vakcentrales.
(Slot van bi:. 454)
concurrentie LIit te sluiten. Het lijkt mij niet juist om
van meet af aan te streven naar een als volledig zelf
–
standige eenheid functionerende, volwaardige tweede
nationale luchthaven.
Gezocht zal moeten worden, zeker in het begin,
naar een optimale arbeidsverdeling tussen beide lucht-
havens. Om te beginnen zou een belangrijk deel van
het chartervervoer naar de nieuwe luchthaven kunnen
worden geleid. Op een iets langere termijn is wellicht
een arbeidsverdeling denkbaar tussen de diverse lucht-
vaartmaatschappijen, waarbij de overstapbehoefte tot
een minimum zal zijn gereduceerd.
Onder de huidige omstandigheden is een verdeling
tussen passagiers- en goederenvervoer nog nauwelijks
te realiseren vanwege de onderlinge verwevenheid, maar
de totstandkoming van een gespecialiseerde vrachtvloot
(eventueel als gevolg van een nachtvluchtverbod) is in
de toekomst niet ondenkbaar.
Hoofdzaak is echter dat de tweede luchthaven zo-
danig wordt opgezet, dat met alternatieve ontwikke-
lingsmogelijkheden in het luchtverkeer rekening wordt
gehouden.
Een selectief afremmingsbeleid blijkt niet te reali-
seren. In dat geval zal de tweede nationale lucht-
haven zodanige opvangmogelijkheden moeten heb-
ben dat we niet binnen 10 á 15 jaar voor de
noodzaak van een derde nationale luchthaven zit-
ten.
Een selectief afremmingsbeleid slaagt. In dat geval
kan de tweede nationale luchthaven geleidelijk aan
de plaats van de eerste, ie. Schiphol, overnemen.
In beide gevallen kan een snelle totstandkoming van
een tweede nationale luchthaven bijdragen tot het wel-
slagen van het ruimtelijke beleid in Nederland.
Ed. van Thijn
456
Het gewaarborgde inkomen
De sociale zekerheid draagt in haar huidige vorm dus
weinig bij tot een inkomenspolitiek als eerder bedoeld.
Ook van de negatieve inkomstenbelasting is weinig heil
te verwachten. Kan men echter in het verlengde hiervan
niet een instrument bedenken, dat wel enige effectiviteit
heeft? Zulks in afwachting van het moment dat er mid-
delen beschikbaar komen om de primaire inkomens-
verdeling wat te egaliseren, zoals bijvoorbeeld een
andere machtsverdeling binnen de onderneming. Op die
wijze denkend komt men tot een gewaarborgd inkomen
(GI). Dat bestaat uit uitkeringen door de schatkist, die
aan
alle staatsburgers
worden gedaan. Zou dit een effec-
tief instrument zijn in het inkomensbeleid? Wat zouden
de verdere consequenties zijn, hoe zou het passen in de
korte- en de lange-termijnveranderingen, die ons nog te
wachten staan?
Eerst een voorbeeld ter adstructie. Stel een GI van
f. 1.000 voor iedere meerderjarige Nederlander. Voor de
minderjarige bijv. f.
250
voor de 0- t/m 15-jarigen en
f. 500 voor de 16- t/m 20-jarigen. Bij de huidige samen-
stelling van de bevolking komt dat neer op ca. f. 750
per persoon, een kleine f. 10 mrd. voor de gehele bevol-
king. Bij uitkeringen van deze hoogte (daarbij blijve vol-
ledig in het midden of die bedragen anders moeten zijn)
is er sprake van een flinke inkomensoverdracht. Omdat
er eerst geld moet zijn, voordat het kan worden over-
gedragen, dient de overheid haar° belastingbronnen
ruimer aan te boren. Wanneer 01 als deel van het belast-
bare inkomen wordt beschouwd en door inkomsten-
belasting wordt getroffen, is er al een eerste financie-
ringsbron gevonden. Als aanvulling daarop kan een ver-
hoging van de indirecte belastingen worden gebruikt.
De tabellen 1 en 2 geven een zeer sterk gesimplifi-
ceerd beeld van de wijze waarop een en ander werkt.
De inkomens- en bevolkingsstructuur wordt verbeeld
door
5
gezinnen, ieder met 2 kinderen die jonger zijn
dan 16 jaar. Daarin behoren 2 gezinnen tot de lagere
inkomensgroep, 2 tot de mediale en 1 tot de hoge. Van
de indirecte belastingen is aangenomen, dat zij op iedere
inkomenstrekker procentueel even zwaar drukken. Of
dat waar is, blijve in het midden (besparingen en buiten-
landse vakantiereizen worden door de Nederlandse fiscus
in ieder geval niet met BTW belast en komen veelvul-
diger voor bij de hogere inkomenstrekkers). Tabel 1 geeft
de situatie zonder gewaarborgd inkomen en tabel 2 de
situatie nadat het systeem is geïntroduceerd. Het inko-
men per gezin wordt in dit eenvoudigste geval met
f. 2.500 verhoogd. Daarover wordt meer inkomsten-
belasting en ook méér omzetbelasting betaald. De som
van die verhogingen is gelijk aan het bruto uitbetaalde
gewaarborgde inkomen.
De cijfers laten zien dat er duidelijke verticale over-
drachten ontstaan. De verhouding hoogste reëel beschik-
baar inkomen: laagste reëel beschikbaar inkomen loopt
in het voorbeeld terug van
2,95
naar 2,53. Bij hogere
inkomens dan f. 40.000 zal het effect uiteraard groter
zijn. De mediale groep blijft vrijwel gelijk in inkomens-
positie. Dit primitieve cijfervoorbeeld heeft geen andere
bedoeling dan het ter discussie stellen van het principe
van het 01. Enkele aspecten zullen hieronder worden
besproken.
Effectiviteit
Hieronder kunnen verschillende dingen worden ver-
staan. In het voorbeeld wordt aan loon enz. plus GI
f. 12.500 uitgekeerd met als eindeffect dat de laagst-
betaalden hiervan 2 x f. 800 = f. 1.600 beter worden.
Dit wordt opgebracht door de hoogste inkomenstrekkcr.
Er loopt dus erg veel geld rond met een betrekkelijk
klein effect. Het alternatief is verlaging van de inkom-
stenbelasting voor de laagstbetaalden (maar dat functio-
neert niet voor wie onder de belastingvrije voet zit) en
verhoging voor de beter-gesitueerden. Het hele afwente-
lingsverhaal komt dan weer op ons af, inclusief de
belastingtarieven in de rest van de wereld. Men zou ook
nog kunnen stellen dat niet alleen verhoogde directe
belastingen, doch ook hogere indirecte belastingen
worden afgewenteld. Wie die mening heeft, kan beter
vergeten iets – wat dan ook – aan de maatschappelijke
verhoudingen te doen door middel van inkomensover-
drachten.
De effectiviteit hangt ook in sterke mate af van de
hoogte van het GI. Hoe hoger het wordt vastgesteld,
des te meer zullen in cijfervoorbeelden de hogere en
lagere inkomens elkaar naderen. Geleidelijke invoering
met steeds terugkerende structurele verhogingen ligt
voor de hand.
Tabel 1. Situatie zonder gewaarborgd inkomen
OmschrljvLng
Lagere
,nkomensgroep
Mediale inkomensgroep
Hogere
inko-
Totaal
mensgroep
Bruto inkomen
f. 10.000
f.
10.000
f.
20.000
f.
20.000
t. 40.000
f. 100.000
Directe
belastingen (IB)
500
500
3.000 3.000
12.000 19.000
Netto
9.500
9.500
17.000
17.000
28.000 81.000
Indirecte
belastingen
1.300
1.300
2.300
2.300 3.800
11.000
Reëel besteedbaar
8.200 8.200
14.700
14.700
24.200 70.000
Tabel 2. Situatie met gewaarborgd inkomen
Omschrijving
Lagere inkomensgroep Mediate inkomensgroep
Hogere inko-
niensgroep
Totaal
Bruto loon enz.
f. 10.000
t. 10.000
t. 20.000
t. 20.000
f. 40.000
f. 100.000
GI
2.500 2.500. 2.500
2.500
2.500
12.500
Directe belastingen
1.000
1.000
3.800 3.800
13.250
22.850
Netto
11.500 11.500 18.700
18.700
29.250
89.650
tndirecte
belastingen
2.500
2.500
4.100 4.100
6.450
19.650
Reëel besteedbaar
9.000
9.000
1
14.600
14.600
22.800
1
70.000
ESB 10-5-1972
457
Belastingheffing
full-time werken en anderzijds part-time werken en
studie.
In het cijfervoorbeeld levert de progressiefactor in de
loon- en inkomstenbelasting de kleinste bijdrage tot
dekking van dc kosten, die voor de schatkist optreden.
Voor de belastingbetaler zal de druk van deze belas-
tingen zelfs schijnbaar afnemen, omdat de (maandelijkse)
uitkeringen van het GE uitgaan boven de verhoging van
het betaalde belastingbedrag.
De
meeste Nederlanders
zullen immers meer letten op het saldo van
Gl
en
IB
dan op de IB alleen.
De
belastingdienst zal, dank zij de
uitkeringen, eindelijk eens een goede naam krijgen bi
dc burgerij.
De grootste bijdrage aan de kostendekking komt in
het voorbeeld van de indirecte belastingen. Dit ongetwij-
feld tot genoegen van de velen, die vinden dat Neder-
land zich in dit opzicht wat moet aanpassen aan zuide-
lijker EG-partners. De Nederlandse concurrentiepositie
wordt hierdoor niet geschaad, de BTW is aftrekbaar hij
export. Er is wél een binnenlandse prijsverhoging te ver-
wachten, doch deze wordt opgevangen (voor de lagere
en mediale groepen) door het GT. Zolang man en vrouw
nog als fiscale eenheid functioneren, kan voor de loon-
belasting de werkgever het GI voor het betreffende
gezin bij het inkomen van de man tellen. Voor werkende
gehuwde vrouwen verandert er dan weinig. Het zal ove-
rigens belangwckkend zijn na te gaan hoc het aan de
vrouw toegekende GI inwerkt op haar maatschappelijke
en psychologische zei fstandighcidspositie.
Pensioenen
Het GI levert uiteraard de meeste voordelen voor de
lagere inkomenstrekkers.
De
inkornenssituatie van de
meeste pensioentrekkers zal dan ook aanmerkelijk ver-
beteren, niet alleen nôminaal doch ook reëel. Blijvende
maatregelen (structurele AOW-verhoging) of tijdelijke
(toeslagen op bestaande niet-waardevaste pensioenen
enz.) worden minder urgent.
In
een verdere toekomst
kan het GI, samen met part-time arbeid, vanaf de 60-
jarige leeftijd een voorbereiding vormen op de defini-
tieve pensionering.
Kinderbijslag
Het
01
is een bijdrage in de kosten van levensonder-
houd voor alle Nederlanders, ook kinderen. Voor die
laatsten bestaan al specifieke maatregelen in de vorm
van bijslagen en toelagen. Deze specifieke maatregelen
kunnen op wat langere duur worden vervangen door
het
GI.
Studietoelagen
Wanneer de studerende een
GI
ontvangt, ligt het
voor de hand dat dit niet buiten beschouwing zal blijven
hij het studietoelagenbeleid. Het in het voorbeeld ge-
noemde bedrag is uiteraard te laag om als studieloon te
dienen.
