Ga direct naar de content

Jrg. 57, editie 2844

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 12 1972

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

g=sb

UITGAVE VAN DE 12 APRIL 1972

STICHTING HET NEDERLANDS 57e JAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT No. 2844

Kinderbijslag

Het belangrijkste argument v66r kinder-
bijslag is dat er momenteel kindèrbijslag
bestaat.
P. van Schil/gaarde

In
Sociaal Maandblad Arbeid
van maart jI.

zijn vier artikelen opgenomen over de kinderbijslag in
de toekomst
1).
Het eerste artikel is een redactionele

inleiding en de overige zijn geschreven door J. Varke-

visser, medewerker van de Stichting Wetenschappelijk

Onderzoek Vakcentrales, Mr. Th. van Lier, lid van de

Tweede Kamer, en P. van Schilfgaarde, medewerker

bij de Nederlandse Stichting voor Psychotechniek.

Na de redactionele inleiding zou de lezer eigenlijk op

de tweede plaats de bijdrage van Van Schilfgaarde

moeten lezen, of op zijn minst kennis moeten nemen

van het hierboven aangehaalde citaat. Van Schilfgaarde

is van mening dat, door de stijging van de inkomens

de laatste decennia, de algemene gezinssubsidies als de

kinderbijslag onnodig zijn geworden. Hij pleit voor

afschaffing van de bestaande kinderbijsiagregeling na

een overgangsperiode. Wel wil hij voor lage-inkomens-

trekkers bijzondere regelingen laten gelden. De KB-

premie wil hij voortaan bestemmen voor collectieve

voorzieningen ten behoeve van het kind.

Varkevisser en Van Lier zijn een iets andere mening
toegedaan. Beiden ‘zoeken naar motieven de KB-rege-

ling, zij het in gewijzigde vorm, te handhaven. Mijns

inziens doen ze dit slechts omdat de KB nu eenmaal
bestaat en de afschaffing ervan grote problemen kan

scheppen. Van Schilfgaarde karakteriseert de motieven

van Van Lier zelfs als ,,verlegenheidsmotieven”.

Varkevisser kiest voor een systeem, waarbij de KB

doorloopt t/m het 18e jaar. Studerenden dienen studie-

toelagen te krijgen. Hij is voorstander van de KB

omdat dit tot enige inkomensnivellering over de levens-

cyclus leidt. Omdat Nederland een afremmende bevol-

kingspolitiek moet voeren, wil hij de KB-uitkeringen

beperken tot de eerste twee kinderen. Door deze

laatste beperking wordt volgens Varkevisser duidelijk
gemaakt wat de maatschappelijke norm voor het kin-

dertal is. Varkevisser gaat hiermee enigszins, doch niet

zover, in de’ richting van het pleidooi van Paul

Ehrlich, de KB zo te wijzigen dat het financiële voor-

deel van het hebben van veel kinderen, wordt gewij-

zigd in een financieel nadeel
2).
Van Schilfgaarde en

Van Lier betwijfelen of er van een kinderbijsiagstelsel

een normerende werking zou uitgaan. Zij lichten dit

helaas niet verder toe.

De bijdrage van de ,,oud-schaduwminister van So-

ciale Zaken” Van Lier is er duidelijk één van een

politicus, die ervoor moet zorgen zoveel mogelijk

stemmen te vergaren. Daarom bepleit Van Lier ver-

schillende wijzigingen en verbeteringen van de bestaan-

de KB-regeling, opdat deze meer vanuit sociale over-

wegingen wordt toegepast. Enige (relatieve) inperking

van de KB wijst hij niet af.

Varkevisser en Van Lier zijn dus voor de hand-

having van een KB-regeling. Hun motieven liggen

vooral op het terrein van de sociale rechtvaardigheid

en de inkomensherverdeling. Mij spreekt de theoreti-

sche beschouwing van Van Schilfgaarde meer aan, die

voor deze motieven geen KB nodig heeft. Een plotse-

linge afschaffing van de KB zou onjuist zijn. Een

geleidelijke afschaffing, desnoods via een bevriezing

van de KB, lijkt mij aan te bevelen. We mogen zo

langzamerhand wel eisen dat het stichten van een

gezin tot de persoonlijke verantwoordelijkheid van de

ouders behoort. Meer sociale rechtvaardigheid en in-

komensherverdeling kan gemakkelijker via directe

maatregelen worden bereikt. Zolang deze maatregelen
echter ontbreken, is het volkomen begrijpelijk, en mis-

schien wel terecht, dat velen een KB-stelsel willen

handhaven.

L.H.

Geschiedenis en huidige situatie kinderbijslag, blz. 167-
169; J. Varkevisser: De kinderbijslag in het spanningsveld
tussen inkomensoverdracht en bevolkingspolitiek, blz. 170-
176; Mr. Th. van Lier: Pleidooi voor (een verbeterde)
kinderbijslag, blz. 177-185; P. van Schilfgaarde: Kinder-
bijslag: ja of nee?, blz. 186191.
Dr. Paul Ehrlich,
De bevolkingsexplosie,
Amsterdam/
Brussel, 1971, blz. 118/119.

353

Inhoud

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Kinderbijslag ……………………………………………..353
Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos.

Prof Dr. F. Rogiers:
R. Inema, L. H. Klaassen, H. W. Lan ihers,

Het Belgische ,,relânce-plan”: oefening in de toegepaste inflatie
9
……..355
P. J.
Moniagne,
J.
H. P. Paelinck, A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hof/man.

Drs. F. Muller:
Mythen rondom de modellen van Forrester en de Club van Rome …….356
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterdam-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.

A. C.
de Goederen:
Tel. (010)145511. toesie13701.

Dynamische kostprijshuren in de praktijk (1); analyse van enkele moge-
B/adres,,:igings.v.p.stee/sadreshd#iie

lijkheden

……………………………………………..360
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,

Dr. J. H. C. Lisman:

.
getypt, dubbele regelaj’stand, brede marge.

Simpele gedachten over het stemmen in de Tweede Kamer ………….369

Abonnementsprijs:f5
7.20 per jaar.
studeotenf
36. 40,franco per post voor
Fisconomie
Nederland,
België, Luxemburg, overzeese

Een belastingverdrag ,,ter voorkoming van belastingvlucht”,
door Dr.
r:jksde/en (zeepost).

J. C. L. Huiskamp
……………………………………….
370
Prijs van dit nummer.’f 150.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van’een kalenderjaar.

Mededelingen

…………………………………………….375

Betaling:
giro 8408: Bank Mees
&
Hope NV, Rotterdam: Banque deCommerce,
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260.34.

Advertenties:
N. V. Koninklijke Drukkerijen
.Roelants

Schiedam,
Lange Haven 141, Schiedam.
tel. (010)260260. toestel 908.

Stichting

0
fl
derzoel

Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
Rotterdam-3016;
tel. (0 10) 14 55 II.

Onderzoekafdelingen:

is nodig. Het NEJ heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast
Balanced International Growth

het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-
Bedrjfs-Econo,nisch Onderzoek

voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in
Economisch-Sociologisch Onderzoek

binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-
Economisch- Technisch Onderzoek

bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
Industriële Vestigingspatronen

periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de
Macro-Economisch Onderzoek

samenwerking in teams van economisten, econometristen,
Project-studies Ontwikkelingslanden

wiskundigen,

sociologen,

sociaal-geografen,

stedebouw-
Regionaal
Onder:oek

kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede
Statistisch-Mathematisch Onderzoek

aanpak van de problemen gewaarborgd.
Transport-Economisch Onderzoek

354

F. Roters

Het Belgische

,,relance-plan”:

oefening in de

toegepaste inflatie?

Zoals in de andere landen van West-

Europa vertraagde de groeivoet van

de Belgische economie sedert 1971,

terwijl de toeneming van de prijzen

(mede onder invloed van de invoe-

ring van de BTW) is blijven aan-

houden. Deze afzwakking in het

conjunctuurverloop had tot februari

enkel reacties uitgelokt met betrek-

king tot de monetaire en krediet-

politiek: de kredietrestricties werden

opgeheven en de discontovoet her-

haaldelijk verlaagd (november 1970:

7%, maart 1972: 4%). De aanhou-

dende verslechtering van het con-

juncturele klimaat (die trouwens

werd verwacht), mede onder invloed

van de ontwikkeling in het buiten-

land, heeft de nieuwe regering ertoe

genoopt de economische situatie te

analyseren en een werkelijk pro-

gramma van heropleving in studie

te nemen.

Na verscheidene vergaderingen

van ministercomités en twee zittin-
gen van het Nationaal Comité voor

Economische Expansie (het belang-

rijkste topoverlegorgaan van rege-

ring en sociale partners) mag wor-

den gezegd dat het relance-program-

ma vorm heeft gekregen (rekening

houdend met de opmerkingen van

vakbonden, werkgevers, midden-

standers en landbouwers).

Aangezien de Belgische economie

voor een goed deel afhangt van de

buitenlandse markten, is het logisch

dat de aandacht in het relance-plan

in de eerste plaats uitgaat in de

richting van bevordering van de

uitvoer,
waarvoor een 20-tal maat-

regelen werden voorzien. Het effect
hiervan zal vanzelfsprekend groten-

deels afhangen van de actieve han-

delspolitiek der ondernemingen.

Voor het particuliere
verbruik

verwacht men dat de verhoging van

de pensioenen en van bepaalde so-

ciale vergoedingen, alsmede een

optrekking van het bedrag der be-

lastingvrijstelling van pensioenen, een

koopreactie zullen uitlokken. Voor

het overige zal de verhoging van

de lonen en wedden van de over-

heidssector een niet onbeduidende

koop krachtinjectie betekenen. Bo-

vendien moet ook de verruiming

an de reglementering van de ver-

koop op afbetaling een gunstige

weerslag hebben.

Wat de overheidsconsumptie
be-

treft, is de miljardennota 1972 be-

paald sterk expansief – o.a. om-

wille van de forse optrekking van

de loonsom en de verhoogde so-

ciale subsidies -, waarbij heel be-

wust aan ,,deficit spending” wordt

gedaan met een toeneming der uit-

gaven van 13,7% en een ontvang-

stenstijging van
11,5%
(officieel

wordt het begrotingstekort geraamd

op Bfr. 6,1 mrd.).

Binnen de perken van de door de

EG toegelaten mogelijkheden zal de

invesferingsneiging
der bedrijven, die

gevoelig is afgenomen, worden aan-

gemoedigd door toepassing van de

expansiewet van 30 december 1970,

aangevuld met een supplementaire

conjuncturele hulp, en dan voorna-

melijk uitgebreid worden tot de

kleine en middelgrote ondernemin-

gen van de tertiaire sector.

Maar het is hoofdzakelijk het

programma der overheidsinvesterin-

gen
dat indrukwekkend is en waar-

op de verwachtingen steunen voor

een sPelle en effectieve bestrijding

van de werkloosheid, waarvan de

toeneming voor ongeveer de helft

uit bouwarbeiders bestaat. Naast het

normale programma van Bfr. 76,9
mrd. (budgettaire en gedebudgeti-

seerde sectoren) worden voorzien:

+ Bfr. 10 mrd. conjuncturele tran-

che, een speciaal programma van

Bfr. 2 mrd. voor expansie, een con-

junctureel fonds van Bfr. 3 mrd.,

een solidariteitsfonds van Bfr. 2

mrd. voor de meest achtergebleven

gebieden, alsook + Bfr. 2,6 mrd.

voor de bouw van 3.000 bijkomende

sociale woningen (overheidssector),

en daarnaast een verhoging van de

bouwpremie, de aankoop- en de sa-
neringspremie (voor de particuliere

sector van de woningbouw). Totaal:

Bfr.
96,5
mrd.

De Keynesianen zullen verwon-

derd opkijken; inderdaad is het ver-

moedelijk de eerste keer dat een

regering de recepten van de hand-

boeken over de economische poli-

tiek, hoofdstuk conjunctuurbeleid,

praktisch punt voor punt ,,af-

schrijft”. (Bij de vorige vertraging

in de economische groei in 1967-
1968 werden de eerste stappen in

deze richting gezet, maar de toen-

malige regering werd hierin gehin-

derd door de noodzaak een absolute

prioriteit te moeten verlenen aan de

sanering van de overheidsfinanciën.)

Geniaal is het niet, maar
het is er

en het zal in uitvoering worden ge-

bracht.

Een ander kenmerk dat kan

worden aangestipt, is het feit dat

een globaal, relatief onevenwichtig,

maar veelzijdig, zelfs alzijdig pro-

gramma werd ontworpen, waarbij

alle bestanddelen van de eindvraag

worden aangesproken. Vermoedelijk

het minst aangesproken worden die

bestanddelen, welke betrekking heb-

ben op de rentabiliteitspositie der

ondernemingen, hoewel deze positie

niet rooskleurig is, nu de additio-

nele winstbelasting toch zal worden

ingevoerd.

De regering wenst de groeivoet

van 3% (prognose) om te buigen

naar een percentage van 3,8, dank

zij een volutaristisch beleid; met een

prijsstijging van 4,4% voor 1972. In

een tijdperk gekenmerkt door kdsten-

inflatoire spanningen kan de vraag

worden opgeworpen of het infia-

toire karakter van een dergelijk om-

vangrijk plan niet te sterk is. Dit

kan een zuiver academische aange-

legenheid lijken, waarover men het

moeilijk eens zal kunnen worden,

maar ,,qui trop embrass, . . .” wie

teveel relanceert, kan wel voor de

noodzaak geplaatst worden binnen

korte tijd een prijzenafkoelingsplan

in elkaar te moeten timmeren.

