Ga direct naar de content

Jrg. 57, editie 2840

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 15 1972

ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN

r=m7
o

UITGAVE VAN DE

STICHTING HET NEDERLANDS

ECONOMISCH INSTITUUT

15 MAART 1972

57e JAARGANG
No. 2840

Stadsverkeer

Volgens het orgaan van de RAI van 3 maart jI. is de

Minister van Verkeer en Waterstaat, Dr. W. Drees, de

vijand van de auto omdat hij onvoldoende rekening

houdt met de wensen van de Nederlandse bevolking.

De RAI schreef dit n.a.v. een uitlating van Minister

Drees over de ontwrichting die de auto, als ruimtë-
vreter, zijns inziens in de samenleving van morgen

zal veroorzaken.

Tegenover deze emotionele kreet van de RAI staan

gelijksoortige van talrijke actiegroepen, als de Lastige

Amsterdammer, die liever vandaag nog dan morgen

de auto, inclusief eigenaar, naar de brandstapel willen

gele iden.

Voor de mensen die daadwerkelijke pogingen doen

het verkeersprobleem op te lossen, waaronder ik Mi-

nister Drees reken, valt het niet mee oplossingen te

vinden, waarmee de mensen die emotioneel bij de

auto betrokken zijn – zowel pro als contra -, ge-

noegen zullen nemen.

Het is jammer dat de auto, die meer dan een

vervoermiddel is, dergelijke problemen schept, dat vele

steden vooral op de spitsuren ontwricht raken. Bij

ontwrichting ontstaat naast het genot dat de auto

verschaft veel ergernis over de auto. Het zou interes-

sant zijn te weten welke van de twee, indien ze

gemeten zouden kunnen worden, de hoogste waarde

heeft. Dit is vooral interessant omdat volgens
Bulletin

nr. 2 van de ,,Club van Rome Nederland” in het jaar

2000, 60 â 70% van de totale wereldbevolking in

steden zal wonen; in het begin van deze eeuw was dat

nog
5%.

Gelukkig zitten de wetenschapsmensen niet stil: zij

houden zich bezig met het bestuderen van de gedrags-

patronen van de mensen ten einde hieruit oplossingen

voor het stadsverkeer vast te stellen. Een gedeelte van

dit onderzoek vindt plaats in de ,,Sector Group on

Urban Environment” van de OECD. Een lid van deze

groep, C. Kenneth Orski, publiceerde onlangs een

interessant artikel over de voor- en nadelen van auto-

vrije zones in de stadscentra
I).

In dit artikel beschrijft Orski enkele gevolgen van

het afsluiten van stadswijken voor autoverkeer in tal-

rijke lidstaten van de OECD. Hoewel hij slechts een

beperkt onderdeel van de problematiek beschrijft,

vermeldt hij toch enkele lichtpuntjes die tot de oplos-

sing zullen bijdragen.

Orski noemt twee factoren die pleiten voor de

afsluiting van straten: 1. het behouden van het histo-

rische karakter van het stadscentrum en 2. het hand-

haven van de economische superioriteit van het stads-
centrum. De vergroting van de commerciële en esthe-

tische aantrekkingskracht van de stad heeft reeds

geleid tot het afsluiten van diverse stadscentra. De

gevolgen zijn interessant. De luchtverontreiniging ver-

mindert sterk. Het afsluiten van een gedeelte van het

centrum van Wenen bijv. deed de vervuiling door

koolmonoxyde daar met 70% verminderen. Wat eigen-

lijk voor onze maatschappij interessant is, is het feit

dat in Wenen in de eerste week na de afsluiting de

winkelomzet met
25
tot
50%
werd vergroot. Ver-

groting van de omzet werd ook in andere steden na

afsluiting geconstateerd.

Met deze constateringen zijn de problemen natuurlijk

niet opgelost. Indien in de steden het sociale verkeer
weer als vroeger moet kunnen functioneren, is op de

lange termijn het afsluiten van enkele straten niet

voldoende. Als grotere delen moeten worden afgesloten

of indien het verkeer moet worden afgeschrikt door

allerlei verkeersbelemmeringen, zal een alternatief ver-

voer gevonden moeten worden voor de mensen die

gewend zijn aan privé-vervoer van deur tot deur. We

mogen echter in géén geval wachten totdat alles is

vastgelopen. Daarom is de opmerking van de RAI over

Drees zo teleurstellend.

L.H.

1)
C. Kenneth Orski, Benefits and drawbacks of car-free
zones in city centres,
The OECD Observe,,
februari 1972.

253

Inhoud

Stadsverkeer

,
253

Drs. W. Siddré:

Informatie oparbeidsmarkten ………………………………
255

Drs.
J. A. Hartog:

De onbekende consequenties van wetenschappelijke research in het model
vanForrester

…………………………………………..
256

Dr..4. C. van Wickeren:

Enige gedachten over een leefbaar stadscentrum; een pleidooi voor meer attitude-onderzoek

………………………………………
258

Drs. J. Vogelaar:

Mythen en sagen over de personenauto (met naschrift van
Drs. K. Mulder)
260

Prof
Dr. W. Brand:

De doeleinden van het onderwijs; wijs en onwijs in het onderwijs (1) …..
264

Mededelingen

………………………………………..

257/275

Fisconomie

Loonsombelasting en loonsomheffing,
door Drs. K. van der Heeden
267

Maatschappijspiegel

De Club van Rome en de bevolkingspolitiek,
door Drs. A. Peper …….
269

Geld-en kapitaalmarkt

De Nederlandse geldmarkt in 1971,
door J. C. Pranger …………….
270

Boekbespreking

Prof. Dr. Th. A. Stevers: Openbare financiën en ekonomie,
door
Prof Dr. C. Goedhart …………………………………..
272

Ontvangen publikaties ……………………………………..274

Bijlage

Arbeiderszelfbestuur in de Joegoslavische industrie; afschrikwekkend of
navolgenswaardig voorbeeld?, door een werkgroep op de TH Eindhoven
o.l.v. Prof
Dr. J. Wemelsfelder.

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
M:W~

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. livema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers, P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A.
de Wit. Redacteur-secretaris:
L. Hoffman.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam

3016:
kopij voor
de redactie:
postbus 4224.

Tel. (010)145511. toes,e13701.
Bi/adresiii/:igings.v.p.steedsa/reshand/e
nieesturen.

Kopij voor de redactie:
in uveevoud,
ge! rpt. dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:f57,20per
jaar,
studentenf 36.40,franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rfjksdelen (zeepost).
Prijs van dit nummer:f 1,50. Prijs van de bijlage:f3,50.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
ge wenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
giro 8408: Bank Mees & Hope
NV, Rotterda,n: Ban que de Commerce,
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260.34.

Advertenties:
N. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants

Schiedam, Lange Haven 141, Schiedam,
tel. (010)2602 60, toestel 908.

Onderzoek

is nodig. Het NE! heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast

het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in

binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-

bieden, in een spreiding over 50. landen. Er heeft in die

periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de

samenwerking in teams van economisten, econometristen,

wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-

kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede

aanpak van de problemen gewaarborgd.

Stichting
Hei Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
Rotterdam-3016:tel. (010)145511.

Onderzoekafdelingen:

Balanced International Grou’th

Bedrijfs- Economisch Onderzoek

Economisch-Sociologisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek

Industriële Vest igingspatronen

Macro- Economisch Onderzoek

Project-studies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch- Mathematisch Onderzoek

Transport-Economisch Onderzoek

254

W. Siddré

Informatie op

arbeids markten

In een bijlage bij de
Nota inzake

de werkgelegenheidssituatie in 1972

staat een grafiek met de geregistreer-

de arbeidsreserve van mannen en

vrouwen samen per ultimo novem-

ber voor de jaren 1954-1971. Hierin

werd ook verwerkt de gemiddelde

inschrijvingsduur voor mannen per

leeftijdsklasse, in maanden uitge-

drukt. Zeer duidelijk komt in deze

grafiek tot uiting dat de gemiddelde

inschrijvingsduur voor oudere werk-

nemers aanmerkelijk hoger is dan

die voor jongere werknèmers. Boven-

dien blijkt dat de schommelingen

van de werkloosheidsduur voor de

oudere werknemers aanmerkelijk

groter zijn dan die voor de jongere.

Bij het inzetten van een recessie

daalt
aanvankelijk de gemiddelde

werkloosheidsduur, volgens de Nota,

,,in verband met een sterke stijging

van het aantal kort-stondig werk-

lozen”. Na ongeveer een half jaar
wordt de gemiddelde duur van de

werkloosheid groter.

In deze nota wordt geen aandacht

geschonken aan de op het oog waar-

neembare stijgende trend van de ge-

middelde werkloosheidsduur over de

jaren 1954-1971. Deze overigens

zeer geleidelijke stijging in de tijd

van de werkloosheidsduur is het dui-
delijkst waarneembaar voor de jong-

ste leeftijdscategorie (de 14 t/m 18-

jarigen). Een nauwkeurig onderzoek

lijkt ons gewenst; misschien kan hier-

aan aandacht geschonken worden in

de reeds aangekondigde nota’s over

,,de meer structurele aspecten van

de onevenwichtigheden op de ar-

beidsmarkt”.

Deze trendmatige stijging van de

gemiddelde werkloosheidsduur, voor-

alsnog op het oog vastgesteld, vindt

plaats ondanks het feit, dat wij,

wederom op het oog, geen trend-

matige stijging van het werkloos-

heidspercentage zelf hebben kunnen

signaleren. Gebrek aan informatie

kan een verklaring zijn voor het

simultaan waarnemen van openstaan-

de aanvragen en werklozen; de trend-

matige stijging van de gemiddelde

werkloosheidsduur zou erop kunnen

duiden dat de lacunes in informatie-

verspreiding in de loop van de tijd

groter zijn geworden.

Indicatoren van gebrekkige infor-

matie over beloningsvoeten kunnen

in principe worden berekend. Men

zou kunnen denken aan de spreiding

in door ondernemers aangeboden

beloningsvoeten aan een zo homo-

geen mogelijke groep werknemers.

Anderzijds zou men kunnen denken

aan de spreiding in door onderne-

mers uitgekeerde beloningsvoeten

weer aan een zo homogeen mogelij-

ke groep werknemers. De theorie
voorspelt dat bij volledige markt-

kennis de beloningsvoet voor werk-

nemers van dezelfde kwaliteit even

hoog moet zijn in alle bedrijven van

een bepaalde regio (afgezien van

compenserende verschillen op grond

van uiteenlopende niet-financiële aan-

trekkelijkheden van banen). Een gro-

tere dispersie in de beloningsvoeten,

dan op grond van deze relatieve

niet-financiële aantrekkelijkheden te

verwachten is, zou bij volledige in-

formatie over de hoogten van de

beloningsvoeten uiteindelijk moeten

verdwijnen als werknemers in een

bepaalde regio ondernemingen die

hoge lonen uitkeren prefereren bo-

ven ondernemingen die lage lonen

uitkeren.

De gemiddeld genomen langere

werkloosheidsduur maakt op zich het

zoekproces voor een werkloze een-

voudiger. Werklozen kunnen de

marktomstandigheden beter verken-
nen. De spreiding van de belonings-

voeten kan hierdoor gereduceerd

worden. Als de spreiding van belo-

ningsvoeten echter in de tijd gezien

gelijk blijft voor zo homogeen

mogelijke categorieën werknemers,

bij een overigens langere duur van

de gemiddelde werkloosheid, dan kan

dit erop duiden dat de (in)formele

informatie verspreidende mechanis-

men minder efficiënt fungeren. Een

onderzoek naar de spreiding van aan-

geboden beloningsvoeten is overigens

bepaald geen sinecure, vooral gezien

een component van deze spreiding,

namelijk de verschillen in belonings-

voeten gebaseerd op niet-financiële

aspecten van banen.

)-t’ ” e^^

e ,

ESB
15-3-1972

255

De onbekende consequenties

van wetenschappelijke research

in het model van Forrester

DRS. J. A. HARTOG*

Jay W. Forresters boek, World
Dynamics,
is een over-

weldigend boek. Dit zal zijn oorzaak wel vinden zowel in

de persoon van de schrijver als in de meesterlijke stijl

waarin het is geschreven. Alle technische moeilijkheden

zijn glad gestreken en vooral de grafieken werken zeer

suggestief. Een emotionele reactie als die van Prof. Dr.

J. Pen in zijn ES&artikel, De onbekende consequenties

van het model van Forrester en Meadows voor de eco-

nomische politiek, van 16 februari jI. is dan ook zeer

begrijpelijk en mi. ook zeer nuttig, want emoties zijn de
drijfveer tot alle handelen en de noodzaak hiertoe wordt

door Forresters aanpak – die totaal nieuwe vista’s

opent – wel zeer duidelijk.
Mijn artikel bedoelt een aanvulling te zijn op dat van

de heer Pen, die de politieke consequenties behandelde.

Zoals uit de titel reeds blijkt, zal ik de nadruk

leggen op mijn geloof dat de wetenschap in staat moet

worden geacht een belangrijke strategische rol te spelen.

,,World Dynamics” is slechts een model

Forrester heeft nergens beweerd dat zijn grafieken

voorspellingen zijn, laat staan dat zij voorspellingen

zijn waarvan de realisatie onvermijdelijk is. Telkens kan

men in zijn werk terugvinden dat zijn resultaten niet

meer zijn dan de numerieke consequenties van een

aantal vooronderstellingen en dus niet meer zijn dan een

gedachtenconstructie.

Dat deze vooronderstellingen nog slechts een prema-

tuur karakter hebben, en dus a fortiori het gehele bouw-

werk dat op dit fundament is opgebouwd, wordt duide-

lijk wanneer men zich realiseert dat de auteur zelf

schrijft: ,,The dynamic model of world interactions

described in this book was devised in the early part of
July to form a basis for discussion at the conference”.

(d.w.z. de conferentie van de Club van Rome op het

MIT te Cambridge Mass.)

Forrester versus Colin Clark

Het is interessant de aanpak van Forrester te verge-

lijken met die van Colin Clark, in diens boek
The

Economics of 1960, geschreven in 1944. Dit boek, dat

toentertijd in het centrum van de aandacht lag, is even-

eens het werk van een schrijver van groot gezag. De

vergelijking is daarom zo interessant omdat tussen de

beide modellen, evenals tussen de door de beide schrij-

vers gebruikte techniek, praktisch geen raakvlakken

voorkomen.

Colin Clark is een man die zich volledig baseert op

het bestaande apparaat der economische wetenschap, en

dat apparaat op stoutmoedige wijze hanteert om tot

zijn projecties te komen. In zijn tijd bestond de moge-
lijkheid niet complexe dynamische modellen te analy

seren, zodat het model van Clark een statisch karakter

had, hetgeen Tinbergen in zijn bespreking in de
Revue

de l’!nsiiiut International de Statistique – ,,
quite

legitimate” noemde.

Forrester daarentegen schreef zijn
World Dynamics

in 1970 en hij kon voor zijn analyse steunen op de enor

me mogelijkheden van de digitale computers. In zijn

Industrial Dynamics
schrijft hij dat men tegen het einde

van de jaren dertig slechts in staat was dynamische

systemen met 2 variabelen te analyseren. In 1945 waren

systemen met 20 variabelen hanteerbaar dankzij de

analoge rekenmachines. In
1955
was dit aantal gestegen

tot 200 en in 1965 tot 2000 – waarbij non-lineariteiten

geen beperking vormden – dankzij de digitale compu-

ters. Forresters grote bijdrage is, dat hij heeft laten zien
hoe dit machtige hulpmiddel gebruikt kan worden voor

de analyse van maatschappelijke problemen.

Hij maakt hiertoe gebruik van een speciaal ontwor-

pen simulatietaal, het zgn. dynamo. Deze taal stelt zeer

bepaalde eisen aan het model, wil het voor verwerking

geschikt zijn. Indien men de gebruikelijke economische

modellen voor dynamo geschikt maakt, moeten zij zo

sterk vervormd worden, dat de visie van de econoom

daarin moeilijk herkenbaar is.

Mijns inziens is dit de reden, waarom Forresters

model praktisch niets gemeen heeft met dat van Colin

Clark. Hij heeft zijn model zo geformuleerd dat het

aangepast is aan de eisen van dynamo en dit heeft hij

zo knap gedaan, dat men zich dit in het geheel niet

* De auteur is lector in de wiskunde en de statistische analyse
aan de Nederlandse Economische Hogeschool te Rotterdam.

256

realiseert. Echter, Forrester acht het een zeer essentieel

punt, dat de betekenis van een model afhangt van de

mate van plausibiliteit die de vakexpert eraan toekent.

Slechts als men kan vertrouwen dat het model de wer-

king van een bestaand systeem op voldoende wijze

beschrijft, zal men de voorspellingen inzake de conse-

quenties van ingrijpen in het systeem au serieux nemen.
Natuurlijk is het Forresters goed recht zijn model aan

te passen aan zijn techniek. Ik ben ervan overtuigd, dat

ook de grondleggers van de huidige economische model-

len – bijv. Marshall – hun modellen afstemden op het

wiskundige apparaat dat hen ter beschikking stond. En

dat een modern model weinig validiteit kan ontlenen

aan bestaande theorieën is daarom misschien niet door-

slaggevend. Persoonlijk verkeer ik hier in het onzekere.

Het gehele probleem van de modelvalidatie is, geloof

ik, een teer punt.

Forresters model is een nieuw begin

Het gevaarlijke van Forresters schrijftechniek is dat

men als het ware gebiologeerd wordt door zijn visie.
Alles schijnt zo vanzelfsprekend dat alle kritiek ver-

stomt.

Het typische van de door Forrester gehanteerde com-

plexe dynamische modellen is dat het gedrag van de

uitgangsvariabelen (de grafieken die de toekomst be-

schrijven) slechts in zeer beperkte mate beïnvloed wordt

door parameterwaarden. Als men de discussie dus

beperkt tot variaties van deze waarden moet het lijken

of elk ingrijpen kansloos is.

Het is echter in het geheel niet moeilijk zich wijzi-
gingen in het model van Forrester voor te stellen, zo-

danig dat de gehele structuur van het model gewijzigd

wordt en het gedrag der uitgangsvariabelen een geheel

andere kan zijn.

Het is mij bijv. niet duidelijk waarom Forrester de

wetenschappelijke kennis niet expliciet ils variabele in

zijn model heeft opgenomen en geprobeerd heeft de

interactie met de andere systeemvariabelen te benade-

ren. (Immers, ook de vooraad wetenschappelijke kennis

groeit exponentieel). Zijn model zou er dan geheel

anders uit zien en men zou de wetenschap gericht kun-

nen gebruiken in de strijd tegen de moeilijkheden die

nu aangekondigd worden.

In het feit, dat van de impact van de wetenschap in

dergelijke problematiek nog weinig bekend is, mag geen

excuus gevonden worden deze relaties geheel weg te
laten, want het is juist een van de stellingen van For-

rester dat het weglaten van belangrijke relaties het

model veel meer nadeel berokkent, dan de gebrekkige

benadering van de betrokken parameterwaarden.

Taak voor de Nederlandse universiteiten

De wetenschap is een enorme maatschappelijke kracht

en misschien wel de enige die kan bijdragen tot een

oplossing van de door Forrester gesignaleerde impasse.

In feite is het werk van Forrester daar zelf een belang-

rijk voorbeeld van.

In Nederland is een groot deel der kwantitatieve re-

search op sociaal-economisch terrein verricht door het

particuliere bedrijfsleven ten eigen bate. Het is niet aan

te nemen dat de bedrijven het zich kunnen permitteren

grote bedragen te investeren in niet op hun bedrijfs-

voering gerichte research. Hier ligt in mijn ogen een

taak voor de universiteiten. Noch preoccupatie met

onderwijs en bestuur, noch gebrek aan financiële mid-

delen mogen een excuus zijn zich aan deze taak te

onttrekken.

Een verdere stimulans voor het actief deelnemen van

de universiteiten kan liggen in de volgende opmerkingen.

Volgens Forrester moet de maatschappij gezien

worden als een complex dynamisch systeem. Ingrijpen

in een dergelijk systeem op basis van intuïtie is gedoemd

te mislukken. Want omdat men alleen ervaring heeft

met eenvoudige systemen waar oorzaak en gevolg steeds

dicht bij elkaar liggen ontstaat de neiging symptomen

als oorzaken te beschouwen.

Digitale computers te zamen met simulatietalen als

dynamo verschaffen thans de mogelijkheid ervaring op

te doen met complexe systemen hetgeen het streven

naar maatschappijverbetering zal steunen en een basis

voor discussies kan verschaffen.

28 februari 1972

J.
A. Hartog

Mededelingen

Produklie en onderhoud

Mr. E. H. Toxopeus, Commissa-

ris der Koningin in de provincie Gro-

ningen opent op 19 april a.s. het

congres over ,,Produktie en Onder-

houd”. Dit congres wordt georgani-

seerd door de bij het Nederlands In-

stituut voor Efficiency aangesloten

NVDO, Nederlandse Vereniging voor

Doelmatig Onderhoud en NPL, Ne-

derlandse Vereniging voor Produktie-

leiding, op woensdag 19 en donder-

dag 20 april a.s. in de Martinihal te

Groningen.

Behandeld worden onder meer de

onderwerpen:

• Onderhoud en Produktie,
door B.
de Heer (Kon. Nederlandse Hoog-

ovens en Staalfabrieken NV).

• Organisatorische problemen in de

industrie; verleden en toekomst,

door Prof. Ir.
J.
in ‘t Veld (TH

Delft).

• Mensen in spanning,
door Drs.

G. W. Segers (Kon. Luchtmacht).

• Budgettering,
door Ir. E. M. Rin-

kel (Raadgevend Bureau Ir. B. W.

Berenschot NV).

• De verhouding tussen Produktie en

Onderhoud,
door Prof. Drs. A. A.

Kampfraath (Landbouw Hoge-

school Wageningen).

• Spanningsbronnen bij diverse orga-

nisatievormen,
door Prof. Ir. C.

Botter (TH Eindhoven).
Aanmelding en nadere inlichtingen,

en volledig programma te verkrijgen

bij NIVE, Parkstraat 18, Den Haag,

tel. (070) 6149 91, toestel 07.

ESB
15-3-1972

257

Enige gedachten over een

leefbaar stadscentrum

Een pleidooi voor meer attitude-onderzoek
1

DR. A. C. VAN WICKEREN

Op 8 februari jl. heeft Prof. Dr. L. H. Klaassen een

belangwekkende rede gehouden voor het Departement

Rotterdam van de Nederlandsche Maatschappij voor

Nijverheid en Handel, getiteld ,,Het leefklimaat in Rot-

terdam”. Het behoeft dan ook geen verwondering te

wekken dat bijna alle kranten, mede in verband met de

actualiteit van het onderwerp, aandacht hebben besteed

aan deze voordracht en aan de discussie die in aanslui-

ting daarop heeft plaatsgevonden.

Het spreekt welhaast voor zich dat de inleider het,

gezien de gespreide belangstelling van zijn toehoorders,

niet gezocht heeft in een doorwrochte behandeling van

één aspect van zijn onderwerp, maar er de voorkeur aan

heeft gegeven zoveel mogelijk aspecten ervan aan te

stippen. Dit aanstippen is gebeurd in de vorm van het

vermelden zowel van de resultaten van verricht onder-

zoek als van de hypothesen ter verificatie waarvan nog

nieuw onderzoek verricht zou moeten worden.

De kolommen van
ESB
zijn dan wellicht de aange-
wezen plaats om (sommige van) de geponeerde hypo-

thesen aan een nadere beschouwing te onderwerpen.

Dit is de bedoeling van deze kanttekening. Deze geldt

niet zozeer het begin van het betoog van Klaassen, dat

door hemzelf elders
2)
volledig (mathematisch) onder-

bouwd is, als wel de paragraaf ,,Het leefklimaat in

engere zin” ervan. In dit deel stelt spreker:

,,Een dergelijke ontwikkeling in groter verband bezien
zou op langere termijn tot een wezenlijk verminderde be-
reikbaarheid ook van het centrum kunnen leiden, in het
bijzonder wanneer het uitdijen van het centrum plaatsvindt
met kantoorpanden, die bepaaldelijk niet tot het leefklimaat
daarvan bijdragen en waarvan het ook geenszins duidelijk is waarom zij in het centrum gevestigd moeten worden en niet
veel beter elders in de stad op voor het verkeer gemakkelijk
bereikbare knooppunten”.

Ook uit andere passages blijkt dat de leefbaarheid

van een stad door spreker in hoge mate afhankelijk

wordt gesteld van de mate waarin alle delen, met inbe-

grip van het centrum, bereikbaar zijn. De samenstelling

van het centrum dient volgens deze opvatting aangepast

te worden aan de bereikbaarheid ervan.

Ongetwijfeld is het punt van de momentele bereik-

baarheid een belangrijk punt, doch het is de vraag of

daaraan een alles overheersende betekenis mag worden

toegekend. Alvorens de bovenstaande stelling nader

wordt toegelicht, wordt ingegaan op gedragspatronen

m.b.t. het stadscentrum van de verschillende groepe-

ringen, bezoekers van en werknemers in het centrum,

die volgens mij impliciet vooronciersteld worden in een

pleidooi voor een bereikbare stad en in het bijzonder

een bereikbaar centrum.

Gedragspatronen

Dit geheel van gedragspatronen kan als volgt omschre-

ven worden:

De werknemer zou zich, ook indien hij in het centrum

zou werken en ongeacht de duur van zijn werkdag,

‘s morgens direct en zo snel mogelijk van zijn huis naar

zijn werk begeven en ‘s avonds op dezelfde wijze van

zijn werk naar zijn huis. Bijgevoig is de omgeving van

het gebouw of pand waar hij werkt volkomen secundair.

‘s Avonds zou men in gezinsverband of in het verband

van meerdere gezinnen het stadscentrum tot leven

wekken.

Doordat kantoorgebouwen uit het centrum geweerd

(dienen te) worden, wordt het aantal mannen er overdag

tot een minimum beperkt. Echter dit doet niets af aan

de aantrekkelijkheid van het centrum voor (huis)vrouwen

als plaats om er te winkelen. Ook wordt de rentabiliteit

van de in het centrum aanwezige horecabedrijven als

gevolg van de lagere bezettingsgraad die de afwezigheid

van potentiële mannelijke bezoekers in het centrum

zonder twijfel met zich brengt, niet zodanig verlaagd,

dat deze bedrijven zich er niet kunnen handhaven.

Naar mijn mening zijn de in het bovenstaande ver-

vatte hypothesen onvoldoende geverifieerd. Toch dient

de verificatie van deze en alternatieve hypothesen voor-

af te gaan aan een reconstructie van de stad en haar
centrum en zelfs aan een voorstel tot reconstructie.

Immers, zou het gedragspatroon van de toekomstige

werknemer(neemster) in en bezoeker(ster) van het cen-
trum zich niet alleen als reactie op een beperkte bereik-

baarheid ervan, maar ook als gevolg van een aantal

autonome factoren wijzigen
3),
dan wijkt de optimale

Een uitnemend attitude-onderzoek met betrekking tot de
keuze van het vervoermiddel wordt beschreven in: F. X. de
Donnea, The Deterininants of transport mode choice in
Dutch cities,
Universitaire Pers, Rotterdam, 1971.
In interne notities van het Nederlands Economisch In-
stituut.
Aangenomen dat de in de bovenstaande vervatte hypo-thesen de actuele gedragspatronen van de qua omvang en samenstelling relevante groepen in grote trekken juist be-
schrijven, wat mijns inziens reeds discutabel is.

258

stedelijke structuur af van de bepleite structuur. Als

autonome factoren in deze zou ik willen aanmerken: de
toeneming van het reële inkomen, de verkorting van de

werktijd, de grotere aanpassing van de werktijd aan

persoonlijke voorkeur, de voortgaande emancipatie van

de vrouw, de voortgaande gezinsverdunning, de toene-

mende acceptatie van allerlei persoonlijke relaties buiten

het huwelijk enz.

Mijns inziens zal in de toekomst ook de werknemer

een veel grotere vrijheid krijgen ten aanzien van het

tijdstip waarop hij naar zijn werk gaat en zich van zijn

werk naar huis begeeft
4).
Hierbij denk ik niet alleen

aan glijdende, met inbegrip van door ruimere lunch-

pauzes onderbroken werktijden, maar ook aan de moge-
lijkheid, dat het voor kortere of langere tijd deel hebben
aan het zich in het stadscentrum voltrekkende stedelijke

leven wordt geprefereerd boven het in de file naar huis

rijden.

Met andere woorden een potentiële reiziger zal in

principe de momentele onbereikbaarheid in toenemende

mate kunnen ontwijken door een ander tijdstip voor

zijn reis te kiezen.

Intensivering sociaal contact

De in de alinea, voorafgaande aan de laatste alinea

genoemde factoren maken mijns inziens een intensi-

vering van het zich in het stadscentrum afspelende socia-

le contact denkbaar, zodanig, dat het centrum begint te

functioneren om circa 11 uur, dit functioneren een rela-

tief hoogtepunt bereikt rond het middaguur
5),
daarna

weer wat verflauwt om na circa vijf uur (als degenen,

die vroeg zijn begonnen, hun dagtaak erop hebben

zitten) opnieuw een intensivering te ondergaan, waarna

geleidelijk op het avondvertier wordt overgeschakeld.

Het is welhaast overbodig op te merken dat voor vele

(voornamelijk horeca-)bedrijven, op deze wijze een

betere bezettingsgraad is gewaarborgd. Vporwaarde ech-

ter is, dat er juist wel een aantal (grote) kantoorgebou-

wen in of aan de rand van het centrum gevestigd zijn.

Het werken daarin heeft dan enerzijds weliswaar het

nadeel dat men zijn ,,werkplaats” niet op elk moment

vanuit zijn woning vlot kan bereiken en wellicht ook in

de keuze van zijn vervoermiddel wordt beperkt, ander

zijds garandeert een dergelijke ,,werkplaats” de moge-

lijkheid om tegen een minimum aan reiskosten en reis-

tijd deel te hebben aan het stedelijke leven. Ook dit is

een vorm van bereikbaarheid, echter niet uitsluitend

gedacht vanuit de woning.

Met nadruk wil ik stellen, dat ik niet de pretentie

heb in het voorgaande een ,,betere” theorie met betrek-

king tot alle bij een goed functionerend centrum betrok-
ken categorieën te hebben geformuleerd. Immers ook in

dit geval is geen sprake van verificatie. Wat ik heb

willen betogen is slechts dat het voorzien van de auto-

nome ontwikkeling van de gedragspatronen van de ge-

noemde categorieën cruciaal is.

Daarnaast is het van eminent belang dat de maximale

discrepanties (voor de verschillende groeperingen) tus-

sen de uit genoemde gedragspatronen voortvloeiende

optimale structuur en de werkelijke structuur van de

stad wordt bepaald. Hiermee wordt bedoeld het gebrek

aan keuzevrijheid ten aanzien van het vervoermiddel en

het vervoertijdstip dat men nog juist bereid is te accep-

teren
6)

sinds 1917

sinds 1917

STENOGRAFEN BUREAU

W. STEMMER
&
ZN N.V.

Schiebroekseweg
22-24,
telefoon
(010) 22
38 66,
postbus 35007, Rotterdam

vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Hilversum, Maastricht, Renkum,
Rheden, Rotterdam en Veldhoven. Wij
leveren ook:

NOTULEN VAN DIRECTIE- EN

AANDEELHOUDERSVERGADERINGEN

De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toe-
passing van moderne geluidsopnametechniek en voor-
al onze eerste-klas medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op uiterst betrouwbare en
discrete wijze.

Structuurnota

Aan het eind van zijn betoog brengt Prof. Klaassen

nog de structuurnota van de Dienst van Stadsontwikke-
ling Gemeente Rotterdam ter sprake. Ofschoon spreker

zijn eindoordeel wil opschorten, is zijn voorlopig oordeel

niet positief.

Uit een welgekozen passage uit de inmiddels gepubli-

ceerde nota wordt echter duidelijk, dat de Dienst Stads-

ontwikkeling een van de mening van Klaassen af-

wijkende visie op het centrum van de stad heeft. Zo

valt op pagina 82 te lezen

,,Het centrum is in de door ons ontwikkelde gedachten-
gang niet bij uitstek een woongebied. De bewoners zijn
slechts een deel van de ruimtegebruikers van het centrum. Het ontleent zijn karakter en waarde aan de voorzieningen
die er gesitueerd zijn ten dienste van de velen die buiten
dit gebied wonen. De gezelligheid en de sfeer die een cen-
trumgebied behoort te hebben, houden minder verband met
het aantal mensen dat er woont, dan met de mate waarin
de voorzieningen erin slagen om elke dag mensen ertoe te
bewegen om uit hun woningen te komen, zich naar de voorzie-
ningen te begeven en enige tijd in het centrum te verblijven. Woningen in het centrum kunnen daartoe bijdragen doordat
zij het de bewoners naar verhouding gemakkelijk maken om
aan de lokroep der voorzieningen gehoor te geven. Mensen
die in het centrum wonen, maar even huiselijk zijn als
degenen die er buiten wonen, dragen echter niets bijzonders
aan de centrumsfeer bij”.

Op andere plaatsen in de structuurnota worden de

kenmerken van centrumactiviteiten globaal omschreven.

Tot een expliciete vermelding van zodanige activiteiten

komt de Nota echter niet, zodat men in feite geconfron-

teerd wordt met een ,,invuloefening”. Genoemde oefe-
ning moge echter een uitdaging zijn voor iedereen, die

het goed meent met Rotterdam en zijn bewoners. Tot

hen rekent zich gelukkig Prof. Klaassen, blijkens het

eind van zijn betoog.

A. C.
van Wickeren

De meeste bezoekers (van het centrum) hebben deze vrij-
heid reeds nu.
Dit verschijnsel valt bij uitstek waar te nemen in Brussel,
waar vele departemensgebouwen in de nabijheid van het cen-
tnim zijn gevestigd.
Niet-acceptatie leidt er in eerste instantie toe, dat men
zich afwendt van het centrum. Bovendien zal dit voor een
aantal mensen aanleiding zijn de stad te verlaten.

ESB 15-3-1972

259

Mythen en sagen
over de personenauto

DRS. J. VOGELAAR*

Drs. Mulder belooft in de inleiding van zijn eerste

artikel
1)
een ,,objectieve” en ,,wetenschappelijke” be-

nadering van het vraagstuk van verkeer en vervoer. Hij

is er naar mijn mening niet in geslaagd. In deze reactie

volgen enkele punten van kritiek en een algemene con-

clusie.

Aantal meters weg

De wijze waarop Mulder tracht aan te tonen dat er
geen verband bestaat tussen de omvang van de weg-

infrastructuur en het gemiddelde kilometrage van per-
sonenauto’s is onjuist en misleidend. Het ,,gemiddelde
aantal meters weg per auto” is een onbruikbare groot-

heid; alle typen wegen zijn hierin op één hoop geveegd,

van tertiaire tot autosnelweg. De mate waarin een over

heid bijv. karresporen verhardt, is bepalend voor het

aantal meters weg dat in de statistieken voorkomt. Bo-

vendien verschilt de definiëring van de wegentypen van

land tot land aanzienlijk.

De factor ,,aantal meters weg per auto” mag na-

tuurlijk niet worden gebruikt zolang er geen verkeers-

intensiteiten naast staan. Het zal niemand verbazen dat

in tabel 1 Noorwegen de meeste meters weg per auto
heeft bij de laagst gemiddelde verkeersintensiteit. De

enige factor die Mulder in dit verband had mogen

gebruiken, is ,,het aantal meters autoweg per auto”.

Immers, in het algemeen wordt een autoweg onder de

druk van de toenemende verkeersintensiteit aangelegd.

Een uitzondering op de regel is Italië waar verschillende

Tabel].

Gemiddelde
jaarkilo

metrage personen-
auto’s a)
Aantal
meters
weg per
auto a)

Aantal
meters
autoweg per auto b)
Zwitserland
17.000
50
0,241
Nederland
16.800
36
0,464
West-Duitsland
16.300
34
0,310
Denemarken
15.500
65
0,132
Verenigde Staten
15.500
74

Zweden
14.000
83
0,159
Groot-Brittannië
13.200
35
0,079
Italië
13.000
30
0,322
Noorwegen
12.000
112
0,087
België
11.050
51
0,185
Frankrijk
10.500
70
0,086°

K. Mulder,
ESB,
5
januari
1972,
blz.
8,
tabel 1.
Transport statistics for Europe 1968,
United Nations,

1969.

autostrada uit overwegingen van economische politiek

zijn voortgekomen.

Het verband tussen ,,het aantal meters autoweg per

auto” (Y) en ,,het gemiddelde jaarkilometrage van per

sonenauto’s x 10″ (X) is door ons getoetst met regres-

sie-analyse. Italië en de Verenigde Staten zijn uit de

,,cross-sèction” gelaten; het eerste land om bovenge-

noemde reden, het tweede omdat de X-waarde niet

bekend was.

Y =
c
0
+ ot,
X

Y = —0,32 + 3,65 X

Standaardfout
a., = 1,22 R = 0,71

° In tegenstelling tot Mulders conclusie wijst de uit-

komst op een significante invloed van het gemiddelde

kilometrage op de omvang van het wegennet. Dit sta-

tistische resultaat is consistent met de economische

theorie: Stel, er wordt een nieuwe weg aangelegd. De-

zelfde ritten op de betreffende relatie vragen nu minder

autokosten, tijd (= geld) en energie. M.a.w., met de-

zelfde transportkosten kunnen meer en/of langere ritten

worden gemaakt.
Sociale klassen

Overigens heeft Mulder gelijk wanneer hij stelt dat

het gemiddelde jaarkilometrage mede door andere fac-

toren, zoals het welvaartspeil, wordt beïnvloed. Maar

waarom gebruikt hij zo’n moeilijk begrip als ,,sociale

klassen”, waarin automobilisten worden ingedeeld op
grond van wat marktonderzoek-enquêteurs ,,horen en

zien”? Het ware objectiever en wetenschappelijker ge-

weest als hij een indeling in klassen had gehanteerd,

zoals het CBS doet.

Het CBS gebruikt ,,het gemiddelde jaarkilometrage
voor particuliere doeleinden”, omdat het zakelijke ge-

bruik van de auto niet van het persoonlijke inkomen

afhankelijk is. De CBS-cijfers laten zien dât het par-

ticuliere gebruik slechts in °geringe mate toeneemt bij

stijging van het inkomen en voor de hoogste inkomens-

klasse zelfs iets afneemt.

* De auteur is wetenschappelijk medewerker bij het Ne-
derlands Economisch Instituut.
1)
ESB
van
5
januari
1972.

260

0

,
q
‘t1~

Tabel 2.

Openbaar vervoer

Gemiddeld

Gemiddeld jaarkilo-
Sociale
kilometrage
Inkomen
metrage
klasse a)
1970 a)
X
fl.000 b)
particuliere
doeleinden
1967 b)

A (hoog)
18.200
> 20
13.700
B
17.900
15-20
14.200
C
15.000
10-15
13.000
D (laag)
12.300
< 10
11.900

Alle
16.500
12.800

K. Mulder,
ESB, 5
januari 1972, blz 8, tabel 2.
CBS, Bezit en
gebruik
van personenauto’s.

Mulders conclusie, dat automobilisten onder invloed
van hun stijgende welvaart meer gaan rijden en daarbij

niet geremd worden door de voortdurend groter wor-

dende drukte kan niet met de door hem aangedragen

cijfers worden gestaafd. In de eerste plaats omdat zijn

indeling in sociale klassen geen prognose toelaat, ten

tweede omdat de invloed van de inkomensverschillen op
het gemiddelde kilometrage gering is, en tenslotte omdat

Mulder niet weet hoe het gemiddelde kilometrage zich

bij gelijkblijvende verkeersintensiteiten ontwikkeld zou

hebben; ,,remmen” is een relatief begrip.

In zijn tweede artikel
2)
blaast Mulder de loftrompet

op de voordelen van de personenauto. En terecht! Het

voordeel van het deur-tot-deur-vervoer op ieder ge-

wenst tijdstip en het comfort van de auto staan buiten

kijf en het overgrote deel van de automobilisten zal

niet graag naar het openbare vervoer overgaan. Dus

als er geld en ruimte genoeg is om voor alle automo-

bilisten wegen en voor de niet-automobilisten een ac-

ceptabel openbaar vervoer te maken, moeten we dat

doen en iedereen is tevreden.

