ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN
r=m7
o
UITGAVE VAN DE
STICHTING HET NEDERLANDS
ECONOMISCH INSTITUUT
15 MAART 1972
57e JAARGANG
No. 2840
Stadsverkeer
Volgens het orgaan van de RAI van 3 maart jI. is de
Minister van Verkeer en Waterstaat, Dr. W. Drees, de
vijand van de auto omdat hij onvoldoende rekening
houdt met de wensen van de Nederlandse bevolking.
De RAI schreef dit n.a.v. een uitlating van Minister
Drees over de ontwrichting die de auto, als ruimtë-
vreter, zijns inziens in de samenleving van morgen
zal veroorzaken.
Tegenover deze emotionele kreet van de RAI staan
gelijksoortige van talrijke actiegroepen, als de Lastige
Amsterdammer, die liever vandaag nog dan morgen
de auto, inclusief eigenaar, naar de brandstapel willen
gele iden.
Voor de mensen die daadwerkelijke pogingen doen
het verkeersprobleem op te lossen, waaronder ik Mi-
nister Drees reken, valt het niet mee oplossingen te
vinden, waarmee de mensen die emotioneel bij de
auto betrokken zijn – zowel pro als contra -, ge-
noegen zullen nemen.
Het is jammer dat de auto, die meer dan een
vervoermiddel is, dergelijke problemen schept, dat vele
steden vooral op de spitsuren ontwricht raken. Bij
ontwrichting ontstaat naast het genot dat de auto
verschaft veel ergernis over de auto. Het zou interes-
sant zijn te weten welke van de twee, indien ze
gemeten zouden kunnen worden, de hoogste waarde
heeft. Dit is vooral interessant omdat volgens
Bulletin
nr. 2 van de ,,Club van Rome Nederland” in het jaar
2000, 60 â 70% van de totale wereldbevolking in
steden zal wonen; in het begin van deze eeuw was dat
nog
5%.
Gelukkig zitten de wetenschapsmensen niet stil: zij
houden zich bezig met het bestuderen van de gedrags-
patronen van de mensen ten einde hieruit oplossingen
voor het stadsverkeer vast te stellen. Een gedeelte van
dit onderzoek vindt plaats in de ,,Sector Group on
Urban Environment” van de OECD. Een lid van deze
groep, C. Kenneth Orski, publiceerde onlangs een
interessant artikel over de voor- en nadelen van auto-
vrije zones in de stadscentra
I).
In dit artikel beschrijft Orski enkele gevolgen van
het afsluiten van stadswijken voor autoverkeer in tal-
rijke lidstaten van de OECD. Hoewel hij slechts een
beperkt onderdeel van de problematiek beschrijft,
vermeldt hij toch enkele lichtpuntjes die tot de oplos-
sing zullen bijdragen.
Orski noemt twee factoren die pleiten voor de
afsluiting van straten: 1. het behouden van het histo-
rische karakter van het stadscentrum en 2. het hand-
haven van de economische superioriteit van het stads-
centrum. De vergroting van de commerciële en esthe-
tische aantrekkingskracht van de stad heeft reeds
geleid tot het afsluiten van diverse stadscentra. De
gevolgen zijn interessant. De luchtverontreiniging ver-
mindert sterk. Het afsluiten van een gedeelte van het
centrum van Wenen bijv. deed de vervuiling door
koolmonoxyde daar met 70% verminderen. Wat eigen-
lijk voor onze maatschappij interessant is, is het feit
dat in Wenen in de eerste week na de afsluiting de
winkelomzet met
25
tot
50%
werd vergroot. Ver-
groting van de omzet werd ook in andere steden na
afsluiting geconstateerd.
Met deze constateringen zijn de problemen natuurlijk
niet opgelost. Indien in de steden het sociale verkeer
weer als vroeger moet kunnen functioneren, is op de
lange termijn het afsluiten van enkele straten niet
voldoende. Als grotere delen moeten worden afgesloten
of indien het verkeer moet worden afgeschrikt door
allerlei verkeersbelemmeringen, zal een alternatief ver-
voer gevonden moeten worden voor de mensen die
gewend zijn aan privé-vervoer van deur tot deur. We
mogen echter in géén geval wachten totdat alles is
vastgelopen. Daarom is de opmerking van de RAI over
Drees zo teleurstellend.
L.H.
1)
C. Kenneth Orski, Benefits and drawbacks of car-free
zones in city centres,
The OECD Observe,,
februari 1972.
253
Inhoud
Stadsverkeer
,
253
Drs. W. Siddré:
Informatie oparbeidsmarkten ………………………………
255
Drs.
J. A. Hartog:
De onbekende consequenties van wetenschappelijke research in het model
vanForrester
…………………………………………..
256
Dr..4. C. van Wickeren:
Enige gedachten over een leefbaar stadscentrum; een pleidooi voor meer attitude-onderzoek
………………………………………
258
Drs. J. Vogelaar:
Mythen en sagen over de personenauto (met naschrift van
Drs. K. Mulder)
260
Prof
Dr. W. Brand:
De doeleinden van het onderwijs; wijs en onwijs in het onderwijs (1) …..
264
Mededelingen
………………………………………..
257/275
Fisconomie
Loonsombelasting en loonsomheffing,
door Drs. K. van der Heeden
267
Maatschappijspiegel
De Club van Rome en de bevolkingspolitiek,
door Drs. A. Peper …….
269
Geld-en kapitaalmarkt
De Nederlandse geldmarkt in 1971,
door J. C. Pranger …………….
270
Boekbespreking
Prof. Dr. Th. A. Stevers: Openbare financiën en ekonomie,
door
Prof Dr. C. Goedhart …………………………………..
272
Ontvangen publikaties ……………………………………..274
Bijlage
Arbeiderszelfbestuur in de Joegoslavische industrie; afschrikwekkend of
navolgenswaardig voorbeeld?, door een werkgroep op de TH Eindhoven
o.l.v. Prof
Dr. J. Wemelsfelder.
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
M:W~
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. livema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers, P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A.
de Wit. Redacteur-secretaris:
L. Hoffman.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam
–
3016:
kopij voor
de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010)145511. toes,e13701.
Bi/adresiii/:igings.v.p.steedsa/reshand/e
nieesturen.
Kopij voor de redactie:
in uveevoud,
ge! rpt. dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:f57,20per
jaar,
studentenf 36.40,franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rfjksdelen (zeepost).
Prijs van dit nummer:f 1,50. Prijs van de bijlage:f3,50.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
ge wenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
giro 8408: Bank Mees & Hope
NV, Rotterda,n: Ban que de Commerce,
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260.34.
Advertenties:
N. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants
–
Schiedam, Lange Haven 141, Schiedam,
tel. (010)2602 60, toestel 908.
Onderzoek
is nodig. Het NE! heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast
het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in
binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-
bieden, in een spreiding over 50. landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de
samenwerking in teams van economisten, econometristen,
wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-
kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede
aanpak van de problemen gewaarborgd.
Stichting
Hei Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
Rotterdam-3016:tel. (010)145511.
Onderzoekafdelingen:
Balanced International Grou’th
Bedrijfs- Economisch Onderzoek
Economisch-Sociologisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Industriële Vest igingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Project-studies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mathematisch Onderzoek
Transport-Economisch Onderzoek
254
W. Siddré
Informatie op
arbeids markten
In een bijlage bij de
Nota inzake
de werkgelegenheidssituatie in 1972
staat een grafiek met de geregistreer-
de arbeidsreserve van mannen en
vrouwen samen per ultimo novem-
ber voor de jaren 1954-1971. Hierin
werd ook verwerkt de gemiddelde
inschrijvingsduur voor mannen per
leeftijdsklasse, in maanden uitge-
drukt. Zeer duidelijk komt in deze
grafiek tot uiting dat de gemiddelde
inschrijvingsduur voor oudere werk-
nemers aanmerkelijk hoger is dan
die voor jongere werknèmers. Boven-
dien blijkt dat de schommelingen
van de werkloosheidsduur voor de
oudere werknemers aanmerkelijk
groter zijn dan die voor de jongere.
Bij het inzetten van een recessie
daalt
aanvankelijk de gemiddelde
werkloosheidsduur, volgens de Nota,
,,in verband met een sterke stijging
van het aantal kort-stondig werk-
lozen”. Na ongeveer een half jaar
wordt de gemiddelde duur van de
werkloosheid groter.
In deze nota wordt geen aandacht
geschonken aan de op het oog waar-
neembare stijgende trend van de ge-
middelde werkloosheidsduur over de
jaren 1954-1971. Deze overigens
zeer geleidelijke stijging in de tijd
van de werkloosheidsduur is het dui-
delijkst waarneembaar voor de jong-
ste leeftijdscategorie (de 14 t/m 18-
jarigen). Een nauwkeurig onderzoek
lijkt ons gewenst; misschien kan hier-
aan aandacht geschonken worden in
de reeds aangekondigde nota’s over
,,de meer structurele aspecten van
de onevenwichtigheden op de ar-
beidsmarkt”.
Deze trendmatige stijging van de
gemiddelde werkloosheidsduur, voor-
alsnog op het oog vastgesteld, vindt
plaats ondanks het feit, dat wij,
wederom op het oog, geen trend-
matige stijging van het werkloos-
heidspercentage zelf hebben kunnen
signaleren. Gebrek aan informatie
kan een verklaring zijn voor het
simultaan waarnemen van openstaan-
de aanvragen en werklozen; de trend-
matige stijging van de gemiddelde
werkloosheidsduur zou erop kunnen
duiden dat de lacunes in informatie-
verspreiding in de loop van de tijd
groter zijn geworden.
Indicatoren van gebrekkige infor-
matie over beloningsvoeten kunnen
in principe worden berekend. Men
zou kunnen denken aan de spreiding
in door ondernemers aangeboden
beloningsvoeten aan een zo homo-
geen mogelijke groep werknemers.
Anderzijds zou men kunnen denken
aan de spreiding in door onderne-
mers uitgekeerde beloningsvoeten
weer aan een zo homogeen mogelij-
ke groep werknemers. De theorie
voorspelt dat bij volledige markt-
kennis de beloningsvoet voor werk-
nemers van dezelfde kwaliteit even
hoog moet zijn in alle bedrijven van
een bepaalde regio (afgezien van
compenserende verschillen op grond
van uiteenlopende niet-financiële aan-
trekkelijkheden van banen). Een gro-
tere dispersie in de beloningsvoeten,
dan op grond van deze relatieve
niet-financiële aantrekkelijkheden te
verwachten is, zou bij volledige in-
formatie over de hoogten van de
beloningsvoeten uiteindelijk moeten
verdwijnen als werknemers in een
bepaalde regio ondernemingen die
hoge lonen uitkeren prefereren bo-
ven ondernemingen die lage lonen
uitkeren.
De gemiddeld genomen langere
werkloosheidsduur maakt op zich het
zoekproces voor een werkloze een-
voudiger. Werklozen kunnen de
marktomstandigheden beter verken-
nen. De spreiding van de belonings-
voeten kan hierdoor gereduceerd
worden. Als de spreiding van belo-
ningsvoeten echter in de tijd gezien
gelijk blijft voor zo homogeen
mogelijke categorieën werknemers,
bij een overigens langere duur van
de gemiddelde werkloosheid, dan kan
dit erop duiden dat de (in)formele
informatie verspreidende mechanis-
men minder efficiënt fungeren. Een
onderzoek naar de spreiding van aan-
geboden beloningsvoeten is overigens
bepaald geen sinecure, vooral gezien
een component van deze spreiding,
namelijk de verschillen in belonings-
voeten gebaseerd op niet-financiële
aspecten van banen.
)-t’ ” e^^
e ,
ESB
15-3-1972
255
De onbekende consequenties
van wetenschappelijke research
in het model van Forrester
DRS. J. A. HARTOG*
Jay W. Forresters boek, World
Dynamics,
is een over-
weldigend boek. Dit zal zijn oorzaak wel vinden zowel in
de persoon van de schrijver als in de meesterlijke stijl
waarin het is geschreven. Alle technische moeilijkheden
zijn glad gestreken en vooral de grafieken werken zeer
suggestief. Een emotionele reactie als die van Prof. Dr.
J. Pen in zijn ES&artikel, De onbekende consequenties
van het model van Forrester en Meadows voor de eco-
nomische politiek, van 16 februari jI. is dan ook zeer
begrijpelijk en mi. ook zeer nuttig, want emoties zijn de
drijfveer tot alle handelen en de noodzaak hiertoe wordt
door Forresters aanpak – die totaal nieuwe vista’s
opent – wel zeer duidelijk.
Mijn artikel bedoelt een aanvulling te zijn op dat van
de heer Pen, die de politieke consequenties behandelde.
Zoals uit de titel reeds blijkt, zal ik de nadruk
leggen op mijn geloof dat de wetenschap in staat moet
worden geacht een belangrijke strategische rol te spelen.
,,World Dynamics” is slechts een model
Forrester heeft nergens beweerd dat zijn grafieken
voorspellingen zijn, laat staan dat zij voorspellingen
zijn waarvan de realisatie onvermijdelijk is. Telkens kan
men in zijn werk terugvinden dat zijn resultaten niet
meer zijn dan de numerieke consequenties van een
aantal vooronderstellingen en dus niet meer zijn dan een
gedachtenconstructie.
Dat deze vooronderstellingen nog slechts een prema-
tuur karakter hebben, en dus a fortiori het gehele bouw-
werk dat op dit fundament is opgebouwd, wordt duide-
lijk wanneer men zich realiseert dat de auteur zelf
schrijft: ,,The dynamic model of world interactions
described in this book was devised in the early part of
July to form a basis for discussion at the conference”.
(d.w.z. de conferentie van de Club van Rome op het
MIT te Cambridge Mass.)
Forrester versus Colin Clark
Het is interessant de aanpak van Forrester te verge-
lijken met die van Colin Clark, in diens boek
The
Economics of 1960, geschreven in 1944. Dit boek, dat
toentertijd in het centrum van de aandacht lag, is even-
eens het werk van een schrijver van groot gezag. De
vergelijking is daarom zo interessant omdat tussen de
beide modellen, evenals tussen de door de beide schrij-
vers gebruikte techniek, praktisch geen raakvlakken
voorkomen.
Colin Clark is een man die zich volledig baseert op
het bestaande apparaat der economische wetenschap, en
dat apparaat op stoutmoedige wijze hanteert om tot
zijn projecties te komen. In zijn tijd bestond de moge-
lijkheid niet complexe dynamische modellen te analy
–
seren, zodat het model van Clark een statisch karakter
had, hetgeen Tinbergen in zijn bespreking in de
Revue
de l’!nsiiiut International de Statistique – ,,
quite
legitimate” noemde.
Forrester daarentegen schreef zijn
World Dynamics
in 1970 en hij kon voor zijn analyse steunen op de enor
–
me mogelijkheden van de digitale computers. In zijn
Industrial Dynamics
schrijft hij dat men tegen het einde
van de jaren dertig slechts in staat was dynamische
systemen met 2 variabelen te analyseren. In 1945 waren
systemen met 20 variabelen hanteerbaar dankzij de
analoge rekenmachines. In
1955
was dit aantal gestegen
tot 200 en in 1965 tot 2000 – waarbij non-lineariteiten
geen beperking vormden – dankzij de digitale compu-
ters. Forresters grote bijdrage is, dat hij heeft laten zien
hoe dit machtige hulpmiddel gebruikt kan worden voor
de analyse van maatschappelijke problemen.
Hij maakt hiertoe gebruik van een speciaal ontwor-
pen simulatietaal, het zgn. dynamo. Deze taal stelt zeer
bepaalde eisen aan het model, wil het voor verwerking
geschikt zijn. Indien men de gebruikelijke economische
modellen voor dynamo geschikt maakt, moeten zij zo
sterk vervormd worden, dat de visie van de econoom
daarin moeilijk herkenbaar is.
Mijns inziens is dit de reden, waarom Forresters
model praktisch niets gemeen heeft met dat van Colin
Clark. Hij heeft zijn model zo geformuleerd dat het
aangepast is aan de eisen van dynamo en dit heeft hij
zo knap gedaan, dat men zich dit in het geheel niet
* De auteur is lector in de wiskunde en de statistische analyse
aan de Nederlandse Economische Hogeschool te Rotterdam.
256
realiseert. Echter, Forrester acht het een zeer essentieel
punt, dat de betekenis van een model afhangt van de
mate van plausibiliteit die de vakexpert eraan toekent.
Slechts als men kan vertrouwen dat het model de wer-
king van een bestaand systeem op voldoende wijze
beschrijft, zal men de voorspellingen inzake de conse-
quenties van ingrijpen in het systeem au serieux nemen.
Natuurlijk is het Forresters goed recht zijn model aan
te passen aan zijn techniek. Ik ben ervan overtuigd, dat
ook de grondleggers van de huidige economische model-
len – bijv. Marshall – hun modellen afstemden op het
wiskundige apparaat dat hen ter beschikking stond. En
dat een modern model weinig validiteit kan ontlenen
aan bestaande theorieën is daarom misschien niet door-
slaggevend. Persoonlijk verkeer ik hier in het onzekere.
Het gehele probleem van de modelvalidatie is, geloof
ik, een teer punt.
Forresters model is een nieuw begin
Het gevaarlijke van Forresters schrijftechniek is dat
men als het ware gebiologeerd wordt door zijn visie.
Alles schijnt zo vanzelfsprekend dat alle kritiek ver-
stomt.
Het typische van de door Forrester gehanteerde com-
plexe dynamische modellen is dat het gedrag van de
uitgangsvariabelen (de grafieken die de toekomst be-
schrijven) slechts in zeer beperkte mate beïnvloed wordt
door parameterwaarden. Als men de discussie dus
beperkt tot variaties van deze waarden moet het lijken
of elk ingrijpen kansloos is.
Het is echter in het geheel niet moeilijk zich wijzi-
gingen in het model van Forrester voor te stellen, zo-
danig dat de gehele structuur van het model gewijzigd
wordt en het gedrag der uitgangsvariabelen een geheel
andere kan zijn.
Het is mij bijv. niet duidelijk waarom Forrester de
wetenschappelijke kennis niet expliciet ils variabele in
zijn model heeft opgenomen en geprobeerd heeft de
interactie met de andere systeemvariabelen te benade-
ren. (Immers, ook de vooraad wetenschappelijke kennis
groeit exponentieel). Zijn model zou er dan geheel
anders uit zien en men zou de wetenschap gericht kun-
nen gebruiken in de strijd tegen de moeilijkheden die
nu aangekondigd worden.
In het feit, dat van de impact van de wetenschap in
dergelijke problematiek nog weinig bekend is, mag geen
excuus gevonden worden deze relaties geheel weg te
laten, want het is juist een van de stellingen van For-
rester dat het weglaten van belangrijke relaties het
model veel meer nadeel berokkent, dan de gebrekkige
benadering van de betrokken parameterwaarden.
Taak voor de Nederlandse universiteiten
De wetenschap is een enorme maatschappelijke kracht
en misschien wel de enige die kan bijdragen tot een
oplossing van de door Forrester gesignaleerde impasse.
In feite is het werk van Forrester daar zelf een belang-
rijk voorbeeld van.
In Nederland is een groot deel der kwantitatieve re-
search op sociaal-economisch terrein verricht door het
particuliere bedrijfsleven ten eigen bate. Het is niet aan
te nemen dat de bedrijven het zich kunnen permitteren
grote bedragen te investeren in niet op hun bedrijfs-
voering gerichte research. Hier ligt in mijn ogen een
taak voor de universiteiten. Noch preoccupatie met
onderwijs en bestuur, noch gebrek aan financiële mid-
delen mogen een excuus zijn zich aan deze taak te
onttrekken.
Een verdere stimulans voor het actief deelnemen van
de universiteiten kan liggen in de volgende opmerkingen.
Volgens Forrester moet de maatschappij gezien
worden als een complex dynamisch systeem. Ingrijpen
in een dergelijk systeem op basis van intuïtie is gedoemd
te mislukken. Want omdat men alleen ervaring heeft
met eenvoudige systemen waar oorzaak en gevolg steeds
dicht bij elkaar liggen ontstaat de neiging symptomen
als oorzaken te beschouwen.
Digitale computers te zamen met simulatietalen als
dynamo verschaffen thans de mogelijkheid ervaring op
te doen met complexe systemen hetgeen het streven
naar maatschappijverbetering zal steunen en een basis
voor discussies kan verschaffen.
28 februari 1972
J.
A. Hartog
Mededelingen
Produklie en onderhoud
Mr. E. H. Toxopeus, Commissa-
ris der Koningin in de provincie Gro-
ningen opent op 19 april a.s. het
congres over ,,Produktie en Onder-
houd”. Dit congres wordt georgani-
seerd door de bij het Nederlands In-
stituut voor Efficiency aangesloten
NVDO, Nederlandse Vereniging voor
Doelmatig Onderhoud en NPL, Ne-
derlandse Vereniging voor Produktie-
leiding, op woensdag 19 en donder-
dag 20 april a.s. in de Martinihal te
Groningen.
Behandeld worden onder meer de
onderwerpen:
• Onderhoud en Produktie,
door B.
de Heer (Kon. Nederlandse Hoog-
ovens en Staalfabrieken NV).
• Organisatorische problemen in de
industrie; verleden en toekomst,
door Prof. Ir.
J.
in ‘t Veld (TH
Delft).
• Mensen in spanning,
door Drs.
G. W. Segers (Kon. Luchtmacht).
• Budgettering,
door Ir. E. M. Rin-
kel (Raadgevend Bureau Ir. B. W.
Berenschot NV).
• De verhouding tussen Produktie en
Onderhoud,
door Prof. Drs. A. A.
Kampfraath (Landbouw Hoge-
school Wageningen).
• Spanningsbronnen bij diverse orga-
nisatievormen,
door Prof. Ir. C.
Botter (TH Eindhoven).
