Ga direct naar de content

Jrg. 57, editie 2845

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 19 1972

•..;

.•

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

99i2
0

UITGAVE VAN DE

STICHTING HET NEDERLANDS

ECONOMISCH INSTITUUT

19 APRIL 1972

57e
JAARGANG
No. 2845

Selectief investering
~
sbeleid

Over selectief investeringsbeleid wordt veel gespro-

ken. Dat ligt ook voor de hand. Vanouds vormen de

investeringen een schommelende bestedingscategorie

en hun conjuncturele betekenis is groot. Ook zijn er

partiële over- en onderinvesteringen. Er is een grote

regionale invloed. En recent is er grote aandacht ont-

staan voor de invloed van de investeringen op het

milieu en op het grondstoffenverbruik.

De mogelijke doeleinden van dit beleid zijn dan

ook duidelijk. Ze hangen onderling samen, al geef ik

ze hier onderscheiden weer.

Conjunctureel is er de noodzaak van afremming en
periodieke stimulering. Een dergelijke doelstelling, al

lang bekend, vraagt eerder om een globaal dan om

een selectief beleid.

Regionaal is de doelstelling een meer gelijkmatige

spreiding, of beter: verdeling van investeringen in

overeenstemming met de eisen van regionale politiek.

Die politiek moet dan wel opnieuw worden geformu-

leerd: welke investeringen moeten waar worden be-

perkt en bevorderd?

.

Zuinigheid ten opzichte van milieu enz. is een

derde eis. ‘Algemener gezegd: het rekening houden

met externe effecten, het maatschappelijk calculeren

van kosten en opbrengsten.

Nog ruimer is de doelstelling van optimale allo-

catie, bezien vanuit (democratisch vast te stellen)

maatschappelijke prioriteiten. Onder deze
,
doelstelling

vallen eigënlijk ook de voorgaande en ze eist natuur-

lijk een uitgebreide opstelling van die prioiiteiten.

Ook over de instrumenten die kunnen worden ge-

hanteerd, kan globaal wel iets worden gezegd. Het

gaat hier om:

heffingen (en eventueel subsidies);

vergunningen
eii
dus het al of niet verlenen van

toestemming;

beheersing van het aanbod van vreemd vermogen:

invloed op of zelfs algehele beheersing van de

kapitaalmarkt (nationalisatie van fondsen, verzeke-

ringswezen en banken);

bevordering en aanwending van spaarloon (met als

nevendoel wijziging van de vermogensverdeling);

vormen van collectivisering van vermogensbezit,

bijv. door middel van verhoging van belastingen en

successierechten.

Niet alle •doeleindèn behoeven’ te worden nage-

streefd,

niet alle instrumenten te worden gehanteerd.

Maar ook bij bescheiden opzet is het aantal problemen

groot.

In de uitvoering stuit men op ontwijking en ontdui-

king, niet onbekend uit de belastingsfeer. Hoe kan er

afdoende worden gecontroleeid? Kan het beleid alleen

op Europese schaal worden gevoerd?

Van belang is daarbij de vraag of ‘ook de bestem-

ming van ingehuden winst kan en moet worden

beheerst. Zo niet, dan onstaat gevaar voor discrimi-

natie, toch al eigen aan veel overheidsingrijpen en hier

ook dreigend als bijv. alleen bouwinvesteringen worden

aangepakt. Zo wel, dan lijkt een uitgebreid apparaat

onvermijdbaar. Er kan in dit verband wor1en gedacht

aan commissarissen algemeen belang, maar die zijn

alleen in grote ondernemingen realiseerbaar.

Meer algemeen is het probleem van de nevenwer

kingen van het beleid (onder meer bevordering van

arbeidsintensieve methoden bij afremming van inves-

teringen) en de voorzienbaarheid daarvan. De over

heid ziet niet per definitie beter vooruit dan de parti-

culiere sector. In dit kader moet erop worden gewezen

dat de doelstellingen van het selectieve beleid tegen-

strijdig kunnen zijn, waardoor ongunstige effecten als

• het ware ingecalculeerd zijn. Er zal strijd ontstaan

over de voorrangen, een strijd die in ons economische
stelsel nu grotendeels wordt verdoezeld door bij voor-

baat bëpaalde belangen

de doorslag te laten geven.

Om nog een probleem te noemen: wat is precies

investeren? Valt daaronder ook investeren in man-

kracht, mt name in de sector van de research?

Onderzoek en ontwikkeling behoren tot de meest

wezenlijke richtinggevende- activiteiten en ze zullen

moeten worden beheerst, wil men vat krijgen op de

toekomst.

• De investeringen behoren tot de essentiële beslis-

singsobjecten in de produktiesfeer. Juist daarom moet

het beleid er zich mee bezighouden, maar dat roept

weerstanden op en complexe vraagstukken. Dat is


geen reden om niet aan een investeringspolitiek te

beginnen, want deze sleutel is onmisbaar. Het is wel


een reden
offi
voorlopig de doeleinden bescheiden te

houden en vooral globale middelen te• gebruiken. Uit
ervaring moet worden geleerd, zij het snel, want er is

(gezien de doeleinden) haast bij.
-.

C. de Galan

377

Inhoud

EC~5>1 5TAflST6HE BERHTN

e5b

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Prof Dr. C. de Galan:

Selectief investeringsbeleid

………………………………..377
Commissie van redactie: H. C. Bos.
R. hierna, L. H. Klaassen, H. W. Lamhers,

Prof Dr. W. Albeda:
P. J. Montagne. J. H. P. Paelinck.
A. de Wit.
Eigen schuld? …………………………………………..379
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.

Prof Dr. L. H. Klaassen:

De rol van de sociale infrastructuur en het milieu in de regionaal-
Adres:
Burgemeester Oud/aan
50.
Rotterdam-3016; kopij voor de redactie:
economische groei

……………………………………….380
postbus 4224

Tel.
(010)145511.
toestel3l0l.

Bij ac/reswij:iging s. i’.p. steeds ac/reshandje
Drs. J. A. Hartog:
meesturen.

Grenzen aan de groei

…………………………………….386

Kopij
voor de redactie:
in tweevoud.

A. C. de Goederen:

.
getipt, dubbele regelafstand, brede marge.

Dynamische kostprijshuren in de praktijk (II); schets van een beleid …..388

Abonnementsprijs:f5
7.20 per jaar,

Belgische kroniek
studenten!
36,40.francoperpost
voor

Relance of inflatie?,
door W. Naessens

………………………..
392
Nederland. België. Luxemburg. overzeese
rijksdelen (zeeposij.
Prijs van dit nurn,ner:f
1.50.

Notitie
Abonnementen kunnen ingaan op elke

Encyclopedie van de bedrijfseconomie
………………………..
ge wenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Europa-bladwijzer

Het ontwikkelingsbeleid van de Europese Gemeenschap aan de voor-
Betaling:
giro 8408: Bank Mees
&
Hope

avond van UNCTAD-flI,
door Europa-Instituut Leiden
…………..

395
NV. Rotterdam; BanquedeComnierce.
Koninklijk plein 6. Brussel,
post cheque-rekening 260.34.

Advertenties:
N. V. Koninklijke Drukkerijen
.Roelants- Schiedam,
Lange Haven 141. Schiedam.
tel. (010)260260. toestel 908.

Stichting

Onderzoel

Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudlaan
50,
Rotterdatn-3016; tel. (010)1455
II.

is nodig. Het NEJ heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast
Onderzoekafdelingen:

het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-
Balanced International Growth

voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in
Bedriifs-Econotnisch Onderzoek

binnen- ën buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-
Economisch-Sociologisch Onderzoek
bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
Economisch- Technisch Onderzoek

periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de
Industriële Vestigingspatronen

samenwerking in
.
teams van economisten, econometrislen,
Macro-Economisch Onderzoek

wiskundigen,

sociologen,

sociaal-geografen,

stedebouw-
Project-studies Ontwikkelingslanden

kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede
Regionaal Onder:oel

aanpak van de problemen gewaarborgd.
Statistisch Mat hema, isch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek

378

W. Albeda

Eigen schuld?

Van Zuthem heeft vorige week

alle kranten gehaald met een op-

zienbarende uitspraak naar aanlei-

ding van de ontslagen bij de AKZO.

Hij stelde voor, de werknemers van

de AKZO een telegram te sturen,

waarin zij erop werden gewezen,

dat de ontslagen ook hun schuld

zijn. Niemand heeft in de afgelopen

jaren kritiek geuit op het investe-

ringsbeleid van het concern. Het

personeel van hoog tot laag vond de

sterke uitbreiding der investeringen

6f alleen maar mooi, 6f kwam aan

een kritische benadering niet toe.

Het is begrijpelijk dat hij met

zo’n uitspraak velen tegen de haren

instreek en dat men zijn verwijten

onredelijk vond. Toch is het de

moeite waard om, afgezien van de

vraag of het, voorzichtig gezegd,

tactisch was om met zo’n uitspraak

te komen op dit moment, na te den-

ken over de vraag, door Van

Zuthem opgeworpen. Men kan im-
mers op twee manieren reageren op
deze opmerkingen. De eerste is, dat

werknemers geen verantwoordelijk-

heid kunnen en moeten dragen voor

het investeringsbeleid van de onder-

neming waar zij werken. Men kan

stellen, dat het investeringsbeleid een
gecompliceerde zaak is, die een gro-

te kennis vraagt van de markt, van

de ontwikkeling van de vraag en

van – de investeringen van andere,

concurrerende ondernemingen. Het

is daarom onjuist, en zelfs onbarm-

hartig, werknemers te confronteren

met zo’n verantwoordelijkheid. Had

men hun wel inspraak gegeven, of

wanneer zij ongevraagd zich positief

hadden uitgesproken over de inves-

teringen, dan had het telegram van

Van Zuthem pas met recht kunnen

worden verzonden. Welke kennis,

kan men immers vragen, is er bij

vakverenigingen en werknemers, die

aan de AKZO-directie ontbrak, toen

zij investeerde?

Maar een tweede benadering is

evenzeer legitiem. Uit de consequen-

ties van het investeringsbeleid blijkt,

dat het risico aan een onderneming

verbonden, niet alleen maar wordt

gedragen door kapitaalbezitters en

management. Werknemers bij AKZO

en de gemeenschap als één geheel

hebben wel degelijk risico gelopen

zonder dat zij gevraagd werden zich

te realiseren, welk risico dit was.

Maar ook zonder dat door of na-

mens hen op het risico werd gewe-

zen. In die zin heeft Van Zuthems

telegram (dat hij natuurlijk ook

nooit zo had willen verzenden) wel

zin. Zie ik het goed, dan waren er

een aantal zaken, die tot de over-

capaciteit van de AKZO leidden: de

onbekendheid met de investeringen
van anderen, de overheidssteun aan

concurrerende bedrijvén elders, de

protectionistische politiek van de

Verenigde Staten en de gewijzigde

monetaire verhouding tot de Ver-

enigde Staten.

Hadden werknemers en vak-

verenigingen deze ontwikkelingen

tijdig kunnen signaleren? Hadden

zij kunnen waarschuwen? Had de

Regering deze ontwikkelingen kun-

nen voorzien? Had ze kunnen ingrij-

pen? Ik ben bang, dat in beide ge-

vallen het antwoord negatief zou

moeten luiden. Is daarmede de kous

af? Zo ja, dan waren de vragen van

Van Zuthem zinloos. Het betrof hier

een normaal ondernemingsrisico, dat

op de normale wijze moest worden

genomen.

Toch twijfel ik. Het is de vraag

of de vakverenigingen ook zo zwijg-
zaam zouden zijn geweest over zulke

investeringen, indien zij tijdig had-

den. ingezien, dat internationale on-

dernemingen en internationale mark-

ten niet kunnen worden begeleid

door nationale vakverenigingen. Het

moge volstrekt onredelijk zijn de

Bredase werklozen te zeggen dat ze

dit hadden kunnen voorkomen. Het

is niet zo onredelijk de kritische

vraag te stellen of de .vakverenigin-

gen, waarin de chemische werkne-

mers overal in West-Europa en de

Verenigde Staten zijn georganiseerd,

niet in staat zouden zijn geweest te

waarschuwen tegen een zich ontwik-

kelende overcapaciteit, of geen op-

merkingen hadden kunnen maken

over de consequenties daarvan voor

de ontwikkelingslanden bijvoorbeeld,

waar de, AKZO meedeelt, dat elders
nog nieuwe investeringen plaatsvon-

den, toen de prijsdaling der kunst-

vezels reeds onderweg was.

Zowel de vakbeweging als de

overheid handhaven nationale struc-

turen en doen te weinig om de in-

ternationale structuren op te bou-

wen, die tegenspel zouden kunnen

leveren tegen de multi-nationale

onderneming. Dç internationale eco-

nomie is reeds eén geïntegreerd ge-

heel. Er bestaan (zelfs binnen de

EG) geen structuren, die het over-

zicht hebben, dat nodig is om drei-
gende overproduktie te signaleren.

Nog minder bestaan er instanties,

die kunnen ingrijpen bij een dreigen-

de overinvestering. Dit tekort van

overheidswege wordt ook niet opge-

vangen door een internationale vak-

beweging, die de ontwikkelingen in

de verschillende delen van de wereld

signaleert en daaruit de conclusie

zou kunnen trekken. Van Zuthems

telegram was verkeerd geadresseerd.

Over de inhoud zou te praten zijn.

ESB
19-4-1972

.

379

De rol van de sociale infrastructu*ur

en

milieu in de

regionaal-economische groei’

PROF. DR. L. H KLAASSEN*

De ontwikkelingen onzer maatschappij hebben ertce

geleid dat in economische beschouwingen naast het

milieu ook sociale elementen een steeds grotere rol zijn

gaan spelen. Wanneer we dan ook aandacht willen

schenken aan de invloed van de uitbouw van de sociale

infrastructuur op de economische groei is het niet slechts

gewenst, doch absoluut noodzakelijk, dat allereerst wordt

ingegaan op de onderlinge banden welke er tussen

milieu, sociale infrastructuur en economische groei be-

staan alvorens we ons nader zullen kunnen concentreren

op de sociale infrastructuur op zichzelf. Gezien het

betrekkelijk ingewikkelde karakter van deze onderlinge

betrekkingen is het probleem mathematisch in een

appendix uitgewerkt. De hoofdlijnen van de daarin

weergegeven gedachtengang zijn de volgende.
Onderlinge betrekkingen tussen milieu, sociale
infra-

structuur en technisch-economisch kapitaal.

Ten einde het probleem in
1
voldoende mate te schema-

tiseren om het voor analyse toegankelijk., te maken,

introduceren we de volgende begrippen.

1. Natuurlijk kapitaal

Hieronder verstaan we de kwaliteit van de totaliteit

van het natuurlijke milieu: flora, fauna, lucht, water en

bodem. We veronderstellen dat de mens enerzijds bij-

draagt tot de waardevermindering van dit kapitaal door
vervuilende acitviteiten en activiteiten die de mate van

gevarieerdheid daarvan aantasten, doch anderzijds in

staat is zijn activiteiten zodanig in te richten dat een

vermeerdering resp. verbetering van de kwaliteit van dit

kapitaal kan worden bereikt. Naast verhindering van

kwaliteitsdaling is er dus een kwaliteitsverbetering van

de natuur zelve mogelijk door het ingrijpen van de

mens. Dit moge aanvankelijk wat vreemd klinken, doch

bedoeld wordt te zeggen dat de mens in staat moet

worden geacht de natuur zodanig te beïnvloeden, bijv.

door inrichting van het landschap, herbebossing, tegen-

gaan van erosie, verhindering van natuurrampen en

wellicht zelfs beïnvloeding van het klimaat, dat de

waarde van het natuurlijke kapitaal toeneemt.