ESB
12-4-1972

355

Mythen rondom de modellen van

Forrester en de Club van Rome

DRS. F. MULLER*

Bij de discussie die momenteel gevoerd wordt over

het model van Forrester en de Club van Rome spelen

twee mystificaties een rol, waardoor velen zich hebben
laten misleiden, ook vooraanstaande wetenschapsmen-

sen afkomstig van diverse disciplines.

De eerste mythe is, dat het model van Forrester en

de Club van Rome zo ingewikkeld is, dat gewone

mensen het toch niet kunnen begrijpen; voor het op-

lossen van het model zouden zelfs de grootst moge-

lijke computers nodig zijn. De bron van deze opvat-

ting is te vinden bij Forrester en het MIT.

De tweede mythe is, .dat er aan het model nog zul-

ke gebreken kleven, dat het onjuist zou zijn er reeds

nu beleidsbeslissingen op te baseren. De oorsprong van

deze mythe is te vinden in de artikelen van P. M.

E. M. van der Grinten en P. J. de Jong
i).

Mijn bezwaren tegen deze opvattingen heb ik reeds

naar voren gebracht tijdens het symposium ,,de wereld

als systeem”, dat op 8 en 9 maart jl. georganiseerd

werd door de wiskundige studievereniging ,,Christiaan

Huygens”. In het volgende zullen deze bezwaren

nader worden uitgewerkt.

Ontmythologisering van het gebruik van de computer

De mystificatie die rondom het gebruik van de com-

puter en van de systeem-analyse plaatsvindt, kan met

een aantal citaten op fraaie wijze geïllustreerd worden:

Peccei:
,,Er wordt een voorbeeld gegeven van wat mogelijk is
door de interactie te simuleren van een groot aantal ver-
schillende elementen die niet op elkaar afgestemd zijn en
waarvan het buitengewoon grote aantal combinaties de
capaciteit van de menselijke geest en de niet door com-
puters gesteunde algebra verre overtreft”
2).

Roland:
,,Systeem-dynamica maakt gebruik van de menselijke
geest in die gevallen waar deze tot de beste prestaties
leidt, ni. het herkennen en analyseren van de verschillende
elementen van een sociaal systeem, en zij maakt gebruik
van de computer voor datgene dat de menselijke geest
niet kan, nI. het simultaan hanteren van al deze elementen
gedurende een bepaalde periode”
3).

Forrester:
,,Ik bedoel hier een soort computer-model dat erg veel
verschilt van de modellen die het meest gebruikelijk zijn
in de sociale wetenschappen”
4).
,,Er ontstaat een nieuw vak,
al.
de sociale dynamica.
Indien dit vakgebied meer erkenning en steun ondervindt,
zal de kwaliteit en diepte van onderwijsprogramma’s toe-
nemen”
).

Henderson:
,,Computers zijn onmisbaar voor het hanteren van com-
plexe, op elkaar inwerkende sociale systemen, en van de
fysieke hulpbronnen van onze planeet”
8),

,,Het is nu een dwingende eis dat het publiek de glori-
euze mogelijkheden leert begrijpen van het gebruik van
computers ten behoeve van de mensheid”
8)

,,In feite worden pioniers als Forrester en Meadows mis-
kend en soms zelfs veroordeeld als technocraten” 8)

,,Het middel van de systeem-analyse zal spoedig een
nieuw soort economische theorie voortbrengen, evenals
een eigen ecologische ethiek en een eigen waarden-
systeem”
0),

Meadows:
,,Wij zijn geen demografen of economisten, maar
systeem-analisten”
7).

In de economie zijn we gewend met veel ingewik-

kelder modellen te werken dan het model van de Club
van Rome. Een eenvoudige theorie over de toeneming

van de kapitaalgoederenvoorraad door middel van

investeren, en het afsterven ervan door buitengebruik-

stellen wordt nu naar voren gebracht als iets nieuws

door deze in een nieuw jasje te gieten met termen

als system dynamics, positive feedback loop, negative

feed back loop enz. Ook houdt de economie al meer
dan honderd jaar rekening met de interdependenties
die er tussen een aantal economische variabelen be-

staan; men denke slechts aan het begrip economische

kringloop.

Ondanks alle lofzangen op de computer is voor het

oplossen van het Forrester-model zelfs niet eens een

* De auteur is wetenschappelijk medewerker aan de Ne-
derlandse Economische Hogeschool te Roterdam.
‘) P. M. E. M. van der Grinten, P. J. de Jong, Wereld-
dynamica gezien vanuit de systeem- en regeltechniek,
Chemisch Weekblad, 10
december 1971; Wereiddynamica,
uitgangspunt voor een wereldbeleid?,
Chemisch Weekblad,
10 maart 1972.
A. Peccei, How to survive on the planet earth,
Successo,
februari 1971.
J. D. Roland, The Disturbing Implications of World
Dynamics,
The Futurist,
augustus 1971.
J. W. Forrester, Counterintuitive Behavior of Social
Systems,
Technology Review,
januari 1971.
J. W. Forrester,
World Dynamics,
Cambridge Mass.,
1971.
8)
H. Henderson, Computers at the Crossroads,
The Futu-
rist,
augustus 1971.
7)
D. L. Meadows, The Predicament of Mankind,
The
Futurist,
augustus 1971.

356

computer nodig. Het model is zo eenvoudig, dat het

voor één man mogelijk is om het gehele model binnen

één è. twee dagen voor de periode 1970-2100 met de

hand door te rekenen, al zou het gebruik van een

rekenlineaal of een eenvoudige rekenmachine wel ge-
makkelijk zijn. Het model kan met gewone algebra (u

weet wel: vermenigvuldigen, delen, optellen en aftrek-

ken) uitgerekend worden. Het gaat ook te ver om te

zeggen dat een geheel nieuwe vorm van wetenschaps-

beoefening nodig is, waarvan ook het onderwijs op de

universiteiten gebruik zou moeten maken.

Doordat het model van de Club van Rome op zo’n

eenvoudige wijze uitgerekend kan worden, ontstaat ook

de mogelijkheid voor een veel groter publiek dan

thans, zich een oordeel te vormen over de mogelijk-

heden en beperkingen ervan. Men moet zich niet laten

afschrikken door diegenen die zeggen dat het allemaal

zo moeilijk is. Het is beslist niet zo dat de oplossing

in handen moet vallen van een exclusieve groep hoog-

begaafde mensen, die als enigen in staat zouden zijn

met deze materie om te gaan.

Gebruik van de computer voor het oplossen van

het model is dus niet noodzakelijk. Mocht men toch

een computer willen gebruiken, dan is het beslist niet

zo dat men alleen is aangewezen op DYNAMO.

DYNAMO is de computertaal die speciaal door For-

rester is ontworpen voor het analyseren van het dyna-

mische gedrag van gecompliceerde systemen. Het is

onduidelijk waarom hierover zoveel ophef wordt ge-
maakt. Immers, DYNAMO heeft als nadeel dat hier-

voor een zeer grote computer nodig is. Bovendien stelt

DYNAMO stringente eisen aan de logische struc-

tuur van een model. Indien men het model echter

schrijft in FORTRAN is het mogelijk om het op een

eenvoudige machine als de IBM-1130 uit te rekenen.

Het is dan ook niet juist om te stellen dat de ont-

wikkeling van het model slechts mogelijk is gemaakt

door de enorme vooruitgang van de computertechniek

gedurende de laatste jaren, of dat voor het oplossen
van deze modellen een simulatietaal als DYNAMO

noodzakelijk is.

De mythe van de onbefrouwbaarheid van het model

Uit de analyse van Van der Grinten en De Jong

hebben sommige journalisten geconcludeerd, dat het

rapport van de Club van Rome op de DSM-computers

onbetrouwbaar gebleken zou zijn. Zo meldt
NRC-

Handelsblad
van 10 december 1971: ,,Rapport van de

Club van Rome niet betrouwbaar”, en het
Algemeen

Dagblad
van 11 december 1971: ,,Wiskundigen con-

cluderen: visie Club van Rome is voorlopig voor-

barig”. In het Club van Rome Nederland Bulletin,
nr.

2 wordt naar aanleiding hiervan al gezegd, dat het

M1T-onderzoek lang niet in alle opzichten de toets

der kritiek kan doorstaan.

Aangetoond zal echter worden, dat Van der Grinten

en De Jong bij de beoordeling van het model van

Forrester fundamentele fouten hebben gemaakt. Ter

geruststelling van de computerdeskundigen: de resul-

taten die hier worden weergegeven zijn de uitkomsten

geproduceerd door computers. De berekeningen zijn

eerst uitgevoerd op de IBM-1130 van de Nederlandse

Economische Hogeschool. Het model is daartoe ge-
schreven in FORTRAN. Om te voorkomen dat men

zal zeggen dat hiermee wel fouten gemaakt zullen zijn,

werden de berekeningen nogmaals uitgevoerd op een

grote IBM-computer uitgerust met een DYNAMO-

compiler, zodat het originele in DYNAMO geschreven

model kon worden opgelost
8).
Door deze controle is

gebleken dat het zeer goed mogelijk is het Forrester-

model op een kleine computer en geschreven in

FORTRAN uit te rekenen. Er is daarom geen enkele

reden om het reeds zo simpele model nog verder te
vereenvoudigen, zoals Van der Grinten en De Jong

meenden te moeten doen.

Bij aandachtige lezing van het artikel van Van der

Grinten en De Jong stuit men op de volgende zin:

,,Zo is ons gebleken, dat een aantal parameters en ver-
banden uit het Forrester-model geen invloed uitoefenen
op de eindresultaten, zodat die bij de simulering verder
zijn vereenvoudigd of zelfs zijn weggelaten. Aldus konden
een aantal grafieken in hun werkpunt worden gelineari-
seerd, terwijl de invloed van de voedselproductie, tegen
de verwachting in, zelfs. geheel kon worden geëlimineerd”.

Het blijkt echter, dat door deze vergaande simplifi-

caties het model van Forrester zodanig verminkt wordt,

dat een vergelijking hiermee niet langer meer mogelijk

is. Iemand die gewend is met wiskundige modellen te
werken, zal weten dat variaties in exogene variabelen
in een gesimplificeerd model heel anders kunnen uit-

werken dan in het oorspronkelijke, meer uitgebreide

model. Dit blijkt ook hier het geval te zijn.

Indien men het vereenvoudigde model bekijkt, zoals

dit in het tweede artikel van Van der Grinten en De

Jong is gepubliceerd
9),
blijkt dat zij de invloed van

de bevolkingsdichtheid (CR: crowding ratio), van

de beschikbare hoeveelheid voedsel per hoofd (FR:
food ratio) en van het gedeelte van de investeringen

bestemd voor de landbouw (CIAF: capital-investment-

in-agriculture fraction) hebben uitgeschakeld. Indien met

ingang van het jaar 1900 de invloed van deze variabelen

ongedaan wordt gemaakt, geeft dit echter voor de top

van de bevolking een afwijking van +7%, voor de

investeringstop —3%, voor de top van de vervuiling

—20%, en voor de beschikbare hulpbronnen in het

jaar 2100 een afwijking van +
15%.
Als men de

invloed van deze variabelen met ingang van het jaar

1970 uitschakelt, worden deze percentages resp. + 19,

+3, —7 en 0.

Op grond van deze afwijking blijkt al dat de ge-

maakte simplificaties onaanvaardbaar zijn. Dat deze

afwijkingen schijnbaar niet in het model van Van der

Grinten en De Jong tot uitdrukking komen, wordt

veroorzaakt door een tweede simplificatie die zij heb-

ben aangebracht. Terwijl Forrester niet-lineaire ver-

banden benadert door deze netjes in een aantal inter-

vallen te verdelen, waarbinnen ze wel lineair be-

schouwd kunnen worden (indien noodzakelijk gaat hij

voor een aantal grafieken tot 11 intervallen), worden

deze grafieken door Van der Grinten en De Jong

benaderd door slechts een of hoogstens twee lineaire

verbanden. Bovendien vindt men kleine afwijkingen in.

de coëfficiënten, waardoor bijv. de invloed van de

vervuiling op de bevolking overschat wordt. De aan-

vankelijke overschatting van de bevolkingstop wordt

Hierbij dank ik Drs. J. J. Botman, wetenschappelijk
medewerker bij het Bouwcentrum, die deze compiler ter
beschikking heeft gesteld.
Werelddynamica, uitgangspunt voor een wereldbeleid?,
Chemisch Weekblad, 10
maart 1972.

ESB 12-4-1972

357

FIGUUR 1

SITUATIE BIJ ONGEWIJZIGD BELEID
Q.QL)
Z

2:

2:
o

oflR

FIGUUR 2

VERMINDERING VAN HET GEBOORTECIJF

MET 10%
O.Q.0
Z

2:2:2:

MR

P

P

2:

.400
e

2:
Z

0

.400 0

CI

2:11
(MOUT
(.4

POLR

o o
0
01
9

LI

000
0

Ij
1970

2020

2060

2100
1970
1910

2020

2060

.2100

FIGUUR 3

FIGUUR 4
VERMINDERING VAN HET GROEIPERCENTAOE

VERMINDERING VAN DE UITPUTTINGSSNELHEID
DER INVESTERINGEN MET 10 •(
Z
0.
t)

OER HULPBRONNEN MET lOT.

IX i

t-

P

XI 2:

ZE
2:
.4

§

.400 0

II 2:

ZE
2:

al

0

POLR

Xx
(00W
t..

0 00 0
1

0
o e
0
19701~

2020

2060

2100

19 0 1960

2020

2090 .