Aanmelding en nadere inlichtingen,
en volledig programma te verkrijgen
bij NIVE, Parkstraat 18, Den Haag,
tel. (070) 6149 91, toestel 07.
ESB
15-3-1972
257
Enige gedachten over een
leefbaar stadscentrum
Een pleidooi voor meer attitude-onderzoek
1
‘
DR. A. C. VAN WICKEREN
Op 8 februari jl. heeft Prof. Dr. L. H. Klaassen een
belangwekkende rede gehouden voor het Departement
Rotterdam van de Nederlandsche Maatschappij voor
Nijverheid en Handel, getiteld ,,Het leefklimaat in Rot-
terdam”. Het behoeft dan ook geen verwondering te
wekken dat bijna alle kranten, mede in verband met de
actualiteit van het onderwerp, aandacht hebben besteed
aan deze voordracht en aan de discussie die in aanslui-
ting daarop heeft plaatsgevonden.
Het spreekt welhaast voor zich dat de inleider het,
gezien de gespreide belangstelling van zijn toehoorders,
niet gezocht heeft in een doorwrochte behandeling van
één aspect van zijn onderwerp, maar er de voorkeur aan
heeft gegeven zoveel mogelijk aspecten ervan aan te
stippen. Dit aanstippen is gebeurd in de vorm van het
vermelden zowel van de resultaten van verricht onder-
zoek als van de hypothesen ter verificatie waarvan nog
nieuw onderzoek verricht zou moeten worden.
De kolommen van
ESB
zijn dan wellicht de aange-
wezen plaats om (sommige van) de geponeerde hypo-
thesen aan een nadere beschouwing te onderwerpen.
Dit is de bedoeling van deze kanttekening. Deze geldt
niet zozeer het begin van het betoog van Klaassen, dat
door hemzelf elders
2)
volledig (mathematisch) onder-
bouwd is, als wel de paragraaf ,,Het leefklimaat in
engere zin” ervan. In dit deel stelt spreker:
,,Een dergelijke ontwikkeling in groter verband bezien
zou op langere termijn tot een wezenlijk verminderde be-
reikbaarheid ook van het centrum kunnen leiden, in het
bijzonder wanneer het uitdijen van het centrum plaatsvindt
met kantoorpanden, die bepaaldelijk niet tot het leefklimaat
daarvan bijdragen en waarvan het ook geenszins duidelijk is waarom zij in het centrum gevestigd moeten worden en niet
veel beter elders in de stad op voor het verkeer gemakkelijk
bereikbare knooppunten”.
Ook uit andere passages blijkt dat de leefbaarheid
van een stad door spreker in hoge mate afhankelijk
wordt gesteld van de mate waarin alle delen, met inbe-
grip van het centrum, bereikbaar zijn. De samenstelling
van het centrum dient volgens deze opvatting aangepast
te worden aan de bereikbaarheid ervan.
Ongetwijfeld is het punt van de momentele bereik-
baarheid een belangrijk punt, doch het is de vraag of
daaraan een alles overheersende betekenis mag worden
toegekend. Alvorens de bovenstaande stelling nader
wordt toegelicht, wordt ingegaan op gedragspatronen
m.b.t. het stadscentrum van de verschillende groepe-
ringen, bezoekers van en werknemers in het centrum,
die volgens mij impliciet vooronciersteld worden in een
pleidooi voor een bereikbare stad en in het bijzonder
een bereikbaar centrum.
Gedragspatronen
Dit geheel van gedragspatronen kan als volgt omschre-
ven worden:
De werknemer zou zich, ook indien hij in het centrum
zou werken en ongeacht de duur van zijn werkdag,
‘s morgens direct en zo snel mogelijk van zijn huis naar
zijn werk begeven en ‘s avonds op dezelfde wijze van
zijn werk naar zijn huis. Bijgevoig is de omgeving van
het gebouw of pand waar hij werkt volkomen secundair.
‘s Avonds zou men in gezinsverband of in het verband
van meerdere gezinnen het stadscentrum tot leven
wekken.
Doordat kantoorgebouwen uit het centrum geweerd
(dienen te) worden, wordt het aantal mannen er overdag
tot een minimum beperkt. Echter dit doet niets af aan
de aantrekkelijkheid van het centrum voor (huis)vrouwen
als plaats om er te winkelen. Ook wordt de rentabiliteit
van de in het centrum aanwezige horecabedrijven als
gevolg van de lagere bezettingsgraad die de afwezigheid
van potentiële mannelijke bezoekers in het centrum
zonder twijfel met zich brengt, niet zodanig verlaagd,
dat deze bedrijven zich er niet kunnen handhaven.
Naar mijn mening zijn de in het bovenstaande ver-
vatte hypothesen onvoldoende geverifieerd. Toch dient
de verificatie van deze en alternatieve hypothesen voor-
af te gaan aan een reconstructie van de stad en haar
centrum en zelfs aan een voorstel tot reconstructie.
Immers, zou het gedragspatroon van de toekomstige
werknemer(neemster) in en bezoeker(ster) van het cen-
trum zich niet alleen als reactie op een beperkte bereik-
baarheid ervan, maar ook als gevolg van een aantal
autonome factoren wijzigen
3),
dan wijkt de optimale
Een uitnemend attitude-onderzoek met betrekking tot de
keuze van het vervoermiddel wordt beschreven in: F. X. de
Donnea, The Deterininants of transport mode choice in
Dutch cities,
Universitaire Pers, Rotterdam, 1971.
In interne notities van het Nederlands Economisch In-
stituut.
Aangenomen dat de in de bovenstaande vervatte hypo-thesen de actuele gedragspatronen van de qua omvang en samenstelling relevante groepen in grote trekken juist be-
schrijven, wat mijns inziens reeds discutabel is.
258
stedelijke structuur af van de bepleite structuur. Als
autonome factoren in deze zou ik willen aanmerken: de
toeneming van het reële inkomen, de verkorting van de
werktijd, de grotere aanpassing van de werktijd aan
persoonlijke voorkeur, de voortgaande emancipatie van
de vrouw, de voortgaande gezinsverdunning, de toene-
mende acceptatie van allerlei persoonlijke relaties buiten
het huwelijk enz.
Mijns inziens zal in de toekomst ook de werknemer
een veel grotere vrijheid krijgen ten aanzien van het
tijdstip waarop hij naar zijn werk gaat en zich van zijn
werk naar huis begeeft
4).
Hierbij denk ik niet alleen
aan glijdende, met inbegrip van door ruimere lunch-
pauzes onderbroken werktijden, maar ook aan de moge-
lijkheid, dat het voor kortere of langere tijd deel hebben
aan het zich in het stadscentrum voltrekkende stedelijke
leven wordt geprefereerd boven het in de file naar huis
rijden.
Met andere woorden een potentiële reiziger zal in
principe de momentele onbereikbaarheid in toenemende
mate kunnen ontwijken door een ander tijdstip voor
zijn reis te kiezen.
Intensivering sociaal contact
De in de alinea, voorafgaande aan de laatste alinea
genoemde factoren maken mijns inziens een intensi-
vering van het zich in het stadscentrum afspelende socia-
le contact denkbaar, zodanig, dat het centrum begint te
functioneren om circa 11 uur, dit functioneren een rela-
tief hoogtepunt bereikt rond het middaguur
5),
daarna
weer wat verflauwt om na circa vijf uur (als degenen,
die vroeg zijn begonnen, hun dagtaak erop hebben
zitten) opnieuw een intensivering te ondergaan, waarna
geleidelijk op het avondvertier wordt overgeschakeld.
Het is welhaast overbodig op te merken dat voor vele
(voornamelijk horeca-)bedrijven, op deze wijze een
betere bezettingsgraad is gewaarborgd. Vporwaarde ech-
ter is, dat er juist wel een aantal (grote) kantoorgebou-
wen in of aan de rand van het centrum gevestigd zijn.
Het werken daarin heeft dan enerzijds weliswaar het
nadeel dat men zijn ,,werkplaats” niet op elk moment
vanuit zijn woning vlot kan bereiken en wellicht ook in
de keuze van zijn vervoermiddel wordt beperkt, ander
–
zijds garandeert een dergelijke ,,werkplaats” de moge-
lijkheid om tegen een minimum aan reiskosten en reis-
tijd deel te hebben aan het stedelijke leven. Ook dit is
een vorm van bereikbaarheid, echter niet uitsluitend
gedacht vanuit de woning.
Met nadruk wil ik stellen, dat ik niet de pretentie
heb in het voorgaande een ,,betere” theorie met betrek-
king tot alle bij een goed functionerend centrum betrok-
ken categorieën te hebben geformuleerd. Immers ook in
dit geval is geen sprake van verificatie. Wat ik heb
willen betogen is slechts dat het voorzien van de auto-
nome ontwikkeling van de gedragspatronen van de ge-
noemde categorieën cruciaal is.
Daarnaast is het van eminent belang dat de maximale
discrepanties (voor de verschillende groeperingen) tus-
sen de uit genoemde gedragspatronen voortvloeiende
optimale structuur en de werkelijke structuur van de
stad wordt bepaald. Hiermee wordt bedoeld het gebrek
aan keuzevrijheid ten aanzien van het vervoermiddel en
het vervoertijdstip dat men nog juist bereid is te accep-
teren
6)
sinds 1917
sinds 1917
STENOGRAFEN BUREAU
W. STEMMER
&
ZN N.V.
Schiebroekseweg
22-24,
telefoon
(010) 22
38 66,
postbus 35007, Rotterdam
vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Hilversum, Maastricht, Renkum,
Rheden, Rotterdam en Veldhoven. Wij
leveren ook:
NOTULEN VAN DIRECTIE- EN
AANDEELHOUDERSVERGADERINGEN
De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toe-
passing van moderne geluidsopnametechniek en voor-
al onze eerste-klas medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op uiterst betrouwbare en
discrete wijze.
Structuurnota
Aan het eind van zijn betoog brengt Prof. Klaassen
nog de structuurnota van de Dienst van Stadsontwikke-
ling Gemeente Rotterdam ter sprake. Ofschoon spreker
zijn eindoordeel wil opschorten, is zijn voorlopig oordeel
niet positief.
Uit een welgekozen passage uit de inmiddels gepubli-
ceerde nota wordt echter duidelijk, dat de Dienst Stads-
ontwikkeling een van de mening van Klaassen af-
wijkende visie op het centrum van de stad heeft. Zo
valt op pagina 82 te lezen
,,Het centrum is in de door ons ontwikkelde gedachten-
gang niet bij uitstek een woongebied. De bewoners zijn
slechts een deel van de ruimtegebruikers van het centrum. Het ontleent zijn karakter en waarde aan de voorzieningen
die er gesitueerd zijn ten dienste van de velen die buiten
dit gebied wonen. De gezelligheid en de sfeer die een cen-
trumgebied behoort te hebben, houden minder verband met
het aantal mensen dat er woont, dan met de mate waarin
de voorzieningen erin slagen om elke dag mensen ertoe te
bewegen om uit hun woningen te komen, zich naar de voorzie-
ningen te begeven en enige tijd in het centrum te verblijven. Woningen in het centrum kunnen daartoe bijdragen doordat
zij het de bewoners naar verhouding gemakkelijk maken om
aan de lokroep der voorzieningen gehoor te geven. Mensen
die in het centrum wonen, maar even huiselijk zijn als
degenen die er buiten wonen, dragen echter niets bijzonders
aan de centrumsfeer bij”.
Op andere plaatsen in de structuurnota worden de
kenmerken van centrumactiviteiten globaal omschreven.
Tot een expliciete vermelding van zodanige activiteiten
komt de Nota echter niet, zodat men in feite geconfron-
teerd wordt met een ,,invuloefening”. Genoemde oefe-
ning moge echter een uitdaging zijn voor iedereen, die
het goed meent met Rotterdam en zijn bewoners. Tot
hen rekent zich gelukkig Prof. Klaassen, blijkens het
eind van zijn betoog.
A. C.
van Wickeren
De meeste bezoekers (van het centrum) hebben deze vrij-
heid reeds nu.
Dit verschijnsel valt bij uitstek waar te nemen in Brussel,
waar vele departemensgebouwen in de nabijheid van het cen-
tnim zijn gevestigd.
Niet-acceptatie leidt er in eerste instantie toe, dat men
zich afwendt van het centrum. Bovendien zal dit voor een
aantal mensen aanleiding zijn de stad te verlaten.
ESB 15-3-1972
259
Mythen en sagen
over de personenauto
DRS. J. VOGELAAR*
Drs. Mulder belooft in de inleiding van zijn eerste
artikel
1)
een ,,objectieve” en ,,wetenschappelijke” be-
nadering van het vraagstuk van verkeer en vervoer. Hij
is er naar mijn mening niet in geslaagd. In deze reactie
volgen enkele punten van kritiek en een algemene con-
clusie.
Aantal meters weg
De wijze waarop Mulder tracht aan te tonen dat er
geen verband bestaat tussen de omvang van de weg-
infrastructuur en het gemiddelde kilometrage van per-
sonenauto’s is onjuist en misleidend. Het ,,gemiddelde
aantal meters weg per auto” is een onbruikbare groot-
heid; alle typen wegen zijn hierin op één hoop geveegd,
van tertiaire tot autosnelweg. De mate waarin een over
–
heid bijv. karresporen verhardt, is bepalend voor het
aantal meters weg dat in de statistieken voorkomt. Bo-
vendien verschilt de definiëring van de wegentypen van
land tot land aanzienlijk.
De factor ,,aantal meters weg per auto” mag na-
tuurlijk niet worden gebruikt zolang er geen verkeers-
intensiteiten naast staan. Het zal niemand verbazen dat
in tabel 1 Noorwegen de meeste meters weg per auto
heeft bij de laagst gemiddelde verkeersintensiteit. De
enige factor die Mulder in dit verband had mogen
gebruiken, is ,,het aantal meters autoweg per auto”.
Immers, in het algemeen wordt een autoweg onder de
druk van de toenemende verkeersintensiteit aangelegd.
Een uitzondering op de regel is Italië waar verschillende
Tabel].
Gemiddelde
jaarkilo
–
metrage personen-
auto’s a)
Aantal
meters
weg per
auto a)
Aantal
meters
autoweg per auto b)
Zwitserland
17.000
50
0,241
Nederland
16.800
36
0,464
West-Duitsland
16.300
34
0,310
Denemarken
15.500
65
0,132
Verenigde Staten
15.500
74
–
Zweden
14.000
83
0,159
Groot-Brittannië
13.200
35
0,079
Italië
13.000
30
0,322
Noorwegen
12.000
112
0,087
België
11.050
51
0,185
Frankrijk
10.500
70
0,086°
K. Mulder,
ESB,
5
januari
1972,
blz.
8,
tabel 1.
Transport statistics for Europe 1968,
United Nations,
1969.
autostrada uit overwegingen van economische politiek
zijn voortgekomen.
Het verband tussen ,,het aantal meters autoweg per
auto” (Y) en ,,het gemiddelde jaarkilometrage van per
–
sonenauto’s x 10″ (X) is door ons getoetst met regres-
sie-analyse. Italië en de Verenigde Staten zijn uit de
,,cross-sèction” gelaten; het eerste land om bovenge-
noemde reden, het tweede omdat de X-waarde niet
bekend was.
Y =
c
0
+ ot,
X
Y = —0,32 + 3,65 X
Standaardfout
a., = 1,22 R = 0,71
° In tegenstelling tot Mulders conclusie wijst de uit-
komst op een significante invloed van het gemiddelde
kilometrage op de omvang van het wegennet. Dit sta-
tistische resultaat is consistent met de economische
theorie: Stel, er wordt een nieuwe weg aangelegd. De-
zelfde ritten op de betreffende relatie vragen nu minder
autokosten, tijd (= geld) en energie. M.a.w., met de-
zelfde transportkosten kunnen meer en/of langere ritten
worden gemaakt.
Sociale klassen
Overigens heeft Mulder gelijk wanneer hij stelt dat
het gemiddelde jaarkilometrage mede door andere fac-
toren, zoals het welvaartspeil, wordt beïnvloed. Maar
waarom gebruikt hij zo’n moeilijk begrip als ,,sociale
klassen”, waarin automobilisten worden ingedeeld op
grond van wat marktonderzoek-enquêteurs ,,horen en
zien”? Het ware objectiever en wetenschappelijker ge-
weest als hij een indeling in klassen had gehanteerd,
zoals het CBS doet.
Het CBS gebruikt ,,het gemiddelde jaarkilometrage
voor particuliere doeleinden”, omdat het zakelijke ge-
bruik van de auto niet van het persoonlijke inkomen
afhankelijk is. De CBS-cijfers laten zien dât het par-
ticuliere gebruik slechts in °geringe mate toeneemt bij
stijging van het inkomen en voor de hoogste inkomens-
klasse zelfs iets afneemt.
* De auteur is wetenschappelijk medewerker bij het Ne-
derlands Economisch Instituut.
1)
ESB
van
5
januari
1972.
260
0
,
q
‘t1~
Tabel 2.
Openbaar vervoer
Gemiddeld
Gemiddeld jaarkilo-
Sociale
kilometrage
Inkomen
metrage
klasse a)
1970 a)
X
fl.000 b)
particuliere
doeleinden
1967 b)
A (hoog)
18.200
> 20
13.700
B
17.900
15-20
14.200
C
15.000
10-15
13.000
D (laag)
12.300
< 10
11.900
Alle
16.500
12.800
K. Mulder,
ESB, 5
januari 1972, blz 8, tabel 2.
CBS, Bezit en
gebruik
van personenauto’s.
Mulders conclusie, dat automobilisten onder invloed
van hun stijgende welvaart meer gaan rijden en daarbij
niet geremd worden door de voortdurend groter wor-
dende drukte kan niet met de door hem aangedragen
cijfers worden gestaafd. In de eerste plaats omdat zijn
indeling in sociale klassen geen prognose toelaat, ten
tweede omdat de invloed van de inkomensverschillen op
het gemiddelde kilometrage gering is, en tenslotte omdat
Mulder niet weet hoe het gemiddelde kilometrage zich
bij gelijkblijvende verkeersintensiteiten ontwikkeld zou
hebben; ,,remmen” is een relatief begrip.
In zijn tweede artikel
2)
blaast Mulder de loftrompet
op de voordelen van de personenauto. En terecht! Het
voordeel van het deur-tot-deur-vervoer op ieder ge-
wenst tijdstip en het comfort van de auto staan buiten
kijf en het overgrote deel van de automobilisten zal
niet graag naar het openbare vervoer overgaan. Dus
als er geld en ruimte genoeg is om voor alle automo-
bilisten wegen en voor de niet-automobilisten een ac-
ceptabel openbaar vervoer te maken, moeten we dat
doen en iedereen is tevreden.
Nu is er natuurlijk niet genoeg van alles. In elke
sector van het maatschappelijke leven is de vraag naar
collectieve voorzieningen groter dan het aanbod; de
Integrale Verkeers- en Vervoerstudie van het Neder-
lands Economisch Instituut zal aantonen dat de ver
–
voerssector geen uitzondering maakt. Dat ruimte vooral
in de Randstad schaars is behoeft geen betoog; dit
geldt zowel voor de steden als voor het landschap. Naast
de beperkte budgettaire ruimte moet het milieu een
randvoorwaarde vormen in de ruimtelijke ordening en
de verkeer- en vervoerplanning.
Zowel wat het overheidsbudget als wat de open
ruimte betreft, ziet Mulder echter geen problemen. Het
merendeel van de thans bestaande wegen voldoet
2)
ESB
van 12 januari 1972.
ESB
15-3-1972
261
volgens hem niet en zal vervangen moeten worden door
nieuwe wegen buiten de woongebieden om. Dat gaat
in vèel gevallen ten koste van ,,een stuk natuurschoon”,
maar dat moeten we voor het woonmilieu overhebben.
Mulder erkent wel dat door de beperkte parkeer-
ruimte in de steden een gedeelte van de forenzen de
auto moet laten staan. Het openbare vervoer zal echter
slechts ten dele een oplossing kunnen bieden, want
volgens de Stichting Weg gaat menig automobilist liever
op de fiets of brommer. Een en ander brengt Mulder
tot de conclusie dat ook
bevordering
van het openbare
vervoer geen automobilisten zal aantrekken.
Het is een open vraag waarop Mulder zijn conclusie
baseert. De cijfers van de Stichting Weg en van Elsevier
geven uitsluitend een indicatie van de negatieve houding
van autorijdend Nederland ten opzichte van het
huidige
openbare vervoer. Hoewel met de thans bekende ge-
gevens en onderzoektechnieken niet met voldoende ze-
kerheid berekend kan worden welk deel van de auto-
mobilisten naar het openbare vervoer zal overstappen
wanneer enerzijds de auto door verkeers- en parkeer-
congestie
3)
minder aantrekkelijk en anderzijds het open-
bare vervoer door snelheidsverhoging en comfortver-
betering minder onaantrekkelijk wordt, is het zeker dat
de ,,model split” op tal van relaties aanzienlijk ten
gunste van het openbare vervoer zal veranderen. Dat
Mulder in de door hem aangehaalde bronnen geen
cijfers vindt die aantonen dat bevordering van het
openbare vervoer automobilisten aantrekt, is niet ver-
wonderlijk; voor een goed overzicht van
relevante
kwantitatieve onderzoeken verwijzen wij naar de bin-
nenkort te verwachten rapportage van de Commissie
Bevordering Openbaar Vervoer Westen des Lands en
naar de recentelijk verschenen dissertatie van Dr. F. X.
de Donnea
4).
Deze en andere studies tonen
weten-
schappelijk
aan dat verbetering van het openbare ver-
voer invloed heeft op het keuzegedrag van automobi-
listen.
Complexe problematiek
Het bedenken van mythen â la Mulder is een zinloze
bezigheid. Het is immers een uitgemaakte zaak dat
beperking van de wegenbouw
als zodanig
geen oplossing
biedt en dat het bevorderen van het openbare vervoer
als zodanig
nog geen garantie geeft dat automobilisten
hun auto laten staan. De complexe problematiek van
verkeer en vervoer kan alleen zinvol worden benaderd
in een integrale aanpak van alle componenten.