Doordat niet tussen werkende en studerende jeugd
wordt gediscrimineerd, is het echter veel acceptabeler
dan het studieloon. Voor een aantal jongeren zal het
GI
bovendien de doorslag kunnen geven in de richting van
studie, wanneer het gaat om de keuze tussen enerzijds
Bijstandswet
Een 01 van de in het voorbeeld genoemde hoogte is
vér verwijderd van het bedrag, nodig voor zelfs maar
een minimaal levensonderhoud. Toch zal het
01
in deze
minimumvorm reeds bijdragen tot een vermindering van
het beroep op de Bijstandswet, omdat velen zich net
zullen kunnen redden, wanneer hun eigen, lage inko-
men wordt aangevuld met het 01.
En al moge dan het beroep op de Bijstandswet een
recht zijn van iedereen, vanuit allerlei standpunten is het
te prefereren wanneer mensen zich hierop niet behoeven
te beroepen. Velen die twijfelen tussen al dan niet aan-
kloppen hij de Bijstandswef zullen door het
01
van deze
zorg worden bevrijd.
Inkornensverzekering in de sociale wetgeving
De
ziektewet, de wachtgeld- en werkloosheidswet en
de wet op de arbeidsongeschiktheid worden door het
GI
niet beroerd. Het
01
wordt aan iedereen uitbetaald,
wordt vél tot het inkomen, maar niet tot het loon ge-
rekend en kan dus buiten beschouwing blijven bij zowel
de premieheffing als de uitkering. De complicatie is
uiteraard dat de met zoveel moeite nagestreefde gelijke
basis voor premieheffing en loonbelasting wordt ver-
stoord.
Invloed op werkwilligheid
De bestaande sociale verzekeringen en voorzieningen
gaan uit van de werkwilligheid van betrokkenen. Wie
passende arbeid weigert, moet rekenen op intrekking van
cle uitkering. Deze stok staat niet achter de deur van het
01. Van vele kanten zal dan ook de vraag komen of het
befaamde werkschuwe tuig daardoor geen grotere, de
economie belastende, aanhang zal krijgen. Het reeds
vanouds bekende eten-uit-de-staatsruif zal hier en daar
ook wel opgeld doen bij het denken over het
GI.
Deze
gehele materie is ook belast, omdat aan het geringe
aantal profiteurs veel aandacht wordt geschonken.
De
uiterst grote groepen, die van de sociale zekerheid een
gepast gebruik maken, wekken nooit de belangstelling
op.
.De mate waarin deze verschijnselen zich eventueel
zullen voordoen, hangt uiteraard af van de hoogte van
het
01.
Denkt men aan een geleidelijke invoering, dan
is in het begin nauwelijks te verwachten, dat er enige
invloed van betekenis van uitgaat op de werkwilligheid.
Maar nog afgezien daarvan dient de vraag te worden
gesteld, of men zich door optredende werkonwilligheid
moet laten afhouden van invoering van het
01.
Werkonwilligheid zou kunnen berusten op karaktero-
logische elementen bij de werkonwilligen.
De
vraag is of
deze a. door het onthouden van inkomen tot arbeid ge-
prest kunnen worden en b. of hun eventuele intrede in
het arbeidsproces niet meer negatieve dan positieve
gevolgen heeft. Daarnaast kan werkonwilligheid geba-
seerd zijn op gebrek aan arbeidssatisfactie en arbeids-
motivatie. Deze hangen echter af van de organisatie en
de structuur der werkzaamheden: in deze visie is werk-
onwilligheid niet meet dan een symptoom dat op onge-
458
Au courant
Antillen nog geen welvaartsstaat
A. F. VAN ZWEEDEN
Het trauma van de 30ste mei 1969
heeft heel diep en lang nagewerkt
in de kleine eilandgemeenschap
Curaçao. Na de schokkende gebeur-
tenissen van die dag, toen een be-
nevelde menigte brandstichtend en
plunderend door de straten van
Willemstad trok, zijn politici, vak-
bonden en bedrijfsleven zich wel be-
wust geworden van de gebreken in
de sociaal-economische structuur van
dit Koninkrijksdeel.
De Antillen, in het bijzonder
Aruba en Curaçao, zijn altijd een
handelskolonie geweest waarin vrij-
heid van haven en handel als hoog-
ste economische wijsheid gold. Die-
zelfde houding van ,,laissez-faire”
werd door het koloniale bestuur en
later door de Antilliaanse regering
aangenomen tegenover de petroleum-
industrie. Met de olie kwam de wel-
vaart. Lang konden Arubanen en
Curaçaoënaars prat gaan op een le-
vensstandaard die vergelijkbaar was
met de Amerikaanse. De teruggang
van de werkgelegenheid in de twee
grote olieraffinaderijen van Shell en
Lago (Esso) die in 1958 begon met
de uitvoering van ingrijpende ratio-
nalisatieprogramma’s zette het be-
reikte welstandsniveau op de tocht.
In de uitstekende analyse die een
onafhankelijke commissie heeft ge-
maakt van de oorzaken die tot de
uitbarsting van 30 mei 1969 hebben
geleid, wordt de opmerking gemaakt
dat het voor deze eilandgemeenschap
psychologisch wel bijzonder moeilijk
is geweest zich los te maken uit de
hypnose van de grote welvaart uit
de jaren veertig en vijftig, waaraan
allen in mindere of meerdere mate
deel hadden gehad.
De Antilliaanse regering heeft de
economische neergang niet lijdzaam
op zich af laten komen. Met steun
uit de ontwikkelingshulp van Neder-
land werd het toerisme tot ontwikke-
ling gebracht en een begin gemaakt
met industrialisatie. De miljoenen uit
de meerjarenprogramma’s van Ne-
derland en de EEG-fondsen werden
besteed aan de opbouw van de in-
frastructuur.
Toch is het vraagstuk van de
structurele werkloosheid hierdoor
nog niet tot een oplossing gebracht.
Op Curaçao moet de werkloosheid,
met inbegrip van de verborgen werk-
loosheid, op 17% van de beroeps-
bevolking van 50.000 worden ge-
schat. Op Aruba is de situatie wat
beter, hoewel ook daar gesproken
wordt over een werkloosheidspercen-
tage van meer dan 17. Op deze
situatie die nog altijd de kiem van
nieuwe explosies van onlust in zich
(vervolg op blz. 462)
zonde arbeidssituaties wijst. Ongezonde situaties die even-
eens hun invloed hebben op de wél werkwilligen. Wijzi-
ging van deze situaties is dan belangrijker dan afzien
van het GE.
Zeer speculatief moeten de beschouwingen zijn over
het effect van het GI op degenen die de school verlaten
en een plaats in het beroepsleven zoeken. Zullen zij een
langduriger periode van zoeken en afwachten in acht
nemen dan tot op heden? En zal dit een ongunstig effect
(vermindering van de werkzame beroepsbevolking) of
een gunstig effect hebben (meer gerichte en bevredigen-
der keuze van beroep en bedrijf)? Een positief element
van het GI is, dat slecht of niet betaalde activiteiten
buiten het bedrijfsleven wellicht kunnen rekenen op
meer belangstelling. Omdat er al een (zij het voorlopig
kleine) inkomensbasis is, wordt het aspect van de beta-
ling van wat minder belang.
Recht op inkomen
De vroegere nadruk van recht op arbeid is afgezwakt.
Daarvoor in de plaats komt steeds meer het recht op
inkomen. Dank zij de sociale-zekerheidsmaatregelen is
dit recht op inkomen in Nederland verwerkelijkt voor
hen die een ,,geaccepteerd” excuus hebben om niet te
werken: ziekte,, werkloosheid, weduweschap enz. Het GI
brengt dit recht op inkomen een stukje naderbij. Het is
overigens de vraag in hoeverre dit recht op inkomen ge-
baseerd moet zijn op toekomstgedachten, waarin de
produktietechnieken zo overvloedig zijn, dat niet ieder-
een meer nodig is om te helpen bij de produktie. Voors-
hands lijkt dit geen realistische visie op de toekomst.
Er zijn echter wél aanwijzingen, dat in de
produktie-
richting
veranderingen moeten komen. De milieuvervui-
lende en grondstofverslindende produktie van wegwerp-
artikelen (van plastic bekers tot auto’s) zal moeten wor-
den omgebogen in de richting van meer duurzame goe-
deren. Bij een meer gelijke verdeling daarvan (en het GI
is een hulpmiddel daartoe) zal aan verhoging van het
niveau dezer goederenproduktie weinig behoefte bestaan.
De economische groei kan dan vooral worden gereali-
seerd in de dienstensector, waarbij met name onderwijs
en verzorging nog veel kansen bieden. Ook voor arbeids-
tijdverkorting zijn nog veel mogelijkheden weggelegd.
Dit bevordert dan weer zelfdoen en hobby-isme, een
voor de betrokkene meestal veel bevredigender pro-
duktiewijze dan de fabrieksmatige.
Besluit
Een inkomenspolitiek die een egaliserende werking
heeft op de primaire verdeling, heeft de voorkeur boven
herverdeling achteraf. Dat neemt niet weg dat in het
bovenstaande een instrument is geschetst dat voorlopig
een zekere bruikbaarheid lijkt te hebben. Het ware wen-
selijk de consequenties van het GI eens door te denken,
ook op andere terreinen dan hierboven aangeduid.
Mocht bij verder overwegen inderdaad blijken dat het
GI effectief lijkt te zijn, dan kan het dankbaar in het
beleid worden opgenomen en uitgebouwd.
J. Varkevisser
ESB
10-5-1972
459
Niet alle 1600 ondernemingen
die automatiseerden
met Siemens cornputers
dachten direkt aan ons
1
»W
–
2 SIEMENS COMPUTERS
3M
4m
460
$
SIEMENS
Zacht uitgedrukt, is dat nogal vreemd.
Want Siemens is een van de grootste Europese
computerconcerns met een zelfstandige
vestiging in Nederland. Zo’n concern mag u niet
over het hoofd zien, als u wilt automatiseren.
Of hebt u Siemens bij voorbaat al laten vallen?
Omdat u meende dat Siemens alleen maar grote,
technische projecten automatiseert.
Een voorbarige conclusie. U weet gewoon
te weinig van Siemens Computers. Daar kunt u
gelukkig nog verandering in brengen. Hoe?
Heel simpel. Door Siemens op uw lijstje te zetten
Dat lijstje van vijf computerconcerns waarvan
u vindt dat ze uw automatiseringsprobleem
kunnen oplossen. Betrek Siemens in uw
beschouwingen. U bent ‘t eigenlijk verplicht.
Aan uzelf. En aan ons.
Over Hardware.
1. Siemens bracht als eerste
de volledig getransistoriseerde computer op
de markt. 2. Siemens Computers staan niet alleen
op de Olympische Spelen in München. Ook bij
gerenommeerde Nederlandse ondernemingen
en overheidsinstanties. Ze worden niet alleen
gebruikt bij waterwinningsprojecten. Maar
vooral ook voor administratieve doeleinden.
Voor crediteuren- en debiteurenadministratie.
Kortom voor alle mogelijke administratieve
toepassingen, groot of klein.