1011

358

gedaan maakt. (Langs de pijlen slaat aangegeven of de

beïnvloeding positief is (+) of negatief (-). Deze

corrige rende werking hebben Van der Grinten en

De Jong uitgeschakeld)

Figuur 5. Corrigerende werking die de invloed van een

autonome verandering van het geboortecijfer of het

sterftecijfer op de bevolkingsomvang grotendeels on-

Norm aL
g.boort tsr

RN

VERMENIGVULDIGINGS -FACTOR

BRFM’

(+)

‘I
BR

Geboortecijfer

(+)/
c

Voeds1
par hoofd

BevoUng
Ste.rftscljfsr

DRFM)

DR

VERMENIGVULDIGINGS-
FACTOR

/bRN
NormaL
sterft.c liter

Verklaring bij de grafieken:
P = Bevolking; POLR = Vervuiling; NR = Natuurlijke
hulpbronnen; Cl = Investeringen
Langs de verticale as staat de schaalverdeling van deze
variabelen;
voor P: 0 mrd., 2 mrd., 4 mrd., 6 mrd.;
voor POLR: 0, 10, 20, 30;
voor CI: 0 mrd.,
5
mrd., 10 mrd., 15 mrd.;
voor NR: 0 mrd.,
250
mrd., 500 mrd., 750 mrd.
Langs de horizontale as staat de tijdsindeling (1970-2100)

hierdoor weer ongedaan gemaakt. Op deze wijze wordt

echter de ene fout gladgestreken met de andere fout,

en kan niemand meer zeggen wat er gaat gebeuren

indien in het gewijzigde model exogene verstoringen

worden aangebracht.

Wij hebben reeds gezien dat het een groot verschil

maakt of we de vereenvoudigingen aanbrengen in het

jaar 1900 dan wel in het jaar 1970. Indien we het

model van Van der Grinten en De Jong uitrekenen

vanaf het jaar 1900 blijkt dan ook dat de overeen-

stemming met de resultaten van Forrester volledig

zoek is. Er komen zeer grote afwijkingen voor. Zo is

bijv. de voorspelde bevolkingsomvang voor het jaar

1970 slechts de helft van het feitelijke niveau. Het be-

volkingsniveau van 1970 wordt pas ongeveer 60 jaar –

later bereikt. Het is jammer dat Van der Grinten en

De Jong deze resultaten in hun publikaties niet hebben

VERMENIGVULDIGINGS – FACTOR

(+)

(BRCM

d

+)

0

/(+)

LDRCM
(+).

VERMENIGVULDIGlNGS-EACTOR

vermeld. Aan een van de meest elementaire eisen die

men aan een model kan stellen, namelijk dat het in

staat moet zijn de ontwikkeling in het verleden te ver-

klaren, is dus in het model van Van der Grinten en

De Jong niet voldaan.

Door de grote vereenvoudigingen die Van der Grin-

ten en De Jong in hun model hebben aangebracht

kan men verwachten dat exogene wijzigingen in hun

model heel anders uitwerken dan in het Forrester-

model. Deze verwachting wordt bewaarheid indien

men het ongewijzigde Forrester-model als uitgangspunt

neemt. In de figuren 1 tot en met 4 worden van het

model een aantal varianten weergegeven.

Figuur 1 geeft de uitkomsten van het oorspronke-

lijke model (zie:
World Dynamics,
figuur 4-1). Ter

vergelijking worden deze uitkomsten in de andere

fiuren weergegeven met een stippellijn. Figuur 2

geeft de uitkomsten indien het geboortecijfer met 10%

wordt verlaagd. Figuur 3 geeft de resultaten bij een

daling van het groeipercentage der investeringen met

10%. Figuur 4 is de uitkomst bij een vermindering

van de uitputtingssnelheid der hulpbronnen met 10%.

Uit de grafiekeh kan men zien dat een wijziging in

een van de exogene variabelen slechts een beperkte

invloed uitoefent op de resultaten. Deze invloed is

veel geringer dan Van der Grinten en De Jong sug-

ESB 12-4-1972

359

Dynamische kostprijshuren

in de praktijk (1)

Analyse vân enkele mogelijkheden

A. C. DE GOEDEREN*

Deze eerste aflevering van ,,Dynamische kostprijshuren in de praktijk” bevat de afleiding van de

voor de dynamische kostprijsberekening geldende ,,fo’rmules” en een analyse van drie verschillende

benaderingswijzen voor de huurprjsontwikkelirig, namelijk beheersing daarvan door resp. de bouw-

kostenindex, een algemene prijsindex en een inkomensindex. In de -volgende aflevering wordt een

proeve van een op de uitkomsten van deze analyse gebaseerd overheidsbeleid geschetst.

Sinds door Koning
1)
en mij
2)
de aandacht werd ge-

vestigd op een ernstige tekortkoming in de gebruikelijke

berekeningswijze van de initiële huurprijzen van nieuw-

bouwwoningen, waarbij immers wordt uitgegaan van

in de toekomst nominaal gelijkblijvende, in plaats van

– onder meer als gevolg van de geldontwaarding –

nominaal toenemende jaaropbrengsten, zijn verscheidene

publikaties aan deze problematiek gewijd. Als belang-

rijkste noem ik de dissertatie van Floor
3),
die ten

tijde van de eerdere publikaties reeds vrijwel voltooid

was, en het artikel van Van den Doel in
ESB
van

2 februari 1972
4
). Het is verheugend, dat deze belang-

rijke kwestie dit keer ,,aangeslagen” is en niet opnieuw,

* De auteur dankt de heren Dr. J. van den Doel, Dr.
J. W. G. Floor, Drs. G. Nooteboom en Drs. E. W. Nypels
voor hun opmerkingen naar aanleiding van het eerste
concept van dit artikel.

gereren. •Een sprekend voorbeeld is de invloed van

een verlaging van het geboortecijfer. Een verlaging
van het geboortecijfer met 10% doet de top van het
bevolkingsniveau niet met 30% dalen, maar slechts

met 4%; deze daling heeft een vervuilingstoename tot
gevolg van 6%, en niet van 30%.’

Zelfs een veël grotere verlaging van het ‘geboorte-

cijfer, namelijk met 30%, heeft slechts zeer geringe

effecten. Van der Grinten en De Jong hadden dit zelf

kunnen zien, aangezien Forrester deze variant heeft

uitgerekend in zijii boek
10).
Het blijkt dan dat de top

van de bevolking bij een zo grote vermindering van

het geboortecijfer slechts gedaald is met 15%, en de

top van de vervuiling slechts gestegen is met 20%.

Het wordt nu tevens duidelijk wat de oorzaak is

van de grote overschatting die Van der ‘Grinten en

De Jong hebben gemaakt. Immers, uit de grafieken

blijkt dat de beschikbare hoeveelheid voedsel per

hoofd is toegenomen, en dat de bevolkingsdichtheid

is gedaald. Dit betekent tevens dat de vermenigvuldi-

gingsfactor van het geboortecijfer ten opzichte van de

beschikbare hoeveelheid voedsel per hoofd (BRFM) is

gestegen, evenals de vermenigvuldigingsfactor van het
geboortecijfer ten opzichte van de bevolkingsdichtheid

(BRCM). Een initiële daling in de exogene bevolkings-

groei wordt zodoende gedeeltelijk ongedaan gemaakt

doordat de vermenigvuldigingsfactoren van het ge-

boortecijfer toenemen. Dit effect wrdt nog versterkt

doordat de vermenigvuldigingsfactor van het sterfte-

cijfer ten opzichte van de bevolkingsdichtheid (DRCM)

en de vermenigvuldigingsfactor van het sterftecijfer

ten opzichte van de hoeveelheid voedsel per hoofd

(DRFM) beide afnemen, zodat een daling van het

exogene geboortecijfer gepaard gaat met een daling

van de sterfte.

Juist de invloed van al deze vermenigvuldigings-

factoren hebben Van der Grinten en De Jong echter

weggelaten (een aantal belangrijke ,,loops” ontbreken),

waardoor zij tot een veel te grote invloed van een

wijziging in het geboortecijfer komen. Er zitten echter

een aantal corrigerende mechanismen in het Forrester-

model, die ervoor zorgen dat exogène verstoringen,

veroorzaakt door wijzigingen in geboorte- of sterfte-

cijfers, grotendeels worden afgeremd. Dit uitermate

belangrijke mechanisme wordt weergegeven in figuur
5.

Conclusie

We kunnen de conclusie trekken dat het model van

Forrester wel degelijk betrouwbaar is in die betekenis,
dat werkelijk ingrijpende veranderingen nodig zijn om

essentiële wijzigingen in het verloop van bevolking,

vervuiling, bodemschatten en investeringen te bewerk-

stelligen. Het is daarom zeker verantwoord om op dit

model een beleid te baseren. De kritiek van Van der

Grinten en De Jong is ongerechtvaardigd, en slaat

terug op hun ‘eigen model, dat te veel gesimplificeerd

is om er betrouwbare conclusies uit te kunnen afleiden.

F. Mullér

10)
Zie voetnoot
5.

360

zoals Lubbers
5)
overkwam, die reeds in 1964 hetzelfde

aan de orde stelde, geen enkel rimpeltje in het kalme

vijvertje van de volkhuisvestingseconomen wist op te

wekken.

Uitputtend behandeld is deze materie echter nog lang

niet. Met name is nog geen behoorlijke oplossing ge-

vonden voor het in praktijk brengen van wat Floor
6)

,,dynamische kostprijshuur” heeft gedoopt. Met het vol-

gende wordt in de eerste plaats beoogd een bijdrage te

leveren tot de oplossing van dit laatste probleem. Daar

bij wordt er met Floor en Van den Doel van uitgegaan

dat blijvende globale bemoeienis van de overheid met

de woningproduktie en de huurprijsbepaling geboden is.

Daarnaast zal worden gepoogd het inzicht in de

samenhang van de relevante parameters te verhelderen

door een systematische, stap voor stap verantwoorde

afleiding van de desbetreffende betrekkingen en door
grafische weergave van de essentiële relaties. In geen

der tot dusverre verschenen publikaties is dit geheel

bevredigend gedaan.

Voorts zal door onderzoek van statistische gegevens

uit het verleden worden getracht vast te stellen, welke

waarden men zich bij het in praktijk brengen van de

,,dynamische kostprijshuur” voor de betrokken para-

meters zou kunnen denken. Ook dit is door de ver-

schillende auteurs niet bevredigend gedaan. Veelal heeft

men de in de gevonden formules ingevulde getaiswaar-

den min of meer uit de mouw geschud, zonder te

steunen op waarnemingen uit het verleden. Voor een

deel is dit niet te vermijden — ook ik zal me er nood-

gedwongen enigermate aan bezondigen, maar ook waar

een meer gefundeerde benadering van deze getalswaar-

den op vrij eenvoudige wijze mogelijk was, is dit toch
vaak nagelaten. De gevonden uitkomsten voor de ver-

houding van initiële huurprijs en stichtingskosten lopen

dan ook nogal uiteen en blijken bij een nauwkeurige
beschouwing vaak niet houdbaar. Wij komen daarop

nog terug.

Hoewel de theorie van de dynamische kostprijshuur in

beginsel voor alle investeringen in duurzame produktie-

middelen geldt — Van den Doel heeft daar terecht

op gewezen — zal in het volgende toch uitsluitend aan

woningen worden gerefereerd. Er bestaan toch wel

degelijk, zij het niet wezenlijke, verschillen met investe-

ringen in ziekenhuizen, hotels, grond enz., die, wil men

ze bij de toepassing van de theorie recht doen, in het

kader van dit artikel toch tot teveel zijspoortjes zouden

leiden.
Afleiding van de relevante befrekkingen

In dit artikel stelt K, de stichtingskosten van een

woning voor en
Xj,
x2 enz. de netto jaarhuuropbreng-

sten, ontvangen resp. 1 jaar, 2 jaar enz. na
oplevering.

Onder netto jaarhuuropbrengst wordt verstaan de bruto-

opbrengst (de huur) verminderd met de lopende kosten

in ruimste zin
7).

– Wij nemen aan dat de aspirant-belegger inderdaad tot

belegging in deze woning zal overgaan, indien de con-

tante waarde van de verwachte netto huuropbrengsten

tenminste gelijk is aan de contante waarde van de

verwachte opbrengsten (bij geldleningen: rente + af-

lossingen) van alternatieve beleggingsmogelijkheden met

vergelijkbaar risico. Om de contante waarde van de

geschatte netto opbrengsten te kunnen bepalen moet het

verloop van de rentevoet worden geschat. De verwachte

hoogste alternatieve rentevoet zij:

ri%gedurendehet1eJaar(!_±r,—

100

r
2
% gedurende het 2e jaar


(100+r2

enz.
100 —

De in aanmerking te nemen periode met netto opbrengsten
zij n jaar.

Aangenomen mag nu worden dat de aspirantbelegger’ tot

investering zal overgaan indien:

xl

x2

x3
xn
+.

.

K

(1)
1
1

1
1.
1
2

1
1 . 1

. 13

15 .
2
……
1
fl

Voorts definiëren we: x
1
/x
0
= j
1
, x
2
/x
1
= j
2
enz. Dan

wordt (1):

+1.2.in) K (2)
(11

I

. I

1
1 .
12
. 1
3

I

.
1
2
……
In

Gemakshalve schrijven we deze ongelijkheid in het
vervolg als een gelijkheid. Hierin stelt dan xo de con-

tante waarde bij de oplevering voor van de eerste netto

huuropbrengst per jaar voor het geval
j
i
Ii
i
= 1. We

dienen uiteraard wel te beseffen dat de gevonden waar-
den voor xo/K steeds minima voorstellen. Om de mini-

mumwaarde van x
0
in verhouding tot K te kunnen be-

palen moet een waarde voor n worden vastgesteld,

terwijl, zoals gezegd, een schatting moet worden ge-

maakt van de waarden ij, i2,
i3 enz., alsmede van

ji, j2 enz.