Verkeer is niet iets dat ,,so wie so” groeit. De toe-
name wordt direct bepaald door de toekomstige situering
van woongebieden en werkgelegenheid, van winkels,
scholen enz. De omvang en intensiteit van het verkeer
en het vervoer zijn dus afhankelijk van het gekozen
alternatief van de ruimtelijke ordening, binnen het kader
dat door de in het voorgaande genoemde randvoorwaar-
den van milieu en budget wordt gesteld. Het is jammer
dat deze fundamentele samenhang niet door Mulder
wordt onderkend.
De randvoorwaarden zullen het noodzakelijk maken
dat in bepaalde gebieden of op bepaalde relaties aan
een hoogwaardig openbaar vervoer prioriteit wordt ge-
geven. In die situaties kan beperking van de uitbreiding
van de wegenbouw een vereiste zijn om de gewenste
5)
en noodzakelijke openbaar-vervoervoorziening te doen
slagen. Verkeer- en vervoerplanning begint bij het for-
muleren van de randvoorwaarden.
J. Vogelaar
In de stedelijke gebieden van de Randstad is in de toe-
komst congestie onvermijdelijk (Integrale Verkeers- en Ver-
voerstudie).
Dr. F. X. de Donnea,
The deter,ninants
0/
transport
mode choice in Dutch cities.
Driekwart van de Nederlanders vindt een goed openbaar
vervoer van essentieel belang (NS-KNVTO,
Opin je-onder-
zoek openbaar vervoer, 1971).
NASCHRIFT
Wat baet den uyl de kaerse of bril,
Als ‘t beestje niet en sien en wil.
Deze spreuk van vader Cats kwam mij onwillekeurig
in gedachte bij het lezen van de kritiek van de heer
Vogelaar. Mijn pleidooi voor een meer rationele en
minder emotionele benadering van verkeersvraagstuk-
ken is blijkbaar niet bij hem overgekomen. Zijn kritiek
is niet bepaald vrij van emoties en bovendien is ze –
zoals uit het onderstaande moge blijken weinig rationeel
en niet gerechtvaardigd.
De betrekkelijke waarde van de cijfers over het
gemiddelde aantal meters weg per auto is mij bekend.
Dat is dan ook de reden, dat ik deze cijfers slechts
als illustratie heb gebruikt zonder er conclusies aan te
verbinden.
Mijn
conclusies steunen uitsluitend op de in
het artikel genoemde cijfers voor Nederland.
De wijze waarop Vogelaar zijn regressie-analyse
uitvoert en verklaart is zeer verwarrend. In zijn formule
is de kilometrage de onafhankelijke variabele en de
weglengte de afhankelijke. Als dat werkelijk is wat
hij bedoelt is zijn kritiek zinloos. Hij is het dan impliciet
eens met mijn stelling, dat de verkeersdrukte bepaald
wordt door andere factoren dan de beschikbare hoe-
veelheid weg, waaruit dan weer volgt dat ,,een beper-
king van de wegenbouw op zichzelf geen effect zal
hebben op de…. mate waarin personenauto’s worden
gebruikt”. Wat, als ik het nogal verwarde betoog goed
begrijp, de stelling is, die hij wil aanvallen. In de op
twee na laatste alinea geeft hij dat ook toe, want daar
zien we Vogelaar opeens verklaren, dat het een uit-
gemaakte zaak is dat beperking van de wegenbouw als
zodanig geen oplossing biedt. Waarom hij dan in het
begin van zijn kritiek zoveel moeite doet het tegendeel
te suggereren is, voor wie niet kwaaddenkend wil zijn,
een raadsel.
De tweede helft van Vogelaars kritiek bevat zo-
veel tendentieuze, insinuerende en foutieve aanhalingen,
dat het ondoenlijk is er stuk voor stuk op in te gaan.
Hij geeft hier toch wel blijk van een zeer sterke voor-
ingenomenheid en van een allesbehalve wetenschappe-
lijke benadering van het probleem.
262
Een oude stelling uit de conjunctuurtheorie zegt,
dat men het paard wel naar de beek kan brengen, maar
dat men het niet kan dwingen te drinken. De overheid
kan het openbare vervoer aantrekkelijk maken en beter
binnen het bereik van de consument brengen, maar
ze kan de consument niet dwingen er gebruik van te
maken.
Alle
tekenen wijzen erop, dat een grote meerderheid
van de consumenten slechts spaarzaam van het open-
bare vervoer gebruik wil maken. Ik heb daarvoor, naar
ik meen, duidelijke cijfers aangedragen. En ik kan bo-
vendien verwijzen naar de fiasco’s met gratis openbaar
vervoer in Denemarken en Rome en naar een stukje
goed Nederlands openbaar vervoer als het Hofplein-
lijntje, dat nog maar één jaar geleden in het nieuws
kwam omdat de NS het op de nominatie zette voor
opheffing wegens het onvoldoende gebruik, dat er van
dit lijntje wordt gemaakt.
Ook de cijfers van het openbare vervoer in Rotter-
dam zijn leerzaam. Er is helaas niet precies na te gaan,
wat het effect van de metro is geweest, omdat tegelijk
met de openstelling van de metro twee tramlijnen
werden opgeheven en het lijnennet van de stadsbus
werd aangepast. Maar uit de cijfers in tabel 1, ontleend
aan de CBS-statistiek van het personenvervoer blijkt
heel duidelijk, dat de metro slechts een tijdelijke en
zeer beperkte opleving heeft gebracht voor het overigens
achteruitlopende openbare vervoer in Rotterdam.
Tabel 1. Jndexcijfers van het lokale reizigersvervoer in
Rotterdam
tram
+ metro
+
bus
1963
=
100
1966
=
92
1967
=
87
1968
=
95
(openstelling metro)
1969
=
90
1970
=
86
(Het 1971-cijfer is nog niet bekend, maar zal zeker lager
zijn dan 86).
Ik wil gaarne nogmaals verklaren, dat ik
geen
tegen-
stander ben van het openbare vervoer. Integendeel, ik
ben ervan overtuigd, dat er openbaar vervoer van be-
hoorlijke kwaliteit moet zijn (ik maak er zelf ook veel
meer gebruik van, dan de gemiddelde Nederlander).
Maar dat belet mij niet te signaleren,
dat de verwach-
tingen tav. de bijdrage, die het openbare vervoer kan
leveren voor de oplossing van verkeersproblemen veel
te hoog gespannen zijn.
Wij mogen de ogen niet sluiten voor de duidelijke
tegenzin die het publiek aan de dag legt om
zelf
van
het openbare vervoer gebruik te maken (dat moeten
,,de anderen” maar doen, dan komt er tenminste weer
wat ruimte op de weg). We moeten ons ook bewust
blijven van de gigantische financiële tekorten, die het
openbare vervoer nu al oplevert (zie tabel 2).
Tabel 2
Exploitatietekort over het jaar 1971
Nederlandse Spoorwegen
f.
240 mln.
Gemeentelijk Vervoerbedrijf Amsterdam
f. 44 mln.
RET Rotterdam.
f. . 61 mln.
HTM Den Haag
f. 25 mln.
Er is niet veel fantasie voor nodig, te zien waar dit
naar toe gaat als de Zoetermeer- en de Schiphollijn,
de Amsterdamse metro, de uitbreiding van de Rotter-
damse metro en de Haagse semi-metro (stuk voor stuk
onrendabele tot zeer onrendabele projecten) eenmaal in
bedrijf komen. Maar Vogelaar wil meer. Er moet
,,hoogwaardig” openbaar vervoer komen (,,whatever
that may be”) en hij geneert zich daarbij niet een
ander te verwijten, dat hij de beperkte ruimte op het
overheidsbudget uit het oog verliest.
Wie minder vooringenomen is dan hij en alle be-
schikbare cijfers op zich laat inwerken (en ze ook
relateert aan de respectievelijke inwonertallen) moet
wel tot de conclusie komen
dat het openbare vervoer
veeleer een maatschappelijk probleem in zichzelf is dan
een middel, er een ander probleem mee op te lossen.
De welwillende aandacht, die het openbare vervoer
mede door het zeer militante optreden van mensen als
Vogelaar nu krijgt staat in geen enkele verhouding tot
de bijdrage, die dit vervoer ooit zou kunnen leveren
voor de oplossing van verkeersvraagstukken. En het is
buitengewoon te betreuren dat mede daardoor de aan-
dacht wordt afgeleid van de andere maatregelen, die
de overheid zou kunnen nemen om de enorme bezwa-
ren die het autoverkeer voor de samenleving oplevert
te verlichten (wetgeving t.a.v. uitlaatgassen, verzwaring
van de keuringseisen voor personen- en andere auto’s,
sterke uitbreiding van de politiecontrole op het verkeer,
een krachtige doelbewuste parkeer-politiek enz.).
4. In het slot van Vogelaars kritiek komt de aap uit
de mouw. Hij blijkt het dan toch wel eens te zijn met
mijn stelling, dat autoverkeer een welvaartssymptoom is
en dat zolang de welvaart toeneemt het autoverkeer
zal toenemen, of we nieuwe wegen bouwen of niet, of
we het openbare vervoer verbeteren of niet. De vraag,
waarover hij en ik van mening verschillen is of de
overheid deze ontwikkeling kan stuiten en tot hoever
ze in haar pogingen daartoe mag gaan.
Vogelaar ziet in het laten vastlopen van het verkeer
een legitiem middel om de automobilist te forceren
van het openbare vervoer gebruik te maken. Hij is
bereid te accepteren, dat ook de essentiële functies van
de samenleving daardoor ontwricht worden en zijn
mening wordt niet beïnvloed door de wetenschap dat
het (ondanks alles toenemende) autoverkeer naar sluip-
wegen zal zoeken en zo de bestaande woonmilieus nog
veel sterker zal gaan verstoren dan nu al het geval is.
Dit alles liever dan nog meer opoffering van natuur-
schoon. Ik denk daar wat genuanceerder over maar
kan over dit verschil in waarde-oordeel thans niet dis-
cussiëren.
Wat mij verontrust is, dat de voorstanders van de
harde lijn tegen de auto, zoals Vogelaar er één is,
hun – voor velen onacceptabele – waardeoordeel
verhullen door het telkens weer verkondigen van on-
houdbare theorieën die het etiket mythen en sagen ver-
dienen. Zij schrikken terug voor de consequenties van
hun eigen standpunt of ze willen er niet voor uitkomen
en gebruiken die mythen en sagen om het volk te doen
geloven, dat het met die consequenties wel meevalt.
De felheid waarmee Vogelaar dit alles verdedigt,
hoewel hij het in principe toch eigenlijk wel met mij
eens is, sterkt mij in de overtuiging, dat het nuttig was
de mythen en sagen over de personenauto eens aan
de kaak te stellen. Het was blijkbaar hoog tijd.
K.
Mulder
ESB
15-3-1972
263
De doeleinden van het onderwijs
Wijs en Onwijs in het Onderwijs (1)
PROF. DR. W. BRAND
Een ieder, die ons onderwijs ter harte gaat, moet met
lede ogen constateren, dat in de huidige discussie vaak
de bijzaken de boventoon voeren en de echte problemen,
de hoofdzaken, onder de tafel worden geschoven.
In 1969 gaf de Nederlandse Overheid f. 6.250 mln.
uit aan het onderwijs, welk bedrag
7,5%
van het natio-
nale inkomen was. Er is geen ander industrieland, dat
zo’n hoog percentage van zijn nationale inkomen aan
onderwijs uitgeeft. Het heeft uiteraard te maken met
ons relatief grote kindertal, maar wellicht maakt ook de
verzuiling ons onderwijs kostbaar. Als men de uitgaven-
stijging van de laatste jaren doortrekt, rekening houdend
met de verwachte stijging van het aantal studenten, de
geplande veranderingen voor het middelbare onderwijs
(MO) en de wensen bij het kleuter- (KO) en lager onder-
wijs (LO), zoals minder leerlingen per klas, dan zal
tegen 1980 het onderwijs ruwweg geschat f. 15 â f. 16
mrd. (in constante prijzen van 1970) kosten
1).
Dit is
10 tot 11% van het verwachte nationale inkomen in
1980 (f.
145
mrd. in prijzen van 1970). Is dit een haal-
bare doelstelling in het licht van de andere dringende
desiderata (op het terrein van vervoer, huisvesting, ge-
zondheidszorg, recreatie, bejaardenzorg en defensie), die
in onze samenleving bestaan?
Projecteert men verder, bijv. dat tegen het jaar 2000
90% van de 18-19 jarigen en 40% van de 20-24 jarigen
aan voortgezet onderwijs zullen deelnemen, dan lijkt
een continuering van de huidige financiering van het
onderwijs een onoplosbaar probleem te vormen. Als men
denkt aan de noodzaak tot bijscholing, herscholing of
,,life-long education”, waarover thans iedereen spreekt,
dan kan men zich voorstellen, zoals de Amerikaan P. F.
Drucker 2)
doet, dat straks ‘s morgens de helft van de
bevolking als leerlingen en de andere helft als leraren
optreedt en ‘s middags bij het luiden van de bel de
rollen worden omgedraaid. Dit is misschien een aantrek-
kelijke situatie voor hen, die menen, dat conflicten
vooral een gevolg zijn van communicatiestoornissen,
maar op deze manier wordt conventioneel onderwijs
een onmogelijke zaak. Hoe kan men bevorderen, dat de
thans aan de gang zijnde ontwikkeling, die ons straks in
een onbetaalbare situatie brengt, wordt doorbroken?
Doelstelling
Daarvoor is allereerst nodig, dat men het eens wordf
over de eigenlijke doelstelling van het onderwijs. Volgens
mij is onderwijs een bedrijfstak, die als elke andere,
diensten verleent ten behoeve van de maatschappij
3).
Deelnemers aan het onderwijs zijn vanuit dit gezichts-
punt geen consumenten, maar kapitaalgoederen, waar-
aan door onderwijs waarde of kennis wordt toegevoegd,
welke nuttig is voor de maatschappij. De berekeningen
van P. de Wolff en R. Ruiter
4)
schragen de economische
doelstelling van het onderwijs, omdat zij laten zien
dat onderwijs een rendabele zaak is. De toekomstigé
toename van het inkomen, als gevolg van meer onder
–
wijs, weegt ruimschoots op tegen de gemaakte kosten,
inclusief het tijdens de studie gederfde loon. Voor het
individu is uiteraard de winstgevendheid van het onder
–
richt belangrijk groter dan voor de staat, omdat het
individu slechts een te verwaarlozen deel van de kosten
van het onderwijs betaalt. De overheid draait bovendien
op voor de kosten van ongeveer 40% der studenten, die
tijdens de rit afvallen en de meisjes, die wel hun studie
voltooien, maar straks als gehuwde vrouw niet aan het
economische leven deelnemen.
Als een gunstig bijprodukt van het onderwijs heeft
het individu de gelegenheid zichzelf te ontplooien, maar
de ontwikkeling van alle vermogens of de creativiteit van
de mens is geen operationele doelstelling, want dit zou
tot eeuwigdurend onderwijs leiden. Onderwijs bevordert
verder het verlangen tot tegenspraak. De beste studenten
vinden meestal sommige leraren niet zo goed, maar een
overheid die onderwijs financiert, dat bewust erop uit is
de grondslagen van de maatschappij te ondermijnen of
de bestaande instituties kritisch te onderzoeken, verdient
de naam regering niet meer. Oud-minister Polak heeft
gezegd, dat democratie geen zaak voor bange mensen is.
Dit is juist, maar dit houdt niet in dat onder dit stelsel
de kat of de anti-democraten (of als men wil de uto-
pisten) op het spek moeten worden gebonden.
Tevens herhaal ik, hetgeen ik reeds in het geciteerde
artikel vermeldde, dat de zelfstandige beoefening van de
wetenschap, zoals dat in de wet staat, geen typische
doelstelling van het hogere onderwijs (HO) is. Mijns
inziens koestert zo’n 90% van de afgestudeerden niet
deze ambitie, terwijl ze er evenmin toe in staat is. Een
Al naar gelang de mate van deelneming aan het voorbe-reidend wetenschappelijk onderwijs (VWO) en de grootte
van de stroom van abituriënten van het VWO naar het uni-
versitaire onderwijs (UO), verwacht men voor
1980, 150.000 â 175.000
studenten.
The Age
of
Disconzinuity,
Londen
1969,
blz. 313.
In
ESB
van
19
en
26 juli 1967
heb ik onder de titel: Eco-
nomie en Onderwijs, hetzelfde standpunt gehuldigd.
De economie van het onderwijs (blz. 111-179),
Preadvies
voor de Vereniging van Staathuishoudkunde, ‘s-Gravenhage,
1968.
264
ander doel, dat in de wet wordt genoemd, namelijk het
bevorderen van maatschappelijk verantwoordelijkheids-
besef, moet gereleveerd worden. Eerlijk gezegd, weet ik
niet wat je met dit begrip moet aanvangen. Elke goede
leraar zal waarschijnlijk af en toe wijzen op kwesties
als eerbied voor de feiten, het opschorten van een
oordeel tot dat grondig onderzoek is verricht, de in-
gewikkeldheid van vrijwel alle economische en sociale
instituties (docenten hebben een gevestigd belang bij
de complexiteit van de maatschappelijke verschijnselen,
want anders was er voor hen geen functie), de verbin-
ding met andere wetenschappen, de betekenis van zijn
vak voor de samenleving enz., maar of dit maatschap-
pelijk verantwoordelijkheidsbesef aankweekt, betwijfel
ik. Wat mij betreft, mag deze doelstelling dan ook uit
de wet verdwijnen, omdat zij mij teveel naar dominees-
land riekt en omdat ik niet zie hoe je expliciet deze
gedachte in het onderwijs kan inbouwen zonder zede-
meester te worden.
Ik ben geneigd de zgn. externe voordelen van het
onderwijs (bijv. de betekenis van de meer geschoolde
voor zijn gezin, zijn medewerkers enz.
5)
niet hoog aan
te slaan, omdat deze reeds grotendeels in de economische
prestaties via de inkomensverdeling hun weerslag vin-
den. Men overwege verder, dat onderwijs ook effecten
heeft, die niet functioneel zijn. Zoals elke cultuuruiting,
kweekt het onderwijs onbehagen, omdat de mens van
nature lui is, zegt S. Freud voor degenen, die het nog
niet wisten. Bovendien ontstaat er frustratie door het
gevoel van afhankelijkheid van ouders en leraren, door
het uitstel van behoeften die men nu en niet later zou
willen bevredigen en door het falen van hen, die het
begeerde diploma niet halen of niet de positie bereiken,
waarop zij gehoopt hadden op grond van hun vermeende
kennis of bekwaamheden.
Eveneens wil ik benadrukken, dat de bestaande
inkomensverdeling
8)
stimuleert, dat mensen een in ver-
band met hun aanleg en talenten optimale hoeveelheid
onderwijs gaan volgen. Uit gesprekken met collega’s uit
Oost-Europa heb ik geleerd, dat bewustingrijpen in het
beloningssysteem repercussies heeft op de keuze voor
de diverse opleidingen. Als men bijv. de salarissen van
leraren in verhouding tot die van industrie-arbeiders
laag houdt, dan zal de animo om leraar te worden
spoedig verdwijnen.
Voor het hogere onderwijs bezitten wij de twee
Dalmulder-rapporten
7),
die een aanloop bevatten tot
het soort onderzoek, dat ik op het oog heb. Uit de in
het tweede rapport afgedrukte tabellen, betreffende de
verdeling van de diverse academici over de verschillende
bedrijfstakken, kan men zien dat de meeste studie-
richtingen beroepsopleidingen zijn. Het is jammer, dat
de onderzoekingen omtrent de toekomstige verande-
ringen in de Nederlandse economie
8)
niet zijn benut
om na te gaan welke wijzigingen in de beroepsstructuur
zullen optreden en welke mogelijke consequenties deze
hebben voor het onderwijs. Het lijkt noodzakelijk om bij
de vele enquêtes, die geregeld worden verricht bij het
bedrijfsleven en de overheid, niet alleen te informeren
naar het aantal nieuwe werkers, dat is aangesteld, maar
eveneens naar de schoolopleiding en functies van de-
genen, die zijn aangetrokken. Gaan we van een pyra-
midale (met bijv. 60% uitvoerende, 30% toezichthou-
dende en 10% leidinggevende arbeid) naar een uit-
vormige beroepsstructuur (met bijv. 20% uitvoerende,
60% toezichthoudende en 20% leidinggevende arbeid)
of naar nog een andere compositie, die gedomineerd
wordt door ,,knowledge workers”, zoals P. Drucker
veronderstelt? Is er ook in onze maatschappij met z’n
praktisch volledige werkgelegenheid geen promotie-effect
gaande, dat de tekorten van arbeid naar de laagste
niveaus verplaatst?
Dit speurwerk naar de beroepsstructuur van de maat-
schappij is een door en door humane zaak, omdat
mensen die een bepaalde opleiding kiezen, verwach-
tingen koesteren omtrent hun toekomstige werkkring.
Met behulp van deskundige voorlichting moet men
ervoor zorgen, dat jonge mensen studies kiezen, die een
goede kans op zinvolle arbeid bieden. In deze gedachten-
gang past uiteraard een numerus fixus of het afbouwen
van bepaalde studierichtingen om te voorkomen, dat
mensen een verkeerde keus maken. Landbouwoplei-
dingen moeten bijv. worden ingekrompen, aangezien de
agrarische beroepsbevolking absoluut en relatief afneemt.
Wordt het daarom niet zinvol de Landbouw Hogeschool
bij de Technische Hogeschool te Eindhoven of Enschede
onder te brengen?