Nu is er natuurlijk niet genoeg van alles. In elke

sector van het maatschappelijke leven is de vraag naar

collectieve voorzieningen groter dan het aanbod; de

Integrale Verkeers- en Vervoerstudie van het Neder-

lands Economisch Instituut zal aantonen dat de ver

voerssector geen uitzondering maakt. Dat ruimte vooral

in de Randstad schaars is behoeft geen betoog; dit

geldt zowel voor de steden als voor het landschap. Naast

de beperkte budgettaire ruimte moet het milieu een

randvoorwaarde vormen in de ruimtelijke ordening en

de verkeer- en vervoerplanning.

Zowel wat het overheidsbudget als wat de open

ruimte betreft, ziet Mulder echter geen problemen. Het

merendeel van de thans bestaande wegen voldoet

2)
ESB
van 12 januari 1972.
ESB
15-3-1972

261

volgens hem niet en zal vervangen moeten worden door

nieuwe wegen buiten de woongebieden om. Dat gaat

in vèel gevallen ten koste van ,,een stuk natuurschoon”,

maar dat moeten we voor het woonmilieu overhebben.

Mulder erkent wel dat door de beperkte parkeer-
ruimte in de steden een gedeelte van de forenzen de

auto moet laten staan. Het openbare vervoer zal echter

slechts ten dele een oplossing kunnen bieden, want

volgens de Stichting Weg gaat menig automobilist liever

op de fiets of brommer. Een en ander brengt Mulder

tot de conclusie dat ook
bevordering
van het openbare

vervoer geen automobilisten zal aantrekken.

Het is een open vraag waarop Mulder zijn conclusie

baseert. De cijfers van de Stichting Weg en van Elsevier
geven uitsluitend een indicatie van de negatieve houding

van autorijdend Nederland ten opzichte van het
huidige

openbare vervoer. Hoewel met de thans bekende ge-

gevens en onderzoektechnieken niet met voldoende ze-

kerheid berekend kan worden welk deel van de auto-
mobilisten naar het openbare vervoer zal overstappen

wanneer enerzijds de auto door verkeers- en parkeer-

congestie
3)
minder aantrekkelijk en anderzijds het open-

bare vervoer door snelheidsverhoging en comfortver-

betering minder onaantrekkelijk wordt, is het zeker dat

de ,,model split” op tal van relaties aanzienlijk ten

gunste van het openbare vervoer zal veranderen. Dat

Mulder in de door hem aangehaalde bronnen geen

cijfers vindt die aantonen dat bevordering van het

openbare vervoer automobilisten aantrekt, is niet ver-

wonderlijk; voor een goed overzicht van
relevante

kwantitatieve onderzoeken verwijzen wij naar de bin-

nenkort te verwachten rapportage van de Commissie

Bevordering Openbaar Vervoer Westen des Lands en

naar de recentelijk verschenen dissertatie van Dr. F. X.

de Donnea
4).
Deze en andere studies tonen
weten-

schappelijk
aan dat verbetering van het openbare ver-

voer invloed heeft op het keuzegedrag van automobi-

listen.
Complexe problematiek

Het bedenken van mythen â la Mulder is een zinloze

bezigheid. Het is immers een uitgemaakte zaak dat

beperking van de wegenbouw
als zodanig
geen oplossing

biedt en dat het bevorderen van het openbare vervoer
als zodanig
nog geen garantie geeft dat automobilisten

hun auto laten staan. De complexe problematiek van

verkeer en vervoer kan alleen zinvol worden benaderd

in een integrale aanpak van alle componenten.

Verkeer is niet iets dat ,,so wie so” groeit. De toe-

name wordt direct bepaald door de toekomstige situering

van woongebieden en werkgelegenheid, van winkels,

scholen enz. De omvang en intensiteit van het verkeer

en het vervoer zijn dus afhankelijk van het gekozen

alternatief van de ruimtelijke ordening, binnen het kader

dat door de in het voorgaande genoemde randvoorwaar-

den van milieu en budget wordt gesteld. Het is jammer

dat deze fundamentele samenhang niet door Mulder

wordt onderkend.

De randvoorwaarden zullen het noodzakelijk maken

dat in bepaalde gebieden of op bepaalde relaties aan

een hoogwaardig openbaar vervoer prioriteit wordt ge-

geven. In die situaties kan beperking van de uitbreiding

van de wegenbouw een vereiste zijn om de gewenste
5)

en noodzakelijke openbaar-vervoervoorziening te doen

slagen. Verkeer- en vervoerplanning begint bij het for-

muleren van de randvoorwaarden.

J. Vogelaar

In de stedelijke gebieden van de Randstad is in de toe-
komst congestie onvermijdelijk (Integrale Verkeers- en Ver-
voerstudie).
Dr. F. X. de Donnea,
The deter,ninants
0/
transport
mode choice in Dutch cities.
Driekwart van de Nederlanders vindt een goed openbaar
vervoer van essentieel belang (NS-KNVTO,
Opin je-onder-
zoek openbaar vervoer, 1971).

NASCHRIFT

Wat baet den uyl de kaerse of bril,
Als ‘t beestje niet en sien en wil.

Deze spreuk van vader Cats kwam mij onwillekeurig

in gedachte bij het lezen van de kritiek van de heer

Vogelaar. Mijn pleidooi voor een meer rationele en

minder emotionele benadering van verkeersvraagstuk-
ken is blijkbaar niet bij hem overgekomen. Zijn kritiek

is niet bepaald vrij van emoties en bovendien is ze –

zoals uit het onderstaande moge blijken weinig rationeel

en niet gerechtvaardigd.

De betrekkelijke waarde van de cijfers over het

gemiddelde aantal meters weg per auto is mij bekend.

Dat is dan ook de reden, dat ik deze cijfers slechts

als illustratie heb gebruikt zonder er conclusies aan te

verbinden.
Mijn
conclusies steunen uitsluitend op de in

het artikel genoemde cijfers voor Nederland.

De wijze waarop Vogelaar zijn regressie-analyse

uitvoert en verklaart is zeer verwarrend. In zijn formule

is de kilometrage de onafhankelijke variabele en de

weglengte de afhankelijke. Als dat werkelijk is wat

hij bedoelt is zijn kritiek zinloos. Hij is het dan impliciet

eens met mijn stelling, dat de verkeersdrukte bepaald

wordt door andere factoren dan de beschikbare hoe-

veelheid weg, waaruit dan weer volgt dat ,,een beper-

king van de wegenbouw op zichzelf geen effect zal

hebben op de…. mate waarin personenauto’s worden

gebruikt”. Wat, als ik het nogal verwarde betoog goed

begrijp, de stelling is, die hij wil aanvallen. In de op

twee na laatste alinea geeft hij dat ook toe, want daar

zien we Vogelaar opeens verklaren, dat het een uit-

gemaakte zaak is dat beperking van de wegenbouw als

zodanig geen oplossing biedt. Waarom hij dan in het

begin van zijn kritiek zoveel moeite doet het tegendeel

te suggereren is, voor wie niet kwaaddenkend wil zijn,

een raadsel.

De tweede helft van Vogelaars kritiek bevat zo-

veel tendentieuze, insinuerende en foutieve aanhalingen,

dat het ondoenlijk is er stuk voor stuk op in te gaan.

Hij geeft hier toch wel blijk van een zeer sterke voor-

ingenomenheid en van een allesbehalve wetenschappe-

lijke benadering van het probleem.

262

Een oude stelling uit de conjunctuurtheorie zegt,

dat men het paard wel naar de beek kan brengen, maar

dat men het niet kan dwingen te drinken. De overheid

kan het openbare vervoer aantrekkelijk maken en beter

binnen het bereik van de consument brengen, maar

ze kan de consument niet dwingen er gebruik van te

maken.

Alle
tekenen wijzen erop, dat een grote meerderheid

van de consumenten slechts spaarzaam van het open-

bare vervoer gebruik wil maken. Ik heb daarvoor, naar

ik meen, duidelijke cijfers aangedragen. En ik kan bo-

vendien verwijzen naar de fiasco’s met gratis openbaar

vervoer in Denemarken en Rome en naar een stukje

goed Nederlands openbaar vervoer als het Hofplein-

lijntje, dat nog maar één jaar geleden in het nieuws

kwam omdat de NS het op de nominatie zette voor

opheffing wegens het onvoldoende gebruik, dat er van

dit lijntje wordt gemaakt.

Ook de cijfers van het openbare vervoer in Rotter-

dam zijn leerzaam. Er is helaas niet precies na te gaan,

wat het effect van de metro is geweest, omdat tegelijk

met de openstelling van de metro twee tramlijnen

werden opgeheven en het lijnennet van de stadsbus

werd aangepast. Maar uit de cijfers in tabel 1, ontleend

aan de CBS-statistiek van het personenvervoer blijkt

heel duidelijk, dat de metro slechts een tijdelijke en

zeer beperkte opleving heeft gebracht voor het overigens

achteruitlopende openbare vervoer in Rotterdam.

Tabel 1. Jndexcijfers van het lokale reizigersvervoer in

Rotterdam

tram
+ metro
+
bus
1963
=
100
1966
=
92
1967
=
87
1968
=
95

(openstelling metro)
1969
=
90
1970
=
86

(Het 1971-cijfer is nog niet bekend, maar zal zeker lager
zijn dan 86).

Ik wil gaarne nogmaals verklaren, dat ik
geen
tegen-

stander ben van het openbare vervoer. Integendeel, ik

ben ervan overtuigd, dat er openbaar vervoer van be-

hoorlijke kwaliteit moet zijn (ik maak er zelf ook veel

meer gebruik van, dan de gemiddelde Nederlander).

Maar dat belet mij niet te signaleren,
dat de verwach-

tingen tav. de bijdrage, die het openbare vervoer kan

leveren voor de oplossing van verkeersproblemen veel

te hoog gespannen zijn.

Wij mogen de ogen niet sluiten voor de duidelijke

tegenzin die het publiek aan de dag legt om
zelf
van

het openbare vervoer gebruik te maken (dat moeten

,,de anderen” maar doen, dan komt er tenminste weer

wat ruimte op de weg). We moeten ons ook bewust

blijven van de gigantische financiële tekorten, die het

openbare vervoer nu al oplevert (zie tabel 2).

Tabel 2

Exploitatietekort over het jaar 1971
Nederlandse Spoorwegen

f.
240 mln.
Gemeentelijk Vervoerbedrijf Amsterdam

f. 44 mln.
RET Rotterdam.

f. . 61 mln.
HTM Den Haag

f. 25 mln.

Er is niet veel fantasie voor nodig, te zien waar dit

naar toe gaat als de Zoetermeer- en de Schiphollijn,

de Amsterdamse metro, de uitbreiding van de Rotter-

damse metro en de Haagse semi-metro (stuk voor stuk

onrendabele tot zeer onrendabele projecten) eenmaal in

bedrijf komen. Maar Vogelaar wil meer. Er moet

,,hoogwaardig” openbaar vervoer komen (,,whatever

that may be”) en hij geneert zich daarbij niet een

ander te verwijten, dat hij de beperkte ruimte op het

overheidsbudget uit het oog verliest.

Wie minder vooringenomen is dan hij en alle be-

schikbare cijfers op zich laat inwerken (en ze ook

relateert aan de respectievelijke inwonertallen) moet

wel tot de conclusie komen
dat het openbare vervoer

veeleer een maatschappelijk probleem in zichzelf is dan

een middel, er een ander probleem mee op te lossen.

De welwillende aandacht, die het openbare vervoer
mede door het zeer militante optreden van mensen als
Vogelaar nu krijgt staat in geen enkele verhouding tot

de bijdrage, die dit vervoer ooit zou kunnen leveren

voor de oplossing van verkeersvraagstukken. En het is

buitengewoon te betreuren dat mede daardoor de aan-

dacht wordt afgeleid van de andere maatregelen, die

de overheid zou kunnen nemen om de enorme bezwa-

ren die het autoverkeer voor de samenleving oplevert

te verlichten (wetgeving t.a.v. uitlaatgassen, verzwaring

van de keuringseisen voor personen- en andere auto’s,

sterke uitbreiding van de politiecontrole op het verkeer,

een krachtige doelbewuste parkeer-politiek enz.).

4. In het slot van Vogelaars kritiek komt de aap uit
de mouw. Hij blijkt het dan toch wel eens te zijn met

mijn stelling, dat autoverkeer een welvaartssymptoom is

en dat zolang de welvaart toeneemt het autoverkeer

zal toenemen, of we nieuwe wegen bouwen of niet, of

we het openbare vervoer verbeteren of niet. De vraag,

waarover hij en ik van mening verschillen is of de

overheid deze ontwikkeling kan stuiten en tot hoever

ze in haar pogingen daartoe mag gaan.

Vogelaar ziet in het laten vastlopen van het verkeer

een legitiem middel om de automobilist te forceren

van het openbare vervoer gebruik te maken. Hij is

bereid te accepteren, dat ook de essentiële functies van

de samenleving daardoor ontwricht worden en zijn

mening wordt niet beïnvloed door de wetenschap dat

het (ondanks alles toenemende) autoverkeer naar sluip-

wegen zal zoeken en zo de bestaande woonmilieus nog

veel sterker zal gaan verstoren dan nu al het geval is.

Dit alles liever dan nog meer opoffering van natuur-

schoon. Ik denk daar wat genuanceerder over maar

kan over dit verschil in waarde-oordeel thans niet dis-

cussiëren.

Wat mij verontrust is, dat de voorstanders van de

harde lijn tegen de auto, zoals Vogelaar er één is,

hun – voor velen onacceptabele – waardeoordeel

verhullen door het telkens weer verkondigen van on-

houdbare theorieën die het etiket mythen en sagen ver-

dienen. Zij schrikken terug voor de consequenties van

hun eigen standpunt of ze willen er niet voor uitkomen

en gebruiken die mythen en sagen om het volk te doen
geloven, dat het met die consequenties wel meevalt.

De felheid waarmee Vogelaar dit alles verdedigt,

hoewel hij het in principe toch eigenlijk wel met mij

eens is, sterkt mij in de overtuiging, dat het nuttig was

de mythen en sagen over de personenauto eens aan

de kaak te stellen. Het was blijkbaar hoog tijd.

K.
Mulder

ESB
15-3-1972

263

De doeleinden van het onderwijs

Wijs en Onwijs in het Onderwijs (1)

PROF. DR. W. BRAND

Een ieder, die ons onderwijs ter harte gaat, moet met

lede ogen constateren, dat in de huidige discussie vaak

de bijzaken de boventoon voeren en de echte problemen,

de hoofdzaken, onder de tafel worden geschoven.

In 1969 gaf de Nederlandse Overheid f. 6.250 mln.

uit aan het onderwijs, welk bedrag
7,5%
van het natio-

nale inkomen was. Er is geen ander industrieland, dat

zo’n hoog percentage van zijn nationale inkomen aan

onderwijs uitgeeft. Het heeft uiteraard te maken met

ons relatief grote kindertal, maar wellicht maakt ook de

verzuiling ons onderwijs kostbaar. Als men de uitgaven-
stijging van de laatste jaren doortrekt, rekening houdend

met de verwachte stijging van het aantal studenten, de

geplande veranderingen voor het middelbare onderwijs

(MO) en de wensen bij het kleuter- (KO) en lager onder-

wijs (LO), zoals minder leerlingen per klas, dan zal

tegen 1980 het onderwijs ruwweg geschat f. 15 â f. 16

mrd. (in constante prijzen van 1970) kosten
1).
Dit is

10 tot 11% van het verwachte nationale inkomen in

1980 (f.
145
mrd. in prijzen van 1970). Is dit een haal-

bare doelstelling in het licht van de andere dringende

desiderata (op het terrein van vervoer, huisvesting, ge-

zondheidszorg, recreatie, bejaardenzorg en defensie), die

in onze samenleving bestaan?

Projecteert men verder, bijv. dat tegen het jaar 2000

90% van de 18-19 jarigen en 40% van de 20-24 jarigen

aan voortgezet onderwijs zullen deelnemen, dan lijkt

een continuering van de huidige financiering van het

onderwijs een onoplosbaar probleem te vormen. Als men

denkt aan de noodzaak tot bijscholing, herscholing of

,,life-long education”, waarover thans iedereen spreekt,

dan kan men zich voorstellen, zoals de Amerikaan P. F.

Drucker 2)
doet, dat straks ‘s morgens de helft van de

bevolking als leerlingen en de andere helft als leraren

optreedt en ‘s middags bij het luiden van de bel de

rollen worden omgedraaid. Dit is misschien een aantrek-

kelijke situatie voor hen, die menen, dat conflicten

vooral een gevolg zijn van communicatiestoornissen,

maar op deze manier wordt conventioneel onderwijs

een onmogelijke zaak. Hoe kan men bevorderen, dat de

thans aan de gang zijnde ontwikkeling, die ons straks in

een onbetaalbare situatie brengt, wordt doorbroken?

Doelstelling

Daarvoor is allereerst nodig, dat men het eens wordf

over de eigenlijke doelstelling van het onderwijs. Volgens

mij is onderwijs een bedrijfstak, die als elke andere,

diensten verleent ten behoeve van de maatschappij
3).

Deelnemers aan het onderwijs zijn vanuit dit gezichts-
punt geen consumenten, maar kapitaalgoederen, waar-

aan door onderwijs waarde of kennis wordt toegevoegd,

welke nuttig is voor de maatschappij. De berekeningen

van P. de Wolff en R. Ruiter
4)
schragen de economische

doelstelling van het onderwijs, omdat zij laten zien

dat onderwijs een rendabele zaak is. De toekomstigé

toename van het inkomen, als gevolg van meer onder

wijs, weegt ruimschoots op tegen de gemaakte kosten,

inclusief het tijdens de studie gederfde loon. Voor het

individu is uiteraard de winstgevendheid van het onder

richt belangrijk groter dan voor de staat, omdat het

individu slechts een te verwaarlozen deel van de kosten

van het onderwijs betaalt. De overheid draait bovendien

op voor de kosten van ongeveer 40% der studenten, die

tijdens de rit afvallen en de meisjes, die wel hun studie

voltooien, maar straks als gehuwde vrouw niet aan het

economische leven deelnemen.

Als een gunstig bijprodukt van het onderwijs heeft

het individu de gelegenheid zichzelf te ontplooien, maar

de ontwikkeling van alle vermogens of de creativiteit van

de mens is geen operationele doelstelling, want dit zou

tot eeuwigdurend onderwijs leiden. Onderwijs bevordert
verder het verlangen tot tegenspraak. De beste studenten

vinden meestal sommige leraren niet zo goed, maar een

overheid die onderwijs financiert, dat bewust erop uit is

de grondslagen van de maatschappij te ondermijnen of

de bestaande instituties kritisch te onderzoeken, verdient

de naam regering niet meer. Oud-minister Polak heeft

gezegd, dat democratie geen zaak voor bange mensen is.

Dit is juist, maar dit houdt niet in dat onder dit stelsel

de kat of de anti-democraten (of als men wil de uto-

pisten) op het spek moeten worden gebonden.

Tevens herhaal ik, hetgeen ik reeds in het geciteerde

artikel vermeldde, dat de zelfstandige beoefening van de

wetenschap, zoals dat in de wet staat, geen typische

doelstelling van het hogere onderwijs (HO) is. Mijns
inziens koestert zo’n 90% van de afgestudeerden niet

deze ambitie, terwijl ze er evenmin toe in staat is. Een

Al naar gelang de mate van deelneming aan het voorbe-reidend wetenschappelijk onderwijs (VWO) en de grootte
van de stroom van abituriënten van het VWO naar het uni-
versitaire onderwijs (UO), verwacht men voor
1980, 150.000 â 175.000
studenten.
The Age
of
Disconzinuity,
Londen
1969,
blz. 313.
In
ESB
van
19
en
26 juli 1967
heb ik onder de titel: Eco-
nomie en Onderwijs, hetzelfde standpunt gehuldigd.
De economie van het onderwijs (blz. 111-179),
Preadvies
voor de Vereniging van Staathuishoudkunde, ‘s-Gravenhage,
1968.

264

ander doel, dat in de wet wordt genoemd, namelijk het

bevorderen van maatschappelijk verantwoordelijkheids-

besef, moet gereleveerd worden. Eerlijk gezegd, weet ik

niet wat je met dit begrip moet aanvangen. Elke goede

leraar zal waarschijnlijk af en toe wijzen op kwesties

als eerbied voor de feiten, het opschorten van een

oordeel tot dat grondig onderzoek is verricht, de in-

gewikkeldheid van vrijwel alle economische en sociale

instituties (docenten hebben een gevestigd belang bij

de complexiteit van de maatschappelijke verschijnselen,

want anders was er voor hen geen functie), de verbin-

ding met andere wetenschappen, de betekenis van zijn

vak voor de samenleving enz., maar of dit maatschap-

pelijk verantwoordelijkheidsbesef aankweekt, betwijfel

ik. Wat mij betreft, mag deze doelstelling dan ook uit

de wet verdwijnen, omdat zij mij teveel naar dominees-

land riekt en omdat ik niet zie hoe je expliciet deze

gedachte in het onderwijs kan inbouwen zonder zede-

meester te worden.

Ik ben geneigd de zgn. externe voordelen van het

onderwijs (bijv. de betekenis van de meer geschoolde

voor zijn gezin, zijn medewerkers enz.
5)
niet hoog aan

te slaan, omdat deze reeds grotendeels in de economische

prestaties via de inkomensverdeling hun weerslag vin-
den. Men overwege verder, dat onderwijs ook effecten

heeft, die niet functioneel zijn. Zoals elke cultuuruiting,

kweekt het onderwijs onbehagen, omdat de mens van

nature lui is, zegt S. Freud voor degenen, die het nog

niet wisten. Bovendien ontstaat er frustratie door het

gevoel van afhankelijkheid van ouders en leraren, door

het uitstel van behoeften die men nu en niet later zou

willen bevredigen en door het falen van hen, die het

begeerde diploma niet halen of niet de positie bereiken,

waarop zij gehoopt hadden op grond van hun vermeende

kennis of bekwaamheden.

Eveneens wil ik benadrukken, dat de bestaande

inkomensverdeling
8)
stimuleert, dat mensen een in ver-

band met hun aanleg en talenten optimale hoeveelheid

onderwijs gaan volgen. Uit gesprekken met collega’s uit

Oost-Europa heb ik geleerd, dat bewustingrijpen in het

beloningssysteem repercussies heeft op de keuze voor

de diverse opleidingen. Als men bijv. de salarissen van

leraren in verhouding tot die van industrie-arbeiders

laag houdt, dan zal de animo om leraar te worden

spoedig verdwijnen.

Voor het hogere onderwijs bezitten wij de twee

Dalmulder-rapporten
7),
die een aanloop bevatten tot

het soort onderzoek, dat ik op het oog heb. Uit de in

het tweede rapport afgedrukte tabellen, betreffende de

verdeling van de diverse academici over de verschillende

bedrijfstakken, kan men zien dat de meeste studie-

richtingen beroepsopleidingen zijn. Het is jammer, dat

de onderzoekingen omtrent de toekomstige verande-

ringen in de Nederlandse economie
8)
niet zijn benut

om na te gaan welke wijzigingen in de beroepsstructuur

zullen optreden en welke mogelijke consequenties deze

hebben voor het onderwijs. Het lijkt noodzakelijk om bij

de vele enquêtes, die geregeld worden verricht bij het

bedrijfsleven en de overheid, niet alleen te informeren

naar het aantal nieuwe werkers, dat is aangesteld, maar

eveneens naar de schoolopleiding en functies van de-
genen, die zijn aangetrokken. Gaan we van een pyra-

midale (met bijv. 60% uitvoerende, 30% toezichthou-

dende en 10% leidinggevende arbeid) naar een uit-

vormige beroepsstructuur (met bijv. 20% uitvoerende,

60% toezichthoudende en 20% leidinggevende arbeid)

of naar nog een andere compositie, die gedomineerd

wordt door ,,knowledge workers”, zoals P. Drucker

veronderstelt? Is er ook in onze maatschappij met z’n

praktisch volledige werkgelegenheid geen promotie-effect

gaande, dat de tekorten van arbeid naar de laagste

niveaus verplaatst?

Dit speurwerk naar de beroepsstructuur van de maat-

schappij is een door en door humane zaak, omdat

mensen die een bepaalde opleiding kiezen, verwach-

tingen koesteren omtrent hun toekomstige werkkring.

Met behulp van deskundige voorlichting moet men

ervoor zorgen, dat jonge mensen studies kiezen, die een

goede kans op zinvolle arbeid bieden. In deze gedachten-

gang past uiteraard een numerus fixus of het afbouwen

van bepaalde studierichtingen om te voorkomen, dat
mensen een verkeerde keus maken. Landbouwoplei-

dingen moeten bijv. worden ingekrompen, aangezien de

agrarische beroepsbevolking absoluut en relatief afneemt.

Wordt het daarom niet zinvol de Landbouw Hogeschool

bij de Technische Hogeschool te Eindhoven of Enschede

onder te brengen?

In het tweede Dalmulder-rapport kan men ook vin-

den, dat de maatschappij het verwachte aantal academici

Behoeften van de maatschappij

Als men ervan uitgaat, dat in het huidig tijdsgewricht

de uitbreiding van het onderwijs door economische over-
wegingen dient te worden geleid, dan moet het onderwijs

worden afgestemd op de verwachte behoeften van de

samenleving aan geschoold personeel. Dit houdt in dat

men zich in de maatschappij als geheel en in de bedrijfs-

takken moet gaan bezinnen op de technische en sociale

structuurveranderingen, die zullen plaatsvinden en dat

men zich moet afvragen hoeveel werkers er van bepaalde

functies en opleidingen nodig zijn om de diverse sec-

toren adequaat te bemannen. Dit is geen simpele zaak.
Toch betreur ik het, dat in Nederland onvoldoende aan

dit soort projecties wordt gedaan. Men schijnt aan te

nemen, dat op het terrein van het onderwijs de wet van

Say werkt, d.w.z. dat elk aanbod zijn eigen vraag schept.

Het lijkt mij hoogst onzeker, dat in de toekomst deze

wet zal opgaan.

) Bij M. Blaug: (The Rate of Return on Investment in Edu-
cation, blz.
243
in M. Blaug (red.),
Economics of education,
Penguin Books,
1968)
vindt men negen indirecte voordelen
van onderwijs opgesomd. Zijn behandeling heeft mijn indruk
versterkt, dat de niet-prijseffecten van onderwijs niet veel
aandacht verdienen.
0)
Ik kan mij niet opwinden over een rangensysteem, waarin
de verhouding tussen laagste (typiste) en hoogste (secretaris-
generaal) netto-beloning 1 op
5
bedraagt, zoals bij ons in de publieke sector. Waarschijnlijk geldt een soortgelijke relatie
voor de private sector. Als men nog zou corrigeren voor
verschillen in leeftijd en werktijden, wordt de verhouding
wellicht 1 op
3,
hetgeen mij alleszins redelijk lijkt.
De ontwikkeling van het aantal academici tol 1980, Aan-
bod en
behoefte,
Zeist,
1959
en
Aantallen academici tot 1980,
Aanbod en behoef te,
Academische Raad,
1968.
Nota inzake groei en structuur van onze economie,
‘s-Gravenhage, september
1966
en
De Nederlandse economie
in 1970,
‘s-Gravenhage,
1966.
De in
De Nedelandse econo-
mie in 1973
(Centraal Planbureau, ‘s-Gravenhage,
1970,
blz.
144-154)
ondernomen poging om de vraag naar arbeid per
opleidingscategorie te ramen is nuttig, maar schreeuwt om
empirische verificatie en meer diepgaande analyses per
bedrijfstak.

ESB
15-3-1972

265

in 1980 zonder moeite zal absorberen. In dat jaar

zal het percentage van de beroepsbevolking, dat aca-

demich onderwijs heeft genoten, 2,5 zijn. In 1960

was dit percentage 1,4. In het cijfer voor 1980 is nog

geen rekening gehouden met de versnelde toeloop naar

het hoger onderwijs. ik verwacht tegen 2000 een

percentage van 10-15, rekening houdend met de extra-

polaties van De Wolff en Ruiter en met meer re-

cente berekeningen omtrent het aanbod van studenten.

Een dergelijke dichtheid van academici lijkt mij on-

nodig. Is niet reeds thans bij het bedrijfsleven een

zekere terughoudendheid bij het aantrekken van aca-

demici te bespeuren? Speelt hierbij wellicht de moge-

lijkheid van substitutie van meer gekwalificeerde door

minder gekwalificeerde arbeid een rol of de notie, dat

door training binnen het bedrijf eventuele gebreken in

de kennis kunnen worden aangevuld? Algemeen ge-

sproken moeten we de opvatting laten varen, dat in

onze samenleving een steeds stijgende behoefte aan

meer geschoolde krachten zou bestaan. De invoer van
gastarbeiders, die praktisch analfabeet zijn, vormt een

aanwijzing, dat men in het bedrijf in snel tempo mensen

met weinig scholing tot bruikbare arbeiders kan op-

leiden.

Terzijde wil ik nog opmerken, dat de prognoses van

C. A. van den Beld
9)
over het inkomensniveau en andere

variabelen in het jaar 2000 mij apocrief voorkomen.

Afgezien van de afnemende nuttigheid van technische

vindingen, waarover in Amerika reeds een discussie

gaande is, is duidelijk in onze maatschappijen te con-

stateren, dat het aandeel van de industriesector, waarin

de technologische vooruitgang plaatsvindt, in het na-

tionale produkt stagneert, terwijl de dienstensector,

waarin slechts een geringe stijging van de arbeidsproduk-

tiviteit te bespeuren valt, terrein wint
10).
Houdt dit niet

in, dat de groeisnelheid in onze economieën, als gevolg

van verschuivingen in de samenstelling van het natio-

nale produkt en de beroepsstructuur, op Vrij korte ter-

mijn zal teruglopen?

Geen achtste medische faculteit

Ik wil nog een tweetal studierichtingen in kort bestek
onder de loep nemen om mijn ideeën te verduidelijken.

Met behulp van de mij bekende informatie is niet te

bewijzen, dat een achtste medische faculteit moet wor

den opgericht. Dichtheidscijfers (het aantal artsen per

100.000 inwoners) vormen geen goede maatstaf om de

toekomstige behoefte aan artsen te peilen, omdat hierbij

o.a. het toenemende aantal specialisten in het totale

aantal medici over het hoofd wordt gezien. Er komen

steeds meer specialisten in verhouding tot het aantal

huisartsen (in 1950 was de relatie: 0,6 tot 1, in 1965:

1,2 tot 1), terwijl blijkbaar niemand weet of de relatie

bijv. 0,75 of 1,5 tot 1 zou moeten zijn.

De sterke toeloop van medische studenten (misschien

veroorzaakt door de opgetrokken belöningen voor

artsen en de publiciteit over orgaantransplantaties) is

evenmin een criterium mijns inziens om het aantal

medische faculteiten uit te breiden. De eventuele expan-

sie van medische opleidingen dient gebaseerd te zijn op

een grondig onderzoek van het te verwachten patroon

van de gezondheidszorg. Nagegaan dient te worden of

er momenteel overconsumptie t.a.v. doktersdiensten en

geneesmiddelen bestaat als gevolg van het bestaande

verzekeringssysteem, zoals het toenemend ziekteverzuim

(7,6% van de totale arbeidstijd in 1970) doet vermoeden.

Zijn er diensten, die thans door artsen worden verricht,

welke misschien beter door personeel met een lager

niveau Van opleiding kunnen worden vervuld?

Men moet uit het hoofd zetten, dat een eventueel

teveel aan artsen in de ontwikkelingslanden kan worden

gespuid. De behoefte aan buitenlandse artsen neemf

absoluut af omdat de opleidingen in deze landen sterk

zijn uitgebreid. De niet-medicus krijgt verder de indruk,

dat orgaantransplantaties straks een ondragelijke last

voor de economie gaan vormen als de chirurgen de vrije

hand wordt gelaten.

Voor Amerika is in 1968 berekend dat de kosten van

een harttransplantatie gelijk zijn aan die van het opleiden

van 4 studenten tot arts. De wat cru genoemde ,,spare

part medicine” moet, dunkt mij, onder controle van

buitenaf worden gesteld. Een belangstellende leek, zoals
ik, krijgt bovendien het idee dat aan de kunstmatige ver-

lenging van het leven (hetgeen het parool van de bio-

craten schijnt te zijn), die o.a. de verpleegkosten buiten-

sporig doet stijgen, paal en perk dient te worden gesteld.

De uitspraak van een medische collega in Leiden, dat

straks desnoods 20% van het nationale inkomen (thans

ongeveer 6,5%) aan gezondheidszorg zal moeten worden

besteed, zou lachwekkend zijn, als ze niet typerend was

voor het verschijnsel in onze maatschappij dat een in-

vloedrijke groep belanghebbenden. niet in economische

termen denkt.

Sociale wetenschappen

Andere studierichtingen, waarop bezinning nodig is,
zijn die der zogeheten ,,zachte” sociale wetenschappen

(westerse en niet-westerse sociologie, culturele antorpo-

logie, psychologie en opvoedkunde). De toeloop van stu-

denten naar deze studierichtingen neemt hand over hand

toe en doet de bestuurders aan de bel trekken. addi-

tionele middelen te verkrijgen. N. Winter en G. L.

Hicks
11),
die hun beweringen met feiten staven, hebben

vastgesteld: ,,The psychologist doesn’t like himself. the

sociologist doesn’t like his social class and the anthropo-

logist doesn’t like his culture”. Moet de gemeenschap

gelden beschikbaar stellen om een deel van de bezwaar-

den met een onbehagen in zichzelf, in hun klasse of in
onze cultuur, hun vlucht uit de werkelijkheid te verge-

0)
Centraal Planbureau,
De Nederlandse economie, in het
jaar 2000,
‘s-Gravenhage, 1967.
Tussen 1958 en 1969 is het aandeel van de industrie in
het nationale inkomen op 41% blijven staan, terwijl het per-
centage van diensten van 46 tot 51 is toegenomen. Voor de
periode 1968-1973 voorziet het CPB (De Nederlandse

economie in 1973, op
cit., tabel blz. 142), dat de stijging van de arbeidsproduktiviteit voor de industrie 43% zal bedragen,
voor de dienstensector slechts 9% en voor de bouwnijverheid
maar 6%. Daarentegen wordt voor dezelfde periode geschat,
dat de werkgelegenheid met 220.000 zal toenemen, waarvan
slechts 24.000 door de industrie en ca. 200.000 door de
dienstensector (handel, transport enz.) zullen worden ge-
absorbeerd. De stijgende werkgelegenheid in de bouwnijver-
heid met 46.000 wordt geacht te worden geabsorbeerd door
afvloeiing van 45.000 manjaren uit de landbouw. Zal de
dalende werkweek, die Van den Beld thans voorziet niet even-
eens het groeitempo van de economie stevig omlaag druk-
ken?
Observations on the Mystique of Antropology,
The Socio-
logica! Quarterly, Vol.
8, 1967, blz. 173-186.

266

makkelijken? Uit de beschikbare gegevens blijkt, dat het

aantal studentjaren nodig om in deze studierichting één

afgestudeerde te verkrijgen en het numerieke rendement

(aantal afstuderenden per 100 aankomende studenten)

beduidend ongunstiger zijn dan voor andere vakken.

Mag men hieruit niet besluiten, dat deze disciplines

minder intelligente of marginale studenten aantrekken?

Deze gedachte werd bij mij versterkt door een perso-

neelschef van een groot bedrijf, die mij vertelde, dat bij

een psychotechnisch onderzoek abituriënten van deze

,,zachte” faculteiten in het algemeen geen betere resulta-

ten behalen dan de gemiddelde HBS-er of gymnasiast.

Wat de culturele antropologie en de niet-westerse

sociologie betreft, is het voor elke enigszins ingewijde

evident, dat het toekomstige aanbod de plaatsingsmoge-

lijkheden verre overtreft en dat belanghebbenden gebaat

zouden zijn bij een beperking van de toelating tot deze

studies. Gelet nog op het onzekere prespectief voor afge-

studeerden in de sociale wetenschappen en psychologie

– het tweede Dalmulder-rapport wijst op de geringe

aanknopingspunten voor een behoeftenraming – lijkt

een nader onderzoek naar de vraagzijde nodig, alvorens

op de verzoeken wordt ingegaan de fondsen voor deze

faculteiten flink uit te breiden.

In een volgend artikel wordt op een aantal aspecten

van de inhoud en Organisatie van het onderwijs inge-

gaan, terwijl in een derde stuk de financiering plus nog

wat algemene beschouwingen aan de orde komen.

W. Brand

De loonsombelasting en de loon-

somheffing zijn in Nederland onder-

werp van continue belangstelling. On-

danks het feit dat beide worden ge-

heven naar eenzelfde maatstaf, name-

lijk de loonsom in de onderneming, is

er een belangrijk verschil in grond-

slag. Hierover is nog wel eens enige
verwarring. Ook wordt licht gedacht

over de mogelijkheden – en onmo-

gelijkheden – van beide instrumen-

ten.

De overwegingen waarop de loon-

sombelasting en de loonsomheffing

berusten, verschillen sterk. De loon-

sombelasting is een middel ter finan-

ciering van de overheidsuitgaven als

elke andere belasting en kan als zo-

danig een onderdeel zijn van het be-

lastingstelsel van een land. Voorbeel-

den zijn de ,,Lohnsummensteuer” in

Duitsland, die de gemeenten als on-

derdeel van de ,,Gewerbesteuer” van

de ondernemingen kunnen heffen, en

de ,,Versement forfaitaire sur les sa-

laires” in Frankrijk. De loonsombelas-

ting wordt veelal gezien als een mo-

gelijk alternatief van de subjectieve

loonbelasting.

De loonsomheffing daarentegen be-

oogt, indien in het kader van dit

artikel wordt voorbijgezien aan de

loonsomheffing als alternatief van de
premieheffing sociale verzekeringen,

een ander dan een budgettair doel te
verwezenlijken. Zij is vooral een in-

strument voor het voeren van een

structureel-economisch beleid. Wordt

een toenemende opbrengst van de

loonsombelasting verwacht door de

fiscale wetgever, een afnemende op-

brengst van de loonsomheffing be-

hoort de stille hoop te zijn van de

economische wetgever. Een loonsom-

heffing kan in de tijd overgaan in een

loonsombelasting, met name indien

•zij tot belangrijke opbrengsten komt.

Dit is het geval in Engeland. De ,,Se-

lective employment tax” is, mede door

de beperking van de uitkerings-

gerechtigde industriële sectoren, steeds

meer een budgettaire plaats gaan in-

nemen. Zoals bekend zal zij worden

ingewisseld voor de omzetbelasting

volgens het stelsel van de belasting

over de toegevoegde waarde.

Loonsombelasting

De loonsombelasting als alternatief

voor de loonbelasting is recentelijk

weer in het voetlicht van de belang-

stelling geplaatst door Mr. C. P.

Tuk
1).
De overwegingen die pleiten

voor een loonsombelasting liggen

vooral in het uitvoeringstechnische

vlak, zowel bij de belasting- en inhou-

dingsplichtigen als bij de belasting-

administratie. Een belasting van de

loonsom naar één tarief is uiteraard

eenvoudiger dan een belasting die per

werknemer, rekening houdend met

het genoten loon en de persoonlijke

omstandigheden, moet worden vast-

gesteld. Er kunnen echter ook andere

gronden voor de loonsombelasting

worden aangevoerd. Genoemd kun-

nen worden: de maatschappelijke op-

vattingen bestempelen de loonbelas-

ting steeds meer tot een belasting van
de werkgever; de loononderhandelin-

gen worden meer en meer op netto-

basis, in termen van besteedbaar

loon, gevoerd; bedrijfseconomisch kan

het gewenst zijn dat, gegeven netto-

loononderhandelingen, de keuze tus-

sen de verschillende soorten arbeid

niet wordt beïnvloed door verschillen

in de opslagen op de netto-loonkosten;

sociaal-economische overwegingen,

bijv. de invloed op de arbeidsinspan-

ning, pleiten voor een zoveel mogelijk

proportioneel belasten van arbeids-

inkomen.