Bepalen we ons. eerst tot de factoren ji, j2 enz. Er

moet rekening worden gehouden met een geleidelijke

daling met de tijd van de waarde van de te leveren

woondiensten. In de factoren ji, j2 enz. moet dus een

,,degradatiefactor” di, d2 enz. begrepen zijn, die kleiner

is dan 1. We stellen nu: ji = d
i
.s
i
; j5 = diss; enz.

Betrekking (2) wordt dan:

x0(
+d12.s2± ± di.Si.d2.52..:dn.Sn) (3)

I
1
1.
1
2
1
1.
1
2
……
Ifl

Door sommige auteurs wordt aangenomen dat

gedurende de eerste jaren na het gereedkomen van een

huis geen sprake is van (relatieve) vermindering van de

voor de geleverde woondiensten te behalen prijs. Later

zou een langzame vermindering plaatsvinden. Floor
8)

Drs. H. C. J. Koning, Inflatie en volkshuisvesting; natuur-ramp of uitdaging?
ESB,
5 augustus 1970, blz. 743-746.
A. C. de Goederen, Economische versus ,,betaalbare”
huren; een tegenstelling die niet nodig is,
ESB, 29 juli 1970,
bla. 722-725.
Dr. J. W. G. Flbor,
Beschouwingen over de bevordering
van de volkshuisvesting,
1971.
Dr. J. van den Doel, Woningnood: een rekenfout?,
ESB,
2 februari 1972, blz. 104-109.
&) Drs. R. F. M. Lubbers, Economie en volkshuisvesting,
ESB, 8 juli 1964, blz. 604-605.
0)
Floor, a.w. blz. 58.
7)
Hierin zijn niet alleen begrepen de kosten van -normaal
onderhoud, belastingen, schadeverzekering, beheers- en ad-ministratiekosten, maar ook de kosten van verzekering tegen
leegstand en abnormale onderhoudskosten, bijv. als gevolg
van blijkende technische gebreken, niet evenwel renovatie-
kosten, die als additionele investering worden beschouwd.
) Floor, a.w., blz.
58.

ESB 12-4-1972

361

postuleert afwezigheid van relatieve waardeverminde-

ring tot en met het tiehde jaar (d
=
1) en vervolgens

telkens 2
%
waardevermindering t.o.v. het voorafgaande

jaar (d
=
0,98). Onder meer in verband met de door-
zichtigheid van de te hanteren betrekkingen gaan wij

hier echter uit van een constante degradatiefactor vanaf

de oplevering, waarvöor dan een wat hogere waarde

kan worden aangenomen, bijv. d
=
0,99.

Het ligt voor de hand te pogen ook voor de factoren

si/ij,
s2/i2
enz. te volstaan met één constante factor

s/i. Daarbij vragen we ons in dit stadium van onze

beschouwing nog niet af wat s moet voorstellen. Na

deze aannamen kunnen we betrekking (3) als
.
volgt
schrijven:

x~~d
.
s
+
(d
.
s
)
2
. . (

)

d
.
s
3

.
.
…….. — +(
d
.
s)n

K

Na herleiding wordt (4):

1

d.s

=
1

(d.sy d (5) en voor het geval

=

digd te zijn. De daardoor ontstane fout in betrekking

(5)
wordt in voldoende mate gecorrigeerd door te

schrijven:

1— (d.$)

(d.S)’

(6)

Gemakshalve stellen we:

=
z. Dan wordt (6):

=
(l_zfl).zt

(7)

Figuur 1 toont het verband aan tussen xo/K (linker

schaal) en z op basis van betrekking (7) bij waarden

voor n van resp. 50, 60, 75 en 100 jaar. Indien wij

xo/K opvatten als de in de initiële huurprijs begrepen
minimum kapitaalslasten op jaarbasis en op jaarbasis

een initiële opslag voor de lopende kosten, ko
=

0,0175 K, aannemen, •dan wordt de minimum initiële

huurprijs op jaarbasis Ho in verhouding tot de

stichtingskosten K:

x
0

1

K n
(5a)
H
0

x
0

k’

k+OOl7S

(8)

Bij de opzet van deze analyse werd aangenomen,

dat de eerste huurbetaling één jaar na de oplevering

plaatsvindt, de volgende een jaar later enz. Huishuren

plegen echter maandelijks bij vooruitbetaling verschul-

Figuur
1

In figuur 1 zijn op de rechter schaal de met de

respectieve waarden van xo/K corresponderende waar

den van Ho/K uitgezet:

x 0

K
0,1175 H
0

K
0,1075

0,0975

0.0875
0,0775

0,0675

0.0575

0,0475

0.0375
0.0275

0, 0175
0,90

0,92

0.94

0,96

0,98

1,00

1,02

1,04

2

362

Welke concrete getaiswaarde hebben de ingevoerde

factoren?

De vraag rijst nu welke – geschatte – getaiswaarden

voor s/i, d en n zouden kunnen worden ingevuld om tot

een realistische bepaling van Ho/K te komen. Gesteld

kan worden dat de waarde voor d zelden hoger dan

1,00 of lager dan 0,98 zal worden aangenomen. Voor n

zal minstens 50 jaar en hoogstens 100 jaar worden

aangenomen. Indien men n hoog aanneemt, zal men d

veiligheidshalve aan de lage kant schatten. Omgekeerd

zal men bij een relatief hoog geschatte waarde voor d

veiligheidshalve een lage waarde voor n aannemen. De

uiteindelijke vaststelling van de voor deze parameters

aan te nemen waarden is binnen de aangegeven grenzen

tamelijk arbitrair, zij het niet onafhankelijk van allerlei

omstandigheden, waarop hier evenwel niet zal worden

ingegaan.

Figuur 2 geeft een beeld van de relatieve opbrengst-

daling in de loop der jaren in vergelijking met xo bij

verschillende waarden van d (ononderbroken lijnen).

Figuur 2

1,0

d’ 0,:

=1,00; 0,98

0,8

d=099

::
.
d 0.985

0.5

04

0.3

d=0,98

0,2

d=0,97

0,1

10 20 30 40 50 60 70 80 90 100

n

Ook de overeenkomstige curve voor het geval eerst bij

het elfde jaar een opbrengstdaling â 2
0/0
per jaar

geacht wordt in te gaan, is weergegeven (onderbroken

lijn). Met betrekking tot de bepaling van de factor s zijn

verschillende benaderingswijzen mogelijk.

a. Beheersing van de huurprijsontwikkeling door de

bouwkostenindex

Uitgaande van Pareto’s optimumtheorema voor een

volkomen Vrije en doorzichtige markt, die zich in een

evenwichtstoestand bevindt, beredeneert Floor
9)
dat

de factoren
Si,
S2
enz. uit betrekking (3) in dat geval

globaal genomen aan de bouwkostenindex gerelateerd

zullen zijn, en wel in beginsel volgens de betrekkingen:

s
1
= b1 = B1
—;
2

B
2

= b
2
= — enz., waarin
B
0
,
B
1
,
B
2
enz.
B
0

B
1

de bouwkostenindex voorstellen, resp. bij oplevering
van de woning, één jaar later, twee jaar later enz.

Er zij echter opgemerkt dat de woningmarkt in

werkelijkheid in het geheel niet voldoet aan de voor-

waarden voor geldigheid van dit model. Floor zelf wijst

daar zeer nadrukkelijk op
10
). Hij bepleit dan ook een
zodanig ingrijpen van de overheid dat een huurprijs-

ontwikkeling overeenkomstig dit model kunstmatig

wordt nagebootst. Wij vestigen •hier de aandacht op

om duidelijk te maken, dat de koppeling van de

huurprijsontwikkeling aan de bouwkostenindex voor de

praktijk geenszins •dwingend is. Ook andere koppelin-
gen, al zijn ze wellicht minder gemakkelijk theoretisch

te funderen, mogen bijgevolg worden toegepast. Voor

de uiteindelijke keuze mogen de praktische voor, en na-

delen zeker zwaarder wegen dan theoretische overwe-

gingen, ontleend aan voor de praktijk niet representa-

tieve modellen.

Nemen we voor bui1, b2/i2 enz. weer een constante

factor bij aan, dan schrijven we, naar analogie van (6):

l-
x
o

IK

1— (d.b)
n
(
d.
b)
!

(9)

Nu moet de waarde van de factor b/j worden ge-

schat. Daarvoor zijn uiteraard verschillende benaderings-

wijzen mogelijk. Het meest voor de hand ligt het ge-

middelde over een groot aantal verstreken jaren’ te

nemen. Wij zullen deze benaderingsmethode hier toe-

passen. De beschouwde periode is beperkt tot de ,,nor-

male” na-oorlogse jaren.. Wij berekenen de jaargemid-

delden van b/i tot 1971, vanaf elk der jaren 1950-

1970 (in figuur 3 verbonden door de ononderbroken

lijn). Vervolgens kieen we als — voorzichtige –

schatting de laagste van de aldus gevonden gemiddelde

waarden voor b/i, gerekend vanaf een der jaren tussen
1950 en 1960. Er wordt de aandacht op gevestigd, dat

elke andere keuze van de voor het berekenen van dit

gemiddelde gebruikte periode als prognose-grondslag
riskanter is en meestal ook meer willekeurig. Voor de

bepaling van de waarden van b gaan we uit van het

globale indexcijfer van de bouwkosten, zoals.. gepubli-

ceerd door het CBS. Voor de bepaling van de waarden

van i gaan we uit van de jaargemiddelden voor de

rentevoet van eerste hypotheken op onroerend goed,

bij afsluiting in het betrokken jaar, eveneens vol-

gens het CBS. Het laagste jaargemiddelde voör b/i,

gerekend vanaf één der jaren tussen 1950 en 1960 tot

1971, is dat vanaf
1957.
Het ligt iets boven 0,995.

Indien we deze waarde voor de prognose van b/j aan-

houden, d stellen op 0,99 en n op 50 jaar, dan wordt

de factor z b.d = 0,985. Uit figuur 1 lezen we dan

als waarde voor de initiële huurprijs in verhouding tot

de stichtingskosten, H0/K, af: Ho/K = 0,0465. Bij toe-

passing van het hier aangenomen schema met s = b

wordt de huurprijs
H
9
, t jaar na oplevering:

Ht =
H
0
. dt .
B
1

B
0

(Vervolg op blz. 366)

9)
Floor, a.w., blz. 50 e.v. ‘°) Floor, a.w., blz. 47.

ESB 12-4-1972

.

363

Het verantwoord kieze n

van een nieuwe computer•

is een kwestie van vergelij n.

Siemens mag daarbij

niet ontbre n.

•0

1W

K
2
.
SIEMENS COMPUTERS

364

4
4
.

SIEMENS

Als uw huidige corn putersysteem aan

vervanging toe is, staat ook u voor een beslissing
met verstrekkende gevolgen. Dat weet u zelf

beter dan wie ook. Vanwaar dan deze advertentie?

Omdat we willen voorkomen dat u Siemens
Computers onverhoopt buiten uw beschouwingen

houdt. Uw beschouwingen die de keuze van een

computersysteem uiteindelijk mede bepalen.

Er bestaan tenslotte grotere computerconcerns.

Toch zijn wij in Europa leverancier van 1600
installaties. De meeste ter vervanging van een

ander merk. Het geavanceerde computerconcept

was in al die 1600 gevallen geen pasklare

oplossing voor een automatiseringsprobleem.

Maarsteeds het juiste antwoord voordie speciale

situatie. We zullen u meer vertellen.

Over Hardware.
1. Siemens bracht als eerste

de volledig getransistoriseerde computer op

de markt. 2. Siemens Computers staan niet alleen

op de Olympische Spelen in München. Ook bij

gerenommeerde Nederlandse ondernemingen

en overheidsinstanties. Ze worden niet alleen

gebruikt bij waterwinningsprojecten. Maar

vooral ook voor administratieve doeleinden.

Voor cred iteuren en debiteu renadm in istratie.

Kortom voor alle mogelijke administratieve
toepassingen, groot of klein.
Over Software.
Ons geavanceerde computer-

concept steunt op diepgaande toepassings-
kennis. Onze software neemt weinig van het

kerngeheugen in beslag en functioneert
bovendien optimaal. Verder zijn in onze software

de korte generatietijden en lage systeem-overhead

opvallend. Aan research geven we

iedere werkdag drie miljoen uit. U ziet, we zijn
niet te beroerd om ons in uw automatiserings-

probleem te verdiepen.
Over Compatibiliteit. Siemens biedt compa-
tibiliteit inprodulzt en in Organisatie. Dat kan.door

de opzet van het systeem. Want wat programmeer

talen, informatiedrager, systeemontwerp en

apparatuur betreft, is het systeem volledig
compatibel met dat van de grootste leverancier.
Over Service.Vertrouwen winnen en behouden

is het principe van het hele Siemens concern.

Daarom besteedt Siemens zoveel aandacht aan

haar service-organisatie. Aan de overdracht van

toepassingskennis. Aan opleiding van personeel.

Aan hulp bij het programmeren. En niet in de

laatste plaats aan eendoeltreffende assistentie

in moeilijke situaties. U zult wel willen aannemen
dat vanuit deze gedachte onze technische dienst

uitstekend functioneert. Dat wij garanties als

een minimum verplichting beschouwen.

En dat Siemens graag zorgt voor een gedegen

opleiding van uw personeel. Dat is geëngageerde

ondersteuning van uw computerproject.