Over Software. Ons geavanceerde computer-
concept steunt op diepgaande toepassings-
kennis. Onze software neemt weinig van het
kerngeheugen in beslag en functioneert
bovendien optimaal. Verder zijn in onze software
de korte generatietijden en lage systeem-overhead
opvallend. Aan research geven we
iedere.werkdag drie miljoen uit. U ziet, we zijn
niet te beroerd om ons in uw automatiserings-
probleem te verdiepen.
Over Compatibiliteit. Siemens biedt compa-
tibiliteit in produkt en in organisatie. Dat kan door
deopzetvan hetsysteem. Wantwatprogrammeer-
talen, informatiëdrager, systeemontwerp en
apparatuur betreft, is het systeem volledig
compatibel met dat van de grootste leverancier.
Over Service.Vertrouwen winnen en behöuden
is het principe van het hele Siemens concern.
Daarom besteedt Siemenszoveel aandacht aan
haar service-organisatie. Aan de overdracht van
toepassingskennis. Aan opleiding van personeel.
Aan hulp bij het programmeren. En niet in de
laatste plaats aan een doeltreffende assistentie
in moeilijke situaties. U zultwel willen aannemen
dat vanuit deze gedachte onze technische dienst
uitstekend functioneert. Dat wij garanties als
•een minimum verplichting beschouwen.
En dat Siemens graag zorgt voor een gedegen
opleiding van uw personeel. Dat is geëngageerde
ondersteuning van uw computerproject.
Moge dit voorlopig voldoende zijn om Siemens
Computers in uw beschouwingen te betrekken.
Maak eens een afspraak met onze specialisten.
Zij kunnen u dan ook, om het beeld compleet te
maken, de gunstige prijs-prestatieverhouding
van ons systeem aantonen. Met keiharde cijfers.
Siemens Nederland N.V.
Afdeling Computers, Postbus 5080, Den Haag.
Siemens computers
Europees antwoord
op de vraag naar
integrale automatisering
Ml
(vervolg van blz. 459)
bergt, hebben het landsbestuur noch
de eilandsbesturen het juiste antwoord
weten te vinden.
De Antillen zijn nog niet toe aan
een werkelijk planmatig opgezet so-
ciaal-economisch beleid. Waarschijn-
lijk zijn de bestuurscolleges van land
en eilanden daarvoor nog onvoldoen-
de geëquipeerd. Het is ook een
kwestie van mentaliteit. Nu pas
wordt begonnen aan een studie van
de industriële vestigingsmogelijkhe-
den op Curaçao. De industrieën die
nu op het eiland zijn gevestigd leve-
ren ongetwijfeld een belangrijke bij-
drage aan de werkgelegenheid en de
welvaart. Ze zijn daar echter niet
gekomen als resultaat van een syste-
matisch vestigingsbeleid. De methode
waarmee de acquisiteurs van het
eilandbestuur zich tot mogelijke in-
vesteerders wenden is, zoals een ad-
viseur van het Ministerie van Eco-
nomische Zaken mij zei: ,,Elk pro-
ject dat zich aandient moet worden
gepakt”.
Op zichzelf is dat een heel be-
grijpelijke instelling voor een land
dat niet meer te bieden heeft dan
zijn werkkracht. Maar een planma-
tig beleid omvat meer dan wat inci-
dentele meevallers en tegenvallers,
die er ook zijn. Planning veronder-
stelt een op herstructurering gericht
programma waarop bijv. ook het on-
derwijs en de vakopleiding zouden
moeten worden ingesteld.
Het toerisme – op Aruba een
succes, op Curaçao nauwelijks lo-
nend – biedt een te wankele basis
voor een economie die zich moet
prepareren op een grotere sociale ze-
kerheid. Toch kan niet ontkend wor-
den dat de tegenwoordige regering
hier en daar zaken begint aan te
pakken die al te lang over het hoofd
werden gezien. Het Ministerie van
Sociale Zaken is bezig een stelsel
van arbeidswetten en sociale voorzie-
ningen uit te werken. De zeer alerte
Minister van Financiën Tromp heeft
de inkomsten- en winstbelasting ein-
delijk op een wat hoger niveau ge-
bracht, zozecr zelfs dat hij er nu
over denkt maar een tijdje te stop-
pen niet verdere belastingverhogin-
gen. Hij loopt met plannen rond om
de besparingen van de ingezetenen
te mobiliseren voor belegging in de
eigen economie door de stichting van
een kapitaalmarkt. Tot nu toe kon
Curaçao worden beschouwd als een
doorvoerhaven van kapitaal. De ver-
diensten gingen snel het land uit om
te worden besteed aan luxe import-
goederen of aan goed renderende be-
leggingen.
Curaçao wil nog altijd wel profijt
trekken van zijn geografische positie
en van zijn vrijhandelstradities. Het
probeert buitenlandse industrieën aan
te trekken die in het bijzonder ge-
interesseerd zijn in de transito- en
distributiefunctie van het eiland, dat
niet alleen bijzonder gunstig ligt in
het Caribische gebied tegenover de
beide Amerika’s, maar door zijn band
met Nederland ook toegang heeft
tot de Europese gemeenschappelijke
markt. Nederlandse bedrijven maak
je niet zo gauw warm voor dit soort
faciliteiten, maar wel Japanners voor
wie Latijns-Amerika te ver weg ligt
voor rechtstreekse export en zeker
ook Amerikanen en Venezolanen.
Een goed voorbeeld van een der
–
gelijke vestiging is Texas Instrurnents
die in de vrije zone van Curaçao
een fabriek voor integrated circuits,
transistors en timers voor polaroid
camera’s heeft neergezet waar 1.600
mensen werken, van wie 1.200 meis-
jes. Texas Instruments maakt van
deze vestiging gebruik om al naar
het uitkomt de markt in de Verenig-
de Staten of in Europa te bedienen.
Een complicatie bij de gehele
staatkundige en economische opbouw
van de Antillen is het feit dat dit
kunstmatige gewrocht van het Ne-
derlandse kolonialisme allerminst een
eenheid vormt. Dezer dagen is in
het bijzonder de tegenstelling tussen
Aruba en Curaçao duidelijk aan het
licht gekomen.
De Arubanen, etnisch sterk ver-
schillend van de zwarte Curaçaoë-
naars, voelen er niets voor bij een
nieuwe staatkundige structuur onder-
geschikt te zijn aan Curaçao. Ze
willen volledige autonomie en een
aparte regeling met Nederland. Op
Curaçao stellen ze daar tegenover
dat Aruba zich vooral niet moet be-
klagen. Arubanen hebben altijd sleu-
telposities bezet in de landsregering
en daarvan ruimschoots weten te
profiteren. Curaçao staat een soort
federatie voor ogen meP een centrale
regering en twee kamers naar Ne-
derlands model, Op geen van de
andere eilanden is dit idee erg goed
gevallen. Bonaire wil niet zover gaan
als Aruba, maar claimt toch ook
grotere autonomie.
De Bovenwindse eilanden liggen
op zo grote afstand van Willemstad
en zijn bovendien linguïstisch zo ver-
schillend (papiamento is er onbe-
kend, de voikstaal is Engels), dat er
van enige band met de Beneden-
windse eilanden
,
nauwelijks sprake
kan zijn. St. Maarten, waar de toe-
ristenhausse op het ogenblik niet op
kan, is wel in financieel opzicht to-
taal afhankelijk van de landsregering,
aangezien het eilandsbestuur zelf nau-
welijks eigen inkomsten heeft. De
pas uit de grond gerezen luxe-hotels
betalen geen belasting (ze zijn daar-
van tien jaar lang vrijgesteld). Bo-
vendien lijkt de hotelbusiness op dit
,,boom”-eiland een niet al te kosje-
re zaak, omdat zekere Amerikaan-
se syndicaten met bijzondere belang-
stelling voor de exploitatie van ca-
sino’s er een dikke vinger in de pap
heten te hebben.
St. Maarten beroemt er zich op
geen werkloosheid te kennen en zelfs
werkkrachten van buiten te moeten
aantrekken omdat de hotels handen
tekort komen. De schijn kan hier
lelijk bedriegen. Buiten de hotels en
de plaatselijke middenstand, die sterk
profiteert van de binnenkomende
cruise-passagiers en hotelgasten, heeft
het eiland zo goed als niets aan
werkgelegenheid van duurzamer ka-
rakter te bieden. Er zijn mensen op
St. Maarten die zich daar zorgen
over maken, maar die vinden voor
–
alsnog niet veel gehoor bij het be-
stuur.
De meeste inwoners van St. Eusta-
tius en Saba werken niet op hun
eigen eiland. Zij zijn over het hele
Caribische gebied uitgezwermd om
werk te vinden. Saba is een verstild
paradijs waar blanke en zwarte
autochtonen vreedzaam samenleven.
St. Eustatius is het vergeten eiland
van de Antillen. Het is zo mooi dat
het eens wel in trek zal komen bij
de reisagenten en hotelmagnaten,
maar dan moet er nog heel wat ge-
daan worden aan de infrastructuur,
in het bijzonder het te kleine vlieg-
veld en de pier om vanuit zee aan
land te komen.
Er zijn allerlei mogelijkheden be-
dacht als alternatief voor het toch
wel knellende Koninkrijksverband
met Nederland. De Benedenwinden
zouden zich bij Venezuela kunnen
aansluiten of een eigen federatiç
vormen. De Bovenwinden zouden
kunnen aansluiten bij de ministaatjes
van het Britse Gemenebest. Geen
van deze staatkundige mogelijkheden
is erg aantrekkelijk voor de Antillen
die qua inkomen per hoofd nog al-
tijd met kop en schouders boven de
meeste andere Caribische staatjes
uitsteken. Het gaat er juist om deze
betrekkelijk hoge welstand in stand
te houden, waarmee ook de politieke
en sociale stabiliteit van dit versnip-
perde eilandenrijkje gemoeid is.
A. F. van Zweeden
462
ESb
In gezonden
Regionale inkomensverschillen
en werkloosheid in de bouw
PROF. MR
. DR. W. H. SOMERMEYER
In
ESB
van 1 december 1971 (no.
2826, blz. 1078-1079) vermelden Drs.
S.
Grit en Prof. ‘Dr. J. G. .Lambooy
resultaten van onderzoekingen betref-
fende regionale (of eigenlijk:
in Ier-
regionale) inkomensverschillen: één
studie van het Nederlands Econo-
misch Instituut (NEI), een tweede
van Bosman en een derde model van
eigen fabrikaat. Opmerkelijk is dat de
auteurs er de nadruk op leggen dat
de door hen gehanteerde formule de
aandacht richt ,,vooral op een verkla-
ring van de inkomensverschillen en
niet
op de
hoogte”
(bedoeld zal zijn:
van het gemiddeld inkomen per hoofd
per regio, W.H.S.; cursivering door de
auteurs) – zulks in tegenstelling tot
het daarvô6r genoemde onderzoek
van Bosman, die ,,trachtte de
hoogte
van het gemiddelde inkomen per
hoofd te verklaren” (t.a.p., blz. 1079).
Het is ondergetekende niet duidelijk
wat de heren Grit en Lambooy met
dit onderscheid bedoelen, te meer om-
dat hun formules dezelfde (lineaire,
niet-hornogene) vorm bezitten als die
van Bosman en van het NEJ (waarop
zij overigens
geen
classificatie naar
,,hoogte” dan wel ,,verschil” toepas-
sen).