Dit punt wordt in de emoties die rond het milieu

spelen, nogal eens verwaarloosd en daarom is het in het

kader van dit betoog zinvol, de nadruk erop te leggen

dat de activiteiten van de mens niet slechts negatief

inwerken op de natuur resp. kunnen verhinderen dat

aantasting plaatsvindt, doch dat tot een hogere waarde

van de natuur zelf kan opleveren, kunnen bijdragen.
Sociaal kapitaal

Onder sociaal kapitaal verstaan we alle elementen van

de sociale infrastructuur als daar zijn: onderwijsinstel-

lingen, instellingen van medische zorg, recreatieve voor

zieningen, de woningvoorraad, culturele instellingen en

instellingen van sociale zorg als bejaardentehuizen,

instellingen voor gehandicapten enz. In het algemeen

kan worden gesteld dat de sociale infrastructuur lange

tijd als improduktief is beschouwd en dat eerst sinds

korte tijd .het besef levendig ‘is geworden dat deze

sociale infrastructuur in• beginsel een identieke rol in

het groeiproces onzemaatschappij vervult als het milieu
en het technisch-economische kapitaal. We zullen daar-

op in het vervolg nog uitvoerig ingaan. –

Technisch-economisch kapitaal

Het technisch-economische kapitaal omvat alle in-

vesteringen in onder meer de industrie en de landbouw,

de handel ên het verkeer voor zover niet begrepen onder

het begrip sociaal kapitaal. Het zal duidelijk zijn dat de

afgrenzing tussen beide categorieën niet geheel scherp

kan zijn, aangezien bijv. sociale activiteiten van dezelfde

wegen- en spoorwegen-infrastructuur gebruik maken als

de technisch-economische activiteiten, zij •het vaak op

andere tijden. Voor het doel van onze globale benade-

ring kunnen de beide categorieën evenwel voldoende

duidelijk worden onderscheiden.

De drie categorieën kapitaal omschreven zijnde, voe-

ren we thans de (realistische) veronderstelling in dat de

mens in staat is alle drie categorieën kapitaal te beïn-

vloeden. De beïnvloeding van het natuurlijke kapitaal

noemen we milieupolitiek, die van het sociale kapitaal

sociale politiek en die van het teéhnisch-economische

kapitaal economische politiek. We zullen veronderstellen

dat de milieu-, sociale en economische politiek zodanig

worden gevoerd dat een nader te definiëren optimale

verhouding van de drie soorten kapitaal wordt bereikt.

Alvorens hierop nader in te gaan, dienen we enig

inzicht te verkrijgen in de onderlinge betrekkingen welke
* Dit artikel is de Nederlandse versie van een voordracht over ,,Le role de l’équipment social et l’environment dans
‘la croissance économique régionale”, gehouden voor het
Seminarium ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan- van
het Nederlands-Belgisch cultureel verdrag te Mons (België),
18 november 1971.

380

er tussen de drie soorten kapitaal bestaan, daarbij

steeds in gedachten houdend dat de mens op elk punt

van deze betrekkingen in staat is in te grijpen. Uit

de analyse zelf zal moeten voortvloeien waar en in

welke mate een ingrijpen gewenst is.

De eerste betrekking is die tussen economisch kapitaal

en milieu. Hierbij hoeven we niet lang stil te staan.

Het is voldoende bekend dat de industriële en de land-

bouwproduktie zowel als het verkeer in sterke mate

bijdragen tot de verslechtering van ons milieu. De

invloed van de vermeerdering van het technisch-econo

mische kapitaal op het milieu is dus een negatieve.

Daarbij is het overigens duidelijk dat sommige activi-

teitep in veel sterkere mate tot verontreiniging, met alle

consequenties van dien, bijdragen dan andere en dat

een economische politiek met dit verschijnsel rekening

kan houden. Een bepaalde regio kan besluiten bepaalde

activiteiten te weren om op deze wijze bij te dragen tot

een geringere mate van vervuiling. In vele gevallen

bereikt men hiermee evenwel slechts een verplaatsing

van die activiteiten naar andere regio’s die het niet zo
nauw nemen met het milieu. Daardoor wordt het pro-

bleem natuurlijk slechts verplaatst. Indien het ons wer-

kelijk ernst is met de milieupolitiek zullen we uiteraard
het probleem op meer fundamentele wijze moeten aan-

vatten. We komen daarop later nog terug.

De tweede betrekking is die tussen het sociale kapitaal

enerzijds en het milieu en het technisch-economische

kapitaal anderzijds. In tegenstelling tot de eerste betrek-

king, die in wezen technisch bepaald is, hebben we hier

te doen met een gedragsvergelijking die een waardering

van de sociale infrastructuurelementen tot uitdrukking

brengt. Een uitbreiding van het technisch-economische

kapitaal resulteert in hogere inkomens en als gevolg

daarvan in een grotere vraag naar onderwijs, recrèatie,

medische zorg enz. Als gevolg van de economische

groei treedt dus een vergroting van de vraag naar en

dus het aanbod van elementen van sociale infrastructuur

op. De invloed is dus positief.

Hetzelfde geldt in beginsel voor het milieu. Een

milieu van een hoger niveau zal, bij een gegeven niveau

van economische welvaart, een aantrekkingskracht uit-

oefenen op de bevolking wonend in plaatsen waar het

milieu een lager niveau bezit en migratiebewegingen

veroorzaken. Een duidelijk voorbeeld van een dergelijke

migratiebeweging vinden we in het Ruhrgebied waar de

bevolking, voor zover zij daartoe financieel in staat is,

het werken elders prefereert en migreert naar die plaat-

sen waar het milieu gunstiger is. Aldaar zullen zij de

vraag naar sociale infrastructuurelementen versterken.

De derde en laatste relatie is die tussen het technisch-

economische kapitaal enerzijds en het milieu en de

sociale infrastructuur anderzijds. Hetgeen in het voor

gaande gezegd is, geldt mutatis mutandis ook voor

bedrijven. Een modern industrieel bedrijf stelt naast

eisen aan de kwaliteit van de arbeid (welke het gevolg

is van de opleidingsmogelijkheden en vele andere voor-

zieningen ter plaatse) eveneens prijs op recreatie- en

andere ontspanningsmogelijkheden voor het personeel.

Daarbij spelen sociale en culturele voorzieningen een

steeds belangrijker rol. Een regio die een hoog niveau
van sociale infrastructuur bezit, zal dan ook wezenlijk

aantrekkelijker voor een nieuwe vestiging zijn dan een

regio waar deze infrastructuur defecten vertoont. Het

milieu vervult in feite dezelfde rol. Niet alleen kunnen

arbeidskrachten van hoger niveau in milieu-gunstige

regio’s gemakkelijker verkregen worden dan in andere
regio’s, doch ook kan een bedrijf in een milieu-gunstig

niveau in het algemeen een betere ,,image” opbouwen

dan in een vervuilde omgeving. De invloed is dus dui-

delijk positief.

Uiteindelijke beïnvioedingseffecten

De drie relaties als hier omschreven, werken uiteraard

simultaan. Hieruit volgt dat het niet vaststaat welke

invloed, positief of negatief, er van een bepaalde ge-

isoleerd gevoerde. politiek uitgaat. Om dit duidelijk te

maken, moge het volgende pijlenschema dienen.

1
MILIEUP0ITEK

1

FSOCIALE
IEK
cHKAPITAAL
LnIEK
cE

In dit schema zijn de in het voorgaande besproken

relaties schematisch weergegeven. Alle invloeden zijn

positief met uitzondering van die van het technisch-

economische kapitaal op het milieu. Het is juist deze

negatieve invloed die de totale invloed van een bepaalde

politiek beïnvloedt. Het duidelijkst blijkt de gecompli-

ceerdheid van het probleem indien we de milieupolitiek

bezien. Deze heeft in eerste instantie een positieve in-

vloed op het milieu. Milieuverbetering voert tot een

versterking zowel van de sociale infrastructuur als van

liet technisch-economische kapitaal. Dit laatste effect

wordt weer door de uitbouw van de sociale infrastruc-

tuur versterkt. Doch de versterking van het technisch-

economische kapitaal werkt op haar beurt weer negatief

uit op het milieu. Ook indien men alle wederzijdse

invloeden in de beschouwingen betrekt, blijkt het niet

mogelijk om a priori vast te stellen of de invloed van

de milieupolitiek gunstig werkt of niet. Wel is de

invloed gunstig op de sociale infrastructuur en op het

technisch-economische kapitaal. Die op het milieu blijft

evenwel onzeker.

In de mathematische appendix zijn alle invloeden die

uitgaan van de milieu-, sociale en economische politiek,

vermeld. De conclusies waartoe de beschouwingen heb-

ben geleid, zijn:

De
invloeden van zowel de milieupolitiek op het

milieu als die van de economische politiek op de

kwaliteit van de sociale infrastructuur zijn onzeker.

De invloeden van de sociale politiek en de econo-

mische politiek op het milieu zijn negatief.

Alle overige invloeden zijn positief.
De gecompliceerdheid van het vraagstuk waarvoor we

hier gesteld zijn, is derhalve aanzienlijk. Het feit blijft
evenwel dat de invloed van een bepaalde politiek dui-

delijk kan worden aangegeven als onzeker of negatief.

Zelfs de politiek ter versterking van de sociale infra-

structuur, een op het eerste gezicht hooggestemd doel,
kan ondede vermelde veronderstellingen niet als posi-

tief worden beoordeeld. Het is namelijk duidelijk dat

daardoor negatieve effecten op het milieu zullen gaan
optreden.

Indachtig het feit dat zowel de negatieve effecten als

de onzekere effecten resulteren uit het feit dat er zich

temidden van alle effecten één ongunstige invloed –

namelijk die van de economische groei op het milieu –

ESB 19-4-1972
381

bevindt, ligt het voor de hand na te gaan wat er

gebeurt als wordt verondersteld dat dit effect door

maatregelen van de zijde van de overheid tot nul wordt

teruggebracht, m.a.w. als slechts niet-vervuilende activi-

teiten worden toegestaan. Het pijlenschema wordt dan

als volgt:

EUPE

1
EU

[il*J

SOCIALE

___.±
rEK

LFRASTRUCTUUR
I..___- ____J•N-i;:icoNo:
APIÎAAL
ScH

De negatieve invloed van de economische groei op

het milieu is weggevallen en alle resterende partiële

invloeden zijn positief. De effecten worden nu:

Maatregelen in het kader van de sociale en econo-

mische politiek hebben uiteindelijk géén nadelige

invloed op het milieu.

Alle andere uiteindelijke invloeden zijn positief.

Trachten we dit resultaat in zijn algemeenheid te

formuleren dan blijkt dat de oorspronkelijke structuur

van de onderlinge betrekkingen tussen de drie groot-

heden ertoe leidde dat de negatieve invloed van de

economische groei op het milieu leidde tot een inconsis-

tentie tussen sociale en economische politiek enerzijds

en milieupolitiek anderzijds. De doeleinden van de
So-

ciale en economische politiek waren derhalve onver-
enigbaar met die van de milieupolitiek. Deze externe

inconsistentie wordt weggenomen indien niet meer geto-

lereerd wordt dat het milieu door de economische groei

verder wordt aangetast. Alle invloeden worden dan

neutraal of positief, waarmee de consistentie van de

sociale, economische en milieupolitiek wordt hersteld.

Bevordering van het welzijn

De voorgaande beschouwingen vormden een nood-

zakelijke inleiding tot het vraagstuk van de optimale

verdeling van de beschikbare middelen ter verbetering

van het milieu, de sociale infrastructuur en het tech-

nisch-economische kapitaal. Ten einde dit probleem aan

te vatten, maken we twee veronderstellingen. De eerste

is dat het milieu, de sociale infrastructuur en de om-

vang van het technisch-economische kapitaal de wezen-

lijke elementen van ons welzijn vormen. De tweede is

dat per tijdperiode een zeker bedrag ter beschikking

staat om sociale, economische en milieupolitiek te voe-

ren (waarbij even in het midden wordt gelaten wie

precies de politiek voert) en dus het welzijn te bevor-

deren. De vraag is dan hee, gegeven het beschikbare

budget, de wijze waarop het welzijn van de drie ele-

menten afhangt, alsmede de onderlinge beïnvbeding

dezer drie elementen, een optimaal resultaat kan wor-

den bereikt.

De uitgevoerde analyse leidt tot de âonclusie dat bij
de aanwending van de beschikbare middelen rekening

dient te worden gehouden met de indirecte effecten
op een zodanige wijze dat, indien deze gunstig zijn,

in feite met een geringer offer aan middelen moet

worden gerekend en in zoverre zij ongunstig zijn, met

een groter offer. In termen van grensnut geformuleerd,

dient de verhouding van het grensnut van twee ele-

menten van de welvaartsfunctie niet gelijk te worden

aan de prijsverhouding dezer twee elementen, doch aan

de verhouding van deze prijzen na correctie daarvan

voor de secundaire effecten door de elementen ver-

oorzaakt.

Als voorbeeld daarvan geldt dat het grensnut van

een milieuverbetering niet gelijk moet zijn aan de waarde

van het daarvoor opgeofferde geldbedrag zonder meer,

doch aan deze waarde verminderd met de gunstige ef-

fecten welke deze maatregel op de sociale infrastructuur
en het technisch-economische kapitaal heeft. Anderzijds

moet het grensnut van een uitbouw van het technisch
economische kapitaal niet gelijk zijn aan het daarvoor

benodigde geldbedrag, doch aan dit bedrag vermeerderd

met de tegenwaarde van de ongunstige invloed op het

milieu en verminderd met de waarde van de gunstige

invloed op de sociale infrastructuur.

Dit houdt in dat we niet meer met echte prijzen

kunnen werken, doch onze toevlucht zullén moeten

nemen tot schaduwprijzen. Deze representeren de echte

netto maatschappelijke offers gemoeid met het bereiken
van een bepaalde gewenste verbetering.

Nadere beschouwing van de positie van de sociale

infrastructuur

In het voorgaande kwamen we tot de conclusie dat

bevordering van de kwaliteit en omvang van de sociale

infrastructuur niet slechts als doel op zichzelf nastrevens-

waard is, doch – indien althans bepaalde garanties

met betrekking tot het milieu zijn vervuld – eveneens

een gunstig effect op de economische groei uitoefent.

Dit dient als een nevenvoordeel te worden aangemerkt,

waarmee bij de planning van en beschouwingen over

de kosten van de sociale infrastructuur terdege rekening

zal moeten worden gehouden. Het is in de laatste tijd

bij sommigen gebruik geworden geen betekenis aan de

economische groei als zodanig toe te kennen en dus te

stellen dat al het andere belangrijker is dan economi-

sche groei. In termen van onze welvaartsfunctie zou

dit betekenen, dat de huidige situatie duidelijk sub-

optimaal is, aangezien de uitspraak impliceert dat het

technisch-economische kapitaal zover gegroeid zou zijn

dat het grensnut daarvan tot nul zou zijn gedaald,

terwijl dat van het milieu en de sociale infrastructuur

nog steeds positief is. De consequentie zou dan zijn

dat we naar een verlaging van onze welvaart zouden

dienen te streven om ons welzijn te vergroten.

Het is niet uitgesloten dat zulks voor bepaalde indi-

viduen geldt. Het lijkt echter wat vreemd dit in alge-

mene zin voor landen of regio’s te doen gelden. In vele

(I.M.)

Alle bankzaken

65 vestigingen

in Nederland

Affiliatie te New York

382

landen ter wereld is .het welvaartsniveau dermate laag

dat het waanzinnig zou zijn de inwoners van deze landen

te vertellen dat economische groei zinloos is en dat zij

meer aan zaken van hogere orde moeten denken. Dit

zou getuigen van een ontstellend gebrek aan vermogen,

zich in andermans problemen in te leven. Doch ook

binnen onze landsgrenzen in de Westerse wereld be-

vinden zich regio’s waar het welvaartspeil duidelijk

achterblijft bij dat van de andere regio’s. En, men moge
dit betreuren of niet, het welvaartsgevoel is nu eenmaal

een relatief gevoel; het wordt dus zwak indien men,

zichzelf vergelijkend met anderen, tot de conclusie komt

dat die ander het zoveel beter heeft. Het zijn wellicht

nog meer de onaangename gevoelens die het achter-

blijven bij anderen verwekt dan de aangename van het

groeien op zichzelf die het verlangen naar groei

oproepen. Zelfs als men zou menen dat God de mens

verkeerd heeft gemaakt, zal men hem toch dienen te

accepteren zoals hij nu eenmaal is. En zoals hij

is, wenst hij een evenwichtig welzijn waarin mi-

lieu, welvaart en sociale omstandigheden in de

juiste verhouding zijn vertegenwoordigd. De middelen

die hem ter beschikking staan om zijn welzijn te ver-

hogen, zal hij ook op evenwichtige wijze over deze

drie elementen trachten te verdelen, zodat op âlle ter-

reinen voortgang wordt geboekt. Deze voortgang is een

wezenlijk element in het géluk van de mens en het is

wezensvreemd te veronderstellen dat hij van de ene dag

op de andere zou wensen te besluiten bepaalde essen-

tiële onderdelen van zijn bestaan niet meer te verbete-

ren. Hij zou dan eigenlijk besluiten niet meer vol mens

te willen zijn. Daarom leggen we deze mogelijkheid als

onvoldoende realistisch terzijde.