Moge dit voorlopig voldoende zijn om Siemens
Computers in uw beschouwingen te betrekken.

Maak eens een afspraak met onze specialisten.

Zij kunnen u dan ook, om het beeld compleet te

maken, de gunstige prijs-prestatieverhouding
van ons systeem aantonen. Mt keiharde cijfers.

Siemens Nederland N.V.
Afdeling Computers, Postbus 5080, Den Haag.

Siemens computers
uropees antwoord

p de vraag naar
integrale automatisering

365

(Vervuig van blz. 363)

indien wordt aangenomen dat het voor lopende kosten

te ontvangen bedrag op gelijke wijze als de kapitaals-

lasten varieert
il).
Als we dezelfde methodiek toepassen

op de door Floor
12)
afgeleide betrekking, die zich in

wezen slechts van onze betrekking (9) onderscheidt

doordat de factor d gedurende de eerste tien jaar gelijk 1

wordt aangenomen en daarna gelijk 0,98, vinden we voor

H01K ongeveer de waarde 0,0485. Toch baseert Floor

zijn verdere redenering op een waarde voor H01K =
0,07 en komt bijgevoig onder meer tot de slotsom
13)

dat de subsidies wel fors verminderd, maar niet kunnen

worden afgeschaft, hoewel het subsidierestant z.i. wel

geheel naar de subjectieve sfeer kan worden verschoven.

De oorzaak van deze discrepantie is dat Floor, zonder

dit te motiveren, voor b de waarde 1,05 en voor i de

waarde 1,08 aanneemt
14)
en zodoende voor
bij
uit-

komt op 0,972. De uitkomst van zijn berekening

(140!K = 6,61) rondt hij dan ook nog naar boven af.

Uit figuur 3 blijkt dat er, althans op grond van er-

varingen uit het verleden, geen aanleiding is zo’n lage

waarde voor b/i aan te nemen. Hiermee is echter nog

niet gezegd dat het beginsel als zodanig van het ge-

bruik van de bouwkostenindex als grondslag voor een

geleide huurprijsontwiklçeling aanbevelenswaardig is.

Wat dit aangaat is er bepaald reden tot terughoudend-

Figuur 3

1,04

00

0

::

1,01

°i.Î

e

••

1,00

0,99

—–

1970

1965

1960

1955

1950

heid. De bouwkostenindex is een prijsindex gebaseerd

op de gemiddelde prijs van één enkele categorie

artikelen. Er mag dan ook een betrekkelijk grillig ver-

loop van dit indexcijfer worden verwacht. Bestudering

van het verloop in het verleden bevestigt dit vermoe-

den. Figuur 4 toont naast elkaar de procentuele

Figuur 4

’15

verandering van het indexcijfer van de bouwkosten

(stippellijn b), de prijzen van de gezinsconsumptie

(onderbroken streeplijn p) en de gemiddeld verdiende

netto weeklonen van mannelijke nijverheidsarbeiders

van
25
jaar en ouder met twee kinderen onder de

16 jaar (ononderbroken lijn
1)
over een reeks van

jaren, telkens ten opzichte van het voorafgaande

jaar (bron: CBS). Na 1951 was er alleen in

1957 en 1958 een negatief verschil tussen de stijging

van de gekozen loonindex en van de prijsindex (volgend

op een periode met relatief grote positieve verschillen).

De bouwkostenindexstijging was nu eens lager dan

de prijsindexstijging, dan weer hoger dan de loonindex-

stijging. Zouden de huurprijzen telkens gestegen zijn met

een percentage gelijk aan de bouwkostenindexstijging

minus ca. 1 punt, overeenkomstig ons voorbeeld, dan

zouden de huren in sommige jaren ten opzichte van

het voorafgaande hebben moeten dalen (1953, 1958,

1959 en 1967), of minder zijn gestegen dan het alge-

mene prijspeil (1957, 1960, 1965 en 1966), maar in

andere jaren sterker – en soms zelfs aanmerkelijk

sterker – zijn gestegen dan het loonpeil (1950, 1951,

1955, 1956, 1957, 1968, 1969, 1970 en 1971).

Dit bewegingspatroon van de bouwkostenindex in ver-

gelijking met de prijs- en de loonindex – waarin beslist

geen verandering te verwachten valt – maakt deze index

voor de praktijk minder geschikt als grondslag voor de

dynamische huurprijsbepaling. Er zou bij tijden, name-

lijk wanneer de bouwkosten sneller stijgen dan de

netto inkomens, zoals bijv. in de jaren 1968
tim
1971,

grote sociale onrust door dreigen te ontstaan. Hij zou dan

politiek wellicht niet te handhaven zijn en het begrote

rendement zou niet meer haalbaar zijn. Toch handha-
ven zou tot een inflatoire druk op het loonpeil leiden.

Om deze bezwaren te vermijden zou men moeten

werken met gemiddelden over een aantal jaren. Deze

vertonen uit de aard der zaak een flinke naij1’ng ten

opzichte van de werkelijke kostenontwikkeling met on-

der andere als bezwaar pro-cyclische conjunctuurbe-

invloeding.

Een ander bezwaar van de bouwkostenindex als

grondslag bestaat in de onzekerheid met betrekking

tot de bouwkostenontwikkeling in de toekomst, met

name in verband met de mogelijkheid dat de bouw

toch eens ingrijpend gerationaliseerd zou kunnen wor

den, waardoor een structurele daling van het bouw-

kostenniveau zou plaatsvinden. Ook dan zou het be-

grote rendement van de oudbouw niet worden gehaald.

Afgezien van de vrij geringe kans hierop door allerlei

andere kostenstijgingen, die niet direct met de produk-

tiekosten van de woning zelf samenhangen, is dit be-

zwaar echter niet onoverkomelijk. Waar de overheid in

het verleden voor nieuwbouw subsidies â, fonds perdu

heeft verstrekt om het huurpeil laag te houden, zou

zij bij structurele bouwkostendaling heffingen op de

nieuwbouw kunnen leggen om de huurprijzen in de pas

te laten lopen.

10

5
0

-5

1970

1965

1960

1955

“) Floor, a.w., voetnoot op blz.
65;
deze aanname is echter
voor aanvechting vatbaar; globale evenredigheid van ,,lopen-
de kosten” met de loonontwikkeling is, gezien het nauwe-
lijks voor rationalisatie vatbare karakter van woningonder-
houd en -beheer, waarschijnlijker.
1)
Floor, a.w., blz. 59.
) Floor, a.w., o.a. blz. 231 en 232.
4)
Floor, a.w., blz. 59.

366

b. Beheersing van de huurprjsontwikkeling door een

algemene prijsindex

Een andere mogelijkheid is de huurprijscalculatie te

baseren op het uitgangspunt de huren, althans het aan-

deel van de kapitaalslasten daarin, evenredig met het

prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie of een andere

geschikte algemene prijsindex te wijzigen, terwijl de

woningbouw wordt gefinancierd met op dezelfde grond-

slag geïndexeerde leningen met een vaste reële rente.

Een dergelijke benadering heeft, zoals wij reeds op-

merkten, niet bij ‘voorbaat minder bestaansrecht dan

verbinding van de huren met de bouwkostenindex,

omdat het model van de vrije-markt-in-evenwicht, dat
tot het laatste leidt, geenszins representatief is voor de

werkelijke woningmarkt.

Wij trachten hieronder de waarde van de factoren

xoiK
en Ho/K te taxeren op basis van deze benadering.

Wij stellen het quotient van de prijsindex in het jaar y

en de prijsindex in het jaar y-1 op Py. De reële rente-

factor zij R. Op grond van het uitgangspunt geldt, in

het kader van betrekking (2):

jl = Pl; j2 = p
2
; enz.

i
1
=p
1
.R; i
2
=p
2
.R; enz.

Betrekking (2) wordt dan:

(pl.R

Pl.P2

Pl.P2….Pn
+
p1.p2.R2
+ …………+ p1.p2…… = K (10)

De factoren p1 p2 enz. komen telkens zowel in de teller

als in de noemer voor en vallen steeds tegen elkaar weg.

Naar analogie ‘van (6) vinden we:

x
0
– (1-1/R).R
(11)
K — l—l/R’

s.d
Hierin komt de factor 1/R overeen met de factor

in (6) en z in (7). De curven van figuur 1 zijn dus

geldig als men voor z leest: 11R. Verder is, op grond

van de definities: 1/R = pi/i1 =p2/i2 enz.

Om een bruikbare waarde voor R te vinden gaan

we, naar analogie van de bepaling van
bij
in de vorige

paragraaf, als volgt te werk. We stellen 11R = p/j.

Hierin is p/j een jaargemiddelde, berekend over een

groot aantal jaren. De aan te nemen waarde voor R

baseren we naar analogie van geval a, op de laagste

van de voor p/i gevonden gemiddelde waarden, vanaf

een der jaren tussen 1950 en 1960, tot 1971. De

waarden van p leiden we af uit de indices van de

kosten van levensonderhoud, resp. van de gezinscon-

sumptie, zoals bepaald door het CBS. Hoe i wordt

bepaald, is reeds vermeld onder a.

In figuur 3 verbindt de onderbroken lijn een reeks

jaargemiddelden van p/i, telkens gerekend vanaf de

overeenkomstige, op de horizontale as aangeduide jaren

tot 1971. Het laagste jaargemiddelde voor p/i, gerekend

vanaf een der jaren tussen 1950 en 1960 blijkt 0,984

(het gemiddelde vanaf 1957) te bedragen. Dit komt over-

een met een waarde voor R van 1,016. De gemiddelde

reële rentevoet, gerekend vanaf een willekeurig jaar na

1949 tot 1971, was dus nooit hoger dan 1,6%.

Als we de aldus voor R gevonden waarde 1,016 in

(11) en (8) invullen vinden we bij n = 50: Ho/K =

0,0470. Zou men de hier besproken koppeling tussen’

huren en prijsindex in praktijk willen brengen, dan

verdient het aanbeveling met een wat hogere waarde

van R te rekenen. Immers, zij zou bij voorkeur eens

en vooral moeten worden vastgesteld. Want voor een

goede werking van het systeem dient zowel bij de nCi

als bij de over twintig jaar te bouwen huizen, ter ver-

mijding van niet op kwaliteitsverschillen berustende

huurprijsverschillen tussen huizen uit verschillende bouw

jaren, dezelfde waarde van R te kunnen worden gebe-

zigd. Stellen wij R op 1,025, resp. 1,03, dan vinden we,

bij n = 50 jaar:
H0iK =
0,0525, resp. 0,0560.

We kunnen ook een andere benadering volgen. Zij

H0iK
per definitie gelijk 0,05. Vervolgens vragen we

ons af welke reële rentevoet gemiddeld wordt behaald

indien een stijging van de netto opbrengst evenredig

aan de prijsindexstijging kan worden Voortgezet resp.

gedurende 50, 60, 75 en 100 jaar. Uit de snijpunten

van de curven uit figuur 1 met de horizontale rechte

overeenkomend met Ho/K = 0,05 vinden we dan bij:

n= 50;R=1,021

n= 60;R1,025

n= 75;R=1,025

n= 100;R = 1,031

De huurprijzen zullen bij dit systeem stellig wat sterker

dan de pijsindex moeten stijgen. Met betrekking tot de

,,lopende kosten” is de meest waarschijnlijke veronder-

stelling dat ze evenredig zullen zijn met de loonindex.

Bij vergelijking van het systeem, waarbij de huurstijging

in hoofdzaak gelijk is aan de stijging van een algemene

prijsindex, met de onder a beschreven methode ‘van

koppeling aan de bouwkostenindex, valt allereerst op

dat, indien het eerste sinds 1951 van toepassing zou zijn

geweest, de huurstijgingen bijna steeds lager dan de

netto loonstijgingen zouden zijn geweest (figuur 4). Het

kleinste gemiddelde verschil tussen bouwkostenstijging

en algemene prijsstijging beloopt câ. 1 % per jaar (af

te leiden uit figuur 3), hetgeen voldoende mag worden

geacht om de relatieve gebruikswaardedaling met de

tijd tot uitdrukking te brengen.
De zaak ziet er dus op het eerste gezicht vrij gezond

uit. Reden om te vrezen voor moeilijkheden bij de

doorvoering van de huurverhogingen volgens dit patroon

lijkt nauwelijks aanwezig. De verhogingen lijken norma-

liter steeds betaalbaar te zullen zijn. Het tevoren begrote

rendement lijkt voldoende veiliggesteld. De moeilijk-

heden bij het optreden van een structurele bouwkosten-

daling zijn van dezelfde orde als bij koppeling van de

huren aan de bouwkostenindex.

Toch is er een ,,maar”. Weliswaar hebben wij een

periode van 20 jaar achter de rug waarin de nettolonen

bijna onafgebroken elk jaar meer stegen dan de prijzen,
zodat de verleiding groot is aan te nemen dat deze ten-

dens zich wel eindeloos zal voortzetten, maar het is

geenszins zeker, je zelfs onwaarschijnlijk, dat dit inder-

daad het geval zal zijn. Wie zich de betekenis realiseert

van de uitkomsten van de studies verricht voor de

,,Club van Rome” en van de beschouwingen van talloze

andere publicisten betreffende de belasting van het

milieu door afvalstoffen, de uitputting van de natuur-

lijke grondstoffenvooraad, de aanhoudende bevolkings-

toeneming, ontkomt niet aan de indruk dat de tijd

wellicht niet ver is – in elk geval royaal binnen de

normale levensduur van een huis dat nu gebouwd wordt

ESB 12-4-1972
367

– dat de prijzen structureel sneller zullen stijgen dan de

netto inkomens. Onder zulke omstandigheden leidt kop-

peling van de huren aan de prijsindex op den duur wel

degelijk tot moeilijkheden. Waarschijnlijk zou het be-

grote rendement niet kunnen worden gehaald, omdat

de begrote huurstijgingen politiek niet meer aanvaard-

baar worden geacht.