In het tweede Dalmulder-rapport kan men ook vin-
den, dat de maatschappij het verwachte aantal academici
Behoeften van de maatschappij
Als men ervan uitgaat, dat in het huidig tijdsgewricht
de uitbreiding van het onderwijs door economische over-
wegingen dient te worden geleid, dan moet het onderwijs
worden afgestemd op de verwachte behoeften van de
samenleving aan geschoold personeel. Dit houdt in dat
men zich in de maatschappij als geheel en in de bedrijfs-
takken moet gaan bezinnen op de technische en sociale
structuurveranderingen, die zullen plaatsvinden en dat
men zich moet afvragen hoeveel werkers er van bepaalde
functies en opleidingen nodig zijn om de diverse sec-
toren adequaat te bemannen. Dit is geen simpele zaak.
Toch betreur ik het, dat in Nederland onvoldoende aan
dit soort projecties wordt gedaan. Men schijnt aan te
nemen, dat op het terrein van het onderwijs de wet van
Say werkt, d.w.z. dat elk aanbod zijn eigen vraag schept.
Het lijkt mij hoogst onzeker, dat in de toekomst deze
wet zal opgaan.
) Bij M. Blaug: (The Rate of Return on Investment in Edu-
cation, blz.
243
in M. Blaug (red.),
Economics of education,
Penguin Books,
1968)
vindt men negen indirecte voordelen
van onderwijs opgesomd. Zijn behandeling heeft mijn indruk
versterkt, dat de niet-prijseffecten van onderwijs niet veel
aandacht verdienen.
0)
Ik kan mij niet opwinden over een rangensysteem, waarin
de verhouding tussen laagste (typiste) en hoogste (secretaris-
generaal) netto-beloning 1 op
5
bedraagt, zoals bij ons in de publieke sector. Waarschijnlijk geldt een soortgelijke relatie
voor de private sector. Als men nog zou corrigeren voor
verschillen in leeftijd en werktijden, wordt de verhouding
wellicht 1 op
3,
hetgeen mij alleszins redelijk lijkt.
De ontwikkeling van het aantal academici tol 1980, Aan-
bod en
behoefte,
Zeist,
1959
en
Aantallen academici tot 1980,
Aanbod en behoef te,
Academische Raad,
1968.
Nota inzake groei en structuur van onze economie,
‘s-Gravenhage, september
1966
en
De Nederlandse economie
in 1970,
‘s-Gravenhage,
1966.
De in
De Nedelandse econo-
mie in 1973
(Centraal Planbureau, ‘s-Gravenhage,
1970,
blz.
144-154)
ondernomen poging om de vraag naar arbeid per
opleidingscategorie te ramen is nuttig, maar schreeuwt om
empirische verificatie en meer diepgaande analyses per
bedrijfstak.
ESB
15-3-1972
265
in 1980 zonder moeite zal absorberen. In dat jaar
zal het percentage van de beroepsbevolking, dat aca-
demich onderwijs heeft genoten, 2,5 zijn. In 1960
was dit percentage 1,4. In het cijfer voor 1980 is nog
geen rekening gehouden met de versnelde toeloop naar
het hoger onderwijs. ik verwacht tegen 2000 een
percentage van 10-15, rekening houdend met de extra-
polaties van De Wolff en Ruiter en met meer re-
cente berekeningen omtrent het aanbod van studenten.
Een dergelijke dichtheid van academici lijkt mij on-
nodig. Is niet reeds thans bij het bedrijfsleven een
zekere terughoudendheid bij het aantrekken van aca-
demici te bespeuren? Speelt hierbij wellicht de moge-
lijkheid van substitutie van meer gekwalificeerde door
minder gekwalificeerde arbeid een rol of de notie, dat
door training binnen het bedrijf eventuele gebreken in
de kennis kunnen worden aangevuld? Algemeen ge-
sproken moeten we de opvatting laten varen, dat in
onze samenleving een steeds stijgende behoefte aan
meer geschoolde krachten zou bestaan. De invoer van
gastarbeiders, die praktisch analfabeet zijn, vormt een
aanwijzing, dat men in het bedrijf in snel tempo mensen
met weinig scholing tot bruikbare arbeiders kan op-
leiden.
Terzijde wil ik nog opmerken, dat de prognoses van
C. A. van den Beld
9)
over het inkomensniveau en andere
variabelen in het jaar 2000 mij apocrief voorkomen.
Afgezien van de afnemende nuttigheid van technische
vindingen, waarover in Amerika reeds een discussie
gaande is, is duidelijk in onze maatschappijen te con-
stateren, dat het aandeel van de industriesector, waarin
de technologische vooruitgang plaatsvindt, in het na-
tionale produkt stagneert, terwijl de dienstensector,
waarin slechts een geringe stijging van de arbeidsproduk-
tiviteit te bespeuren valt, terrein wint
10).
Houdt dit niet
in, dat de groeisnelheid in onze economieën, als gevolg
van verschuivingen in de samenstelling van het natio-
nale produkt en de beroepsstructuur, op Vrij korte ter-
mijn zal teruglopen?
Geen achtste medische faculteit
Ik wil nog een tweetal studierichtingen in kort bestek
onder de loep nemen om mijn ideeën te verduidelijken.
Met behulp van de mij bekende informatie is niet te
bewijzen, dat een achtste medische faculteit moet wor
–
den opgericht. Dichtheidscijfers (het aantal artsen per
100.000 inwoners) vormen geen goede maatstaf om de
toekomstige behoefte aan artsen te peilen, omdat hierbij
o.a. het toenemende aantal specialisten in het totale
aantal medici over het hoofd wordt gezien. Er komen
steeds meer specialisten in verhouding tot het aantal
huisartsen (in 1950 was de relatie: 0,6 tot 1, in 1965:
1,2 tot 1), terwijl blijkbaar niemand weet of de relatie
bijv. 0,75 of 1,5 tot 1 zou moeten zijn.
De sterke toeloop van medische studenten (misschien
veroorzaakt door de opgetrokken belöningen voor
artsen en de publiciteit over orgaantransplantaties) is
evenmin een criterium mijns inziens om het aantal
medische faculteiten uit te breiden. De eventuele expan-
sie van medische opleidingen dient gebaseerd te zijn op
een grondig onderzoek van het te verwachten patroon
van de gezondheidszorg. Nagegaan dient te worden of
er momenteel overconsumptie t.a.v. doktersdiensten en
geneesmiddelen bestaat als gevolg van het bestaande
verzekeringssysteem, zoals het toenemend ziekteverzuim
(7,6% van de totale arbeidstijd in 1970) doet vermoeden.
Zijn er diensten, die thans door artsen worden verricht,
welke misschien beter door personeel met een lager
niveau Van opleiding kunnen worden vervuld?
Men moet uit het hoofd zetten, dat een eventueel
teveel aan artsen in de ontwikkelingslanden kan worden
gespuid. De behoefte aan buitenlandse artsen neemf
absoluut af omdat de opleidingen in deze landen sterk
zijn uitgebreid. De niet-medicus krijgt verder de indruk,
dat orgaantransplantaties straks een ondragelijke last
voor de economie gaan vormen als de chirurgen de vrije
hand wordt gelaten.
Voor Amerika is in 1968 berekend dat de kosten van
een harttransplantatie gelijk zijn aan die van het opleiden
van 4 studenten tot arts. De wat cru genoemde ,,spare
part medicine” moet, dunkt mij, onder controle van
buitenaf worden gesteld. Een belangstellende leek, zoals
ik, krijgt bovendien het idee dat aan de kunstmatige ver-
lenging van het leven (hetgeen het parool van de bio-
craten schijnt te zijn), die o.a. de verpleegkosten buiten-
sporig doet stijgen, paal en perk dient te worden gesteld.
De uitspraak van een medische collega in Leiden, dat
straks desnoods 20% van het nationale inkomen (thans
ongeveer 6,5%) aan gezondheidszorg zal moeten worden
besteed, zou lachwekkend zijn, als ze niet typerend was
voor het verschijnsel in onze maatschappij dat een in-
vloedrijke groep belanghebbenden. niet in economische
termen denkt.
Sociale wetenschappen
Andere studierichtingen, waarop bezinning nodig is,
zijn die der zogeheten ,,zachte” sociale wetenschappen
(westerse en niet-westerse sociologie, culturele antorpo-
logie, psychologie en opvoedkunde). De toeloop van stu-
denten naar deze studierichtingen neemt hand over hand
toe en doet de bestuurders aan de bel trekken. addi-
tionele middelen te verkrijgen. N. Winter en G. L.
Hicks
11),
die hun beweringen met feiten staven, hebben
vastgesteld: ,,The psychologist doesn’t like himself. the
sociologist doesn’t like his social class and the anthropo-
logist doesn’t like his culture”. Moet de gemeenschap
gelden beschikbaar stellen om een deel van de bezwaar-
den met een onbehagen in zichzelf, in hun klasse of in
onze cultuur, hun vlucht uit de werkelijkheid te verge-
0)
Centraal Planbureau,
De Nederlandse economie, in het
jaar 2000,
‘s-Gravenhage, 1967.
Tussen 1958 en 1969 is het aandeel van de industrie in
het nationale inkomen op 41% blijven staan, terwijl het per-
centage van diensten van 46 tot 51 is toegenomen. Voor de
periode 1968-1973 voorziet het CPB (De Nederlandse
economie in 1973, op
cit., tabel blz. 142), dat de stijging van de arbeidsproduktiviteit voor de industrie 43% zal bedragen,
voor de dienstensector slechts 9% en voor de bouwnijverheid
maar 6%. Daarentegen wordt voor dezelfde periode geschat,
dat de werkgelegenheid met 220.000 zal toenemen, waarvan
slechts 24.000 door de industrie en ca. 200.000 door de
dienstensector (handel, transport enz.) zullen worden ge-
absorbeerd. De stijgende werkgelegenheid in de bouwnijver-
heid met 46.000 wordt geacht te worden geabsorbeerd door
afvloeiing van 45.000 manjaren uit de landbouw. Zal de
dalende werkweek, die Van den Beld thans voorziet niet even-
eens het groeitempo van de economie stevig omlaag druk-
ken?
Observations on the Mystique of Antropology,
The Socio-
logica! Quarterly, Vol.
8, 1967, blz. 173-186.
266
makkelijken? Uit de beschikbare gegevens blijkt, dat het
aantal studentjaren nodig om in deze studierichting één
afgestudeerde te verkrijgen en het numerieke rendement
(aantal afstuderenden per 100 aankomende studenten)
beduidend ongunstiger zijn dan voor andere vakken.
Mag men hieruit niet besluiten, dat deze disciplines
minder intelligente of marginale studenten aantrekken?
Deze gedachte werd bij mij versterkt door een perso-
neelschef van een groot bedrijf, die mij vertelde, dat bij
een psychotechnisch onderzoek abituriënten van deze
,,zachte” faculteiten in het algemeen geen betere resulta-
ten behalen dan de gemiddelde HBS-er of gymnasiast.
Wat de culturele antropologie en de niet-westerse
sociologie betreft, is het voor elke enigszins ingewijde
evident, dat het toekomstige aanbod de plaatsingsmoge-
lijkheden verre overtreft en dat belanghebbenden gebaat
zouden zijn bij een beperking van de toelating tot deze
studies. Gelet nog op het onzekere prespectief voor afge-
studeerden in de sociale wetenschappen en psychologie
– het tweede Dalmulder-rapport wijst op de geringe
aanknopingspunten voor een behoeftenraming – lijkt
een nader onderzoek naar de vraagzijde nodig, alvorens
op de verzoeken wordt ingegaan de fondsen voor deze
faculteiten flink uit te breiden.
In een volgend artikel wordt op een aantal aspecten
van de inhoud en Organisatie van het onderwijs inge-
gaan, terwijl in een derde stuk de financiering plus nog
wat algemene beschouwingen aan de orde komen.
W. Brand
De loonsombelasting en de loon-
somheffing zijn in Nederland onder-
werp van continue belangstelling. On-
danks het feit dat beide worden ge-
heven naar eenzelfde maatstaf, name-
lijk de loonsom in de onderneming, is
er een belangrijk verschil in grond-
slag. Hierover is nog wel eens enige
verwarring. Ook wordt licht gedacht
over de mogelijkheden – en onmo-
gelijkheden – van beide instrumen-
ten.
De overwegingen waarop de loon-
sombelasting en de loonsomheffing
berusten, verschillen sterk. De loon-
sombelasting is een middel ter finan-
ciering van de overheidsuitgaven als
elke andere belasting en kan als zo-
danig een onderdeel zijn van het be-
lastingstelsel van een land. Voorbeel-
den zijn de ,,Lohnsummensteuer” in
Duitsland, die de gemeenten als on-
derdeel van de ,,Gewerbesteuer” van
de ondernemingen kunnen heffen, en
de ,,Versement forfaitaire sur les sa-
laires” in Frankrijk. De loonsombelas-
ting wordt veelal gezien als een mo-
gelijk alternatief van de subjectieve
loonbelasting.
De loonsomheffing daarentegen be-
oogt, indien in het kader van dit
artikel wordt voorbijgezien aan de
loonsomheffing als alternatief van de
premieheffing sociale verzekeringen,
een ander dan een budgettair doel te
verwezenlijken. Zij is vooral een in-
strument voor het voeren van een
structureel-economisch beleid. Wordt
een toenemende opbrengst van de
loonsombelasting verwacht door de
fiscale wetgever, een afnemende op-
brengst van de loonsomheffing be-
hoort de stille hoop te zijn van de
economische wetgever. Een loonsom-
heffing kan in de tijd overgaan in een
loonsombelasting, met name indien
•zij tot belangrijke opbrengsten komt.
Dit is het geval in Engeland. De ,,Se-
lective employment tax” is, mede door
de beperking van de uitkerings-
gerechtigde industriële sectoren, steeds
meer een budgettaire plaats gaan in-
nemen. Zoals bekend zal zij worden
ingewisseld voor de omzetbelasting
volgens het stelsel van de belasting
over de toegevoegde waarde.
Loonsombelasting
De loonsombelasting als alternatief
voor de loonbelasting is recentelijk
weer in het voetlicht van de belang-
stelling geplaatst door Mr. C. P.
Tuk
1).
De overwegingen die pleiten
voor een loonsombelasting liggen
vooral in het uitvoeringstechnische
vlak, zowel bij de belasting- en inhou-
dingsplichtigen als bij de belasting-
administratie. Een belasting van de
loonsom naar één tarief is uiteraard
eenvoudiger dan een belasting die per
werknemer, rekening houdend met
het genoten loon en de persoonlijke
omstandigheden, moet worden vast-
gesteld. Er kunnen echter ook andere
gronden voor de loonsombelasting
worden aangevoerd. Genoemd kun-
nen worden: de maatschappelijke op-
vattingen bestempelen de loonbelas-
ting steeds meer tot een belasting van
de werkgever; de loononderhandelin-
gen worden meer en meer op netto-
basis, in termen van besteedbaar
loon, gevoerd; bedrijfseconomisch kan
het gewenst zijn dat, gegeven netto-
loononderhandelingen, de keuze tus-
sen de verschillende soorten arbeid
niet wordt beïnvloed door verschillen
in de opslagen op de netto-loonkosten;
sociaal-economische overwegingen,
bijv. de invloed op de arbeidsinspan-
ning, pleiten voor een zoveel mogelijk
proportioneel belasten van arbeids-
inkomen.
Uiteraard zijn er ook wel nadelen
van een overgang op de loonsom-
belasting te noemen. Draagkrachtver-
schillen tussen de werknemers worden
door de loonsombelasting niet geho-
noreerd. Ik heb echter het gevoel
dat het veronderstelde draagkracht-
1)
Bijzonder nummer
Weekblad Fiscaal
Recht,
Vijfentwintig jaar vereenvoudiging
belastingen, 22juli1971, nr. 5047. Voor
een bespreking van de voorstellen zie
J. van Ark en K. v. d. Heeden, De ont-
werp-stelselwet van Tuk,
WFR, 20 ja-
nuari 1972, nr 5069.
Fisconomie
L oonsombelasting
en loonsomheffing
DRS. K. VAN DER HEEDEN
ESB 15-3-1972
267
nadeel vooral voortspruit uit een over-
trokken voorstelling van de draag-
krachtgedachte als grondslag voor de
belastingheffing van arbeidsinkom-
sten. Tot voor kort was de algemene
opvatting dat verschillen in arbeids-
inkomsten steeds moesten leiden tot
verschillen in belastingdruk, althans
voor zover deze inkomsten de belas-
tingvrije voet te boven gaan. Een sub-
jectieve loonbelasting is daarmede in
overeenstemming. Tegenover het feit
dat meer inkomsten worden verkre-
gen staat echter het feit dat meer
arbeidsprestaties of arbeidsprestaties
met een hogere waarde worden ge-
leverd. Een situatie die in toenemende
mate voor een ieder openstaat. Ligt
het bij een maatschappelijke ontwik-
keling waarin ook aan niet-produce-
renden een basisinkomen wordt ge-
garandeerd en waarin de inkomens-
verdeling van werknemers gelijkma-
tiger en ten opzichte van het overige
inkomen gunstiger wordt, niet meer
voor de hand het pure arbeidsinko-
men althans tot bepaalde grenzen
proportioneel te belasten.
Een bijzonder probleem bij de loon-
sombelasting is de aansluiting met da
inkomstenbelasting. In tegenstelling
tot de loonbelasting mist de loonsom-
belasting het subjectieve karakter van
4e inkomstenbelasting. Een belastina-
vrije voet kent de loonsombelasting
dan ook niet. Daar een inkomsten-
belasting zonder belastingvrije voet
niet wel denkbaar is – de voet moet
naar mijn mening nog aanzienlijk
worden verhoogd – moet er een
methode worden gevonden om de
loonsombelasting, voor zover geheven
boven de belastingvrije voet, te sub-
jectiveren. Een oplossing kan zijn de
methode waarbij tot een bepaald
loonniveau (bijv. f. 40.000) aangeno-
men wordt dat de over het loon ver-
schuldigde inkomstenbelasting is vol-
daan door de loonsombelasting.
Loonsomheffing
Over een loonsomheffing is door
de vorige regering advies gevraagd
aan de SER op 17 september 1968.
Het betrof een gewenste regionale
differentiëring in de loonkosten. Er
werd mee beoogd een afremming van
de bedrijvigheid in het Westen van
het land ten gunste van de overige
landsdelen. Door de SER is tot op dit
moment nog geen advies uitgebracht.
De huidige regering heeft de idee van
de loonsomheffing niet overgenomen.
Zij wil de bedrijvigheid in het Westen
van het land van een andere zijde,
de investeringszijde, inperken. In het
Regeerakkoord wordt te dien aanzien
gesproken van een selectieve investe-
ringsheffing op nieuwe bedrijfsgebou-
wen. Gezien het feit dat een advies
van de SER over de selectieve inves-
teringsheffing noodzakelijk zal zijn
en gezien het feit dat het advies over
de loonsomheffing nog niet is ver-
schenen, lijkt het niet onwaarschijn-
lijk dat de SER beide instrumenten
tegen elkaar zal afwegen of eventueel
in combinatie zal onderzoeken. Opge-
merkt zij dat de selectieve investe-
ringsheffing in belangrijke mate ver-
want is aan de door de vorige rege-
ring gekoesterde gedachte van de
bouwsomheffing. Naast een regionale
beïnvloeding had de bouwsomheffing
echter ook een sectoriële beïnvloe-
ding op het programma. In feite had
de vorige regering de combinatie van
loonsomheffing en investeringsheffing
op het vuur staan.
Deze rubriek wordt verzorgd door
het Fiscaal-Economisch Instituut
der Nederlandse Economische
Hogeschool.
Kan de loonsomheffing nog een
functie hebben naast de selectieve in-
vesteringsheffing? Het belangrijkste
argument is wel dat een kostenverho-
ging van de investeringen, waartoe de
investeringsheffing leidt, een stimu-
lans zou kunnen zijn tot een substi-
tutie van kapitaal door arbeid. Aan
dit theoretisch juiste argument mag
naar mijn mening in het Nederland
van vandaag niet veel gewicht worden
toegekend. Kapitaalintensivering in de
onderneming is alleen al geboden
door het ontbreken van voldoende
vervangende arbeid. Ook technisch is
de mate van substitutie niet meer van
een omvang als in de theoretische
economie wel wordt verondersteld. De
periodieke loonstijgingen hier te lande
hebben trouwens, voor zover zij de
verhoging van de arbeidsproduktivi-
teit te boven gaan, het karakter van
een loonsomheffing. Het enige ver-
schil is dat de opbrengsten ervan niet
aan de overheid ten goede komen.
Ook de overgang van het stelsel van
de omzetbelasting van cascade op toe-
gevoegde waarde betekende een gro-
tere belastingdruk op de arbeidsinten-
sieve bedrijven. De vraag kan daar-
enboven worden opgeworpen of de
overheid haar loon- en prijsbeleid
niet ondergraaft als zij in de gebieden
waar de arbeidsmarkt relatief gespan-
nen is de loonkosten zou gaan ver-
hogen.
De keuze tussen een selectieve in-
vesteringsheffing op gebouwen en een
loonsomheffing lijkt mij op grond van
hetgeen hiervoor is opgemerkt ten
aanzien van de combinatie niet moei-
lijk. Een loonsomheffing is voor ons
land in de huidige sociaal-economi-
sche situatie van gering nut. Dit te
meer nu de lagere loonkosten in de
ontwikkelingslanden de ontwikkelde
landen dwingt de sector van de ar
–
beidsintensieve industrieën, in zoverre
deze voor de internationale markt
produceren of kunnen produceren, zo
snel mogelijk te verlaten.