Het voorgaande betekent niet dat een verbetering

van de sociale omstandigheden waaronder de mens leeft

alléén maar belangrijk kan zijn omdat deze tot verbete-

ring van zijn welvaart leidt. Slechts wil het zeggen dat

sociale verbeteringen economische verbeteringen als

gunstig neveneffect hebben en als zodanig in het kader

van het totale welzijnsbeleid n6g belangrijker zijn dan

zij als sociaal element alleen al zouden zijn. Bij ver

schillende onderzoekingen, uitgevoerd op het terrein

van de sociale infrastructuur, is bijv. gebleken dat onder-

wijs en goede huisvesting tot een ook in verhouding

tot de kosten wezenlijk hogere produktiviteit leiden voor

degenen die in de betere woning wonen resp. het hogere

onderwijs genieten. Voor medische zorg is dit welhaast

evident, enkele exceptionele gevallen wellicht uitgesloten.

Dat los daarvan die betere woning, dat hogere onderwijs

en die betere medische zorg op zichzelf begerenswaar-

dige zaken zijn, omdat zij de mensen gezonder en ge-

lukkiger (kunnen) maken, is in confesso. Dat zij via deze

verbeteringen ook eng economisch gezien rendabel zijn

is een extra voordeel, dat deze voorzieningen 66k plaatst

in de rij van andere investeringen in technisch-econo-

misch kapitaal die dit rendement eveneens bezitten.

Wenst men dus de sociale infrastructuur te versterken

dan kan dit gebeuren in het besef dat daaruit niet

slechts zeer wezenlijke positieve gevolgen op sociaal

gebied voortvloeien, doch tevens wordt bijgedragen tot

de economische groei. Het effect is dubbel en als zo-

danig in onze eerdere beschouwing opgenomen met een

positieve invloed zowel op de sociale infrastructuur zelf

als op het technisch-economische kapitaal.

Nog op een andere wijze wezen wij erop dat van

een verbetering van de sociale infrastructuur een gunsti-

ge invloed op de economische groei kan uitgaan. Deze

invloed is extern en heefi betrekking op de mogelijkheid

door deze verbeteringen een regio aantrëkkelijker te

maken voor zowel bedrijven die een vestigingsplaats

z6eken als voor personen die naar een woonplaats uit-

zien met betere voorzieningen. Veelal zijn deze per-

sonen financieel betrekkelijk onafhankelijk of kunnen

zich althans veroorloven een dergelijke stap te doen

in de zekerheid dat zij in zo’n plaats ook passend

werk kunnen vinden. Door hun aanbod van vaak

gekwalificeerde arbeid wordt het bedrijfsleven in staat

gesteld daadwerkelijk in deze plaatsen zijn produktie

uit te breiden.

Beide invloeden te zamen kunnen een belangrijk

effect op de economische groei sorteren en tegelijker-

tijd tot een verdere verhoging van het niveau van de

sociale infrastructuur aanleiding geven.

De invloed van de afstand op het gebruik van de

sociale infrastructuur

De vraag rijst bij het voorgaande, waarom inderdaad

verwacht kan worden dat de vraag naar elementen van

recreatie, onderwijs, medische zorg enz. toeneemt indien

het aanbod daarvan wordt vergroot. Dit is uiteraard niet
onmiddellijk evident en behoeft nadere toelichting. Ten

einde dit punt duidelijk te maken, dient er allereerst

op te worden gewezen dat we bij het gebruik van ele-

menten van sociale infrastructuur over diensten spreken.

Diensten onderscheiden zich van goederen daardoor
dat, met enkele uitzonderingen, een dienst wordt ge-

noten, wordt geconsumeerd dus, op de tijd en op de

plaats waar deze wordt geproduceerd. De reden daar-

voor is evident, namelijk diensten kunnen niet worden

opgeslagen en slechts in zeer beperkte mate (door de

moderne communicatiemiddelen) worden getranspor

teerd. Dit impliceert dat het gebruik van diensten de

noodzaak tot verplaatsing van de consument met zich

brengt. Hij gaat naar een concert, naar een recreatie-

plaats, naar een onderwijsinstelling en deze verplaat-

sing kost tijd, moeite en veelal ook geld. Deze drie

factoren verhogen a.h.w. de prijs die voor het genieten

van de dienst zelve dient te worden betaald. Zij oefenen

derhalve ook invloed uit op de mate waarin van de

dienst gebruik wordt gemaakt.

In de conventionele consumptietheorie is dit punt

nogal verwaarloosd. Bij het analyseren van de wijze

waarop de consument zou dienen te handelen om een

maximale bevrediging te bereiken, werd weliswaar uit-

gegaan van de beperkingen hem door zijn inkomen

opgelegd, doch meestal werd, en zeker niet expliciet,

vermeld dat er twee zeer wezenlijke andere beperkingen

zijn die op lange termijn wellicht effectievere grenzen

stellen dan het inkomen, namelijk zijn energiebudget

en zijn tijdbudget. Concentreren we ons op het laatste

dan zullen we ons dienen te realiseren dat de tijd nodig

om een bepaalde dienst te consumeren van de totale

beschikbare tijd afgenomen dient te worden en, indien

de af te leggen afstand groot is; dit ertoe kan leiden dat

de consumptie daarvan wordt beperkt of zelfs van

consumptie van die dienst geheel wordt afgezien. Om-

gekeerd betekent dit echter dat de consumptie kan

worden opgevoerd door de gemiddelde afstand van de

consument tot de produktiepunten te verkleinen. Indien

de door hem af te leggen afstand kleiner wordt resp.

de moeite van het overbruggen van die afstand wordt

verminderd, zal hij eerder tot het gebruik van de

ESB 19-4-1972

383

diensten, door de sociale infrastructuur geleverd, over-

gaan. Voor zover deze vergrote consumptie wenselijk

wordt geoordeeld, en blijkens het voorgaande zullen

wij dit – afgezien van enkele later te noemen beper

kingen – doen, moet ook de verdichting van het sociale

infrastructuurnet als een positieve bijdrage tot de sociale

én economische groei worden verwelkomd.

Nu vindt er in feite als gevolg van de economische

groei zelve reeds een wezenlijke vermindering plaats van

de moeite die men zich moet getroosten om gebruik te

kunnen maken van de elementen van de sociale infra-

structuur, namelijk door de motorisering die zo niet de

afstanden dan toch wel de benodigde energie en tijd

aanzienlijk heeft teruggebrâcht. Welke invloed daarvan

bijv. op de omvang van de recreatie is uitgegaan, kun-

nen we ieder weekeinde en iedere vakantieperiode weer

opnieuw constateren. Daarnaast evenwel zijn er maat-

regelen die in feite neerkomen op een vermindering van

de psychologische afstand die er vaak nog ligt tussen

het individu en de elementen van de sociale infrastruc-

tuur.

De eerste en meest voor de hand liggende maatregel
is het creëren van nieuwe elementen van sociale infra-

structuur.Worden de punten waar deze nieuwe elementen

worden gecreëerd goed gekozen, dan kan daarvan een

aanzienlijke invloed op de consumptie worden verwacht.

Een tweede mogelijkheid is het doen verplaatsen van
de bevolking naar plaatsen waar de infrastructuur reeds

aanwezig is. Dit klinkt op het eerste gezicht wat dicta-

toriaal, doch we dienen te bedenken dat er in feite reeds

lange tijd een trek naar de steden is (voor de aller-

grootste steden begint die trek te verminderen) die in

feite op hetzelfde neerkomt. Voor zover de overheid in

staat is bijv. door een groeipoolpolitiek deze tendens

(enigszins) te versterken, wordt een voor het gebruik

van de sociale infrastructuur gunstiger positie bereikt
dan zonder deze ingrepen het geval zou zijn geweest.

Deze groeipoolpolitiek is in vele landen reeds een we-

zenlijk onderdeel van het regionale beleid en het laat

zich aanzien dat ook andere landen deze richting zullen

uitgaan. Daardoor wordt een concentratie van de vraag

naar de diensten van de sociale infrastructuur bereikt

die het ook weer mogelijk maakt meer te bieden dan

voorheen mogelijk was.

Beide mogelijkheden zullen op evenwichtige wijze

moeten worden gecombineerd om een optimaal resultaat

te bereiken.
Enige beperkingen

Mocht het voorgaande de indruk hebben gewekt dat

iedere versterking van de sociale infrastructuur als

gunstig moet worden beoordeeld dan is het goed erop

te wijzen dat ook hieraan beperkingen dienen te worden

gesteld.

Als voorbeeld moge het onderwijs dienen. Op zich-

zelf is het natuurlijk goed dat een ieder een zo hoog

mogelijk opleidingsniveau krijgt. Hij krijgt daardoor

mogelijkheden die hij zonder dit hogere onderwijs niet

zou hebben gehad. Zijn leven kan rijker en interessanter

worden en dit zijn alle nastrevenswaardige doeleinden.

Het zal evenwel duidelijk zijn dat al deze voordelen

in hun tegendeel kunnen omslaan als bij het voltooien

van de hogere opleiding geen daarmee overeenstemmend

emplooi blijkt te bestaan. M.a.w. het zou onjuist zijn het

probleem uitsluitend als een aanbodprobleem te be-

sinds
1917

sinds
1917

STENOGRAFEN BUREAU

W. STEMMER
&
ZN N.V.

Schiebroekseweg
22.24,
telefoon
(010)
2238 66,
postbus
35007,
Rotterdam

vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Hilversum, Maastricht, Renkum,
Rheden, Rotterdam en Veldhoven. Wij
leveren ook:

NOTULEN VAN DIRECTIE- EN

AANDEELHOUDERS VERGADERINGEN

De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toe-
passing van moderne geluidsopnametechniek en voor-
al onze eerste-klas medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op uiterst betrouwbare en
discrete wijze.

(I.M.)

schouwen en de vraag naar verschillende niveaus van

arbeid geheel buiten beschouwing te laten. Het is zeer

wel denkbaar dat het opleidingsniveau in een land te

hoog wordt opgevoerd en het resultaat van de opleiding

daardoor in hoge mate teleurstellend wordt, in het bij-

zonder voor degenen die er hun tijd, moeite en geld

aan hebben opgeofferd. Aangezien het onderwijs zwaar

door de overheid wordt gesubsidieerd, geldt ditzelfde

mutatis mutandis eveneens voor haar. Eeri goede af-

stemming van vraag en aanbod op elkaar kan zeer

wezenlijke besparingen op het onderwijsbudget met zich

brengen.

Andere voorbeelden zijn het stimuleren van de sociale

woningbouw en het creëren van elementen van recreatief

en cultureel belang. Ook hier zal terdege rekening

moeten worden gehouden met het feit dat niet door

ieder nieuw element een zodanige stimulans op de vraag

wordt uitgeoefend dat het bestaan van dat nieuwe ele-

ment daardoor wordt gerechtvaardigd.

Indien derhalve wordt overwogen tot een uitbreiding

van de sociale infrastructuur over te gaan, is het nood-

zakelijk een zo precies mogelijke opstelling van voor-
en nadelen, waar mogelijk gekwantificeerd, te maken,

opdat de besluitvorming op dit punt een rationele zij.

Toegegeven moet worden dat een dergelijke zgn.

kosten-batenanalyse zeer wezenlijke moeilijkheden met

zich brengt. Weliswaar worden steeds vorderingen ge-

maakt inzake de daarbij te hanteren technieken, doch

we zijn nog ver van het punt af waarop we met het

bereikte resultaat tevreden kunnen zijn. Er zullen bo-

vendien altijd niet-kwantificeerbare elementen blijven

meespelen die dan in de finale balans tegen de wel-

kwantificeerbare dienen te worden afgewogen. Een taak

die typisch die van de politicus is, doch grondig door

onderzoekers en ambtenaren gezamenlijk zal dienen te

worden voorbereid.

Slechts wanneer deze taak serieus wordt opgevat en

uitgevoerd, zal men erin slagen een politiek ter verster-

king van de regio door middel van de uitbouw van de

sociale infrastructuur tot een succes te maken. Een

succes,’ het zij hier tot slot

nogmaals met nadruk

gezegd, dat zich niet beperkt tot het sociale vlak, doch

tevens uit een wezenlijke versnelling van de economische

groei in het bijzonder van achtergebleven gebieden zal

kunnen bestaan. Gecombineerd met maatregelen die op

rigoureuze wijze het milieu beschermen, laat er zich voor

een lokale overheid nauwelijks een dankbaarder taak

denken.

L. H. Klaassen

384

ESB 19-4-1972

385

aN

aNA

aN
N=N(F,NA)

S = S (N, T, SA)
am

aT
T=T (N, S, TA)

Matbematische appendix

1. Stel N = waarde van het natuurlijke milieu (natuurlijk kapitaal)
S = waarde van het kapitaal geïnvesteerd in de sociale infra-structuur (sociaal-economisch kapitaal)
T = waarde van het kapitaal geïnvesteerd in bedrijven en
technische infrastructuur (technisch-economisch kapi-
taal).

2. Dan gelden de volgende relaties:
waarin NA = ingrepen ten bate van het milieu (milieupolitiek)
SA = ingrepen ten bate van de sociale infrastructuür (soci-
ale politiek)
TA = ingrepen ten bate van de technische infrastructuur
en kapitaal geïnvesteerd in bedrijven (economische
politiek).

aN

aS
3. schnjven we: – = f, – = f,,, enz.
aT

aN

aN

aS

aT
alsmede:
aNA
=

– –

;SA

dan kunnen (1), (2) en (3) geschreven worden als:

dN =

fdt + dNA
dS = f,,,dN

+ f,dt + dSA
dT = ftndt + fdS +

dTA

of:

P”fl
ro
0
fntl

[dNA]

dS

finO fstl dS

dSA

LcrJ Lf1 f
oj

[dN]

dT

dTA

waaruit volgt:

(
8
)rdNl r 1

0 —f,,, [dNA]

dS = —f5

1

L
dT
J L—
fin

f,

1

dTA

4. (8) kan geschreven worden als:

(9)
r
dNl

– f fit f1 f
01

f

•i [dNA]

dS =–
fin
+fin f1 1 – f fin

+ fin fnt

dS

LdT J

L +
f f

1

J dTA

waarin
1Fl
= 1 – f13f1 – finfnfnt

fin

(10)

Volgens (1), (2) en (3) geldt nu

f.’t <0, f,,>
0,
f>
0,
ft.

ft >0.

Het teken van
1Fl
staat derhalve niet vast, doch kan aangezien
L f. f.i zowel als f
t
f.
t
< 0 als positief worden aangenomen. De
beïnv1oedingscofficiënten hebben dan de tekens
van de
elementen
in de matrix in (9). Derhalve geldt:

1
dS

‘–+± [dNA]

dS

t

L

(11) rdNI


d++

dTA
l

waarin
IFI>0.

Maatregelen zowel ter verbetering van de sociale als van de tech-
nische infrastructuur (kapitaal) werken negatief uit op het milieu.
De invloed van verbetering van het technische kapitaal op de waarde van het sociale kapitaal staat a priori niet vast. De overige invloeden
zijn positief.
Stellen we nu f = 0, hetgeen impliceert dat niet toegestaan wordt
dat de technische produktie het milieu aantast dan gaat (9) over in

(12)dN1

1
fl
— fusfut

0

0

[
d
N
A
]

dS
=

f + fin f
i
t 1

1

d

LdT j

Lf
1
+ f, f
1
fis

ij

dT
A

waarin
IF’l
= 1 – fnfit

we vinden dan:

(13)

0 0
1
[dNA]
[dSJ]

d=
—I
+ + +

dSA

dT

IF1[ + +]
ITA

waarbij we dienen te bedenken dat het teken van
IF’l
a priori niet vaststaat. Nemen we dit evenwel als positief aan, waarmee ook de
invloed van milieumaatregelen op het milieu positief wordt in (11),
dan wordt deze eveneens positief in (13) en staan ook alle andere tekens in (13) vast. De invloed van de verbetering van de sociale
infrastructuur is dan milieu-neutraal geworden. Dit geldt eveneens
voor de maatregelen ter i’erbetering van het technische kapitaal.
Alle overige maatregelen werken in positieve zin uit.