Een algemeen bezwaar tegen prijsindices als grond-

slag voor welke ander finaciële grootheid dan ook is

voorts, dat ze over langere perioden gezien zonder van

naam te veranderen toch sterk van karakter kunnen

veranderen. Het gemiddelde consumptiepakket veran-

dert voortdurend van samenstelling en het prijsverloop

van de bestanddelen van dat pakket kan sterk uiteen-

lopen; Kwaliteitsveranderingen kunnen niet adequaat
worden verwerkt. Het is daarom eigenlijk onmogelijk

om over een reeks van jaren op volstrekt onbedenkelijke

en objectieve wijze een bepaalde prijsindex vast te

stellen. Een speciale moeilijkheid zit nog in het al of

niet incalculeren van BTW, invoerrechten en accijnzen.

c. Beheersing van de huurprijsontwikkeling door een

inkornensindex

De conclusie van het voorafgaande moet luiden, dat

zowel koppeling van de huren aan de bouwkostenindex

als aan een algemene prijsindex bezwaren heeft en

risico’s inhoudt. Als derde alternatief zullen wij koppe-

ling aan een inkomensindex beschouwen. Zij
4
het

quotiënt van deie index resp. t en t-1 jaar na oplevering.

We nemen aan dat de netto opbrengst in guldens in het

jaar t t.o.v. het voorafgaande jaar stijgt met de factor

d.1.
Voor de lopende kosten k stellen we de stijgings-

factor op 4, dus recht evenredig met de inkomensindex.

De huurprijs H, t jaar na oplevering wordt:

Ht=(xo.d
t
+ko). L
L.

(12)

Hierin is:

L
0
de inkomstenindex bij oplevering;

L
i
idem, t jaar daarna.

Voor de initiële huurprijs H
0
geldt:

H0=x0+ko

(13)

De verhouding V
t
van huur en inkomens definiëren we als:

vt= H. L
0
= x
0
. dt + k0

(14)
x0+k0

Om verschillende redenen achten wij als inkomens-

index het meest geschikt de index van door mannen

tussen 30 en 55 jaar in een volledige dagtaak verdiende

netto-jaarinkomens in alle beroepen. Onder ,,netto-

jaarinkomen” wordt verstaan het, bruto-jaarinkomen,

inclusief vakantietoeslag, gratificaties enz., doch exclu-

sief kinderbijslag e.d., na aftrek van premies voor

sociale verzekeringen, pensioenpremies en loon- en

inkomstenbelasting op basis van het tarief voor gehuwde

mannen zonder kinderen en zonder inachtneming van

bijzondere aftrekposten. Het verdient aanbeveling bij

het bepalen van deze index de 10 â’ 20 % laagste en

de 10 á 20
O/
hoogste inkomens buiten beschouwing

te laten.

Deze index is in beginsel eenvoudig en objectief

te bepalen en heeft het voordeel onafhankelijk te zijn

van een groot aantal manipuleerbare of autonoom ver-

anderlijke factoren, zoals bijv. een sterke toeneming van

deelname aan het arbeidsproces door vrouwen, wijzi-

gingen in de leeftijdsverdeling van in het arbeidsproces
actieven, wijziging van de gebruikelijke pensionerings-

leeftijd, verschuivingen in de verhouding tussen het zgn.

werkgevers- en werknemersaandeel in diverse premies,

wijziging in de verstrekkingen ingevolge de sociale

wetgeving (bijv. kinderbijslag), accentverlegging van

directe naar indirecte belastingen enz.

Bij koppeling aan een voldoende representatieve

,,netto”-inkomensindex is de kans op disharmonie tussen

huur- en inkomensverandering het geringst, waardoor
de belangrijkste van de nadelen van koppeling aan de

bouwkostenindex of aan een algemene prijsindex wor

den vermeden. Van de in dat kader genoemde nadelen

blijft slechts over het probleem dat wellicht dreigt te

ontstaan wanneer de bouwkostenstijging aanmerkelijk

meer zou gaan achterblijven bij de stijging van de netto

inkomens dan gemiddeld gedurende de afgelopen jaren

het geval was. Een voordeel met het oog op de bouw-

kwaliteit in ruimste zin van een huurprijsontwikkeling

in de geest van betrekking (12), waarbij de huren

jaarlijks dalen in vergelijking met de gekozen netto-

inkomensindex, is dat aard en kwaliteit van de nieuw-

bouw en dus de initiële huurprijzen kunnen worden afge-

stemd op een bevolkingsgroep met een hoger inkomen

dan het gemiddelde inkomen. Na verloop van jaren

komen deze woningen vanzelf binnen het bereik van de

lagere inkomens. Goede doorstroming is wel een ver-

eiste voor het slagen van deze opzet. Als er onvoldoende

doorstroming plaatsvindt, zodat nieuw op de woning-

markt verschijnende subjecten met een relatief laag

ink’omen onvoldoende aanbod van woningen met relatief

lage huren aantreffen, dienen deze individueel subsidie

te ontvangen, ten einde zich toch in nieuwbouw te

kunnen vestigen. Het recht op een behoorlijke woning

voor ieder dient voorop te staan.

Prijstheoretisch is het koppelen van de huurprijzen

aan de netto inkomens een juiste benadering wanneer

er op de woningmarkt geen evenwicht is en de oneven-
wichtigheid wordt veroorzaakt door een meer of minder

ernstige schaarste. Ook zonder overheidsingrijpen zullen

de prijzen op deze markt dan toch al de neiging heb-

ben zich te richten naar de aanwezige koopkracht,

niet naar de momentane bouwkosten. Aldus is inder-

daad de toestand op de woningmarkt in Nederland

en het ziet ernaar uit dat ze nog ‘tientallen jaren

zal voortduren, al was het slechts vanwege de nu

reeds onafwendbare groei van de bevolking met ca.

4,5
mln, inwoners in de komende 30 jaar. Bovendien

kan de overheid door haar bouwvergunningenbeleid

het ontstaan van een overcapaciteit van enige beteke-

nis in verhouding tot de actuele vraag voorkomen.

In dit licht gezien verliest ook het risico van een

eventuele structurele bouwkostendaling grotendeels zijn

betekenis. Immers, wanneer de produktiekosten van een

,,standaardprodukt” dalen, is er niet alleen de mogelijk-

heid van prijsdaling, maar ook van kwaliteitsverbetering,

in ons kader ,,meer huis voor uw geld”. De overheid

heeft het volledig in de hand de laatste weg te doen

bewandelen. Slechts de ,,betaalbaarheid”, die uiteraard

368

Simpele gedachten over het stemmen

in de Tweede Kamer

De 150 leden van de Tweede Kamer vormen –

in statistisch gebruikelijke zin – geen representa-

tieve steekproef uit de stemgerechtigde bevolking.

Steekproef en populatie wijken in samenstelling

van elkaar
af:
men denke bijv. aan de verhouding

mannen/vrouwen, de
leeftijdsopbouw,
opleiding,

regionale spreiding e2. Maar er is natuurlijk wél

een ander soort representativiteit, die een gevolg is

van ons partijstelsel en het systeem van evenredige

vertegernioordiging. Wanneer een aantal kiezers op

een bepaalde partij stemt, mag men aannemen

dat het stemgedrag van de kamerleden die tot deze

partij behoren grosso modo overeenkomt met de

opvattingen van genoemde kiezers. Het gaat daarbij

normaliter om vraagstukken van algemeen maat-

schappelijke aard, •die door de fractie zakelijk

kunnen worden beoordeeld namens diegenen die

op de betreffende partij hebben gestemd. In zekere

zin wordt bewust een mandaat verleend.

Anders ligt het wanneer, zoals een enkele maal

voorkomt, gestemd moet worden over zaken in de

typisch persoonlijke sfeer (emotioneel, religieus,

medisch) die geheel of grotendeels buiten de ge-

bruikelijke problematiek vallen. Daarbij
zijn
men-

selijke gevoelens in. het geding, waardoor de

stemmenverhouding in de Tweede Kamer kan af-

wijken van die onder de stemgerechtigde bevolking.

Het kan dan gebeuren dat de Tweede Kamer niet

langer de ,,wil des volks” weergeeft.

De oorzaak daarvan kan
zijn:
a. het feit dat de

150 kamerleden geen statistisch repersentatieve

steekproef uit de stemgerechtigde bevolking vor-

men; b. de normaal optredende onbetrouwbaarheid

die aan elk steekproefrasultaat inherent is. Over
de eerste oorzaak valt, voor zover ik weet, niets

kwantitatiefs te zeggen. Houdt men alleen rekening

met de tweede oorzaak, dan kan men tot een nor-

matieve uitspraak komen.

Een simpel rekensommetje leert namelijk dat een

stemmenverhouding van 87 (58%) tegen en 63

(42%) v66r significant is, d.w.z. dat dan de uit-

spraak: ,,de bevolking is in meerderheid tegen”

een kans
heeft
van 97,7% om juist te
zijn.
(Bij

p = q= 0,50 enn— 150 vindt men ap—a
q
= 4%

en bij een 2-bovengrens bedraagt de overschrj/dingskans

2,3%.)

Misschien (inderdaad misschien, want de repre-

sentativiteitskwestie zit er nog tussen) zou gepleit

kunnen worden voor een regeling dat bij dergelijke

onderwerpen (die overigens dan weer moeilijk te

omschrijven
zijn)
een meerderheid van 24 stemmen

(87-63) wordt vereist. Het geval van de ,,drie van

Breda” lijkt me een voorbeeld. Er werden 85 stem-

men tégen
vrijlating
en 61 stemmen vô6r vrijlating

uitgebracht. Verdeelt men de 4 ontbrekende stem-

men in de verhouding 212, dan komt men tot 87

tegen en 63 v66r, hetgeen toevalligerwijze precies

de hierboven genoemde aantallen zijn.

Bij de huidige constellatie is het hanteren van

zulk een norm – gesteld dat men deze op werke-

lijk goede gronden zou kunnen verdedigen – niet

mogelijk. Evenmin een
referendum,
want ook dit

kent de wet niet. Er wordt beslist bij volstrekte

meerderheid van stemmen, behoudens bij de wet

geregelde uitzonderingen (grondwetswijziging bijv.

vraagt een tweederde meerderheid).

De titel dekt mijn verhaal. Simpele gedachten,

maar misschien aanleiding voor een geïnteresseerde

om het onderwerp eens te bestuderen.

J. R. C. Lisinan *

* De auteur is directie-adviseur bij het Centraal Plan-
bureau. Het artikel is voor zijn verantwoordelijkheid en
houdt geen verband met zijn functie.

met de inkomens samenhangt, stelt een grens aan de

woningbouwkwaliteit in ruimste zin.

Het is hier ook de plaats erop te wijzen dat de door

Van den Doel in ,,nieuwbouw-met-toekomstwaarde”

aanwezig geachte initiële economische overcapaciteit –

als we tenminste de inflatie-invloed elimineren – slechts

bij het voortduren van een betrekkelijke schaarste wer-

kelijkheid is, omdat dan pas de huren van nature met

de besteedbare inkomens zullen meestijgen (en dan

dus alleen nog maar als er überhaupt van reële inko-

mensstijging bij de huurders sprake is).

We zullen nu trachten het aan te nemen verband

tussen deze inkomensindex en de huren te beredeneren.

We gaan uit van betrekking (6), waarin we voor s

invullen
1,
zodat we krijgen:

X
O

= l_(‘)

(d.1)+

(15)

Hierin is / het gemiddelde quotiënt van de gekozen

inkomensindex in opeenvolgende jaren.

Om een indruk te krijgen van de grootte van de

voor onze prognose relevante waarde van de factor 1h

gaan we als volgt te werk. De in het voorgaande be-

doelde soort inkomensindex is niet uit CBS-publikaties

af te leiden. Voor de bepaling van de waarden van /

kozen we als beste benadering de indexcijfers van ge-

middeld verdiende netto weeklonen van mannelijke

nijverheidsarbeiders van 25 jaar en ouder met twee

ESB 12-4-1972

369

kinderen beneden 16 jaar. In figuur 3 verbindt de on-

onderbroken lijn een reeks op deze basis berekende

jaargemiddelden van
lii,
telkens gerekend vanaf een

der aangegeven jaren tot 1971. Analoog aan de

onder a en b gegeven benaderingen kiezen we de

laagste der gevonden getlswaarden, gerekend vanaf

een der jaren tussen 1950 en 1960, voor toepas-

sing in onze formules. Dat blijkt te zijn de waarde

voor
lii,
berekend als gemiddelde over de jaren 1956

tot 1971. Deze bedraagt 1,015.

We stellen weer n = 50, maar voor d kunnen we nu

niet dezelfde waarde (0,99) aannemen als bij geval a.

In de waarde ,van d dient nu niet alleen de ,,degradatie”

als gevolg van veroudering tot uitdrukking te worden

gebracht, maar ook het eventuele verschil op langere

termijn tussen de inkomens- en de bouwkostenstijging.

Wij taxeren dit verschil op gemiddeld 1
% per jaar.