Als zij zich inderdaad op verschil-
len wilden richten, hadden zij hun
formules in termen van deviaties der
variabalenwaarden tussen gebieden en
hetzij geheel Nederland, hetzij andere
gebieden gegoten; aldus zou de hoog-
te-indicator van de constante term (bij
hen: 4098,73, bij het NEI 2098,8, dit
is bijna gelijk, op begin- en eindcijfers
na!) zijn geëlimineerd. Als de auteurs
bedoelen dat een vermindering van de
werkloosheid in de bouw niet alleen
de interregionale inkomensverschillen,
maar ook regionale inkomensgernid-
de/den
kan reduceren (het laatste bijv.
door mogelijke druk op de arbeids-
produktiviteit), dan zou het wellicht
het ,,stimuleren van de bouw in bij-
voorbeeld het Noorden des lands”
iets minder degelijk in overweging
geven.
Afgezien hiervan is het de vraag
of uit de eigen resultaten van de
auteurs wel zo sterk het belang van
de werkloosheid in de bouw op
(inter)regionale inkomensverschillen
naar voren komt als zij suggereren.
Vermoedelijk baseren zij – zoals zo-
vele correlanten – hun mening op
de hoogte der correlatiecoëfficiënten
– een wankele basis voor een oordeel
over de meer of minder correcte spe-
cificatie van het model, zoals Koerts
en Abrahamse
1)
nog onlangs hebben
aangetoond. Weliswaar hebben die
correlatiecoëfficiënten een zekere (be-
trekkelijke) waarde voor beoordeling
van de ,,goodness of fit”, terwijl zij
tevens de regressiecoëfficiënten voor
de gestandaardiseerde variabelen (met
gemiddelde nul en standaardafwijking
1) bepalen; voor beoordeling van de
invloed van verklarende variabelen op
de te verklaren variabelen zijn echter
de waarden der regressiecoëfficiënten
voor nietgestandaardiseerde variabe-
len van meer belang.
Volgens de veronderstelling dat de
eenheden van Xo, resp. van
X1
en X2
guldens per jaar resp. percentages ge-
middeld per jaar zijn, lijkt de invloed
van de werkloosheid in de bouwsec-
tor, zelfs als structuurindicator, niet
bijster indrukwekkend: een verminde-
ring van de bouwwerkloosheid X
1
met 1 % zou een verhoging van het
gemiddelde inkomen per hoofd met
ca. f. 12 per jaar of ten hoogste met
0,4% (d.i. voor Xç, = 300 voor X2 =
0 en X
1
= 90%), of gemiddeld nog
geen 0,3% ten gevolge hebben.
Dat de elasticiteit van het inkomen
ten opzichte van de werkloosheid in
de bouw geringer zou zijn dan ten
opzichte van de gehele werkloosheid
was te verwachten; dat deze laatste
bij een gemiddeld inkomen per hoofd
in de buurt van 3 zou liggen, zoals de
uitkomsten van het NEI-onderzoek
impliceren (t.a.p., blz. 1078), lijkt
echter weinig aannemelijk: dit zou
namelijk betekenen dat het gemiddel-
de inkomen negatief zou worden als
1
/s
der beroepsbevolking werkloos zou
zijn!
Deze vermoedelijke overschatting
van de invloed der werkloosheid dient
aan het indicatorkarakter van deze
variabele te worden toegeschreven.
Een dergelijk halo-effect betekent on-
volledigheid in de specificatie van het
model; bij naar inhoud meer volledige
en naar vorm minder aanvechtbare
specificatie
2)
van het model kunnen
anomalieën, als hierboven geconsta-
teerd, worden vermeden.
Zo werd in een onderzoek ter ver
–
klaring van interregionale inkomens-
verschillen
3)
naast de zichtbare werk-
loosheid ook met onzichtbare werk-
loosheid rekening gehouden – en dat
niet domweg additief-lienair, zoals in
de latere, door Grit en Lambooy aan-
gehaalde studies, maar bij wijze van
reductie op de invloed welke een basis-
factor (intelligentiepeil) op het gemid-
delde arbeidsinkomen oefent; aldus
zou zelfs
volledige
werkloosheid het
gemiddelde inkomen niet tot nul,
maar wel tot een zeer laag peil redu-
ceren
4).
Hetgeen hier betreffende de
gehele
(geregistreerde) werkloosheid werd
opgemerkt, geldt a fortiori voor de
werkloosheid
in
de bouw.
Voor zover
de – door de auteurs uitdrukkelijk
erkende – indicatieve aard van de
werkloosheid in de bouw indirecte
effecten van verandering in de werk-
gelegenheid in de bouw, namelijk via
daardoor geïnduceerde activiteits-
veranderingen in toeleverende en hier-
aan toeleverende enz. bedrijfstakken
op inkomens zou betreffen, zou men
hiermee via ,,input-output”-tabellen
5)
t)
J. Koerts en A. P. J. Abrahamse, The
Correlation Coeffient in the General
Linear Model,
European Econo,nic Re-
view, vol. 1, no.
3, 1970,
blz.
401-427.
W. H. Somermeyer, Specificatie van
economische relaties,
De Econoinist,
jrg.
115, 1967,
blz.
1-26.
W. H. Sornermeyer, Een econometri-
sche analyse van interregionale inko-
mensverschillen,
Statistische en Econo-
metrisc/,e Oiiderzoekingeii, 1960,
blz.
66-
95.
Zie staat 1 van het in voetnoot
3
aan-
gehaalde artikel.
Centraal Bureau voor de Statistiek,
De produkliesiructuur van de Neder-
landse volks/tuis/iouding,
deel 1, tabellen
1.1 en
1.3
(voor
1956).
Uitg. Mij. W. de
Haan NV, Zeist,
1960.
ESB
10-5-1972
463
rekening kunnen houden: ten op-
zichte van een ,,directe” loonquote
van ca.
1
/.ç
vertoont de bouwnijver-
heid een gecumuleerde loonquote van
ca.
1/3,
dit is ca.
2/3
hoger.
Regionaal
is een dergelijk multipliereffect uiter-
aard nog geringer, omdat een deel van
wat de bouwnijverheid aan materiaal
(Steen, cement, staal, hout enz.) nodig
heeft, van
buiten
de regio (maar van
binnen Nederland) komt; natuurlijk
des te meer naar gelang de regio zelf
kleiner is. Het komt ondergetekende
voor dat aan dit (des-)aggregatie-
effect onvoldoende aandacht is be-
steed – ook in de gedachtengang van
de auteurs, zoals in hun conclusie
doorschernert.
Tn die slotbeschouwingen wordt ge-
concludeerd: ,,Het stimuleren van de
bouw in bijvoorbeeld het Noorden
des lands (inclusief Noordoost-Over
–
ijssel) ware dus wel degelijk te over-
wegen”. Nu lijkt dit ,,dus” met andere
,,dus-sen” het ontbreken van een lo-
gisch verband gemeen te hebben:
.,overwegen” kan men immers altijd,
terwijl een aansporing tot overwegen
een (wellicht als evident en – daar
–
om? – niet uitgesproken) waarde-
oordeel verbergt.
De conclusie van ondergetekende
is dan ook dat voor
die
conclusie het
derde model van de heren Grit en
Lambooy niet nodig, en voor verder-
gaande conclusies niet voldoende, is.
W. H. Somermeyer
Zolang er in Nederland een alge-
mene inkomstenbelasting wordt ge-
heven – en dat is al meer dan drie-
kwart eeuw het geval – ligt daar-
aan de zgn. bronnentheorie ten
grondslag. ,,Niet alles wat iemand
stoffelijk verrijkt, behoort tot zijn in-
komen . . .”. De wet ging er steeds
van uit ,,dat tot het inkomen slechts
behoort datgene, wat opbrengst is
van een bron van inkomen, anders
gezegd datgene, wat een oorzaak
heeft met een langeren bestaansduur
dan het oogenblik waarop de bate
l’aschrift
Korte artikelen hebben het voor-
deel dat ze dikwijls grondiger dan
lange artikelen worden bestudeerd.
Ons artikel, van twee bladzijden, heeft
daardoor vermoedelijk bijgedragen
tot het ontlokken van het boven-
staande commentaar van Prof. So-
nlermeyer. Wij menen dat dit com-
mentaar een welkome aanvulling en
verdieping van het besproken pro-
bleem oplevert.
Desondanks komt het ons voor dat
de erin geponeerde aantekeningen,
hoewel op zich grotendeels juist, niet
nodig waren, omdat wij de bedoe-
lingen die hij ons in de schoenen
schuift niet hebben gehad. De heer
Somermeyer richt zijn opmerkingen
namelijk vooral op het punt dat hij
als volgt omschrijft
.
.. …. is het de
vraag of uit de eigen resultaten van
de auteurs wel zo sterk het belang
van de werkloosheid in de bouw op
(inter)regionale inkomensverschillen
naar voren komt als zij
suggereren”.
Alleen al uit het woord ,,suggereren”
zou al kunnen blijken dat wij dat
niet stellen. Dat doen wij ook niet.
In ons hele betoog staat centraal
dat wij de werkloosheid in de bouw
als een
indicator
zien. De zeer hoge
correlatiecoëfficiënt
op zich
bewijst
namelijk niet voldoende, zodat wij de,
ons door de heer Somermeyer in de
schoenen geschoven, ,,suggestie” dan
ook niet hebben gedaan. Het is daar-
om schieten op een niet bestaand
genoten wordt, en wat bovendien –
althans voor zoover menschelijke ac-
tiviteit oorzaak was van de bate –
verkregen was als gevolg van het
deelnemen aan het maatschappelijk
ruilverkeer
……
1
)
Bij dit uitgangspunt past een wet-
telijke aanduiding van de in aanmer-
king komende (groepen) bronnen
van inkomen. Onze huidige Wet IB
1964 bepaalt dan ook in art. 4 lid 1,
dat het onzuivere inkomen bestaat
uit het gezamenlijke bedrag van het-
geen de belastingplichtige geniet als
doelwit als Somermeyer constateert,
dat het verschil van 1% werkloosheid
slechts f. 12 oplevert. Dat wisten we
ook wel en juist daarom hebben we
explicie,
gesteld dat het slechts om
een structuurindicator
gaat.
Wij gaven het resultaat van onze
analyse; door deze analyse kunnen
gebieden met een slechte structuur,
gekenmerkt door gemiddeld lagere
inkomens per hoofd der bevolking,
geïndiceerd worden door de beide
aangegeven variabalen. De door de
heer Somermeyer geuite kritiek op
het NEI-model kunnen wij hier niet
voldoende opvangen. Wel zijn wij het
eens met hem als hij voorstelt om
,,input-output”-tabellen bij de analyse
van de effecten van de werkloosheid
te meten.
Wij begrijpen dat vooral onze con-
clusie, die heel duidelijk een waarde-
oordeel bevat, aanleiding tot de op-
merkingen is geweest. Ons waarde-
oordeel was ook bepaald niet ver-
borgen, zoals Somermeyer in zijn slot-
opmerkingen stelt. Indien hij dit ,,ont-
dekt” heeft, pleit dat alleen voor het
feit dat hij het artikel goed gelezen
heeft. Ons waarde-oordeel achten wij
overigens wel gegrond. De structurele
interregionale verschillen, waarvoor
de werkloosheid in de bouw een mdi-
cator is, moeten worden aangepakt;
onder meer (als een eerste maatregel)
door de bestrijding van deze soort
werkloosheid, die toch wel ernstig is.