5. Het voorgaande stelsel kan uiteraard met een welvaartsfunctie
en een budgetrestrictie worden geconfronteerd. Stel daartoe:

(14) ro
0
fnil
fin 0 f
5
= F

Lf1

0
J

dan geldt

[
dNA
]

dS=F[d
N
S] +

[dN]

dT

dT

dTA

of

(15) [
dNA

]dS
dSA—F)[

dN

dTA

dT

6. Stel de welvaartsfunctie

cu=w(N,S,T)

en de budgetrestrictie

Y=pNNA+psSA+pTTA

Uit(l7) volgt dY = [pr.tps
pT
rdNA

IdSA

LdTA

7. Het maximum van
in
onder de nevenvoorwaarde (17) wordt be-
reikt als

(19).
dw=ÂdY

dûs

][dSyÂ[PNPsPT](J_F)[dS
]

dT dT

of

(20)
[[3w aw

L
_)[p
n
p
s
p
r
](I_F)

dN

I[dT
i

dS
j
o

Dit is slechts het geval, indien

1(pN_fiopnflnpr)

ps

3(0
(21)
= (ps – fp)

= 1 p

3(0
= 1 (pr
– fntPN – f,
t
p
s
) = 1 p,

Grenzen aan de groei

DRS. J. A. HARTOG*

De Raad voor Milieudefensie fun-
geerde zaterdag 15 april als gastheer

voor Dennis Meadows, die in de

Aula van de TH te Delft een voor-

dracht hield, welke de eerste open-

bare presentatie van het rapport van

de Club van Rome in Europa be-

tekende. Verder traden als spreker

op Prof. Ir. P.
M. E.
M. van der

Grinten en de Engelse ecoloog Prof.

V. C. Wynne-Edwards.

De pers was op dit congres ver-

tegenwoordigd, zodat de kranten wel

een verslag van het congres zullen

hebben gepubliceerd tegen de tijd

dat dit stuk in druk verschijnt. Het

Parool was bijzonder snel; op het

congres werd een opvallend opge-

maakt interview met Prof. Meadows

verspreid. Ik zal daarom volstaan

met het geven van enkele algemene

indrukken.

Verdienste Club van Rome

M.i. is de grote verdienste van de

MIT-groep, die het Rapport van

de Club van Rome schreef, dat zij

de wereld bewust heeft gemaakt van

de gevaren die haar bedreigen. In-

derdaad zijn er velen geweest, die

dit reeds veel eerder hebben gedaan,

maar naar het MIT-rapport heeft

de wereld geluisterd en daar komt
het op aan. M.i. zijn de computer-

modellen nog zeer voorlopig. Zij zijn

een eerste aanzet. Hun feitelijke

vorm is nog weinig gefundeerd. Dit

betekent natuurlijk niet dat zij geen

functie hebben in de vorm waarin

zij nu ter beschikking staan. Inte-

gendeel. Zij hebben ons bijv. geleerd

hoe moeilijk het is een complex

systeem te besturen en hoe verra-

derlijk het is dit te proberen op een
intuïtieve basis. Zij hebben ons ge-

wezen op de grote rol van de niet-
omkeerbare processen, dat zijn de

processen die zich slechts in één

richting kunnen bewegen zoals bijv.

het grondstoffenbezit. Het zijn uiter-

aard vooral deze delen van het mo-
del die de meeste aandacht vragen.

Ik geloof echter dat deze model-

len nog te grof zijn om te kunnen
fungeren als de radar, die de zich

razendsnel voortbewegende wereld

nodig heeft om haar te waarschu-

wen voor in de verre toekomst op-

doemende gevaren (een beeld van

Meadows). Zij moeten een uitdaging

zijn aan velen, in de eerste plaats de

economen – ,,the only group of

people
1
met, who are dragging

their feet” (Wynne-Edwards) – om

alternatieven te construeren. De fy-

sieke aspecten zijn in deze modellen

centraal gesteld, omdat zij de nabije

feitelijke grenzen stellen, maar, het is

duidelijk dat zij aangevuld moeten

worden met de behandeling van de

psychologische en sociologische fa-

cetten.
Veel ontwikkelingen ook zonder

computermodellen evident

In mijn ogen bestond het grootste

deel van het betoog van de drie

sprekers uit de behandeling van ten-

densen, die men ook zonder model-

len zou kunnen onderscheiden (deze

opmerking geldt het minst voor het

betoog van Van der Grinten). Ik

zal er enkele opsommen die mij het

meest troffen.

Regeling van de bevolking staat

centraal en uiteraard moet deze

plaatsvinden via manipulatie van het

geboortecijfer. Van automatische re-

geling via het inkomen, welke men

dikwijls hoort verdedigen, is op kor

te termijn weinig te verwachten. Im-

mers zelfs in Amerika met zijn in-

komen van $ 4.000 per hoofd stijgt

de bevolking nog. Men kan dus wel

nagaan dat stabilisatie van de In-

diase bevolking met zijn inkomen

van $ 100 per hoofd en zijn be-

* De auteur is lector in de wiskund
en de statistische analyse aan de Ne-
derlandse Economische Hogeschool te
Rotterdam.
8. om dit resultaat wat duidelijker te maken bezien we!!. nader.
aN
aw
representeert het maatschappelijke grensnut van
S
een milieu-

verbetering bij constante S en
T.
Ten einde na te gaan welk gebruik
van de instrumenten dient te worden gemaakt om• een dergelijk
resultaat (veranderend
N
doch constante S en
T)
te bereiken, dienen
we dS = 0 en dT 0 te stellen. Vergelijking (15) gaat dan over in

IdTA

dNAl

r
i 0
fntlrdNlr 1
1
dSA
=
(
l

F)[

dN
]

°

1

=

dN

1

O

L—f, – f
1
JLO J L—fJ

Uitgeschreven levert dit

dNA = dN

dSA

—f,,, dN

dTA = —f,, dN

(Uiteraard levert substitutie van
(23)
in (8) als resultaat dS = dT = 0
en dN = dNA).
Aangezien de prijs van dSA = p, dSA en die van dTA = pt dTA,

geldt dat de prijs van een verbetering van het milieu ter grootte van
dN gelijk
is
aan
(pn —

— pifin) dN, welke prijs die in
(22) is.

9.. De interpretatie van dit resultaat, dat uiteraard
op
analoge wijze

voor

en

kan worden afgeleid,
is
de volgende. Een verbetering

van het milieu ter grootte van dN kost pndN. Dit resultaat kan in
eerste instantie worden verkregen door een maatregel dNA ; dN
heeft evenwel niet slechts invloed
op
N, doch tevens
op
S en T. De
invloed
op S is + f,dN en die
op T is
+ f,dT. Beide invloeden zijn
positief. Dit betekent dat voor het geldbedrag PNdNA niet slechts
een mutatie in N wordt bereikt, doch eveneens een (gunstige) invloed
elders, De ,,werkelijke” prijs van dN
is
dus geringer. Het gelijk-
houden van S en
T
impliceert dat p,f,,,dN minder aan S en ptft
minder aan T uitgegeven behoeft te worden dan anders (indien dus N niet veranderd
zou
zijn) het geval
zou
zijn geweest.
In feite hebben we hier dus
schaduwprjzen
die de werkelijke offers
(direct en indirect) weergeven. In het geval van de milieumaatregelen
zijn deze offers lager dan de prijs van de milieuverbetering zelf.
Is
het geval van een mutatie in het technisch-economische kapitaal is,
aangezien 1′,,, < 0, het niet uitgesloten dat het offer hoger
is
dan pr.
De relatieve preferenties zullen op deze ,,gecorrïgeerde”
of
schaduw-prijzen moeten worden ingesteld in plaats van
op
de zgn. ,,werkelijke”
prijzen.

386

angstigend korte verdubbelingstijd

zo slechts plaatsvindt op een ex-

treem hoog niveau.

Wat mij bijzonder opviel, was

dat Meadows de catastrofe in Ban-

gla Desh zag als een realisatie van

de in het Rapport van Rome be-

schreven gang van zaken. Egypte
zou nu aan de beurt zijn. Van der

Grinten wees er in dit verband op

dat de MIT-modellen zeer sterk ge-

aggregeerd zijn en dat desaggregatie

het beeld zou versomberen omdat

dan de zwakste aspecten niet meer

door het middelingsproces aan het

oog worden onttrokken.

Persoonlijk was Meadows van

mening, dat wetenschappelijke expe-

rimenten betreffende vele facetten

van de geboorteregeling een dwin-

gende eis zijn. De eventuele schade

die zij zouden kunnen aanrichten

staat in geen verhouding tot de ge-

varen die een ,,laissez-faire-laissez-

passer”-politiek met zich brengt.

Wynne-Edwards verwacht, dat de

Engelse bevolking tot de helft zal

moeten worden teruggebracht in

verband met het feit dat ca. de helft

van het voedsel geïmporteerd wordt.

Ook op een geheel ander gebied
– namelijk dat van de energievoor-

ziening – bleek er weinig hoop te

bestaan op een deus ex machina, in

dit geval de kernfusie. Een van de

opponenten tijdens de forumdiscus-

sie – Dr. Meyer van Philips –

stelde dat in de nabije toekomst

energievoorziening door middel van

kernfusie zeer onzeker is en dat

daarop geen toekomstvisies gebouwd

kunnen worden. Hij ging nog veel

verder en stelde dat fundamentele

bestudering van de natuur niet veel

meer zal kunnen bijdragen;’ de ge-

heimen van de natuur liggen te diep

verborgen. Oplossing van de moei-

lijkheden zal moeten komen van de

zijde van de sociale wetenschappen,

aldus Meyer.

In het volgende zal ik nog enkele

saillante effecten beschrijven.

Meadows verwacht niet veel heil

van het automatisme via het prijs-

mechanisme. De grondstoffenprijzen

bijv. zijn in feite gedaald terwijl het

percentage van het totaal kapitaal,

dat nodig is voor winning, is ge-

stegen.

Traditioneel werkt de economie

voornamelijk met grootheden, die

een ,,flow” karakter hebben. Het in-

komen is misschien de belangrijkste

van die variabelen. Grootheden met

een ,,stock”-karakter echter zijn

voor onze welvaart veel belangrij-

ker. Dit betekent een revolutie in

ons economisch-theoretische den-

ken. Het is vooral het kleine aantal

variabelen met een ,,stock”-karakter,

dat vertaling van economische mo-

dellen in Dynamo zo moeilijk maakt.

We zullen die apparatuur moeten

creëren die planning op lange ter-

mijn mogelijk maakt, ook daar waar

deze strijdig is met de huidige be-

langen. Ethische systemen die voor

dergelijke afweging nodig zijn, be-

zitten we niet, terwijl ons politieke

apparaat hiervoor notoir ongeschikt is.

Onze maatschappij. bezit een

enorm momentum, een grote traag-

heid dus. Zelfs in de Verenigde Sta-

ten kan niet eerder dan na
50
jaar

de bevolking gestabiliseerd worden,

wat geen excuus mag zijn voor uit-

stel van de nodige maatregelen. Het-

zelfde geldt bijv. voor vervuiling. Na

stopzetting van het gebruik van

DDT zou de vervuiling met deze

stof nog gedurende
25
jaar blijven

voortgaan.

We hebben nog geen evenwichts-

theorie. Een aanzet hiertoe is het

door Prof. Wynne-Edwards in zijn

voordracht behandelde artikel ,,Blue-

print for Survival” dat het weten-

schappelijke model beschrijft van

een stationaire samenleving. De

Raad voor Milieudefensie publiceert

binnenkort een Nederlandse verta-

ling van dit geschrift dat in Enge-

land sterk de aandacht heeft getrok-

ken bij alle delen van de bevolking.

Veel van het door Prof. Wynne-

Edwards behandelde ligt op psycho-

logisch en sociologisch terrein,

waarop ik mij niet goed thuis voel,

zodat ik meen niet beter te kunnen

doen dan de geïnteresseerde lezer te

verwijzen naar de Nederlandse ver-

sie van de ,,Blueprint”.

Meadows vertelde dat in Vermont

een -vijfjarig experiment onder de

bevolking is opgezet, ten einde te

onderzoeken hoe de mensen zich

gaan gedragen nadat zij nauwkeurig

bekend gemaakt zijn met de visie

die ten grondslag ligt aan het MIT-

rapport. De voorsprong die de Ame-

rikaanse wetenschapsbeoefening –

ook op een niet zo kostbaar terrein

– op ons Europeanen begint te ver-
krijgen, is onrustbarend. M.i. is de

Organisatie van onze universiteiten

hier debet aan. Toen herrk door een

journalist werd

gevraagd hoe hij op-

timistisch kon blijven terwijl zelfs

het studeren al zoveel tijd kost en

veel problemen zich al in de zeer

naaste toekomst voelbaar zullen ma-

ken antwoordde Meadows dat ,,ci-

vilisations have come and gone”.

Met deze paar opmerkingen heb
ik natuurlijk de Raad voor Milieu-

defensie geen volledig recht kunnen

doen, en vanzelfsprekend evenmin

de sprekers, opponenten en andere

medewerkers. De beloning voor het

vele werk dat zij verzet hebben,

kunnen zij gevonden hebben in het

praktisch geheel bezet zijn van de

aula van de TH. Het is een verheu-

gend feit dat zo’n groot aantal men-

sen bereid is een hele vrije dag op

te offeren aan de bestudering van

deze deprimerende materie. En dat

met zo’n intensiteit, dat de heer

Konijn van de Raad voor Milieu-

defensie kon zeggen, dat de lunch-

pauze kort kon zijn, daar het toch

een vrije dag was. De zo noodzake-

lijke accentverlegging van materiële

naar niet-materiële consumptie is

dus misschien niet geheel onmoge-

lijk.

J. A. Hartog

S
,chakep bij vacatures voor leidende functies steeds ESB in: in vrijwel

elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.

Advertentie-opdrachten te richten aan:

ADVERTENTIE-AFDELING ESB, POSTBUS 62, SCHIEDAM, TELEFOON (010) 260260

ESB 19-4-1972

387

Dynamische kostprijshuren

in de
praktijk
(11)

Schéts van een beleid

A. C. DE GOEDEREN

De uitkomsten van de analyse in het eerste deel van

dit artikel
1)
leiden tot de slotsom, dat praktische ver-

werkelijking van het principe van de ,,dynamische

kostprijshuur” het beste kan geschieden door de huren

gedurende tenminste
50
jaar na oplevering te koppe-

len aan een geschikte inkomensindex, bijv. overeen-

komstig betrekking (12) uit deel 1
2
). Dit dient dan

door middel van een wettelijke regeling verplicht te

worden gesteld. Deze regeling dient tevens te omvat-

ten:

regeling van de verhouding van de initiële huurprijs
en de stichtingskosten, Ho/K. Om te voorkomen dat

er tot in lengte van jaren doorwerkende huurprijs-

verschillen ontstaan tussen woningen uit verschillen-

de bouwjaren, die niet op kwaliteitsverschillen zijn

terug te voeren, zou deze verhouding het beste eens

en voor altijd kunnen worden vastgesteld;,

vaststelling van de te ‘bezigen getalswaarde voor de

factor d, of van het verloop van deze factor met de

tijd bij voorkeur ook eens en voor altijd;

een regeling om de financiering van de woningbouw

volgens deze beginselen veilig te stellen.

Dit alles vormt een politiek vraagstuk, waarvan de

,,juiste” oplossing niet langs economisch-wetenschap-

pelijke weg kan worden afgeleid. In het volgende zal

echter een proeve van een – politieke – oplossing

van deze problematiek worden geschetst, waarbij zal

worden gepo9gd de in het geding zijnde factoren en

belangen in hun onderlinge samenhang in het licht te

stellen. –

Het voornaamste probleem is het veiligstellen van

de financiering en in samenhang daarmee het vast-

stellen van de ,,rentefactor”. Dit aspect kunnen wij

pas goed in het vizier krijgen, wanneer wij nagaan wie

in feite de financiers zijn. Het bouwen voor verhuur

door privé personen is vrijwel zonder betekenis. Het

zijn de institutionele beleggers (pensioenfondsen, le-

vensverzekeringsmaatschappijen, spaarbanken) die

rechtstreeks, door zelf bouwen, dan wel indirect, door

aan de overheid te lenen, die op haar beurt de gelden

doorgeeft aan de zgn. ,,toegelaten instellingen”, zoals

woningbouwcorporaties, of door het verstrekken van

hypothecaire leningen aan eigen-woning-bewoners, de

woningbouw financieren.