Dan wordt d = 0,98 en z = –= 0,98.1,015 = 0,9947.

benadering gehanteerde. Wij komen in het tweede deel

van dit artikel daarop terug. Dit deel van onze beschou-

wing besluiten we met een overzicht van de bij toepas-

sing van de besproken methoden verkregen
minimum-

waarden voor Ho/K, waarbij ter vergelijking is opge-

nomen de waarde die men vindt bij toepassing van de

huidige overheidsvoorschriften voor de berekening van

de minimum initiële huurprijs-zonder-subsidie
15)
bij
een nominale rentevoet van ca. 8 %

Huren gekoppeld aan bouwkostenindex

H0/K = 0,0465

Huren gekoppeld aan algemene prijsindex

Ho/K = 0,0470
Huren gekoppeld aan loonindex

Ho/K = 0,0405

Minimum volgens bestaande overheidsvoorschriften

Ho/K = 0,10

A. C. de Goederen

Uit figuur 1 lezen we voor dit geval af: Ho/K = 0,0405.

Zoals we bij de bespreking van geval b reeds op-

merkten zou om de aldaar genoemde redenen bij toe-

passing in de praktijk voor. de factor
l/i
een lagere
‘)
Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening.

waarde, corresponderend met een hogere nominale ren-

Centrale Directie van de Volkshuisvesting en de Bouwnijver-
heid,
Beschikking geldelijke steun toegelaten insteilin gen,
teyoet, dienen te worden aangenomen dan de bij deze

1968, Art. 12.
Econoom

Het Economisch Bureau van de Amro

Hoofdbank vraagt een econoom wiens
werkzaamheden in het bijzonder zullen
liggen op het terrein van het

bedrijfstakkenonderzoek, ter ondersteuning

van de kredietselectie en -bewaking.

Het gaat hierbij om de verzameling,
analyse en interpretatie van kwalitatieve en

kwantitatieve informatie over macro-
economische en bedrijfstakontwikkelingen,
met het doel een voor de praktijk van de

kredietverlening praktisch bruikbare

beoordeling van bedrijfstakken te

verkrijgen.

Het werk zal in een klein team worden

verricht en intensieve kontakten met de
kredietensector, alsmede met instellingen

buiten de bank meebrengen. Daar het

systeem van bedrijfstakkenanalyse in de

opbouwfase verkeert, is er ruime

mogelijkheid tot het ontplooien van eigen

initiatieven.

Funktie-eisen:

– doctoraal examen economie, algemeen-

economische richting;

– enige kennis van de Nederlandse

economische structuur (zoals bv. vervat

in de publikaties van het Centraal Plan•

Bureau);

– enige jaren ervaring in het bedrijfsleven,

bij voorkeur op het gebied van

marktonderzoek;

– leeftijd ten hoogste 35 jaar.

Belangstellenden nodigen wij uit zich
schriftelijk te wenden tot de Amsterdam-

Rotterdam Bank, afdeling Personeelzaken

Directoraat Commerciële Ontwikkeling,

Herengracht 595 te Amsterdam.

C.j amro bank

‘.4

370

Fisconomie

Een belastingverdrag ,,ter voorkoming

van belastingvlucht”

DR. J. C. L. HUISKAMP

Belastingvlucht

De staatssecretaris van Financiën,

Mr. W. •Scholten, heeft, blijkens een

passage in de Nederlandse Staats-

courant van 23 maart ji., besloten

tot de instelling van een werkgroep

die de problematiek rond de zoge-

naamde belastingvlucht zal bestude-

ren. Daarbij zal worden onderzocht

de belastingvlucht, welke men legaal

zou kunnen noemen, en de ver-

schijnselen die meer in de richting

van belastingfraude wijzen.

Kwantitatieve gegevens over be-

lastingvlucht ontbreken in Neder-

land; de werkgroep zal deze gege-

vens moeten verschaffen. Daarbij

zal zij zich een voorstelling dienen

te maken wat onder belastingvlucht

kan worden verstaan. In fiscaal-

wetenschappelijke ‘kringen heeft men

zich hiermede tot dusver te weinig

beziggehouden. Zie de openbare les

van Dr. J. C. L. Huiskamp
1).

Het vraagstuk van de belasting-

vlucht heeft, internationaal bezien,

het belastingpolitieke terrein reeds

betreden. Van recent belang zijn de

maatregelen welke de Duitse Bonds-

republiek zal invoeren
2).
De voor

belastingplichtigen gunstige gevolgen

van verlegging van fiscale woon-

plaats naar een land met een lage

belastingdruk en de gunstige gevol-

gen van het vestigen yan lichamen

Internationale belastingvlucht, Open-
bare les NEH, 17 februari 1972, Klu-
wer, Deventer.
Vgl. Drucksache VI/2883, Deut-
scher Bundestag – 6. Wahlperiode.

T

___ katholieke universiteit nijmegen

FACULTEIT DER WISKUNDE EN

__NATUURWETENSCHAPPEN

In verband met een ontstane vacature kan ten behoeve
van de
Administratie
worden aangesteld een

hoofd van de

financiële administratie

die verantwoordelijk is voor de juistheid en het op tijd

verschaffen van de financiële gegevens ten behoeve van
de beleidsinformatie, een en ander conform gegeven

richtlijnen.

Als zodanig zal hij worden belast met de leiding van:

– de boekhouding en de algemene administratie;

– de mechanische administratie;

– de afdeling voor financiële bedrijfsinformatie.

Gedacht wordt aan een medewerker van ca. 35 jaar,

die in het bezit is van het diploma SPD II.

Schriftelijke sollicitaties met vermelding van leeftijd,

opleiding, ervaring en verlangd salaris kunnen, worden

gericht aan het Hoofd van de Afdeling Personeelszaken,
Toernooiveld, Nijmegën.
ESB 12-4-1972

.

371

in dergelijke landen ter afsluiting

van naar het binnenland vloeiende

belastbare inkomsten of winsten,

worden voorkomen. Naar officieel

in de Bondsrepubliek wordt gesteld

had vooral de ,,belastingvl’ucht”

naar Zwitserland onaanvaardbare

vormen aangenomen. De geprodu-

ceerde cijfers berusten, zo schrijft

Dr. Lipps, alle op vermoedens
3).

Officiële stukken refereren in dezen

aan artikelen in onder meer tijd-

schriften als
Der Spiegel
en
Die

Basis
4);
een zorgvuldig onderzoek

naar de ,,Nah- und Fernwirkungen

der Steuerflucht auf Besch.ftigung,

Wachstum und Zahlungsbilanz” is

niet verricht (Schmölders; vergl.

openbare les Huiskamp)
5).
Moge op

de wetenschappelijke achtergrond

van het Duitse beleid een en ander

aan te merken zijn, de ontwijking

van ‘Duitse belasting is onmisken-

baar. Deze ontwijking is ongetwij-

feld sterk gestimuleerd door de be-

palingen uit het Duits-Zwitserse be-

lastingverdrag; een oud verdrag, da-

terend uit 1931, partieel herzien in

1957 en 1959
0).

Belastingverdragen

Belastingverdragen, waarvan het

hoofddoel voorkoming van dubbele

belasting is, hebben de door de ver-

dragsluitende staten niet beoogde

eigenschap ,,verlegging van belas-
ting” naar het verdragsland met de

laagste belastingdruk te besorderen.

Waarom, om een voorbeeld te ne-

men, verhuizen momenteel vele Ne-

derlandse schippers, varend op de

België-route, naar België? Omdat het

nieuwe verdrag Nederland-België

(van 19 oktober 1970) bij woon-

plaats in België de totale winst ter

belasting aan België toewijst en de

druk in België lager is dan in Ne-

derland
7).
Waarom gingen tussen

1951 en 1967 vele Nederlandse aan-

merkelijk-belang-houders naar Zwit-

serland alvorens hun aanmerkelijk

belang te verkopen? Omdat het ver-

drag van 12 november 1951 belas-

tingheffing over aanmerkelijk-belang-

winst toewees aan Zwitserland en.
Zwitserland naar nationaal recht niet

heft
8).

Naar o.a. Nederlandse, Zwitserse

en Duitse opvattingen schept een

belastingverdrag geen belastingplicht,

waar deze naar nationaal recht niet

Rechtliche Bedenken zum Aussen-
steuergesetz und zum neuen Doppel-
besteuerungsabkommen Bundesrepublik
Deutschland / Schweiz in
Aussenwirf-
scha/Isdienst des Betriebsberaters,
maart
1972.
Vgl. Die Ausnutzung internationaler
Steuergefalle,

Materialien,

Bundes-
finanz-Ministerium, Bonn.
) t.a.p. blz. 13.
0)
Vgl. Korn-Dietz,
Doppelbesieuerung,
losbladige uitgave, Verlag C. H. Beck,
München.
Art. 8 van het verdrag,
Tractaten-blad 1970,
nr. 192.
Art. 2 van het verdrag; zie voor
verdragswijziging commentaar in
Ne-
derlandse Regelingen voor Internatio-naal Blastingrecht,
losbladige uitgave,
Kluwer, Deventer.

DIENST DER

PUBLIEKE WERKEN

AMSTERDAM

Bij de afdeling
ECONOMISCHE EN ALGEMENE ZAKEN

is plaats voor een

M E D E W E R K E R

die zal worden ingezet bij:

• het behandelen van financieel-economische en bouw-
economische vraagstukken;

• het administreren en verwerken van gegevens ten behoeve
van periodieke rapportage daarover, bijv. ter zake van de
arbeidsmarkt in de bouwnijverheid, de ontwikkeling van
de bouwproduktie, e.d.

Gegadigden dienen in het bezit te zijn van een diploma
gymnasium, h.b.s., h.e.a.o., m.e.a.o. of h.a.v.o.
Bereidheid tot, c.q reeds aangevangen voortgezette studie
met betrekking tot statistiek, gemeentefinanciën, economie
ed. strekt tot aanbeveling.

Leeftijd tot omstreeks 30 jaar.

Salaris, afhankelijk van opleiding, leeftijd en ervaring, van
minimaal
f
1209,— tot maxmaal
f
1719,— per maand.
Vakantietoelage 6%%.
De premie A.O.W./A.W.W. komt voor rekening van de
Gemeente.

Volledige schriftelijke sollicitaties onder nr. W 9719 te richten aan de Directeur
van de Dienst der Gemeentelijke Personeelsvoorziening, Jan Luijkenstraat 94,
Amsterdam (Oud-Zuid).

372

bestaat
9)
Zou men bijvoorbeeld op

grond van een verdragsbepaling ge-
acht worden in Duitsland te wonen,
doch het Duitse nationale recht ver-

bindt aan de omstandigheden niet

de kwalificatie woonplaats, dan kan

geen belastingplicht ter zake van

woonplaats in Duitsland ontstaan.

De mogelijkheid op grond van bij-

voorbeeld het Nederlands-Japanse

belastingverdrag van
3
maart
1970

aan Nederland voorbehouden een

belasting van 10% op aan inwoners

van Japan uitbetaalde royalty’s in te

houden kan in Nederland niet ef-

fectief gemaakt worden door het

ontbreken van een nationale belas-

ting op royalty’s, betaald aan niet-

inwoners
10).

Kan in Nederland en in Duits-

land een verdrag de belastingplicht

derhalve niet verscherpen, in Frank-

rijk kan dit wel. De enkele toewij-

zing ter belasting aan Frankrijk is

voldoende (art.
165
bis en art.
209

Code Général des Impôts)
il).
Een

verdrag ter voorkoming van legale

belastingvlucht is in Frankrijk zon-

der wijziging van het nationale be-

lastingrecht dus niet onmogelijk.

Het belastingverdrag

Duitsland-Zwitserland

Ongeveer gelijktijdig met de wijzi-

ging van de nationale wetgeving

(Steueroasengesetz) heeft de Duitse

Bondsrepubliek kans gezien het ver-

drag met Zwitserland aan te pas-

sen
12).
,,Ziel des deutschen Ver-

handlungsbegehrens war es, als Miss-

brâuche angesehene Wirkungen des

alten Vertrages für die Zukunft aus-

zuschliessen; insbesondere wolite man

aber die Sperrwirkung des geltenden
Abkommens gegenüber dem Steuer-

oasengesetz beseitigen” (Dr. Hans

Flick)
II)
Het nieuwe Duits-Zwitser-

Deze rubriek wordt verzorgd door

het Fiscaal-Economisch Instituut der

Nederlandse Economische

Hogeschool.

se belastingverdrag van 11 augustus

1971
is één der gecompliceerdste

belastingverdragen ter wereld gewor-

den. Minutieus werden o.a. persoon-

lijke aanknopingspunten – woon-

plaats e.d. – ten opzichte van het

oude verdrag sterk gewijzigd, waar-

door een zekere aansluiting bij het

,,Steueroasengesetz” verkregen kon

worden. Wat bij oppervlakkige le-

zing niet direct zal opvallen is de

wijziging op methodisch gebied. Het

verdrag is geen echt toewijzingsver-

drag meer. Voor inkomsten, welke

niet rechtstreeks samenhangen met

produktie en distributie en waarvan

°)
Vgl. o.m. Dr. Helmut Debatin, Neu-
gestaltung der deutsch-schweizerischen
Steuerbeziehungen,
Deutsche Steuer
Zeitung, 15
december
1971.
Art. 13 van het verdrag,
Tractaten-
blad 1970,
nr.
67.
Vgl.
Lainy jiscal,
blz.
445
(art.
55
Franse grondwet
1958),
uitg. Société
des Services Lamy, Parijs,
1971;
zie
mede Ottmar Bühler,
Prinzipien des
internationalen Steuerrech is, 1964,
uit-
gave Internationaal Belasting Docu-
mentatie Bureau, blz.
61
en de daar
aangehaalde literatuur.
Abkommen zur Vermeidung der
Doppelbesteuerung auf dem Gebiete
der Steuern vom Einkommen und vom
Vermögen, 11 augustus
1971,
tekst in
Beilage nr.
16/71 (20
augustus
1971),
Der Betrieb.
Das neue Doppelbesteuerungsab-
kommen mit der Schweiz in
Die Sten-
erliclie Betriebspriifung,
oktober
1971.