S.
Grit
J. G. Lambooy
winst uit onderneming;
zuivere inkomsten uit arbeid;
zuivere inkomsten uit vermogen;
zuivere inkomsten in de vorm van
bepaalde periodieke uitkeringen en
verstrekkingen;
winst uit aanmerkelijk belang.
Afgezien van d (een vorm van af-
geleid inkomen) en e (naar de hui-
dige opzet een completering van
c) vinden wij hier terug de klassieke
1)
Citaten uit § 3 van de leidraad bij
het Besluit IB 1941.
Fisconomie
Substantiële en nominale aspecten der
inkomstenbelasting
F. C. WIJLE
464
produktiefactoren kapitaal en arbeid.
Als prototypische inkomenstrekkers
kunnen wij hierbij denken aan
• de werknemer, die zijn arbeids-
kracht ter verwerving van inko-
men aanwendt (sub b);
• de belegger, die zijn kapitaal ren-
dabel maakt (sub c) en
• de ondernemer, die zowel zijn
arbeid als zijn kapitaal in ge-
organiseerde combinatie produktief
maakt (sub a).
Bij het genoemde uitgangspunt
past eveneens een principiële onder-
scheiding tussen de bron en het in-
komen daaruit. Gedachtig aan de kip
met de gouden eieren kan men het
in ons systeem normaal achten, al-
leen die voordelen uit een bron in
de belasting te betrekken, welke ont-
staan met instandhouding van de
bron als zodanig
2).
Dus wél (de te-
genwaarde van) de eieren, doch niet
(die van) de aangroei van de kip,
ook al zou deze laatste nôg zoveel
vetter zijn geworden.
Deze onderscheiding heeft men
hier te lande ook van de aanvang
af gehanteerd. In principe althans,
want het lag dadelijk voor de hand,
dat dit moeilijker was vol te houden
als het ging om een – om de
beeldspraak nog even vol te houden
– kippenfokker of poelier, wiens in-
komen nu juist pleegt te worden
verworven door het realiseren van
toegevoegde waarden aan de – al
of niet geslachte – kippen zelf.
Hier ontwaart men reeds de kiem
van de hierna te bespreken diver-
gen t ie.
Was het ten aanzien van handels-
voorraden reeds aanstonds duidelijk,
dat bij de inkomensbepaling de
waardeveranderingen niet geheel
mochten worden uitgeschakeld, wat
betreft de vaste en geleidelijk gere-
produceerd wordende bedrijfsactiva
heeft zich in dit opzicht een gesta-
diger en langduriger ontwikkeling
voltrokken. Onze hoogste belasting-
rechter, de Hoge Raad, die oor-
spronkelijk de winst bij verkoop van
bedrijfsmiddelen belastbaar achtte,
ging in 1920 het standpunt huldigen
dat deze winst slechts te belasten
was voor zover de bewuste activa
bestemd waren om via verkoop daar-
van in het bedrijf winst te maken.
Vervolgens ging hij de belastbaar-
heid afhankelijk stellen van het nor-
male, met karakter en bedrijfsdoel
strokende aspect van de verkoop. In
1929 kwam hij tot belastbaarheid als
regel, tenzij de verkoop in strijd
was met de normale bedrijfsgang.
En tenslotte volgde in de jaren der-
tig belastbaarstelling zonder meer;
ook van vergoedingen wegens brand-
schade of onteigening voor zover
deze de boekwaarde overtroffen ).
Aldus verkreeg de onderneming
als bron van inkomen steeds meer
het karakter van een in geld uitge-
drukt beginvermogen, welks – even-
eens in geld uitgedrukte en al dan
niet daaraan voor privé-doeleinden
onttrokken – aangroei voor het vol-
le bedrag als inkomen (winst) is te
beschouwen. Het enige probleem is
dan nog slechts, in welk jaar een
bepaalde aangroei voldoende vast-
staat om hem tot de winst van dat
jaar te rekenen.
Tot 1941 gold hier te lande het
zgn. bronnen- fictiestelsel, als gevolg
waarvan belastingtechnisch alleen
van belang was het jaarinkomen van
de bronnen, welke iemand bij de
aanvang van het belastingjaar had.
Wat betreft ondernemingen ging het
toen dus om de jaarwinst als ,,going
concern”; deze kon, mcde niet be-
hulp van evoluerende hoekhoudkun-
dige en bedrijfseconomische inzich-
Deze rubriek wordt verzorgd door
het Fiscaal-Economisch Instituut
(ier Nederlandse Economische
Hogeschool
ten (naar ,,gocd koopmansgebruik”
volgens consequente systemen), wor-
den bepaald en belast.
Nadat echter in 1941 het zgn.
reële stelsel zijn intrede deed, waar-
door ook begrippen als overdrachts-
en liquidatiewinst voor de inkom-
stenbelasting betekenis verkregen,
kwam er meer nadruk te liggen op
het onderscheid tussen enerzijds de
totale winst over de gehele duur van
ieniands ondernemerschap, anderzijds
de verdeling van die totale winst in
jaarwinstmoten. Thans is het zo dat
alle veranderingen in het nominale
beginverniogen, welke niet in vooraf-
gaande jaarmoten zijn verwerkt, ook
fiscaal deel uitmaken van cle winst
van het laatste jaar waarin men als
ondernemer optreedt, zij het dat een
positief saldo daarvan voor een deel
belastingvrij en voor de rest niet een
bijzonder, proportioneel tarief belast
kan zijn.
In tegenstelling tot de belegger
moet derhalve de ondernemer zijn
nominale ,,capital-gains” in het alge-
meen te eniger tijd in zijn belastbaar
inkomen begrijpen. Daar staat tegen-
over dat zijn ,,capital-losses” daarop
in mindering mogen komen en dat
hij meer in staat is – via een eigen
keuze van een stelsel van winstbere-
kening, mits niet in strijd met ,,fis-
caal goed koopniansgebruik” – zijn
jaarwinsten te niinimaliseren en te
egaliseren en de belastingheffing
over bepaalde ,,capital-gains” uit te
stellen, zo mogelijk tot de proportio-
neel belastbare slotwinst. Voor de ar-
beids- en vermogensinkomsten geldt
daarentegen een soort kasstelsel (artt.
33 en 38 Wet IB 1964), hetwelk
weinig of geen verschuivingsmoge-
lijkheden biedt.
Er zijn wel uitzonderingen: resul-
taten van bosbedrijf en buiten de
bedrijfsLlitoefening Ontstane waarde-
veranderingen van agrarische grond
blijven bij de winst- (en inkomens)-
bepaling buiten beschouwing (art. 8
letters a en b Wet IB 1964). Overi-
gens vindt men ten aanzien van de
ondernemer de meeste substantial is-
tische trekjes in het tijdelijke kader
der jaarwinstbepaling, zoals de mo-
gelijkheid van
stille” reserves, van
egalisatie-, kosten- en vervangingsre
serves (artt. 13 en 14 Wet IB 1964)
en van een ijzeren-voorraadstelsel
niet manco-reserves
4).
Ook kennen wij wel enige nonii-
nalistische tendensen binnen de niet-
winstsfeer, mede in verband niet het
zgn. pay-as-you-go-beginsel: pensioe-
nen en andere uitkeringen ingevolge
onbelaste loonaanspraken, opbrengst
van aandelen (al hetgeen door de
aandeelhouder als zodanig uit de
NV of BV wordt ontvangen hoven
het nominaal gestorte kapitaal), lijf
–
rentetermijnen, winst uit aanmerke-
lijk belang, uitkeringen art. 31 en
voordelen art. 22 lid 1 letter b Wet
IB 1964.
Een en ander doet echter niet af
aan de – in de loop der jaren prin-
cipiële vormen aangenomen hebben-
de – divergentie tussen de begrip-
pen winst en overige inkomsten.,
welke een belangrijk deel der aan-
dacht van praktijkfiscalisten in be-
slag pleegt te nemen en welker be-
lang niet de geldontwaarding toe-
n cern t.
Die divergentie doet zich, behalve
bij de vermogenswinsten, ook dui-
delijk gelden in de kostensectoren.
Mogen de uitgaven in de sfeer der
Zie voor een recente toepassing van
deze gedachte Hoge Raad, 3 februari
1971, rolno.
16459
(BNB
1971/57,
Bel.
ber. IB 12-39).
Vgl. B. no’s 2014, 2297, 2313, 2464,
2475,
2727, 2980, 4625, 4726,
5249,
5439, 5520 en 6613.
Hoge Raad, 7 maart 1956, rolno.
12623 (BNB 1956/121, Bel. ber. IB
4-087).
ESB 10-5-1972
465
privé-bestedingen, afgezien van per-
soonlijke verplichtingen, buitengewo-
ne lasten en giften, nimmer van in-
vloed zijn op de hoogte van het
belastbaar inkomen, wat betreft de
overige uitgaven is er verschil: in
het kader van een onderneming ge-
daan verminderen zij de belastbare
winst, hetzij ineens, hetzij via af-
schrijvingen in een aantal jaren.
Overigens echter werken zij slechts
inkomensverminderend, voor zover
zij een adequaat verband vertonen
met de verwerving der inkomsten,
zulks in tegenstelling tot kosten ter
verkrijging of verbetering van een
bron
van inkomen. Dit lijkt een
reële tegenhanger tegen de substan-
tiële tendensen in de inkomenssfeer.
Ook hier zijn er uitzonderingen, zoals
afschrijvingsmogelijkheden bij onroe-
rend en verhuurd roerend goed.
Men behoeft over slechts weinig
fantasie te beschikken om zich te
kunnen voorstellen, dat de hier be-
doelde divergentie een rustige, een-
voudige en doorzichtige belastinghef-
fing niet bevordert. Integendeel: zij
vormt in menig opzicht een voe-
dingsbodem voor fiscaal-agressieve
neigingen. Of bepaalde capital-gains
of -losses, of bepaalde kosten al dan
niet betrekking hebben op de fiscale
ondernemings- dan wel privésfeer, en
in dat laatste geval of zij al dan niet
zijn te brengen onder de resultaten
van – niet in dienstbetrekking ver-
richte – werkzaamheden en dien-
sten (vroeger: andere opbrengst van
arbeid; nôg vroeger: opbrengst van
op zichzelf staande werkzaamheden;
art. 18 Wet
IB
1914, art. 28 Besluit
IB 1941 en art. 22 lid 1 letter b
Wet IB 1964), heeft zulke belangrij-
ke en uiteenlopende consequenties
dat het veelal onverantwoord lijkt,
hierover geen geschil te ontketenen.
Dit zou alleen anders kunnen zijn,
als er duidelijke, ondubbelzinnige re-
gels waren, met behulp waarvan in
nagenoeg alle situaties zou zijn te
bepalen in welke inkomenscategorie
een voor- of nadeel moet worden
ondergebracht, hetgeen echter slechts
zeer ten dele het geval is. Met na-
me het onderscheid tussen de on-
dernemïngs- en de beleggingssfeer
neemt menigmaal een dermate sub-
tiel karakter aan, dat het als het
ware uitlokt tot controversiële stand-
puntbepal ing.