Een enkele opmerking wil ik nog
maken over de lasten die een loon-
somheffing op de schouders van de
belastingadministratie legt. Een loon-
somheffing die over het gehele land
geheven wordt zal de belastingadmi-
nistratie zonder al teveel problemen
aan kunnen. Ik stel mij voor dat dit
door middel van een opslag op de
werkgeverslasten sociale verzekerin-
gen kan worden doorgevoerd. Anders
ligt de situatie echter ten aanzien van
een regionaal gedifferentieerde loon-
somheffing. Iedere werkgever zal in
beginsel dan de loonadministratie
moeten splitsen naar de tewerkstel-
lingsgebieden van de werknemers.
Werknemers die hun werkzaamheden
telkens op verschillende plaatsen uit-
oefenen zullen of uit de heffing moe-
ten worden gelicht, of voor hen zal
forfaitair een heffing moeten worden
vastgesteld. In het laatste geval zal
een zelfde werkwijze moeten worden
gevolgd ten aanzien van de werkge-
vers die niet in de heffingsgebieden
zijn gevestigd, maar wel werkzaam-
heden binnen dat gebied doen ver-
richten. Dat de groep werknemers
waarom het hier gaat niet gering is,
moge uit een aantal voorbeelden blij-
ken: het aannemingsbedrijf, het ver-
voerbedrijf, de constructiebedrijven
e.d. vallen eronder.
Ten aanzien van de selectieve in-
vesteringsheffing op nieuwe gebou-
wen ligt de situatie anders. Een re-
gionaal gedifferentieerde heffing van
gebouwen is, zoals de regionaal gedif-
ferentieerde vervroegde afschrijving
van gebouwen ons leert, wel uitvoer-
baar. Echter zal ook hier in het oog
moeten worden gehouden dat de be-
lastingadministratie een aan de gren-
zen van haar capaciteit werkend ap-
paraat is, dat niet op fysieke controle
is ingesteld. Diverse ook aan deze
heffing van gebouwen verbonden
controle-werkzaamheden, te denken
valt aan uitbreiding van bestaande
bedrijfsgebouwen e.d., zal deze dienst
in haar huidige omvang slechts met
268
Maatschappijspiegel
De Club van Rome
en de bevolkingspolitiek
DRS. A. PEPER
Naarmate het gezag van de oude
club van Rome afneemt, neemt dat
van de nieuwe club toe. De nieuwe
wordt gevoed door de computers van
het MIT, in de oude moet je gelo-
ven. De secularisatie van deze wereld
lijkt definitief te zijn. Toch krijgt men
uit de ,,zegetocht” die het Forrester/
Meadows-model door de Westerse
wereld maakt sterk de indruk dat ook
in dit geval het geloof een belang-
rijke rol speelt. Maar dan het geloof
in dit model, in de resultaten die het
oplevert. Het definitieve rapport is
nog niet verschenen – en zal voor de
meesten van ons wel moeilijk te be-
grijpen zijn -, de voorlopige conclu-
sies stemmen niet optimistisch.
Interessanter dan het feit dat slechts
weinigen het model kunnen contro-
leren, laat staan narekenen, is de om-
standigheid dat het niettemin bijna
door iedereen voor waar wordt aan-
genomen. Ook velen die anders graag
bereid zijn hun afschuw over de tech-
nocratie uit te spreken, tonen zich
vlijtige aanhangers van de nieuwe
godheden. Daarnaast zijn er zogehe-
ten vooraanstaande lieden die in het
openbaar bekennen, na kennisneming
van de voorlopige resultaten van het
MIT-rapport, een geheel andere kijk
een bijzondere inspanning kunnen uit-
voeren. Een voor de hand liggende
uitbreiding van de investeringshef-
fing, namelijk ook voor machines, zal
de belastingadministratie nog meer
belasten. Men komt dan in de mo-
biele investeringssector, waar een uit-
voerige controle weer geboden zal
zijn. Een probleem bij de beperking
tot bedrijfsgebouwen is nog dat er
een aantal industrieën zijn waar het
machinepark in de open lucht staat
opgesteld. Te denken is vooral aan de
petrochemische industrie. Ik zou mij
in kunnen denken dat van deze in-
dustrieën forfaitair wordt geheven.
Ook dit is echter in de uitvoering
geen eenvoudige zaak.
K. van der Heeden
op de wereld gekregen te hebben. Zij
zijn ,,om” en geloven bijv. niet meer
onvoorwaardelijk in de economische
groei. Geruststellende verwijzingen
naar de inventiviteit van de mens, die
ons toch wel weer uit de brand zal
helpen, vermogen weinig indruk te
maken. Al moeten we toch aannemen
dat ook het MIT-rapport een pro-
dukt is van menselijke inventiviteit.
Ik kan mij niet verdiepen in de
intenties en gevoelens van de mensen
bij wie onder invloed van de alarme-
rende berichten uit Rome de mening
heeft postgevat dat er op deze wereld
drastische veranderingen moeten
worden ingevoerd. Wel veroorloof ik
mij de wat sceptische opmerking dat
er uit de Amerikaanse academische
wereld wel meer alarmerende rappor-
ten zijn gekomen, die hier minder
indruk hebben gemaakt. Ik denk bijv.
aan rapporten over alle mogelijke as-
pecten van de oorlogvoering in Viet-
nam – ook hier heeft MIT (bijv.
Chomsky)
1),
in goede radicaal-libera-
le traditie, het nodige gepresteerd -,
over het gebruik van de wetenschap
bij de onderdrukking van vrijheids-
bewegingen in Latijns-Amerika, zoals
uitvoerig beschreven in een boek over
het project Camelot
2),
Tenslotte zijn
er al sinds de oorlog mensen die de
opeenhoping van allesvernietigend
wapentuig zien als een bedreiging van
de mensheid. In het algemeen zijn zij
met weinig begrip en tolerantie be-
jegend, eerder zijn zij als op zijn
hoogst goedwillende, maar meestal
als halfzachte, want weinig realisti-
sche, lieden gekwalificeerd. Terwijl
hun feitenmateriaal, naar inhoud en
consequenties, niet minder hard was
dan wat de Club van Rome ons nu
voortovert. Vandaar mijn scepsis
t.o.v. velen die nu plotseling een
draai van 180 graden hebben ge-
maakt. Verandering van mening kan
mensen sieren, maar een minimum
aan consistentie is ook niet te versma-
den.
Een belangrijk en nuttig effect van
de MIT-prognoses is dat zij stimule-
ren te denken in termen van nieuwe
maatschappijvormn. De interdepen-
dentie en het gewicht van de variabe-
len dwingen tot een maatschappelijk
reageren. Strikt technische of parti-
ele oplossingen helpen immers weinig.
Ook mensen die niet gewoon zijn de
maatschappelijke structuur als zo-
danig ter discussie te stellen of deze
niet als object van bewuste verande-
ring te zien, worden door de resulta-
ten van Forrester/Meadows wellicht
tot andere gedachten gebracht. Want
overduidelijk is wel geworden – nog
steeds aangenomen dat het realiteits-
gehalte van de Romeinse bevindingen
hoog is – dat we de samenleving op
een geheel andere wijze moeten in-
richten, willen we nog enige greep op
onze toekomst houden.
Eén van de politieke ,,issues” die
opnieuw verhoogde belangstelling
heeft gekregen, is de bevolkingspoli-
tiek. Gebleken is uit het model dat
het terugdringen van de bevolkings-
groei, zowel in het Westen maar voor-
al in de Derde Wereld, de hoogste
prioriteit verdient. De bijna Malthu-
siaanse bevolkingsgroei in de ontwik-
kelingslanden leidt in de MIT-visie
onherroepelijk tot o.m. uitputting van
het landbouwareaal, de grondstoffen
e.d.
Over de mogelijkheid om die be-
volkingsgroei af te remmen, valt voor-
alsnog weinig opwekkends te mel-
den
3
). Het is bijv. een illusie te me-
nen dat door meer voorlichting –
daar is namelijk al de nodige ervaring
Noam Chomsky,
American Power and
the New Mandarins,
a Pelican Book,
1969.
Irving Louis Horowitz (ed.),
The rise
and fali of Project Camelot,
The M.I.T.
Press, 1967, bi. blz. 281-3 13.
Hierover zou veel literatuur te geven
zijn. Zie bijv. Gunnar Myrdal,
Asian
Drama, vol. II,
Pantheon Books, 1968,
blz. 1463 e.v.; A. Sauvy,
Het bevolkings
–
vraagstuk in de wereld,
Aula, 1960;
A. Sauvy, Théorie générale de la
population, vol. 1
(Economie et crois-
sance), 1963; Y. Lacoste,
Het vierde
miljard,
1964, met name blz.
37-55.
2
ESB 15-3-1972
269
we
Geld- en kapitaalmarkt
De Nederlandse geidmarkt in 1971
J. C. PRANGER
Het algemene beleid
De meest in het oog lopende ka-
rakteristiek van de geldmarkt in
1971 vormden de relatief lage tarie-
ven. De lagere tarieven vonden hun
oorzaak in: a. toevloed van gelden
uit het buitenland; b. matige krediet-
vraag bij de algemene banken; c.
een geringe doorwerking van de ren-
testand op de eurodollarmarkt op de
binnenlandse geldmarkt; d. de tarief-
verlagingen van De Nederlandsche
Bank (DNB). De valutaproblemen
welke zich in 1971 ruimschoots ma-
nifesteerden vormden de achtergrond
van de onder a en c genoemde oor-
zaken van de lagere rente op de
deelmarkten van de geldmarkt.
De bankbiljettencirculatie nam ook
in 1971 toe. De verkrapping voor de
geidmarkt die hieruit resulteerde –
bankbiljettenopvragingen moeten de
algemene banken immers ten laste
van hun tegoed bij DNB financieren,
hetgeen hun liquide positie verslech-
tert – werd meer dan gecompen-
seerd door de buitenlandse liquidi-
teitstoevoer. Het Rijk gedroeg zich
– behoudens synchronisatieverschil-
len op korte termijn tussen ontvang-
sten en uitgaven – per saldo vrij
neutraal. Het Rijk kon in de markt
voldoende schatkistpapier plaatsen
om haar zomerse krappe periode
door te komen.
Een seizoenarrangement tussen
Rijk en DNB kon dit jaar dan ook
achterwege blijven. Het Rijk hield
zelfs nog een potje bij DNB achter
de hand in de vorm van IMF-herfi-
nancieringsrechten. Guldenstrekkin-
gen door IMF-leden op de staat mo-
gen door plaatsing van schatkistpa-
pier bij DNB worden geherfinan-
cierd. Het Rijk gaf de voorkeur aan
plaatsitig van papier in de markt en
liet de herfinancieringsrechten bij
DNB oplopen.
De algemene banken werden ge-
confronteerd met een matige krediet-
vraag en een normaal wassende
stroom spaargelden en girale gelden.
De noodzaak binnenlandse termijn-
deposito’s aan te trekken was gezien
het bovenstaande voor de banken
niet groot. De liquide uitzettingen
van de banken in de vorm van
schatkistpapier en buitenlandse uit-
zettingen namen flink toe. De mati-
ge kredietvraag welke de banken
ontmoetten is wellicht ten dele in-
gegeven door een zekere conjunctu-
rele aarzeling en ten dele speelt de
,,near-banking” een rol.
DNB trachtte door open-markt-
politiek en disconto-politiek de
,,near-banking” af te remmen en
daarmee haar kredietrestrictie – die
alleen op bankkrediet van toepas-
sing is – wat kracht bij te zetten.
De buitenlandse liquiditeitstoevoer,
de ,,near-banking” en de maatregelen
van DNB willen wij nu nader be-
zien.
De import van liquiditeiten
Ten gevolge van de nationale
overbesteding vertoonde de lopende
rekening van de betalingsbalans op
transactiebasis een tekort. Volgens
het boekje moet in zo’n geval de
liquiditeitsverkrapping – gevolg van
de per saldo betalingen aan het bui-
tenland – een waarschuwingssignaal
vormen en wellicht zelfs enige rem
op de bestedingen vormen. De lopen-
de rekening op kasbasis vertoonde
echter een veel florissanter beeld.
Evenals in 1969 en 1970 werd in
1971 de reële situatie van de beta-
lingsbalans maar zeer ten dele door-
gegeven in de monetaire sfeer. Het
saldo van de handelskredieten en sta-
tistische verschillen – een fraaie
naam voor het verschil der beide
opstellingen van de lopende rekening
– was wederom positief. Deze zgn.
,,leads and lags” in het internationale
betalingsverkeer onttrekken zich ei-
genlijk aan de waarneming.
Men kan concluderen dat binnen-
landse bedrijven meer krediet heb-
ben gekregen yan buitenlandse leve-
ranciers, die – met revaluatiekansen
voor de gulden in het achterhoofd
– geen haast maakten met de in-
vorderingen van uitgaande vorde-
ringen. Ook is denkbaar dat versnel-
ling in de exportontvangsten is opge-
treden (om dezelfde reden). Indien
men de verklaring van de positieve
,,leads and lags” in de laatste jaren
zoekt in deze redenen dan is een
zekere ongerustheid op haar plaats.
Met het terugkeren van de rust aan
het valutafront vervalt dan immers
de reden voor deze liquiditeitsimport
* De auteur is medewerker bij het Eco-
nomisch Bureau van de AMRO-bank te
Amsterdam.
mee opgedaan – de bevolkingsgroei
in de Derde Wereld zal verminderen.
Voorwaarde voor een lager geboorte-
cijfer is de aanwezigheid van een be-
hoorlijke levensstandaard en, altijd
daarmee samenhangend, een hoog
niveau van het onderwijs voor alle
lagen van de bevolking. In de Wester-
se wereld is het geboortecijfer pas
teruggelopen toen aan deze voorwaar
–
den was voldaan. Er is vooralsnog
geen reden om aan te nemen dat de
ontwikkelingslanden in dit opzicht
een ander patroon zullen volgen.
De ontwikkelingslanden zijn – te-
recht – niet gediend van inmenging
van de Westerse landen in dit vraag-
stuk. Zij hebben al meer dan genoeg
last van inmenging van die kant. Ver
–
wijzingen naar de ellende waarin de
wereld terecht komt wanneer de groei
niet afneemt, vermag weinig indruk
te maken, al was het alleen maar om-
dat economische en sociale ellende de
realiteit van alle dag in die landen is.
De Club van Rome heeft dan ook
hier meer indruk gemaakt dan daar.
Pas wanneer de grote massa van de
arme bevolking een perspectief wordt
geboden op het verwerven van een
acceptabele levensstandaard ontstaat
de mogelijkheid de bevolkingsgroei te
beïnvloeden. Met ,,kunstmatige” in-
grepen komen we niet ver. Al met al
een somber vooruitzicht. Het is niet
anders. Een werkelijke solidariteit met
de ontwikkelingslanden plus veel in-
ventiviteit biedt misschien nog enig
perspectief, ook los van de medede-
lingen die ons uit Rome bereiken.
Bram Peper
270
Enkele rentestanden en rentetarieven in 1971.
16
–
-D
1)
-o
E
E
1-
26
E E
.
.,
o
.
o
0
2.1
>
2.)
6)
–
Daggeidrente
4,5
5,4
3,3
1,1
1,8
2,9 2,7
5,5
3,8
5,4
3,8
4,9
3-maands euroguldens (netto)
6
5
116
4′
116
4
/8
4
/8
5/16
4
11116
a)
al
5
11
/
16
5518
5/16
3-maands kasgeldleningen aan gemeenten
618
5314
5
4114
4
31
s
5
018
42/s
5114
518
5
1
12
5
1
/
2
Langlopende Nederlandse staatsobligaties
effectief rendement
7,4
7,3 7,3
7,1
7,2 7,2
7,3 7,3 7,5
7,4
7,4
7,5
a) Geen notering
en zou een plotseling terugdraaien
van de ,,Ieads and lags” (met de bij-
behorende liquiditeitsverkrapping)
kunnen ontstaan.
Beziet men de ,,leads and lags” op
betalingsbalanserL van de laatste tien
jaren dan blijken ze echter slechts in
1962, 1965 en 1968 negatief te zijn
en dan nog voor relatief kleine be-
dragen. De angst voor het omdraai-
en van de ,,leads and lags” is in dit
licht bezien misschien wat overdre-
ven. Controle op de ,,leads and lags”
is uiteraard praktisch onuitvoerbaar.
Op de kapitaalrekening van de be-
talingsbalans liet zich eveneens een
duidelijke bron van liquiditeitsimport
traceren. De effectentransacties
vormden hier de boosdoener. Zelfs
tijdens het zweven van de gulden
bleek de Nederlandse obligatie, op
grond van de rente en wellicht ook
op grond van de koersverwachtingen
van de gulden, een aantrekkelijk ob-
ject. 0m aan de kapitaaltoevloed in
het obligatieverkeer een eind te ma-
ken stelde DNB begin september
een apart guldencircuit in: het zgn.
0-gulden-circuit.
Het 0-gulden-circuit houdt in dat
niet-ingezetenen per saldo geen gul-
densobligaties van ingezetenen meer
mogen kopen. (Niet-ingezetenen mo-
gen nog slechts in guldens luidende
obligaties kopen met guldens die vrij
komen uit verkoop van zodanige
obligaties door niet-ingezetenen aan
ingezetenen). Deze belemmering voor
het restrictieve monetaire beleid van
DNB (gedurende geheel 1971 waren
kredietrestricties van kracht) werd al-
dus uit de weg geruimd.
De kapitaaltoevloed uit het bui-
tenland droeg zoals gezegd sterk bij
tot de relatief lage rente op de geld-
markt. De valuta-onrust die mede
oorzaak was van de liquiditeitsimport
droeg ook nog op een andere wijze
bij aan de betrekkelijk lage rente op
de binnenlandse geldmarkt. De ren-
te op de eurodollarmarkt ging na-
melijk aanzienlijk boven de binnen-
landse rente uit. Door de valuta-
onrust liepen echter ook de swap-
kosten op, zodat het verschil tussen
netto en bruto rendement soms zelfs
wel 3% bedroeg. Een uitzetting in
eurodollars is qua rendement immers
slechts vergelijkbaar als het valuta-
risico is uitgeschakeld.
Dit riscico is normaliter voor ter-
mijnen tot één jaar te dekken door
in het heden reeds prijs en levering
van de vreemde valuta op afloop-
datum van de lening met een tegen-
partij op de valutatermijnmarkt over-
een te komen. Een disagio van de
termijnkoers vermindert uiteraard
het netto rendement van een af te
sluiten lening. De hoge swapkosten
(= disagio van de termijnkoers om-
gerekend voor periode der lening
vermeerderd met provisies en kosten)
schermde de binnenlandse geldmarkt
als het ware af van de hoge (bruto)
rente op kortlopende eurodollar-
leningen.
Near-banking
De banken bleven in 1971 binnen
alle door DNB gestelde krediet-
restricties. De middellange krediet-
verlening bleef zelfs aanzienlijk ach-
ter bij de toename van de lange mid-
delen (voornamelijk spaargelden).
Ook de korte kredietverlening aan de
private sector bleef binnen de norm;
zij het ternauwernood. In 1971 bleef
de banken het dure strafdeposito –
renteloos bij DNB aan te houden te-
goed – dus bespaard.
Het binnen de norm blijven van
de kredietverlening is echter slechts
schone schijn. De kredietverlening
tussen de bedrijven onderling (anders
dan via normaal leveranciers- en af
–
nemerskrediet) is waarschijnlijk in
1971 toegenomen.
De daling van de dispositiepercen-
tages – welke aangeven in hoeverre
van kredietfaciliteiten gebruik wordt
gemaakt – waar de AMRO-bank in
haar jaarverslag melding van maakt,
wijst in deze richting. Via de ,,leads
and lags” in het internationale beta-
lingsverkeer beschikte het bedrijfs-
leven over de middelen om ,,near-
banking” te bedrijven. De in de eer-
ste helft van 1971 hoge tarieven van
DNB – waaraan de debetrente van
het kort bankkrediet is gekoppeld –
vormden bovendien een extra impuls.
De ,,near-banking” is een slijtage-
verschijnsel van de kredietrestrictie-
regeling. Bedrijven lopen het ban-
kiersrisico, banken derven omzet en
DNB verliest greep op het mone-
taire gebeuren. Bij het verdwijnen
van de ,,leads and lags” zullen de
bedrijven weer op de banken terug-
vallen, welke dan de kredietexpansie
bij DNB zullen moeten verantwoor-
den. Gevreesd moet echter worden
dat deze vorm van ,,near-banking”
– ontstaan uit de moeilijke beschik-
baarheid van het bankkrediet een
blijvend verschijnsel is dat in hevig-
heid toeneemt bij monetaire restric-
ties en verminderd optreedt bij vrije
beschikbaarheid van het bankkrediet.
Maatregelen van DNB
De voortdurende prijsstijgingen en
het tekort op de lopende rekening
van de betalingsbalans op transactie-
basis noopte DNB tot het voortzet-
ten van de kredietrestricties opgelegd
aan het bankwezen. De Siamese
tweeling ,,leads and lags – near-
banking” ondergroef te zamen met
de liquiditeitsimport via het effecten-
verkeer de effectiviteit van deze
restricties in hoge mate.
Het laten zweven van de gulden,
de instelling van het 0-gulden-circuit,
een verbod voor niet-ingezetenen om
in schatkistpapier te beleggen, het
zijn even zo vele maatregelen gericht
op het afdammen van liquiditeits-
toevloed. Ten einde het effect van de
reeds aanwezige liquiditeiten weg te
nemen roomde DNB de geldmarkt in
de maanden juli tot en met septem-
ber af door middel van openmarkt-
transacties in schatkistpapier. Door
ESB
15-3-1972
271
koers van de gulden moeilijk toepas- verlagingen van januari en maart
baar waren geworden.
1972 wat wereldvreemd doen lijken.
openmarktverkoop van schatkistpa-
pier namen de vrije tegoeden bij de
banken af en werd voorkomen dat
de geldmarkttarieven al te zeer onder
de tarieven van DNB kwamen te lig-
gen, hetgeen de ,,near-banking” zou
stimuleren.