Homnga, & de Koning n.v.

ORGANISATIE.ADVISEURS

Wij zoeken contact met een academicus (drs, ir of MBA) voor de

functie van

Organisa,tie -Adviseur

Het team van Horringa & de Koning N.V. bestaat uit economen,

econometristen, MBA’s, sociologen en een jurist, met een gemiddelde

leeftijd van 35 jaar. Het bureau is gespecialiseerd in beleids- en

organisatie.adviezen voor de toporganen van grotere ondernemingen

en instellingen. De werksfeer is levendig en intensief.

De criteria voor een nieuw teamlid zijn: leeftijd 28.36 jaar, vaardig.
heid in kwantitatief analyseren, enige jaren bedrijfs- of consultancy.

ervaring, veelzijdige maatschappelijke en intellectuele belangstelling.

Voor elke medewerker staat na enige jaren, waarin bekwaamheid en

collegialiteit zijn gebleken, toetreding tot het partnerschap open..

Wij verzoeken U contact op te nemen, bij voorkeur in de vorm van

een brief met beknopt curriculum vitae, te richten aan Dr. D.

Horringa, Soestdijkseweg 329 te Bilthoven.

Na ontvangst van Uw brief zal door een onzer partners direct contact met U worden opgenomen, zonodig
telefonisch, ter bespoediging van de procedure.

ESB
12-4-1972

373

de bron in Zwitserland ligt, treedt

Duitsland, ook bij toewijzing ter be-

lasting aan Zwitserland, niet terug,

doch verrekent slechts de in Zwit-

serland geheven belasting met de

Duitse. Dit geldt bijvoorbeeld voor

inkomsten uit Zwitsers onroerend

goed; ook indien de inkomsten toe-

vloeien aan in Duitsland wonende

Zwitserse staatsburgers (Zwitsers

,,Heimatvermögen”).

Bij de onderhandelingen heeft

Duitsland sterk aangedrongen op

ruime mogelijkheden tot, onder het

oude verdrag niet bestaande, uitwis-

seling van inlichtingen, dit ter op-

sporing van fraude en ter juiste

doorvoering van het ,,Steueroasen-

gesetz”. Zwitserland heeft dit ge-

weigerd
14).
Sinds 1955 heeft dit

land geen
nieuw
belastingverdrag af-

gesloten, dat soortgelijke clausules

bevatte. De clausules opgenomen in

onder meer de verdragen met Frank-

rijk en (uitgebreider) met de Ver-

enigde Staten van Amerika dateren
van v66r 1955. Ten aanzien van de

in het OESO-model vervatte clau-

sule heeft Zwitserland een voorbe-

houd gemaakt
15).
Het. Nederlands-

Zwitserse belastingverdrag is ook het

enige door Nederland gesloten be-

lastingverdrag, dat geen bepalingen

ter zake kent
16).
In Duits-Zwitserse

verhouding is Zwitserland uiteinde-

lijk, bij compromis, gezwicht. Er

ontstond een ,,kleine Klausel”, waar-

onder controle op in Zwitserland

gevestigde ,,Basisgesellschaften” (art.

23, lid 4, verdrag 11 augustus 1971).

Het verdrag is voor de Duitse

onderhandelaars, dacht ik, gunstig

uitgevallen. Het belang van Zwitser-

se zijde was voornamelijk gelegen bij

het beschermen van de belangen

van het Zwitserse bedrijfsleven,

werkzaam in Duitsland
17)
Het ver-

drag is dan ook niet afgesloten dan

na raadpleging van de belangheb-
benden. Er is zelfs een werkgroep
gevormd bestaande uit ambtelijke

en niet-ambtelijke vertegenwoordi-

gers, die de Zwitserse onderhande-

lingsdelegatie van advies heeft ge-

diend
18)

Het Nederlands-Duitse

belastingverdrag

Het zal voor Duitsland noodzake-

lijk blijken niet alleen het Zwitserse

verdrag aan te passen aan de

,,Steueroasen”-wetgeving, doch meer-

dere verdragen, dit mede ter voor

koming van het ontgaan van deze

0
de rijksoverheid vraagt

voor het Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne

t.b.v. het Directoraat-Generaal voor de Milieuhygiëne

econoom (m/v)

Taak: als staffunctionaris von het onder de Raadadviseur Coördinatie en Beleidsanalyse

te plaatsen nieuwe orgaan:

werkzaamheden die in het bijzonder betrekking hebben op de economische aspekten

van het Milieuhygiënisch beleid. Het d.m.v. externe en interne contacten, met name t.b.v.
de Interdepartementale Coördinatiecommissie voor de Milieuhygiëne en van diverse

werkgroepen en subcornmissies, beoordelen van het milieubeleid in een ruime

samenhang, hetgeen voor de te vormen beleidsanalyse de nodige achtergrondinformatie

verschaft.

Het onderhouden van kontakten met diverse instituten en instanties welke zich

bezighouden met onderzoek gericht op de kwantificering van milieu-aantasting resp.
met die van kostén en baten van milieuverbeterende maatregelen. Op grond van deze
kontakten, waartoe ook werkzaamheden van internationale organisaties kunnen

behoren, zal betrokkene – veelal via intern en extern overleg – tot beleids-

aanbevelingen dienen te komen

Vereist: doctoraal examen economie. B.v.k. enige jaren ervaring op het gebied van

economischeanalyse en advisering in het bestuurlijke vlak.

Standplaats: Leidschendam.

Sôlaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, tot max. f3384,- per maand.

Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van vacaturenummer 2-390810936 (in

linkerbovenhoek van brief en enveloppe) zenden aan de Rijks Psychologische Dienst,

Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.

AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief 6
1
/
2
%
vakantieuitkering

374

wetgeving via omwegconstructies.

Het Nederlands-Duitse belasting-

verdrag dateert uit 1959; opzegging

zal niet eerder dan per 1 januari

1973 kunnen plaatsvinden
1e).
Het

Nederlands-Duitse verdrag zal, naar

het mij voorkomt, niet zo grondig

herzien dienen te worden als het

Duits-Zwitserse; het is niet té zeer

in strijd met de nieuwe Duitse be-

leidslijn. In Nederland bestaat ech-

ter een grote kring van belangheb-

benden bij het verdrag. Zou het niet

gewenst zijn, juist nu het gaat om

een zo netelig en ook in Duitsland
zo weinig wetenschappelijk uitge-
kristalliseerd onderwerp als belas-

tingvlucht, belanghebbenden zo vroeg

mogelijk te informerèn en zo nodig

samen met belanghebbenden naar

een oplossing te zoeken?

J. C. L. Huiskamp

Botschaft des Bundesrates an die
Bundesversammlung betreffend Doppel-
besteuerungsabkommen mit der Bun-desrepublik Deutschland vom 20 Ok-
tober 1971, nr. 11066.
Draf: Double Taxation Con vention
on Inconie and Capital,
Report of the
OECD Fiscal Committee 1963 (art.
23).
VgI.
Nederlandse regelingen van in-
ternationaal belastingrech t,
commen-
taar verdrag Zwitserland, losbladige
uitgave, Kluwer, Deventer.
Ii)
Vgl. onder meer Dr. Hans Flick,
t.a.p.
Botschaft des Bundesrates. . ., t.a.p.
Art. 29 van het verdrag,
Tractaten-
blad 1959,
nr.
85.

ESb
Mededelingen

Economische implitsaties

MIT-rapport

Op dinsdag 18 april a.s. organi-

seert Panta Rei, de Kring van af-

gestudeerden der Nederlandse Eco-

nomische Hogeschool een bijeen-

komst over de economische impli-

caties van het MIT-rapport. Er zul-

len inleidingen worden gehouden

door Drs. J. A. Hartog, Prof. Dr.

L. H. Klaassen en Prof. Dr. J. H. P.

Paelinck.

A’anvang: 19.30 uur.

Plaats: Nederlandse Economische

Hogeschool, zaal A 1, Burg. Oud-

laan 50, Rotterdam.

Met ,,ESB” een beter economisch-politiek inzicht

Fred van der Werf N.V. te Leek zoekt een

ECONOOM

met uitgesproken commerciële belangstelling.

Zijn werkzaamheden zullen, na een inwerk-

periode in de levensmiddelen-branche en in

de massa-distributie, bestaan uit het verrichten

van commerciële activiteiten, die om. samen-

hangen met de expansie van het concern.
Fred van der Werf N.V. is een snel groeiend

supermarktconcern, met een zich steeds meer

uitbreidende non-food afdeling. Haar 14 filialen

zijn gevestigd in de 3 noordelijke provincies.

Het hoofdkantoor en het distributiecentrum

zijn te Leek. Dit distributiecentrum is zeer

modern van opzet en heeft een nuttige vloer-

oppervlakte van 10.000 m
2
. Een aantal nieuwe
vestigingen is in voorbereiding. Er werken
momenteel pim. 400 mannen en vrouwen.

FRED VAN DER WERFF

3

met een voltooide universitaire studie

economie, die eventueel enige jaren in een

noordelijk instituut

voor

toegepaste psychologie en

bedrijf swetenschappen
h. w. mesdagplein 6 – groningen
telefoon 050- 136646

bedrijf heeft gewerkt.

Leeftijd
±
30 jaar.

Voor deze functie komt in aanmerking iemand

Belangstellenden worden verzocht sollicitatie-

brieven met uitvoerige gegevens over

levensloop en ervaring te zenden aan

Drs. J. H. Abbas, directeur van nevenstaand

instituut, die ook gerechtigd is nadere infor-

matie over functie en bedrijf te verstrekken.

ESB 12-4-1972

375

PPD ZEELAN

Bil de
Provinciale Planologische Dienst Zeeland
is

bil de afdeling Onderzoek plaats voor een

ACADEMICUS

met een sociaal-wetenschappelijke opleiding

Recente ontwikkelingen in de provincie Zeeland,
onder meer met betrekking tot recreatie en indus-
trie, hebben geleid tot een uitbreiding van de werk-
zaamheden op de afdeling Onderzoek. De werk-
zaamheden op deze afdeling worden in onderling
overleg verricht door een team van onderzoekers.

De aan te trekken medewerker zal met en binnen
dit team een bildrage in de oplossing van de plano-
logische onderzoekvraagstukken dienen te geven.
Voor het vervullen van deze functie wordt gedacht
aan iemand met een doctoraal examen in één van
de sociale wetenschappen en met gebleken belang-
stelling – bijvoorbeeld in de opleiding – voor de
ruimtelijke ordening.

Aanstelling zal geschieden in de rang van plano
oog: salaris
f
1596,— tot
f
2457,— per maand.
Een psychologisch onderzoek ken deel uitmaken van de selëctieprocedure.

De gebruikelijke rechtspositieregel ingen zijn van
toepassing.

Sollicitaties, onder opgave van referenties, worden
binnen 14 dagen ingewacht bij de directeur van de
P.P.D., Postbus 153, Middelburg.

In zijn recensie betreffende onze uitgave, het door
dr. F. L. G. Slooff zo knap geschreven boekje

,,DE WEGWIJZER

VOOR DE BELEGGER”

schrijft het
Algemeen Handelsblad
om.

Bijzonder instructief is het hoofdstuk ,,Beleggings-
politiek”, waarin de lezer wijze raadgevingen kan
aantreffen die hem van veel nut kunnen zijn om
tot een verantwoorde belegging van zijn vermogen
te komen.

En even verder

Dr. Slooff stelde zich tot taak om er voor de
ervaren belegger een zo volledig mogelijk ,,up to
date” naslagwerkie van te maken, zonder dat het
voor de beginner te moeiliik werd als studieboekje.
In deze niet eenvoudige taakstelling is dr. Slooff
onzes inziens volledig geslaagd.

Daarmee wordt de grote waarde van het boekje voor
welke belegger ook overtuigend aangetoond
het is eers echt beleggings-instructieboekje, dat iedere
belegger bij de hand moet hebben.

Prijs f8,50

Verkrijgbaar bij de boekhandel of bij de uitgever
H. A. M. Roelants, Schiedam.

B.B.M.
Rotterdam

De Algemene Nederlandse Bond van Bierhandelaren en
Mineraalwaterfabrikanten

is

een

werkgeversvereniging
waarbij zijn aangesloten de Nederlandse fabrikanten van
frisdranken en groothandelaren in bier.

Deze zoekt voor het secretariaat te Rotterdam een

adjunct-secretaris

Tot zijn taak behoort het zelfstandig onderhouden van
contacten met de leden, overheidsinstanties, etc.; het voor-
bereiden en notuleren van vergaderingen. Van hem wordt
verwacht het medewerken aan de behandeling van de
harmonisatievraagstukken

in

Benelux en

E.E.G. Goede
beheersing in woord en geschrift van de moderne talen
is daarom noodzakelijk.

Het betreft hier een zelfstandige en verantwoordelijke taak
die vervuld kan worden door een Economist. Gedacht
wordt aan iemand die na het behalen van het doctoraal
examen in de economische wetenschappen (Algemeen-
economische of Staatkundig-economische richting) enkele

adjunct-
jaren in het bedrijfsleven werkzaam is geweest.

S
ecretar
Eigenhandig geschreven brieven met uitvoerige gegevens
worden onder nummer 848 ingewacht bij:

Psychologisch Adviesbureau Deen b.v.

Westersingel 33, Rotterdam-3003, telefoon 010-362711.

376

Auteur