Institutionele beleggers geven aldus in feite slechts

het spaargeld door dat zij van hun cliënten, de spa-

rende burgers, ontvangen. Het verschil tussen de rente,

die zij voor hun beleggingen ontvangen en de rente

die zij aan hun cliënten toekennen, dekt hun winst en

kosten. De cliënten zouden zeer gebaat zijn bij waarde-

of welvaartsvastheid van de aan de institutionele be-

leggers toevertrouwde spaargelden, alsmede bij zo

gering mogelijke winst- en kostenmarges bij de institu-

tionele beleggers zelf. Deze laatsten hebben – echter

uitsluitend belang bij een zo groot mogelijk verschil in

ontvangen en verschuldigde rente in verhouding tot

het totale beheerde kapitaal. Bij welvaarts- of waarde-

vastheid van hun schulden hebben zij als institutie

geen enkel belang, vaak integendeel. Daar de feitelijke
macht op dit punt geheel bij de institutionele beleggers
berust, is het begrijpelijk, dat er in deze door hen geen

initiatief wordt genomen. Alleen een wettelijke ver-

plichting voor institutionele beleggers om althans het

leeuwedeel van hun middelen in welvaartsvast (bij

voorkeur niet waard,evast; zie de in het voorgaande

gegeven argumenten, die niet uitsluitend op huurprij-

zen van woningen van toepassing zijn) geïndexeerde

fondsen te beleggen, naast de verplichting voor de

overheid om alle langlopende leningen in deze vorm

te brengen, kan een voor de spaarders bevredigende

situatie scheppen.

Slechts op deze grondslag zal het voor ieder moge-

lijk worden op kapitaaldekkingsbasis welvaartsvaste
pensioenrechten te verwerven. (Al moet men niet de

illusie koesteren dat bijv. een welvaartsvast 70% final-

pay-pensioen zal kunnen worden gerealiseerd met de

thans gebruikelijke premiepercentages). En pas dan

zal er een eind kunnen komen aan de grootscheepse

afwenteling van de gevolgen van de loon-prijsspiraal

op de spaarders en de gepensioneerden (voor zover

althans gèen ex-ambtenaar).

Zie
ESB
van 12 april jI. blz. 360 t/m 370.

H
t
= (
x
o
.dt+K
o
).
L,
(12)

Hierin is:

H
1
, de jaarhuurprijs in guldens t jaar na oplevering;
x
0
, de kapitaalslasten op jaarbasis, begrepen in de
initiële jaarhuur H
0
;
k
0
, de gemiddeld begrote lopende kosten op jaar-
basis, begrepen in de initiële jaarhuur H
0
;
een getal, kleiner dan
1;
L
0
, de in het eerste deel gedefiniëerde inkomens-
index
bij
oplevering;
L
1
,
idem,
t
jaar daarna.

388

ESB 19-4-1972

0,1175 H
0

K
0.1075

0.0975

0,0875

0,0775
0,0675
0.0575

0,0475
0,0375

0.0275

0,0175

z

389

x
0

K

U,O

0.92

0,94

0,96

0.98

1,00

1,02

LOL

Welvaartsvast geïndexeerd beleggingsmateriaal als

dekking van pensioenverplichtingen heeft ten opzichte

van waardevast geïndexeerd bèleggingsmateriaal het

voordeel van het mogelijk maken van volledige gelijk-

loop van de inkomens van actieven en post-actieven.

Bij reëel toenemende gemiddelde inkomens profiteren

de (a.s.) post-actieven mee, terwijl bij reëel afnemende

gemiddelde inkomens – in de toekomst geenszins

denkbeeldig – wordt voorkomen dat de verplichtingen

met betrekking tot de post-actieven een te zware last

gaan vormen voor de actieven. Koppeling van de

huurprijzen aan een netto-inkomensindex, zoals be-
sproken, is in dit kader de beste, d.w.z. minst specu-

latieve oplossing. Een tegenstelling van belangen tus-

sen ,,huurders” en ,,spaarders” is op dit punt niet

aanwezig.

Anders is het in dit opzicht gesteld met de te han-

teren ,,rentefactor”. Indien we bijv. aannemen dat

woningen dienen als beleggingsobject voor pensioen-

fondsen, is het zo dat een hogere getalswaarde van

xofK
(de verhouding van de kapitaalslasten voor het

eerste jaar,
xO,
en de stichtingskosten, K), dus

een hoger algemeen huurpeil, gepaard gaat met

lagere premies voor een gegeven pensioenplan

en omgekeerd. De verhouding van de rentevoet

(factor i) en de inkomensindexstijging (factor
1)
zou

om reeds genoemde redenen bij voorkeur eens en voor

altijd moeten worden vastgesteld en niet aan het

marktmechanisme moeten worden overgelaten. In dat

geval moet zij arbitrair door de overheid worden vast-

gesteld, na afweging van de tegenstrijdige belangen

van ,,huurder” en ,,spaarder”, en op een zodanig

niveau dat leningen op de gebruikelijke voorwaarden

met nominale rentevoet niet vaak aantrekkelijker zul-

len zijn.

Figuur 1

Een voorbeeld

Om de gedachte te bepalen laten we thans een voor-

beeld van zulk een arbitraire vaststelling volgen, met

een korte analyse van haar consequenties.

Stel: xo/K = 0,0325; ko/K = 0,0175; (dus Ho/K =

0,05);
d = 0,98. Ook n, het aantal jaren gedurende

welke het toepassen van betrekking (12) verplicht is,
moet eens en voor altijd worden vastgesteld. Tabel 1

geeft de uit figuur 1 af te lezen getaiswaarden van z

bij verschillende waarden van n en bij Ho/K =
0,05.

De kolom daarnaast geeft de corresponderende getals-

waarden van
iii
bij d = 0,98.

Tabel 1.

d.I
Z:-

1
/

50
0,9790
1,001

60
0,9750
1,065

75
0,9720
1,008
100
0,9695
1,011

We stellen nu dat betrekking (12) gedurende 60 jaar

na oplevering dient te worden toegepast. Het in deze
periode in een jaar t aan de financieringsinstelling af

te dragen bedrag F
t
wordt gegeven door de betrekking:

F/K = 0,0325.0,98t

Betreffende de lopende kosten k
t
werd aangenomen:

k
1
/K = 0,0175.L
1
/L
0
.

De laatste aanname zal in het algemeen niet geheel

juist zijn. In de aanvang van de exploitatie zullen de

werkelijke lopende kosten lager zijn dan uit deze be-

trekking volgt. Dan wordt er dus een reserve ge-

kweekt. Later zullen de lopende kosten mogelijk hoger

zijn, zodat de reserve moet worden aangesproken om

de verplichte uitkeringen aan de ‘financieringsinstelling

te doen. Na afloop van de periode van verplichte

jaarlijkse uitkeringen is echter in beginsel de volle

huuropbrengst voor lopende kosten beschikbaar; het

huis met de grond is dan volledig afgeschreven.

Figuur 2 toont het verband tussen V
(
de verhou-

ding van huur en inkomens, en t, zoals dit bij deze

aannamen volgt uit (14)
3).
Na 30 jaar bijv. blijkt de

huurprijs in verhouding tot de inkomens met 30% te

zijn gedaald.

Figuur 2

vt

1,0

0,8

0,6

kapêtoâtstosten

0,/.

0,2 lopende kosten

10 20 30 40 50 60

t
In het gestelde geval is
iii
= 1,005, hetgeen wil

zeggen dat de gemiddelde behaalde nominale rentevoet

gelijk is aan de gemiddelde jaarlijkse procentuele

stijging van de netto inkomens
plus
3/
%.
Ter verge-

lijking: de gemiddelde nominale rentevoet over de

periode van
1956
tot 1971 was gelijk aan de gemid-

delde jaarlijkse procentuele stijging van de netto lonen

minus
1
3/2%. Het gemiddelde rendement zou dus door

de bank genomen zeker 2% hoger uitkomen dan in

het verleden bij belegging op traditionele voorwaar

den, terwijl bovendien het infiatierisico geheel wordt

uitgesloten. Dit verbeterde rendement lijkt echter niet

ongerechtvaardigd. Nog afgezien van de verschuldigde

belasting over ontvangen rente was de beloning van

de spaarder de laatste decennia wel uiterst karig,

geenszins in verhouding tot. de betekenis welke sparen

voor een gezonde economie heeft
4).

Ondanks dit verbeterde rendement bedraagt de
mi-

tiële huurprijs-zonder-subsidie slechts de helft van de

huidige. Het vigerende stelsel van subsidies-op-de-

woning, dat schadelijk is voor de kwaliteitsontwikke-

ling omdat de met betere kwaliteit samenhangende

kostenstijging via een sterke degressie van de subsidie

tot scherp oplopende huren leidt
5),
kan dan ook ge-

heel worden afgeschaft zonder dat hiervoor een meer

dan incidentele toepassing van subjectieve subsidies in

de plaats hoeft te komen.

Aan het gebruik maken van zulke gunstige beleg-

gingsvoorwaarden dienen voorwaarden te zijn verbon-

den. Institutionele beleggers zullen verplicht moeten
worden voor winst en kosten een zeker maximum in

acht te nemen, per jaar bijv.
32%
van de contante

waarde van het bèheerde vermogen. Het restant dienen

zij volledig door te geven aan hun cliënten. Alleen

ten behoeve van Nederlandse cliënten zullen zij van

deze mogelijkheden gebruik kunnen maken. Waarde-

stukken van dit type zullen niet naar het buitenland

mogen worden verkocht.

Liquiditeit en rendementgaranties

Om te allen tijde aan hun verplichtingen te kunnen

voldoen moetën institutionele beleggers in beginsel in

de gelegenheid zijn hun beleggingsmateriaal te allen

tijde snel en zonder verlies te gelde te maken. Een

eenvoudige oplossing van dit probleem lijkt als volgt

mogelijk.

De institutionele beleggers beleggen althans ten dele

in waardepapieren. In het geval van onroerend goed

dus in’ aandelen in projecten die gebouwd en geëxploi-

teerd worden door woningbouwverenigingen, gemeen-

ten e.d., alsmede in hypotheken. Zij kunnen ook zelf

als exploitant optreden, in welk geval zij winst kun-

nen maken door zuinig beheer en door zo te bouwen,

dat weinig onderhöud nodig is en een lange techni-

sche levensduur wordt verkregen. Het spreekt vanzelf,

dat de verhouding van de lopende kosten voor het

eerste jaar (ko) en de stichtingskosten,
kolK,
zo dient
te worden vastgesteld dat er inderdaad ruimte is voor
een winstgevende exploitatie. Aandelen, ook van zelf

geëxploiteerde projecten, en hypotheekbewijzen kun-

nen te allen tijde te koop worden aangeboden aan

een daartoe op te richten orgaan van de centrale

overheid, dat voor deze stukken een bedrag moet be-

talen gelijk aan de contante waarde van de nog

komende vastgestelde betalingen, berekend tegen de

aangenomen rekenrentevoet (in ons voörbeeld 32%).

Dit overheidsorgaan is echter pas werkelijk verplicht

x
0
– k
0

Vgl. A. C. de Goederen, Nederland spaarboeteland en
Prof. Dr. J. Pen, Beleggers in volle stagflatie,
Hel Parool,
29 februari 1972, bijlage ,,Sparen en beleggen”. Karige be-
loning van de spaarder is overigens geen privilege van de laatste jaren. Onderstaande tabel laat zien dat beleggen in
in guldens luidende vorderingen reeds minstens 70 jaar
lang een uiterst speculatieve, maar gemiddeld weinig
lucratieve zaak was. Nu eens was er sprake van – reëel
– woekerrente, dan weer van vermogensverlies, voorna-
melijk als gevolg van een welhaast stoïcijns te noemen
onbeïnvloedbaarheid van het rentepeil door prijsinflatie of
-deflatie, dan wel door stijging of daling van de nominale
inkomens.
De veronderstelling ligt voor de hand, dat hiervan een
sterke pro-cyclische conjunctuurbeïnvloeding is uitgegaan.
Indien dit juist is mag van het fixeren van de rentevoet
ten opzichte van de inkomens, zoals hier bepleit, niet
slechts een rechtvaardiger beloning van het sparen, maar
ook een conjunctuurstabiliserende invloed worden verwacht.

gemiddelde reële rentevoet in % per jaar

periode

betrokken, op de index betrokken op de index
van de prijzen van de

van het gemiddelde
gezinsconsumptie

inkomen per inwoner

1902-1914
3.4
0
/o
0,6%
1.914-1920
—5.0%

1914-1921

—16,4%
1920-1919
8.2%

1921-1939

8,7%
1939-1951
—4,4%

6.7%
1951-4971
1.6
0
/6

3.0%
1902-1971
2.0%

1,5%

(Basisgegevens ontleend aan
Zeventig jaren statistiek in
lijdreeksen 1899 – 1969,
aangevuld met gegevens uit re-
centere CBS-publikaties)
Dr.
J. W.
G. Floor,
Beschouwingen over de bevorde-
ring van de volkshuisvesting,
1971, blz. 231.

(14)

390

tot overname als aantoonbaar is dat de betrokken

instelling niet uit de ,,cash flow” aan haar verplich-
tingen, bijv. tot pensioenbetaling, kan voldoen. Het

bedoelde overheidsorgaan verkoopt teruggenomen stuk-

ken op dezelfde basis weer door aan andere beleggers

die beleggingsmateriaal aanvragen. Onderhandse over-

dracht tussen beleggers onderling is natuurlijk ook

steeds mogelijk, tegen overeen te komen vergoeding.

Deze regeling houdt automatisch een kapitaal- en

rendementgarantie in. De daaraan verbonden kwade

risico’s voor de overheid zijn van geen betekenis. De

wettelijk verplichte huuraanpassingen, bijv. overeen-

komstig betrekking (12), te zamen met voor de ex-

ploitant een verplichte verzekering tegen abnormale

onderhoudskosten en leegstand waarvan de premie
begrepen is in de ,,lopende kosten”, garanderen dat

de op de vast-goed-aandelen verplichte periodieke

minimum uitkeringen steeds zullen worden voldaan.

Uit dien hoofde lopen beleggers noch overheid enig

kwaad risico. (Verkoop aan bedoeld overheidsorgaan

heeft overigens voor de belegger het nadeel dat de

eventuele extra revenuen, voortvloeiend uit geringere

onderhoudskosten of een langere economische levens-

duur dan de gecalculeerde, de belegger – en zijn

cliënten – ontgaan).

In deze gedachtengang dient de overheid op te

treden als verzekeraar van het risico van abnormale

onderhoudskosten en leegstand. In zoverre draagt de

overheid dus wel risico, waarvoor zij dan ook de

premieën incasseert. Het leegstandrisico is de belang-

rijkste post. Als de gemiddelde leegstand het aan-

genomen ,,normale” percentage met één procent over-

schrijdt loopt de schade in de tientallen miljoenen

guldens per jaar. Bij geringere leegstand maakt de

overheid uiteraard winst. Van een werkelijk kwaad

risico is overigens toch geen sprake. Want, zoals reeds

eerder werd opgemerkt, kan de overheid door haar

bouwvergunningenbeleid het percentage leegstand bin-

nen vrij nauwe grenzen beheersen.

Ook andere risicofactoren heeft de overheid in feite

zelf in de hand. Zij kan door passende maatregelen

(bouwsomheffingen, dan wel kwaliteitsvoorschriften)

verhinderen dat het marktbeeld wordt verstoord door

structureel dalende bouwkosten. Korte-termijnfluctua-

ties in de nieuwbouwprijzen kan zij afvlakken door

instelling van een bufferfonds, dat al naar behoefte

heffingen oplegt, dan wel eenmalige subsidies â fonds
perdu verstrekt. Ongelijkmatige verouderingssnelheid

van technische aard kan door doelmatige kwaliteits-

voorschriften en controle op de naleving daarvan

(Bouw- en Woningtoezicht) worden voorkomen.

Van den Doel
8)
noemt een aantal bezwaren die z.i.

bestaan tegen rendementgaranties door de overheid,

zoals:

• zij zouden het risico voor de overheid tot grote

proporties doen uitdijen;

• de overheid zou risico’s moeten aanvaarden zonder

dat zij de aard van de investeringsbeslissing, die het

risico schept, in alle opzichten kan beïnvloeden;

• negatieve afwijkingen van de begroting zouden ten

laste van ‘s rijks kas komen, doch positieve ten

goede aan particuliere beleggers en exploitanten;

• particulieren zouden met betrekking tot hun afzet-

mogelijkheden een monopolieachtige positie krijgen.

In
het licht van het voorgaande betoog moet worden

vastgesteld dat deze bezwaren gemakkelijk vermeden

kunnen worden.

,,Zwarte” kapitaalmarkt

Wanneer, overeenkomstig het voorgaande, de rente-

voet eens en voor altijd zou worden vastgesteld bestaat

in theorie het gevaar dat de vraag naar geld voor

investeringsdoeleinden zo groot wordt, dat er een

,,zwarte” kapitaalmarkt ontstaat, waardoor voor de

,,witte” projecten niet genoeg geld beschikbaar komt.