Weliswaar zijn er door de Hoge
Raad in de loop der jaren geJele
leerstukken ontwikkeld over het al
dan niet behoren (verplicht of bij
keuze) van vermogensbestanddelen
tot een bestaand ondernemingsver-
mogen, maar deze blijken toch lang
niet toereikend om aan alle twist-
mogelijkheid een eind te maken. De
wetgever heeft bewust de mogelijk-
heid opengelaten, dat iemand fiscaal
ondernemer is zonder arbeid te ver-
richten (,,hij voor wiens rekening
een onderneming wordt gedreven,
daaronder begrepen hij die, anders
dan als aandeelhouder, medegerech-
tigd is tot het vermogen van een
onderneming”; art. 6 lid 1 Wet
IB
1964). De Hoge Raad erkende de
mogelijkheid van exploitatie van fi-
nanciële deelnemingen en directeurs-
functies op een wijze en onder om-
standigheden, welke daaraan het ka-
rakter van ondernemingsuitoefening
verlenen
5).
Eveneens de mogelijk-
heid van het genieten van fiscale
winst nog na de staking of reeds
v66r de aanvang van iemands on-
dernemingsuitoefening
6).
De vraag
wanneer er sprake is van werkzaam-
heden en diensten in de zin van art.
22 lid 1 letter b Wet
IB
1964 heeft
nog nimmer tot een afdoend han-
teerbaar antwoord geleid. Kortom:
er kan moeilijk worden gesproken
van een scherpe grensafbakening tus-
sen de sfeer, waarin capital-gains en
-losses wél en die, waarin deze niet
in aanmerking komen voor de in-
kornensbepal ing.
Wij kunnen ons nu afvragen:
moet dit nu zo? Is het nu werkelijk
noodzakelijk de geschetste divergen-
tie in de bestaande vorm te handha-
ven en zodoende een uitgestrekte
fiscale twistappelboomgaard in stand
te houden, welke ieder jaar weer
een rijke oogst afwerpt )? Zijn er
wellicht wegen om onze twee in-
komstenbegrippen binnen één in-
komstenbelasting te synchroniseren?
Te denken valt hier aan uitschake-
ling van geldwaardeveranderingen,
welke niet in en door de uitoefening
van de onderneming zijn ontstaan, in
de winstsfeer
8).
Anderzijds valt te
denken aan een zgn. vermogens-
winstbelasting
9);
naarmate men het
inflatieverschijnsel is gaan accepte-
ren, pleegt men immers ook in de
beleggerswereld meer nadruk te leg-
gen op waardevastheid, waarbij het
eigenlijke rendement – mede door
de inkomstenbelastingdruk! – een
steeds bijkomstiger rol speelt. Is het
nu nog met een beroep op het
rechtsbewustzijn verdedigbaar, het
beleggingsresultaat in dit opzicht
buiten de fiscale heffing te laten?
De hierboven bedoelde geschillen
doen zich bij de heffing der ven-
nootschapsbel asting vrijwel niet voor.
Dit moet zijn te danken aan de om-
standigheid, dat verreweg de meeste
lichamen voor die belasting geacht
worden hun onderneming te drijven
met behulp van hun gehele vermo-
gen (art. 2 lid
5
Wet Vpb 1969).
Echter zal bij behoud der geschetste
divergentie, zolang het ,,particuliere”
ondernemerschap een centrale plaats
in onze maatschappij blijft innemen
(art. 8 Wet Vpb verwijst voor winst-
begrip en -bepaling nog steeds naar
de Wet IB 1964), het onderscheid
tussen ondernemings- en privévermo-
gen essentiëel blijven, zodat iedere
poging om voor de praktijk een
scherper scheiding daartussen tot
stand te brengen voor toejuiching
vatbaar schijnt. Bijv. die tot het
creëren van de mogelijkheid om bij
(voor rechtsmiddelen vatbare) be-
schikking van de inspecteur – het-
zij op diens initiatief, hetzij op dat
van de belanghebbende – het on-
dernemings- of privé-etiket van één
of meer vermogensbestandelen vast
te stellen
10)
Ingrijpender, doch ook
in dit verband nadere overdenking
waard lijkende pleidooien zijn ge-
voerd tot wijziging van ons belas-
tingstelsel via een speciale – al dan
Zie Hoge Raad,
19
december
1962,
rolno.
14908
(BNB
1963/71,
Bel. ber.
IB
1-050); 9
januari
1963,
rolno.
14954
(BNB
1963/72,
Bel. ber. IB 1-051); 13
maart
1968,
rolno.
15854
(BNB
1968/
105,
Bel. ber. IB
1-5).
Zie Hoge Raad, 10 april
1957, rolno.
13104
(BNB
1957/266,
Bel. ber. IB
8-039); 7
juni
1961,
rolno.
14564
(BNB
1961/314,
Bel. ber. IB
8-076); 14
ok-
tober
1970, rolno.
16395
(BNB
1970/
244
1
Bel. ber. IB
2-56).
In de BNB-jaargang
1971
bleken van
de
142
rechterlijke beslissingen inzake
inkomsten- en loonbelasting er
63
ver-
band te houden met geschillen als hier
bedoeld. In de jaargang
1970, 54
van
de
155.
In bijv. het rapport van de Com-
missie ter bestudering van de mogelijk-heden van toepassing van substantialis-
tische winstopvattingen op het fiscale
terrein en de behandeling daarvan door
de Vereniging voor Belastingwetenschap
dd.
1960
(Geschriften no’s.
103
en
105
van die Vereniging).
Vgl. J. Spaanstra,
Aspecten van de
belastingheffing van ver/no genswi,,sten,
Kluwer, 1963,
K.V. Antal, Vijftien jaar
discussie over een belasting van privé-
vermogenswinsten,
Sineetsbundel, Klu-
wer,
1967
1
H. J. Hofstra,
Het vraag-
stuk van de verinogenswinsibe/asting,
(Belastingconsulentendag 1967,
FED) en
J. H. Christiaanse,
Eerherstel voor de
inkomstenbelasting,
Noorduyn,
1969.
Zie het rapport
Vereenvoudiging in-
komnstenbelasting
van een studiecom-
misie uit de Vereniging van Inspecteurs
van ‘s Rijks belastingen, Kluwer,
1970).
466
Maatschappijspiegel
Evolutie, involutie
effectiviteit
en maatschappelijke
DRS. A. PEPER
In een tijd waarin de massamedia
niet moe worden door te geven dat
de financiële situatie van de over-
heid bijzonder slecht is, kan het
wellicht zin hebben een aantal op-
merkingen te maken over enkele
achterliggende processen die daar-
voor mede verantwoordelijk zijn. Los
van de verdiensten van de huidige
regering, hebben we naar mijn op-
vatting namelijk te maken met ver-
schijnselen die verder reiken dan de
concrete problemen van het ogen-
blik. Voorlopig aangeduid en mij be-
perkend tot de overheid, stelt zich
het probleem van de beheersing van
een overheidsapparaat. Dit probleem
doet zich voor in alle enigszins ge-
compliceerde maatschappijen. Rui-
mer gesteld is het het vraagstuk van
de effectiviteit van een politiek sys-
teem.
niet verrekenbare – ondernemings-
winstbelasting ongeacht de onderne-
mingsvorm
11)
Deze korte schets moge – alleen
reeds ter deëscalatie van fiscale ge-
vechtshandelingen – de wenselijk-
heid in het licht stellen van nadere
bezinning op en van bestudering, be-
schouwing en onderzoek van sub-
stantiële en nominale principes, hun
uitwerkingen en alternatieven binnen
de belastingen naar inkomen (en
winst)
12)
F.
C. Wijle
W. P. van Sikkelerus besprak in
Weekblad voor Fiscaal Recht, 1961/
4523,
een voorstel in deze zin van
een studiegroep van het Katholiek Ver-
bond van Werkgeversvakverenigingen
dd.
1960.
Zie ook Th. A. Stevers,
Schets van een hervorming van ons be-
lastingstelsel,
inaugurele rede Tilburg,
Kluwer,
1964.
Behalve op de in vorige noten ver-
melde literatuur kan in het algemeen
nog worden gewezen op: P. A. A.
Adriani en M. J. Prinsen,
Preadviezen
Broederschap van Candidaat-Notarissen,
1942;
H. J. Hofstra, De verhoudingen
tussen de begrippen ,,winst” en ,,zuive-
re inkomsten”, jubileumuitgave
Winst
en Verlies,
FED,
1953;
B. Schendstok,
Fiscale winst begrippen in Nederland,
Kluwer,
1959; Cahiers de droit fiscal
international, vol. XLII,
inzake XIVe
IFA-congres.
Al valt het moeilijk jezelf als tolk
op te werpen van de publieke opi-
nie, komt het mij voor dat berichten
over overschrijdingen van de begro-
ting met enige miljarden niet bevor-
delijk zijn voor het ontwikkelen van
een goede relatie tussen de overheid
en het publiek, in dienst waarvan
die overheid heet te werken. Dit
soort berichten lijkt eerder de onver-
schilligheid dan de creatieve kritiek
t.o.v. het overheidsbeleid te bevorde-
ren. Zo van: ,,die lieden knoeien
maar wat aan met onze centen”.
Het vertegenwoordigende lichaam, de
Tweede Kamer, is ook al niet in
staat een effectieve controle uit te
oefenen op de uitgaven en zelfs mi-
nisters geven toe dat ze een derge-
lijke overschrijding (,,gat”) niet ver-
wacht hadden.
Deze overschrijdingen, die met de
regelmaat van de klok terugkeren,
bevestigen voor de zoveelste maal
wat economen, juristen en sociolo-
gen – in wisselende bewoordin-
gen
1)
– hebben opgemerkt over de
betrekkelijke autonomie van over-
heidsinstellingen op het terrein van
de beleidsvoering en daaruit voort-
vloeiende kosten. Daardoor ontstaat
een permanente druk in de richting
van uitgavenverhoging en budget-
overschrijding, uiteraard mede onder
invloed van eisen – al of niet te-
recht op tafel gelegd – die door
het publiek (pressiegroepen e.d.)
worden gesteld. Het sociale mecha-
nisme dat naar zijn opdracht ge-
houden is om aan die ontwikkelin-
gen richting te geven en prioriteiten
aan te brengen – het politieke sys-
teem – slaagt daar onvoldoende in.
Eén van de oorzaken van de
autonome groei der overheidsuitga-
ven – dus de groei die voorname-
lijk onafhankelijk van een daartoe
strekkende opdracht van de politieke
organen tot stand komt (slechts ach-
teraf formeel gelegitimeerd) – is
de maatschappelijke arbeidsverdeling.
Deze vereist de inzet van gespecia-
liseerde krachten en organisaties, die
op grond van hun specifieke deskun-
digheid niet gemakkelijk te contro-
leren zijn. Er treedt een verzelfstan-
diging van bepaalde maatschappelij-
ke sectoren op, die zich ook doorzet
in het overheidsapparaat met zijn
verschillende departementen, directo-
raten, hoofdafdelingen enz. Specifie-
ke kenmerken van het overheidsap-
paraat zorgen ervoor dat wat zich
in de maatschappij als zelfstandige
activiteit presenteert zich a.h.w.
,,vastzet” in het bureaucratische sys-
teem.