De discontoverlagingen van augus-
tus (alle tarieven behalve het wissel-
disconto) en september (alle tarieven)
zetten dit beleid nog kracht bij. De
openmarktpolitiek door middel van
schatkistpapier – gehanteerd als
aanvullend monetair instrument –
maakte in 1971 dus een come-back.
De reden hiertoe is niet zo zeer de
,,groeiende vorm” van de openmarkt-
politiek, doch een ,,blessure” van de
valuta-swaps die bij een zwevende
Vanaf november werd de open-
marktpolitiek in andere richting toe-
gepast, als middel ter regulering van
de geidmarkt in technische zin. DNB
kwam de door belastingafdrachten
aan het Rijk tijdelijk krap geworden
geldmarkt toen tegemoet door schat-
kistpapier te kopen in de open
markt. Op deze wijze werd voorko-
men, dat ingezetenen valuta ter om-
wisseling in guldens zouden aanbie-
den, hetgeen een ongewenste koers-
stijging van de gulden
(=
koers-
daling van bijv. de dollar) ten gevol-
ge zou hebben. Een krappe geld-
markt zou bovendien de disconto-
Samenvatting
De kapitaaltoevloed uit het buiten-
land verruimde de geldmarkt. DNB
zette een breed instrumentarium in
om oorzaken en gevolgen van deze
kapitaaltoevloed zo veel mogelijk
weg te nemen. In 1971 lukte dit
slechts ten dele. Ook in het afgelo-
pen jaar vond ,,near-banking” plaats,
hetgeen het effect van de op het
bankwezen toegepaste restricties ten
dele weer teniet deed.
J. C. Pranger
De ondertitel geeft ongeveer aan,
waarover dit boek handelt: de eco-
nomisch-politieke betekenis van het
deelnemen van de overheid aan het
economische proces. Blijkens opzet
en inhoud evenwel met belangrijke
restricties. Niet alleen wordt over het
algemeen gewerkt met een ,,één-over-
heid-model”, maar in het bijzonder
beperkt Stevers zich zeer bewust in
hoofdzaak tot het macro-economische
(slechts terloops naar bedrijfstakken
en regio’s gedifferentieerde) beste-
dingseffect van de overheidsfinanciën.
Wat hij aanduidt als het ,,program-
ma-effect” (betekenis van overheids-
activiteiten als voorzieningen, met de
gevolgen daarvan voor produktie-mo-
gelijkheden, consumptie en profijt-
verdeling) blijft in hoofdzaak onbe-
sproken, met als voornaamste uitzon-
dering wederom het een en ander
over regionale en bedrijfstakpolitiek.
Aldus is een boek ontstaan, dat een
stelselmatige behandeling van de
overheidsfinanciën in het kader van
macro-economische modellen voor-
schotelt met als centraal thema het
beslag op produktiecapaciteit. De be-
handeling is zeer sterk toegespitst op
de concrete Nederlandse verhoudin-
gen, met alle folklore daarvan (bud-
getruimte, impuls-analyses e.d.) en
gepresenteerd in veelal eigen formu-
leringen van Stevers, zoals die gro-
tendeels reeds in vroegere kleinere
publikaties van zijn hand te vinden
waren. Stevers noemt het in zijn voor
–
woord zelfs een ,,handreiking tot ver-
staan en kritisch beoordelen van de
Miljoenennota” en hoopt dat het, hoe-
wel in de eerste plaats bedoeld als
studieboek voor het universitaire en
para-universitaire onderwijs, tevens
geschikt zal zijn voor practici als poli-
tici, ambtenaren, journalisten enz.
Voor het wetenschappelijke onder-
wijs lijkt mij het boek zeer geschikt
en waardevol, zij het wellicht met
enige begeleiding voor hen die niet
zijn geïndoctrineerd in Stevers’ uit-
drukkingswijzen en zo mogelijk in
combinatie met het enige mij bekende
boek van verwante opzet: het even-
eens in 1971 verschenen boek, ge-
produceerd aan de universiteit van
York door Alan Peacock en G. K.
Shaw, The econo,nic Iheory o/ /iscal
policy. Dit Engelse boek is uiteraard
niet vervuld van de specifiek Neder-
landse zucht naar het formuleren van
normen, als uiting van onze calvi-
nistische inslag waaraan men ook in
Tilburg niet ontkomt, maar het bevat
toch ook wel het een en ander van
de Angelsaksische, vooral ook Ame-
rikaanse folklore in termen van ,,full-
employment budget surplus”, ,,fiscal
drag” e.d.
De practici die Stevers wil berei-
ken, doen er wellicht het beste aan,
het boek in die zin van achteren naar
voren te lezen dat men, al naar ge-
lang van het accent bij de persoon-
lijke belangstelling, begint met hetzij
het laatste hoofdstuk (VIII) over be-
grotingsnormering, hetzij hoofdstuk V
waarin op aantrekkelijke , wijze de
overheidsfinanciën in het kader van
het CS-model van het Centraal Plan-
bureau, verbaal weergegeven, worden
geplaatst. Men kan dan fragmentarisch
teruggrijpen op vorige hoofdstukken
en zich daarmee wellicht hoofdpijn
besparen bij het doorgronden van een
aantal, mi. weinig aansprekende for-
muleringen.
De uiteenzetting van modellen in
de hoofdstukken T, II en III, respec-
tievelijk voor een gesloten economie
zonder en met overheid en een open
economie met overheid, is helder,
overzichtelijk en, naar mij dunkt,
voor vrijwel een ieder gemakkelijk
aansprekend. De terminologische
moeilijkheden beginnen echter al
spoedig, wanneer in hoofdstuk III
algebraïsche formuleringen worden
verwoord op een wijze, die formeel
juist maar mi. qua aanspreekbaarheid
onnodig moeilijk is. Terecht heeft
Stevers veel technische uitwerkingen
in bijlagen bij vrijwel alle hoofdstuk-
ken verwerkt. Men mag dan echter
in de hoofdtekst een zo gemakkelijk
mogelijk te interpreteren tekst ver-
Boek
ieuws
Prof. Dr. Th.
A.
Stevers, Openbare financiën en ekonomie. De openbare
financiën als instrument van ekonomische politiek, H. E. Stenfert Kroese NV,
Leiden 1971, 330 blz. f. 45.
272
wachten. Dat is helaas niet het geval
als bijv. (blz. 38 o.m.) na saldering
van transferbetalingen van en naar
de overheid wordt gesproken van een
(bedoeld is netto) ,,transferbetaling
van de overheid”, wanneer het voor-
namelijk gaat om belastingbetalingen.
Meer voorbeelden van deze aard zijn
te geven. Het meest duister is voor
de niet-ingewijde vermoedelijk de
wijze waarop in hoofdstuk III ,,de”
structurele budgetruimte verbaal
wordt geformuleerd in termen van
beslag op produktiecapaciteit.
Het doet al wat vreemd aan, dat
in hoofdstuk III niet wordt vermeld,
dat hier Stevers’ begrip budgetruimte
aan de orde is en niet het – in
hoofdstuk VIII – besproken begrip,
zoals dat in de Miljoenennota’s wordt
gehanteerd. Stevers doet het voorko-
men, alsof zijn begrip budgetruimte
theoretisch het meest verantwoord is
en dat het begrip van de Miljoenen-
nota’s in beginsel meer aantrekkelijk,
maar (blz. 288) theoretisch minder
juist is. Stelt men de begrippen naast
elkaar dan zijn zij m.i. beide theo-
retisch te verdedigen en even voor-
zichtig te hanteren vanwege de sim-
plificatie. Grondslag voor het begrip
van de Miljoenennota’s is de notie
dat het structurele accres van belas-
tingopbrengsten de ,,ruimte” aangeeft
voor expansie van de netto uitgaven
(gesaldeerd met de niet-belastingin-
komsten). Een daarmee overeenkom-
stig ruimtebeslag impliceert, dat
structureel het financieringssaldo in
absolute zin constant blijft. Aldus
concentreert men zich op de ,,belas-
tingruimte” en verwaarloost men in
eerste instantie de mogelijke ontwik-
keling van de ,,leningruimte”; ter wil-
le van de handhaving van het struc-
turele nationale bestedingsevenwicht
kan dan ,,structurele bijstelling van
het financieringspatroon” als correc-
tie nodig zijn.
Stevers’ ruimtebegrip berust op de
notie dat naast de belastingruimte –
zoals mede bepaald door het pro-
gressie-effect – een met het natio-
nale inkomen evenredig stijgende
leningruimte beschikbaar komt; een
simplificatie die evenzeer tot correc-
ties kan nopen, al ware het slechts
vanwege de endogene samenhang
tussen belastingdruk en particuliere
besparingen (een samenhang die bij
Stevers helaas alleen in een bijlage
expliciet wordt gemaakt). Die samen-
hang brengt mee dat de groei van
de leningruimte niet onafhankelijk is
van de wijze waarop de ruimte wordt
aangewend, voor uitgavenexpansie
dan wel verlaging van belastingtarie-
ven. Stevers’ ruimte wordt door hem
gedefinieerd als de algebraïsche som
van evenredige stijging van de netto,
met niet-belastingmiddelen gesaldeer-
de, uitgaven (evenredig met de struc-
turele groei van het nationale inko-
men) en de structurele progressiekop
van de belastingopbrengsten.
Hoewel formeel juist, doet het
merkwaardig aan, de ruimte mede
met behulp van de uitgaven te defi-
niëren. Het materiële verschil met het
andere ruimtebegrip zit uiteraard
hierin, dat aldaar naast de progressie-
kop alleen de overige belastingop-
brengsten ruimte voor uitgavenexpan-
sie verschaffen, zodat het in de
uitgangssituatie uit leningen gefinan-
cierde uitgavendeel geen ruimte voor
expansie ontmoet. Bij de keuze uit
deze theoretisch mogelijke ruimtebe-
grippen kan m.i. de praktische over-
weging de doorslag geven dat het
ruimtebegrip van de Miljoenennota
– mits in de technische uitwerking
simpel en consistent gehanteerd –
bij wijze van eerste benadering een
eenvoudige dekkingsnorm inhoudt
(voor alle claims tot uitbreiding van
de collectieve voorzieningen zult u de
structurele dekking moeten aanwij-
zen), die de tactische positie van de
minister van Financiën versterkt.
Bron van veel interpretatie-moei-
lijkheden voor de argeloze lezer is
in dit verband zeer waarschijnlijk
vooral de wijze waarop Stevers met
de term ,,beslag van de overheid op
produktiecapaciteit” manipuleert. De
grondgedachte voor de begrotingsnor-
mering, dat de groei van het beslag
op produktiecapaciteit (of nationale
middelen) in een volkshuishouding
gelijke tred moet houden met de groei
van de produktiecapaciteit zelf, is
zonder meer duidelijk. Maar het be-
toog van Stevers dreigt de lezer de
mist in te sturen, waar hij telkenmale
de belastingheffing aanduidt als ,,ne-
gatief beslag van de overheid” op
produktiecapaciteit en dan als norm
van een (absoluut of relatief) ,,con-
stant beslag van de overheid op pro-
duktiecapaciteit” spreekt indien het
financieringssaldo (absoluut of rela-
tief) constant blijft.
Algebraïsch klopt het allemaal
weer, maar hoe moet de arme lezer
zich voorstellen dat het beslag van
de overheid op produktiecapaciteit
,,constant” blijft als bijv. de overheid
in snel tempo het bruto-beslag voor
collectieve bestedingen en transfers
opvoert van
50%
tot 80% van het
nationale inkomen en via de belas-
tingheffing aan de dekkingsnorm vol-
doet? De terminologie kan veel een-
voudiger en duidelijker worden ge-
houden in termen van bijv. ,,dekking”
door het vinden van ruimte voor
overheidsuitgaven via beperking van
het beslag dat anderen leggen op de
produktiecapaciteit. Stevers kan dat
beslist, getuige bijv. de wijze waarop
hij later in het fraaie hoofdstuk V
spreekt in termen van het vrijmaken
van ruimte voor het overheidsbeslag
op produktiecapaiteit (blz. 211). Het
is daarom bijzonder jammer, dat een
essentieel deel van het fundamentele
hoofdstuk III voor velen, die niet in
Stevers’ uitdrukkingswijzen thuis zijn,
terminologisch vrijwel onverteerbaar
moet zijn.
Een verademing is direct al hoofd-
stuk IV, waarin op heldere wijze
monetaire factoren in het model wor-
den betrokken, de betekenis van het
begeleiden van het budgettaire beleid
door een adequaat monetair beleid
fraai wordt geformaliseerd en geïllu-
streerd en voorts Stevers’ bekende
betoog van 1961 over de noodzaak
van structureel inflatoire overheids-
financiering wordt doorgetrokken
naar de jaren zeventig. In een bijlage
bij dat hoofdstuk kunnen de liefheb-
bers van de monetaire folklore hun
hart ophalen aan een uiteenzetting
over de monetaire analyse van de
Nederlandsche Bank. Stevers maakt
daarin vooral nog eens duidelijk,
waarom de zgn. monetaire impuls
(liquiditeitscreatie + berekende Ii-
quiditeitsactivering) in de strikte, mo-
delmatige zin van het woord geen
impuls is vanwege het gedeeltelijk
endogene karakter. Het is het aloude
verhaal van ,,spontaan” of niet spon-
taan, in nieuwere termen. Wel gaat
Stevers mi. wat ver door te sugge-
reren dat de statistische registratie
door de Nederlandsche Bank van
deze zgn. impuls zou pretenderen,
een verklarende variabele op te leve-
ren in een vraagmodel ter bepaling
van de mutaties in het nationale in-
komen.
Bijzonder aantrekkelijk geschreven
zijn ook de hoofdstukken V, VI en
VII. Zij bevatten uitermate instructie-
ve beschouwingen over economische
politiek, respectievelijk in het kader
van het conjunctuurstructuur-model
(verbaal) van het CPB, in het kader
van onevenwichtige spreiding van ac-
tiviteiten over regio’s dan wel sterke
en zwakke bedrijfstakken en tenslotte
in een strak geformuleerde uiteenzet-
ting over de beperkingen van de
modellen en de fundamentele moei-
ESB
15-3-1972
273
lijkheden voor het voeren van eco-
nomische politiek en van financieel
overheidsbeleid in het bijzonder; dit
laatste bijv. uit hoofde van inconsis-
tentie van verlangens in onze schizo-
frene samenleving (infiatoire druk
door afwenteling). Stevers’ perspec-
tief-schets voor de jaren zeventig
(blz. 212 en 283-4) is, helaas ver-
moedelijk terecht, vrij somber, wat
het gevaar van herleving van struc-
turele kapitaalschaarste en structurele
werkloosheid betreft. Nieuwe termen
als bijv. ,,over-prijzing” en ,,onder-
prijzing” voor gevallen van over- en
onderwaardering van valuta’s storen
hier in het betoog niet.
Mede voor practici belangwekkend
is het slothoofdstuk (VIII), waarin
voorstellen tot technische wijziging
van de structurele budgetnorm en van
de berekening van de begrotingsim-
puls aan de orde komen. De meeste
gedachten inzake wijziging van de be-
rekeningstechniek voor de budget-
ruimte, met het oog op vereenvou-
diging, spreken mij sterk aan. Het
gaat in de eerste plaats om het han-
teren van een structurele nominale
norm in plaats van ,,reële norm”,
door het in aanmerking nemen van
enigerlei structureel stijgingspercen-
tage van het prijsniveau. Indien dat
voorzichtig genoeg gebeurt, ook wat
het bijstellen van de gehanteerde
prijsstijging betreft, kan dat een be-
langrijke verbetering betekenen en
kunnen alle salarisstijgingen binnen
de ruimte worden gebracht. De hui-
dige praktijk met als vuistregels: al-
gemene salarisstijgingen buiten de
ruimte, prijsstijgingen er binnen, is
bezwaarlijk, naar mijn mening a for-
tiori bij een matiger prijsstijgings-
tempo dan thans (bij prijsstabiliteit
zou de veronderstelde ,,evenredige in-
flatieruimte” voor de algemene sala-
risstijgingen zelfs geheel ontbreken).
Eveneens ga ik akkoord met de
gedachte, alle kredietverstrekkingen
en deelnemingen, ongeacht de juri-
dische constructie, buiten de ruimte
te brengen en de niet-relevante posten
voorts in beginsel te beperken tot
schuldaflossingen. Geheel in overeen-
stemming met hetgeen ik altijd heb
verdedigd is het voorstel, voeding
van en uitkeringen uit Gemeente-
fonds en Provinciefonds bruto te in-
tegreren in ruimteberekening en ruim-
tebeslag, mede om de doorwerking in
het ruimtebeslag te vermijden van
conjunctuurinvloeden op het tekort
van het Gemeentefonds.
Niet geheel duidelijk is Stevers
over de neutralisering van het struc-
turele progressie-effect. Soms schijnt
hij volledige neutralisatie voor te
staan (blz. 303), elders (blz. 305)
spreekt hij over neutralisering van de
louter nominale progressie. Mij lijkt
het meest voor de hand te liggen, de
inflatiecorrectie – zoals ik meer heb
verdedigd – te baseren op een struc-
tureel, trendmatig prijsstijgingspercen-
tage, dat bij hantering van een no-
minale structurele norm in beginsel
gelijk zou kunnen zijn aan het aldaar
gehanteerde percentage; de neutrali-
sering of niet-neutralisering van de
reële progressie blijft dan een be-
leidskeuze.
Bezwaar heb ik tegen Stevers’ ge-
dachte, eventueel ook alle specifiek
conjuncturele transacties in de bere-
keningen op te nemen, dus bijv. een
vermindering van de investeringsaf-
trek als ruimtevergrotend en con-
juncturele werkgelegenheidsmaatrege-
len als ruimtebeslag te beschouwen.
De duidelijkheid wordt mi. daarmee
niet gediend. Wil men, zoals Stevers
terecht stelt, dekkingsoverschotten-
en tekorten ten opzichte van de
norm als globale indicaties van het
conj uncturele begrotingseffect hante-
ren, dan doet men er ter wille van de
duidelijkheid van het bewust gevoer
–
de conjunctuurbeleid beter aan, de
daaruit resulterende overschotten- en
tekorten-mutaties afzonderlijk op te
voeren.
Tenslotte ga ik met Stevers mee,
wanneer hij aan het einde van zijn
boek suggereert, de zgn. impulsbere-
kening in de Miljoenennota achter-
wege te laten en desgewenst te ver
–
vangen door een berekening van de
ontwikkeling van de ,,impulsquote”
(quotiënt van uitgavenmutatie en na-
tionaal inkomen van vorig jaar).
Stevers heeft een fraai en instruc-
tief boek geschreven, resultaat van
denkwerk in meer dan een decen-
nium. Van ,,model-blindheid” houdt
hij zich verre. Gedurig waarschuwt
hij voor de beperkingen, eigen aan
het model, waarvan hij dus geenszins
de gevangene is. Maar hij is in een
essentieel deel van het boek wel de
gevangene van zijn eigen terminologie
met het merkwaardige karakter van
een soort verbaal gemaakte algebra.
C. Goedhart
Centraal Bureau voor de Statistiek:
De produktie-structuur van de
Nederlandse volkshuishouding. Deel
V. Input-outputtabellen 1965-1967.
Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage, 1971,
80 blz., f. 10,50.
Opgenomen zijn de input-output-
tabellen over de jaren 1965 t/m 1967,
te zamen met de daaruit afgeleide
input-outputrelaties. Het onderhavige
deel van de serie bevat ook de resul-
taten van een aantal berekeningen die
niet eerder waren gemaakt. Zo heeft
een verdere uitsplitsing plaatsgevon-
den van de indirecte belastingen.
Voorts is voor het jaar 1967 ook een
meer gedetailleerde input-outputtabel
opgesteld voor een vijftigtal bedrijfs-
klassen.
Kroniek van het Ambacht/Klein-
en Middenbedrjf.
Jubileumnummer
1971, Jaargang 25, nummers 5-6,
Stichting Ambachtspubliciteit en de
Stichting Orgaan ter bestudering van
middenstandsvraagstukken, Den Haag,
1971, 240 blz.
Met deze speciale uitgave van de
Kroniek van het Ambacht/Klein- en
Middenbedrijf wordt het jubileum
gevierd van een kwart eeuw publiciteit
over middenstands- en ambachts-
vraagstukken.
Het nummer bevat behalve een
woord vooraf van de staatssecretaris
van Economische Zaken, Drs. J. J. M.
Oostenbrink, een twaalftal artikelen
van Nederlandse en buitenlandse
auteurs, die op het gebied van de
wetenschappelijke bevordering van het
midden- en kleinbedrijf werkzaam
zijn. De buitenlandse bijdragen (alle
in het Duits) zijn niet vertaald. Ach-
terin is een samenvatting van de Ne-
derlandse en buitenlandse bijdragen
opgenomen.
Dr. Th. M. Scholten: Financiering en
zeggenschap onder nieuwe verhoudin-
gen.
Stenfert Kroese NV, Leiden,
1971, 21 blz., f. 3.
Rede uitgesproken bij de aanvaar-
ding van het ambt van buitengewoon
hoogleraar in de bedrijfskunde, in het
bijzonder de financieringsvraagstuk-
ken, aan de Nederlandse Economi-
sche Hogeschool te Rotterdam op 14
oktober 1971. De auteur vermeldt
dat verschaffing van risicodragend
vermogen en zeggenschap een be-
paalde relatie vertonen. Hierin is ver-
andering gekomen, ten koste van
de vermogensverschaffer, door een
nieuw wettelijk bestel voor de Neder-
landse onderneming, waardoor nieu-
we financieringsvormen te verwach-
ten zijn.
Dr. K. J. Mulder: Kosten en prijzen.
Stenfert Kroese NV, Leiden, 1971,
23 blz., f. 3.