Ook het omgekeerde is mogelijk, namelijk dat de

beschikbaar komende stroom spaargelden niet volledig

in de ,,witte” sector benut kan worden en het over-

schot tegen wellicht veel lagere reële rente en grotere

risico’s daarbuiten geplaatst moet worden. De remedie

hiertegen kan enerzijds bestaan in het invoeren van

een wettelijke pensioen-spaarloon-regeling, waarbij de

centrale overheid van jaar tot jaar de minimum indivi-

duele spaarpercentages kan wijzigen, al naar de ge-

schatte investeringsbehoefte
7),
anderzijds in beheersing

van het investeringsniveau zelf.

Los hiervan kan de financieringsbehoéfte van de

woningbouw nog worden veiliggesteld door de institu-

tionele beleggers te verplichten een zeker minimum-

percentage van hun voor belegging beschikbaar ko-

mende middelen in ,,bouwaandelen” of hypotheken te

beleggen, zoals reeds door vele auteurs is aanbevolen,

hier evenwel bedoeld zonder de eveneens vaak, aan-

bevolen bijkomstigheid van een ongewoon laag rende-

ment.

Reeds bestaande bouw

Om een harmonisch patroon van huurprijzen te

krijgen, d.w.z. een redelijk verband tussen huurprijs

enerzijds en woningkwaliteiten anderzijds, dienen bij

invoering van het systeem van de dynamische kost-

prijshuren voor de nieuwbouw ook de bestaande wo-

ningen onder een soortgelijk regiem te worden ge-

bracht. Het is hier niet de plaats om tot in detail

uiteen te zetten hoe dat zou moeten gebeuren. In

grote trekken komt het erop neer, dat voor de na-

oorlogse woningwet- en premie-huurwoningen bijv.

betrekking (12) van toepassing wordt verklaard, waar-

bij d dezelfde getalswaarde krijgt als bij toepassing

van de betrekking op nieuwbouwwoningen. H0 wordt

berekend naar de werkelijke stichtingskosten, exclû-

sief subsidie. Op deze wijze ontstaat automatisch de

nieuwe huidige huurprijs, die vervolgens telkens over-

eenkomstig (12) wordt aangepast.

De huurprijzen van oudere woningen moeten dan,

onder inachtneming van de kwaliteitsverschillen in

ruimste zin, op een vergelijkbaar niveau worden ge-

bracht door middel van een eenmalige hervaststel-

ling
8)
en vervolgens eveneens onder het regime van

betrekking (12) worden gebracht, met dien verstande,

dat de aldus te berekenen huurprijzen als een maxi-

8)
Dr. J. van den Doel, Woningnood: een rekenfout?,
ESB, 2
februari
1972,
blz. 108.
Beleidsplan D’66; schets voor een regeringsbeleid in de
periode 1971-1975,
vermeldt op blz. 68 enkele punten uit
het spaarloon-pensioen-rapport van D’66 (augustus
1970).
Vgl. ,,,Advies Raad van de Volkshuisvesting aan de
Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening”,
10 augustus
1970
(bijlage Memorie van Toelichting bij
Ontwerp van Wet tot Wijziging van de Huurwet, de Wo-
ningwet en de Wet Jaarlijkse Huurverhogingen, Zitting
1970-1971
van de Tweede Kamer der Staten Generaal,
Nr.
10999).

k
l

ESB 194-1972

.

391

Belgische kroniek

Relance of inflatie?

W. NAESSENS

Enige tijd v66r Pasen ontving de

Belgische economie uit de handen
van de regering een netjes verpakt

geschenk. Er werd welis’vaar reeds

enige tijd over het ,,relance-plan”

gesproken en gedebatteerd, maar

toch verwekte het met overwegend
Keynesiaanse delicatessen gevulde

Paasei een algemeen enthousiasme.

Slechts weinigen waren zo onbe-

leefd erop te wijzen, dat het ca-

deau hun onvoldoende gevuld leek

om hun grote economische appetijt te

stillen; enkele bedachtzame lieden

opperdén daarentegen de vrees dat

de ongewoon rijke kost wel eens

aan de Belgische economie een in-

flatoire indigestie zou kunnen be-

zorgen.

De laatste dagen is het wat stiller

geworden rond het relance-plan:

alle aandacht gaat thans naar de

eerste concrete maatregelen die, als

uitwerking van de richtlijnen van

het plan, werden gepubliceerd. Nie-

mand verwondert er zich over dat

de bouwsector de eerste beneficiaris

blijkt te zijn: bijna de helft van de

toename van de werkloosheid (man-

nelijke volledig-werklozen met nor

male arbeidsgéschiktheid) in 1971

was in de bouwsector gesitueerd,

terwijl het aantal faillissementen van

bouwondernemingen in 1971 opliep

tot 401 op een totaal van 1.326 ge-

registreerde faillissementen. Hoge

rentevoeten, kredietrestricties, kos-

tenstijging en BTW bleken teveel

voor de gemiddelde Belg, die, noch-

tans, naar men zegt, van nature

,,een baksteen in zijn buik draagt”;

zelfs de rentedalingen en krediet-

versoepelingen die elkaar sedert sep-

tember 1971 opvolgen, konden het

enthousiasme van de kandidaat-

bouwers niet doen herleven.

Het relance-programma wil de

gemiddelde, en . zelfs de ,,kleine”

Belg opnieuw stimuleren tot grotere

bouwinvesteringen. De bestaande

aankoop-, bouw- en verbouwings-

premies worden, binnen zekere in-

komensgrenzen en voor een deel

voor een beperkte periode, gevoelig

verhoogd en de bouw van sociale

woningen door de Overheid belang-

rijk versneld: meer dan
.
16.000 nieu-

we sociale woningen
i)
zouden in

1972 moeten worden gebouwd door

de Nationale Maatschappij van Huis-

vesting en de Nationale Landmaat-

schappij, en 2.400 nieuwe bouw-

leningen kunnen door het Woning-

*
De
auteur is medewerker van de
Kredietbank te Brussel.
i) Wat een ,,sociale” woning is kan
moeilijk worden beschreven. In ruime
zin betreft het een woning die aan de
voorwaarden (vnl. maximum opper-
vlakte, inkomen van bouwheer) voldoet
om een bouwpremie te verkrijgen.
Sociaal” zijn steeds de woningen, ge-
gouwd door de Nationale Maatschap-
pij van Huisvesting, de Nationale Land-
maatschappij, de gemeenten en inter-
communales.

mum gelden. Om de financieringsvoorwaarden hiermee

betalen bedragen overigens aan de gekozen inkomens-

in overeenstemming te brengen zou conversie van

index evenredig zijn.
In
dit geval geldt:

nominale verplichtingen in aan de gekozen inkomens-

index gerelateerde verplichtingen moeten plaatsvinden.

x
0
=

R – c

K

(

Cy
(16)

R

Hypotheken op eigen woningen

Volgens Floor
9)
zou met betrekking tot door de

eigenaars bewoonde woningen de bestaande toestand

gehandhaafd moeten blijven. Dat houdt dus in een

degressief jaarlijkse subsidie en hypotheken op nomi-

nale grondslag. De argumenten die hij hiervoor geeft

zijn echter niet overtuigend. Het lijkt integendeel in

het belang zowel van de spaarder, de eigen-woning-

bezitter, als van de belastingbetaler, dat ook hypothe-

ken op eigen-woning-bezit op overeenkomstige wijze

geïndexeerd worden als aandelen in huurwoningprojec-

ten. De lasten voor het eerste jaar kunnen immers

ook in dit geval aanzienlijk lager zijn, zodat de sub-

sidie geheel kan vervallen, terwijl toch het ,,eigen

huis” ook binnen het bereik van de lagere inkomens-

groepen komt. Als rekenvoorbeeld kiezen we een hy-

potheek met een afbetalingsschema in 30 annuïteiten,

waarbij de annuïteit telkens 2% daalt, terwijl de te
Hierin is R de rentefactor, c de annuïteitsreductie-

façtor en x&/K het quotiënt van de eerste annuïteit en

de gehele hypotheeksom (gerekend naar het moment

van afsluiting). Zij R = 1,005; c = 0,98; n = 30,

dan vinden we: xo/K = 0,0472.

Bij een traditionele, niet geïndexeerde annuïteiten-
hypotheek met afbetaling in 30 in guldens gelijk blij-

vende annuïteiten is c = 1. R zij
1,0825.
We vinden:

Xo
= 0,0909. Volgens dit voorbeeld is de eerste annu-

iteit bij de geïndexeerde hypotheek dus slechts
52%

van die bij de traditionele. De lasten voor het eerste

jaar van een geïndexeerde hypotheek van dit type met

een aanvangsbedrag van f. 50.000 belopen slechts

f. 2.360 tegen f. 4.545 bij de traditionele. Aan subsi-

diëring is dan geen behoefte meer.

A. C. de Goederen

9)
Floor, a.w., blz. 237 en 238.

392

fonds van de Bond der Kroostrijke

Gezinnen worden toegestaan.

Revolutionair voor België is het

wetsontwerp van Minister De Sae-

gher om de grondspeculatie te be-

strijden en daardoor het aanbod van

bouwgronden te doen toenemen.

Momenteel zouden immers 84% van

de gronden waarvoor een officiële

bouwtoelating werd verkregen
niet

worden bebouwd. Het nieuwe wets-

ontwerp verplicht de eigenaar van

grond, waarvoor bouwtoelating werd

verkregen, een verkoopprijs te pu-

bliceren en jaarlijks een speciale be-

lasting van 1% op die prijs te be-

talen zolang het stuk grond onbe-

bouwd of onverkocht blijft. Met de
opbrengst van die belasting zal een
fonds voor grondbeleid worden ge-

financierd, dat gronden zal opkopen

en verhuren – met een speciaal

contract – aan kandidaat-bouwers.

Het is begrijpelijk dat van sommige

kanten nogal wat tegenstand komt

tegen de voorgestelde heffing. In-
vloedrijke groepen dringen echter

reeds aan op wetten die, naar het

voorbeeld van de Bondsrepubliek,

verhinderen dat een grondeigenaar

bij onteigening de meerwaarde zou

ontvangen die niet door zijn in-

spanningen en investeringen werd

veroorzaakt, maar louter door ex-

terne oorzaken als publieke aanleg

van wegen, elektriciteit, water enz.

Het relance-plan voorziet een

extra-programma van Bfr. 10 mrd.

voor openbare investeringen, waar-

van Bfr.
4,5
mrd. voor openbare

werken, en een bespoediging van de

openbare werken en leveringen tij-

dens de eerste helft van 1972.
In

totaal bereiken de geplande uitga-

ven van de buitengewone begroting
voor dit jaar Bfr. 101 mrd. in plaats

van Bfr.
87,5
mrd. zoals oorspron-

kelijk was voorzien.

De particuliere investeringen zul-

len worden gestimuleerd door ver-

ruiming van de voordelen van de

zgn. expansiewetten voor regionale

of sectoriële groeipolen, voor ont-

wikkelingsgewesten, bepaalde secto-

ren (hotelwezen, distributie) en

voor investeringen in het raam van

de strijd tegen de vervuiling. Wel-

licht zullen sommige van deze be-

palingen binnenkort opnieuw enigs-

zins worden aangepast, vanwege de

bezwaren welke de EG-commissie
heeft geuit tegen deze vormen van

expansiewetgeving. Kleine en mid-

delgrote ondernemingen worden be-

dacht met premies per nieuwe ar-

beidsplaats, verruiming van de wet-

ten op het -middenstandskrediet en

uitbreiding van de expansiewetten

van
1959
en 1970 tot de tertiaire

sector.

De uitvoer wordt bevorderd door

voordelen op het gebied van waar

borgen, kredietverlening, dekking

van, commerciële, politieke en zelfs

wisselrisico’s; een systeem voor ge-

deeltelijke dekking van het wissel-

risico wordt thans uitgewerkt.

De openbare besturen zullen tot

13.000 werklozen tewerk mogen stel-

len in plaats van 6.000 nu. De voor-

schriften betreffende verkopen en

leningen op afbetaling zijn nogmaals

aanzienlijk soepeler geworden (dit

gebeurde een eerste maal in novem-

ber 1971). Pensioenen en werkloos-

heidsuitkeringen werden onlangs

verhoogd. De overheidsconsumptie

zal, volgens het pas gepubliceerde
economische budget 14,4% boven

het niveau liggen van 1971 – d.w.z.

Bfr. 228 mrd. in 1972 t.o.v.

Bfr. 199 mrd. in 1971. Een groot

deel van deze toename is het gevolg

van de onlangs doorgevoerde aan-

passing van de wedden van het

overheidspersoneel. Het tekort van

de gewone inkomsten t.o.v. de ge-

wone uitgaven van het staatsbudget

zal in 1972 minstens Bfr. 6 mrd.

bedragen.

Enigszins tegenstrijdig met de

geest van het relance-programma

zijn de geplande rechtstreekse en on-

rechtstreekse belastingverhogingen,

waarbij vooral de 10% hausse van

de vennootschapsbelasting in het

vuur van de kritiek kwam te staan.

Wellicht daarom heeft de regering

besloten de belastingen, die, op het

ogenblik dat de BTW werd inge-

voerd, reeds op de voorraden bij de

bedrijven waren geheven, volledig in

1972 terug te storten. De bedrijven

zullen deze bedragen in mindering

mogen brengen van de betalingen

waartoe ze verplicht zijn in het

BTW-systeem. Dit en andere voor-

delen van het BTW-stelsel zullen het

bedrag van de belastingverhogingen,

die de bedrijven zullen moeten be-

talen, meer dan compenseren.
Door de relance-politiek hoopt de

regering te beletten dat de werk-

loosheid, speciaal in het bouwbe-

drijf, nog meer alarmerende vormen

gaat aannemen: in plaats van een

afname van de actieve bevolking, in

de bouwnijverheid tewerkgesteld,

-met 5.000 eenheden zou, volgens de

gegevens van het economische bud-

get, een toename worden bereikt

met 1.000 eenheden. Over heel de

economie zou het getal van de

werkzoekenden ondanks alles -nog

enigszins toenemen, maar toch aan-

zienlijk minder dan normaal mocht

worden verwacht. Het bruto natio-

nale produkt in constante prijzen

zou met 3,8% groeien t.o.v. de oor-

spronkelijk voorziene 3,0%, maar

ten koste van een sterkere prijsstij-

ging: deze zou 4,4% bedragen

(BNP-deflator) in plaats van de ver-

wachte 4,1%.

De vrees van sommige economis-

ten is, dat ook de 4,4% van het

economische budget nog onderschat

zal blijken te zijn. De opbouw van

het relance-programma steunt im-

mers grotendeels op de vrij pessi-

mistische conjunctuurvooruitzichten

die golden v66r het monetaire ak-

koord van Washington. Sedertdien

is echter een duidelijke verbetering

te bemerken in de algemene sfeer

van de conjunctuurenquêtes op het

gebied van de verwachte industriële

activiteit en capaciteitsbezetting. Het

relance-programma zou dan in de

komende maanden een conjunctuur

gaan stimuleren die dit feitelijk niet

meer nodig heeft, met alle gevaren

voor een sterkere inflatie. Ook de
EG-Ministerraad heeft België ge-

maand tot voorzichtigheid bij het

uitwerken van de relance-politiek.

De duurzaamheid van het her-

nieuwde optimisme bij de conjunc-
tuurenquêtes moet echter nog wor-

den bewezen. Voorbijgaande facto-

ren kunnen de huidige verbetering

verklaren: de opluchting na het ver-

dwijnen – voor hoelang? – van

het schrikbeeld van een wereldcrisis

op monetair en economisch gebied,

de inhaalvraag die daarvan het ge-

volg is op de nationale en interna-

tionale markten, de uitzonderlijk

zachte winter en de optimistische

officiële berichtgeving in de Bonds-

republiek en de Verenigde Staten.

In wezen is de economische situatie

in België thans slechts weinig ver-

schillend van die tijdens de laatste

maanden van 1971.

Tijdens één van de vroegere con-

junctuurbewegingen kon het zelfs

gebeuren dat officieel een herne-

ming werd aangekondigd, zonder

dat tevoren was erkend, dat het

land een vertragingsfase doormaak-

te! Het is een goed punt voor de

regering dat thans op het juiste mo-

ment energiek de herneming ter

hand wordt genomen; we moeten

echter hopen dat ze tussen de klip-

pen van inflatie en recessie de gul-

den middenkoers zal kunnen

sturen.