In de eerste plaats kenmerkt dit
systeem zich door het feit dat de
positie van de werkers (ambtenaren)
in dit systeem met veel rechtswaar-
borgen is omkleed. In principe is dat
een te waarderen uitgangspunt. Min-
der te waarderen – uit een oogpunt
van flexibiliteit en effectiviteit – is
het feit dat de functie en de func-
tionaris zo aan elkaar gekoppeld zijn
dat er a.h.w. een premie staat op
de voortzetting van activiteiten die
6f hun zin verloren hebben 6f min-
der noodzakelijk zijn. Hierdoor krijgt
het systeem een grote mate van star-
heid. Toegegeven moet worden dat
er de laatste jaren in overheidskrin-
gen in toenemende mate aan dit
vraagstuk wordt gewerkt.
In de tweede plaats – en de sa-
menhang met het voorgaande is
duidelijk – draagt het overheidsap-
paraat de kenmerken van wat in
organisatie-sociologische termen ge-
noemd wordt: een gesloten systeem.
Dat wil onder meer zeggen dat de
organisatie zichzelf vrij sterk af-
schermt van invloeden van buiten.
Er loopt – anders gezegd – een
scherpe lijn tussen de overheidsacti-
viteiten en de sociale omgeving die
aanleiding is voor deze activiteiten.
Invloeden van buiten – bijv. een
nieuwe activiteit waarmee ook de
overheid zich moet bemoeien zijn
intern in het apparaat ,,vertaald” in
bijv. een nieuwe afdeling. Zo zet de
maatschappelijke differentiatie zich
door in het overheidssysteem in de
vorm van nieuwe departementen, di-
rectoraten e.d. Daarbij bestaan er te
weinig mechanismen in het systeem
die ervoor zorgen dat men zich per
–
manent de vraag stelt of de proli-
1)
Van juridische zijde bijv. het aardi-
ge en recente boekje van R. Crince le
Roy,
De vierde macht,
Baarn,
1971.
ESB 10-5-1972
467
feratie van nieuwe taken niet een
herstructurering of herordening van
oude taken zinvol maken. Te meer
waar in de samenleving deze her-
structurering een ,,ongoing process”
is. De starheid van het overheids-
systeem leidt ertoe dat waar zich in
de maatschappelijke werkelijkheid al
nieuwe verbanden/problemen heb-
ben uitgekristalliseerd, het overheids-
apparaat nog met oude indelingen
werkt. Indelingen ook die door het
sterk hiërarchische karakter van het
apparaat een overmaat aan lijnfunc-
ties en tussenniveaus opleveren.
Men zou dit proces van prolifera-
tie van overheidstaken, gekoppeld
aan een gering vermogen tot aanpas-
sing aan en heroriëntatie op nieuwe
maatschappelijke taken, kunnen om-
schrijven als
organisationele in volu-
Iie
2).
Vooral omdat de laatste jaren
de overheid op vele terreinen ge-
confronteerd wordt met een turbu-
lente omgeving, die aan die overheid
allerlei nieuwe en niet op de daar
bestaande indeling toegesneden eisen
formuleert, is het van belang te zoe-
ken naar een organisatorische vorm-
geving van het apparaat, waardoor
sneller gereageerd kan worden op
die omgevingseisen. Zoals terecht –
en meer algemeen gesteld – in
een voortreffelijke OECD-publ ikatie
wordt opgemerkt:
,,Our institutions reflect a division of
labour within society that is adapted
to the achievement of past goals and
the meeting of past challenges. The
new situation demands a different di-
vision of labour and new special isations
and mixes of work skills. Yet each
segment of the structure tends to view
the new problems from the perspective
of old skills and areas of specialisation,
doing what comes most naturally from
past experience”
3
).
In de derde plaats kenmerkt de
overheid zich als
organisatie
door
het feit dat deze organisatie doelstel-
lingen heeft die zo ruim en vaag
zijn, dat toetsingscriteria voor de ef-
fectiviteit van haar optreden dikwijls
ontbreken, c.q. moeilijk te operatio-
naliseren zijn. Dit heeft tot gevolg
dat overheidsorganisaties – met ver-
wijzing naar bijv. het algemeen be-
lang en gegeven een bijna oneindig-
heid van de behoeften – een grote
mate van speelruimte (,,discretion”)
hebben waarbinnen vragen naar de
effectiviteit een stempel van onge-
pastheid verwerven. Het is hier dat
de politieke wilsvorming in het vi-
zier komt. De uiteindelijke toets
voor het belang van bepaalde over-
heidsactiviteiten moet worden aan-
gereikt door het politieke systeem.
Wat het politieke systeem als nood-
zakelijke activiteiten naar voren
schuift, is zijn zorg. Binnen dât ka-
der is de uitvoerende organisatie ge-
houden zo goed en efficiënt mogelijk
de doelstellingen na te streven.
Het is hierbij goed in het oog te
houden dat de doelrealisatie van het
overheidsapparaat niet zo moeizaam
verloopt, 6mdat dit soort organisaties
niet met een in geld uitdrukbare
winst- en verliesrekening werken.
Dat is slechts één van de middelen
waarmee de zinvolheid van over-
heidsactiviteiten getoetst kunnen wor-
den. De ,,ontdekking” van de ex-
terne effecten die strikt economische
organisaties (bedrijven) met zich
meebrengen, brengt in principe deze
twee typen organisaties op dezelfde
noemer. Ook hier zal het politieke
systeem, dat de behandeling van de
externe effecten voor zijn rekening
moet nemen, tot een keuze worden
gedwongen.
Men hoeft over de mogelijkheden
van het politieke systeem om deze
omvangrijke taken – namelijk lei-
ding te geven aan het proces van
maatschappelijke en politieke wils-
vorming – effectief ter hand te
nemen niet opgewekt te denken, om
toch al niet een aantal suggesties te
doen. Blijven we even bij het over-
heidsapparaat, dan lijken mij de vol-
gende suggesties – summier aange-
duid – het overwegen waard.
Wanneer het zo is dat de con-
tacten tussen publiek en overheid in
omvang en intensiteit zijn toegeno-
men, dan is de sterk opgesplitste en
hiërarchische structuur van het over-
heidsapparaat een belemmering voor
deze contacten. Het publiek komt
vaak met vragen die het althans zelf
niet kan specificeren naar de afde-
lingen waar deze toevallig thuisho-
ren. Het aantal verwijzingen én de
niveaus die de vragen allemaal moe-
ten passeren, zou sterk verminderd
kunnen worden wanneer de
hiërar-
chie
zou worden
afgeplat
en de or-
ganisatie meer op ,,problem-orienta-
tion” dan op ,,task-orientation” zou
zijn gestoeld. Het zou aanbeveling
verdienen met projectorganisaties te
werken
4).
Deze ontwikkeling zou ver-
sterkt kunnen worden door (onder-
delen van) het overheidsapparaat
meer ,,open” naar de omgeving te
maken door er burgers in te laten
deelnemen. Dit heeft het voordeel
dat althans een deel van de doelrea-
lisatie in het bijzijn van burgers kan
plaatsvinden. Hierdoor worden cor-
rectiemechanismen ingebouwd – er
kunnen veranderingen worden voor
gesteld; overheidsorganisaties blijken
nuttiger werk te doen dan de meeste
burgers dachten enz. -, waarbij
tevens de legitimiteit van overheids-
handelen kan worden versterkt.
Tenslotte zou men de interne
mobiliteit, met name horizontaal,
kunnen bevorderen. Het voordeel
hiervan is dat ambtenaren minder
aan ,,hun” afdeling gebakken zitten,
waardoor een grotere distantie in de
beoordeling van het effect van be-
paalde overheidstaken wordt bevor-
derd. Verder zou de flexibiliteit en
effectiviteit van het apparaat toene-
men wanneer men zou komen tot de
formatie (en opleiding) van een
,,pool” van generalisten (algemene
beleidvoerders), die op verschillende
plaatsen ,,inzetbaar” zijn. Het winst-
punt hiervan is onder meer dat bij
een, vaak tijdelijk, extra beroep op
een onderdeel van het apparaat deze
generalisten kunnen bijspringen, zon-
der dat dat – zoals nu het geval is
– meteen leidt tot weer een nieuwe
afdeling of uitbreiding, die zich
moeilijk laat wegwerken. Tevens is
hiermee een interne controle inge-
bouwd van een niet financieel-admi-
nistratief, maar van een – wat be-
langrijker is – inhoudelijk-materieel
karakter.
Bram Peper
Hierop ben ik – toegepast op een
betrekkelijk bescheiden beleidsonderdeel
– uitvoeriger ingegaan in mijn:
Vor-
ining van welzijnsbeleid,
dat eind mei/
begin juni zal verschijnen.
Science, growth and society,
OECD,
1971, blz. 91. Een rapport om nog
eens uitvoeriger op terug te komen.
Een belangrijk opstel over de voor-
delen van projectorganisaties is dat van
J. A. A. van Doorn, Projectorganisatie:
hulpconstructie en ontwikkelingsmodel,
in J. A. A. van Doorn en C. Luscuere
(red.).
Projectorganisatie, een verken-
,,ing van varianten,
1971, blz. 3-44.
Met ,,ESB”
een beter
economisch-
politiek
inzicht
468
Het centrale thema in dit boek is
het economische structuurbeleid. On-
danks de niet geringe omvang van
het werk, wil de auteur het slechts
als een eerste terreinverkenning zien.
Politieke en sociologische vraagstuk-
ken in verband met de vormgeving
van het structuurbeleid blijven bui-
ten beschouwing, terwijl de nadruk
hoofdzakelijk op de doelstellingen van
het structuurbeleid gelegd wordt en
niet op de instrumenten. De auteur
wil a. nagaan in hoeverre de tot nu
toe verworven ervaringen met de
institutionele vormgeving van het
economische beleid op middellange
termijn in de lid-staten van de EG
en in Engeland kunnen bijdragen tot
de voorbereiding van een gemeen-
schappelijk structuurbeleid en b. de
vraag beantwoorden welke onderde-
len het gemeenschappelijke beleid op
middellange termijn in de EG zal
moeten bestrijken, welke vorderingen
tot nu toe zijn gemaakt en welke pro-
blemen nog moeten worden opgelost
om de voltooiing van de economische
en monetaire unie tot een realiteit te
maken.
In een eerste hoofdstuk worden de
belangrijkste gebieden van het over-
heidsbeleid op middellange termijn
geschetst en wordt aangegeven in
hoeverre de bekende conjunctuurpo-
litieke doelstellingen ook voor de
langere termijn hun betekenis houden.
Daarbij blijkt dat de meeste van de
doelstellingen op langere termijn pa-
rallel lopen met die van het conjunc-
tuurbeleid zonder dat dit echter in-
houdt dat het middellange termijn-
beleid hetzelfde is als dat op korte
termijn.