274
Rede uitgesproken bij de aanvaar-
ding van het ambt van buitengewoon
hoogleraar in de bedrijfseconomie
aan de Nederlandse Economische
Hogeschool te Rotterdam op 21 ok-
tober 1971. In deze rede worden
praktische mogelijkheden gegeven om
enkele, bij de bedrijfseconomen be-
staande problemen, anders te for-
muleren. De kern van de rede is:
probeer de cijfers betreffende een
produkt of een bedrijf zodanig te or-
denen dat meteen zichtbaar wordt wat
het gevolg is van bepaalde belangrijke
wijzigingen.
Mr. B. Wachter: Volmacht en onder-
neming.
Tjeenk Willink NV, Zwolle,
1972, 30 blz., f. 4.
Rede uitgesproken bij de aanvaar-
ding van het ambt van hoogleraar in
het handelsrecht aan de Rijksuniver-
siteit te Utrecht op 2 februari 1972.
Ir. J. H. Galjaard, Ir. K. A. Moulijn
en B. A. Schilperoort (ed.): Groepen-
technologie.
Universitaire Pers, Rot-
terdam, 1971, Wolters-Noordhoff,
Groningen, 1971, 72 blz., f. 12,50.
Deze publikatie van het Koninklijk
Instituut van Ingenieurs, van de Sec-
tie voor Bedrijfsorganisatie, bevat de
uitkomsten van het Rapport Werk-
groep 64. De werkgroep heeft ge-
tracht de diverse classificatiemetho-
den van onderdelen te karakteriseren
en na te gaan, hoe een kritische be-
oordeling van de toepasbaarheid
daarvan (vooral voor fabricagepro-
blemen) kan plaatsvinden.
Economisch Instituut voor het Mid-
den- en Kleinbedrijf: Economische
verkenning midden- en kleinbedrijf
1971/ 1972.
Algemeen-Economisch en
Statistisch Onderzoek, ‘s-Gravenhage,
1971, 43 blz., f. 10.
Gezien de behoefte aan snelle in-
formatie over de in de naaste toe-
komst te verwachten ontwikkeling bij
het midden- en kleinbedrijf wordt
door het EIM vooruitlopend op het
rapport ,,Het Midden- en Kleinbe-
drijf in 1971/1972″ met deze publi-
katie als tussentijdse informatie een
economische verkenning uitgebracht.
Hierin wordt, op grond van de be-
schikbare realisatiegegevens en infor-
matie over de te verwachten con-
juncturele ontwikkeling alsmede het
te voeren sociaal-economisch beleid
op nationaal niveau, een beeld ge-
schetst van de economische situatie
bij het midden- en kleinbedrijf in de
jaren 1971 en 1972.
E. A. Boehm: Prosperity and depres-
sion in Ausfralië 1887-1897.
Oxford
University Press, Londen, 1971, 380
blz., £
6.50.
Dit boek bevat het eerste gedetail-
leerde onderzoek van de Australische
economie in de periode 1887-1897,
toen een tijdperk van snelle groei en
een buitensporige speculatieve hausse
in grond en mijnaandelen eindigde in
een ernstige depressie; de invoer van
Brits kapitaal werd bijna stopgezet en
crises in de overheids- en particuliere
financiën volgden, culminerend in het
bankroet van vele banken. De auteur
begint met de bespreking van het
belang van interne en externe krach-
ten bij de oorzaak van de depressie.
Het boek is een combinatie van toe-
gepaste economie en een ,,kwantita-
tief-historische” analyse en bestemd
voor economisten en historici bij hun
studie van conjunctuurgolven in een
snel groeiende afhankelijke economie.
Stichting Instituut voor Bouwrecht:
Hoofdlijnen van een Wet op de
stadsvernieuwing.
Rapport van de
werkgroep stedelijke verkaveling, Klu-
wer NV, Deventer, 1971, 147 blz.,
f. 12,50.
Het Instituut voor Bouwrecht werd
geïnspireerd tot de vorming van de
werkgroep stedelijke verkaveling,
door een voorstel van Prof. Mr. P.
de Haan, die pleitte voor een multi-
disciplinaire werkgroep voor stedelijk
herverkavelingsrecht, bestaande uit
juristen, geodeten en stedebouwkun-
digen.
De instellingen die aan de totstand-
koming van dit rapport meewerkten
waren de Technische Hogeschool te
Delft, de Vereniging van Nederlandse
Gemeenten, het Nederlands Instituut
voor Ruimtelijke Ordening en Volks-
huisvesting, de Nederlandse Vereni-
ging voor Geodesie en de Bond van
Nederlandse Stedebouwkundigen. Het
ministerie van Volkshuisvesting en
Ruimtelijke Ordening zond een
waarnemer naar de vergaderingen.
De werkgroep heeft haar taak niet
in strikte zin tot verkaveling voor sa-
nerings- en reconstructiedoeleinden
willen en kunnen beperken, maar zag
deze meer als een onderdeel van de
totale stadsvernieuwingsproblematiek,
waarin wel de juridische aspecten
de hoofdzaak waren, doch deze niet
los gezien konden worden van stede-
bouwkundige, sociale en economische
facetten.
Centraal Bureau voor de Statistiek:
Speur en ontwikkelingswerk in Ne-
derland 1969.
Deel 2, Universiteiten
en hogescholen, de tijdsbesteding van
het wetenschappelijk personeel bij
universiteiten en hogescholen, Staats-
uitgeverij, ‘s-Gravenhage, 1971, 40
blz., f. 6.
De uitkomsten van een in het aca-
demisch jaar 1969/1970 gehouden
enquête naar de tijdsbesteding van
het wetenschappelijk personeel bij
universiteiten en bogescholen, zijn in
deze publikatie weergegeven. De en-
quête had in de eerste plaats ten doel
de omvang van het speur- en ont-
wikkelingswerk bij universiteiten en
hogescholen vast te stellen en vormde
als zodanig een onderdeel van een
meer uitgebreid onderzoek, dat zich
ook uitstrekte tot ondernemingen en
niet-universitaire speurwerkinstellin-
gen.
Dr. L. D. Oosterveld: Vestigingskeu-
ze en bedrijfsbeleid.
Samsom Uitge-
verij NV., Alphen aan den Rijn-
Brussel, 1971, 209 blz., f.
37,50.
Dit boek, waarin een beschouwing
wordt gegeven over aspecten van ves-
tigingsplaats en verkeer in het kader
van het bedrijfsbeleid, bevat de vol-
gende zes hoofdstukken: 1. Inleidende
beschouwingen; 2. Enkele algemene
vraagstukken met betrekking tot het
bedrijfsbeleid; 3. Economische aspec-
ten van de vestigingsplaats; 4. Ver-
voer en vervoerskosten;
5:
Aspecten
van de keuze van de vestigingsplaats
als een. investeringsbeslissing; 6. De
kern van het vestigingsplaatsvraag-
stuk. In een 79 bladzijden tellende
bijlage wordt een samenvatting gege-
ven van enkele standpunten in de li-
teratuur betreffende het vraagstuk
van de vestigingsplaats.
EStD
Mededelingen
Leefbaarheid, inflatie en ondernemer
Leefbaarheid, inflatie en onderne-
mer is het thema van het openbare
gedeelte van de algemene ledenverga-
dering van de Contactgroep van
Werkgevers in de Metaalindustrie,
die gehouden wordt op dinsdag 21
maart a.s. in de Brabanthallen te
‘s-Hertogenbosch, aanvang 13.45 uur.
Over dit thema zullen inleidingen
worden gehouden door Prof. Dr. A.
van Doorn en Prof. Dr. A. Heertje.
ESB 15-3-1972
275
..
RIJKSUNIVERSITEIT
GRONINGEN
In de Subfaculteit der Geografie bestaat de
mogelijkheid om aan te stellen een
Gewoon Hoogleraar in de
Ekonomische en de
Sociale Geografie
Zijn taak zal omvatten:
het leiding geven aan de afstudeerrichting
“Onderzoekersdoktoraal Sociale Geogrofie”
het onderwijs in methoden en technieken
van geografisch onderzoek, in deze doktorale
afdeling
bemoeienis met het onderdeel “onderwijs
en oefening in onderzoektechnieken” van de
(ongedeelde) kortdidoatsstudie Sociale Geo-
grafie.
Gedacht wordt aan een persoon met ervaring op het terrein
van modern geografisch onderzoek in binnen- en/of buitenland.
Voorkeur bestaat voor een gegodigde met geografisch gekwa-
lificeerde belongstelling in de problematiek van perifeer gelegen
probleemgebieden in ontwikkelde landen (hetgeen het meerjarig
onderzoekthema van het Geografisch Instituut te Groningen
vormt). Het ligt voor de hand dat hij vaardigheid bezit in het
overdragen van kennis. Voorts moet hij bereid zijn in teamver-
bond te werken en zijn aandeel te nemen in het functioneren
von de subfaculteit als zodanig.
Zij die voor deze functie in aanmerking willen komen en zij die
op eventuele kandidaten de aandacht willen vestigen, worden uitgenodigd zich schriftelijk te wenden tot de voorzitter von de
commissie die de benoeming voorbereidt,
Prof. Dr. R. Tams-
ma, Geografisch Instituut, W.S.N.-gebouw, Postbus 800 te
Groningen.
Rotterdam zoekt voor de secretarieafdeiing
Financiën ten behoeve van het stafbureau een
referendaris
De taak van dit bureau omvat onder meer
het verlenen van medewerking aan de opstelling van de jaarlijkse begroting en de geleidenota, de meerjarenbegroting, de
jaarlijkse en meerjaarlijkse investerings-
staten, de toepassing van de financiële verhoudingswet en alle andere voorkomende bijzondere opdrachten in het financieel-
economische vlak.
Vereisten:
– ruime belangstelling voor en inzicht in
financieel-economische vraagstukken
– begrip voor bestuurlijke verhoudingen
– goede redactionele vaardigheid. Het salaris tot maximaal f 2.909,- bruto per
maand is afhankelijk van leeftijd en ervaring. Een psychologisch onderzoek kan tot de
selectieprocedure behoren.
Vacaturenummer 115/0936
Stuur een brief met daarin alle inlichtingen
onder.vermelding van het betreffende
vacaturenummer. binnen 14 dagen aan de
chef Bureau Personeelvoorziening,
antwoordnummer 363, Stadhuis, Rotterdam.
Een postzegel op uw enveloppe is niet nodig.
iiiLî
-. –
–
.-
SYSTEMS 2000 advies- en servicebureau voor alle automatiseringsproblemen
heeft nu ook een opleiding
voor techns/Wetenschappelijk programmeur
SYSTEMS 2000 is een Onze activiteiten omvatten:
Bijscholingscursussen in de
Door strenge selectie en all round
onafhankel
organisatie,
1. ADVIES- EN SERVICE-
programmering,
in
de
opleiding behoort ons uitzend
ijke
öpgericht en geleid door
ervaren automatiserings-
BUREAU om. computertijd,
operating en voor ervaren
ponstypistes.
bureau tot de beste in Nederland.
Heeft U belangstelling voor een
deskundigen met internationale
ponsen, programmering.
Orientatiecursus informatica,
van bovengenoemde activiteiten?
contacten en ervaring.
2, OPLEIDINGSCENTRUM 3. UITZENDBUREAU VOOR
Zendt U dan vandaag nog
SYSTEMS 2000 is jong en
volgens de modernste
AUTOMATISERINGS-
onderstaande coupon in.
dynamisch en groeit
–
door de
studie-methoden vel’zorgen
PERSONEEL.
kwaliteit van onze diensten-
oortdurend.
wij verschillende opleidingen
(“in de automatisering.
1
COUPON
gaarne nadere inlichtingen over:
adviezen-service:
computertijd
D
ponsen
systeem-analyse
0 programmering
In
gesloten enveloppe zonder
postzegel in te zenden aan
SYSTEMS 2000-
ANTWOORDNUMMER 2000-
RuS WIJK
opleiding in de studie-richting ………………………………………………………………..
uitzendkrachten op het gebied van
………………………………………………………..
Naam
.
……………………….. ……………………………………………………………………………….
Adres’
…………………………………………………………….plaats:
…………………………………
a
ii
OTE l”I 0
”
® Haagweg 100- Rijswijk (ZH.)-
Ii! S.J
1
LliIJ
III:!,
IIIIi
Tel 030118961 119923
276
V
oorwoord
Bijgaande studie kwam tot stand door een werkgroep op de Tech-
nisc e Hogeschool Eindhoven, on er leiding van Prof. Dr. J. We-
meisfelder (i), met medewerking van Mevr. Dr. K. Peschl
(2),
Drs. H. Tempelmans Plat
(3)
en C. Brocken
(4).
Insiders weten
welk een grote hoeveelheid werk moest worden verzet, ook om ogen-
schijnlijk simpel statistisch vergelijkingsmateriaal te verzamelen.
De studie werd mede mogelijk gemaakt door steun van de Stich-
ting Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek en het Eind hovens Ho ge-
schoolfonds. Het Oost-Europa Instituut bood onmisbare hulp, o.a.
door de hele omvangrijke documentatie van het Instituut beschik-
baar te stellen. Hulp en. steun werden ook verleend door de econo-
mische instituten van Zagreb en Belgrado, het Federaal Statistisch
Bureau van Joegoslavië, het Statistische Bundesamt te Wiesbaden
en ons onvolprezen eigen Centraal Bureau voor de Statistiek.
De bedoeling van deze publikatie is om een zo goed mogelijk ge-
documenteerde, objectieve, analyse te geven van de .econQrnische
aspecten van een op arbeiderszelf bestuur gebaseerde industrie. Een
en ander werd geïnspireerd door het feit, dat voor deze materie gro-
te belangstelling bestaat in kringen van politieke partijen, bedrijfs
–
leven, vakbeweging, werkgeversorganisaties en universiteiten. In dit
licht bezien, leek de investering in tijd en energie verantwoord.
Prof. Dr. J. Wemelsfelder
HoogleraarindeeconomieaandeTH Eindhoven.
Afgestudeerd aan de Universiteit van Belgrado, promotie aan dezelfde Universiteit.
Wetenschappelijk medewerker aan de TH Eindhoven.
Studenten-assistent aan de Economische Faculteit van de Katholieke Hogeschool te Tilburg.
1, Inleiding
De laatste jaren is er een intensieve en levendige belang-
stelling voor de problematiek van de democratie in het be-
drijf en daarmee voor haar meest extreme vorm, het op basis
van arbeiderszelfbestuur georganiseerde bedrijf respectie-
velijk de op basis van arbeiderszelfbestuur georganiseerde
maatschappij, ontstaan. Joegoslavië is het enige voorbeeld
van een land waar de gehele industrie op arbeiderszelfbe-
stuur is gebaseerd.
Niet verheeld kan worden, dat de omstandigheden in
Joegoslavië niet vergeleken kunnen worden met die in
Nederland of andere Westeuropese landen. Historisch ge-
zien, heeft het land een revolutie doorgemaakt, waardoor
het klimaat waarin zich veranderingen voltrekken of kun-
nen voltrekken in belangrijke mate is bepaald. Daarenboven
heeft de Russische blokkade in de jaren vijftig een enorme
druk uitgeoefend om tot een ,,eigen” vorm van socialisme
te komen. Verder zijn er ook grote verschillen in niveau van
kennis en techniek, doordat het land nog maar sinds kort is
geïndustrialiseerd. De grote etnologische verschillen tussen
de republieken onderling en weer tussen deze en Westeuro-
pese landen zijn notoir.
Toch wil het bovenstaande niet zeggen dat de ervaringen,
met arbeiderszelfbestuur in Joegoslavië opgedaan, zonder
betekenis zouden zijn. Allereerst kan er in dit opzicht op
worden gewezen, dat het land uit een oogpunt van industriële
ontwikkeling als een geïndustrialiseerd land kan worden
gezien. Het procentuele aandeel van de industriële pro-
duktie in het nationale produkt blijkt in vergelijking tot an-
dere landen zelfs tot de hoogste van Europa te horen. Hier
moet dan wél aan worden toegevoegd, dat deze produktie
met een gering percentage van de beroepsbevolking wordt
voortgebracht. Dit wijst op een onevenwichtige economische
structuur met een in verhouding tot de andere sectoren
(landbouw en diensten) hoge produktiviteit in de industrie.
Tabel 1
(5)
geeft van deze speciale omstandigheden een
beeld.
Tabel 1. Industriële produktie en aantal werknemers in
enige landen
Landen
Industriële produktieals
%vanhetbrutonationale
produkt(1965-1967)
Aantal werknemersals
%
van de totale werkzame
beroepsbevolking(1965-1967)
39,7 37,6
Joegoslavië
……
……….
37,4
16,6
36,5
31,1
Duitsland
………………..
zweden
………………
35,1
30,9
Dostenrijk
……………..
Verenigd Koninkrijk
34,7
.
35,1
34,5
..
24,7 31,9 33,5 31,6 24,9 31,3
29,1
Portugat
………………..
België
…………………
31,0
28,3
Japan
…………………
Nederland
……………..
Denemarken
30,3
32,7
Frankrijk
………………
30,2
29,0
Italië
………………….
Verenigde Staten
29,4
26,1
Zoals men uit tabel 1 ziet, is in een gebruikelijke verhou-
ding het percentage van de beroepsbevolking werkend in de
industrie ongeveer gelijk aan het percentage van de indu-
striële produktie in het totale bruto nationale produkt. In
Joegoslavië is die verhouding echter bijna 1 : 2! Er is geen
enkel land in deze tabel dat deze verhouding ook maar be-
nadert. Dit verklaart waarom, ondanks de hoge industriali-
satiegraad gemeten als percentage van het bruto nationale
produkt, het bruto produkt per hoofd van de bevolking
in
Joegoslavië het laagste is van de hierboven genoemde landen,
waardoor Joegoslavië tot de minst welvarende landen van
Europa moet worden gerekend. Desondanks is, doordat een
klein deel van de bevolking een in verhouding relatief om-vangrijke industriële produktie voortbrengt, de reële i’ndu-
striële produktie per arbeider in dollars in Joegoslavië hoog.
Tabel 2 geeft hiervan een beeld.
Tabel2. De industriële produktie per werknemer in dollars
in enige landen
Industriële produktie per werknemer
Landen
inS(1965) a)
(bijdrageaan bruto nationale produkt)
7.000
–
8.000 6.000
–
7.000
verenigde Staten
………………………..
.
Canada
……………………………….
.
Nederland
…………………………..
Duitsland
…………………………….
4.000
–
5.000
zweden
………………………………
Engeland
…………………………….
Frankrijk
……………………………..
.
Italië
………………………………..
3.000
–
4.000
Japan
………………………………..
.
Joegoslavti
…………………………..
.
a) Berekend uit
fL0 Statistica! Yearbook 1970
en
Economie Surs’ey
of
Europe 1969.
Gebruik is gemaakt van de zgn. ,,ECE physicat indicators”. voor een toelichting hierop zie
de betreffende publikatie.
Omdat de gegevens uitermate grof zijn en berekend door
combinaties van statistieken, zijn in tabel 2 voor de omvang
van de industriële produktie alleen groepen weergegeven.
Deze groepen geven een grove tendentie aan. In hoeverre de
gesignaleerde disproportionele structuur het gevolg is van
kapitaalverspilling zal hier in het midden worden gelaten.
Het is niet onmogelijk dat de neiging tot gigantomanie –
een specifieke eigenschap van communistische landen – een
rol speelt bij de verklaring van het hoge niveau van de
industriële produktie per arbeider. De cijfers over de grootte
van de bedrijven in vergelijking tot andere landen wijzen in
deze richting (zie tabel 3).
Tabel 3. Grootte-klassen industriële bedrijven in enkele
industrielanden 1961-1962 a)
Aantal
handelen in
%
van totaal aantal werknemers in:
Groot-
1
West-
Frank-
Italië
Neder- Joego-
werknemers
Brittan- Duits-
rijk
land
slavië
nië
land
20,4
21,5
29,8
41,3
28,2
3
45,4
40,0
43,7
40,1
51,3
47
>1.000
……………..
34,5
38,5
26,5
18,6
20,5
50
10
–
99
………………
100
-999
………………
….
00
00
100
00
00
00
Totaal
…………………
Gemiddeld
aantal
werk
nemersperbedrjf
………..
141
III
86
50
62
408
a) Ontleend aan Drs. H. W. de Jong, De concentratiebeweging in de Westeuropese econo-
mie,
Economisch-Statistische Berichten.
22 januari 1969 en D. Gorupit, Poduzece i
druttveni plan razvoja Jugoslavije,
E5onon,ski Preg/ed.
3-5, 1968. Gegevens voor Neder
–
land berekend uit Staiistiea! Yearhook ofthe Neiherland.s 1969-1970.
Men ziet zowel uit de procentuele verdeling als uit het ge-
middelde aantal werknemers per bedrijf, dat en waarin de
industriële structuur in Joegoslavië afwijkt van die in andere
Europese landen. In Joegoslavië overheerst veeleer het
grootbedrijf, terwijl voor het kleine en middelgrote bedrijf
geen of nauwelijks plaats is. Qua omvang van het industriële
bedrijf is Joegoslavië een modern land.
In het navolgende zal – gegeven het feit dat in industrieel
opzicht kennelijk bepaalde vergelijkingen kunnen worden
getrokken tussen West-Europa en Joegoslavië, omdat de
industriële ontwikkeling in dat land bijzonder sterk moet
worden genoemd -de aandacht vooral op de verhoudingen
in de industrie worden geconcentreerd.
Men kan nog één opmerking maken naar aanleiding van
5) Ontleend aan
Economie
Survey
of
Europe
in
1969,
publikatie
van de Verenigde Naties, New York, 1970, blz. 123 en 124.
de vraag in hoeverre voor Nederland of West-Europa
,,lessen” kunnen worden getrokken uit de ervaringen met
arbeiderszelfbestuur in Joegoslavië. Men zou enerzijds
kunnen redeneren dat – gegeven het feit dat in de Joego-
slavische industrie met een laag gekwalificeerd arbeidspoten-
tieel wordt gewerkt – de voorwaarden voor arbeiderszelf-
bestuur relatief ongunstig zijn. Immers, democratie vraagt
mondigheid en mondigheid vraagt intellectuele ontwikke-
ling. Zouden desondanks de vanuit economisch gezichtspunt
denkbare negatieve effecten gering zijn of te verwaarlozen,
dan zou dit een positieve les zijn voor andere landen.