Uiteraard zijn er ook wel nadelen

van een overgang op de loonsom-

belasting te noemen. Draagkrachtver-

schillen tussen de werknemers worden

door de loonsombelasting niet geho-

noreerd. Ik heb echter het gevoel

dat het veronderstelde draagkracht-

1)
Bijzonder nummer
Weekblad Fiscaal
Recht,
Vijfentwintig jaar vereenvoudiging
belastingen, 22juli1971, nr. 5047. Voor
een bespreking van de voorstellen zie
J. van Ark en K. v. d. Heeden, De ont-
werp-stelselwet van Tuk,
WFR, 20 ja-
nuari 1972, nr 5069.

Fisconomie

L oonsombelasting

en loonsomheffing

DRS. K. VAN DER HEEDEN

ESB 15-3-1972

267

nadeel vooral voortspruit uit een over-

trokken voorstelling van de draag-

krachtgedachte als grondslag voor de

belastingheffing van arbeidsinkom-
sten. Tot voor kort was de algemene

opvatting dat verschillen in arbeids-
inkomsten steeds moesten leiden tot
verschillen in belastingdruk, althans

voor zover deze inkomsten de belas-

tingvrije voet te boven gaan. Een sub-

jectieve loonbelasting is daarmede in

overeenstemming. Tegenover het feit

dat meer inkomsten worden verkre-

gen staat echter het feit dat meer

arbeidsprestaties of arbeidsprestaties

met een hogere waarde worden ge-

leverd. Een situatie die in toenemende

mate voor een ieder openstaat. Ligt

het bij een maatschappelijke ontwik-

keling waarin ook aan niet-produce-

renden een basisinkomen wordt ge-

garandeerd en waarin de inkomens-

verdeling van werknemers gelijkma-
tiger en ten opzichte van het overige

inkomen gunstiger wordt, niet meer

voor de hand het pure arbeidsinko-

men althans tot bepaalde grenzen

proportioneel te belasten.

Een bijzonder probleem bij de loon-

sombelasting is de aansluiting met da

inkomstenbelasting. In tegenstelling

tot de loonbelasting mist de loonsom-
belasting het subjectieve karakter van

4e inkomstenbelasting. Een belastina-

vrije voet kent de loonsombelasting

dan ook niet. Daar een inkomsten-

belasting zonder belastingvrije voet

niet wel denkbaar is – de voet moet

naar mijn mening nog aanzienlijk

worden verhoogd – moet er een

methode worden gevonden om de

loonsombelasting, voor zover geheven

boven de belastingvrije voet, te sub-

jectiveren. Een oplossing kan zijn de

methode waarbij tot een bepaald

loonniveau (bijv. f. 40.000) aangeno-

men wordt dat de over het loon ver-

schuldigde inkomstenbelasting is vol-

daan door de loonsombelasting.

Loonsomheffing

Over een loonsomheffing is door
de vorige regering advies gevraagd

aan de SER op 17 september 1968.

Het betrof een gewenste regionale

differentiëring in de loonkosten. Er

werd mee beoogd een afremming van

de bedrijvigheid in het Westen van

het land ten gunste van de overige

landsdelen. Door de SER is tot op dit
moment nog geen advies uitgebracht.

De huidige regering heeft de idee van

de loonsomheffing niet overgenomen.
Zij wil de bedrijvigheid in het Westen

van het land van een andere zijde,

de investeringszijde, inperken. In het

Regeerakkoord wordt te dien aanzien

gesproken van een selectieve investe-

ringsheffing op nieuwe bedrijfsgebou-

wen. Gezien het feit dat een advies

van de SER over de selectieve inves-

teringsheffing noodzakelijk zal zijn

en gezien het feit dat het advies over

de loonsomheffing nog niet is ver-

schenen, lijkt het niet onwaarschijn-

lijk dat de SER beide instrumenten

tegen elkaar zal afwegen of eventueel

in combinatie zal onderzoeken. Opge-

merkt zij dat de selectieve investe-

ringsheffing in belangrijke mate ver-

want is aan de door de vorige rege-

ring gekoesterde gedachte van de

bouwsomheffing. Naast een regionale

beïnvloeding had de bouwsomheffing

echter ook een sectoriële beïnvloe-

ding op het programma. In feite had

de vorige regering de combinatie van

loonsomheffing en investeringsheffing

op het vuur staan.

Deze rubriek wordt verzorgd door

het Fiscaal-Economisch Instituut

der Nederlandse Economische

Hogeschool.

Kan de loonsomheffing nog een

functie hebben naast de selectieve in-

vesteringsheffing? Het belangrijkste

argument is wel dat een kostenverho-

ging van de investeringen, waartoe de

investeringsheffing leidt, een stimu-

lans zou kunnen zijn tot een substi-

tutie van kapitaal door arbeid. Aan

dit theoretisch juiste argument mag

naar mijn mening in het Nederland

van vandaag niet veel gewicht worden

toegekend. Kapitaalintensivering in de

onderneming is alleen al geboden

door het ontbreken van voldoende

vervangende arbeid. Ook technisch is

de mate van substitutie niet meer van

een omvang als in de theoretische

economie wel wordt verondersteld. De

periodieke loonstijgingen hier te lande

hebben trouwens, voor zover zij de

verhoging van de arbeidsproduktivi-

teit te boven gaan, het karakter van

een loonsomheffing. Het enige ver-

schil is dat de opbrengsten ervan niet

aan de overheid ten goede komen.

Ook de overgang van het stelsel van

de omzetbelasting van cascade op toe-

gevoegde waarde betekende een gro-

tere belastingdruk op de arbeidsinten-

sieve bedrijven. De vraag kan daar-

enboven worden opgeworpen of de

overheid haar loon- en prijsbeleid

niet ondergraaft als zij in de gebieden

waar de arbeidsmarkt relatief gespan-

nen is de loonkosten zou gaan ver-

hogen.

De keuze tussen een selectieve in-

vesteringsheffing op gebouwen en een
loonsomheffing lijkt mij op grond van

hetgeen hiervoor is opgemerkt ten

aanzien van de combinatie niet moei-

lijk. Een loonsomheffing is voor ons

land in de huidige sociaal-economi-

sche situatie van gering nut. Dit te

meer nu de lagere loonkosten in de

ontwikkelingslanden de ontwikkelde

landen dwingt de sector van de ar

beidsintensieve industrieën, in zoverre

deze voor de internationale markt

produceren of kunnen produceren, zo

snel mogelijk te verlaten.

Een enkele opmerking wil ik nog

maken over de lasten die een loon-

somheffing op de schouders van de

belastingadministratie legt. Een loon-

somheffing die over het gehele land

geheven wordt zal de belastingadmi-

nistratie zonder al teveel problemen

aan kunnen. Ik stel mij voor dat dit

door middel van een opslag op de

werkgeverslasten sociale verzekerin-

gen kan worden doorgevoerd. Anders

ligt de situatie echter ten aanzien van

een regionaal gedifferentieerde loon-

somheffing. Iedere werkgever zal in

beginsel dan de loonadministratie

moeten splitsen naar de tewerkstel-

lingsgebieden van de werknemers.

Werknemers die hun werkzaamheden

telkens op verschillende plaatsen uit-
oefenen zullen of uit de heffing moe-

ten worden gelicht, of voor hen zal

forfaitair een heffing moeten worden

vastgesteld. In het laatste geval zal

een zelfde werkwijze moeten worden

gevolgd ten aanzien van de werkge-

vers die niet in de heffingsgebieden

zijn gevestigd, maar wel werkzaam-

heden binnen dat gebied doen ver-

richten. Dat de groep werknemers

waarom het hier gaat niet gering is,

moge uit een aantal voorbeelden blij-

ken: het aannemingsbedrijf, het ver-

voerbedrijf, de constructiebedrijven

e.d. vallen eronder.

Ten aanzien van de selectieve in-

vesteringsheffing op nieuwe gebou-

wen ligt de situatie anders. Een re-

gionaal gedifferentieerde heffing van

gebouwen is, zoals de regionaal gedif-

ferentieerde vervroegde afschrijving

van gebouwen ons leert, wel uitvoer-

baar. Echter zal ook hier in het oog

moeten worden gehouden dat de be-

lastingadministratie een aan de gren-

zen van haar capaciteit werkend ap-

paraat is, dat niet op fysieke controle

is ingesteld. Diverse ook aan deze

heffing van gebouwen verbonden

controle-werkzaamheden, te denken

valt aan uitbreiding van bestaande

bedrijfsgebouwen e.d., zal deze dienst

in haar huidige omvang slechts met

268

Maatschappijspiegel

De Club van Rome

en de bevolkingspolitiek

DRS. A. PEPER

Naarmate het gezag van de oude

club van Rome afneemt, neemt dat

van de nieuwe club toe. De nieuwe

wordt gevoed door de computers van

het MIT, in de oude moet je gelo-

ven. De secularisatie van deze wereld

lijkt definitief te zijn. Toch krijgt men

uit de ,,zegetocht” die het Forrester/

Meadows-model door de Westerse

wereld maakt sterk de indruk dat ook

in dit geval het geloof een belang-

rijke rol speelt. Maar dan het geloof
in dit model, in de resultaten die het

oplevert. Het definitieve rapport is

nog niet verschenen – en zal voor de

meesten van ons wel moeilijk te be-

grijpen zijn -, de voorlopige conclu-

sies stemmen niet optimistisch.

Interessanter dan het feit dat slechts

weinigen het model kunnen contro-

leren, laat staan narekenen, is de om-

standigheid dat het niettemin bijna

door iedereen voor waar wordt aan-

genomen. Ook velen die anders graag

bereid zijn hun afschuw over de tech-

nocratie uit te spreken, tonen zich

vlijtige aanhangers van de nieuwe

godheden. Daarnaast zijn er zogehe-

ten vooraanstaande lieden die in het

openbaar bekennen, na kennisneming

van de voorlopige resultaten van het

MIT-rapport, een geheel andere kijk

een bijzondere inspanning kunnen uit-

voeren. Een voor de hand liggende
uitbreiding van de investeringshef-

fing, namelijk ook voor machines, zal

de belastingadministratie nog meer

belasten. Men komt dan in de mo-

biele investeringssector, waar een uit-

voerige controle weer geboden zal

zijn. Een probleem bij de beperking

tot bedrijfsgebouwen is nog dat er

een aantal industrieën zijn waar het

machinepark in de open lucht staat

opgesteld. Te denken is vooral aan de

petrochemische industrie. Ik zou mij

in kunnen denken dat van deze in-

dustrieën forfaitair wordt geheven.

Ook dit is echter in de uitvoering

geen eenvoudige zaak.

K. van der Heeden

op de wereld gekregen te hebben. Zij

zijn ,,om” en geloven bijv. niet meer

onvoorwaardelijk in de economische

groei. Geruststellende verwijzingen

naar de inventiviteit van de mens, die

ons toch wel weer uit de brand zal

helpen, vermogen weinig indruk te

maken. Al moeten we toch aannemen

dat ook het MIT-rapport een pro-

dukt is van menselijke inventiviteit.

Ik kan mij niet verdiepen in de

intenties en gevoelens van de mensen

bij wie onder invloed van de alarme-

rende berichten uit Rome de mening

heeft postgevat dat er op deze wereld

drastische veranderingen moeten

worden ingevoerd. Wel veroorloof ik

mij de wat sceptische opmerking dat

er uit de Amerikaanse academische

wereld wel meer alarmerende rappor-

ten zijn gekomen, die hier minder

indruk hebben gemaakt. Ik denk bijv.
aan rapporten over alle mogelijke as-

pecten van de oorlogvoering in Viet-

nam – ook hier heeft MIT (bijv.

Chomsky)
1),
in goede radicaal-libera-

le traditie, het nodige gepresteerd -,

over het gebruik van de wetenschap

bij de onderdrukking van vrijheids-

bewegingen in Latijns-Amerika, zoals
uitvoerig beschreven in een boek over

het project Camelot
2),
Tenslotte zijn

er al sinds de oorlog mensen die de

opeenhoping van allesvernietigend

wapentuig zien als een bedreiging van

de mensheid. In het algemeen zijn zij

met weinig begrip en tolerantie be-

jegend, eerder zijn zij als op zijn

hoogst goedwillende, maar meestal

als halfzachte, want weinig realisti-

sche, lieden gekwalificeerd. Terwijl

hun feitenmateriaal, naar inhoud en

consequenties, niet minder hard was

dan wat de Club van Rome ons nu

voortovert. Vandaar mijn scepsis

t.o.v. velen die nu plotseling een

draai van 180 graden hebben ge-

maakt. Verandering van mening kan

mensen sieren, maar een minimum

aan consistentie is ook niet te versma-

den.

Een belangrijk en nuttig effect van

de MIT-prognoses is dat zij stimule-

ren te denken in termen van nieuwe
maatschappijvormn. De interdepen-

dentie en het gewicht van de variabe-

len dwingen tot een maatschappelijk

reageren. Strikt technische of parti-

ele oplossingen helpen immers weinig.

Ook mensen die niet gewoon zijn de

maatschappelijke structuur als zo-

danig ter discussie te stellen of deze

niet als object van bewuste verande-
ring te zien, worden door de resulta-

ten van Forrester/Meadows wellicht

tot andere gedachten gebracht. Want

overduidelijk is wel geworden – nog

steeds aangenomen dat het realiteits-

gehalte van de Romeinse bevindingen

hoog is – dat we de samenleving op
een geheel andere wijze moeten in-

richten, willen we nog enige greep op

onze toekomst houden.

Eén van de politieke ,,issues” die

opnieuw verhoogde belangstelling

heeft gekregen, is de bevolkingspoli-

tiek. Gebleken is uit het model dat

het terugdringen van de bevolkings-

groei, zowel in het Westen maar voor-

al in de Derde Wereld, de hoogste

prioriteit verdient. De bijna Malthu-

siaanse bevolkingsgroei in de ontwik-

kelingslanden leidt in de MIT-visie

onherroepelijk tot o.m. uitputting van

het landbouwareaal, de grondstoffen

e.d.

Over de mogelijkheid om die be-

volkingsgroei af te remmen, valt voor-

alsnog weinig opwekkends te mel-

den
3
). Het is bijv. een illusie te me-

nen dat door meer voorlichting –

daar is namelijk al de nodige ervaring

Noam Chomsky,
American Power and
the New Mandarins,
a Pelican Book,
1969.
Irving Louis Horowitz (ed.),
The rise
and fali of Project Camelot,
The M.I.T.
Press, 1967, bi. blz. 281-3 13.
Hierover zou veel literatuur te geven
zijn. Zie bijv. Gunnar Myrdal,
Asian
Drama, vol. II,
Pantheon Books, 1968,
blz. 1463 e.v.; A. Sauvy,
Het bevolkings

vraagstuk in de wereld,
Aula, 1960;
A. Sauvy, Théorie générale de la
population, vol. 1
(Economie et crois-
sance), 1963; Y. Lacoste,
Het vierde
miljard,
1964, met name blz.
37-55.

2

ESB 15-3-1972

269

we

Geld- en kapitaalmarkt

De Nederlandse geidmarkt in 1971

J. C. PRANGER

Het algemene beleid

De meest in het oog lopende ka-

rakteristiek van de geldmarkt in

1971 vormden de relatief lage tarie-

ven. De lagere tarieven vonden hun

oorzaak in: a. toevloed van gelden

uit het buitenland; b. matige krediet-

vraag bij de algemene banken; c.

een geringe doorwerking van de ren-
testand op de eurodollarmarkt op de
binnenlandse geldmarkt; d. de tarief-

verlagingen van De Nederlandsche

Bank (DNB). De valutaproblemen

welke zich in 1971 ruimschoots ma-

nifesteerden vormden de achtergrond

van de onder a en c genoemde oor-

zaken van de lagere rente op de

deelmarkten van de geldmarkt.

De bankbiljettencirculatie nam ook

in 1971 toe. De verkrapping voor de

geidmarkt die hieruit resulteerde –

bankbiljettenopvragingen moeten de

algemene banken immers ten laste

van hun tegoed bij DNB financieren,

hetgeen hun liquide positie verslech-

tert – werd meer dan gecompen-

seerd door de buitenlandse liquidi-

teitstoevoer. Het Rijk gedroeg zich

– behoudens synchronisatieverschil-

len op korte termijn tussen ontvang-

sten en uitgaven – per saldo vrij

neutraal. Het Rijk kon in de markt

voldoende schatkistpapier plaatsen

om haar zomerse krappe periode

door te komen.

Een seizoenarrangement tussen

Rijk en DNB kon dit jaar dan ook

achterwege blijven. Het Rijk hield

zelfs nog een potje bij DNB achter

de hand in de vorm van IMF-herfi-

nancieringsrechten. Guldenstrekkin-

gen door IMF-leden op de staat mo-

gen door plaatsing van schatkistpa-

pier bij DNB worden geherfinan-

cierd. Het Rijk gaf de voorkeur aan

plaatsitig van papier in de markt en

liet de herfinancieringsrechten bij

DNB oplopen.

De algemene banken werden ge-

confronteerd met een matige krediet-

vraag en een normaal wassende

stroom spaargelden en girale gelden.

De noodzaak binnenlandse termijn-

deposito’s aan te trekken was gezien

het bovenstaande voor de banken

niet groot. De liquide uitzettingen

van de banken in de vorm van

schatkistpapier en buitenlandse uit-
zettingen namen flink toe. De mati-

ge kredietvraag welke de banken

ontmoetten is wellicht ten dele in-

gegeven door een zekere conjunctu-

rele aarzeling en ten dele speelt de

,,near-banking” een rol.

DNB trachtte door open-markt-

politiek en disconto-politiek de

,,near-banking” af te remmen en

daarmee haar kredietrestrictie – die

alleen op bankkrediet van toepas-

sing is – wat kracht bij te zetten.

De buitenlandse liquiditeitstoevoer,

de ,,near-banking” en de maatregelen

van DNB willen wij nu nader be-

zien.

De import van liquiditeiten

Ten gevolge van de nationale

overbesteding vertoonde de lopende

rekening van de betalingsbalans op

transactiebasis een tekort. Volgens

het boekje moet in zo’n geval de

liquiditeitsverkrapping – gevolg van

de per saldo betalingen aan het bui-

tenland – een waarschuwingssignaal

vormen en wellicht zelfs enige rem

op de bestedingen vormen. De lopen-

de rekening op kasbasis vertoonde

echter een veel florissanter beeld.

Evenals in 1969 en 1970 werd in

1971 de reële situatie van de beta-

lingsbalans maar zeer ten dele door-

gegeven in de monetaire sfeer. Het

saldo van de handelskredieten en sta-

tistische verschillen – een fraaie

naam voor het verschil der beide

opstellingen van de lopende rekening

– was wederom positief. Deze zgn.

,,leads and lags” in het internationale

betalingsverkeer onttrekken zich ei-

genlijk aan de waarneming.

Men kan concluderen dat binnen-

landse bedrijven meer krediet heb-

ben gekregen yan buitenlandse leve-

ranciers, die – met revaluatiekansen

voor de gulden in het achterhoofd

– geen haast maakten met de in-

vorderingen van uitgaande vorde-

ringen. Ook is denkbaar dat versnel-

ling in de exportontvangsten is opge-

treden (om dezelfde reden). Indien

men de verklaring van de positieve

,,leads and lags” in de laatste jaren

zoekt in deze redenen dan is een

zekere ongerustheid op haar plaats.

Met het terugkeren van de rust aan

het valutafront vervalt dan immers

de reden voor deze liquiditeitsimport

* De auteur is medewerker bij het Eco-
nomisch Bureau van de AMRO-bank te
Amsterdam.

mee opgedaan – de bevolkingsgroei

in de Derde Wereld zal verminderen.

Voorwaarde voor een lager geboorte-

cijfer is de aanwezigheid van een be-

hoorlijke levensstandaard en, altijd

daarmee samenhangend, een hoog
niveau van het onderwijs voor alle

lagen van de bevolking. In de Wester-

se wereld is het geboortecijfer pas

teruggelopen toen aan deze voorwaar

den was voldaan. Er is vooralsnog

geen reden om aan te nemen dat de

ontwikkelingslanden in dit opzicht

een ander patroon zullen volgen.

De ontwikkelingslanden zijn – te-

recht – niet gediend van inmenging

van de Westerse landen in dit vraag-

stuk. Zij hebben al meer dan genoeg

last van inmenging van die kant. Ver

wijzingen naar de ellende waarin de

wereld terecht komt wanneer de groei

niet afneemt, vermag weinig indruk

te maken, al was het alleen maar om-

dat economische en sociale ellende de

realiteit van alle dag in die landen is.

De Club van Rome heeft dan ook

hier meer indruk gemaakt dan daar.
Pas wanneer de grote massa van de

arme bevolking een perspectief wordt

geboden op het verwerven van een

acceptabele levensstandaard ontstaat

de mogelijkheid de bevolkingsgroei te

beïnvloeden. Met ,,kunstmatige” in-

grepen komen we niet ver. Al met al

een somber vooruitzicht. Het is niet

anders. Een werkelijke solidariteit met

de ontwikkelingslanden plus veel in-

ventiviteit biedt misschien nog enig

perspectief, ook los van de medede-

lingen die ons uit Rome bereiken.

Bram Peper

270

Enkele rentestanden en rentetarieven in 1971.

16

-D

1)
-o
E
E
1-
26

E E
.
.,

o
.
o
0

2.1
>
2.)
6)

Daggeidrente
4,5
5,4
3,3
1,1
1,8
2,9 2,7
5,5
3,8
5,4
3,8
4,9
3-maands euroguldens (netto)
6
5
116
4′
116
4
/8
4
/8
5/16
4
11116
a)
al
5
11
/
16

5518
5/16
3-maands kasgeldleningen aan gemeenten
618
5314
5
4114
4
31
s

5
018
42/s
5114
518
5
1
12

5
1
/
2

Langlopende Nederlandse staatsobligaties
effectief rendement
7,4
7,3 7,3
7,1
7,2 7,2
7,3 7,3 7,5
7,4
7,4
7,5

a) Geen notering

en zou een plotseling terugdraaien

van de ,,Ieads and lags” (met de bij-

behorende liquiditeitsverkrapping)

kunnen ontstaan.

Beziet men de ,,leads and lags” op

betalingsbalanserL van de laatste tien

jaren dan blijken ze echter slechts in

1962, 1965 en 1968 negatief te zijn

en dan nog voor relatief kleine be-

dragen. De angst voor het omdraai-

en van de ,,leads and lags” is in dit

licht bezien misschien wat overdre-

ven. Controle op de ,,leads and lags”

is uiteraard praktisch onuitvoerbaar.

Op de kapitaalrekening van de be-

talingsbalans liet zich eveneens een

duidelijke bron van liquiditeitsimport

traceren. De effectentransacties

vormden hier de boosdoener. Zelfs

tijdens het zweven van de gulden

bleek de Nederlandse obligatie, op
grond van de rente en wellicht ook

op grond van de koersverwachtingen

van de gulden, een aantrekkelijk ob-

ject. 0m aan de kapitaaltoevloed in

het obligatieverkeer een eind te ma-

ken stelde DNB begin september

een apart guldencircuit in: het zgn.

0-gulden-circuit.

Het 0-gulden-circuit houdt in dat

niet-ingezetenen per saldo geen gul-

densobligaties van ingezetenen meer

mogen kopen. (Niet-ingezetenen mo-

gen nog slechts in guldens luidende

obligaties kopen met guldens die vrij

komen uit verkoop van zodanige

obligaties door niet-ingezetenen aan

ingezetenen). Deze belemmering voor

het restrictieve monetaire beleid van
DNB (gedurende geheel 1971 waren

kredietrestricties van kracht) werd al-

dus uit de weg geruimd.

De kapitaaltoevloed uit het bui-

tenland droeg zoals gezegd sterk bij

tot de relatief lage rente op de geld-

markt. De valuta-onrust die mede

oorzaak was van de liquiditeitsimport

droeg ook nog op een andere wijze

bij aan de betrekkelijk lage rente op
de binnenlandse geldmarkt. De ren-

te op de eurodollarmarkt ging na-

melijk aanzienlijk boven de binnen-

landse rente uit. Door de valuta-

onrust liepen echter ook de swap-

kosten op, zodat het verschil tussen

netto en bruto rendement soms zelfs

wel 3% bedroeg. Een uitzetting in

eurodollars is qua rendement immers

slechts vergelijkbaar als het valuta-

risico is uitgeschakeld.

Dit riscico is normaliter voor ter-

mijnen tot één jaar te dekken door

in het heden reeds prijs en levering

van de vreemde valuta op afloop-

datum van de lening met een tegen-

partij op de valutatermijnmarkt over-

een te komen. Een disagio van de

termijnkoers vermindert uiteraard

het netto rendement van een af te

sluiten lening. De hoge swapkosten

(= disagio van de termijnkoers om-

gerekend voor periode der lening

vermeerderd met provisies en kosten)

schermde de binnenlandse geldmarkt

als het ware af van de hoge (bruto)

rente op kortlopende eurodollar-

leningen.

Near-banking

De banken bleven in 1971 binnen

alle door DNB gestelde krediet-

restricties. De middellange krediet-

verlening bleef zelfs aanzienlijk ach-

ter bij de toename van de lange mid-

delen (voornamelijk spaargelden).

Ook de korte kredietverlening aan de

private sector bleef binnen de norm;
zij het ternauwernood. In 1971 bleef

de banken het dure strafdeposito –

renteloos bij DNB aan te houden te-

goed – dus bespaard.

Het binnen de norm blijven van

de kredietverlening is echter slechts

schone schijn. De kredietverlening

tussen de bedrijven onderling (anders

dan via normaal leveranciers- en af

nemerskrediet) is waarschijnlijk in

1971 toegenomen.

De daling van de dispositiepercen-

tages – welke aangeven in hoeverre

van kredietfaciliteiten gebruik wordt

gemaakt – waar de AMRO-bank in

haar jaarverslag melding van maakt,

wijst in deze richting. Via de ,,leads

and lags” in het internationale beta-

lingsverkeer beschikte het bedrijfs-

leven over de middelen om ,,near-

banking” te bedrijven. De in de eer-

ste helft van 1971 hoge tarieven van

DNB – waaraan de debetrente van

het kort bankkrediet is gekoppeld –

vormden bovendien een extra impuls.

De ,,near-banking” is een slijtage-

verschijnsel van de kredietrestrictie-

regeling. Bedrijven lopen het ban-

kiersrisico, banken derven omzet en

DNB verliest greep op het mone-

taire gebeuren. Bij het verdwijnen

van de ,,leads and lags” zullen de

bedrijven weer op de banken terug-

vallen, welke dan de kredietexpansie

bij DNB zullen moeten verantwoor-

den. Gevreesd moet echter worden

dat deze vorm van ,,near-banking”

– ontstaan uit de moeilijke beschik-

baarheid van het bankkrediet een

blijvend verschijnsel is dat in hevig-

heid toeneemt bij monetaire restric-
ties en verminderd optreedt bij vrije

beschikbaarheid van het bankkrediet.

Maatregelen van DNB

De voortdurende prijsstijgingen en

het tekort op de lopende rekening

van de betalingsbalans op transactie-

basis noopte DNB tot het voortzet-

ten van de kredietrestricties opgelegd

aan het bankwezen. De Siamese

tweeling ,,leads and lags – near-

banking” ondergroef te zamen met

de liquiditeitsimport via het effecten-

verkeer de effectiviteit van deze

restricties in hoge mate.

Het laten zweven van de gulden,

de instelling van het 0-gulden-circuit,
een verbod voor niet-ingezetenen om

in schatkistpapier te beleggen, het

zijn even zo vele maatregelen gericht

op het afdammen van liquiditeits-

toevloed. Ten einde het effect van de

reeds aanwezige liquiditeiten weg te

nemen roomde DNB de geldmarkt in

de maanden juli tot en met septem-

ber af door middel van openmarkt-

transacties in schatkistpapier. Door

ESB
15-3-1972

271

koers van de gulden moeilijk toepas- verlagingen van januari en maart
baar waren geworden.

1972 wat wereldvreemd doen lijken.

openmarktverkoop van schatkistpa-

pier namen de vrije tegoeden bij de

banken af en werd voorkomen dat

de geldmarkttarieven al te zeer onder

de tarieven van DNB kwamen te lig-

gen, hetgeen de ,,near-banking” zou

stimuleren.

De discontoverlagingen van augus-

tus (alle tarieven behalve het wissel-

disconto) en september (alle tarieven)

zetten dit beleid nog kracht bij. De

openmarktpolitiek door middel van

schatkistpapier – gehanteerd als

aanvullend monetair instrument –

maakte in 1971 dus een come-back.

De reden hiertoe is niet zo zeer de

,,groeiende vorm” van de openmarkt-

politiek, doch een ,,blessure” van de

valuta-swaps die bij een zwevende

Vanaf november werd de open-

marktpolitiek in andere richting toe-

gepast, als middel ter regulering van

de geidmarkt in technische zin. DNB

kwam de door belastingafdrachten

aan het Rijk tijdelijk krap geworden

geldmarkt toen tegemoet door schat-

kistpapier te kopen in de open

markt. Op deze wijze werd voorko-

men, dat ingezetenen valuta ter om-

wisseling in guldens zouden aanbie-
den, hetgeen een ongewenste koers-

stijging van de gulden
(=
koers-

daling van bijv. de dollar) ten gevol-

ge zou hebben. Een krappe geld-

markt zou bovendien de disconto-

Samenvatting

De kapitaaltoevloed uit het buiten-

land verruimde de geldmarkt. DNB

zette een breed instrumentarium in

om oorzaken en gevolgen van deze

kapitaaltoevloed zo veel mogelijk

weg te nemen. In 1971 lukte dit

slechts ten dele. Ook in het afgelo-

pen jaar vond ,,near-banking” plaats,

hetgeen het effect van de op het

bankwezen toegepaste restricties ten

dele weer teniet deed.
J. C. Pranger

De ondertitel geeft ongeveer aan,

waarover dit boek handelt: de eco-

nomisch-politieke betekenis van het

deelnemen van de overheid aan het

economische proces. Blijkens opzet

en inhoud evenwel met belangrijke

restricties. Niet alleen wordt over het

algemeen gewerkt met een ,,één-over-

heid-model”, maar in het bijzonder

beperkt Stevers zich zeer bewust in

hoofdzaak tot het macro-economische

(slechts terloops naar bedrijfstakken

en regio’s gedifferentieerde) beste-

dingseffect van de overheidsfinanciën.

Wat hij aanduidt als het ,,program-

ma-effect” (betekenis van overheids-

activiteiten als voorzieningen, met de

gevolgen daarvan voor produktie-mo-

gelijkheden, consumptie en profijt-

verdeling) blijft in hoofdzaak onbe-

sproken, met als voornaamste uitzon-

dering wederom het een en ander

over regionale en bedrijfstakpolitiek.

Aldus is een boek ontstaan, dat een

stelselmatige behandeling van de

overheidsfinanciën in het kader van

macro-economische modellen voor-

schotelt met als centraal thema het

beslag op produktiecapaciteit. De be-

handeling is zeer sterk toegespitst op

de concrete Nederlandse verhoudin-
gen, met alle folklore daarvan (bud-

getruimte, impuls-analyses e.d.) en

gepresenteerd in veelal eigen formu-

leringen van Stevers, zoals die gro-

tendeels reeds in vroegere kleinere
publikaties van zijn hand te vinden

waren. Stevers noemt het in zijn voor

woord zelfs een ,,handreiking tot ver-

staan en kritisch beoordelen van de

Miljoenennota” en hoopt dat het, hoe-

wel in de eerste plaats bedoeld als

studieboek voor het universitaire en
para-universitaire onderwijs, tevens

geschikt zal zijn voor practici als poli-

tici, ambtenaren, journalisten enz.
Voor het wetenschappelijke onder-

wijs lijkt mij het boek zeer geschikt

en waardevol, zij het wellicht met

enige begeleiding voor hen die niet
zijn geïndoctrineerd in Stevers’ uit-

drukkingswijzen en zo mogelijk in

combinatie met het enige mij bekende

boek van verwante opzet: het even-

eens in 1971 verschenen boek, ge-
produceerd aan de universiteit van

York door Alan Peacock en G. K.

Shaw, The econo,nic Iheory o/ /iscal

policy. Dit Engelse boek is uiteraard
niet vervuld van de specifiek Neder-

landse zucht naar het formuleren van

normen, als uiting van onze calvi-

nistische inslag waaraan men ook in

Tilburg niet ontkomt, maar het bevat

toch ook wel het een en ander van

de Angelsaksische, vooral ook Ame-

rikaanse folklore in termen van ,,full-

employment budget surplus”, ,,fiscal

drag” e.d.

De practici die Stevers wil berei-
ken, doen er wellicht het beste aan,

het boek in die zin van achteren naar

voren te lezen dat men, al naar ge-

lang van het accent bij de persoon-

lijke belangstelling, begint met hetzij

het laatste hoofdstuk (VIII) over be-

grotingsnormering, hetzij hoofdstuk V

waarin op aantrekkelijke , wijze de

overheidsfinanciën in het kader van

het CS-model van het Centraal Plan-

bureau, verbaal weergegeven, worden

geplaatst. Men kan dan fragmentarisch

teruggrijpen op vorige hoofdstukken

en zich daarmee wellicht hoofdpijn

besparen bij het doorgronden van een

aantal, mi. weinig aansprekende for-

muleringen.

De uiteenzetting van modellen in

de hoofdstukken T, II en III, respec-

tievelijk voor een gesloten economie

zonder en met overheid en een open

economie met overheid, is helder,

overzichtelijk en, naar mij dunkt,

voor vrijwel een ieder gemakkelijk

aansprekend. De terminologische

moeilijkheden beginnen echter al

spoedig, wanneer in hoofdstuk III

algebraïsche formuleringen worden

verwoord op een wijze, die formeel

juist maar mi. qua aanspreekbaarheid

onnodig moeilijk is. Terecht heeft

Stevers veel technische uitwerkingen
in bijlagen bij vrijwel alle hoofdstuk-

ken verwerkt. Men mag dan echter

in de hoofdtekst een zo gemakkelijk

mogelijk te interpreteren tekst ver-

Boek

ieuws

Prof. Dr. Th.
A.
Stevers, Openbare financiën en ekonomie. De openbare
financiën als instrument van ekonomische politiek, H. E. Stenfert Kroese NV,

Leiden 1971, 330 blz. f. 45.

272

wachten. Dat is helaas niet het geval

als bijv. (blz. 38 o.m.) na saldering

van transferbetalingen van en naar

de overheid wordt gesproken van een

(bedoeld is netto) ,,transferbetaling

van de overheid”, wanneer het voor-

namelijk gaat om belastingbetalingen.

Meer voorbeelden van deze aard zijn

te geven. Het meest duister is voor

de niet-ingewijde vermoedelijk de

wijze waarop in hoofdstuk III ,,de”

structurele budgetruimte verbaal

wordt geformuleerd in termen van

beslag op produktiecapaciteit.

Het doet al wat vreemd aan, dat

in hoofdstuk III niet wordt vermeld,

dat hier Stevers’ begrip budgetruimte

aan de orde is en niet het – in

hoofdstuk VIII – besproken begrip,

zoals dat in de Miljoenennota’s wordt

gehanteerd. Stevers doet het voorko-

men, alsof zijn begrip budgetruimte

theoretisch het meest verantwoord is

en dat het begrip van de Miljoenen-

nota’s in beginsel meer aantrekkelijk,

maar (blz. 288) theoretisch minder

juist is. Stelt men de begrippen naast

elkaar dan zijn zij m.i. beide theo-

retisch te verdedigen en even voor-

zichtig te hanteren vanwege de sim-

plificatie. Grondslag voor het begrip

van de Miljoenennota’s is de notie

dat het structurele accres van belas-

tingopbrengsten de ,,ruimte” aangeeft

voor expansie van de netto uitgaven
(gesaldeerd met de niet-belastingin-

komsten). Een daarmee overeenkom-

stig ruimtebeslag impliceert, dat

structureel het financieringssaldo in

absolute zin constant blijft. Aldus

concentreert men zich op de ,,belas-

tingruimte” en verwaarloost men in

eerste instantie de mogelijke ontwik-

keling van de ,,leningruimte”; ter wil-

le van de handhaving van het struc-

turele nationale bestedingsevenwicht

kan dan ,,structurele bijstelling van

het financieringspatroon” als correc-

tie nodig zijn.

Stevers’ ruimtebegrip berust op de

notie dat naast de belastingruimte –

zoals mede bepaald door het pro-

gressie-effect – een met het natio-
nale inkomen evenredig stijgende

leningruimte beschikbaar komt; een

simplificatie die evenzeer tot correc-

ties kan nopen, al ware het slechts

vanwege de endogene samenhang

tussen belastingdruk en particuliere

besparingen (een samenhang die bij

Stevers helaas alleen in een bijlage

expliciet wordt gemaakt). Die samen-

hang brengt mee dat de groei van

de leningruimte niet onafhankelijk is

van de wijze waarop de ruimte wordt

aangewend, voor uitgavenexpansie

dan wel verlaging van belastingtarie-

ven. Stevers’ ruimte wordt door hem

gedefinieerd als de algebraïsche som
van evenredige stijging van de netto,

met niet-belastingmiddelen gesaldeer-

de, uitgaven (evenredig met de struc-

turele groei van het nationale inko-

men) en de structurele progressiekop

van de belastingopbrengsten.

Hoewel formeel juist, doet het

merkwaardig aan, de ruimte mede

met behulp van de uitgaven te defi-

niëren. Het materiële verschil met het

andere ruimtebegrip zit uiteraard

hierin, dat aldaar naast de progressie-

kop alleen de overige belastingop-

brengsten ruimte voor uitgavenexpan-

sie verschaffen, zodat het in de

uitgangssituatie uit leningen gefinan-

cierde uitgavendeel geen ruimte voor

expansie ontmoet. Bij de keuze uit

deze theoretisch mogelijke ruimtebe-

grippen kan m.i. de praktische over-

weging de doorslag geven dat het

ruimtebegrip van de Miljoenennota

– mits in de technische uitwerking

simpel en consistent gehanteerd –

bij wijze van eerste benadering een

eenvoudige dekkingsnorm inhoudt

(voor alle claims tot uitbreiding van

de collectieve voorzieningen zult u de

structurele dekking moeten aanwij-
zen), die de tactische positie van de

minister van Financiën versterkt.

Bron van veel interpretatie-moei-

lijkheden voor de argeloze lezer is

in dit verband zeer waarschijnlijk

vooral de wijze waarop Stevers met

de term ,,beslag van de overheid op

produktiecapaciteit” manipuleert. De

grondgedachte voor de begrotingsnor-

mering, dat de groei van het beslag

op produktiecapaciteit (of nationale

middelen) in een volkshuishouding

gelijke tred moet houden met de groei

van de produktiecapaciteit zelf, is

zonder meer duidelijk. Maar het be-

toog van Stevers dreigt de lezer de

mist in te sturen, waar hij telkenmale
de belastingheffing aanduidt als ,,ne-

gatief beslag van de overheid” op

produktiecapaciteit en dan als norm

van een (absoluut of relatief) ,,con-

stant beslag van de overheid op pro-

duktiecapaciteit” spreekt indien het

financieringssaldo (absoluut of rela-

tief) constant blijft.

Algebraïsch klopt het allemaal

weer, maar hoe moet de arme lezer

zich voorstellen dat het beslag van
de overheid op produktiecapaciteit

,,constant” blijft als bijv. de overheid

in snel tempo het bruto-beslag voor

collectieve bestedingen en transfers

opvoert van
50%
tot 80% van het

nationale inkomen en via de belas-

tingheffing aan de dekkingsnorm vol-

doet? De terminologie kan veel een-

voudiger en duidelijker worden ge-

houden in termen van bijv. ,,dekking”

door het vinden van ruimte voor

overheidsuitgaven via beperking van

het beslag dat anderen leggen op de
produktiecapaciteit. Stevers kan dat

beslist, getuige bijv. de wijze waarop

hij later in het fraaie hoofdstuk V

spreekt in termen van het vrijmaken

van ruimte voor het overheidsbeslag
op produktiecapaiteit (blz. 211). Het
is daarom bijzonder jammer, dat een

essentieel deel van het fundamentele

hoofdstuk III voor velen, die niet in

Stevers’ uitdrukkingswijzen thuis zijn,

terminologisch vrijwel onverteerbaar

moet zijn.