W. Naessens

ESB 19-4-1972

393

1

Encyclopedie van de bedrijfseconomie

Eind vorig jaar verscheen het laatste deel van de
Encyclopedie van de bedrijfseconomie,
ruim twee jaar
nadat in augustus 1969 het eerste deel verscheen. De hoofdredacteur van deze zeven boeken tellende ency-
clopedie is Prof. Dr. A. Mey, die kort voor liet ter
perse gaan van deel 3 overleed.
De encyclopedie bestaat uit de volgende delen:
1. Algemene economie (381 blz.);
Waarde, koste,,, resultaat (320 blz.);
Financiering (221 blz.);
Organisatie (475 blz.); Administratieve Organisatie (336 blz.);
Coniroleleer (283 blz.);
Mathematische analyse, statistiek (327 blz. +
register van 33 blz.).
Het eerste deel behandelt uitsluitend de algemene
econo,n ie. Deze
bedrijfseconomische
encyclopedie begint
met een deel over de algemene economie omdat een
bedrijfshuishouding als onderdeel vam, de maatschappij,
volgens Limnperg i,z zijn oratie van 1922, geen moge-
lijklieid van vruchtbare arbeid
heeft
indien zij niet
kennis neemt van de uitko,nsten der onderzoekingen
van de sociaal-econoom.
De onderwerpen, die in alle delen alfabetisch zijn
gerangschikt, kuminen in het eerste deel in de volgemide
groepen worden verdeeld:
Prijsvorming. Onder deze groep vallen o.a. de theo-
rieën over liet consumenten- em, producentemigedrag,
de verschillende marktvormen en de economische
orde.
Geld en krediet. Behandeld worden de onderwerpen,
die verband houden met de geldvoorziening, ,net de
geldpolitiek van de centrale banken cmi met liet
internationale geldverkeer.
Macro-economie en conjunctuur. Aan de orde komen
de economn ische onderwerpen die betrekking hebben
op de gehele volksliuishoudimig. Uiteraard speelt de
Keym,esiaanse econo,n ie hierbij een belangrijke ,o!.
Internationale betrekkingen. Besproken worden o.a. de internationale handel, betalingsbalans en econo-
mnische integratie.
Opem,bare financiën. Verschillende onderwerpen van
belasting- en uit gavenpolitiek en begrotingsbeleid
komnen aan de orde.
in deel 2A wordt aandacht geschonken aan waarde
en kostprijs, kostensoorten, projectie en analyse van het
bedrijfsresultaat en marktonderzoek.
De financiering krijgt in deel 2B ruime aandacht
door behandeling van o.a. de
behoefte
aam, vermogen,
het aanbod van fim,ancieringsmiddelen en de financiële
structuur. De gekozen onderwerpen hebben niet alleen
betrekking op de vermogensverwerving, naar ook op
de besteding van het vermogen (investeringsvraagstuk).
Tevens wordt aandacht besteed aan de fiscale vraag-
stukken die voortdurend bij de financiële problemnatiek
ontstaan.
Deel 3 behandelt de organisatie, waaronder de alge-mene organisatie, de beslissingsvoorbereiding, het be-
heersemi van processen en de personeelsvraagstukken.
in de inleiding maakt
Prof.
Thierry duidelijk dat er
zijns inziens geel, wezenlijk verschil bestaat tussen de
theorieën van de interne Organisatie, die de organisatie
van de produktie binnen het bedrijf
betreft,
en van de
externe Organisatie, die de Organisatie van de produktie
verbijzonderd in de verschillende bedrijven in de maat-
schappij, betreft.
In deel 4 wordt aandacht besteed aan de administra-
tieve organisatie, die zich richt op de verwerking van
gegevens tot
informatie
of tot de behandeling van
voorstellingen van feiten en ideeën, zodanig dat bete-kenisvolle mededelingen ontstaan, binnen de bedrijfs-
huishouding en tussen de bedrij/shuishouding en haar

omgeving, 1cm, behoeve van haar functionering en be-
sturing. Volgens de inleiding zou me,, in plaats van
administratieve Organisatie ook de naam
bedrijfsin
for-
matica kunnen gebruike,,, ,nits dit niet geïnterpreteerd
wordt als louter computerkunde.
In deel 5, de Controleleer, wordt o.a. aandacht be-
steed aan de onderwerpen die verband houden ,net de
con trole in het algemeen, de functie van de accountant,
de organisatie van het accountantsberoep, de plaats van
de accountant in liet economische leven, de im,h,oud
van de accountantsverklaring in verband mnet de in
voorbereiding zijnde Wet op de jaarrekeningen van
ondernemingen, de structuur van de beroepsuitoefening
en de accountantscontrole.
Deel 6, Matlie,natische analyse, statistiek, is gewijd aan de kwantitatieve methoden van de economie cmi
van de bedrijfseconomie in het bijzonder. Er is getracht
het vereiste niveau van de wiskum,dige kennis van de
lezer zo laag mogelijk Ie houden. Aan liet eind van dit
deel is een register opgem,omem, dat de trefwoorden uit
alle delemi van de encyclopedie bevat.

Het is moeilijk van een emicyclopedie een beoorde-
ling te geven. Het praktische nut erva,, blijkt pas na
langdurig gebruik. Desondanks wil ik enkele opmer-
kimigemi maken. De economische wetemiscliappem,, waar-
ouder de bedrijfseconomie, zijn aami een snelle vera,,-
dering onderhevig. Dit blijkt o.a. Uit de vele boeken
die erover eco,,omie verschijnen. Uiteraard is liet on-
mogelijk de b,ede stroom literatuur in een zesdelige
emicyclopedie te verwerken. Vandaar dat de
Encyclope-
die van de bedrijfseconomie
zoveel mogelijk op de
praktijk is afgestemd. Hierdoor zal de wetenschapper
er niet veel ,iieuws in aam
,
treffem
,
. Deze pretentie heeft
een encyclopedie echter ook niet. In zijn voorwoord
schrijf t de
hoofdredacteur:,,
Een encyclopedie mag dus
geemi studieboek zijn. Zij bedoelt de sta,,d emi de resul-
taten der wetemischap – algemnee,i of verbijzonderd – op zodanige wijze weer te gevel,, dat zij iiiet alleen de
vergaande ke,,m,is van vakgenoten opfiist cm, ,,ieuwere
vormn
geeft,
,naar ook begrippen der wetenschap voor
een bredere krimig dan uitsluite,,d vakgemiotemi toegan-
kelijk mnaakt”.
Toch is em,ige voorken,iis vam, de bedrijfseconomnie
bij liet hauiteremi vam, de encyclopedie gemakkelijk. Be-
grippen die wel besproken, maar miiet in liet register
voorkomnem,, kuminen dan eerder wordemi gevomidemi.
Over het Ölgemeemz is ee,, emicyclopedie in o,,ze l,ui-
dige maatschappij aan een smielle veramidering onder-hevig. Hieraan ontkomt ook de hier besprokem, emicy-
clopedie niet, In dit verban4 is liet jammner dat in
deel 2 over de fimianciering geeli aandacht wordt be-
steed aam, de in de Verenigde Sta te,i gewijzigde aa,,pak
van de financiële problematiek in de onderne,nim,g.
Deze aanpak bleef achterwege om dit deel meer bruik-
baar voor de praktijk te make,,, zodat de ,,nodige aami-
sluitim,g” bi) de overige delen wordt verkregen. Hier-
door wordt mi. veroudering van de emicyclopedie be-
vorderd.
Toch is de
Encyclopedie van de bedrijfseconomie
een waardevol bezit voor degene die geen zin of tijd
heeft door middel van de omvangrijke en vaak moeilijk
toegankelijke literatuur, achter de betekenis van be-
paalde
bedrijfseconomische
begrippen te komen.

L.H.

1)
Encyclopedie van de bedrijfseconomie,
Uitgevers-
maatschappij W. de Haan, Bussum, 1969 t/m 1971,
f.
75,50
per deel: de delen zijn tot nog toe niet afzon-
derlijk verkrijgbaar.

394

1

Ontwikkelingshulp der EG

Toen het verdrag van de Europe-

se Economische Gemeenschap in

het midden der jaren vijftig tot

stand kwam, stond de problematiek

der ontwikkelingslanden nog niet zo

in het middelpunt der belangstelling.

Verschillende lidstaten van de jonge

Gemeenschap bezaten koloniën, die

uiteraard nauwe – ook economi-

sche – banden met hun moederland
onderhielden. Voor zover deze ko-
loniën toen naar onafhankelijkheid
streefden, betrof dit politieke auto-

nomie en niet zozeer economische

ontwikkeling.

Het lag dan ook voor de hand

dat in het EEG-verdrag de in 1957

bestaande koloniale banden – zij

het met enige moeite – als grond-

slag voor het toekomstige associatie-

regiem werden aanvaard, waarbij

alle zes lidstaten medeverantwoorde-

lijkheid voor de ontwikkeling van

deze landen gingen dragen. Dit

kwam al tot uiting in de preambule

van het verdrag, waarin wordt ge-

sproken van ,,verbondenheid van

Europa met de landen overzee” en

van het verlangen ,,de ontwikkeling

van hun welvaart te verzekeren”.

In het vierde deel van het verdrag

werd de inhoud van de associatie

van de landen en gebieden overzee
vastgelegd. Hierdoor werd met zo-

veel woorden beoogd, de economi-

sche en sociale ontwikkeling der

landen en gebieden overzee te be-

vorderen en nauwe economische be-

trekkingen tussen hen en de Ge-

meenschap in haar geheel tot stand

te brengen (art. 131).

Rond 1960 verkregen veel van

deze gebieden politieke onafhanke-

lijkheid. Op Guinee na verklaarden
ze zich bereid, de associatie met de

Gemeenschap voort te zetten. (Ne-

derlands Nieuw-Guinea ging in 1963

naar Indonesië over).

In 1963 kwam een nieuwe asso-

ciatie-overeenkomst tot stand tussen

de onafhankelijke Afrikaanse landen

en Madagascar en de Gemeenschap.

Het in Jaoendé gesloten akkoord

bundelt een groep van zeventien

Geassocieerde Afrikaanse Staten en

Madagascar (GASM). De overeen-

komst van 1963 (Jaoendé 1) werd in
1969 verlengd en uitgebreid (Jaoen-

dé II). Dit akkoord loopt op 31 ja-

nuari 1975 af.

De successieve Jaoendé-overeen-

komsten hebben alle een drieledige

structuur: een vrijhandelsgebied, fi-

nanciële en technische samenwerking

en institutionele bepalingen. Het

vrijhandelsaspect betreft het verle-

nen van wederzijdse tariefpreferen-

ties voor industrieprodukten en voor

een aantal tropische produkten. Uit-

zondering hierop is o.a. gemaakt

voor landbouwprodukten die con-

curreren met Europese produkten

die onder het gemeenschappelijke

landbouwbeleid vallen. De financi-

ele bijstand loopt over het Europese

Ontwikkelingsfonds en de Europese

Investeringsbank. Ook werden asso-

ciatie-instellingen in het leven ge-

roepen zoals een associatieraad, de

parlementaire conferentie van de

Associatie en een arbitragehof.

In 1963 nam de Europese minis-

terraad op aandrang van Duitsland

en Nederland een intentieverklaring

aan, waarin werd uitgesproken dat

de associatie (Jaoendé 1) een open

karakter had en dat associatie ook

mogelijk was voor andere dan Afri-

kaanse gebieden waar Frans werd

gesproken. Deze intentieverklaring

leidde tot associatieverdragen met

Nigeria (nooit in werking getreden)

en met de drie Oostafrikaanse sta-

ten Kenya, Oeganda en Tanzania

(akkoord van Arusha) die een doua-

ne-unie vormen. Het akkoord van

Arusha trad op 1 januari 1971 in

werking en loopt evenals Jaoendé II

op 31 januari 1975 af. De bepalin-

gen van het verdrag van Arusha

gaan minder ver dan die van Jaoen-

dé, met name bevat het geen voor-

zieningen voor financiële hulp.

Verder heeft de EEG economi-

sche betrekkingen aangeknoopt met

Griekenland, Turkije, Marokko, Tu-

nesië en Malta in de vorm van as-

sociaties, met Spanje en Israël door

middel van preferentiële handels-

akkoorden en met Joegoslavië en

Libanon door niet-preferentiële over

eenkomsten. Met andere landen zo-

als Cyprus, Algiers, Libië en de

Verenigde Arabische Republiek zijn

thans onderhandelingen gaande.

Met de Latijns-Amerikaanse lan-

den is in 1971, na enige jaren van

onderhandelen, een permanente re-
geling voor overleg tot stand geko-

men. Het initiatief hiertoe is van de

Latijns-Amerikaanse landen uitge-

gaan.

In het kader van de wereldvoed-

selovereenkomst van 1967 tenslotte

neemt de EG deel aan het verstrek-

ken van graan aan ontwikkelings-

landen. Op eigen initiatief heeft de

gemeenschap uit landbouwoverschot-

ten melkprodukten verstrekt.

Bezwaren tegen associatiebeleid

Het associatiebeleid van de Euro-

pése Gemeenschappen heeft bezwa-

ren opgeroepen. Deze richten zich

voornamelijk op de voorkeurbehan-

deling die de geassocieerde landen

aan de lidstaten van de Gemeen-

schap toestaan. Deze geprivilegeerde

toegang tot de markt van associatie-

landen wordt aangeduid als weder

zijdse preferenties, omgekeerde pre-

ferenties of contrapreferenties (,,re-
verse preferences”). Vooral de Ver-

enigde Staten hebben bij voortdu-

ring hun afkeuring kenbaar gemaakt

over deze inbreuk op de meest-

begunstigingsclausule.

Het probleem van de wederzijdse

preferenties in associatieverband is

toegespitst door de invoering van

het algemene preferentiesysteem

voor halffabrikaten en eindproduk-
ten van ontwikkelingslanden. Deze

gedachte is op UNCTAD 1 (Genève

1964) ontwikkeld. Op UNCTAD II
(New Delhi 1968) werd in beginsel

besloten tot invoering van een alge-

meen preferentiesysteem, dat niet

wederkerig en niet-discriminatoir

zou zijn.

De Europese Gemeenschappen

Europa-bladwijzer

Het ontwikkelingsbeleid van de

Europese Gemeenschap aan de

vooravond van UNCTAD-Ili

ESB 19-4-1972

395

hebben op 1 juli 1971 een alge-

meen preferentiesysteem ingevoerd

voor een termijn van zes maanden i),

dat. vervolgens voor het jaar 1972

is verlengd
2)
Deze gemeenschaps-
verordeningen hebben geen wijzi-

ging gebracht in de wederzijdse pre-

ferenties, zodat de gemeenschap ge-

makkelijker dan andere ontwikkelde

landen toegang blijft houden tot de
markt van de geassocieerde staten.

Gaat de gemeenschap er dus niet

op achteruit als gevolg van het al-

gemene preferentiesysteem, dit is

wel voor de geassocieerde staten hei

geval. Naarmate meer ontwikkelings-

landen vrije(re) toegang tot de ge-

meenschappelijke• markt krijgen voor

hun industrieprodukten, neemt het

voordeel van de bestaande associatie-

preferenties af. De Europese Ge-

meenschappen proberen evenwel de
belangen van hun associatiepartners

te beschermen. In de verordeningen
betreffende de invoering van het al-

gemene preferentiesysteem wordt de

tijdelijke aard van de maatregel al-

dus gemotiveerd, dat de mogelijk-

heid ontstaat ,,om verbetering te

brengen in ongunstige situaties die
in de geassocieerde landen zouden

kunnen ontstaan ten gevolge van de

toepassing van het stelsel van de

algemene preferenties”.

De Verenigde Staten maken nog

geen aanstalten deel te nemen aan

het stelsel van algemene preferen-

ties. Het aanvankelijk aanbod van

de Verenigde Staten bevatte de voor-

waarde, dat alle wederzijdse prefe-

renties zouden worden afgeschaft.

Bij herhaling hebben de Verenigde

Staten verzekerd dat ze geen alge-

mene preferenties willen verlenen

aan ontwikkelingslanden die Ameri-

kaanse exportgoederen op hun markt

discrimineren. Overigens genieten de

Verenigde Staten zelf wederzijdse

preferenties op de Philippijnen; deze
lopen in 1974 af.