In een tweede hoofdstuk wordt een
overzicht gegeven van de huidige
stand van zaken van de groeitheorie
ten einde te kunnen beoordelen in
hoeverre de resultaten van die theorie
ons inzicht in de feitelijke ontwikke-
ling kan vergroten en een basis zou
kunnen geven voor een beleid op
middellange termijn. In dit hoofdstuk
geeft Bakker blijk van een grote be-
lezenheid. Toch is het geen helder
geheel geworden. Het onderwerp,
aangepakt zoals Bakker dat doet, is
te breed om in één hoofdstuk bevre-
digend beschreven te worden en er
conclusies uit te trekken. Voor die-
genen die met de groeitheorie op de
hoogte zijn is het een soort van repe-
titie, waarbij echter op verschillende
onderdelen kritiek mogelijk is. Dat
wil niet zeggen dat de conclusie van
Bakker, dat de stand van de huidige
groeitheorie slechts in beperkte mate
praktisch toepasbaar is, niet onder-
schreven wordt. Die conclusie is als
zodanig geen openbaring. Het punt is
dat niet-kenners aan het hoofdstuk
alléén onvoldoende houvast hebben
om met die conclusie te kunnen in-
stemmen.
In een volgend hoofdstuk wordt
een overzicht gegeven van de econo-
mische ontwikkeling van de EG-lan-
den en Engeland sinds 1950, waarbij
ook gebruik wordt gemaakt van de
bekende analyse van Denison. Het
zoeken naar eenvoudige en duidelijke
verbanden tussen het tempo van de
economische groei voor die landen en
een van de vele factoren die deze
groei kunnen hebben bevorderd of
afgeremd, blijkt weinig vruchtbaar te
zijn. Toch zijn wel enkele conclusies
mogelijk die dan ook door Bakker
met de vereiste omzichtigheid worden
getrokken.
Vervolgens wordt nagegaan wat er
zoal aan programmering in de lid-
staten van de EG en in Engeland
wordt gedaan. Dit is een goed en
interessant overzicht van de activi-
teiten op dit gebied binnen de ver
–
schillende landen.
Het laatste hoofdstuk is het be-
langrijkste. Daarin wordt, gedeeltelijk
op grond van hetgeen in vorige
hoofdstukken is besproken, de vorm-
geving van het economische beleid
op middellange termijn in de EG be-
studeerd. Onderzocht wordt wat er
zoal gedaan is en (wat belangrijker
is) wat er nog gedaan moet worden.
Bakker concludeert dat alleen een
geïntegreerde aanpak van het struc-
tuurbeleid in de komende decennnia
tot aanvaardbare resultaten kan lei-
den en dat een monetaire en econo-
mische unie niet onafhankelijk van
elkaar kunnen worden voltooid. Een
niet onbekende uitspraak die in dit
hoofdstuk goed wordt gefundeerd. De
institutionele vormgeving van het ge-
meenschappelijke beleid op langere
termijn acht Bakker onvoldoende. Dit
zal moeten worden uitgebouwd, waar-
bij met name de rol van de Europese
Commissie en van het Europese Par-
lement belangrijker zullen moeten
worden, evenals de inspraak van het
bedrijfsleven, de regio’s en de vak-
beweging. Belangrijker nog dan de
institutionele vormgeving acht Bakker
echter de noodzaak om langs poli-
tieke weg tot overeenstemming te
komen over de doelstellingen van de
Europese integratie en de weg die zal
moeten worden gevolgd om die een-
heid te realiseren.
Hoe snel dit zal kunnen gebeuren
is onduidelijk. Met name over de
monetaire unie zijn wel afspraken ge-
maakt, maar de kans op realisatie is
er m.i. niet groter op geworden wan-
neer men de verwoede doch mislukte
pogingen constateert om in de pe-
riode augustus – december 1971 tot
een gemeenschappelijk standpunt bin-
nen de EG te komen met betrekking
tot de gewenste oplossing van het
valuta-vraagstuk. Sinds die tijd is van
de discussie over allerlei vergaande
plannen tot monetaire integratie niet
zoveel meer vernomen.
In het bijzonder in de laatste
hoofdstukken geeft het boek van
Bakker veel informatie, waarvoor
zeer veel literatuur is verwerkt. Dit
leidt er soms toe dat men al lezend
het gevoel heeft in de veelheid van
gegevens te verdrinken. Het hoofd-
stuk over de theorie van de economi-
sche groei had in deze vorm best
achterwege kunnen blijven. In de
laatste hoofdstukken, die de kern van
het betoog vormen, wordt er prak-
tisch niet op teruggevallen. De bete-
kenis van het boek is gelegen in het
door middel van een veelheid van ge-
gevens onderbouwen van een aantal
conclusies nopens de voorwaarden die
moeten worden vervuld om een ge-
meenschappelijk beleid op middellan-
ge termijn van de grond te laten
komen.
Th. A. J. Meys
Boek
ieuws
J. N. F. Bakker: Het economisch beleid op middellange termijn in West-
Europa.
Stenfert Kroese NV, Leiden, 1970, 319 blz., f. 38.
ESB
10-5-1972
469
Giancarlo Gandolfo: Mathematical methods and models in economic
dynamics.
North-Holland Publishing Company, Amsterdam, 1971, 511 blz.,
f. 42,50.
gen hierbij toepasbaar en verhelde-
rend is.
Prof. Dr. W. Albeda besprak dit
boek in zijn column, ,,Een wereld
van organisaties”, in
ESB
van 12 ja-
nuari jI.
Dit werk bedoelt een standaard-
boek te zijn over dynamische me-
thoden in de economische analyse.
Een leuk boek is het wel, en het
brengt een synthetische opzet van
,,good old Allen” en Goldberg, die
echter ook de benodigde technieken
reeds behandelden.
Differentie- en differentiaalverge-
lijkingen, afzonderlijk, of in een
systeem ingebouwd, worden keurig
voorgesteld, met hier en daar een
kritische voetnoot. Of het de lezer
helemaal duidelijk wordt, dat men
altijd met een eerste-orde-systeem
een willekeurig dynamisch probleem
kan beschrijven is niet zeker; het
staat in het boek, ,,all right”, maar
of het duidelijk overkomt is een
ander probleem.
Ter illustratie worden enkele ma-
len een groot aantal voorbeelden
genoemd, waarvan men zou kunnen
denken dat er misschien teveel zijn.
Om een vak te leren is herhaling
echter soms wel goed, en men leert
er ook wat macro-economie mee.
Pedagogisch gezien is het jammer
dat complexe getallen enkel een
voetnoot waard zijn. Men kan na-
tuurlijk teruggrijpen naar Allen,
maar dan zou men de dynamiek
dââr ook kunnen bestuderen; mis-
schien had aan onze complexe vrien-
den een appendix gewijd kunnen
worden.
Net zoals Liapunov, wiens tweede
methode wij een hoofdstuk gegund
zouden hebben. Een goede vriend
en collega, die eerst voor ingenieur
heeft gestudeerd, vindt dat econo-
misten altijd wat achteraan hinken,
bijv. op het gebied van dynamische
modellen. Liapunov is voor ingeni-
eurs een oude bekende, en hoewel
hij in dit boek bescheiden optreedt
in een appendix, zijn onze tech-
nische broeders toch een flink eind
verder.
Tenslotte vonden wij niets over
het verband tussen de structuur van
economische systemen en hun dy-
namische gedrag. Nochtans ligt hier
een bijzonder belangrijk probleem,
dat in de algemene economie, de
multiregionale analyse en de stads-
dynamiek regelmatig opduikt. De-
composabiliteit, driehoekigheid, blok-
diagonaliteit, Stewarts algorithme,
kunnen met dynamiek in verband
worden gebracht. Misschien is dat
in de officiële literatuur nog niet
geschied; dit betekent niet dat het
niet belangrijk is, zelfs in een ele-
mentaire redenering.
Een goed studieboek, als paper-
back; misschien wat duur voor een
studentenbeurs.
L}1.P.P.
Michael D. Intriligator: Mathemati-
cal Optimization and Economic
Theory.
Prentice-Hall, Englewood
Cliffs, 1972, 508 blz., £ 7,00.
Dit boek bevat een zeer leesbare
samenvatting van statische en dyna-
mische optimalisatie- (programme-
rings)technieken. De statische opti-
malisatie-technieken worden samen-
gevat in hoofdstukken over mathe-
matische, klassieke, niet-Iineaire en
lineaire programmering; in deze
volgorde gevolgd door een hoofd-
stuk over speltheorie. Economische
toepassingen, waarin deze technieken
worden gehanteerd, worden gegeven
in vier hoofdstukken over de theo-
rie van de onderneming, de gezins-
huishoudingen, het algemene even-
wicht en de welvaartseconomie. Dy-
namisch optimeren wordt behandeld
in hoofdstukken over variatiereke-
ning, dynamisch programmeren,
maximum-principe. Dynamisch pro-
grammeren wordt toegepast in een
hoofdstuk over optimale economi-
sche groei.
Dr. W. Bos: Werkgeversorganisatie!
ondernerningsorganisatie.
Plaats en
functies van de werkgeversorganisa-
tie/ondernemersorganisatie in het
Nederlandse sociaal-economische be-
stel, Universitaire Pers, Rotterdam,
1972, 186 blz., f. 29,50.
Dr. Bos, onder meer plaatsvervan-
gend voorzitter van de Contactgroep
van Werkgevers in de Metaalindu-
strie, beschrijft in dit boek het ont-
staan van de werkgeversverenigingen
en de ontwikkeling van deze organi-
saties tot ondernemingsorganisaties
in Nederland. Nagegaan wordt wel-
ke werkzaamheden deze organisaties
(moeten) verrichten ter initiëring,
stimulering en begeleiding van het
proces van evolutie van onderneming
en economische orde. Hieraan voor-
afgaand wordt de vraag beantwoord
waarom een benaderingswijze vol-
gens systeem-theoretische grondsla-
OECD: Trade measures and adjust-
ment of the balance of payments-
An analysis of measures and their
effects, Parijs, 1971, 81 blz., f. 12.
Dit boek bestaat uit de volgende
hoofdstukken:
Introduction;
General evaluation of the effects
of measures to restrict imports;
Quantitative restrictions;
Customs duties;
Import surcharges;
Import deposits;
Measures applying to exports;
Export credits;
Simultaneous action on imports
and exports by a system of taxes
and subsidies;
Summary and conciusions.
OECD: Occupational and educatio-
nal structures of the labour force
and levels of economic development.
Parijs, 1971, 127 blz., f. 14.
Dit is het tweede deel over ,,Oc-
cupational and educational structu-
res of the labour force and levels
of economie development”. Het eer-
ste deel bevatte de analyse van de
voornaamste relaties tussen onder-
wijs, beroep en ontwikkeling. Dit
tweede deel bevat de classificatie- en
aggregatieproblemen, aanvullende
analyses van de gegevens door mid-
del van multipel regressie, analy-
ses over beroeps- en onderwijscoëf-
ficiënten en produktiefuncties. Het
boek is afgesloten met tabellen van
alle gebruikte kwantitatieve waarne-
mingen.
Drs. J. W. Vet: Marketing in theo-
iie en praktijk.
Agon-Elsevier, Am-
sterdam/Brussel, 1970, f. 19,50,
243 blz.
In
dit boek wordt aandacht be-
steed aan vele facetten van het
marktonderzoek, zoals de marketing-
mix (het produkt, de prijs, de afzet-
en toevoerkanalen en de verkoop-
bevorderende activiteiten). Daarnaast
komen ter sprake de marktstructuur
en de ontwikkelingen die zich daar-
binnen voordoen. De bruikbaarheid
van deze uitgave wordt verhoogd
door de opgenomen grafieken en
foto’s.
470