Een verademing is direct al hoofd-

stuk IV, waarin op heldere wijze

monetaire factoren in het model wor-

den betrokken, de betekenis van het

begeleiden van het budgettaire beleid

door een adequaat monetair beleid

fraai wordt geformaliseerd en geïllu-

streerd en voorts Stevers’ bekende

betoog van 1961 over de noodzaak

van structureel inflatoire overheids-

financiering wordt doorgetrokken

naar de jaren zeventig. In een bijlage

bij dat hoofdstuk kunnen de liefheb-

bers van de monetaire folklore hun

hart ophalen aan een uiteenzetting

over de monetaire analyse van de

Nederlandsche Bank. Stevers maakt

daarin vooral nog eens duidelijk,

waarom de zgn. monetaire impuls

(liquiditeitscreatie + berekende Ii-

quiditeitsactivering) in de strikte, mo-

delmatige zin van het woord geen

impuls is vanwege het gedeeltelijk

endogene karakter. Het is het aloude
verhaal van ,,spontaan” of niet spon-

taan, in nieuwere termen. Wel gaat
Stevers mi. wat ver door te sugge-

reren dat de statistische registratie

door de Nederlandsche Bank van

deze zgn. impuls zou pretenderen,

een verklarende variabele op te leve-

ren in een vraagmodel ter bepaling

van de mutaties in het nationale in-

komen.

Bijzonder aantrekkelijk geschreven

zijn ook de hoofdstukken V, VI en

VII. Zij bevatten uitermate instructie-

ve beschouwingen over economische

politiek, respectievelijk in het kader
van het conjunctuurstructuur-model

(verbaal) van het CPB, in het kader

van onevenwichtige spreiding van ac-

tiviteiten over regio’s dan wel sterke

en zwakke bedrijfstakken en tenslotte

in een strak geformuleerde uiteenzet-

ting over de beperkingen van de

modellen en de fundamentele moei-

ESB
15-3-1972

273

lijkheden voor het voeren van eco-

nomische politiek en van financieel

overheidsbeleid in het bijzonder; dit
laatste bijv. uit hoofde van inconsis-

tentie van verlangens in onze schizo-

frene samenleving (infiatoire druk

door afwenteling). Stevers’ perspec-

tief-schets voor de jaren zeventig

(blz. 212 en 283-4) is, helaas ver-

moedelijk terecht, vrij somber, wat

het gevaar van herleving van struc-

turele kapitaalschaarste en structurele

werkloosheid betreft. Nieuwe termen

als bijv. ,,over-prijzing” en ,,onder-

prijzing” voor gevallen van over- en
onderwaardering van valuta’s storen
hier in het betoog niet.

Mede voor practici belangwekkend

is het slothoofdstuk (VIII), waarin

voorstellen tot technische wijziging

van de structurele budgetnorm en van

de berekening van de begrotingsim-

puls aan de orde komen. De meeste

gedachten inzake wijziging van de be-

rekeningstechniek voor de budget-
ruimte, met het oog op vereenvou-

diging, spreken mij sterk aan. Het

gaat in de eerste plaats om het han-

teren van een structurele nominale

norm in plaats van ,,reële norm”,

door het in aanmerking nemen van

enigerlei structureel stijgingspercen-

tage van het prijsniveau. Indien dat

voorzichtig genoeg gebeurt, ook wat

het bijstellen van de gehanteerde

prijsstijging betreft, kan dat een be-

langrijke verbetering betekenen en

kunnen alle salarisstijgingen binnen
de ruimte worden gebracht. De hui-
dige praktijk met als vuistregels: al-

gemene salarisstijgingen buiten de

ruimte, prijsstijgingen er binnen, is

bezwaarlijk, naar mijn mening a for-

tiori bij een matiger prijsstijgings-

tempo dan thans (bij prijsstabiliteit

zou de veronderstelde ,,evenredige in-

flatieruimte” voor de algemene sala-

risstijgingen zelfs geheel ontbreken).

Eveneens ga ik akkoord met de

gedachte, alle kredietverstrekkingen

en deelnemingen, ongeacht de juri-

dische constructie, buiten de ruimte

te brengen en de niet-relevante posten

voorts in beginsel te beperken tot

schuldaflossingen. Geheel in overeen-

stemming met hetgeen ik altijd heb

verdedigd is het voorstel, voeding

van en uitkeringen uit Gemeente-

fonds en Provinciefonds bruto te in-

tegreren in ruimteberekening en ruim-

tebeslag, mede om de doorwerking in

het ruimtebeslag te vermijden van

conjunctuurinvloeden op het tekort

van het Gemeentefonds.

Niet geheel duidelijk is Stevers

over de neutralisering van het struc-

turele progressie-effect. Soms schijnt

hij volledige neutralisatie voor te

staan (blz. 303), elders (blz. 305)

spreekt hij over neutralisering van de

louter nominale progressie. Mij lijkt
het meest voor de hand te liggen, de

inflatiecorrectie – zoals ik meer heb
verdedigd – te baseren op een struc-

tureel, trendmatig prijsstijgingspercen-

tage, dat bij hantering van een no-

minale structurele norm in beginsel

gelijk zou kunnen zijn aan het aldaar

gehanteerde percentage; de neutrali-

sering of niet-neutralisering van de

reële progressie blijft dan een be-

leidskeuze.

Bezwaar heb ik tegen Stevers’ ge-

dachte, eventueel ook alle specifiek

conjuncturele transacties in de bere-

keningen op te nemen, dus bijv. een

vermindering van de investeringsaf-

trek als ruimtevergrotend en con-

juncturele werkgelegenheidsmaatrege-

len als ruimtebeslag te beschouwen.
De duidelijkheid wordt mi. daarmee

niet gediend. Wil men, zoals Stevers

terecht stelt, dekkingsoverschotten-

en tekorten ten opzichte van de

norm als globale indicaties van het

conj uncturele begrotingseffect hante-

ren, dan doet men er ter wille van de
duidelijkheid van het bewust gevoer

de conjunctuurbeleid beter aan, de

daaruit resulterende overschotten- en

tekorten-mutaties afzonderlijk op te

voeren.

Tenslotte ga ik met Stevers mee,

wanneer hij aan het einde van zijn

boek suggereert, de zgn. impulsbere-

kening in de Miljoenennota achter-
wege te laten en desgewenst te ver

vangen door een berekening van de
ontwikkeling van de ,,impulsquote”

(quotiënt van uitgavenmutatie en na-

tionaal inkomen van vorig jaar).

Stevers heeft een fraai en instruc-

tief boek geschreven, resultaat van

denkwerk in meer dan een decen-

nium. Van ,,model-blindheid” houdt

hij zich verre. Gedurig waarschuwt

hij voor de beperkingen, eigen aan

het model, waarvan hij dus geenszins

de gevangene is. Maar hij is in een

essentieel deel van het boek wel de

gevangene van zijn eigen terminologie

met het merkwaardige karakter van

een soort verbaal gemaakte algebra.

C. Goedhart

Centraal Bureau voor de Statistiek:

De produktie-structuur van de

Nederlandse volkshuishouding. Deel

V. Input-outputtabellen 1965-1967.

Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage, 1971,

80 blz., f. 10,50.

Opgenomen zijn de input-output-

tabellen over de jaren 1965 t/m 1967,

te zamen met de daaruit afgeleide

input-outputrelaties. Het onderhavige

deel van de serie bevat ook de resul-

taten van een aantal berekeningen die

niet eerder waren gemaakt. Zo heeft

een verdere uitsplitsing plaatsgevon-

den van de indirecte belastingen.

Voorts is voor het jaar 1967 ook een

meer gedetailleerde input-outputtabel

opgesteld voor een vijftigtal bedrijfs-

klassen.

Kroniek van het Ambacht/Klein-

en Middenbedrjf.
Jubileumnummer

1971, Jaargang 25, nummers 5-6,

Stichting Ambachtspubliciteit en de

Stichting Orgaan ter bestudering van

middenstandsvraagstukken, Den Haag,

1971, 240 blz.

Met deze speciale uitgave van de

Kroniek van het Ambacht/Klein- en

Middenbedrijf wordt het jubileum

gevierd van een kwart eeuw publiciteit

over middenstands- en ambachts-

vraagstukken.

Het nummer bevat behalve een

woord vooraf van de staatssecretaris

van Economische Zaken, Drs. J. J. M.

Oostenbrink, een twaalftal artikelen

van Nederlandse en buitenlandse
auteurs, die op het gebied van de

wetenschappelijke bevordering van het

midden- en kleinbedrijf werkzaam

zijn. De buitenlandse bijdragen (alle

in het Duits) zijn niet vertaald. Ach-

terin is een samenvatting van de Ne-

derlandse en buitenlandse bijdragen

opgenomen.

Dr. Th. M. Scholten: Financiering en

zeggenschap onder nieuwe verhoudin-

gen.
Stenfert Kroese NV, Leiden,

1971, 21 blz., f. 3.

Rede uitgesproken bij de aanvaar-

ding van het ambt van buitengewoon

hoogleraar in de bedrijfskunde, in het

bijzonder de financieringsvraagstuk-

ken, aan de Nederlandse Economi-

sche Hogeschool te Rotterdam op 14

oktober 1971. De auteur vermeldt

dat verschaffing van risicodragend

vermogen en zeggenschap een be-

paalde relatie vertonen. Hierin is ver-

andering gekomen, ten koste van

de vermogensverschaffer, door een

nieuw wettelijk bestel voor de Neder-

landse onderneming, waardoor nieu-

we financieringsvormen te verwach-
ten zijn.

Dr. K. J. Mulder: Kosten en prijzen.

Stenfert Kroese NV, Leiden, 1971,

23 blz., f. 3.

274

Rede uitgesproken bij de aanvaar-

ding van het ambt van buitengewoon

hoogleraar in de bedrijfseconomie

aan de Nederlandse Economische

Hogeschool te Rotterdam op 21 ok-

tober 1971. In deze rede worden

praktische mogelijkheden gegeven om

enkele, bij de bedrijfseconomen be-

staande problemen, anders te for-

muleren. De kern van de rede is:

probeer de cijfers betreffende een

produkt of een bedrijf zodanig te or-

denen dat meteen zichtbaar wordt wat
het gevolg is van bepaalde belangrijke

wijzigingen.

Mr. B. Wachter: Volmacht en onder-

neming.
Tjeenk Willink NV, Zwolle,

1972, 30 blz., f. 4.

Rede uitgesproken bij de aanvaar-

ding van het ambt van hoogleraar in

het handelsrecht aan de Rijksuniver-

siteit te Utrecht op 2 februari 1972.

Ir. J. H. Galjaard, Ir. K. A. Moulijn

en B. A. Schilperoort (ed.): Groepen-

technologie.
Universitaire Pers, Rot-

terdam, 1971, Wolters-Noordhoff,

Groningen, 1971, 72 blz., f. 12,50.

Deze publikatie van het Koninklijk

Instituut van Ingenieurs, van de Sec-

tie voor Bedrijfsorganisatie, bevat de

uitkomsten van het Rapport Werk-

groep 64. De werkgroep heeft ge-

tracht de diverse classificatiemetho-
den van onderdelen te karakteriseren

en na te gaan, hoe een kritische be-

oordeling van de toepasbaarheid

daarvan (vooral voor fabricagepro-

blemen) kan plaatsvinden.

Economisch Instituut voor het Mid-

den- en Kleinbedrijf: Economische

verkenning midden- en kleinbedrijf

1971/ 1972.
Algemeen-Economisch en

Statistisch Onderzoek, ‘s-Gravenhage,

1971, 43 blz., f. 10.

Gezien de behoefte aan snelle in-

formatie over de in de naaste toe-

komst te verwachten ontwikkeling bij

het midden- en kleinbedrijf wordt

door het EIM vooruitlopend op het

rapport ,,Het Midden- en Kleinbe-

drijf in 1971/1972″ met deze publi-

katie als tussentijdse informatie een

economische verkenning uitgebracht.

Hierin wordt, op grond van de be-

schikbare realisatiegegevens en infor-

matie over de te verwachten con-

juncturele ontwikkeling alsmede het

te voeren sociaal-economisch beleid

op nationaal niveau, een beeld ge-

schetst van de economische situatie

bij het midden- en kleinbedrijf in de

jaren 1971 en 1972.

E. A. Boehm: Prosperity and depres-

sion in Ausfralië 1887-1897.
Oxford

University Press, Londen, 1971, 380

blz., £
6.50.

Dit boek bevat het eerste gedetail-
leerde onderzoek van de Australische

economie in de periode 1887-1897,

toen een tijdperk van snelle groei en

een buitensporige speculatieve hausse

in grond en mijnaandelen eindigde in
een ernstige depressie; de invoer van

Brits kapitaal werd bijna stopgezet en

crises in de overheids- en particuliere

financiën volgden, culminerend in het

bankroet van vele banken. De auteur

begint met de bespreking van het

belang van interne en externe krach-

ten bij de oorzaak van de depressie.

Het boek is een combinatie van toe-

gepaste economie en een ,,kwantita-

tief-historische” analyse en bestemd

voor economisten en historici bij hun

studie van conjunctuurgolven in een

snel groeiende afhankelijke economie.

Stichting Instituut voor Bouwrecht:

Hoofdlijnen van een Wet op de

stadsvernieuwing.
Rapport van de

werkgroep stedelijke verkaveling, Klu-

wer NV, Deventer, 1971, 147 blz.,

f. 12,50.

Het Instituut voor Bouwrecht werd

geïnspireerd tot de vorming van de

werkgroep stedelijke verkaveling,

door een voorstel van Prof. Mr. P.

de Haan, die pleitte voor een multi-

disciplinaire werkgroep voor stedelijk

herverkavelingsrecht, bestaande uit

juristen, geodeten en stedebouwkun-

digen.

De instellingen die aan de totstand-

koming van dit rapport meewerkten

waren de Technische Hogeschool te

Delft, de Vereniging van Nederlandse

Gemeenten, het Nederlands Instituut

voor Ruimtelijke Ordening en Volks-

huisvesting, de Nederlandse Vereni-

ging voor Geodesie en de Bond van

Nederlandse Stedebouwkundigen. Het

ministerie van Volkshuisvesting en

Ruimtelijke Ordening zond een

waarnemer naar de vergaderingen.

De werkgroep heeft haar taak niet

in strikte zin tot verkaveling voor sa-

nerings- en reconstructiedoeleinden

willen en kunnen beperken, maar zag

deze meer als een onderdeel van de

totale stadsvernieuwingsproblematiek,

waarin wel de juridische aspecten

de hoofdzaak waren, doch deze niet

los gezien konden worden van stede-

bouwkundige, sociale en economische

facetten.

Centraal Bureau voor de Statistiek:

Speur en ontwikkelingswerk in Ne-

derland 1969.
Deel 2, Universiteiten

en hogescholen, de tijdsbesteding van

het wetenschappelijk personeel bij

universiteiten en hogescholen, Staats-

uitgeverij, ‘s-Gravenhage, 1971, 40

blz., f. 6.

De uitkomsten van een in het aca-

demisch jaar 1969/1970 gehouden

enquête naar de tijdsbesteding van
het wetenschappelijk personeel bij

universiteiten en bogescholen, zijn in
deze publikatie weergegeven. De en-

quête had in de eerste plaats ten doel

de omvang van het speur- en ont-

wikkelingswerk bij universiteiten en

hogescholen vast te stellen en vormde

als zodanig een onderdeel van een

meer uitgebreid onderzoek, dat zich

ook uitstrekte tot ondernemingen en

niet-universitaire speurwerkinstellin-

gen.

Dr. L. D. Oosterveld: Vestigingskeu-
ze en bedrijfsbeleid.
Samsom Uitge-

verij NV., Alphen aan den Rijn-

Brussel, 1971, 209 blz., f.
37,50.

Dit boek, waarin een beschouwing

wordt gegeven over aspecten van ves-

tigingsplaats en verkeer in het kader

van het bedrijfsbeleid, bevat de vol-

gende zes hoofdstukken: 1. Inleidende

beschouwingen; 2. Enkele algemene

vraagstukken met betrekking tot het

bedrijfsbeleid; 3. Economische aspec-

ten van de vestigingsplaats; 4. Ver-

voer en vervoerskosten;
5:
Aspecten

van de keuze van de vestigingsplaats
als een. investeringsbeslissing; 6. De

kern van het vestigingsplaatsvraag-

stuk. In een 79 bladzijden tellende

bijlage wordt een samenvatting gege-

ven van enkele standpunten in de li-

teratuur betreffende het vraagstuk

van de vestigingsplaats.

EStD
Mededelingen

Leefbaarheid, inflatie en ondernemer

Leefbaarheid, inflatie en onderne-

mer is het thema van het openbare

gedeelte van de algemene ledenverga-

dering van de Contactgroep van

Werkgevers in de Metaalindustrie,
die gehouden wordt op dinsdag 21

maart a.s. in de Brabanthallen te

‘s-Hertogenbosch, aanvang 13.45 uur.

Over dit thema zullen inleidingen

worden gehouden door Prof. Dr. A.

van Doorn en Prof. Dr. A. Heertje.

ESB 15-3-1972

275

..
RIJKSUNIVERSITEIT

GRONINGEN

In de Subfaculteit der Geografie bestaat de
mogelijkheid om aan te stellen een

Gewoon Hoogleraar in de

Ekonomische en de

Sociale Geografie

Zijn taak zal omvatten:

het leiding geven aan de afstudeerrichting
“Onderzoekersdoktoraal Sociale Geogrofie”
het onderwijs in methoden en technieken
van geografisch onderzoek, in deze doktorale
afdeling

bemoeienis met het onderdeel “onderwijs
en oefening in onderzoektechnieken” van de
(ongedeelde) kortdidoatsstudie Sociale Geo-
grafie.

Gedacht wordt aan een persoon met ervaring op het terrein
van modern geografisch onderzoek in binnen- en/of buitenland.
Voorkeur bestaat voor een gegodigde met geografisch gekwa-
lificeerde belongstelling in de problematiek van perifeer gelegen
probleemgebieden in ontwikkelde landen (hetgeen het meerjarig
onderzoekthema van het Geografisch Instituut te Groningen
vormt). Het ligt voor de hand dat hij vaardigheid bezit in het
overdragen van kennis. Voorts moet hij bereid zijn in teamver-
bond te werken en zijn aandeel te nemen in het functioneren
von de subfaculteit als zodanig.

Zij die voor deze functie in aanmerking willen komen en zij die
op eventuele kandidaten de aandacht willen vestigen, worden uitgenodigd zich schriftelijk te wenden tot de voorzitter von de
commissie die de benoeming voorbereidt,
Prof. Dr. R. Tams-
ma, Geografisch Instituut, W.S.N.-gebouw, Postbus 800 te
Groningen.

Rotterdam zoekt voor de secretarieafdeiing
Financiën ten behoeve van het stafbureau een

referendaris

De taak van dit bureau omvat onder meer
het verlenen van medewerking aan de opstelling van de jaarlijkse begroting en de geleidenota, de meerjarenbegroting, de
jaarlijkse en meerjaarlijkse investerings-
staten, de toepassing van de financiële verhoudingswet en alle andere voorkomende bijzondere opdrachten in het financieel-
economische vlak.
Vereisten:
– ruime belangstelling voor en inzicht in
financieel-economische vraagstukken
– begrip voor bestuurlijke verhoudingen
– goede redactionele vaardigheid. Het salaris tot maximaal f 2.909,- bruto per
maand is afhankelijk van leeftijd en ervaring. Een psychologisch onderzoek kan tot de
selectieprocedure behoren.
Vacaturenummer 115/0936

Stuur een brief met daarin alle inlichtingen
onder.vermelding van het betreffende
vacaturenummer. binnen 14 dagen aan de
chef Bureau Personeelvoorziening,
antwoordnummer 363, Stadhuis, Rotterdam.
Een postzegel op uw enveloppe is niet nodig.

iiiLî

-. –

.-

SYSTEMS 2000 advies- en servicebureau voor alle automatiseringsproblemen

heeft nu ook een opleiding

voor techns/Wetenschappelijk programmeur

SYSTEMS 2000 is een Onze activiteiten omvatten:
Bijscholingscursussen in de
Door strenge selectie en all round

onafhankel

organisatie,
1. ADVIES- EN SERVICE-
programmering,
in
de
opleiding behoort ons uitzend
ijke

öpgericht en geleid door

ervaren automatiserings-
BUREAU om. computertijd,
operating en voor ervaren
ponstypistes.
bureau tot de beste in Nederland.
Heeft U belangstelling voor een

deskundigen met internationale
ponsen, programmering.
Orientatiecursus informatica,
van bovengenoemde activiteiten?

contacten en ervaring.
2, OPLEIDINGSCENTRUM 3. UITZENDBUREAU VOOR
Zendt U dan vandaag nog
SYSTEMS 2000 is jong en
volgens de modernste
AUTOMATISERINGS-
onderstaande coupon in.
dynamisch en groeit

door de
studie-methoden vel’zorgen
PERSONEEL.

kwaliteit van onze diensten-

oortdurend.

wij verschillende opleidingen

(“in de automatisering.
1
COUPON

gaarne nadere inlichtingen over:

adviezen-service:

computertijd

D
ponsen
systeem-analyse

0 programmering

In
gesloten enveloppe zonder

postzegel in te zenden aan
SYSTEMS 2000-

ANTWOORDNUMMER 2000-
RuS WIJK

opleiding in de studie-richting ………………………………………………………………..

uitzendkrachten op het gebied van
………………………………………………………..

Naam
.

……………………….. ……………………………………………………………………………….

Adres’

…………………………………………………………….plaats:
…………………………………

a
ii
OTE l”I 0

® Haagweg 100- Rijswijk (ZH.)-
Ii! S.J
1
LliIJ

III:!,

IIIIi

Tel 030118961 119923

276

V
oorwoord

Bijgaande studie kwam tot stand door een werkgroep op de Tech-

nisc e Hogeschool Eindhoven, on er leiding van Prof. Dr. J. We-

meisfelder (i), met medewerking van Mevr. Dr. K. Peschl
(2),

Drs. H. Tempelmans Plat
(3)
en C. Brocken
(4).
Insiders weten

welk een grote hoeveelheid werk moest worden verzet, ook om ogen-

schijnlijk simpel statistisch vergelijkingsmateriaal te verzamelen.

De studie werd mede mogelijk gemaakt door steun van de Stich-

ting Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek en het Eind hovens Ho ge-

schoolfonds. Het Oost-Europa Instituut bood onmisbare hulp, o.a.
door de hele omvangrijke documentatie van het Instituut beschik-

baar te stellen. Hulp en. steun werden ook verleend door de econo-

mische instituten van Zagreb en Belgrado, het Federaal Statistisch
Bureau van Joegoslavië, het Statistische Bundesamt te Wiesbaden

en ons onvolprezen eigen Centraal Bureau voor de Statistiek.

De bedoeling van deze publikatie is om een zo goed mogelijk ge-

documenteerde, objectieve, analyse te geven van de .econQrnische

aspecten van een op arbeiderszelf bestuur gebaseerde industrie. Een

en ander werd geïnspireerd door het feit, dat voor deze materie gro-

te belangstelling bestaat in kringen van politieke partijen, bedrijfs

leven, vakbeweging, werkgeversorganisaties en universiteiten. In dit
licht bezien, leek de investering in tijd en energie verantwoord.

Prof. Dr. J. Wemelsfelder

HoogleraarindeeconomieaandeTH Eindhoven.
Afgestudeerd aan de Universiteit van Belgrado, promotie aan dezelfde Universiteit.
Wetenschappelijk medewerker aan de TH Eindhoven.
Studenten-assistent aan de Economische Faculteit van de Katholieke Hogeschool te Tilburg.

1, Inleiding

De laatste jaren is er een intensieve en levendige belang-
stelling voor de problematiek van de democratie in het be-

drijf en daarmee voor haar meest extreme vorm, het op basis

van arbeiderszelfbestuur georganiseerde bedrijf respectie-
velijk de op basis van arbeiderszelfbestuur georganiseerde
maatschappij, ontstaan. Joegoslavië is het enige voorbeeld

van een land waar de gehele industrie op arbeiderszelfbe-
stuur is gebaseerd.

Niet verheeld kan worden, dat de omstandigheden in

Joegoslavië niet vergeleken kunnen worden met die in

Nederland of andere Westeuropese landen. Historisch ge-

zien, heeft het land een revolutie doorgemaakt, waardoor

het klimaat waarin zich veranderingen voltrekken of kun-
nen voltrekken in belangrijke mate is bepaald. Daarenboven

heeft de Russische blokkade in de jaren vijftig een enorme
druk uitgeoefend om tot een ,,eigen” vorm van socialisme

te komen. Verder zijn er ook grote verschillen in niveau van
kennis en techniek, doordat het land nog maar sinds kort is

geïndustrialiseerd. De grote etnologische verschillen tussen
de republieken onderling en weer tussen deze en Westeuro-
pese landen zijn notoir.

Toch wil het bovenstaande niet zeggen dat de ervaringen,

met arbeiderszelfbestuur in Joegoslavië opgedaan, zonder
betekenis zouden zijn. Allereerst kan er in dit opzicht op

worden gewezen, dat het land uit een oogpunt van industriële

ontwikkeling als een geïndustrialiseerd land kan worden
gezien. Het procentuele aandeel van de industriële pro-
duktie in het nationale produkt blijkt in vergelijking tot an-

dere landen zelfs tot de hoogste van Europa te horen. Hier

moet dan wél aan worden toegevoegd, dat deze produktie
met een gering percentage van de beroepsbevolking wordt

voortgebracht. Dit wijst op een onevenwichtige economische
structuur met een in verhouding tot de andere sectoren

(landbouw en diensten) hoge produktiviteit in de industrie.
Tabel 1
(5)
geeft van deze speciale omstandigheden een
beeld.

Tabel 1. Industriële produktie en aantal werknemers in
enige landen

Landen
Industriële produktieals
%vanhetbrutonationale
produkt(1965-1967)

Aantal werknemersals
%
van de totale werkzame
beroepsbevolking(1965-1967)

39,7 37,6
Joegoslavië

……
……….
37,4
16,6
36,5
31,1

Duitsland
………………..

zweden

………………
35,1
30,9
Dostenrijk

……………..

Verenigd Koninkrijk
34,7

.

35,1
34,5

..

24,7 31,9 33,5 31,6 24,9 31,3
29,1

Portugat
………………..
België
…………………

31,0
28,3

Japan
…………………
Nederland
……………..

Denemarken
30,3
32,7
Frankrijk
………………

30,2
29,0
Italië
………………….
Verenigde Staten
29,4
26,1
Zoals men uit tabel 1 ziet, is in een gebruikelijke verhou-

ding het percentage van de beroepsbevolking werkend in de
industrie ongeveer gelijk aan het percentage van de indu-
striële produktie in het totale bruto nationale produkt. In

Joegoslavië is die verhouding echter bijna 1 : 2! Er is geen
enkel land in deze tabel dat deze verhouding ook maar be-
nadert. Dit verklaart waarom, ondanks de hoge industriali-

satiegraad gemeten als percentage van het bruto nationale
produkt, het bruto produkt per hoofd van de bevolking
in
Joegoslavië het laagste is van de hierboven genoemde landen,

waardoor Joegoslavië tot de minst welvarende landen van

Europa moet worden gerekend. Desondanks is, doordat een

klein deel van de bevolking een in verhouding relatief om-vangrijke industriële produktie voortbrengt, de reële i’ndu-

striële produktie per arbeider in dollars in Joegoslavië hoog.
Tabel 2 geeft hiervan een beeld.

Tabel2. De industriële produktie per werknemer in dollars
in enige landen

Industriële produktie per werknemer
Landen

inS(1965) a)
(bijdrageaan bruto nationale produkt)

7.000

8.000 6.000

7.000
verenigde Staten

………………………..
.
Canada

……………………………….
.
Nederland

…………………………..
Duitsland

…………………………….
4.000

5.000
zweden
………………………………
Engeland
…………………………….

Frankrijk

……………………………..
.

Italië
………………………………..
3.000

4.000
Japan

………………………………..
.
Joegoslavti

…………………………..

.

a) Berekend uit
fL0 Statistica! Yearbook 1970
en
Economie Surs’ey
of
Europe 1969.
Gebruik is gemaakt van de zgn. ,,ECE physicat indicators”. voor een toelichting hierop zie
de betreffende publikatie.

Omdat de gegevens uitermate grof zijn en berekend door

combinaties van statistieken, zijn in tabel 2 voor de omvang
van de industriële produktie alleen groepen weergegeven.

Deze groepen geven een grove tendentie aan. In hoeverre de
gesignaleerde disproportionele structuur het gevolg is van
kapitaalverspilling zal hier in het midden worden gelaten.

Het is niet onmogelijk dat de neiging tot gigantomanie –
een specifieke eigenschap van communistische landen – een
rol speelt bij de verklaring van het hoge niveau van de

industriële produktie per arbeider. De cijfers over de grootte
van de bedrijven in vergelijking tot andere landen wijzen in
deze richting (zie tabel 3).

Tabel 3. Grootte-klassen industriële bedrijven in enkele
industrielanden 1961-1962 a)

Aantal
handelen in
%
van totaal aantal werknemers in:

Groot-
1
West-

Frank-

Italië

Neder- Joego-
werknemers

Brittan- Duits-

rijk

land

slavië
nië

land

20,4
21,5
29,8
41,3
28,2
3
45,4
40,0
43,7
40,1
51,3
47
>1.000
……………..
34,5
38,5
26,5
18,6
20,5
50

10

99

………………
100

-999

………………
….

00
00
100
00
00
00
Totaal

…………………
Gemiddeld

aantal
werk
nemersperbedrjf
………..
141
III
86
50
62
408

a) Ontleend aan Drs. H. W. de Jong, De concentratiebeweging in de Westeuropese econo-
mie,
Economisch-Statistische Berichten.
22 januari 1969 en D. Gorupit, Poduzece i
druttveni plan razvoja Jugoslavije,
E5onon,ski Preg/ed.
3-5, 1968. Gegevens voor Neder

land berekend uit Staiistiea! Yearhook ofthe Neiherland.s 1969-1970.

Men ziet zowel uit de procentuele verdeling als uit het ge-

middelde aantal werknemers per bedrijf, dat en waarin de

industriële structuur in Joegoslavië afwijkt van die in andere
Europese landen. In Joegoslavië overheerst veeleer het
grootbedrijf, terwijl voor het kleine en middelgrote bedrijf

geen of nauwelijks plaats is. Qua omvang van het industriële
bedrijf is Joegoslavië een modern land.

In het navolgende zal – gegeven het feit dat in industrieel

opzicht kennelijk bepaalde vergelijkingen kunnen worden
getrokken tussen West-Europa en Joegoslavië, omdat de

industriële ontwikkeling in dat land bijzonder sterk moet
worden genoemd -de aandacht vooral op de verhoudingen
in de industrie worden geconcentreerd.

Men kan nog één opmerking maken naar aanleiding van

5) Ontleend aan
Economie
Survey
of
Europe
in
1969,
publikatie
van de Verenigde Naties, New York, 1970, blz. 123 en 124.

de vraag in hoeverre voor Nederland of West-Europa
,,lessen” kunnen worden getrokken uit de ervaringen met

arbeiderszelfbestuur in Joegoslavië. Men zou enerzijds

kunnen redeneren dat – gegeven het feit dat in de Joego-
slavische industrie met een laag gekwalificeerd arbeidspoten-

tieel wordt gewerkt – de voorwaarden voor arbeiderszelf-

bestuur relatief ongunstig zijn. Immers, democratie vraagt

mondigheid en mondigheid vraagt intellectuele ontwikke-

ling. Zouden desondanks de vanuit economisch gezichtspunt

denkbare negatieve effecten gering zijn of te verwaarlozen,

dan zou dit een positieve les zijn voor andere landen.

Het hierboven genoemde argument kan echter ook tot
een tegengestelde conclusie voeren, namelijk dat naarmate de

bedrijfsleiding met een relatief lager ontwikkeld werk-

nemersbestand te maken heeft, de werknemers gemakkelijk

,,gemanipuleerd” kunnen worden. Arbeiderszelfbestuur is
dan schijn, omdat de bedrijfsleiding de dienst uitmaakt, hoe

fraai een en ander er in theorie ofjuridisch uit mag zien. In een later stadium zullen wij op dit aspect nader ingaan.

Een speciale moeilijkheid bij het onderzoeken van eco-

nomische relaties in het Joegoslavische bestel is gelegen in
de snelheid waarmee steeds weer andere maatregelen worden
getroffen, zodat het bijzonder moeilijk is – zo niet on-

mogelijk – om bepaalde economische verbanden op te

sporen. Het op het spoor komen van enigszins vaste relaties

is op zichzelf reeds een netelige aangelegenheid, omdat met

name een enigszins zinvolle regressie-analyse gebonden is aan
de voorwaarde dat de parameters die men zoekt niet door

veranderingen in economische politiek aan een voortdurende

beïnvloeding zijn onderworpen, terwijl men deze factoren

stabiel zou willen zien. In dit opzicht is Joegoslavië een slecht

gekozen studie-object. Men moet hier roeien met de riemen

die er zijn en daarbij troost putten uit het feit dat er in ver-

gelijking tot andere landen veel ,,hard” informatie- en docu-

mentatiemateriaal (dus geen propagandamateriaal) is dat in

het buitenland voor een goed deel onbekend is.

Wanneer we in de volgende hoofdstukken bepaalde opvat-
tingen of theorieën – zoveel mogelijk aan de hand van

cijfer- en feitenmateriaal – willen toetsen, moeten we bij

voorbaat vaststellen dat de gemakkelijkste procedure is

gelegen in het verwerpen van bepaalde hypothesen. Wanneer

nader onderzoek tot de conclusie leidt dat een bepaalde
hypothese kan worden verworpen, dan heeft daarmee de be-

treffende theorie afgedaan. Veel moeilijker is het om de juist-

heid van bepaalde hypothesen en daarmee van bepaalde

theorieën aan te tonen. Immers, statistisch cijfermateriaal

of statistische analyses kunnen weliswaar in overeenstem-

ming zijn met een bepaalde hypothese, maar meestal zijn ook

andere hypothesen denkbaar waarmee dezelfde cijfermatige

analyse in overeenstemming is. Het is dan een lange en
moeizame weg die moet worden afgelegd om door het ver-

zamelen van zoveel mogelijk bewijsmateriaal zoveel mogelijk
alternatieve hypothesen uit te sluiten. Ook indien wij slechts
bepaalde hypothesen kunnen verwerpen, moet dit – zeker

bij het bezien van een zo emotioneel geladen problematiek

als die van het arbeiderszelfbestuur – als winst worden be-
schouwd, omdat men hiermee kan trachten op niets ge-
baseerde vooroordelen te elimineren.

2. Wat is arbeiderszelfbestuur?
De situatie in Joegoslavië (6)

2.1. Inleiding: algemene bevoegdheden

In het raam van onze beschouwingen past een korte be-

spreking van wat arbeiderszelfbestuur is en hoe het in Joego-

slavië is georganiseerd. Arbeiderszelfbestuur in zijn meest

volledige vorm kan men omschrijven als die Organisatie van
de industrie, waarbij de belangrijkste.beslissingen met betrek-

king tot het bedrjfsgebeuren in handen van de bedrijfsge-
noten zijn gelegd. Onder belangrijkste beslissingen worden

in dit verband verstaan: de goedkeuring van balans en ver-

lies- en winstrekening, de goedkeuring van de plannen op

korte en lange termij
.
n en de controle op de uitvoering daar-
van, de inkomensverdeling en de benoeming van de belang-

rijkste beleidsfunctionarissen.
Het zal duidelijk zijn dat er in de praktijk geen duideljke

en scherpe scheidingslijn bestaat tussen het hiërarchisch ge-
organiseerde bedrijf en het zelfbesturende bedrijf, omdat er

talloze overgangen zijn tussen wat men zou kunnen noemen
de commandostructuur enerzijds (waarbij de bedrjfsgenoten
in geen enkel opzicht enige invloed op het beleid kunnen
uitoefenen) en de volledig gedemocratiseerde structuur
anderzijds (waarbij dë bedrijfsleiding in beginsel voor alle

beleidsbeslissingen aan de werknemers in het bedrijf verant-
woording verschuldigd is).

2.2.
Specifieke bevoegdheden op het gebied van inkomens-

verdeling en investeringen

De beginselen van zelfbestuur zijn in Joegoslavië voor het

eerst in de wet vastgelegd in 1951.De produktiemiddelen zijn
dan niet meerstaatseigendom, maar sociaal eigendom. Dat

wil zeggen dat het beheer over de produktiemiddelen in be-

ginsel in handen van de bedrijven of, zuiverder geformuleerd,
in handen van de bedrijfsgenoten in de verschillende bedrij-

ven is gelegd. In de praktijk betekende dat in 1953 echter niet

zoveel, omdat de belangrijkste beslissingen in feite toch in
handen van de overheid bleven.

De prjscontrole werd opgeheven, maar de regeling van
de inkomensverdeling (naar onze mening het meest cruciale
en delicate punt in een systeem van zelfbestuur) bleef goed-

deels in handen van de overheid. De bedrijven krijgen eerst
in 1957 een fonds waarover ze zelfstandig mogen beschikken
(fond za samostalno raspolaganje), maar het mag alleen voor

behoeften van het bedrijf of voor collectieve voorzieningen

van de werknemers worden aangewend. Voor loonsverho-
gingen mag het niet worden gebruikt. De loonsverhogingen geschieden volgens strikte richtlijnen. Met nadruk schrijven
wij hier loonsverhogingen, omdat het inkomen van de werk-nemers in geen relatie stond met het resultaat van het bedrijf
waar zij werkten.

In 1957 komt er in plaats van de loonuitkering, de uit-
kering van het ,,persoonlijke inkomen” (lini dohodak).

Hiermee komt tot uitdrukking dat de werknemers geen loon-

trekkers zijn, maar recht hebben op het inkomen waarvoor
zij zelf werken. Het inkomen van de werknemers wordt

hiermee gekoppeld aan het inkomen van het bedrijf met dien
verstande dat een minimum-inkomen door de staat wordt ge-
garandeerd. In deze opvatting zijn de lonen ook geen be-

drijfskosten meer. Zij worden het pas, zodra men de

minimum-lonen niet kan uitbetalen. Eerst dan ontstaat
verlies.

Men moet hierbij echter wel in aanmerking nemen dat er

bijde hervorming in 1957 toch nog een belangrijke beperking
biëef. Van het totale inkomen van de onderneming worden

6) Gegevens ontleend aan
Qfficial Gazelle
of
S. F. R. Y.
en aan K. H.
Jager,
Arbeilerverwallung und geschafiliches Eigentum.
Kohiham-
mer, Stuttgart, Berlin, 1969..

4

volgens vaste verdeelsleutels grote bedragen afgetrokken

voor belastingen, sociale voorzieningen, collectieve voor-

zieningen en voor het bedrijfsfonds. Het persoonlijke in-

komen is dus wel afhankelijk van het bedrijfsresultaat (7),

maar op de verdeling van de beschikbare middelen bestemd
voor de diverse fondsen en voor het persoonlijke inkomen

hebbende bedrjfsgenoten geen invloed.

Deze beslissingsbevoegdheid krijgt men in het begin van
1963. De overheid geeft weliswaar richtlijnen voor deze ver-

deling, maar deze richtlijnen zijn niet bindend. Men kan
stellen dat – wettelijk bezien – in 1963 nagenoeg maxi-

male bevoegdheden op het gebied van de inkomensverdeling

in handen van de bedrjfsgenoten worden gelegd. Naast be-

voegdheden op het gebied van de verdeling van de bedrijfs-
middelen tussen investeringsfonds en persoonlijke in-

komens, mag men namelijk ook nog het totale inkomen zélf

onderling verdelen. In 1968 wordt deze vrijheid echter weer
aan sommige bedrijfstakken (banken, elektrotechnische

bedrijven en bedrijven op het gebied van de buitenlandse
handel) ontnomen.

Parallel met de ontwikkeling op het gebied van de in-

komensvorming loopt die op het gebied van de bevoegdheden
ten aanzien van investeringen. In de eerste periode na 1953

vloeien de middelen voor investeringen in de kassen van de

gemeenschapsorganen. Deze stellen op basis van algemene plannen investeringsmiddelen aan de bedrijven ter beschik-
king. Eerst in 1964 wordt de invloed van de overheid op de
investeringsbeslissingen aanzienlijk geringer. Aanvankelijk
worden de investeringsfondsen bij de banken onderge-

bracht, doch al gauw krijgen de bedrijven zelfde beslissings-
bevoegdheid over de investeringen van belangrijke bedragen.