Tijdens de consultaties ontstond
bij de Verenigde Staten de bereid-

heid over hun bezwaren heen te

stapen, indien de desbetreffende

ontwikkelingslanden de verzekering

zouden geven dat de wederzijdse

preferenties binnen een niet al te

lange termijn, bijv. in 1975, zouden

verdwijnen
3).
De geassocieerde ont-

wikkelingslanden hebben hiertegen-

over gesteld, – dat de ontwikkelde

landen dit maar onder elkaar moe-

ten uitmaken. In de Verklaring van

Lima die de ,,77″ ontwikkelings-

landen op 9 november 1971 hebben

opgesteld . ter voorbereiding van

UNCTAD III is deze gedachte over-

genomen
4).
Raul Prebisch heeft op

het UNCTAD 111-symposium in ja-

nuari jl. in Den Haag gewezen op

de vrees van de Afrikaanse assöcia-

tielanden dat ingeval de wederzijdse

preferenties voor de EG eenzijdig

zouden worden afgeschaft, dit ver-

mindering van de financiële steun

van de EG met zich mee zou kun-.

nen brengen
5).
De EG zou dus

kunnen beginnen met duidelijk te

maken dat zij de GASM-landeii

geen lagere financiële en technische

steun zal geven als gevolg van het

intrekken van de vroeger toegestane

voorkeurbehandeling.
Gevolgen van uitbreiding EG

De
toetreding van Engeland tot

de EG op 1 januari 1973 is even-

eens oorzaak van een debat over de

speciale en wederzijdse preferenties

van de EG. In de toetredingsdocu-

menten
0)
herhalen de EG de hier-

boven reeds genoemde verklaring

van intentie van 1963 ten aanzien

van een aantal onafhankelijke lan-

den van het Gemenebest in Afrika,
de Indische Oceaan, de Stille Oce-

aan en het Caraïbische gebied, waar-

onder zich ook de drie associatie-

landen van Arusha bevinden
7).
Aan

deze landen wordt de keus gelaten

tussen een associatie van het type

Jaoendé II, een bijzondere associa-

tieovereenkomst op basis van artikel

238 EEG-verdrag, een preferentieel

en een niet-preferentieel handels-

akkoord. Wanneer ze – wat het

meest waarschijnlijk lijkt – kiezen

voor een Jaoendé-associatie kunnen

ze deelnemen aan de onderhande-

lingen ovej de derde Jaoendé-over-

eenkomst die. op 1 augustus 1973

beginnen. Zoals gezegd loopt Jaoen-

dé II op 31 januari 1975 af.

In dit kader kan dan eveneens het
probleem van de Caraïbische suiker

worden opgélost. Het suikerakkoord

van het Gemenebest loopt in 1974

af. Bij de toetredingsonderhandelin-

gen heeft de Gemeenschap zich be-
reid verklaard, het probleem van de

suiker in het kader van de onder-

handelingen over Jaoendé III te re-

gelen, waarbij rekening gehouden

zal worden met het belang dat het

voor de economie van verscheidene

van de Caraïbische landen heeft.
De Gemeenschap stipuleert in het

protocol, dat het doel van het as-

sociatiebeleid onveranderd blijft en

dat toetreden van nieuwe lidstaten

en eventuele uitbreiding van het

associatiebeleid niet mogen leiden

tot een verzwakking van de betrek-

kingen met de GASM-staten: We

zullen moeten afwachten, hoe de

Gemeenschap dit denkt te bereiken.

Wanneer alle associatielanden in

Jaoendé III een gelijke preferentiële

behandeling genieten, zal de voor-

keurbehandeling van de GASM-

landen onmiskenbaar aan betekenis

inboeten. Daartegenover zullen ze

toegang tot een grotere markt krij-

gen
8
).

Men mag verwachten, dat deze

uitbreiding van de EG-preferenties

bezwaren bij derde landen zal

oproepen. Deze tegenkrachten zul-

len sterker zijn, naarmate de weder-

zijdse preferenties ook verruimd

worden. Op het Haagse UNCTAD-

symposium is in het
Final
Report

een artikel (nr.
15)
van deze strek-

king opgenomen. Daarin wordt uit-

gesproken dat de EG de wederzijd-

se preferenties binnen afzienbare tijd

moeten afschaffen zonder dat dit

ten koste van de financiële steun

aan de associatielanden mag gaan.

,,What is, however, of immediate
importance is that in connection with
the enlargement of the EEC the im-
pact of reverse preferences on world
trade should not be increased. The
enlarged EEC should not enjoy both
the reverse preferences of the original
Six and those which the United King-
dom enjoyed. In particular, countries
of the Commonwealth should not be
forced to grant reverse preferences to
the EEC in connection with the imple-
mentation of the sugar guarantee
granted in the context of the negotia-
tions with the United Kingdom”
9).

Prebisch verwacht niet, dat de

Europese Gemeenschappen in be-

ginsel de bereidheid zullen uitspre-

ken tot het afbreken van de weder-

zijdse preferenties
10).
En hij doet dit

PB 1971 L 142 van 28 juni 1971.
PB 1971 L 287 van 30 december
1971.
In 1975 lopen .de Jaoendé- en
Arusha-verdragen af.
Verklaring van Lima, 3e deel, C,1,2
(blz. 42 van de Franse tekst).
UNCTAD Iii Symposium Repori,
Staatsuitgeverij, 1972, blz. 218.
8)
Protocol 22 van de Documenten be-
treffende de toetreding tot de Euro-
pese Gemeenschappen van het Ko-
ninkrijk Denemarken, Ierland, het Ko-
ninkrijk Noorwegen en het Verenigd
Koninkrijk van Groot-Brittannië en
Noord-Ierland (PB L 73/177 van 27
maart 1972).
Vgl. de lijst in bijlage VI van de Akte van Toetreding (PB L 73/137
van 27 maart 1972).
Prebisch heeft hierover een globale
berekening gemaakt. Zie zijn prae-
advies in
UNCTAD II! Symposium
Report,
blz. 211-216.
UNCTAD Iii Symposium Report,
blz. 22-23.
idem, blz. 220.

396

op goede gronden, zoals hieronder

zal blijken.

Contouren nieuw ontwikkelings-

beleid der EG

De Europese Commissie heeft op

27 juli 1971 een memorandum ge-

publiceerd over een gemeenschappe-

lijk beleid inzake ontwikkelings-

samenwerking
11).
Hierin zet de

Commissie uiteen, dat ze tot het

einde van de mogelijkheden is gena-

derd om een ontwikkelingsbeleid te

voeren. Het EEG-verdrag bevat geen

expliciete bepalingen over technische

en financiële bijstand buiten het as-

sociatiebeleid. Het komt de Com-

missie voor, dat ze op deze weg

nauwelijks verder kan gaan, indien

ze in de komende jaren de essentie

van haar associatie-overeenkomsten

– in het bijzonder met de GASM-

landen – wil handhaven en tegelij-

kertijd ernstige moeilijkheden binnen

de Gemeenschap en in de betrek-

kingen met bepaalde geïndustriali-

seerde landen en niet-geassocieerde
ontwikkelingslanden wil vermijden.

Naarmate de economische en po-

litieke unie in zicht komt, is een

nauwere coördinatie van het econo-

mische beleid vereist. Toch stelt de

Commissie dat de Gemeenschap aan

het einde van de jaren zeventig niet

de plaats van de lidstaten moet heb-

ben ingenomen om een gemeen-

schappelijke politiek van ontwikke-

lingssamenwerking te voeren. Wel

stelt ze als doelstelling, dat in de

komende tien jaar het nationale be-

leid der lidstaten geleidelijk wordt

geharmoniseerd en er stilaan een

gemeenschappelijke conceptie voor

de ontwikkelingssamenwerking tot

stand komt.

Daartoe zouden enkele nogal in-

grijpende maatregelen nodig zijn zo-

als een akkoord op grond waarvan

de lidstaten overeenkomen, geen

nieuwe bilaterale verplichtingen aan

te gaan zonder voorafgaand overleg

over de vraag of gecombineerde of

gemengde maatregelen wenselijk en

mogelijk zijn. Ook zou de Gemeen-

schap meer financiële en technische

samenwerking moeten kunnen ver-

strekken aan ontwikkelingslanden of

groepen ontwikkelingslanden die

erom vragen.

We zullen thans in het midden

laten, of een Gemeenschapsbeleid

inzake ontwikkelingssamenwerking

in het huidige stadium van ontwik-

keling van de Europese integratie

toegejuigd moet worden
12);
in een

werkelijke economische en politieke

unie zal zo’n beleid vermoedelijk

wel onontbeerlijk zijn, zeker voor

zover het de betalingsbalans van de

unie beïnvloedt.

Uit het memorandum blijkt over-

duidelijk, dat de Commissie de es-

sentie van het associatiebeleid wil

handhaven. Dit impliceert speciale

en wederzijdse preferenties. De Com-

missie ziet wel in dat ze dit beleid

zonder verderstrekkende bevoegd-

heden en meer middelen niet kan

uitbreiden. Daarom eist ze een deel
van de technische en financiële bij-

standsmogelijkheden van de lidstaten

op.

Ook geeft de Commissie duidelijk

te kennen, dat het haar gaat om het

instandhouden en uitbouwen van een

Europese invloedssfeer in Afrika en
het Middellandse-Zeegebied. Elders

in het memorandum wordt het een

politieke keuze van deze landen ge-

noemd. Deze opvatting leidt in ex-
tremis tot een opdeling van de we-

reld in invloedssferen, waarbij bij-

voorbeeld de Verenigde Staten zich

moeten concentreren op Zuid-Ame-

rika en de EG op Afrika. Dit is een

andere doelstelling dan het tot ont-

wikkeling brengen van arme landen.

Weliswaar behoren de Afrikaanse

landen tot de minst-ontwikkelde der

ontwikkelingslanden, maar deze zijn

ook buiten Afrika te vinden. Dit

streven van de Europese Gemeen-

schap leidt dan ook op sommige

ogenblikken tot verdeeldheid binnen

,,de groep van 77″ ontwikkelings-

landen die binnen de UNCTAD

opereert
15)

EG en UNCTAD III

De Europese Gemeenschap neemt

als waarflemer aan de UNCTAD-

vergaderingen deel. Omdat ze niet

het lidmaatschap van de Verenigde

Naties bezit kan ze niet als vol-

waardig deelnemer in de wereldhan-

delsconferentie participeren, maar

slechts als ,,intergouvernementele or-

ganisatie”. Zowel het Europese Par-

lement
14)
als de Europese Commis-

sie
15)
pleiten ervoor, de Commissie

als woordvoerder van de Gemeen-

schap te laten optreden, wanneer

problemen aan de orde zijn waar-

voor de Commissie de verantwoor-

delijkheid draagt. Het betreft hier

met name de handelspolitiek, het

landbouwbeleid en het associatie-

beleid. Voor andere onderwerpen

zou een gemeenschappelijk stand-

punt van de gezamenlijke lidstaten

door één lidstaat naar voren moeten

worden gebracht.

De verdediging van het associatie-

beleid wordt in de voorbereidende

stukken sterk bepleit. Tevens wordt

aangedrongen op overleg tussen de

Gemeenschap en de geassocieerde

staten tijdens UNCTAD 111. Een

dergelijk verlangen is zelfs opgeno-

men in de resolutie van de Parle-

mentaire Conferentie van de Jaoen-

dé-associatie, die in januari jI. in

Den Haag is gehouden
16).

De speciale maatregelen ten gun-

ste van de meest achtergebleven

ontwikkelingslanden

genieten

de

steun van de EG. In de Verenigde

Naties is vorig jaar een lijst van

ontwikkelingslanden opgesteld, die

als de ,,harde kern” van de armste

ontwikkelingslanden werden erkend.

Hierop staan 25 landen genoemd,

waarvan er 8 tot de Jaoendé-asso-

ciatie behoren, 2 tot de Arusha-

associâtie en 3 tot de groep van

Gemenebest-landen die kunnen kie-

zen voor een associatie met de ver-

grote Gemeenschap. Meer dan de

helft van de armste landen behoort

dus tot de groep die enigerlei band
met de EG heeft of zoekt. Een van

de maatregelen die gunstig zou wer-

ken is een algemenere toepassing

van het systeem van algemene pre-

ferenties. Doordat de EG op 1 juli

1971 dit systeem is gaan toepassen,

worden de huidige geassocieerde

landen geconfronteerd met een ver-

lies van hun exclusieve toegangs-

rechten tot de markt van de Zes,

waarvoor ze geen compensatie heb-

ben gekregen in de vorm van een

preferentiële toegang tot de markten

Suppiement 5f71, bijlage bij Bulle-
tin 9/10-1971.
Het wordt – zeker voorlopig –
afgewezen door Pronk en Coppens.
Vgl. J. P. Pronk in
ESB
van 1971,
blz. 1091 en 1106; H. A. J. Coppens,
Europa en de ontwikkelingslanden,
Növib,
Den Haag, 1971.
Een uitstekend overzicht van de
blokvorming binnen de UNCTAD is
te vinden in B. Gosovic,
UNCTAD-
conflict and corn prornise,
Sijthoff, Lei-
den, 1972,
blz.
271-303.
Zie het Verslag van de Commissie
voor Externe Economische Betrekkin-
gen nopens de voorbereiding van de derde zitting van de UNCTAD (rap-
porteur: P.-B. Cousté) Document 2781
71, blz. 23.
Mededeling van de Commissie aan
de Raad, Voorbereiding van de derde
Conferentie van de Verenigde Naties
voor Handel en Ontwikkeling, van 8
maart 1972, nr. SEC(72) 931 def., blz.
11.
PB 1972 C 11/8 van 7 februari
1972.

ESB 19-4-1972

397

van de overige industrielanden, met

name de Verenigde Staten.

Tot dusver passen buiten de EG

de volgende landen het systeem toe:

Japan (1 augustus 1971), Noorwe-

gen ‘(1 oktober 1971), Engeland,.

Denemarken, Zweden, Finland en

Nieuw-Zeeland (1 januari 1972), ter-

wijl Hongarije en Tsjechoslowakije

het voor bepaalde ontwikkelingslan-

den op 1 januari 1972 invoerden.

Uit de beraadslagingen in de Eu-

ropese ministerraad ter voorberei-

ding van de Wereidhandelsconferen-

tie is gebleken dat de lidstaten niet

over alle agendapunten eenzelfde

standpunt innemen. Zo werd een

voorstel van Duitsland en Nederland

afgewezen, dat een principiële be-

reidverklaring inhield tot het af-

schaffen van douanerechten op on-

gebrande koffie, cacaobonen en

palmolie. Ook werd door de Raad

een voorstel van de Europese Com-

missie afgewezen, tot het vaststellen

van een krediet van 1,2 mln, reken-

eenheden voor de exportbevordering

van de ontwikkelingslanden op de

gemeenschappelijke markt.

De standpunten die de EG in

Santiago de Chile zal innemen, zijn

van grote invloed op het. verloop

der conferentie. De vergrote gemeen-

schap is de grootste handeismogend-

heid ter wereld; tevens is de EG nu

al de grootste importeur ter wereld

van produkten uit de ontwikkelings-

landen. Dit legt een grote verant-

woordelijkheid op de lidstaten van
de Europese Gemeenschap. Juncta

juvant!

Europa Instituut Leiden

ll.M.)

Is onze economie

ziek, zwak

of misselijk?

Op deze indringende vraag, in een tijd waarin wij

ons voor de vierde maal sinds de tweede

wereldoorlog in een economische recessie

bevinden, gaven de top-economen van
Nederland in de afgelopen weken antwoord in

ELSEVIEREEKBLAD

Deze boeiende serie is thans in brochure-vorm
verschenen en is op schriftelijke aanvraag gratis

te verkrijgen bij Elseviers Weekblad,

Postbus 152, Amsterdam.

Aan het

DRENTS ECONOMISCH TECHNOLOGISCH INSTITUUT.

bestaat de mogelijkheid tot aanstelling van een

STAFMEDEWERKER

wiens taak in hoofdzaak zal bestaan uit regionaal sociaal economisch

onderzoek.

Gedacht wordt aan iemand,

• die bereid is in teamverband te werken
;

• met tenminste enige ervaring op’onderzoekgebied;

• met een goede contactuele en schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid
;

• met opleiding M.O. Economie of daarmede vergelijkbaar niveau.

Geboden wordt:

• een salaris van ca. f. 1.400,— per maand, excl. 6
2
% vakantie-uitkering;

• pensioen en sociale regelingen conform die van het overheidspersoneel.

Nadere inlichtingen over deze functie kunnen telefonisch worden verstrekt

door de adjunct-directeur, Drs. S. Martin, telefoon (05920) 1 25 47.

Sollicitaties binnen 10 dagen na verschijning van dit blad aan de directeur van het D.E.T.I., Postbus 1.42,

Assen.

398

Auteur