De decentralisatie van de belangrijkste beslissingsbevoegd-
heden is dan min of meer voltooid.
Schematisch kan men de beslissingsbevoegdheden (periode

1963-1968) van de werknemers weergeven als in tabel 4 is
gedaan.

Tabel 4. Beslissings bevoegdheden van de werknemers

Totaal bruto inkomen bedrijf

Wie beslist?

Af:

Belastingen
…………………………………….
overheid
Af:

Sociale voorzieningen
……………………
……….
overheid
Fonds voor investeringen (omvang • aanwending)
……….
werknemers
Fonds voor persoonlijke inkomens (omvang • aanwending) werknemers
Fonds voor collectieve voorzieningen van het bedrijf
(omvang+ aanwending)
…………………………..
werknemers

2.3. De organen van zelibestuur

Thans moeten ook nog, kort, enkele inleidende opmerkin-
gen worden gemaakt over de organen van het zelfbestuur.
Men kan in dit verband de volgende organen onderscheiden:

Het werknemerscolleczief

Het werknemerscollectief bestaat uit alle bedrjfsgenoten.
Zij zijn de feitelijke dragers van het zeifbestuur, met dien

verstande dat dit meestal tot uitdrukking wordt gebracht
(in de grotere bedrijven) in de door het werknemerscollectief

gekozen organen (indirect zelfbestuur). In de wet zijn twee
middelen van direct zelfbestuur vastgelegd, namelijk het

referendum en de bedrjfsvergadering.
De bevoegdheden van de bedrjfsvergadering zijn in het
statuut vastgelegd. De bedrijfsvergadering wordt door de

arbeidersraad bijeengeroepen. Ook het referendum wordt
door de arbeidersraad uitgeschreven. Het referendum wordt
gehanteerd bij beslissingen van bijzondere betekenis, zoals
fusie, verplaatsing van het bedrijf en splitsing van het bedrijf.

De arbeidersraad

Arbeidersraden zijn in de wet dwingend voorgeschreven.

Alleen bedrijven met minder dan 30 werknemers hebben
geen arbeidersraad. Daar beslist het werknemerscollectief.

De verkiezingen voor de arbeidersraad zijn vrij en geheim.

Het lidmaatschap van een arbeidersraad duurt 2 jaar (om
het jaar wordt de helft gekozen). Herverkiezing is niet
mogelijk.

De bevoegdheden van de arbeidersraad zijn in hun alge-
meenheid in de wet vastgelegd. De arbeidersraad beslist over:
het statuut, de ontwikkelingsplannen, belangrijke beleids-

zaken (voor zover niet in concreto.genoemd), aanwending van
de bedrijfsfondsen, verlies- en winstrekening en inkomens-

verdeling. De arbeidersraad kiest voorts de beheersraad
(dagelijks bestuur) en de directeur.

De beheersraad

De beheersraad vormt het dagelijks bestuur van het bedrijf.
Het is duidelijk bedoeld als uitvoerend orgaan. Het minimum aantal leden bedraagt
5.

Minstens 3/4 van de leden moeten werknemers uit de

,,directe produktie” zijn (dus geen leidinggevenden). De

directeur is lid van de beheersraad, maar geen voorzitter.
Men kan slechts voor één jaar en, na herverkiezing, voor
hoogstens twee jaar lid zijn van de beheersraad.

De directeur

Zoals reeds gezegd: de directeur wordt gekozen door de

arbeidersraad en wel voor een periode van 4 jaar. Hij kan

steeds worden herkozen. De verkiezingsprocedure is tame-
lijk nauwkeurig geregeld. De directeur wordt voorgedragen
door een benoemingscommissie nadat in het openbaar de

mogelijkheden zijn geopend voor iedere geïnteresseerde om te
solliciteren.

De bevoegdheden van de directeur zijnde volgende:

Hij voert de besluiten van de arbeidersraad en de beheers-
raad uit. Hij mag alleen dan weigeren om deze besluiten uit
te voeren, wanneer zij in strijd met de wet zijn.

Hij leidt de onderneming. Dat betekent in de praktijk dat
hij de vele activiteiten van het bedrijf coördineert.

Hij vertegenwoordigt de onderneming naar buiten. Hij is
de wettige vertegenwoordiger van het bedrijf. Contracten

en verdragen worden – in beginsel – door hem afge-
sloten.

Hij dient ervoor te zorgen dat geen maatregelen worden
getroffen of, activiteiten worden ondernomen die in strijd
met de wet zijn. De directeur kan behalve dat hij na 4 jaar
niet wordt herkozen ook tussentijds worden afgezet. Hier-
voor bestaat echter een zware en gedetailleerd omschreven
procedure.

Hier hoeft niet uiteen te worden gezet dat in de praktijk de
feitelijke machtsverhoudingen geheel anders kunnen liggen

dan men op grond van wettelijke regelingen of organisatie-
schema’s op het eerste gezicht zou verwachten. Op deze feite-

lijke machtsverhoudingen hopen wij terug te komen. Het

is in dit verband nog nuttig om aan te tekenen dat zich recen-

telijk verschuivingen in de machtsverhoudingen hebben
voorgedaan ten gevolge van diep ingrijpen van de overheid

in het loonvormingsproces. Ook heeft een verandering in de
grondwet, waardoor – behalve wat betreft de instelling van
een arbeidersraad – de bedrijven zélf hun organisatievorm

kunnen bepalen, de nodige gevolgen gehad. Hierdoor hebben

zich hier en daar machtsverschuivingen voorgedaan waar-
door, formeel, de bedrijfsleiding méér bevoegdheden kreeg.

Deze veranderingen, waarvan de omvang niet duidelijk is,
vallen echter buiten de hier in beschouwing genomen
periode (8).

7) Meestal wordt het persoonlijke inkomen over de bedrjfsgenoten
verdeeld naar rato van een aantal ,,punten” dat ieder heeft. Een
directeur die
3x
meer punten heeft dan een ongeschoolde arbeider,
krijgt ook een
3x zo
hoog aandeel in het totale voor verdeling
beschikbare inkomen.
.8) Een overzicht geeft Dr. M. J. Broekmeyer in
Technologische
tendenties in hei arbeiderszelJbeszuur,
Siswo-rapport, gestencild,
27augustus 1971.

3. Zeifbestuur en produktiviteit
3.1. Hypothesenten aanzien van de invloed van zeifbestuur
op produktiviteit

Een van de eerste vragen die hier onder ogen zal worden
gezien, is die naar de relatie tussen zelfbestuur en produktivi-

teit. Dit laatste begrip verdient een nadere toelichting. Men

kan stellen dat de produktiviteit van het industriële pro-
duktieproces in het algemeen afhangt van de volgende fac-
toren:

de organisatorische efficiency;

de prestaties van de werknemers;

1 de gebruikte technologie;

de omvang van de investeringen;

de efficiency waarmee de produktiefactoren worden ge-
corn bi nee rd.

Wij zullen in deze paragraaf onze aandacht beperken tot de

onder 1 en 2 genoemde factoren. De onder 3 genoemde factor

zullen we als gegeven beschouwen, terwijl aan de onder 4 en
5
genoemde factoren een aparte paragraaf zal worden gewijd.
De vraag naar de relatie tussen zelfbestuur, arbeidsprestatie

en organisatorische efficiency kan a priori zowel pessimistisch
als optimistisch worden beantwoord. In een
pessimistische
visie komt men tot de volgende stellingen. In een gedemocra-

tiseerd bedrijf zal veel tijd verloren gaan met overleg en ver-

gaderen. Dit leidt – voor zover niet in de resterende tijd
gecompenseerd – tot produktieverlies en daarmee tot in-

komensverlies. Doordat de hiërarchische verhoudingen
veranderen, zal de discipline verzwakken en een proces van

corruptie inzetten. Immers, indien bazen, chefs en direc-
teuren worden gekozen door hun medewerkers, verliezen
de eersten hun onafhankelijkheid. Zij zullen steeds méér van

hun werknemers door de vingers moeten zien, omdat anders

hun eigen positie door tegenwerking of ontslag in gevaar
komt. Ieder voor zich zal minder discipline opbrengen in de

veronderstelling dat anderen hun prestaties en discipline
zullen handhaven. Het gevolg zal zijn een daling van de pro-

duktiviteit door ontbinding van de organisatorische struc-

tuur die in het ergste geval tot anarchie zal leiden. Hoewel

dit dan een situatie is die niemand wenst, ontstaat zij toch

doordat particularisme en individualisme de boventoon
gaan voeren. Indien men als individu een geringere arbeids-
prestatie wil leveren tegen een lager inkomen dan kan dat
niet als een verlies in efficiency worden gekenschetst, omdat
men dit dan zelf prefereert. Indien men echter door het

geschetste proces van ontbinding van de centraliserende

kracht van een hiërarchisch opgebouwde Organisatie in een
inkornenssituatie geraakt die men niet wenst, kan van verlies
aan efficiency worden gesproken.

Tegenover deze pessimistische visie staat een
optimistische
visie
die door auteurs van verschillende wetenschappelijke
achtergrond wordt verdedigd. Sociologen (9) stellen dat

door democratisering de menselijke waardigheid beter tot

uitdrukking komt. Men is bereid tot grotere prestaties (met

méér voldoening) in een situatie waarin men een volwaar-
dige partij is dan in een situatie waarin men slechts heeft te

gehoorzamen. De econoom Vanek (10) schetst een situatie
die geheel tegenovergesteld is aan die welke in een pessimis-
tische visie ten beste kan worden gegeven. Vanek stelt dat

in een niet-gedemocratiseerde situatie iedere werknemer zijn
prestatie drukt, in de veronderstelling dat dat tôch geen

effect heeft op zijn inkomen (hij neemt aan dat in de industrie
in de overgrote meerderheid van de gevallen op tijdloon

wordt gewerkt). Aangezien iedereen zo redeneert, is in een
hiërarchische industriële Organisatie de verhouding tussen

inkomen en prestatie sub-optimaal. Dat wil zeggen dat de

prestatie in verhouding tot het inkomen dat men met die
prestatie kan verwerven te laag is. In een gedemocratiseerde

situatie moeten – aldus Vanek – grote mogelijkheden aan-

wezig zijn om deze verhouding tussen prestatie en inkomen

te verbeteren. Anders gezegd: de mogelijkheden tot ver-

betering van de organisatorische effïciency zouden bijzonder

groot zijn in het gedemocratiseerde bedrijf.

3.2. Toetsing van de hypothesen

3.2.1.
Verlies aan vergadertjd

Voor zover men stelt dat democratisering grote verliezen

aan produktiviteit meebrengt door véél vergaderen, is het

mogelijk om het effect van arbeiderszelfbestuur enigszins

te meten door na te gaan welk percentage van de werktijd aan

vergadertijd verloren gaat. De gegevens, vermeld in tabel
5,
zijn ontleend aan de ervaringen in de fabriek Natronka
Maglaj (II). Deze fabriek heeft steeds gegolden als een voor-

beeld van democratisering, omdat aldaar de eerste experimen-

ten plaatsvonden. Het is ook niet onmogelijk dat de cijfers

enigszins representatief zijn voor een bedrijf waar men met
zelfbestuur ernst probeert te maken.

Tabel 5. Direct en indirect verloren gegane vergadertijd als
gevolg van arbeiderszelfbestuur

Gemiddeld bestede uren
Aantal
Aantal
Totaal
Percentage
per week aan
werk-
uren
beschikbaar
vandetijd
arbciderszelfbestuur
nemers
(totaal
aantal
besteed aan
(absoluut)
gebruikt)
uren
zeifbestuur

110
0
4.400
_0
79
79
3.160
2,5
F.dn tot drie uur (gemiddeld
II

2uur)

……………47
ii
1.880
4

Géén minuut

……………
Péuuur

……………….

Méérdandrieuur ……….20

60
800 7,5

256 210 10.240
2
Totaal

………………..
(256x 40)

Uit tabel
5
blijkt dat van de in totaal beschikbare werk-
uren ongeveer 2% wordt gebruikt voor zaken die met zelf-
bestuur te maken hebben. Van een omvangrijk verlies aan
werktijd is in dit voorbeeld geen sprake. Daar staat tegen-
over dat een percentage van 2 niet verwaarloosbaar klein mag
worden genoemd.

3.2.2.
Zelfbe stuur en produktiviteit in het algemeen

Het meten van de invloed op de produktiviteit in het alge-

meen geeft méér moeilijkheden. Op twee manieren kan men
in dit verband de hierboven besproken hypothesen: de opti-

mistische hypothese (die een positief verband tussen arbei-
derszelfbestuur en produktiviteit suggereert) en de pessimis-
tische hypothese (die een negatief verband vermoedt), trach-
ten te toetsen.

Allereerst kan men trachten na te gaan of zich na de in-
voering van arbeiderszelfbestuur in Joegoslavië een duidelijke

verbetering of verslechtering van de produktiviteit heeft

Zie verschillende auteurs in P. Blumberg,
Indtistrial Democracy,
Constable, London,
1968.
J. Vanek,
The general theory
of
labor management market
economics,
Cornell U niversity Press,
1970.
blz.
239.
II) Berekend uit: J. Ramondt, Arbeiderszelfbestuur: speelbal en
beheerser van de ekonomische ontwikkeling,
Mens en Onderneming,
mei
1971,
blz.
175.

voorgedaan die niet toegerekend kan worden aan de invloed
van veranderingen in de aanwending van de produktiefacto-

ren, respectievelijk aan de invloed van veranderingen in de
technologie.

In de tweede plaats kan men de produktiviteit in Joego-

slavië vergelijken met die in landen met eenzelfde graad van

economische ontwikkeling, doch met een andere organi-
satiestructuur, respectievelijk met de produktiviteit in lan-

den met een hogere graad van ontwikkeling na uitschakeling
van de factoren die deze hogere graad van ontwikkeling be-
palen.

3.2.2.1. Analyse van historische reeksen

Wij beginnen met een bespreking van de historische ont-
wikkeling vanuit economisch gezichtspunt. De vraag waarop

bij het bezien van deze ontwikkeling antwoord moet worden

gegeven is, of na de invoering van het arbeiderszelfbestuur de
zogenaamde factorproduktiviteit is toegenomen of afgeno-

men. Nu is het analyseren en meten van de factorproduktivi-

teit een uiterst netelige zaak met vele haken en ogen. Een

opsomming van alle moeilijkheden zal hier achterwege

blijven. In dit opzicht kan worden verwezen naar een uitvoe-
rig overzicht van de hand van M. Ishag Nadiri (12).

Een vijftal onderzoekingen, waarin men heeft gepoogd

om via de analyse van historische reeksen inzicht te krijgen
in de structuurveranderingen in Joegoslavië, moeten hier

worden genoemd, te weten die van Marshak (13), Bajt (14),

Horvat (15) en Rockwell (16). Balassa en Horvat nemen een

eenvoudige Cobb-Douglas-functie als uitgangspunt. Bajt

en Marshak volgen een wat ingewikkelder weg, terwijl de
meest omvangrijke berekeningen door Rockwell zijn uitge-
voerd. In het onderzoek van Rockwell gaat het dan meer

om het algemeen fenomeen van de groei dan om het traceren
van eventuele structurele veranderingen. Horvat baseert zich
op onderstaande tabel over de ontwikkeling van de groei in
Joegoslavië:

Tabel/6. . Groeivoet van produktiefacioren eifactorproduk-
liv iteil in industrie, mijnbouw, constructie en handwerk in
Joegoslavië, 1911-1967

Groeivoet perjaar(in
%)

Pactor-
Perioden

1

1
produktiviteit
produktie
1

kapitaal

1

arbeid

1

(totaal)

Kapitalisine
3,52
1,87
0,71
2,59
0.72 3,16
3,22
1,50
1,50

1911- 1932a)

……….3.28
1932-1940

…………4,67

Centrale planning
5

1911-1940

…………3.72

9,99 4,76
_1,04
1940- 1954a)

……….5,91

Zeifbestuur
954- 1967

…………
10,31
7,84
4,44 4,44

a) De oorlogsjaren zijn weggelaten.

In tabel 6 komt Horvat tot de conclusie dat in de periode
van zelfbestuur (voor zover tot dat moment bekend) de factor-

produktiviteit boven die in enige andere periode lag. Hier
moet echter wel aan worden toegevoegd dat Horvat op een
zeer eenvoudige manier te werk gaat. Zijn tabel is op het
volgende model gebaseerd.

= y + + (1 – x)

Hierin is

de relatieve groei van de produktie

de relatieve groei van de factor arbeid

de relatieve groei van de factor kapitaal

y de relatieve groei van de factorproduktiviteit

Horvat stelt
a
op 0,58 (voor het jaar 1967) en berekent
daarna voor elk van de perioden de factorproduktiviteit. De

conclusie van Horvat dat de door hem gevonden hoge factor-
produktiviteit waarschijnlijk aan de effecten van het zelf-

bestuur kan worden toegerekend, is nogal overtrokken

wanneer we letten op de vele kunstgrepen die zijn toegepast,

zoals het a priori aannemen dat er sprake is van een Cobb-

Douglas-functie waarbij de som van de coëfficiënten 1 is.

Ook de cijfers voor de periode van centrale planning zijn
niet representatief, omdat de twee jaren van de economische

blokkade door de Sowjetunie erin zijn opgenomen. De
periode van centrale planning komt daardoor zeer ongun-

stig uit de bus. De cijfers over de kapitalistische periode zijn
daarenboven zeer misleidend, omdat in de vooroorlogse

jaren allerwegen in kapitalistisch georganiseerde landen de
groeicijfers aanzienlijk lager waren dan thans het geval is.

Bij een iets andere rangschikking van de cijfers krijgt men

dan ook een geheel ander beeld, zoals uit tabel 7 blijkt (17)
(wij spreken dan nog niet over een andere becijfering van de

coëfficiënten). Men ziet hieruit dat er geen sprake is van

extra toeneming van het sociale produkt na invoering van
het arbeiderszelfbestuur omstreeks 1954.

Tabel?. Groei van het sociale produkt (in %) van 1947-1964
in Joegoslavië

Jaren
Perioden met
snelle groei
Perioden met
langzame groei

12.4
1950-1952

……………………
_0.4
11,0

1947-1949

…………………….

2.9

1953-1954

…………………….

1957-

960

……………………
10,0

..

1955-1956

…………………….
….
.
.
6.0

1961-1962

…………………….

.

1963-1964

……………………
11,3

Ook zonder verdere gegevens over de groei van arbeids-

potentieel en kapitaalvoorraad is het duidelijk dat bij combi-naties van cijfers als in tabel 7 de suggestieve conclusies die

men uit Horvats opstelling zou kunnen trekken, in de lucht
hangen voor zover zij niet vervallen. Bij dit alles moet men in

aanmerking nemen dat het moeilijk is om de periode waarin
het zelfbestuur wordt gerealiseerd, precies aan te geven.
Het gaat om een complex van maatregelen dat in de loop

van de tijd wordt gerealiseerd. Deze maatregelen gaan

bovendien gepaard met decentralisatie van de economische
beslissingen!

Het is uiteraard onmogelijk om – voor zover er van enig structuurveranderingseffect sprake kan zijn – de invloeden

van economische decentralisatie en arbeiderszelfbestuur te
M. Ishag Nadiri, Some approaches to the theory and measure-
ment of total factor productivity: a survey,
Journal
of
Economic
Liu.’rature,
no. 4, 1970.
T.
A.
Marshak,
Centralised versus decentralised resource
allocat ton,
The Yugoslav Laboratory, mim. paper, ter beschikking
gesteld door de auteur.

A.
Bajt, Yugoslavenski Drutveni Proizvod i njegovi &nioci
u razdoblju 1947-1964,
Ekononiski Pregled, 6-7. 1966.

B. Horvat. Techni/tki progres u Jugos/at’iji,
Institute of
Economie Studies, Reprint nr. 85.

C. S. Rockwell,
Grosi’,h and iechnical progress in the socialist enterprlses of Yugo Slavia,
1970, mim. paper, Economic Growth
Center Yale University.

Ontleend aan
A.
Bajt, Jugoslavenski Drutveni Proizvod i
njegovi ëinioci u razdoblju 1947-1964,
Ekonornski Pregled,
blz.
342.

scheiden. Indien zij elkaar hetzij in positieve hetzij in negatie-

ve richting versterken, zou het gecombineerde effect, bij

overigens gelijk blijvende omstandigheden, in de cijfers tot

uitdrukking moeten komen, en het is een redelijk realistische

conclusie die uit de gegevens van Horvat naar voren komt,

dat de produktiviteit in een systeem van zelfbestuur sterk kan

groeien.

Een pessimistische hypothese die stelt dat het invoeren van

arbeiderszelfbestuur direct tot aanzienlijk produktiviteits-

verlies en daarmee tot welvaartsverlies zal leiden, wordt
niet bevestigd door de Joegoslavische ervaring. Indien

immers dit produktiviteitsverlies aanzienlijk zou zijn ge-

weest, zou het in de cijfers tot uitdrukking moeten zijn ge-

komen (tenzij het effect van de maatregelen tot vrijmaking

van de markt eventuele negatieve effecten van het arbeiders-

zelfbestuur zou hebben gecompenseerd). De pessimistische

visie, die een negatief verband aanneemt tussen arbeiders-

zelfbestuur en produktiviteit, lijkt niet te worden bevestigd.
Marshak (18) probeert een groot aantal mogelijkheden te

onderzoeken en gaat daarbij eveneens uit van een Cobb-

Douglas-functie zonder a priori de som van de coëfficiënten

gelijk aan 1 te stellen. Marshak stelt:

y
t
=ce(t+
t
+ u)
Kt
1
Lfl

Hierin is

L
i
= de omvang van de werkgelegenheid in de industrie

omvang van de kapitaalvoorraad

c = een constante

u
t
= de normaal verdeelde afwijking

De verandering ten gevolge van organisatorische en tech-

nologische ontwikkeling wordt gesteld op 100 (Â
+
is-
1
).

De variabele St is 0 wanneer t een jaar aangeeft vt5ér de

organisatorische verandering. Als t het qe jaar aangeeft in

de periode van de organisatorische verandering dan is st = q.

Wij krijgen dan:

y
t
/y
t
=
!
Âc +
,tc
+ U +
(K/K) +
fi
(L/L),

voor t tussen het begin en het eind

van de overgangsperiode

yc + Ut + a.
(K/K)
+ P
(L/L)

voor de overige periode

Marshak probeert nu vele alternatieve mogelijkheden wat

betreft (a) verschillende definities voor de overgangsperiode
en wat betreft (b) het al of niet aannemen van ,,constant

returns to scale”. Als de correlaties hoog zijn, blijken de uit-
komsten behept met grote standaardfouten; in de andere ge-

vallen is de correlatie te laag. Het moeizame zwoegen met de
formules en cijfers blijkt géén positieve conclusie te kunnen
opleveren. Marshak komt wél tot een negatief geformuleerde

conclusie, namelijk dat er géén aanwijzingen zijn voor een

negatieve invloed van de organisatorische veranderingen, in
Joegoslavië op de produktiviteit van de produktiefactoren.

Een indruk van de ontwikkelingen op wat langere termijn

geeft figuur 1, waarin de ontwikkeling van de produktiviteit

per eenheid arbeid en per eenheid kapitaal zijn weergegeven
voor de periode van 1947-1969(19). Hieruit blijkt dat zowel de
produktiviteit per eenheid kapitaal als per eenheid arbeid in

de periode van arbeiderszelfbestuur steeds zijn gestegen. Voor
zover arbeiderszelfbestuur een negatieve invloed zou hebben

uitgeoefend op die efficiency is deze onvoldoende sterk ge-

weest om de stijging van de produktiviteit van de produktie-
factoren ongedaan te maken.

Figuur 1. Ontwikkeling van de produktiviteit per eenheid

arbeid (1) en per eenheid kapitaal (2) (in mln. dinars van

1963) van 1947-1969

IIIUIII•’IE!!!1lU•

lmilli
BEER§

i

EEN

m
op

———- —
—–

1
ii
uII
î

3.2.2.2.

Vergelijking tussen verschillende

landen

Men kan zich ook afvragen hoe een systeem gebaseerd

op arbeiderszelfbestuur in vergelijking tot andere landen

functioneert. Met name kan men daarbij de onderlinge
prestaties op het gebied van de groei vergelijken. Men

moet dan echter wel een vergelijking maken met landen

die zich qua welvaartsniveau in een niet al te afwijkende

positie bevinden.
Tabel 8 is gebaseerd op een artikel van Balassa en
Bertrand (20). Ook deze auteurs gaan weer uit van het model:

0 = e
Y
LOCK (0 = produktie, L = hoeveelheid arbeid,

K = hoeveelheid kapitaal).

Balassa en Bertrand berekenen de factorproduktiviteit

voor de tien in tabel 8 genoemde landen op zes verschillende•

manieren. In de eerste twee gevallen wordt uitgegaan van

een Cobb-Douglas-functie met ,,constant returns to scale”,
waarbij de produktie-elasticiteit van de factor arbeid eerst

op 0,45 en vervolgens op 0,65 is gesteld. Daarna werken de
auteurs met twee alternatieven, waarin op de verkregen uit-
komsten correcties worden aangebracht op grond van een

aangenomen relatie tussen de omvang van de groei van de

produktiefactoren en de omvang van de groei van de produk-
tiviteit van deze produktiefactoren. Uit tabel 8 blijkt dat, op
wélke manier men het criterium voor de factorproduktiviteit

ook bepaalt, Joegoslavië steeds tot een in verhouding tot
andere landen hoge score komt.
Uit tabel 9 blijkt nog eens dat in vijf van de zes berekenin-

gen Joegoslavië tot de drie van de tien landen behoort die de

hoogste score met betrekking tot de groei van de factor-
produktiviteit behalen. In alle zes berekeningen hoort

Joegoslavië in elk geval tot de vier top-scorers.

18) T. A. Marshak,
Ceniralisecl versus decentralised resource
allocation,
The
Yugoslav Laboratory, mim. paper 1967, beschik-
baar gesteld door
.
de auteur.

9) Berekend Uit C. S. Roekwell,
Grouih and jechnicol progress
in uw socialivi, enterprises
of
Yugo Slavia,
1
970, mim. paper,
Economie Growth Center Yale University, voorts uit statistische
jaarboeken van Joegoslavië en het rapport van Marshak.

20) B. Balassa en T. J. Bertrand, Growth performance of eastern
European and comparable western European countries,
American
Economie Rcvieu’,
mei 1970.

ii

Tabel 8. Vergelijking van de factorproduktiviteit tussen tien landen

Netto factorproduktiviteit

Landen
Periode
Jaarlijkse procentuele groei
Totale factorprodukotviteit

gevalA.
gevalB

0
K
L
CC v0,45
=0.65
rL0.45
Ot r0,65
OC <0,45
00<0,65

(1)
(2)
(3)
(4) (5)
(6)

953- 1965
12,5
11,6
7,6
2.6
3,4
_0,3
0,7
_2,3

1,5
1953- 1965
7,0
6,6
2,7
2.1
2.9
0.7
1,6
_0.3
0.6
Hongarije
…………………
1953- 1965
6.5 7,3 3,0
1.1
2,0
_0,4
0,6

1.5

1,2
Polen

……………………
1953- 1965
6,6
6,5 3,0
1.7
2,4
0,2
1.1
…0.8
0.2

Tsjechoslowakije
…………….

1953-1965

.

11,1
8,3
4,1
4.6
5.5 2,7
3,8
1.4
2.6

Bulgarije
…………………..

Roemenië
………………….

1951-1965

.

6.9
7.1
2,8
1.7
2.6
0,2
1.3
_0,8
0.3
Ierland

.

………………….
1953- 965
4,7 4,2
1,7
1.7
2.2 0.8
1,4
0,1
0.9
Griekenland
………………..

Noorwegen

………………..
Spanje

…………………..
1953-1965
1959- 1965

.
5,4
11,2
5,1
8,7 0,8 4,5
2.2
4.5
3.1
5.3
0,7
2,5 2.4 3.7
0,6
0,3
1.9 1,6

Joegoslavië

………………..
1953- 1965

.

11,0
7,5
6,7 4,5 4,7
2,4
2.6
1,0
1,2

Tabel 9. Hoogste score niet betrekking tot de groei van de

factorproduktiviteit

Roemenië
Joegoslavië
Spanje
Roemenië Spanje
Joegoslavië
Roemenië
Spanje
Joegoslavië

Oerekening
t
………..
8erekeningi
………..

Roemenië Spanje Joegoslavië
Berekening3
………..
Berekening4
………..
Roemenië
Joegoslavië
Noorsvegen
Berekening5
………..
Berekening6
………..
Roemenië
Noorwegen
Spanje

Tabel 9 vormt geen bevestiging van de hypothese dat een
maatschappij gebaseerd op zelfbestuur in vergelijking tot

andere systemen door organisatorische moeilijkheden geen
hoog groeitempo zou kunnen hebben.

Hieronder is op een derde manier een vergelijking van de

Joegoslavische economische prestaties met die van andere
landen gemaakt. In figuur 2 is de relatie berekend tussen de

omvang van het bruto nationale produkt per hoofd van de
bevolking (als index voor de welvaart) en de groei van de

arbeidsproduktiviteit in de industrie van 1963-1967 (21).
Omdat de gegevens nogal grof zijn en met name de produkti-.

viteitsvergroting niet steeds op dezelfde manier werd bere-

kend, is nagelaten om een regressielijn te berekenen. Indien
men echter op de plaats van Joegoslavië in de puntenwolk

let en op de plaats in verhouding tot de met de hand ge-
trokken ,,regressie”lijn dan dringt zich de conclusie op dat

– in aanmerking nemend de welvaartspositie van dit land
in vergelijking tot andere landen – de produktiviteitsver-
groting in de betreffende periode als bijzonder hoog kan

Figuur 2. Samenhang tussen omvang bruto nationaal

produkt (in $) per hoofd en groei van de arbeidsproduktivi-

teit in de industrie (1963-1967) in een groot aantal industrie-
landen

28

06

<4

two

1.200

1.400

lom

1000

2
OX

2.200

2.400

2.600
nvJ,, nao,nnaaL prn.u,, p.rca
pit,

worden gekwalificeerd. Men zou het ook zo kunnen formu-

leren dat een maatschappijvorm gebaseerd op arbeiders-

zelfbestuur kennelijk geen belemmering vormt voor een

snelle stijging van de welvaart. Ook deze analyse vormt geen

bevestiging van de pessimistische hypothese inzake een
mogelijke negatieve relatie tussen arbeiderszelfbestuur en

produktiviteit.

4. Arbeiderszelfbestuur en investeringen

Wat betreft de invloed van arbeiderszelfbestuur op de
bereidheid tot investeren kan men eveneens een onderscheid

maken tussen een pessimistische en een optimistische visie.

In de pessimistische visie wordt als volgt geredeneerd:

wanneer men ervan uitgaat dat er een neiging bestaat om het
inkomen te maximaliseren, zal in een systeem van sociale

eigendom, waar dus de werknemers de produktiemiddelen
,,in gebruik” krijgen, worden geprobeerd om zoveel mogelijk
van deze sociale eigendom in de vorm van inkomen uitge-

keerd te krijgen. Dit kan worden bewerkstelligd door zo
laag mogelijke afschrjvingspercentages te kiezen, zodat de
afschrjving op duurzame middelen zo min mogelijk in de kosten tot uitdrukking komt, waardoor het surplus dat als

persoonlijk inkomen kan worden uitgekeerd zo groot
mogelijk wordt. In feite wordt het inkomen verhoogd ten

koste van door de gemeenschap beschikbaar gestelde fond-

sen.
In Joegoslavië zijn in dit opzicht duidelijk beschermende
maatregelen getroffen: de afschrijvingen zijn per object voor-
geschreven. De afschrijvingsbedragen moeten op een speciale
bankrekening worden gestort. Gaat een machine langer mee

dan.de
afschrijvingstijd dan komen de daaruit voortvloeien-

21) Gegevens ontleend aan of berekend uit
fL0
Stotistical Year-
book
en
Economie Survet’ of Europe in 1969.
publikatie van de
Verenigde Naties, 1970.

de bedragen aan het bedrijf ten goede. Kennelijk gaat men
ervan uit dat het zoëven beschreven gevaar zeer reëel is. Het

voorschrijven van afschrjvingspercentages per object en de

controle op de naleving hiervan is uiteraard een nogal ver

gaande ingreep die niet zonder complicaties is.

In de pessimistische visie wordt ook gesteld dat in een
systeem van arbeiderszelfbestuur de gezamenlijke werk-

nemers de neiging zullen hebben om het netto-inkomen van
het bedrijf (= bruto-inkomen min materiaalkosten min af-

schrijvingen) aan de personeelsleden uit te keren. Het zou

vanuit het individu bezien rationeel zijn om eerst het netto-
inkomen van het bedrijf te verdelen om daarna te beslissen

ofen in welke mate de beschikbaar komende bedragen zullen

worden herbelegd. Men zou daarna alsnog kunnen beslissen

of herbelegging in het eigen bedrijf voordelig zou zijn en

men zou dan het geld aan het bedrijf onder bepaalde con-

dities kunnen uitlenen. De consequentie van deze democra-

tische vrijheden die op rationele gronden stellig verdedigbaar

zijn, zou echter zijn dat een volkskapitalistische ontwikke-

ling zou ontstaan, waarin vele individuen aandelen in eigen
of in andere bedrijven hebben.

Wat rationeel verdedigbaar is, kan in een commuriistisch
land desondanks op ideologische bezwaren stuiten. In Joego-

slavië is deze weg dan ook (tot nog toe) onmogelijk. Dat

neemt niet weg dat langs een omweg een bijna analoge ontwik-

keling denkbaar is. Men kan uit de bedrijven in de vorm

van persoonlijk inkomen beschikbaar komende bedragen
onderbrengen bij banken die het geld daarna weer uitlenen

aan de industrie. Voor zover de werknemer invloed heeft op
de keus tussen het herinvesteren van bepaalde bedragen in

eigen bedrijf of het uitkeren daarvan in de vorm van persoon-

lijk inkomen, zal hij aan het laatste bij rationele overwegin-
gen van eigen belang de voorkeur geven, indien:
hij de voorkeur geeft aan consumeren boven investeren;

het toekomstige rendement (en daarmee de mogelijkheid

van verhoging van het eigen inkomen) in het eigen bedrijf

als relatief ongunstig wordt geien in verhouding tot de

mogelijkheid van belegging bij het bankwezen.

De onder 2 genoemde voorkeur voor uitkering van het
netto4nkomen van het eigen bedrijf zal bijzondere stimulan-

sen krijgen, indien de werknemer(s) verwacht(en) dat zij niet

lang in het bedrijf werkzaam zullen zijn. Dit geldt dan in het

bijzonder voor oudere werknemers die zich binnen een afzien-
bare tijd zullen terugtrekken uit het bedrijf en voor jongere

werknemers die verwachten dat zij binnen een bepaalde tijd
het bedrijf zullen verlaten.
In de pessimistische visie worden bovenstaande motieven
als zé krachtig gezien, dat zij ertoe zullen leiden dat ten gevol-

ge van arbeiderszelfbestuur weinig of niet geïnvesteerd zal

worden, waardoor de welvaartsgroei zal worden aangetast
(22). In de optimistische visie wordt gesteld dat de werk-
nemers belang hebben bij continuïteit en groei van het bedrijf
en dat zij dus zullen bijdragen tot een besluitvorming, waarin
reservering en investering in het eigen bedrijf een belangrijke
rol spelen (23).

In het geval van Joegoslavië moet in aanmerking worden

genomen dat het land grote werkloosheid kent, hetgeen de

mobiliteit van de arbeid belemmert. Dit laatste begunstigt

dan tot op zekere hoogte het motief, in eigen bedrijf te inves-

teren. Bij het interpreteren en beoordelen van de gegevens
moet men dit mede in aanmerking nemen.

De bevoegdheden van de zelfbesturende organen in Joego-

slavië op het gebied van de investeringsbeslissingen zijn
altijd zeer beperkt geweest. Na tien jaar arbeiderszelfbestuur

kon nog niet over een belangrijk deel van de geproduceerde
,,meerwaarde” worden beschikt. Dit tot grote ergernis van

sommige vakbondsleiders. Kennelijk heeft daarbij ook de

pessimistische hypothese de nodige invloed gehad. Eerst
sinds 1963 is er van een grote mate van autonomie ten aan-

zien van de investeringsbeslissingen sprake. De bedrijven
kunnen nu zelf uitmaken, nadat zij aan hun verplichtingen

ten opzichte van de gemeenschap hebben voldaan, welk

deel van de beschikbare middelen voor fondsvorming zal

worden gebruikt en welk deel voor het uitkeren van persoon-

lijk inkomen zal worden bestemd.

Indien de pessimistische hypothese ten aanzien van het

investeringsgedrag in een systeem van arbeiderszelfbestuur

juist zou zijn, zou de investeringsquote in Joegoslavië verge-

leken met andere landen lager moeten zijn. Een poging om tot

een zekere vergelijking te komen, is gelegen in de relatering

van de omvang van de investeringen (per hoofd van de bevol-

king) aan de welvaart per hoofd, d.w.z. het nationale in-
komen per hoofd. Door beperkingen van het statistische

materiaal is het niet mogelijk om gegevens voor een groot

aantal landen te verzamelen over de netto-investeringen.

In figuur 3 zijn daarom de bruto-investeringen per hoofd ge-

relateerd aan de welvaart per hoofd. Er lijken in dit opzicht

geen specifieke argumenten aan te geven waarom, wat men
ten aanzien van de netto-investeringen vanuit een pessimis-

tische of optimistische hypothese te berde kan brengen,

mutatis mutandis ook niet zou opgaan voor de bruto-inves-

teringen (24).

Figuur 3. Samenhang tussen bruto binnenlands produkt

per hoofd en bruto binnenlandse int’eseringen per hoofd,

1965 (in $)

S
6W

5o0

“S•’

3

2000

2000
Uit figuur 3 blijkt dat het investeringsgedrag in Joegoslavië,

althans wat de omvang van de bruto-investeringen betreft,
past in een normaal patroon. Voor zover er inderdaad sprake

is van een effectieve invloed van werknemers op de funda-
mentele investeringsbeslissingen (waarop we later terug-

komen) vormt deze figuur géén bevestiging van de pessimis-
tische visie. Men moet daarbij natuurlijk wel bedenken dat

verschijnselen die zich op korte termijn voordoen, niet op
lange termijn behoeven te worden gecontinueerd.
Men kan ook naar de historische ontwikkeling kijken wat

betreft de omvang van de bruto-investeringen in vaste in-stallaties als percentage van het nationale inkomen. Wan-

neer we in het midden laten op welke manier deze investerin-

gen tot stand komen, dan wijzen de beschikbare cijfers uit

dat de invloeden van het arbeiderszelfbestuur – en met

name de in 1963 gegeven autonomie met betrekking tot de
bepaling van de omvang van de investeringen – in Joego-

slavië tot nu toe niet hebben geleid tot een duidelijke reductie
tot een abnormaal laag niveau van de relatieve omvang van

deze investeringen, gezien over een lange periode (zie
tabel 10).

Er is nog een derde manier waarop we kunnen trachten
inzicht te krijgen in het investeringsgedrag, speciaal in

relatie tot het aan arbeiders uitgekeerde inkomen. Men kan
de bedrijven rangschikken naar de hoogte van het netto-
inkomen (omzet min afschrijvingen min onkosten) per

werknemer en nagaan of, naarmate in de bedrijven deze toe-

Een aanhanger van de pessimistische visie is Benjamin Ward
in 77w socialist econonic,
Random House, New York.
Een aanhanger van de optimistische visie is J. Vanek, op. cit.
Berekend uit
Econoniic Survevof Europe in /969,
op. cit.

10

Tabel 10. Bruto-investeringen in vaste installaties in
Joegoslavië in procenten van het bruto nationale produkt
Figuur 4. Samenhang tussen toegevoegde waarde (minus
lonen + salarissen) per werknemer en inkomen per werknemer
in Joegoslavië

Jaar
Percentage

22,8
26,0
1958

…………………………………
26.3
27,6 29,0
956

…………………………………

30,4

1957

…………………………………

29,9

1959

…………………………………
960

…………………………………

29,3

1961

…………………………………
1962

…………………………………

23,9
1963

…………………………………
1964

…………………………………
23,8
1965

…………………………………
1966

…………………………………
25.5

gevoegde waarde per arbeider toeneemt, ook het inkomen

per arbeider toeneemt. De statistische gegevens laten een
rangschikking als hierboven bedoeld niet toe. Wel is een

rangschikking mogelijk van de bedrijven naar de hoogte van
het totale netto-inkomen. Men kan daarbij dan het netto-

inkomen en het persoonlijke inkomen per arbeider bereke-
nen. Tabel II geeft hiervan een beeld.

08

kat

tiiiijïl
500
10.

3m

8

0.

1.

Figuur 5. Samenhang tussen toegevoegde waarde (minus
lonen + salarissen) per werknemer en inkomen per werk-
nemer in West- Duitsland

t
o

13

12

ii

4 10

te
E

55
t
t

Tabel II. Netto-inkomen a) en persoonlijk inkomen b)per
arbeider in de Joegoslavische industrie (1968). De bedrijven

zijn gerangschikt naar de hoogte van het totale netto-inkomen
(in 1.000 dinars)
Bedrijven met een toegevoegde waarde van:

15-50
1
50-150
1
150-
1
1.500- s.000-!is.000- 5c
500 5.000 5.000 150.000

netto-inkomen perarbeider
……

3,8

12.9

9,5

5,5

7,2

24,5

32.5
persoonlijk inkomen per arbeider 3.8

12,5

7.6

8,5

8.5

10,3

12,3
persoonlijk inkomen per arbeider

(2in%van t)
………………
..00% 97%

80%

“,9%

499
7
0

42%

37%

Netto-inkomen = omzet min afschrijvingen min overige kosten.
Persoonlijk inkomen is het inkomendat een arbeider in handen krijgt.

Hoewel duidelijk het persoonlijke (dus vpor consumptie
beschikbare) inkomen als percentage van het geproduceerde
surplus (per arbeider) afneemt, blijkt uit de absolute cijfers
dat dit persoonlijke inkomen positief is gecorreleerd met de
omvang van hogergenoemd surplus. (De sprong die gemaakt

wordt bij bedrijven met een toegevoegde waarde van 50.000
tot 150.000 moet aan toevallige factoren worden geweten.

Het gaat hier namelijk om kleine aantallen bedrijven).

De hier gesignaleerde correlatie tussen de hoogte van de
toegevoegde waarde per arbeider en het persoonlijke in-

komen per arbeider lijkt op het eerste gezicht een bevestiging
van de stelling dat, in een systeem van arbeiderszelfbestuur,

werknemers in bedrijven waar het goed gaat rnéér inkomen

zullen hebben dan werknemers in bedrijven die minder flo-

reren. Om deze stelling op haar juiste waarde te toetsen, lijkt
het zinvol om zich af te vragen hoe deze relatie in kapitalis-
tisch georganiseerde industrieën ligt. Voor dit doel is het

beschikbare statistische materiaal over het gedrag binnen
industriële bedrijfstakken in Duitsland en Nederland be-

werkt. Helaas moet bij gebrek aan betere cijfers hier met de
bruto toegevoegde waarde per werknemer – dus met in-
begrip van de afschrijvingen – worden gewerkt.

Nu zou men op aprioristische gronden verwachten dat er aldaar géén relatie zou bestaan tussen toegevoegde waarde

per werknemer en inkomen per werknemer. Bij gelijke kwa-
liteit van het geleverde werk zou het gemiddelde inkomen

per werknemer in de verschillende bedrijven in een bedrijfs-
tak in grote trekken gelijk moeten zijn.

In de figuren 4, 5 en 6 vindt men – ter vergelijking – de
relatie tussen de afschrijvingen + winst per arbeider en het

gemiddeld aan hem uitgekeerde inkomen, weergegeven voor

een aantal industriële bedrijfstakken, in West-Duitsland,

Nederland en Joegoslavië. Duidelijk blijkt dat in West-
Duitsland en Nederland de beloning van de arbeid – evenals

WEST- 0811 SLA Hol

+

++

/
.


/
*

KOflt3totd3Ot,i.

Met

Lnd3t,i3
0:
+
Houtwartn.meub.ts.flt.
/
t
0

K,t8nn3g..66.rj.
cets901t enen!.
S4h..pebonW

3

4

5

6

7

8

9 10 ii

12 13 14 15

16 17 18 19

20 21
Akh,iWj,ö+mi,.1ij, d,i7.M OH

Figuur 6. Samenhang tussen toegevoegde waarde (minus
lonen + salarissen) per werknemer en inkomen per werknemer
in Nederland

lututiLcu
o}

1

t…

+

…….

in Joegoslavië – gecorreleerd is aan afschrijvingen + winst,

dus ook aan de bruto toegevoegde waarde (25). Ook blijkt
dat dit verband in de drie landen zwakker wordt naarmate

afschrijvingen + winst per werknemer hoger worden. De be-drijven permitteren zich, binnen bepaalde grenzen, kennelijk
een gemiddeld hoger inkomen per werknemer naarmate zij

rijker zijn. Het is helaas niet mogelijk om voor Nederland en

West-Duitsland aan te geven of deze correlatie ook opgaat

(zoals in Joegoslavië) voor de relatie tussen winst en arbeids-
inkomen.

Samenvattend kan worden gesteld dat uit het feit, dat het

inkomen per werknemer in Joegoslavië gecorreleerd is met de

toegevoegde waarde, niet afgeleid mag worden dat dit toe-

gerekend zou moeten worden aan het systeem van arbeiders-

zeifbestuur. Het lijkt plausibel om dit verschijnsel, althans

gedeeltelijk, te verklaren uit het feit dat industrieën met een

relatief hoge toegevoegde waarde relatief hoger gekwalifi-

ceerd personeel kunnen aantrekken, respectievelijk een hoger inkomen kunnen uitkeren.

Dit laafste wordt bevestigd door een onderzoek van

Koraé (26) die op basis van een zelf ontworpen werkclassi-
ficatie tot deze conclusie kwam wat betreft de verklaring van

de gesignaleerde inkomensverdeling in de Joegoslavische industrie. De hierboven gegeven analyse bevestigt op een

andere wijze de resultaten van dit onderzoek. De industriële
bedrijven in West-Duitsland en Nederland zijn klaarblijkelijk

aan dezelfde wetmatigheid onderworpen als die in Joego-

slavië. Helaas laat de aard van het materiaal niet toe om de

omvang van de relaties te vergelijken.

5. Zelfbestuur, horizontale inkomensverdeling en werkgelegenheid in theorie

x

0

5.1. Het beleid op korte termijn

Wat de behandeling van dit thema betreft is het gewenst

eerst wat uitvoeriger aan de orde te stellen de theorievorming
waartoe men kan komen indien men het probleem van het te

voeren beleid in een zelfbesturend bedrijf tracht te analyseren.

Wij zullen ons hierbij in eerste instantie aansluiten bij een
beschouwing in
Economisch-Statistische Berichten
waarin,

summier, enkele theoretische overwegingen bij de bedrijfs-
voering in bedrijven met arbeiderszelfbestuur aan de orde

werden gesteld en waarin getracht werd enkele van de conse-
quenties aan te geven (27). Verder moet in dit verband naar
de uitvoerige – eerder geciteerde – studie van Vanek
worden verwezen.

Na de theoretische overwegingen, zal worden aangegeven

op welke manier men kan trachten de weergegeven theorieën

op hunjuistheid te toetsen. Allereerst volgen hieronder enkele
theoretische kanttekeningen over het beleid op korte termijn

bij zelfbesturende bedrijven, opererend op een markt met

volledige mededinging en bij bedrijven, werkend onder
monopolistische omstandigheden. Omdat dit voor ons doel

voldoende is, zullen andere marktvormen achterwege
blijven.

5.1. 1.

Zelfbestu uren volledige concurre n tie

Wanneer wij beginnen met de situatie onder een systeem
van volledige mededinging dan kan het verschil tussen een

kapitalistisch en een gedemocratiseerd bedrijf het beste
worden duidelijk gemaakt met behulp van een in de leer-
boeken algemeen gebruikte grafische voorstelling (zie

Figuur 7.

/

PROWEÎIE DOIOCRAIISCH BEDRIJF
/

MA PRIJSS’TIJGIP4G
II

/

/

PRODUKTIE DEMOCRATISCH BEDRIJF

I

II,

/

1 ,/

.-,

ODUK1IE KAPIIALISTISCH BEDRIJF

/ /

K

0
ARBEID

figuren 7 en 8).

In figuur 7 is weergegeven de samenhang tussen de om-

vang van de (als homogeen aangenomen) hoeveelheid arbeid
(afgezet langs de X-as)en de omvang van de totale produktie,

uitgedrukt in geld (afgezet langs de Y-as). De lijn KR repre-

senteert de constante kosten en de lijn KM de som van con-

stante kosten en totaal uitbetaalde lonen. Indien men nu het
netto-inkomen per werknemer maximaliseert dan vindt

men – zoals bekend – de hoeveelheid aangewende ar-

beid door een voerstraal te trekken vanuit K die raakt

aan de curve OPQ. Het raakpunt is P. In P is immers

PS(= netto-inkomen) maximaal. De hoeveelheid aange-
KS ( hoeveelheid arbeid)
wende arbeid is OL
1
. Maximaliseert men daarentegen de
totale winst dan moet het totale verschil tussen opbrengsten

(OPQ) en kosten (KM) zo groot mogelijk zijn. Men vindt

de produktie, waarbij de winst maximaal is, door een lijn
evenwijdig aan KM te trekken die OPQ raakt in Q. De
hoeveelheid aangewende arbeid is dan 0L
2
.
In figuur 8 is dezelfde situatie op een wat andere manier

(eveneens normaliter in de leerboeken voorkomend) weer-

gegeven. In deze figuur geeft SP’T het verloop weer van de
netto-produktie (in geld uitgedrukt) per werknemer, en

R’P’Q’ de curve van de marginale geldproduktiviteit. 0W
geeft de hoogte aan van het loon per arbeider. De totale
winst is maximaal waar de curve van de marginale geld-

produktiviteit de looncurve snijdt (in punt Q’). Het netto-
inkomen per arbeider is maximaal waar curve SP’T haar
maximum bereikt in punt P’.

Onder de geschetste omstandigheden doen zich de vol-
gende gevolgen voor:

a. In het kapitalistische bedrijf zullen méér arbeids-

krachten worden aangetrokken dan in het gedemocratiseerde

In de Duitse statistiek zijn de gegevens voor de verschillende
bedrijfstakken gerangschikt naar de grootte van de omzet. (De cijfers
zijn dus grover dan de Joegoslavische, omdat de grootte van de om-
zet niet gccorreleerd hoeft te zijn met de grootte van de toegevoegde
waarde). Ondanks deze ongelijkheid van uitgangspunt en de grofheid
van het materiaal, blijkt uit een op basis van dit materiaal gemaakte
rangschikking van de bedrijven (dus naar de hoogte van de toegevoeg-
de waarde per werknemer en naar het daarbij behorende inkomen
per werknemer) een duidelijk verband te bestaan tussen toegevoegde
waarde per werknemer en inkomen per werknemer. Figuur 5 illu-
streert dit duidelijk. Het Nederlandse materiaal is, met welwillende
medewerking van het CBS, opgebouwd uit het bij voornoemd bureau aanwezige grondmateriaat.

M. Kora(
A
naliza Ekonomskog Po/oaja privred,iih’gypacij
na bazi zakona vrec/nosji (1962-1968).
Ekonomski Institut, Zagreb,
1968.
J. Wemelsfelder, Democratisering van het bedrijf en de economie;
een verwaarloosd object van studie,
ESB, IS
juli 1970, blz. 676-680.

12

Figuur 8.

x

8
R’

PRODUKTIE DEMOCRATISCH BEDRI*

7T_

PRODUKTIE KAPITAI.ITISCH BEDRIJF

tct

t:

t:

ARBEID
1

2

bedrijf, omdat het in het laatste geval niet aantrekkelijk is

om arbeidskrachten aan te trekken die het inkomen per
werknemer verlagen, hoewel zij de totale winst kunnen ver-
groten.

Indien in een gedemocratiseerd bedrijf A, bijv. door een
gunstiger ligging, een hoger inkomen per werknemer wordt

genoten dan in bedrijf B dan zal derhalve geen tendens tot
nivellering optreden, indien het aantrekken van arbeids-

krachten door A tot daling van het inkomen per arbeider in

dat bedrijf zou leiden (ook al zou daardoor het totale in-

komen van alle arbeiders stijgen). Wanneer men een Marxist
dwars zou willen zitten, dan zou men het zo kunnen formu-

leren dat de ene groep arbeiders de andere ,,exploiteert”.

Onder kapitalistische omstandigheden werkt maximalisering
van de totale winst in dit opzicht uiteraard wél nivellerend.
Men kan het bovenstaande ook anders stellen: de pro-
duktie in een bepaalde bedrijfstak met gedemocratiseerde be-
drijven vindt niet met een zo groot mogelijke efficiency plaats.

Men kan immers aantonen dat in een bedrijfstak de efficiency

maximaal is wanneer o.a. in elk bedrijf in die bedrijfstak
de marginale arbeidsproduktiviteit gelijk is (28).

in een systeem van volledige mededinging en winstmaxi-

malisering is dit – aldus de gebruikelijke theorie – het

geval. In een bedrijfstak bestaande uit gedemocratiseerde
ondernemingen, wordt onder onze hypothese niet aan deze
voorwaarde voldaan.

Ook uit figuur 9 kan men dit opmaken. Deze grafische

voorstelling geeft voor twee bedrijven in een bedrijfstak weer:

a. de curve van de netto-opbrengst (in geld uitgedrukt) per

Figuur 9.

BEDRIJF
A

BEDRIJF
B

L

PROD
IJWIE DEDEMOCRATISEERD BEDRIJF

/

arbeider (PQR en P’Q’R’) en b. de curve van de marginale

arbeidsproduktiviteit (LQM en L’Q’M’). OF geeft de hoogte

van de lonen aan. Onder kapitalistische omstandigheden is

de marginale geldproduktiviteit in A en B gelijk, omdat deze

gelijk is aan het loon (MT en M’T’). Migratie van arbeiders

van het ene bedrijf naar het andere zou de totale produktie
doen dalen. Dat is niet het geval in een bedrijfstak met gede-

mocratiseerde bedrijven. Overheveling van arbeidskrachten

van B, waar de marginale geldproduktiviteit gelijk is aan

Q’G’, naar A, waar de marginale geldproduktiviteit hoger is,
namelijk QG, zou de totale produktie doen toenemen.

Voor zover een relatief hoog inkomen in een bepaalde

bedrijfstak te wijten is aan een te beperkte produktie in die
bedrijfstak, zou het mechanisme van de vrije vestiging op lan-

gere termijn voor de nodige correcties kunnen zorgdragen.
In een systeem van gedemocratiseerde produktiecoöperaties,

waar het beheer van de factor arbeid beslissend is voor het
beleid, is geen ruimte voor het particuliere bedrijf (dat hier-
mee principieel in tegenspraak is). De prikkel voor nieuwe

vestigingen is dus zwakker dan in een kapitalistisch systeem,

te meer daar bestaande bedrijven geen prikkel tot filiaalvor-

ming zullen hebben wanneer het inkomen per arbeider in het

moederbedrijf hierdoor kan dalen. Onder kapitalistische omstandigheden is de prikkel voor vestiging van nieuwe

bedrijven, resp. voor filiaalvorming groter.

Er is nog iets bijzonders aan de hand met het gedemo-
cratiseerde bedrijf dat zich zou gedragen volgens onze hypo-

these. Prijsstijging leidt in een systeem van winstmaximali-

sering tot uitbreiding van de produktie. In een systeem van
maximalisering van het inkomen per arbeider leidt prijsstij-

ging tot afneming van de produktie. Om dit in te zien kan
men letten op curve OFT in liguur 7. Ten aanzien van deze

curve is aangenomen dat zij dezelfde produktieniveaus re-
presenteert als curve OPQ. Alleen de prijzen zijn verdubbeld,
zodat ook de produktiewaarde is verdubbeld. Omdat curve

OFTsteiler loopt dan curve OPQ zal ook de voerstraal vanuit

K die raakt aan OFT steiler lopen: het gedemocratiseerde
bedrijf heeft er belang bij om met minder arbeiders minder

te produceren (29). In het kapitalistische bedrijf leidt – even-

zeer vanwege het steiler verloop van OFT – prijsstijging wél

tot produktievergroting; het raakpunt met OFT van de even-
wijdig aan de loonkostenljn getrokken lijn komt immers nu
verder weg te liggen. Anders gezegd, de economische stabili-teit is in een kapitalistisch systeem groter dan in een gedemo-
cratiseerd systeem.

Men kan de instabiliteit van het gedemocratiseerde bedrijf,

dat één produkt voortbrengt en dus een negatieve aanbod-
curve heeft, ook nog duidelijk maken met figuur 10:

Figuur /0.

v
2

Zie o.a. T. Scitovski,
We/fare and eo,npetit inn,
Allen & Unwin,
1951,blz. 151.
Men kan wél aantonen dat naarmate het aantal voortgebrachte
produkten toeneemt, de inelasticiteit van het aanbod afneemt.

13

Figuur 10 geeft de aanbodcurve A (negatieve helling)

weer. Aanvankelijk is de vraagcurve V
1
met een prijs P
1

en een aangeboden hoeveelheid 0Q
1
. Wanneer de aanbod-

curve verschuift (zie V
2
), stijgt de prijs tot P
2
en daalt

de aangeboden hoeveelheid tot 0Q
2
. Naarmate de aanbod-

curve elastischer is, zullen bij een zelfde verschuiving van

de vraagcurve geringere veranderingen in de prijs van het

aangeboden produkt plaatsvinden. Hoe inelastischer de
aanbodcurve hoe groter uiteraard de instabiliteit.

5.1.2. Zelfbestuuren monopolie

Bij een monopolistische marktvorm worden de beperkin-

gen n6g groter. Een en ander kan het beste worden geïllu-

streerd met figuur II.

Figutir 11.

w

L1

L2

L3

In figuur II geeft SPT de netto-opbrengsten per werk-
nemer weer onder monopolistische omstandigheden. De
stippellijn RPQ geeft de marginale opbrengsten weer.

Evenals in figuur 8 stelt 0W de hoogte van het loon per ar-

beider (in kapitalistische omstandigheden) voor. Bij gegeven
loon en streven naar maximalisering van de winst zullen dan

0L
2
werknemers tewerk worden gesteld. Immers, de maxi-male winst wordt bereikt in het punt waar de marginale op-

brengst gelijk is aan het loon per arbeider (punt Q). In een
systeem van zelfbestuur, waarin men zou streven naar een zo

groot mogelijke netto-opbrengst per arbeider, zou een hoe-

veelheid werknemers worden aangesteld gelijk aan OLi.ln

het punt P immers bereikt de netto-opbrengst per werk-
nemer een maximum.

Het verschil met de situatie onder volledige concurrentie
blijkt duidelijk indien men let op de curve VPW. Deze geeft
de netto-opbrengsten per werknemer weer onder volledige

concurrentie, waarbij aangenomen wordt dat de prijs gelijk
is aan de prijs die onder monopolie tot stand komt, maar die
onafhankelijk van de aangeboden hoeveelheden op dat
niveau gehandhaafd blijft. Er wordt een hoeveelheid arbeid

aangewend gelijk aan 0L
3
, omdat dan het netto-inkomen
per werknemer zo groot mogelijk is.

Het zal duidelijk zijn dat de omvang van de hierboven be-

schreven effecten afhangt van het opbrengstenverloop (res-

pectievelijk van het inzicht dat men in dit opbrengsten-

verloop heeft). Naarmate de elasticiteit van het netto-

opbrengstenverloop per werknemer geringer is, zal het ver-
schil tussen de gevolgen voor het aantal aan te stellen werk-

nemers in een bedrijf dat een beleid voert gebaseerd op winst-

maximalisering en een bedrijf dat een beleid voert gebaseerd op maximalisering van het inkomen per werknemer, geringer zijn. Indien een bedrijf alleen vaste kosten heeft, of de varia-

bele kosten verwaarloosbaar zijn, is het voor de aan te
trekken hoeveelheid arbeiders irrelevant welke van de twee
mogelijkheden van beleid men kiest!

Het verschil in werkgelegenheid (bij een netto-opbreng-
stncurve die aanvankelijk toenemende en daarna afnemen-

de meeropbrengsten vertoont) tussen een kapitalistisch een

een identiek gedemocratiseerd bedrijf hangt ook af van de

omvang van de winst in het kapitalistisch bedrijf. Naarmate

de7.e winst kleiner is, wordt het verschil in werkgelegenheid

kleiner. Indien de winst nihil wordt (de lijn die het loon weer-

geeft raakt dan aan het maximum van de netto-opbrengsten

per werknemercurve) wordt de werkgelegenheid in de kapita-

listische situatie gelijk aan die in de gedemocratiseerde

situatie.

5.1.3.

Ontwikkeling op lange en ultralange

ter mij n

In navolging van de gebruikelijke theorie wordt
bij
het be-

zien van het beleid op lange termijn rekening gehouden met

het feit dat niet alleen de produktiefactor arbeid maar ook de

produktiefactor kapitaal variabel is. In navolging van Vanek

zou men hier onderscheid kunnen maken tussen die gevallen
waarin er sprake is van ,,constant returns to scale” (d.w.z. bij

vergroting van de hoeveelheid aangewende produktiefactoren

met een factor n wordt ook de produktie n x zo groot) en die
gevallen waarin er sprake is (voorbij een bepaalde onderne-

mingsgrootte) van afnemende meeropbrengsten.

In het eerste geval is er sprake van een merkwaardige

situatie. Een bedrijf gebaseerd op zelfbestuur dat zich laat

leiden door het motief om een zo groot mogelijke netto-

opbrengst per werknemer te verkrijgen, heeft geen enkel

economisch belang bij de omvang van het bedrijf. Immers,
bij ,.constant returns to scale” blijft de netto-opbrengst per

werknemer constant. Er is geen sprake van een optimale
bedrijfsgrootte om de eenvoudige reden dat er geen optimum

is. In het geval van de kapitalistische pendant is er – zolang
er winst wordt gemaakt – in theorie een oneindige moge-
lijkheid tot uitbreiding, omdat iedere uitbreiding – althans
in theorie -. de winst vergroot.

Indien er sprake is van afnemende meeropbrengsten (het

tweede geval) ligt de situatie anders. Men zal in een zelfbe-

sturend bedrijf – ook weer in theorie – een hoeveelheid kapi-
taal aanwenden volgens kapitalistisch recept, d.w.z. zolang
toevoeging van kapitaal méér opbrengt dan de kapitaal-

kosten (rentevoet) is het voordelig om tot uitbreiding van de

produktiecapaciteit over te gaan. De extra-opbrengsten ver-
groten immers het inkomen per werknemer. De uitbreiding

van het aantal werknemers blijft men echter beperkt houden
op grond van eerder besproken overwegingen. Onder die

omstandigheden werkt het gedemocratiseerde bedrijf met meer kapitaal per arbeider dan de kapitalistische pendant.

J. Vanek (30) drukt de specifieke beleidsomstandigheden

van het gedemocratiseerde bedrijf in de volgende formule

uit: wanneer met een investeringsproject het netto-inkomen

per werknemer A
l
is en zonder dat project A
0
dan is

– A
0
> 0 het criterium voor het aantrekkelijk zijn van

het investeringsproject. Voor een kapitalistisch bedrijf geldt

dan (L1 – L
0
) (
A
0

W) + L
0
(A
1

A
0
) >
0, waarin W

het loon voorstelt, L
0
de hoeveelheid aangewende arbeid

vôér het project en L
1
de hoeveelheid aangewende arbeid na-

dat het project is gerealiseerd. Uit het bovenstaande blijkt
dat, indien een project arbeidsbesparend is (L
1
0
), het

onder gedemocratiseerde omstandigheden aantrekkelijk is

(indien A
l
> A
0
), terwijl het onder kapitalistische om-

standigheden, wanneer de arbeidsbesparing in verhouding

tot L
0
(A
l
– A
0
)
omvangrijk is, verworpen moet worden.

Op ultralange termijn speelt ook de vestiging van nieuwe
bedrijven een rol. Door het ontbreken van een goed functio-

nerende arbeidsmarkt produceren . zoals zoëven is uiteen-
gezet – gedemocratiseerde bedrijven in totaal minder effi-

30) Op. cit., blz. 299.

14

ciënt dan bij een betere combinatie van produktiefactoren
het geval zou zijn geweest. Deze betere combinatie wordt

wel bewerkstelligd in de kapitalistische constellatie waar het
loon gelijk is aan de marginale produktiviteit.

Voor de tekortkomingen (het niet functioneren) van een

arbeidsmarkt bestaat in een gedemocratiseerd bedrijfs-

bestel een substituut. Dat substituut is gelegen in de vestiging

van nieuwe concurrerende bedrijven. Hoe méér concurre-

rende bedrijven zich vestigen, hoe méér eventuele verschillen

in inkomens per arbeider tussen de bedrijven onderling zullen

worden uitgewist. Wanneer de vestigingsconcurrentie deze

inkomens aan elkaar gelijk maakt, is in dit opzicht de op-

timale situatie bereikt.

Wat betreft de mogelijkheid van een effectieve werking

en invloed van het vestigingsmechanisme zijn weer twee
visies mogelijk: een pessimistische en een optimistische. In
de pessimistische visie stelt men dat de prikkel tot vestiging
in een systeem waar geen echte ondernemers voorkomen

zwak zal zijn omdat het winstmotief ontbreekt. Bovendien zal
men niet gauw tot filiaalvorming of oprichting van zuster-
bedrijven overgaan, omdat dit de hoogte van het inkomen
per werknemer in gevaar kan brengen. Optimistisch daar-
tegenover is Vanek in zijn al diverse malen geciteerde stan-

daardwerk. Vanek stelt dat het vestigingsmechanisme bij-

zonder krachtig zal zijn doordat er van vier kanten initiatieven

zullen worden genomen, te weten door de centrale en lokale

overheden, door groepen bestaande medewerkers die – zo

nodig – ,,uitzwermen” uit de bestaande bedrijven en door

bestaande bedrijven.

5.2. Te toetsen hypothesen

Ter wille van de overzichtelijkheid volgen hieronder de
hypothesen die, ontleend aan bovenstaande theoretische

overwegingen, getoetst zouden moeten worden.

In een economische orde gebaseerd op gedemocratiseerde bedrijven bestaat een relatief grote ongelijkheid in de mar-

ginale produktiviteit van de afzonderlijke bedrijven. Dit
gaat ten koste van de efficiency. Deze ongelijkheid vormt

zodoende een bron van verspilling bij de aanwending van

de produktiefactoren.

Er is een slecht functionerende arbeidsmarkt, omdat be-
drijven met een hoge produktiviteit en een hoog inkomen

niet bereid zullen zijn om arbeiders uit andere bedrijven

(met een lagere produktiviteit) aan te trekken indien het

inkomen per werknemer daardoor in gevaar komt. Dit

schaadt de werknemers.

De bijdrage van het gedemocratiseerde bedrijf aan de

werkgelegenheid is geringer dan die van de kapitalistische

pendant, omdat het eerstgenoemde bedrijf eerder tot
diepte-investeringen geneigd zal zijn dan het op de tweede
plaats genoemde.

Het vestigingsmechanisme, d.w.z. vestiging van nieuwe

concurrerende bedrijven, vormt (althans in een pessimis-
tische visie) een gebrekkig substituut voor de hierboven

beschreven gebreken. In een optimistische visie ziet men
in het vestigingsmechanisme een krachtig substituut.

De economische stabiliteit in een bedrijfstak met gede
mocratiseerde bedrijven is geringer dan in een analoge

bedrijfstak met kapitalistisch georganiseerde bedrijven.
De instabiliteit kan zelfs onder omstandigheden groot zijn.

In het volgende hoofdstuk zal worden geprobeerd om elk

van de hypothesen nader te toetsen op haar realiteitsgehalte.

6. Zelfbestuur, horizontale inkomensverdeling en werkgelegenheid in de praktijk

6.1. Verspilling door onjuiste aanwending van produktie-

factoren

In het voorafgaande is uiteengezet dat een bepaald aantal
produkten met een gegeven hoeveelheid produktiefactoren
zo zuinig mogelijk wordt voortgebracht indien de margi-
nale produktiviteiten van deze produktiefactoren in de

verschillende bedrijven (bedrijfstakken) gelijk zijn. Wanneer
dit het geval is, zijn ook de marginale substitutievoeten gelijk.

Onder bepaalde omstandigheden zou nu in een systeem van
zelfbestuur, zoals we eveneens aangaven, een verspilling van
de produktiefactor arbeid optreden vanwege de ongelijkheid
der marginale produktiviteiten van deze produktiefactor in

de verschillende bedrijven (bedrijfstakken).

Gezien de aard van ons onderwerp gaat het ons vooral

om de plaats van de factor arbeid in het industrieel pro-

duktieproces. Alvorens hierop in te gaan, lijkt het goed om
wederom duidelijk te stipuleren dat de theorie, die stelt dat

maximale efficiency in het gebruik van de produktiefactor
arbeid wordt bereikt bij egalisatie van de marginale produkti-

viteiten, gebonden is aan de hypothese van afnemende meer-
opbrengsten.
Hiermee stuiten wij meteen, wat Joegoslavië betreft, op een

merkwaardig probleem. Voor zover er in Joegoslavië onder-
zoekingen zijn verricht naar produktiefuncties, wijzen deze

vaak in de richting van homogeen lineaire functies. In elk

geval gaat men daarbij uit (zoals gebruikelijk) van een con-

stante prod uktie-elasticiteit van de factor arbeid (< 1).

Dit laat zich op het eerste gezicht niet rijmen met de

doelstellingen van arbeiderszelfbestuur, zoals eerder gefor-

muleerd. Immers, naarmate men méér produceert neemt
dan de produktie en dus het inkomen per werknemer af,
terwijl deze toeneemt naarmate men minder produceert. Bij

een constante produktie-elasticiteit zou dan, indien men een

zo hoog mogelijk inkomen per werknemer zou willen be-

reiken, een minimale produktie behoren! Dat neemt men in
de praktijk echter niet waar.

Gezien in het licht van de problematiek van het arbeiders-

zelfbestuur zou men op grond hiervan tot de volgende alter

natieve hypothesen kunnen komen:

De berekeningen en analysen, zoals hierboven genoemd,

zijn onbetrouwbaar. Zij geven het ware verloop van de
produktie-omvang als functie van de produktiefactor ar-

beid niet weer. Deze gedachte behoeft men niet a priori
te verwerpen. Immers, de produktiefuncties die men tracht
te berekenen, zijn behept met vele gebreken. Als men een
doorsnee-analyse van een bedrijfstak maakt, meet men wel

de onderlinge verschillen tussen de bedrijven in die be-
drijfstak maar niet het werkelijke gedrag van de produktie
(als functie van de hoeveelheid arbeid) per bedrijf. Wij
komen hier later op terug.

De berekende produktiefuncties geven een voldoende
betrouwbaar beeld, maar er is geen sprake van maximali-

sering van het inkomen per werknemer in een systeem van

Is

arbederszelfbestuur. Men voert een geheel ander beleid,

dat geheel los staat van deze doelstelling. Indien men bij-

voorbeeld arbeid als een kostenfactor beschouwt en de

totale winst maximaliseert, bestaat bij een produktie-

functie met constante produktie-elasticiteit (< 1) wél een
optimale arbeidsomvang. Er zijn geen krachtige argumen-

ten te bedenken om juist aan deze hypothese een belang-

rijke plaats in te ruimen, zodat wij deze assumptie voors-
hands buiten beschouwing zullen laten. Er zal afzonderlijk
aandacht aan worden geschonken.
c. De derde hypothese is dat de produktiefuncties van de indi-

viduele bedrijven lineair zijn in het evenwichtspunt, waar-

door men voor de gehele bedrijfstak homogeen lineaire

functies vindt. In de bedrijven kunnen dan eerst toenemen-

deen daarna afnemende meeropbrengsten voorkomen.

lndien’vij voorshands uitgaan van dë tweede en derde

hypothese, kan toetsing van de situatie in de Joegoslavische

industrie aan het efficiency-criterium d.w.z. aan de al of
niet gelijkheid van de marginale produktiviteiten van de

produktiefactor arbeid in verschillende bedrijven (bedrijfs-
takken) – enig beeld geven van de gevolgen van het beleid.
In theorie zou men dus de volgende redenering krijgen voor

een produktiefunctie van eenvoudige gedaante:

Stel Q = RLK’. Hierin is

L = omvang hoeveelheid arbeid

K = omvang hoeveelheid kapitaal

R een parameter

Q = omvang van de produktie

Voor bedri,,’f i (of bedrijfstak i) geldt:

R
1
qLji
1
K
1
i

(
1)

T]R
_Z_i

(2)

L

ji

Voor alle bedrijven (bedrijfstakken) geldt nu:

/iQ

(3)

EL—L’

=0

i=I

1=1

Indien men inzicht wil hebben in de vraag 6f, en zo ja in
welke mate, met de gegeven hoeveelheid arbeid een grotere

produktie kan worden bewerkstelligd, kan men door ,,trial

and error” naar dié uniforme waarde van .-

zoeken die
ôL1

bewerkstelligt dat aan vergelijking (3) wordt voldaan. Daar-
na kan men voor elk bedrijf (bedrijfstak) op grond van ver-

gelijking (2) berekenen hoe de arbeidsomvang moet ver-
anderen en wat het effect van al deze veranderingen op de

totale produktie is.
Rockwell (31) vindt voor enkele grote industriële bedrijfs-
takken de volgende gegevens (op twee manieren berekend)

over de marginale produktiviteit van de arbeid.

Tabel 12. De niargina/e proc/ukti’iieit van cle arbeicl in

enkele hec/ri/fqakken in Joegosla
‘i

Bedrijfstakken
Marginale produktivi
teit van de arbeid (1)
Marginale produktivi.
teit van dearbeid (II)

1.90
1,75
Voedsel en dranken
……………….
1.19
1.10
0.71
0.71
1.34
1.35
1.13
1.26

Textiel, kleding

………………….

0.83
0,87

l-lout.mcuhels

…………………..
l’apicr. papierwaren

………………

1.83
2.03

leer, rtthber. schoeisel
……………..
Stenen, glas. porcelein
……………..

Metaal gchrttikendc industrie
1.36
1.46
Chemische produkten
……………..

1.32 1,63
Mctaalproduktcn
…………………
Diverse produkten
………………..
1.34
1.12

Bovenstaand overzicht is nogal grof, omdat geen rekening

wordt gehouden met de marginale produktiviteit per bedrijf

(hierover kunnen uiteraard heel moeilijk gegevens worden

verzameld) in de verschillende bedrijfstakken. Wanneer men

echter in aanmerking neemt dat de mobiliteit van de factor

arbeid tussen bedrijfstakken onderling geringer is dan tussen

de bedrijven, dan valt op dat desondanks de berekende grens-

produktiviteiten van de bedrijfstakken onderling – op een

enkele uitzondering na – niet zo heel veel afwijken.

Men moet daarbij niet alleen rekening houden met een

gebrek aan mobiliteit dat egalisatie van de factor produktivi-

teit belemmert (in Joegoslavië bijzonder groot door sterke

regionale verschillen) maar ook met andere wrijvingsver-
schijnselen. Zo worden bedrijven door interne of externe

politieke druk gedwongen om arbeiders in dienst te houden,
ook al is dit bedrijf niet lonend meer. Er zijn nogal wat be-

drijven die gesubsidieerd worden omdat ze verliesgevend

zijn. Ook heeft de bedrijfsleiding geen kennis van de eigen
produktiefunctie, zodat men de doelstelling slechts op onbe-
holpen manier kan realiseren enz. Tenslotte moet er nog

een belangrijke relativering worden aangebracht, waardoor
ook in het raam van onze hypothesen bepaalde verschillen in

marginale produktiviteit tolerabel zijn en niet als specifieke
nadelen van een zelfbesturend systeem kunnen worden aan-
gemerkt.

Een lage marginale produktiviteit van de factor arbeid kan

in een marginaal bedrijf een weerspiegeling vormen van het

feit dat men werkgelegenheid in dat bedrijf prefereert boven
werkloosheid of werkgelegenheid elders. Om het bedrijf op

gang te houden accepteren de bedrjfsgenoten een laag in-
komen bij een lage gemaximaliseerde gemiddelde arbeids-

produktiviteit. Zou, zoals onder (theoretische) kapitalis-

tische omstandigheden het geval is, het loon gelijk zijn aan de

marginale produktiviteit en zou de marginale produktivi-
teit boven de gemiddelde produktiviteit liggen, dan zou het
bedrijf verlies leiden en moeten sluiten. In dit opzicht moeten

deze verschillen in marginale produktiviteit veeleer als een

voordeel dan als een nadeel van een zelfbesturend systeem
worden gezien. In elk geval vergroot ook dit argument de

tolerantie waarbinnen marginale produktiviteiten mogen
variëren, v66r er sprake is van inefficiency bewerkstelligd

door een systeem van arbeiderszelfbestuur.
Wat bovenstaande statistische gegevens betreft, is nage-

laten om een berekening – zoals theoretisch aangegeven –
te maken. Men zou immers als volgt kunnen redeneren. On-
geveer 60% van de arbeidskrachten en 65% van de produktie

(toegevoegde waarde) zou volgens bovenstaande gegevens in

bedrijfstakken met ongeveer gelijke grensproduktiviteit van
de factor arbeid werken resp. worden voortgebracht. In de

overige bedrijfstakken zijnde verschillen groter. Tussen deze
groep en de overige bedrijfstakken (en tussen die weer onder-

ling) zou – in theorie – herallocatie van arbeid denkbaar

zijn. Wat, binnen een gegeven capaciteit, aan uitbreiding van

31) Suntntary,
mimeogr. paper, Economic Growth Center YaIe
University, 1970.

16

arbeidskrachten mogelijk is, lijkt echter in beginsel beperkt,

bij’. in het algemeen tot 10 â 20% van het gegeven arbeids-
potentieel.

Wanneer wij

niet onplausibel – uitgaan van een gemid-

delde produktie-elasticiteit van de factor arbeid van 0,7 en voorts aannemen dat alle bedrijfstakken zouden uitbreiden
(er is dan echter geen sprake van herallocatie van de pro-

duktiefactor arbeid) dan zou dit een groei van de produktie

mogelijk maken van 7 tot 14%. Herallocatie betekent echter

dat bij een gegeven arbeidspotentieel sommige bedrijfs-

takken zouden inkrimpen, terwijl andere uitbreiden. De
hierboven genoemde percen-
tages moeten dus aanzienlijk

Figuur 12.
worden gereduceerd. Wanneer
wij dan verder nog aan-

nemen dat de hierboven ge-
geven informatie, die niet wijst

op grote verschillen in grens-
produktiviteiten, juist is, dan

zou men de conclusie kunnen

trekken dat – steeds onder de

Bedragen W

gestelde hypothesen – her-
allocatie van de produktie-
factor arbeid in Joegoslavië

niet zo heel veel winst kan
opleveren.

01

Er is nog een andere, méér
directe, manier om deze stel-

ling te toetsen. Men zou kunnen nagaan of de gemiddelde
netto-produktiviteit per werknemer en per bedrijfstak in
Joegoslavië een grotere spreiding vertoont dan in landen met

anders georganiseerde industrieën. Immers, indien de
variatie in deze, netto-produktiviteit aanzienlijk groter zou

zijn dan elders, zou dat kunnen wijzen op een relatief in-
efficiënt werkende industrie. Nu zijn er helaas geen gegevens

over de netto-arbeidsproduktiviteit per bedrijfstak in andere

landen bekend. Vandaar dat hieronder is uitgegaan van de

bruto-produktiviteit (d.w.z. er is uitgegaan van de bruto
toegevoegde waarde (32)).

Ter vergelijking zijn wederom een groot Westeuropees en
een klein Westeuropees land genomen, te weten Duitsland
en Nederland. Tabel 13 geeft de variatiecoëfficiënten.

Tabel 13. Variatiecoëf/ï(-iënien van de bruto toegevoegde

waarde per werknemer tussen de verschillende bedrijfs-
takken a)

Land
Cofificiënt

0,30
Joegoslavië

…………………………..
.
0,25
Duitsland
…………………………….
.
Nederiand

……………………………
.
0.26

a) zoveel mogelijk zijn dezelfde bedrijfstakken genomen.

Hoewel de hierboven gehanteerde maatstaf verre van feil-

loos is, is het voldoende interessant om te vermelden dat

deze cijfers de eerder (voorzichtig) getrokken conclusie
bevestigen. De verschillen in de spreiding van de toege-

voegde waarde per arbeider tussen de bedrijfstakken in de

drie landen zijn zo gering dat hieruit niet mag worden ge-
concludeerd, dat de produktiefactoren in Joegoslavië in-
efficiënt zouden zijn gealloceerd.

Er is nog een héél ander relativerend argument dat naar

voren kan worden gebracht in verband met de vraag of de fac-
tor arbeid in een systeem van arbeiderszelfbestuur inefficiënt
wordt aangewend. Tot nu toe werd steeds gesteld dat indien
arbeiderszelfbestuur leidt tot onacceptabel grote verschillen
in de marginale produktiviteit van de factor arbeid er ver-
spilling optreedt. Hiermee is echter niet gesteld dat daar-
om een zelfbesturend systeem inefficiënter zou zijn dan een
kapitalistisch systeem. Dat is een heel andere vraag. Het is
op plausibele gronden zéér waarschijnlijk dat – ondanks

eventuele onderlinge verschillen in marginale produktiviteit

– (voor zover dus uiteraard specifiek bepaald door een
streven naar maximalisering van het inkomen per werk-

nemer, en buiten de door ons reeds getrokken ruime tole-

rantiegrenzen vallend) een zelfbesturend systeem (werkend
onder de hypothese van toe- en afnemende meeropbreng-
sten) efficiënter is dan een kapitalistisch systeem.

Om duidelijk te maken onder welke omstandigheden de
efficiency van het kapitalistische systeem inferieur is aan het

zelfbesturende systeem, is het nodig opnieuw gebruik te

maken van een overbekende grafische voorstelling (figuur 12).

In figuur 12 is op de horizontale as afgezet de hoeveel-

heid aangewende arbeid voor drie bedrijven A, B en C

(gemeten vanuit O,
02
en 0
3
). Verticaal kan men aflezen
de gemiddelde opbrengsten per arbeider (de curven

L
1
M
1
N
1
, L
2
M
2
N
2
en L
3
M
3
N
3
) en de daarbij beho-

rende marginale opbrengsten per arbeider (M
1
Q
1
, M
2
Q
2
,
M
3
Q
3
).

Bij maximalisering van de winst wordt in de drie bedrij-

ven een hoeveelheid arbeid aangewend gelijk aan 0
1
S
1
,
0
2
S
2
en 0
3
S
3
met een produktie-omvang per werknemer

van S
1
T
1
, S
2
T
2
en S
3
T
3
. Bij maxirnalisering van het
inkomen per werknemer worden minder werknemers te

werk gesteld, namelijk 0
1
R
1
, 02
R
2
en 0
3
R
3
. De ge-

middelde produktiviteit per werknemer ligt echter hoger

dan in de kapitalistische constellatie! Onder deze om-

standigheden kan eenzelfde hoeveelheid produkten (als

in een kapitalistisch systeem) slechts met méér bedrijven

worden voortgebracht.

De vraag is nu, of de gemiddelde produktiviteit in alle

• bedrijven (dus inclusief deze ,,extra” bedrijven) in de theo-
retisch gedemocratiseerde maatschappij hoger is dan de

,gemiddelde produktiviteit van de bedrijven in de (theoretisch)
kapitalistisch georganiseerde maatschappij. Wanneer men
aanneemt dat de arbeid die in de gedemocratiseerde bedrij-
ven op de beschreven manier ,,overblijft”, wordt aange-

wend in bedrijven die eenzelfde spreiding in het netto-

opbrengstenverloop hebben als alle andere bedrijven,
worden in totaal met eenzelfde hoeveelheid arbeidskrachten

méér goederen voortgebracht in een zelfbesturend systeem
dan in een kapitalistisch systeem. Het zelfbesturende systeem

is dan onder deze niet onplausibele premissen efficiënter dan
het kapitalistische systeem. Wij gaan er daarbij dus vanuit

,dat in beide (theoretisch gedachte) maatschappijvormen
evenveel werknemers te werk worden gesteld.

Er zijn méér argumenten aan te voeren om aan het be-
zwaar dat arbeiderszelfbestuur tot een minder efficiënte

allocatie van produktiefactoren zou leiden niet te zwaar te
tillen. In bovenstaande overwegingen gingen we steeds uit van

32) Impliciet is dan aangenomen dal de afschrijvingen de onderlinge
verhouding in de spreiding van de netto-produktiviteiten in de
verschillende landen niet te zeer beïnvloeden, hetgeen niet on-
plausibel is.

Rt

S1

02

R2

S2

03

R3

S
arbeid

17

een situatie van afnemende meeropbrengsten. Voor zover

deze hypothese niet juist is en er sprake is van toenemende

meeropbrengsten zijnde situaties in een kapitalistisch systeem

en een zelfbesturend systeem identiek wat betreft de aanwen-

ding van de totale hoeveelheid arbeidskrachten. Deze hoe-veelheid arbeid wordt namelijk in beide systemen bepaald
door de omvang van de capaciteitsbeperking. Zowel de

totale winst als het totale netto-inkomen per arbeider worden

dan gemaximaliseerd. Hetzelfde geldt voor een situatie

waarin sprake is van een lineair verband tussen produktie-

omvang en de omvang van de aanwending van arbeids-

krachten. Ook dan is de capaciteitsbeperking weer maat-

gevend. In beide systemen zullen dan verschillen in margi-

nale produktiviteit voorkomen.
Men kan de gehele voorafgaande paragraaf eigenlijk in
één zin samenvatten: er zijn enige aanwijzingen dat de ver-

schillen in marginale produktiviteit in de Joegoslavische
industrie niet groot zijn. Mochten zij echter toch groot zijn,

dan kan hieruit niet de inferieuriteit van een zelfbesturend

systeem t.o.v. een kapitalistisch systeem worden afgeleid. Er

kunnen vanuit
dit specifieke
gezichtspunt zelfs redelijke argu-

menten naar voren worden gebracht voor de stelling dat

onder omstandigheden van afnemende meeropbrengsten,

het zelfbesturende systeem efficiënter is dan het kapitalis-

tische systeem.

6.2. Bestaat er een arbeidsmarkt?

6.2.1. Absolute verschillen in lonen

Het economische mechanisme werkzaam in de Joegoslavi-
sche industrie is duidelijker waarneembaar en wat makke-

lijker te traceren, wanneer wij onze aandacht richten op de
arbeidsmarkt en met name trachten na te gaan of de ontwik-

keling van de lonen (of liever de persoonlijke inkomens) aan
speciale wetmatigheden is onderworpen.

De hierboven geformuleerde vraagstelling sluit uiteraard

direct aan bij datgene wat in de vorige paragraaf werd be-
sproken. Indien namelijk de loonvoet voor identieke ar-
beidsprestaties sterk uiteen zou lopen, dan zou dat een aan-
wijzing kunnen zijn voor ongelijkheid van grensproduktivi-
teiten. Onder omstandigheden van eerst toe- en daarna af-

nemende meeropbrengsten en een streven naar een zo groot
mogelijk inkomen per eenheid arbeid moet men – zoals wij

al meermalen hebben betoogd – een dergelijk verschijnsel
verwachten.

Het lijkt echter zinvol om ook deze vraag weer te benade-

ren door de economische verschijnselen in Joegoslavië te
vergelijken met die in andere landen. Eerst dan kan men

tot enigszins zinvolle conclusies komen. Men kan hierbij

zowel letten op de spreiding in absolute loonniveaus als op de
ontwikkeling van de lonen.

In tabel 14 (33) wordt een beeld gegeven van de spreiding

Tabel 14. Spreiding van de inkomens per werknemer tussen
de bedrijfstakken (variatiecoëfficiënt)

Joegoslavië in vergelijking
tot hoogontwikkelde
kapitalistische landen

Joegoslavik in vergelijking
tot kapitalistische landen met ongeveergelijk welvaarts-
niveau

Joegoslavig in vergelijking
tot communistische
landen

Land
Variatie-
Land
Variatie-
Land
Variatie-
cogffi-
cogifi-
coïffi-
ciënt
ciënt
ciënt

Sedcrland

……..
0
.0
7

0.08 0.12
Denemarken
0.08
0.10
Tsjechoslowakije
.
0.13 0.08
0.15

Roemenië
………

0.
1
3
0.09
0.19
Rusland

……….
Polen

…………
0.
14

Nieuw-Zeeland


0.10
0.25 0.15
0.11
0.39 0.15

tweden
………..
Duitsland
………

0.15

Grtekenland
…….
F,nland

……….

0.17

Joegoslvtë
……..
Spanje
…………

België

…………

0.18

Turkije

………..
Portugal
……….
Bulgarije
……….
Joegoslavie
……..
Joegoslavië
……..

0.19

Frankrijk

………
Ver. Staten
……..
Canada
………..
0.21
Italië

………….
Japan

…………
0.24

(uitgedrukt in de variatiecoëfficiënt) in de absolute hoogte

van het gemiddelde inkomen per werknemer tussen de ver-
schillende bedrijfstakken (berekend is het gemiddelde over de

jaren 1960-1968 in Joegoslavië in vergelijking tot andere

landen).

Wanneer men er rekening mee houdt dat de variatie in

inkomens alleen al door regionale verschillen in Joegoslavië
Vrij sterk beïnvloed wordt, dan zou men uit tabel 14 kunnen

concluderen dat in dat land geen sprake is van een grote

ongelijkheid van inkomens tussen de bedrijfstakken. Dit

geldt met name indien wij de positie van Joegoslavië verge-

lijken met ontwikkelde en gedeeltelijk ontwikkelde kapita-

listische landen. Deze cijfers vormen géén bevestiging van de

stelling dat in Joegoslavië een functionerende arbeidsmarkt

zou ontbreken. In vergelijking tot de communistische

landen staat Joegoslavië weliswaar onderaan de lijst, maar

uit de tabel blijkt dat de onderlinge verschillen tussen de

landen niet groot zijn. Klaarblijkelijk doet de invloed van de
centrale planhuishouding zich in deze landen gelden.
Een wat verfijnder analyse zou zich meer moeten toespitsen
op speciale soorten arbeid, maar dat stuit op statistische

moeilijkheden. Omdat in de beloning van ongeschoolde ar-
beid specifieke elementen het minst tot uitdrukking komen,
zodat in deze beloning zich het duidelijkst de wetmatigheden

van een arbeidsmarkt manifesteren, is een aparte berekening

gemaakt van de variatie in de beloning van ongeschoolde
arbeid (zoveel mogelijk voor dezelfde bedrijfstakken) in

Joegoslavië, Nederland en West-Duitsland. Deze berekening
die in feite een zuiverder beeld geeft van het eventueel functio-

neren van een arbeidsmarkt, omdat van een homogenere

markt wordt uitgegaan dan in de voorafgaande analyse, ver-

sterkt veeleer de indruk over de plaats van Joegoslavië dan
dat zij deze verzwakt.

Tabel 15. Variatie in de beloning (tussen de belangrijkste

bedrijfstakken) voor ongeschoolde arbeid, 1968 a)

Land
Coëfl3ciënt

0.06
Nederland

……………………………
.
0.11
West-Duitsland

………………………..
.
Joegoslavië

…………………………..
.
0.11

a) Berekend ui(
Statisïk,,i Godiilj,aak,
1970.
Jahrht,ch 12h die Stati.stik. 1
970.
Statistisch
:akhoek,
1970.

Indien men tabel 15 met de vorige vergelijkt, blijkt Joego-slavië verhoudingsgewijs zelfs gunstiger uit de bus te komen.

6.2.2. De ontwikkeling van de arbeidsin-
komens

Even interessant als de vraag naar de verhoudingen in de
verschillen in absoluut loonniveau is die naar de verschillen
in de ontwikkeling van de lonen. In de theoretisch extreme

situatie van een perfecte kapitalistische loonmarkt zullen
alle lonen voor gelijke arbeid in de loop van de tijd dezelfde

beweging vertonen. Indien er zo’n perfecte markt die alle

bedrijfstakken omvat zou bestaan dan zou de variatiecoëffi-
ciënt van de toeneming van de lonen over een bepaalde
periode tussen de verschillende bedrijfstakken 0 moeten zijn.

Hoe groter de variatiecoëfficiënt, hoe meer dit zou kunnen

wijzen op onvolkomenheden in de arbeidsmarkt, waarbij
aangetekend kan worden dat de activiteit van de vakbeweging
op het gebied van de loonontwikkeling mede een hulp kan

zijn voor het elimineren van imperfecties. Negatief geformu-
leerd betekent het bovenstaande dat
iP
een tussen de bedrijfs-
takken onderling perfect werkende arbeidsmarkt geen corre-

33) Berekend
uit
ILO Vearbook
of
Labour Staiistics.
Er zijn alleen landen genomen waarover min
of
meer vergelijkbare
gegevens beschikbaar waren.

18

latie zou bestaan tussen de toeneming van de lonen en de toe-
neming van de produktiviteit in de verschillende bedrijfs-

takken.
Wij zullen hieronder het functioneren van de arbeidsmarkt

zowel op de eerste manier (dus door meting van de variatie
in de loonontwikkeling) als op de tweede manier (onderzoek

of correlatie tussen produktiviteitsontwikkeling en loon-

ontwikkeling ontbreekt) trachten te bezien.

Uit tabel 16 kan men de variatie van de ontwikkeling van

de lonen tussen de verschillende bedrijfstakken aflezen.

Tabel 16. Variatiecoëfficiënt van de groeivoet van de loon-

onlhi’ikke/ing tussen de bedrijfstakken 1960-1968

Joegoslaviëin vergelijking tot hoog ontwikkelde
kapitalistische landen

Joegoslavië in vergelijking
tot kapitalistische landen mei
ongeveergelijk welvaarts-
niveau

Joegoslavië in vergelijking
tot communistische
landen

Variatie Variatie
Variatie-
Land
coëfft-
Land
coëffl-
Land
coëfft-
ciënt ciënt ciënt

0.03 0.05
Joegoslavië
.. …..
0,08
0.06 0.08
Rusland

……….
.0,12
Denemarken
0.06 0,08
Bulgarije
……….
0,12

Frankrijk

………

Nicusv-zeeland
0.07

Finland
………..

0.17
0.12
0.08

Joegoslavië
……..

0.26
0,14

Dnitsland
………

0.10
0.40
Tsjechoslowakije

.
0.14
0.10

Spanje
…………

Joegoslavië
……..

0.10

Griekenland
…….
Turkije

………..
Roemenië
………

Nederland

……..
Canada
………..

0.13

Portugal
……….
Polen

…………

Ver. Staten
……..
België

…………
0,14
Japan

…………
Italië

………….
0.37

In alle gevallen blijkt Joegoslavië hoog op de ranglijst te

staan. Dit wijst op – in verhouding tot andere landen – ge-
ringe imperfecties wat betreft het functioneren van een ar-
beidsmarkt tussen de bedrijfstakken. Van belang is nu nog de
vraag, of de geringe spreiding in Joegoslavië wellicht ver-
klaard zou kunnen worden uit een geringe spreiding in de

groei van de produktiviteit. In dat geval zou onze argumen-

tatie een deel van haar kracht verliezen.
Bij gebrek aan gegevens is in dit opzicht de ontwikkeling

van de verschillende bedrijfstakken in Joegoslavië weer
vergeleken met die van de verschillende, bedrijfstakken in

Duitsland en Nederland. Het blijkt dat de spreiding in de

groei van de produktiviteit in de verschillende bedrijfstakken

in Joegoslavië niet geringer is dan in hoger genoemde
landen.

In figuur 13 is in een puntenwolk de relatie of liever de af-

wezigheid van een relatie van betekenis tussen loonontwik-

keling en produktiviteitsontwikkeling voor de drie landen

weergegeven. De geringere absolute spreiding in de groei van

de produktiviteit in Joegoslavië – zoals deze uit figuur 13

blijkt – hangt samen met het feit dat voor dit land een

kortere periode als uitgangspunt is genomen.

6.3. Zeifbestuur en werkgelegenheid; het vestigings-
mechanisme

6.3.1. Werkgelegenheid

Op grond van de eerder gegeven theoretische overwegingen

zou men tot de conclusie moeten komen dat arbeiderszelf-
bestuur niet gunstig is voor de werkgelegenheid. Voor een

land als Joegoslavië met een groot arbeidssurplus zou het in dit opzicht een schadelijke invloed moeten hebben. De
theorie geeft hiervoor in feite drie argumenten:

Allereerst zullen bedrijven binnen het raam van de gegeven

capaciteit niet geneigd zijn om werknemers aan te trekken,
indien dit gaat ten koste van een verlaging van het eigen
persoonlijk inkomen.

In de tweede plaats zullen bestaande bedrijven ook op

langere termijn maar in beperkte mate bijdragen tot de
werkgelegenheid. Het bedrijf heeft belang bij diepte-
investeringen, d.w.z. investeringen die per werknemer het
grootste inkomen opleveren. In breedte-investeringen die
dat niet of in mindere mate doen, is men minder geïnteres-
seerd.

In de derde plaats zal de prikkel tot vestiging van nieuwe

bedrijven zwak zijn. Bestaande bedrijven hebben er niet

zoveel belang bij, hun fondsen te gebruiken voor de op-
richting van filialen of dochtermaatschappijen, wanneer
deze fondsen door aanwending in eigen bedrijf het persoon-

lijke inkomen zouden kunnen verhogen.
Een andere belangrijke bron van vestiging in niet-socialis-
tische landen— de vestiging die door particulier initiatief tot

stand komt – ontbreekt in een socialistisch land. Indien

diepte-investeringen schematisch in een grafiek tot uitdruk-

king worden gebracht, verkrjgt men figuur 14.

Op de x-as is de kapitaalvoorraad afgezet, zoals deze zich

van jaar tot jaar in de industrie ontwikkelt en op de y-as de
hoeveelheid arbeid, zoals deze zich in dezelfde periode even-
eens van jaar tot jaar ontwikkelt. Indien men de groei van de
kapitaalvoorraad uitsluitend gebruikt voor ,,capital-
deepening” zou dit voorgesteld kunnen worden door een

rechte lijn PQ (34). De cijfers
bij
de punten

Figuur 13. Verband tussen produktiviteitsstjging (verticaal gemeten) en
loonstijging (horizontaal gemeten) voor een aantal industrieën in respec-
tievelijk Joegoslavië (1963-1969), Nederland (1958-1968) en Duitsland
(1961-1969). Elke punt stelt een andere bedrijfstak voor

1086051 kolk

NEDERLAND

OUIISLAHO

asn

230

210

lun

170

150

0

00

130

110

350

370

Figuur /4.

c

t1

t2

t 3

Kapitaal000rraad

34) Aangenomen is uiteraard dat geen bezuiniging
op arbeid plaatsvindt.

[ii

19

p
1
, p
2
en p
3
stellen dan de hypothetische omvang van de pro-
duktie voor in de verschillende jaren. Naarmate de lijn PQ

steiler naar boven zou lopen, zou er in steeds sterkere mate

van ,,capital-widening” sprake zijn, d.w.z. de groei van de

kapitaalvoorraad draagt bij tot de groei van de werk-
gelegenheid.

Indien wij nu zo’n grafiek voor Joegoslavië tekenen,
krijgen wij figuur 15.

Figuur
15. Investeringen, werkgelegenheid en arbeids-

produktiviteit
in de Joegoslavische industrie in de periode
van
arbeiderszelJbest uur

•CmI.L —..,v.nIng

‘i

topiul.

000

900

600
.

sw
v.000t ‘.00.

t!
Iv
°”.
•v1

2

Men ziet uit figuur IS dat de periode van 1953-1963 duide-
lijk een periode van ,,capital-widening” was. De gemiddeld

per werkende in de industrie geïnvesteerde hoeveelheid kapi-
taal verandert dan ook praktisch niet. (De rechte lijn geeft
aan hoe de ontwikkeling geweest zou zijn, indien de hoeveel-heid geïnvesteerd kapitaal per werkende sinds 1953 volstrekt

ongewijzigd zou zijn gebleven. Men ziet dat de werkelijke
ontwikkeling hier niet zo sterk van afwijkt).

Hoewel het aantal tewerkgestelden in de industrie pro-

portioneel groeit met de omvang van de kapitaalvoorraad,
stijgt de arbeidsproduktiviteit in deze periode met gemid-

deld 4%. In deze periode waren de investeringsbeslissingen
gecentraliseerd en het lijkt aannemelijk dat het werkgelegen-

heidsaspect een belangrijke rol bij deze beslissingen heeft

gespeeld. In de periode na 1963, waarin de investeringsbeslis-

singen gedecentraliseerd zijn, ziet men dat ,,capital-
deepening” plaatsvindt. De hoeveelheid geïnvesteerd ver-
mogen per werkende neemt toe. Aangezien ook de gemiddel-
de stijging van de arbeidsproduktiviteit hoger ligt, is het niet

onwaarschijnlijk dat de produktiviteit per werknemer ver-
houdingsgewijs een belangrijke rol ging spelen bij de inves-
teringsbeslissingen.

Het bovenstaande betekent niet noodzakelijkerwijs dat
Joegoslavië na 1963 aanzienlijk slechtere prestaties op het
gebied van de werkgelegenheidscreatie in de industrie ging
leveren dan andere landen. Het tempo van de schepping van

arbeidsplaatsen loopt wel terug in vergelijking tot de voor-

afgaande periode. De cijfers krijgen wat meer perspectief
indien
wij
de ontwikkeling in Joegoslavië met die in andere
landen vergelijken. Het ligt voor de hand daarbij eerst te
kijken naar landen die zich tot op zekere hoogte in een ver

gelijkbare positie bevinden, doordat zij te kampen hebben
met een grote bevolkingsdruk. Met name van kapitalistisch

georganiseerde landen zou men verwachten dat de groei van

de produktie in belangrijker mate dan in Joegoslavië gepaard
gaat met de groei van het aantal industrieel tewerkgestel-
den. In centraal geleide socialistische landen kan men op
staatsniveau hieraan het nodige doen.

Tabel 17 geeft enigszins een indruk van de mate waarin in

verschillende landen de groei van de industriële produktie

gepaard ging met groei van het industrieel arbeidspotentieel.
Daarnaast is de groei (in
%)
van het aantal in de industrie
werkenden voor een aantal landen weergegeven voor een-
zelfde periode.

Tabel 17. Groei van het aantal in de industrie werkzame

personen (1963 t/m 1970) als percentage van de groei van de
industriële produktie a) (kolom 1) en groei (in
%)
van het
aantal werkenden in de industrie van 1963 t/m 1970 (kolom II)

Kolom 1
Kolom Ii

Landen
Percentage
Landen
Percentage

0.59
*43
l’enezocla ………….
Flongarje ………….
0.45
Bulgarije

………….

+
35
‘400rd-Korea
0,34
+
35
0.33
+
26
0.31
+
25
0,28

Taiwan

……………

*
20

.

Polen ……………..

0.28

Roemenië ………….

+
19

Ierland …………….
Oulgarije …………..

0,24

Polen ……………..
Spanje …………….

Griekenland
*
7
Joegoslavië …………
Spanje …………….
Sriekenland
0,18

Hongarije ………….
Joegoslavië …………

+
16
faiwan

……………
0,18
Venezuela ………….
Ierland …………….
+
16

a) Bron:
MonihIr
Bu/kiinsof5,zuis,ics,
United Nations.
Helaas konden alleen landen worden genomen waarvoorcijfers beschikbaar zijn.

Vergeleken met de andere in tabel 17 genoemde landen

zijn de Joegoslavische prestaties op het gebied van de creatie van werkgelegenheid in de in beschouwing genomen periode

noch overdreven slecht, noch overdreven goed te noemen.
Hoogstens valt op dat de prestaties achterlopen bij die van

economisch centraal geleide landen uit het communistische
blok.

Het is jammer dat een vergelijking met Westeuropese
kapitalistische landen geen zin heeft, aangezien deze in het

algemeen geen surplus aan arbeidskrachten hebben en dus wat het aantal tewerkgestelden in de industrie betreft maar

langzaam expanderen of zelfs inkrimpen.

Een vergelijking met de Duitse industrie in de jaren vijftig
ligt meer voorde hand. In 1950 had Duitsland plotseling 1,5

mln, werklozen door de enorme vluchtelingenstroom uit
Oost-Duitsland (Stalinistische periode). Indien wij nu de
industriële omstandigheden in West-Duitsland in de jaren

vijftig met die in Joegoslavië vergelijken, moet bij voorbaat
worden vastgesteld, dat de omstandigheden in Duitsland
gunstiger waren. Hierbij denken wij zowel aan de zoëven

gegeven theoretische overwegingen, dat de omstandigheden
voor werkgelegenheidscreatie in een kapitalistisch land

gunstiger zijn dan voor een land met een economie gebaseerd
op zelfbestuur, als aan het feit dat in West-Duitsland een

enorm potentieel aan industriële deskundigheid beschikbaar

was (hetgeen in Joegoslavië als land met een sterke agrarische
basis niet het geval is).

In figuur 16 is de ontwikkeling van de industriële werk-

gelegenheid in Joegoslavië (zowel voor de periode van zelf-

Figuur 16. Groei van de werkgelegenheid in de Joego-

slavische industrie (1953-1971) vergeleken met die in West-

Duitsland (1950-heden)

gro.i
aantal arb.idspiaats.n
In d. Jo.gn.iavianh.

10

i,,dotrb*

n]953(=100l-19
71
19
,

1.

J”

v.ruadigingsp’.nt bit.

:

~

/-

—1

t.t .,b.id,~L.at

01.

1
1

Did.
953

1955

1907

2959

7961

Jl0.

20

bestuur met gecentraliseerde investeringsbeslissingen als voor

de periode van zelfbestuur met gedecentraliseerde inves-
teringsbeslissingen) met die in Duitsland in de jaren vijftig
weergegeven (35).

Het expansietempo van de Joegoslavische industrie bij het
creëren van werkgelegenheid lag in de fase van de centrali-
satie van de investeringsbeslissingen (1953-1963) duidelijk

hoger dan in West-Duitsland in de jaren vijftig. Toen na
1963 de beslissingen meer en meer in handen van bedrijven

kwamen, in samenspel met de banken, daalde het tempo van
werkgelegenheidscreatie. Het is niet duidelijk of dit te wijten

is aan aanpassings- en overgangsmoeilijkheden met het

nieuwe systeem dan wel aan de decentralisatie van de
investeringsbeslissingen.

In het feit dat – zoals uit onze voorafgaande analyse bleek
– de stijging van de arbeidsproduktiviteit in deze periode

groter was, meenden wij een aanwijzing te moeten zien dat

er na 1963 een sterkere neiging tot ,,capital-deepening” is ont-

staan. Desalniettemin is het tempo van werkgelegenheids-

creatie niet lager dan in West-Duitsland in de tweede helft
van de jaren vijftig. Er zijn dan ook geen duidelijke aan-
wijzingen dat een systeem van gedecentraliseerde inves-

teringsbeslissingen samengaande met arbeiderszelfbestuur,

zoals in Joegoslavië, tot evident slechtere resultaten leidt
wat betreft het scheppen van werkgelegenheid dan een

systeem van gedecentraliseerde investeringsbeslissingen
zônder arbeiderszelfbestuur, zoals in vele landen elders in
de wereld.
Men moet bij dit alles het volgende in aanmerking nemen.

Uit de op blz. 14 gegeven formule kan worden afgeleid dat

men – althans in theorie – in een kapitalistisch en een zelf-

besturend systeem tot dezelfde investeringsbeslissingen komt

voor zover men aanneemt dat men niet op de bestaande
hoeveelheid arbeid wil bezuinigen (36). In het algemeen is dit

in Joegoslavië het geval. Wanneer men van deze neven-
voorwaarden uitgaat, is het enige verschil tussen een

investering in een kapitalistisch systeem en een zelfbesturend
systeem gelegen in het volgende: in een zelfbesturende indu-

strie zal men, wanneer er afnemende meeropbrengsten zijn,
om eerder uiteengezette redenen bij een gegeven investerings-

bedrag met méér arbeiders werken dan in het tweede geval.
Dit verschil is afwezig, indien er géén afnemende meer-
opbrengsten bestaan of indien men niet marginaal kan cal-

culeren. Het verschil is bovendien gering (en komt dan zeker niet in de cijfers tot uitdrukking), indien de marginale kosten

snel stijgen. Er zijn, al met al, dus voldoende hypothesen ter
verklaring van het verschijnsel.

6.3.2. Vestiging ofexpansie (37)

In verband met ons thema lijkt het nuttig om eerst na te
gaan, op welke wijze in andere landen dan Joegoslavië, op
langere termijn, expansie van de werkgelegenheid tot stand

kwam. Met name interesseert ons daarbij het antwoord op
de vraag in hoeverre de vestiging van nieuwe bedrijven dan

wel de expansie van oude bedrijven een rol heeft gespeeld bij het absorberen van arbeidskrachten in de industrie. Wij
kiezen hiervoor weer, evenals dat bij de behandeling van

andere problemen het geval was, een groot en een klein ge-
industrialiseerd Westeuropees land, te weten West-

Duitsland en Nederland. Voor West-Duitsland bestaan hier-
over alleen sinds 1955 gegevens. Voor Nederland over een
wat langere periode.

Figuur 17 geeft een beeld van de ontwikkeling. Uit het

schuin gearceerde gedeelte in de figuur leest men het aantal
arbeiders af, dat te werk werd gesteld in bedrijven die in de
betreffende periode geheel nieuw waren gevestigd. Het niet

gearceerde gedeelte geeft aan de toeneming van het aantal
arbeiders dat opgevangen werd door expansie van bestaande
bedrijven (in feite is dit het verschil tussen expansie en

inkrimping). Indien het niet gearceerde vak onder de x-as komt, is er uiteraard sprake van inkrimping van het totale
aantal werknemers.

De rol van de nieuwe industriële vestigingen blijkt bij het

absorberen van het enorme aantal werknemers in de indu-

strie in Duitsland in de jaren vijftig, voor zover bekend, be-

perkt te zijn geweest. Dit spreekt duidelijker wanneer wij de

periode na 1963 bezien. Het aantal werknemers in de industrie

neemt in de periode 1964/1966 iets af, terwijl nieuw ge-

vestigde bedrijven ongeveer hetzelfde aantal arbeiders op-

nemen als in de periode daarvoor. In Nederland zien wij wat
betreft de tendens tot vestiging iets dergelijks.

Figuur 17. Groei van de toerkgelegenheid door nieuv’e

vestigingen in verhouding lol (le totale groei van de tt’erk

gelegenheid in cle industrieën van Nederland, West-
Duits/and en Joegoslavië

J DE
00 51 LV IE

g,o.I ø.fl,.,,,,g..,t.I.,IL,.,,I.,.


.b.ap1
……..
..çk,,.M.,,.,I.,L.

1005,10
.10*
L,,,:
10000
•1k.
20000

Voor de expansie van het aantal werknemers in de indu-
strie in Nederland blijken nieuwe bedrijven verhoudings-

gewijs wél een belangrijke rol te hebben gespeeld. Dat komt

echter omdat de totale groei van het aantal arbeiders in. de
industrie in vergelijking met Duitsland gering is. Dat de

vestiging van nieuwe bedrijven in ons land belangrijk is voor

de expansie van de werkgelegenheid in de industrie spreekt

nog méér wanneer wij nagaan hoe snel deze nieuwe bedrijven

zélf weer groeien wat betreft het aantal werknemers. In be-

trekkelijk korte tijd verdubbelt het aantal arbeiders in de

nieuw gevestigde bedrijven. In de periode van 1953-1965 is
van de 200.000 extra arbeidsplaatsen ongeveer 50% gecreëerd
door nieuwe vestigingen.

Toch krijgt men, zoals gezegd, de indruk dat de tendens tot
vestiging een eigen leven leidt, los van het aanbod van arbeid.

Men zou dit uit twee dingen kunnen afleiden. In de eerste
plaats blijkt de omvang van de expansie van tewerkgestelden

door nieuwe vestigingen los te staan van het aanbod van
arbeidskrachten. In de tweede plaats blijkt de vestiging van
nieuwe bedrijven zowel in Duitsland als in Nederland ge-

woon door te gaan, terwijl er sprake is van een constant

blijvend of zelfs van een afnemend aantal werknemers dat in
de industrie te werk wordt gesteld.

Interessant is dat we voor de Joegoslavische industrie

eenzelfde tendens waarnemen. In vergelijking tot Nederland
en West-Duitsland blijken in Joegoslavië zeker niet weinig
De gegevens voor Duitsland zijn beschikbaar gesteld door het Statistische Bundesamt Wiesbaden. De gegevens voor Joegoslavië
zijn ontleend aan
Statikni Godi.’n jak.
1970.

tiitcraard steeds onder de hypothesen van winstmaximalisering
(kapitalisme) en niaxirnalisering van het inkomen per werknemer
(,elfbestuur). Investeringen kunnen immers onder zelfbestuur voor-
delig /ijn hij bezuiniging op de hoeveelheid arbeid waar zij het onder
vigeur van svinstmaximalisering niet zijn.

Gegevens ontleend aan: Statistieken van het CBS.
Die Siandort oo’ahl der Indusirieheiriehe in der Bunc/esrcpuh lik
Deutschiand.
Bundesministerium fOr Arbeit und Sozialordnung.
De, nimmer gepubliceerde, Joegoslavische gegevens werden
beschikbaar gesteld door het Federaal Statistisch Bureau in Belgrado.

21

arbeidenden werk te vinden in nieuwe bedrijven, ook wan-

neer men rekening houdt met het feit, dat in Joegoslavië
het aantal in nieuwe bedrijven tewerkgestelden over een

periode van twee jaar wordt gerekend (zie figuur 17).

De pessimistische hypothese die stelt dat de omstandigheden

voor expansie van de werkgelegenheid door nieuwe vesti-
gingen in een zelfbesturende industrie met gesocialiseerde

produktiemiddelen ongunstig zouden zijn, wordt door deze
gegevens niet bevestigd. Wanneer wij dan nog in aanmerking

nemen, dat nieuwe bedrijven in het algemeen relatief snel
expanderen, kan worden gesteld dat (ook in de pèriode n
1963) vestiging van nieuwe bedrijven een uiterst belangrijke

rol speelde bij de creatie van werkgelegenheid in Joegoslavië.

Uit ons cijfermateriaal kan – wat betreft
dit
specifieke ge-

zichtspunt – niet tot de superioriteit van het kapitalistische

systeem worden geconcludeerd.

6.4. Economische stabiliteit
Zoals we in het voorgaande hoofdstuk hebben uiteengezet,

zou een systeem van arbeiderszelfbestuur in verhouding tot

een kapïtalistisch systeem een grotere instabiliteit hebben.
Deze instabiliteit vloeit voort uit het feit dat het aanbod van

produkten relatief inelastisch zou zijn. Een betrekkelijk

kleine toeneming van de vraag leidt dan tot een relatief

sterke prijsstijging (en in het geval er sprake is van een dalende

aanbodcurve zelfs tot een prijsdaling). Omgekeerd leidt een

geringe afneming van de vraag tot een relatief grote prijs-
daling.

Het lijkt uitermate moeilijk om deze theorie te toetsen. Zij
gaat namelijk uit van statische omstandigheden. In de prak-

tijk is er echter sprake van simultaan verschuivende vraag- en

aanbodcurven. Daarenboven wordt het totale aanbod en

daarmee de evenwichtsprijs beïnvloed door nieuwe vesti-
gingen. Er is op vele terreinen (ook in de liberale periode)

een prijsbeleid van de overheid. Daarnaast komt er een

stroom van nieuwe produkten op de markt (mogelijk om

prjsmaatregelen van de overheid te ontduiken).

Het feit dat het meten van de elasticiteit van het aanbod
op grote moeilijkheden stuit, is echter geen ramp. Indien

namelijk vraag- en aanbodcurven simultaan verschuiven en

wel zodanig dat de evenwichtsprjs door deze verschuivingen

niet verandert, is kennis van de elasticiteit van het aanbod

weinig relevant. De dynamiek van de verandering zorgt voor
de stabiliteit.

Nu is een verandering als hierboven beschreven een toe-
vallige theoretische mogelijkheid. In de praktijk van een
groeiende industrie zorgen simultane yerschuivingen van
vraag- en aanbodcurven voor een sterke matiging van de

instabiliteït in een systeem van zelfbestuur, voor zover deze problematiek überhaupt bestaat. Macro-economisch bezien,

zijn de afwijkingen van de trend van de prijsstijging in
Joegoslavië dan ook niet groter of kleiner dan in andere
landen.

7.
De verticale inkomensverdeling

Over de verticale inkomensverdeling kunnen wij btrek-

kelijk kort zijn. Alvorens op de inkomensverdeling in de
Joegoslavische industrie in te gaan, dienen een paar algemene
opmerkingen te worden gemaakt. In navolging van
Hartog (38) kan men factoren die de ongelijkheid in inkomens bepalen, als volgt onderscheiden:

ongelijkheid van individuele ontwikkelingsmogelijkheden
waardoor sommigen een economische voorsprong hebben
op anderen;

de invloed van het bezit van geërfd vermogen;

monopolieposities bij het aanbieden van werk of bij de
vraag naar werk;

verschillen in aangeboren begaafdheid waardoor de ene
categorie van arbeid schaarser is dan de andere; verschillen in inspanning.

In de Westerse maatschappij worden verschillen in be-

loning door verschillen in inspanning (punt 5) in het algemeen

alsjuist erkend. Over de ongelijkheid van inkomens die ont-staat als gevolg van de onder punt 2 genoemde factor wordt

verdeeld gedacht. Tegen de verschillen in beloning voort-
vloeiend uit de onder de punten 1, 3 en 4 genoemde factoren
rijzen vaak ethische bezwaren.

Liberalen zowel als socialisten zijn in het algemeen van
mening dat, indien het mogelijk is om verschillen in beloning

uit te wissen die uit deze drie factoren voortvloeien, dat niet
bezwaarlijk is of liever toe te juichen valt. De moeilijkheid
in de praktijk is echter dat niet kan worden uitgemaakt,

welke inkomensverschillen aan schaarste aan aangeboren
eigenschappen en welke aan verschillen in inspanning kunnen
worden toegerekend. In de praktijk kan men de invloed van
deze twee factoren maar zelden.goed splitsen.

Nu zou men op het eerste gezicht verwachten dat in een systeem van zelfbestuur, waar de bedrjfsgenoten beslissen

hoe het bedrjfsinkomen wordt verdeeld, een gelijkschakeling
van de inkomens ontstaat. Het lijkt echter niet erg waar-
schijnlijk dat – zo een dergelijk besluit al zou vallen – het in

een systeem van onderlinge concurrentie lang zou stand-
houden.

Allereerst lijkt het redelijk om te veronderstellen dat men
uit puur eigenbelang bij de beloning rekening zal houden

met het prestatiebeginsel. Indien men dat niet zou doen,

zouden de niet of weinig presterenden profiteren van de wél
of veel presterenden. De wél presterenden zouden onder die
omstandigheden hun prestaties minimaliseren. Niemand

heeft dus baat bij deze vorm van inkomensegalisatie.

Indien het industriële produktieproces in een systeem van
voldoende onderlinge concurrentie plaatsvindt, zullen ook
de schaarsteverschillen in aangeboden capaciteiten hun neer-
slag in de inkomensverschillen hebben. Immers, zodra ergens

voor een bepaalde specialisatie een gering inkomen wordt

uitbetaald, terwijl deze specialisatie elders – op grond van
de bijdrage aan het produkt van de onderneming – een

hoger inkomen kan verwerven, dan zal op langere termijl,

indien het egaliserende bedrijf wil blijven beschikken over

genoemde specialisatie, de hogere waardering elders in de
puntentoekenning tot uitdrukking komen (39). Anders

geformuleerd, de wetten van vraag en aanbod zullen via het

concurrentiemechanisme de schaarsteverhoudingen in de
beloningsverhoudingen tot uitdrukking doen komen.

Daar waar zich echter onder kapitalistische omstandig-
heden monopolieverschijnselen in de beloning voordoen
door specifieke machtsposities, zal in het zelfbesturende
bedrijf deze monopoliepositie gemakkelijker worden afge-

broken. Wij denken hier met name aan de beloning van

directieleden. Voor de beloning van directieleden bestaat geen
reguliere markt, weshalve in de beloning relatieve machts-
posities tot uitdrukking kunnen komen. Onder kapitalis-

Prof. Dr. F. Hartog,
Verdelingspoliiiek,
H. E. Stenfert Kroese.
Wij gaan er vanuit dat – zoals in Joegoslavië veelal gebeurt –
iedere werknemer
op
grond van toegekende punten een aandeel
in het bedrijfsinkomen krijgt.

22

tische omstandigheden werken deze monopolie-achtige
verschijnselen in de richting van een hogere beloning van

de directeur. Elementen van willekeur komen ook in de
salarissen van commissarissen voor.

In een systeem van arbeiderszelfbestuur, waar het salaris
van de directeur wordt onderworpen aan de kritische goed-
keuring van de bedrjfsgenoten, zal eerder een situatie ont-

staan waarin zijn inkomen is beperkt tot het bedrag dat nodig
is om hem voor het bedrijf te behouden. In ieder geval

werken in een zelfbesturend systeem sterkere nivellerende
krachten dan in een kapitalistisch systeem. Voor zover dit
niet leidt tot verlaging van de efficiency (en in theorie be-

tekent het elimineren van monopolie-elementen uit een be-
paalde beloning dat de efficiency onverlet wordt gelaten)

kan er in het licht van wat in het Westen als algemene ethische

beloningsnorm wordt gehanteerd, geen bezwaar tegen deze
vorm van nivellering bestaan.

Vanek betoont zich in zijn eerder geciteerde werk een groot
voorstander van de methode van verdeling van het bedrijfs-
inkomen door onderling overleg, omdat wanneer dit overleg

rationeel geschiedt monopolie-elementen relatief gemakke-
lijker dan in enig ander systeem kunnen worden geëlimi-
neerd. Op deze manier gesteld, lijkt de inkomensproble-

matiek wel wat erg rozig gekleurd. Ook in een gedemocrati-
seerd bedrijf kunnen machtsposities worden opgebouwd die

leiden tot uitbuiting van zwakkere groeperingen. Wanneer
geschoolde arbeiders een meerderheidspositie zouden heb-ben in een bedrijf, terwijl er geen of een zwakke invloed is

van concurrerende bedrijven, dan kunnen de geschoolden
van hun meerderheidspositie (= machtspositie) legaal ge-
bruik maken om het eigen inkomen ten koste van anderen
te verhogen!

Na het voorafgaande lijkt het interessant om de inkomens-
verdeling in de Joegoslavische industrie te vergelijken met

die in Nederland. Op grond van theoretische en aprioristische
argumenten zou men verwachten dat de inkomensverdeling
in de Joegoslavische industrie aanzienlijk méér genivelleerd
is dan in de Nederlandse industrie. Voor deze verwachting
lijkt des te meer aanleiding, omdat gedurende de gehele

periode van centrale planning in Joegoslavië ‘reeds een sterke
tendens tot nivellering bestond.

De in onderstaande Lorenz-curve samengevatte gegevens

betreffende de inkomensverdeling in de Joegoslavische en

Figuur 18. Inkomensverdeling in de industrie in Joegoslavië

(1967) en Nederland (1964) (uitgegaan is van het voor con-
sumptie beschikbare inkomen)

0
/0

s inomev,
van totaatl

inkomensv.rd.t inq
in JO.QOSl.aviii

inkom.nverd,tin.
in Nsd.rLand

30

?iO

80

100
aantaL werk.nJ.n (in
/. van totaaL)

de Nederlandse industrie zijn in het licht van het vooraf-

gaande verrassend (40). De verschillen in de mate van

nivellering zijn weinig indrukwekkend (41), en dat lijkt nog

zwak uitgedrukt. Vergeleken zijn de voor besteding beschik-

bare inkomens in beide landen (voor Nederland dus de

inkomens na aftrek van loon- en inkomstenbelasting), terwijl

tevens wat de laagste inkomens in beide landën betreft is

uitgegaan van het inkomen van een volwassen ongeschoolde

arbeider. Dit laatste om tot een zo groot mogelijke ver-
gelijkbaarheid te komen.

En passant blijkt, dat – zulks in tegenstelling tot wat nogal
eens wordt gesuggereerd – de netto-inkomensverdeling in
de industrie in ons land reeds sterk is genivelleerd. De ge-

bruikelijke grafieken, die a. uitgaan van de bruto-inkomens-
verdeling, en b. geen correcties bij de voet toepassen, zijn
blijkbaar nogal misleidend.

Er is dus in grote lijnen niet zoveel verschil tussen de in-

komensverdeling in het zelfbesturende socialistische land
Joegoslavië en het niet zeifbesturende kapitalistische Neder-

land. Dat betekent niet dat er per lagere of hogere laag van werkers geen verschillen zouden zijn. Tabel 18 geeft een –
zij het zeer globale – indruk van de inkomensverschillen,

voor zover deze voornamelijk voortvloeien uit verschillen
in opleiding (42).

Tabel 18. Inkomensverschillen tussen Joegoslavië en
Nederland

Besieedbaarinkomen(ongeschoolden= 00)
Opleiding

Joegoslavië 1967

1

Nederland 1965

Ongeschoolden(lo of minder)
00
100
Geoefcnden(lo of minder)
110
106
160
174
Middelbareopleiding
…………….
Hogereberoepsopleiding
217
200
Academischeopleiding
……………
261
299

Ook volgens deze gegevens zou de netto-inkomens-
verdeling in ons land – voor zover bepaald door verschillen

in opleiding – niet zo heel veel afwijken van die in Joego-

slavië. De cijfers bevestigen de indruk die men uit de zoëven

weergegeven Lorenz-curve (gebaseerd op geheel andere
gegevens) krijgt.

Er is nog een derde – iets meer verfijnde – manier om zich

een beeld te vormen van de inkomensverdeling in beide
landen. Men kan namelijk ook de inkomens van verschillen-

de categorieën van beroepen vergelijken, zoals hieronder
(tabel 19) is gedaan. Daarin is tevens opgenomen een ver-

gelijking van de netto-inkomens van fabrieksdirecteuren.
De Joegoslavische enquête die hiervoor is gebruikt, gaat

uit van inkomens, gebaseerd op een praktijkervaring van
5-10 jaar. Ten einde tot een zekere vergelijking te komen
met de Nederlandse statistische gegevens, is aangenomen dat

40) Ontleend aan
Statistikni G
o
dilm
n
/
a
k, 1970
en
Statistiek in-
komens- en vermogensverdeling 1962 en 1963,
CBS.
41) Verticaal zijn afgezet de uitgekeerde inkomens (als % van het
totale looninkomen door de industrie uitgekeerd). Horizontaal zijn
afgezet de aantallen werknemers (als % van het totale aantal werk-
nemers). Indien iedereen hetzelfde inkomen zou hebben (100%
nivellering), zou de inkomensverdeling door een rechte lijn worden
voorgesteld.
42) Joegoslavië: cijfers uit
Statistic
0
kni Godi.fnfak,
1969. Nederland:
cijfers berekend uit:
Statistiek der lonen van arbeiders in de nijverheid,
1969.
Verdiende lonen van emplo’és,
1969, en
Inkomensverdeling
en Vermogensverdeling,
1969.
De inkomensverdeling in Nederland is wat te gunstig voorgesteld,
omdat bij de cijfers voor geschoolden en geoefenden rekening is ge-
houden met kinderbijslag en bij de overige categorieën niet.
43) Gebruik is gemaakt van de in voetnoot 42 genoemde statistische
bronnen en de enquête
Lili’
n
i Dohol’i pa zanimanja 1969,
Statistikni Bilten 663.

23

een praktijkervaring van 5-10 jaar vergelijkbaar is (voor de
hogere beroepen) met een leeftijd van 30-35 jaar.

Tabel 19 geeft een grof beeld van de verschillen tussen
Joegoslavië en Nederland (43). Ook hier mag men de cijfers

niet als exacte informatiebron gebruiken. Er moest namelijk
soms met extrapolaties worden gewerkt, soms met on-

gewogen gemiddelden, terwijl ook de kinderbijslagregeling

(in Nederland) buiten beschouwing werd gelaten.

Tabel 19. In komens verhoudingen in Joegoslavië en

Nederland

Categorieën van beroepen
Joegoslavië
Nederland

geschoolde arbeid= 100
Ongeschoolde arbeid (gemidd.)
68
86
Geschoolde arbeid (ongewogen gemidd.)
100 100
Hiervan:
114
89
(
89
Machinemonteur
ongewogen
28
mo

gemiddelden

Chauffeur

……………………..
.

135
151

Kraandrijver
……………………
114

………………..
118
195

Elektromonleur
…………………
.
Eleklr. installateur
……………….
118

161
195

Middelbare technici
………………
.
Socioloog/psycholoog

……………
147
196
208
Econoom

……………………..
.
Ingenieur

……………………..
.
Oirecleuren en adjuncldirecte uren van
NV’s

fabrieken (in Nederland van

)
245
336

Tabel 19 suggereert wederom dat de netto-inkomens-
verdeling niet zo heel veel uiteenloopt tussen Nederland en
Joegoslavië, behalve wat betreft het gemiddelde salaris van

directeuren en adjunct-directeuren. Het gemiddelde salaris

van de topleiding in Nederland schiet in vergelijking tot
Joegoslavië uit.

Toch zijn de verschillen niet indrukwekkend, wanneer we

in aanmerking nemen, dat in een deel van de inkomens van

directeuren van naamloze vennootschappen in Nederland

een stuk(je) direct financieel risico is ingebouwd, hetgeen bij
directeuren van Joegoslavische bedrijven niet het geval is.

Volgens een enquête van het Nederlands Centrum van

Directeuren (44) is 45% van de directeuren van naamloze

vennootschappen in ons land eigenaar of mede-eigenaar
van het beheerde bedrijf. Bijna een vierde deel heeft meer dan

50% van het belang. Dit risico komt in de beloning tot uit-
drukking.
Er is nog een tweede aspect waarop we kunnen wijzen. De
gesignaleerde verschillen verdwijnen nagenoeg, indien we

geen rekening zouden houden met de kleine groep direc-

teuren die meer dan een ton verdient. Dat deze gesignaleerde
inkomensverschillen niet duidelijk in de weergegeven Lorenz-

curve (figuur 18) tot uitdrukking komen, hangt klaar-

blijkelijk samen met het feit, dat in beide landen maar een
klein deel van de beroepsbevolking tot de trekkers van
hogere inkomens behoort.

Al met al, het zo goed mogelijk gerangschikte cijfer-

materiaal wijst uit, dat het formele recht dat Joegoslavische
arbeiders bezitten om te beslissen over de verdeling van het
inkomen binnen het bedrijf, niet heeft geleid tot een

inkomensverdeling die spectaculair afwijkt van die in een
land als Nederland.

8. Het particuliere initiatief

Zoals wij in de slotparagraaf zullen bespreken, bestaat er

in een systeem van arbeiderszelfbestuur weinig ruimte voor
particulier initiatief en hiermee is een potentiële bron van

welvaartsgroei verstopt. In Joegoslavië vallen de kleine land-
bouwbedrijven en kleine nijverheidsbedrjven buiten de wet
op het zelfbestuur. Alle overige bedrijven vallen er wel onder.
Toch wordt nog voor 20% van het nationale inkomen bij-

gedragen door de particuliere sector. Het leeuwedeel daarvan
is afkomstig van de landbouw, zoals tabel 20 laat zien.

Tabel 20. Aandeel van de particuliere sector in het natio-

nale inkomen (in %)

1960 1962 1964
1966
1968

andbouw

……………
sict.landbouw

………..
22,5
3.0 21,5 3,0
19,9
2,6
20,7 3,4
16,4
5,2

Het aandeel van de particuliere landbouwsector daalt voortdurend. Dat is normaal, omdat het aandeel van de

landbouwproduktie in het nationale inkomen in ieder ont-

wikkeld land daalt. De toeneming van het bescheiden aandeel

van de andere sectoren hangt waarschijnlijk samen met het

feit dat het aantal werknemers, dat per bedrijf in de parti-

culiere sector wordt toegestaan, werd verhoogd. Er rijzen
echter ernstige bezwaren van de kant van de ideologen tegen
verdere uitbreiding van de particuliere sector, omdat hiermee

het schrikbeeld van de ,,uitbuiting” oprjst. Het particuliere initiatief – en dan in de letterlijke betekenis van het woord
begrepen – laat zich dan ook moeilijk rijmen met arbeiders-

zelfbestuur.
Het is uiteraard moeilijk om aan te geven welke verliezen
de Joegoslavische economie door het indammen van dit

initiatief leidt. Deze hinderpaal is kennelijk niet zo groot dat
er geen hoog groeitempo kan worden bereikt. De ervaring
in communistische landen (ook in Joegoslavië) heeft geleerd,

dat ook overheidsorganen belangrijke initiatieven op het ge-

bied van de industriële ontwikkeling kunnen nemen. In
Westerse landen is in dit opzicht de betekenis van het

particuliere initiatief voor de economische ontwikkeling van een land nogal eens overschat. Heeft men voorts eenmaal de
ruggegraat van een industrie, dan komen (ook al is die

industrie genationaliseerd) daaruit de nodige initiatieven

voort.
Tenslotte is door de toegenomen gecompliceerdheid van

de techniek en de toegenomen betekenis van het grootbedrjf ook in het Westen de betekenis van het particuliere initiatief

zo sterk verminderd, dat het verantwoord lijkt om te stellen
dat het van ondergeschikte betekenis is geworden voor de

groei van het nationale inkomen.

44) Nederlands Centrum van Directeuren,
Directiedata.
deel 10,
1968(Redactie: Drs. E. van der Wolk).

24

9. Samenvatting en interpretatie; de macht van de zeifbesturende organen

De op basis van arbeiderszelfbestuur functionerende
Joegoslavische industrie blijkt in vele opzichten aan econo-

mische criteria te voldoen. Zij blijkt niet de gebreken te ver-

tonen die men op grond van aprioristische en theoretische
overwegingen zou verwachten.
Men kan onze bevindingen als volgt samenvatten:

Er zijn geen aanwijzingen dat groei en prodüktiviteit van

de Joegoslavische industrie op enigerlei wijze in het ge-
drang komen. De economische groei is – verhoudings-
gewijs – zelfs groot.

Er zijn geen aanwijzingen dat er grote verliezen zouden
zijn door een minder efficiënte allocatie van produktie-
factoren.

Er zijn geen aanwijzingen voor een bijzonder slecht func-
tionerende arbeidsmarkt met de daaraan toegeschreven
nadelen.

Er zijn geen aanwijzingen dat de vergroting van de per-

soonlijke inkomens tot nu toe op grote schaal ten laste
van bruto- en netto-investeringen is gegaan.

Er zijn geen aanwijzingen van door arbeiderszelfbestuur
(inelastisch aanbod van produkten) veroorzaakte extra
grote instabiliteit.

Er zijn geen aanwijzingen van een gebrek aan werkgelegen-

heidscreatie door een eenzijdig accent op ,,capital-

deepening”. Onze op onderlinge vergelijking gebaseerde
toetsing wijst ook hier veeleer op het tegendeel.

Er zijn geen aanwijzingen van een verhoudingsgewijs
zwakke tendens tot vestiging van nieuwe bedrijven.

Er zijn geen aanwijzingen van een ongewoon sterke
inkomensnivellering.

Een en ander is nogal radselachtig in het licht van de
aprioristische of theoretische stellingen die wij wilden toet-
sen. Men zou zich kunnen afvragen of arbeiderszelfbestuur

geen schijn is, omdat de feitelijke macht bij de bedrijfsleiding

ligt, zodat hierin de verklaring moet worden gezocht van het
feitelijk waargenomen gedrag. De machtsveideling zou een

geheel andere kunnen zijn dan uit de formele bevoegdheden
blijkt.

Wanneer wij onze problemen nog eens vanuit dit gezichts-
punt bezien, kan het volgende worden aangetekend. Voor de
onder l en 2 genoemde problemen (groei van de produktivi-

teit en allocatie van produktiefactoren) lijkt het probleem van de werkelijke machtsverhoudingen niet van zo direct
belang. Voor de problemen genoemd onder de punten

3 t/m 7 lijkt het zoëven genoemde argument van de machts-
verdeling niet zo sterk.

Allereerst lijkt het irreëel om aan te nemen dat van de zelf-

besturende organen in het geheel geen macht zou uitgaan.
Dit ondanks het feit dat niet valt te ontkennen, dat directeur
en bedrijfsleiding zowel wat hun kennis als wat hun wettelijke
positie betreft, over een grote hoeveelheid macht en manipu-
latiemogelijkheden beschikken. Omdat zij met ondeskun-

digen te maken hebben, is hun macht ongekend groot. Dit is

dan ook de reden dat er voorstellen zijn gedaan (Gorupi)

om de bestaande beheersraden op te heffen en de (gekozen)

diensthoofden in een beheersraad nieuwe stijl onder
te brengen!

Het feit echter dat de werknemers de directeur kunnen
ontslaan, vormt een bedreiging waarmee hij in zij,n beleid

rekening moet houden (circa 1/2% van de directeuren wordt

niet herkozen). In dit opzicht is de positie van de directeuren
zwakker naarmate de mogelijkheden voor de zelfbesturende
organen om eventueel andere deskundigen aan te trekken
groter worden.

De analyse van de feitelijke machtsverhoudingen is alleen
mogelijk, indien men voor een groot aantal bedrijven diep-
gaand zou kunnen nagaan, op welke wijze belangrijke beslis-
singen tot stand komen. Dit is voorshands een onmogelijke
zaak. Bovendien zou het beeld naar alle waarschijnlijkheid

van bedrijf tot bedrijf sterk verschillen.

Enigszins een beeld krijgt men uit het uitvoerige verslag dat

Broekmeyer heeft gemaakt van de discussies in de verschil-
lende organen van het bedrijf Natronka Maglaj (45). Dit

verslag vormt wel een bevestiging van de stelling die wij

zoëven poneerden. Zo blijkt – om maar een voorbeeld te

geven – de invoering van werkclassificatie op vele bezwaren
te stuiten. Hierbij kijkt men ook kritisch naar het salaris van
de directeur met het argument: ,,Hij moet niet denken dat

hij onmisbaar is”. Onderzoekingen wijzen dan ook uit, dat de

belangstelling van de werknemers vooral gericht is op de
problemen.die interfereren met het directe eigenbelang.

Tegenover de almacht van de deskundigheid van de uit-

voerende organen valt de kennis van beheerszaken van ge-
schoolde en ongeschoolde arbeiders in het niet. Dat neemt

niet weg dat men op grond van ,,intuïtie”, ,,imago-vormïng”, ,,vage noties”, ,,gesublimeerd eigenbelang” enz. nog wel uit-

spraken kan of wil doen op het gebied van de inkomens-
vorming en inkomensverdeling in het bedrijf, de verkiezing
van de directeur, het ontslag van collega-werknemers ed.

Het blijkt ook uit een hierover georganiseerde enquête dat
er graden van belangstelling zijn wat betreft de onder-

werpen waarover men wil praten. Een onderzoek (46) in
III industriële ondernemingen in Slowenië bracht aan het

licht dat: 72% van de werknemers geïnteresseerd is in

persoonlijke inkomens; 61% in verlies en winst van het be-
drijf; 40% in welvaartsfaciliteiten; 34% in ontwikkeling van

het bedrijf; 10% in personeelsbeleid en
5%
in het werk van
zelfbesturende organen.

Wanneer men waarde toekent aan de manier waarop men

meent dat de macht is verdeeld, dan is figuur 19 instruc-

tief (47). Deze figuur laat zien hoe de werknemers menen
dat de machtsverhoudingen verdeeld zijn.

De geënquêteerde werknemers konden door toekenning

van 1-4 punten aangeven, hoeveel invloed men vond dat elk
op de horizontale as genoemd orgaan had. Men kon ook aan-

geven hoeveel invloed deze organen naar eigen inzicht zouden

moeten hebben. Men ziet dat, hoewel aan de bedrijfsleiding

de grootste invloed wordt toegekend, desalniettemin een

hoge invloed wordt toegekend aan de zelfbesturende organen,
zij het dat men laatstgenoemde méér invloed zou willen

geven. De figuur is de weergave van onderzoekingen in een
groot aantal bedrijven.

We kunnen proberen elk van de conclusies 3 t! m 8 nog eens
apart te interpreteren.

Hoewel de Joegoslaven zelf bij herhaling klagen over grote
verschillen in beloning voor dezelfde prestaties, werkt het
arbeidsmarktmechanisme kennelijk zodanig dat de ver-
schillen tussen de gemiddelden in de bedrijfstakken niet
groter zijn dan in andere landen – zelfs wanneer, het gaat

om zo eng mogelijk gedefinieerde arbeid (bijv. ongeschoolde
arbeid).

Voor het feit dat de netto-investeringen tot nu toe niet in
belangrijke mate werden aangetast ten gunste van de persoon-

Zie J. Broekmeyer en J. Ramondt,
Arbeiderszelfbestuur in een
Joegoslavische fabriek,
Sociaal-wetenschappelijk Instituut van de
Vrije Universiteit, Amsterdam, 1971.
Bogdan
– KaviSd,
Information in stalutes and in praclice in
enlerprises,
publikatie van. de Club of Self-Managers, Kragujevad,
1969, geciteerd in Gorupie en I. Paj,
Workers selfmanagement,
Ekonomski Institut, Zagreb, 1970.

Ontleend aan V. Rus, lnfluence Structure in Yugoslav Enter-
prise,
Industrial Relations, vol.
9, no. 2, februari 1970, blz. 155.

25

Figuur 19. Gepercipieerde en gewenste invloed ge-

registreerd voôr Joegoslavische arbeiders in 92 industriële
ondernemingen

uj-.
0
0
1.D

4
1.I

o

(P
u
A
0
ix
ow
.
Z
00
i3
w
Z
0
_
0,2

Q.

W
92
0
ID
0
IA
(b
1.-

4
1 0
t)
4
>
0 4
xx
04

lijke inkomens kunnen verschillende verklaringen worden
gegeven. Een en ander zou kunnen worden verklaard uit het
feit dat mede door de werkloosheid werknemers sterk aan
het bestaan en voortbestaan van het bedrijf zijn verbonden,

waardoor zij sterke preferenties hebben voor investeringen
boven persoonlijke inkomens. Het zou ook een zaak kunnen

zijn van onvoldoende inzicht en macht van de arbeiders om de
argumentatie van de bedrijfsleiding te weerstaan.
Overigens zijner stellig redelijke argumenten aan te geven

waarom – onder een aantal voorwaarden – het volledige
uitkeren van het netto-inkomen van het bedrijf aan de

werkenden, vanuit een algemeen economisch gezichtspunt,
verantwoord is. Aan de bezwaren uit dezen hoofde tegen

arbeiderszelfbestuur hoeft dan ook niet zo zwaar te worden
getild.

Voor de afwezigheid van een duidelijk waarneembare

instabiliteit gaven we in de desbetreffende paragraaf een
argumentatie.

Er zijn geen aanwijzingen dat – nadat in Joegoslavië de
investeringsbeslissingen in belangrijke mate in handen van
het bedrijfsleven werden gelegd – in vergelijking met andere
landen slechte prestaties op het gebied van het scheppen van
werkgelegenheid door de industrie zijn ontstaan.

Wij kunnen aan een aantal verklaringen denken. De eerste
verklaring is dat de hypothese (namelijk dat er sprake is van

afnemende meeropbrengsten) die geldt voor de stelling dat

een industrie gebaseerd op arbeiderszelfbestuur een ge-
ringere bijdrage levert tot het creëren van werkgelegenheid dan een kapitalistische industrie, niet opgaat omdat er geen

of praktisch geen sprake is van afnemende meeropbrengsten.

Een andere verklaring is, dat de Joegoslavische bedrijfs-
leiding géén.inzicht heeft in eigen problemen. Hoewel dit

vreemd klinkt, zou dit wel eens kunnen opgaan voor het
investeringsbeleid. Men is zich niet of onvoldoende bewust

van de specifieke problematiek, die het investeringsbeleid in
een systeem van zelfbestuur meebrengt (48). Joegoslavische

literatuur en tijdschriftartikelen kopiëren braaf datgene

wat in het Westen op het gebied van de theorie van de
investeringscriteria is verschenen en dat, terwijl er ruimte
zou zijn voor specifieke eigen criteria. Wanneer de weten-

schap al verstek laat gaan, lijkt het onwaarschijnlijk dat het
in de bedrijven anders gesteld zou zijn.

Het bovenstaande verzwakt uiteraard in sterke mate ons
betoog, otndat men in dit opzicht uit het Joegoslavische

voorbeeld hoegenaamd niets kan leren over de gevolgen voor
de werkgelegenheid van een investeringsbeleid, dat zich richt

op maximalisering van het inkomen per werknemer in plaats

van op maximalisering van de winst. Toch betekent het
bovenstaande feit niet, dat we helemaal lam gelegd zijn en

geen enkele opmerking zouden kunnen maken over de gevol-
gen die arbeiderszelfbestuur in West-Europa mogelijk zou

kunnen hebben. Het is namelijk hoogstwaarschijnlijk, dat de

industrieën in West-Europa de afgelopen tien jaar een beleid
hebben gevoerd dat (conform de theorie van het zelf-

besturende bedrijf) gebaseerd is geweest op maximalisering

van het inkomen per werknemer. Deze paradox wordt ver-
klaard uit het feit dat dit beleid noodzakelijk was, gezien de

schaarste van de factor arbeid die voortdurend als knel-
punt fungeerde.

Als het bovenstaande juist is, gedroeg de Joegoslavische
industrie zich (gedeeltelijk) merkwaardigerwijs zoals een

kapitalistische industrie zich (volgens de theorie) zou moeten

gedragen, terwijl de Westerse industrie zich gedroeg zoals een
zelfbesturende industrie zich (volgens de theorie) zou moeten

gedragen. De moraal van het verhaal kan ieder voor zich
opmaken. Voor ons leidt een en ander tot de volgende con-
clusies. Helaas kunnen we in Joegoslavië momenteel nog

niet veel leren over het investeringsgedrag van een zelf-
besturende industrie in een economie met een surplus aan

arbeidskrachten. Wanneer onze interpretatie echter juist is

dat het industriële beleid in West-Europa in feite neerkwam

op het beleid dat men onder zelfbestuur zou verwachten,

dan zou dit betekenen dat we de gevolgen hiervan niet als
speciaal gunstig of ongunstig hebben ervaren.

Dat de vestiging van nieuwe ondernemingen in ver-

gelijking tot andere landen geen speciaal zwak punt is, kan

erop wijzen dat in dit opzicht ,,particulier initiatief” geen enig
zaligmakende voorwaarde is voor groei uit hoofde van
nieuwe vestigingen.

Dat de interne inkomensverdeling niet veel afwijkt van die

in Nederland is moeilijk te interpreteren. Het kan zowel een
weerspiegeling zijn van de machtsverhoudingen als van het
feit dat – ondanks machtsverhoudingen – schaarste-
verhoudingen bij de inkomensverdeling de doorslag geven.

Wanneer we het voorafgaande in een zeer algemene con-

clusie proberen samen te vatten, zou het volgende kunnen

worden gesteld. De macht van het arbeiderszelfbestuur is in
de praktijk aanzienlijk zwakkerdan de formele Organisatie en

zeker de ideologie van het arbeiderszelfbestuur suggereren.
Dat neemt niet weg, dat de macht van de factor arbeid in een

zelfbesturende Organisatie stellig groter is dan in een

hiërarchische Organisatie. In Joegoslavië heeft deze situâtie

– wanneer wij redelijke economische criteria als toetssteen
hanteren – tot nu toe niet tot gevolgen geleid die niet aan
deze criteria voldoen.

48) Dit is op zichzelf begrijpelijk, omdat het investeringsbeleid
lange tijd een zaak van staatsbemoeienis was, zodat men over ratio-
nele criteria niet of nauwelijks hoefde na te denken.

26

10. De lessen voor Nederland

10.1. Arbeiderszelfbestuur: navolgenswaardig of afschrik-

wekkend voorbeeld?

Alvorens enkele – voorzichtige – conclusies te trekken,

is het goed om puntsgewijs nog een aantal veel gehoorde alge-

mene bezwaren tegen arbeiderszelfbestuur te noemen (tot

nu toe niet besproken) die niet steekhoudend zijn:
De werknemers hebben weinig in te brengen, omdat de

bedrijfsleiding almachtig is in kennis en in manipulatie-
mogelijkheden.
Er is géén belangstelling voor arbeïderszelfbestuur. De
vergaderingen worden slecht bezocht.

De samenstelling van de zelfbesturende organen is een-
zijdig. Hoe geringer de schoolopleiding, hoe geringer de

kans op een positie in een zelfbesturend orgaan.
Uiteindelijk is niemand verantwoordelijk, waardoor

niemand aangesproken kan worden voor foute beleids-
beslissingen.

Formeel zijn deze argumenten juist, doch materieel doen
zij – behalve argument 4.- minder ter zake. Het zijn be-
zwaren die meestentïjds tegen elke democratische organisatie-

vorm kunnen worden ingebracht, maar die daarmee niet de
ideologie van de democratie – die in ons Westerse waarden-

systeem een hoog aanzien geniet – aantasten. Kern van de
zaak is dat men het gevoel heeft mee te mogen of te kunnen
beslissen over eigen lot. Wanneer de beslissingen dan onge-
veer dezelfde zijn als onder een commando- of semi-

commandosysteem, heeft arbeiderszelfbestuur het voordeel

dat het een klaarblijkelijk essentiele behoefte kan bevredigen.

Dit ondanks het feit, dat in bepaalde opzichten de macht
van de bedrijfsleiding – vreemde paradox! – groter is
dan in een systeem waar (deskundige) commissarissen tegen-

spel kunnen bieden. Dit psychologische of ideologische voor-
deel mist een commando- of semi-commando-organisatie.

Het onder punt 4 genoemde argument kan in potentie

een ernstig gevaar inhouden, omdat een Organisatie waar de
verantwoordelijkheden niet duidelijk liggen, in ontbinding

kan geraken. Het door ons verzamelde feitenmateriaal wijst
echter in het geheel niet op een gebrek aan levenskracht,
althans wat – tot nu toe – de Joegoslavische ervaringen
betreft. Dit zegt echter niets over de ontwikkeling op lange
termijn. Niets kan zo fataal zijn als gewenning. Het zegt
evenmin iets over mogelijke reacties bij toepassing in andere
landen.
Tegenover het zoëven genoemde nadeel staat het voordeel

dat werknemers zich nimmer kunnen beklagen over gebrek

aan informatie, over foute beleidsbeslissingen van de directie
en dergelijke. Men ondervindt het gebrek aan eigen alertheid

in een daling van het eigen inkomen. De omstandigheden

dat geen vast loon wordt uitgekeerd, maar een inkomen
waarvan de totale hoogte alleen afhangt van de fabrieks-
resultaten, geeft het systeem een grote flexibiliteit. Men
blijft onder ongunstige bedrijfseconomische omstandigheden
met lage inkomens doorproduceren, waar men in een kapi-

talistisch systeem waarschijnlijk reeds failliet zou zijn ge-
gaan.
De flexibiliteit heeft voor de werknemers echter ook een
keerzijde. In een kapitalistisch systeem wentelt men, in ruil

voor een stabiel inkomen, de risico’s van het verlies op de
kapitaalbezitter af! Het voordeel van deze gespecialiseerde

taakverdeling ontbreekt in een zelfbesturend systeem.

Kwantitatief gezien, lijkt de betekenis van dit argument be-
perkt, omdat de omvang van de verliezen als een percentage

van de omvang van de lonen beperkt is. Kwalitatief kan het

argument belangrijk zijn.
Men zou door een onderzoek inzicht moeten zien te
krijgen in de voorkeur voor of afkeur van risico’s. Wat dit

laatste betreft heeft in Joegoslavië een interessant onderzoek
plaatsgevonden naar de manier waarop het dragen van risico

wordt gepercipieerd (49). Aan een groot aantal arbeiders in

een tiental bedrijven werd de vraag gesteld of, wanneer de

bedrjfseenheid een geringer inkomen zou realiseren, de
inkomens van de chef, de leiding en die van de andere werk-

nemers zouden verminderen. De respons is in zekere zin
onthutsend, zoals uit tabel 21 blijkt.

Tabel 21. Salarisverwachtingen bij geringere bedrijfs-
resultaten

Onder-
Salaris van dechef
van de economische
eenheid

Salaris van de directe
leider
Salaris vandeandere
leden van de econo- mische eenheid

8
nenslngen:


E

EE

1
Et

‘E
‘2.8
t

tE

0,
8,5
46,4
35,1
28,6
42.2
29,2
48.0
20,2 31,8

B

………………
69,4
5.9
24,7 74,3
3,5
22,2 76,2
9,0
14,8

C

………………
22,3 25,2
52.5 30,7
22,3
47,0 45,4
12,3
42,3

o

………………
41,1
18,1
48,8 37,8
22,5 39,7
51,8
11,7
36,5

E

………………
38,1
21,1
40,8
46,3
19,6 34,1
53,9 8,7 37,4

F

………………
7,9
48,3
43.8
7,9
51,6 40,5
36,7 27,4 35,9

O

………………
35,7
26,1
38,2 37,9 22,2 39,9 53,9
8,6
37,5

18,8
31,4
49,8
18,8
23,6 57,6
46,0
4,8
49,2
H

………………

13,1
38,0
48,9
14,1
41,9
44,0
37,3
18,9
43,8
K

………………

L

………………
17,8
37,9 44,3
20,3
34,6
45,1
29,3
32,5
38,2

Men kan 6f geen antwoord geven 6f men meent dat nie-
mand erop achteruit zal gaan! Ook wanneer de vraag wordt

gesteld, wie er in slechte tijden op achteruit zou
moeten
gaan,
verkrjgt men eenzelfde beeld. Alleen voor zover men van

mening is dat er inkomens verminderd moeten worden,
blijkt dat men vindt dat dit de inkomens van de chef en de bedrijfsleiding moeten zijn! Men heeft kennelijk géén be-

grip voor de risico’s van het arbeiderszelfbestuur en voor
zover men er begrip voor heeft, wil men de risico’s op anderen
afwentelen.

Een en ander getuigt niet van een grote innerlijke kracht

van de conceptie van het arbeiderszelfbestuur in de praktijk
van het bedrijfsleven. Wanneer wij deze paragraaf samen-
vatten, kan worden gesteld dat een niet onbelangrijk deel van
de geijkte bezwaren tegen arbeiderszelfbestuur niet houd-
baar is. Een ernstig bezwaar kan wel zijn, dat de risico-
implicaties van het arbeiderszelfbestuur in het geheel niet
stroken met de preferenties van de gemiddeld in de industrie
tewerkgestelde arbeiders! Voor zover daarbij in het vooraf-

gaande is teruggegrepen op de ervaringen in Joegoslavië,
moet worden aangetekend dat de machtsverhoudingen in dat
land in feite héél anders liggen dan zij formeel geregeld zijn.

Wél lijkt het verantwoord om te stellen, dat de macht van de
factor arbeid daar groter is dan in West-Europa. In elk

systeem, hoe ingenieus ook uitgedacht, zal echtsr de macht

49) J. Zupanov, Proizvo0 i risiko,
Ekonomisi.
Zagreb, maart
1967.

27

bedrijven uitgezonderd van de wet op het zelfbestuur). Men

wordt dan wel geconfronteerd met de tegenspraak dat

– voor zover het kleinbedrijf geschikt is voor democrati-

sering – het toch minder geschikt is voor socialisering, terwijl

voor het grootbedrijf het omgekeerde geldt.
van deze factor een krachtige begrenzing vinden in de ,,kennis

is macht”-posïtie van de deskundigen, waardoor in dit

opzicht het zelfbestuur een schijnvertoning wordt.

10.2. Mogelijkheden van invoering in Nederland

Of invoering van arbeiderszelfbestuur in Nederland
gewenst is
– het zij met nadruk gesteld – wordt hier geheel

in het midden gelaten. Het antwoord op deze vraag hangt
geheel af van de betekenis die men toekent aan de ideologie

van de democratie, afgewogen tegen enkele andere, eveneens

belangrijke, waarden. De bedoeling was om alleen maar een
analyse te geven, die wat beter in staat stelt de vraag of arbei-

derszelfbestuur een afschrikwekkende dan wel een na-
volgenswaardige zaak is, te beantwoorden.

Of invoering van arbeiderszelfbestuur in Nederland
mogelijk is
respectievelijk te
verwachten valt, is
een geheel
ander punt. Dat hangt af van het antwoord op de volgende
vier vragen:

laat industrieel zelfbestuur zich rijmen met een systeem,

gebaseerd op particulier eigendom?

laat industrieel zelfbestuur zich rijmen met particulier
initiatief?
laat industrieel zelfbestuur zich rijmen met een maat-
schappijvorm, waarin een duidelijk institutioneel kader is
geschapen (organisaties van werkgevers en werknemers)

om conflicten door macht en tegenmacht volgens be-
paalde spelregels uit te vechten?

hoe ontwikkelen zich het klimaat en de politieke wils-
vorming in ons land?

Ad 1.

De eerste vraag, of industrieel zelfbestuur en particulier

kapitaalbezit kunnen samengaan, behoeft niet a priori ont-
kennend te worden beantwoord. Drie financieringsvormen

zijn denkbaar, waarbij de belangen van kapitaalverschaffers
veilig worden gesteld:

kapitaalverschaffing via het bankwezen (een ontwikkeling
die zich in feite reeds voltrekt);

kapitaalverschaffing via de emissie van obligaties, ook in
Joegoslavië bij wijze van uitzondering toegepast;

kapitaalverschaffing, via, in de bedrijfsresultaten partici-
perende certificaten. Deze moeten dan wel, ten einde de
kapitaalverschaffers te beschermen tegen willekeur, op de
een of andere wijze gerelateerd worden aan de omvang
van bijv. de uitgekeerde persoonlijke inkomens.

Ad 2.

Zelfbestuur laat zich nipt rijmen met individueel parti-
ulier initiatief. Wel zijn uitzonderingen mogelijk. (In Joego-

slavië zijn kleine nijverheidsbedrijfjes en kleine landbouw-

Ad3.

Zelfbestuur is in beginsel, wat men graag noemt, een
,,harmoniemodel” dat zich niet laat rijmen met een conflict-

model, waarin sociaal-economische problemen via de
conflicterende instituten van werkgevers- en werknemers-

organisaties worden opgelost. Merkwaardig is dat vakbonds-

functionarissen in ons land zich nogal eens in gunstige zin
over arbeiderszelfbestuur hebben uitgesproken.

Ad 4.

Niet te ontkennen valt dat er in de huidige maatschappij
een structurele druk tot verdergaande democratisering be-
staat. Deze druk komt van verschillende kanten:

De politieke partijen drukken —alleen al door gebrek aan

,,sociale” issues – in de richting van een steeds verder

gaande democratisering van de industrie. Ieder nieuw

partijprogramma gaat weer een stapje verder. Het lijkt niet
waarschijnlijk dat deze druk zal afnemen.

De massamedia (radio en televisie) werken in dezelfde
richting.

De steeds betere scholing en toenemende intellectualisering

van de maatschappij vormen eveneens een structurele fac-
tor van belang. De mens wordt mondiger en wil méér zélf
bed isselen.

Veranderingen in iedere maatschappij vinden plaats

doordat men zich afzet tegen de gegeven situatie in de bestaande maatschappij. Het idealistisch elan dat deze
veranderingen wil bewerkstelligen, bedient zich daarbij
van een sterk vereenvoudigd (en meestal geromantiseerd) beeld van de nieuwe situatie. Uitdrukkingen als ,,humani-

sering van het lot van de machtelozen” vormen daarbij
sterk aansprekende (doch lege) leuzen.

De tegendruk die in beginsel moet komen van kapitaal-

bezitters en bedrijfsleiders, lijkt structureel zodanig zwak dat
reeds bij voorbaat de strijd om het veranderingsproces be-
slecht lijkt. Onduidelijk is de positie van de vakbeweging die
geen belang heeft bij de groei van een harmoniemodel.

Kort samengevat: de structurele machtsverschuiving van

de factor kapitaal naar de factor arbeid, die zich de laatste
halve eeuw in ons land voltrekt, lijkt voorshands nog niet

uitgewerkt. In dit licht bezien blijft het bestuderen van meer
extreme vormen van industriële organisatie dan de bij ons
gebruikelijke, van groot belang.

28

Auteur