Het hierboven genoemde argument kan echter ook tot
een tegengestelde conclusie voeren, namelijk dat naarmate de
bedrijfsleiding met een relatief lager ontwikkeld werk-
nemersbestand te maken heeft, de werknemers gemakkelijk
,,gemanipuleerd” kunnen worden. Arbeiderszelfbestuur is
dan schijn, omdat de bedrijfsleiding de dienst uitmaakt, hoe
fraai een en ander er in theorie ofjuridisch uit mag zien. In een later stadium zullen wij op dit aspect nader ingaan.
Een speciale moeilijkheid bij het onderzoeken van eco-
nomische relaties in het Joegoslavische bestel is gelegen in
de snelheid waarmee steeds weer andere maatregelen worden
getroffen, zodat het bijzonder moeilijk is – zo niet on-
mogelijk – om bepaalde economische verbanden op te
sporen. Het op het spoor komen van enigszins vaste relaties
is op zichzelf reeds een netelige aangelegenheid, omdat met
name een enigszins zinvolle regressie-analyse gebonden is aan
de voorwaarde dat de parameters die men zoekt niet door
veranderingen in economische politiek aan een voortdurende
beïnvloeding zijn onderworpen, terwijl men deze factoren
stabiel zou willen zien. In dit opzicht is Joegoslavië een slecht
gekozen studie-object. Men moet hier roeien met de riemen
die er zijn en daarbij troost putten uit het feit dat er in ver-
gelijking tot andere landen veel ,,hard” informatie- en docu-
mentatiemateriaal (dus geen propagandamateriaal) is dat in
het buitenland voor een goed deel onbekend is.
Wanneer we in de volgende hoofdstukken bepaalde opvat-
tingen of theorieën – zoveel mogelijk aan de hand van
cijfer- en feitenmateriaal – willen toetsen, moeten we bij
voorbaat vaststellen dat de gemakkelijkste procedure is
gelegen in het verwerpen van bepaalde hypothesen. Wanneer
nader onderzoek tot de conclusie leidt dat een bepaalde
hypothese kan worden verworpen, dan heeft daarmee de be-
treffende theorie afgedaan. Veel moeilijker is het om de juist-
heid van bepaalde hypothesen en daarmee van bepaalde
theorieën aan te tonen. Immers, statistisch cijfermateriaal
of statistische analyses kunnen weliswaar in overeenstem-
ming zijn met een bepaalde hypothese, maar meestal zijn ook
andere hypothesen denkbaar waarmee dezelfde cijfermatige
analyse in overeenstemming is. Het is dan een lange en
moeizame weg die moet worden afgelegd om door het ver-
zamelen van zoveel mogelijk bewijsmateriaal zoveel mogelijk
alternatieve hypothesen uit te sluiten. Ook indien wij slechts
bepaalde hypothesen kunnen verwerpen, moet dit – zeker
bij het bezien van een zo emotioneel geladen problematiek
als die van het arbeiderszelfbestuur – als winst worden be-
schouwd, omdat men hiermee kan trachten op niets ge-
baseerde vooroordelen te elimineren.
2. Wat is arbeiderszelfbestuur?
De situatie in Joegoslavië (6)
2.1. Inleiding: algemene bevoegdheden
In het raam van onze beschouwingen past een korte be-
spreking van wat arbeiderszelfbestuur is en hoe het in Joego-
slavië is georganiseerd. Arbeiderszelfbestuur in zijn meest
volledige vorm kan men omschrijven als die Organisatie van
de industrie, waarbij de belangrijkste.beslissingen met betrek-
king tot het bedrjfsgebeuren in handen van de bedrijfsge-
noten zijn gelegd. Onder belangrijkste beslissingen worden
in dit verband verstaan: de goedkeuring van balans en ver-
lies- en winstrekening, de goedkeuring van de plannen op
korte en lange termij
.
n en de controle op de uitvoering daar-
van, de inkomensverdeling en de benoeming van de belang-
rijkste beleidsfunctionarissen.
Het zal duidelijk zijn dat er in de praktijk geen duideljke
en scherpe scheidingslijn bestaat tussen het hiërarchisch ge-
organiseerde bedrijf en het zelfbesturende bedrijf, omdat er
talloze overgangen zijn tussen wat men zou kunnen noemen
de commandostructuur enerzijds (waarbij de bedrjfsgenoten
in geen enkel opzicht enige invloed op het beleid kunnen
uitoefenen) en de volledig gedemocratiseerde structuur
anderzijds (waarbij dë bedrijfsleiding in beginsel voor alle
beleidsbeslissingen aan de werknemers in het bedrijf verant-
woording verschuldigd is).
2.2.
Specifieke bevoegdheden op het gebied van inkomens-
verdeling en investeringen
De beginselen van zelfbestuur zijn in Joegoslavië voor het
eerst in de wet vastgelegd in 1951.De produktiemiddelen zijn
dan niet meerstaatseigendom, maar sociaal eigendom. Dat
wil zeggen dat het beheer over de produktiemiddelen in be-
ginsel in handen van de bedrijven of, zuiverder geformuleerd,
in handen van de bedrijfsgenoten in de verschillende bedrij-
ven is gelegd. In de praktijk betekende dat in 1953 echter niet
zoveel, omdat de belangrijkste beslissingen in feite toch in
handen van de overheid bleven.
De prjscontrole werd opgeheven, maar de regeling van
de inkomensverdeling (naar onze mening het meest cruciale
en delicate punt in een systeem van zelfbestuur) bleef goed-
deels in handen van de overheid. De bedrijven krijgen eerst
in 1957 een fonds waarover ze zelfstandig mogen beschikken
(fond za samostalno raspolaganje), maar het mag alleen voor
behoeften van het bedrijf of voor collectieve voorzieningen
van de werknemers worden aangewend. Voor loonsverho-
gingen mag het niet worden gebruikt. De loonsverhogingen geschieden volgens strikte richtlijnen. Met nadruk schrijven
wij hier loonsverhogingen, omdat het inkomen van de werk-nemers in geen relatie stond met het resultaat van het bedrijf
waar zij werkten.
In 1957 komt er in plaats van de loonuitkering, de uit-
kering van het ,,persoonlijke inkomen” (lini dohodak).
Hiermee komt tot uitdrukking dat de werknemers geen loon-
trekkers zijn, maar recht hebben op het inkomen waarvoor
zij zelf werken. Het inkomen van de werknemers wordt
hiermee gekoppeld aan het inkomen van het bedrijf met dien
verstande dat een minimum-inkomen door de staat wordt ge-
garandeerd. In deze opvatting zijn de lonen ook geen be-
drijfskosten meer. Zij worden het pas, zodra men de
minimum-lonen niet kan uitbetalen. Eerst dan ontstaat
verlies.
Men moet hierbij echter wel in aanmerking nemen dat er
bijde hervorming in 1957 toch nog een belangrijke beperking
biëef. Van het totale inkomen van de onderneming worden
6) Gegevens ontleend aan
Qfficial Gazelle
of
S. F. R. Y.
en aan K. H.
Jager,
Arbeilerverwallung und geschafiliches Eigentum.
Kohiham-
mer, Stuttgart, Berlin, 1969..
4
volgens vaste verdeelsleutels grote bedragen afgetrokken
voor belastingen, sociale voorzieningen, collectieve voor-
zieningen en voor het bedrijfsfonds. Het persoonlijke in-
komen is dus wel afhankelijk van het bedrijfsresultaat (7),
maar op de verdeling van de beschikbare middelen bestemd
voor de diverse fondsen en voor het persoonlijke inkomen
hebbende bedrjfsgenoten geen invloed.
Deze beslissingsbevoegdheid krijgt men in het begin van
1963. De overheid geeft weliswaar richtlijnen voor deze ver-
deling, maar deze richtlijnen zijn niet bindend. Men kan
stellen dat – wettelijk bezien – in 1963 nagenoeg maxi-
male bevoegdheden op het gebied van de inkomensverdeling
in handen van de bedrjfsgenoten worden gelegd. Naast be-
voegdheden op het gebied van de verdeling van de bedrijfs-
middelen tussen investeringsfonds en persoonlijke in-
komens, mag men namelijk ook nog het totale inkomen zélf
onderling verdelen. In 1968 wordt deze vrijheid echter weer
aan sommige bedrijfstakken (banken, elektrotechnische
bedrijven en bedrijven op het gebied van de buitenlandse
handel) ontnomen.
Parallel met de ontwikkeling op het gebied van de in-
komensvorming loopt die op het gebied van de bevoegdheden
ten aanzien van investeringen. In de eerste periode na 1953
vloeien de middelen voor investeringen in de kassen van de
gemeenschapsorganen. Deze stellen op basis van algemene plannen investeringsmiddelen aan de bedrijven ter beschik-
king. Eerst in 1964 wordt de invloed van de overheid op de
investeringsbeslissingen aanzienlijk geringer. Aanvankelijk
worden de investeringsfondsen bij de banken onderge-
bracht, doch al gauw krijgen de bedrijven zelfde beslissings-
bevoegdheid over de investeringen van belangrijke bedragen.
De decentralisatie van de belangrijkste beslissingsbevoegd-
heden is dan min of meer voltooid.
Schematisch kan men de beslissingsbevoegdheden (periode
1963-1968) van de werknemers weergeven als in tabel 4 is
gedaan.
Tabel 4. Beslissings bevoegdheden van de werknemers
Totaal bruto inkomen bedrijf
Wie beslist?
Af:
Belastingen
…………………………………….
overheid
Af:
Sociale voorzieningen
……………………
……….
overheid
Fonds voor investeringen (omvang • aanwending)
……….
werknemers
Fonds voor persoonlijke inkomens (omvang • aanwending) werknemers
Fonds voor collectieve voorzieningen van het bedrijf
(omvang+ aanwending)
…………………………..
werknemers
2.3. De organen van zelibestuur
Thans moeten ook nog, kort, enkele inleidende opmerkin-
gen worden gemaakt over de organen van het zelfbestuur.
Men kan in dit verband de volgende organen onderscheiden:
Het werknemerscolleczief
Het werknemerscollectief bestaat uit alle bedrjfsgenoten.
Zij zijn de feitelijke dragers van het zeifbestuur, met dien
verstande dat dit meestal tot uitdrukking wordt gebracht
(in de grotere bedrijven) in de door het werknemerscollectief
gekozen organen (indirect zelfbestuur). In de wet zijn twee
middelen van direct zelfbestuur vastgelegd, namelijk het
referendum en de bedrjfsvergadering.
De bevoegdheden van de bedrjfsvergadering zijn in het
statuut vastgelegd. De bedrijfsvergadering wordt door de
arbeidersraad bijeengeroepen. Ook het referendum wordt
door de arbeidersraad uitgeschreven. Het referendum wordt
gehanteerd bij beslissingen van bijzondere betekenis, zoals
fusie, verplaatsing van het bedrijf en splitsing van het bedrijf.
De arbeidersraad
Arbeidersraden zijn in de wet dwingend voorgeschreven.
Alleen bedrijven met minder dan 30 werknemers hebben
geen arbeidersraad. Daar beslist het werknemerscollectief.
De verkiezingen voor de arbeidersraad zijn vrij en geheim.
Het lidmaatschap van een arbeidersraad duurt 2 jaar (om
het jaar wordt de helft gekozen). Herverkiezing is niet
mogelijk.
De bevoegdheden van de arbeidersraad zijn in hun alge-
meenheid in de wet vastgelegd. De arbeidersraad beslist over:
het statuut, de ontwikkelingsplannen, belangrijke beleids-
zaken (voor zover niet in concreto.genoemd), aanwending van
de bedrijfsfondsen, verlies- en winstrekening en inkomens-
verdeling. De arbeidersraad kiest voorts de beheersraad
(dagelijks bestuur) en de directeur.
De beheersraad
De beheersraad vormt het dagelijks bestuur van het bedrijf.
Het is duidelijk bedoeld als uitvoerend orgaan. Het minimum aantal leden bedraagt
5.
Minstens 3/4 van de leden moeten werknemers uit de
,,directe produktie” zijn (dus geen leidinggevenden). De
directeur is lid van de beheersraad, maar geen voorzitter.
Men kan slechts voor één jaar en, na herverkiezing, voor
hoogstens twee jaar lid zijn van de beheersraad.
De directeur
Zoals reeds gezegd: de directeur wordt gekozen door de
arbeidersraad en wel voor een periode van 4 jaar. Hij kan
steeds worden herkozen. De verkiezingsprocedure is tame-
lijk nauwkeurig geregeld. De directeur wordt voorgedragen
door een benoemingscommissie nadat in het openbaar de
mogelijkheden zijn geopend voor iedere geïnteresseerde om te
solliciteren.
De bevoegdheden van de directeur zijnde volgende:
Hij voert de besluiten van de arbeidersraad en de beheers-
raad uit. Hij mag alleen dan weigeren om deze besluiten uit
te voeren, wanneer zij in strijd met de wet zijn.
Hij leidt de onderneming. Dat betekent in de praktijk dat
hij de vele activiteiten van het bedrijf coördineert.
Hij vertegenwoordigt de onderneming naar buiten. Hij is
de wettige vertegenwoordiger van het bedrijf. Contracten
en verdragen worden – in beginsel – door hem afge-
sloten.
Hij dient ervoor te zorgen dat geen maatregelen worden
getroffen of, activiteiten worden ondernomen die in strijd
met de wet zijn. De directeur kan behalve dat hij na 4 jaar
niet wordt herkozen ook tussentijds worden afgezet. Hier-
voor bestaat echter een zware en gedetailleerd omschreven
procedure.
Hier hoeft niet uiteen te worden gezet dat in de praktijk de
feitelijke machtsverhoudingen geheel anders kunnen liggen
dan men op grond van wettelijke regelingen of organisatie-
schema’s op het eerste gezicht zou verwachten. Op deze feite-
lijke machtsverhoudingen hopen wij terug te komen. Het
is in dit verband nog nuttig om aan te tekenen dat zich recen-
telijk verschuivingen in de machtsverhoudingen hebben
voorgedaan ten gevolge van diep ingrijpen van de overheid
in het loonvormingsproces. Ook heeft een verandering in de
grondwet, waardoor – behalve wat betreft de instelling van
een arbeidersraad – de bedrijven zélf hun organisatievorm
kunnen bepalen, de nodige gevolgen gehad. Hierdoor hebben
zich hier en daar machtsverschuivingen voorgedaan waar-
door, formeel, de bedrijfsleiding méér bevoegdheden kreeg.
Deze veranderingen, waarvan de omvang niet duidelijk is,
vallen echter buiten de hier in beschouwing genomen
periode (8).
7) Meestal wordt het persoonlijke inkomen over de bedrjfsgenoten
verdeeld naar rato van een aantal ,,punten” dat ieder heeft. Een
directeur die
3x
meer punten heeft dan een ongeschoolde arbeider,
krijgt ook een
3x zo
hoog aandeel in het totale voor verdeling
beschikbare inkomen.
.8) Een overzicht geeft Dr. M. J. Broekmeyer in
Technologische
tendenties in hei arbeiderszelJbeszuur,
Siswo-rapport, gestencild,
27augustus 1971.
3. Zeifbestuur en produktiviteit
3.1. Hypothesenten aanzien van de invloed van zeifbestuur
op produktiviteit
Een van de eerste vragen die hier onder ogen zal worden
gezien, is die naar de relatie tussen zelfbestuur en produktivi-
teit. Dit laatste begrip verdient een nadere toelichting. Men
kan stellen dat de produktiviteit van het industriële pro-
duktieproces in het algemeen afhangt van de volgende fac-
toren:
de organisatorische efficiency;
de prestaties van de werknemers;
1 de gebruikte technologie;
de omvang van de investeringen;
de efficiency waarmee de produktiefactoren worden ge-
corn bi nee rd.
Wij zullen in deze paragraaf onze aandacht beperken tot de
onder 1 en 2 genoemde factoren. De onder 3 genoemde factor
zullen we als gegeven beschouwen, terwijl aan de onder 4 en
5
genoemde factoren een aparte paragraaf zal worden gewijd.
De vraag naar de relatie tussen zelfbestuur, arbeidsprestatie
en organisatorische efficiency kan a priori zowel pessimistisch
als optimistisch worden beantwoord. In een
pessimistische
visie komt men tot de volgende stellingen. In een gedemocra-
tiseerd bedrijf zal veel tijd verloren gaan met overleg en ver-
gaderen. Dit leidt – voor zover niet in de resterende tijd
gecompenseerd – tot produktieverlies en daarmee tot in-
komensverlies. Doordat de hiërarchische verhoudingen
veranderen, zal de discipline verzwakken en een proces van
corruptie inzetten. Immers, indien bazen, chefs en direc-
teuren worden gekozen door hun medewerkers, verliezen
de eersten hun onafhankelijkheid. Zij zullen steeds méér van
hun werknemers door de vingers moeten zien, omdat anders
hun eigen positie door tegenwerking of ontslag in gevaar
komt. Ieder voor zich zal minder discipline opbrengen in de
veronderstelling dat anderen hun prestaties en discipline
zullen handhaven. Het gevolg zal zijn een daling van de pro-
duktiviteit door ontbinding van de organisatorische struc-
tuur die in het ergste geval tot anarchie zal leiden. Hoewel
dit dan een situatie is die niemand wenst, ontstaat zij toch
doordat particularisme en individualisme de boventoon
gaan voeren. Indien men als individu een geringere arbeids-
prestatie wil leveren tegen een lager inkomen dan kan dat
niet als een verlies in efficiency worden gekenschetst, omdat
men dit dan zelf prefereert. Indien men echter door het
geschetste proces van ontbinding van de centraliserende
kracht van een hiërarchisch opgebouwde Organisatie in een
inkornenssituatie geraakt die men niet wenst, kan van verlies
aan efficiency worden gesproken.
Tegenover deze pessimistische visie staat een
optimistische
visie
die door auteurs van verschillende wetenschappelijke
achtergrond wordt verdedigd. Sociologen (9) stellen dat
door democratisering de menselijke waardigheid beter tot
uitdrukking komt. Men is bereid tot grotere prestaties (met
méér voldoening) in een situatie waarin men een volwaar-
dige partij is dan in een situatie waarin men slechts heeft te
gehoorzamen. De econoom Vanek (10) schetst een situatie
die geheel tegenovergesteld is aan die welke in een pessimis-
tische visie ten beste kan worden gegeven. Vanek stelt dat
in een niet-gedemocratiseerde situatie iedere werknemer zijn
prestatie drukt, in de veronderstelling dat dat tôch geen
effect heeft op zijn inkomen (hij neemt aan dat in de industrie
in de overgrote meerderheid van de gevallen op tijdloon
wordt gewerkt). Aangezien iedereen zo redeneert, is in een
hiërarchische industriële Organisatie de verhouding tussen
inkomen en prestatie sub-optimaal. Dat wil zeggen dat de
prestatie in verhouding tot het inkomen dat men met die
prestatie kan verwerven te laag is. In een gedemocratiseerde
situatie moeten – aldus Vanek – grote mogelijkheden aan-
wezig zijn om deze verhouding tussen prestatie en inkomen
te verbeteren. Anders gezegd: de mogelijkheden tot ver-
betering van de organisatorische effïciency zouden bijzonder
groot zijn in het gedemocratiseerde bedrijf.
3.2. Toetsing van de hypothesen
3.2.1.
Verlies aan vergadertjd
Voor zover men stelt dat democratisering grote verliezen
aan produktiviteit meebrengt door véél vergaderen, is het
mogelijk om het effect van arbeiderszelfbestuur enigszins
te meten door na te gaan welk percentage van de werktijd aan
vergadertijd verloren gaat. De gegevens, vermeld in tabel
5,
zijn ontleend aan de ervaringen in de fabriek Natronka
Maglaj (II). Deze fabriek heeft steeds gegolden als een voor-
beeld van democratisering, omdat aldaar de eerste experimen-
ten plaatsvonden. Het is ook niet onmogelijk dat de cijfers
enigszins representatief zijn voor een bedrijf waar men met
zelfbestuur ernst probeert te maken.
Tabel 5. Direct en indirect verloren gegane vergadertijd als
gevolg van arbeiderszelfbestuur
Gemiddeld bestede uren
Aantal
Aantal
Totaal
Percentage
per week aan
werk-
uren
beschikbaar
vandetijd
arbciderszelfbestuur
nemers
(totaal
aantal
besteed aan
(absoluut)
gebruikt)
uren
zeifbestuur
110
0
4.400
_0
79
79
3.160
2,5
F.dn tot drie uur (gemiddeld
II
2uur)
……………47
ii
1.880
4
Géén minuut
……………
Péuuur
……………….
Méérdandrieuur ……….20
–
60
800 7,5
256 210 10.240
2
Totaal
………………..
(256x 40)
Uit tabel
5
blijkt dat van de in totaal beschikbare werk-
uren ongeveer 2% wordt gebruikt voor zaken die met zelf-
bestuur te maken hebben. Van een omvangrijk verlies aan
werktijd is in dit voorbeeld geen sprake. Daar staat tegen-
over dat een percentage van 2 niet verwaarloosbaar klein mag
worden genoemd.
3.2.2.
Zelfbe stuur en produktiviteit in het algemeen
Het meten van de invloed op de produktiviteit in het alge-
meen geeft méér moeilijkheden. Op twee manieren kan men
in dit verband de hierboven besproken hypothesen: de opti-
mistische hypothese (die een positief verband tussen arbei-
derszelfbestuur en produktiviteit suggereert) en de pessimis-
tische hypothese (die een negatief verband vermoedt), trach-
ten te toetsen.
Allereerst kan men trachten na te gaan of zich na de in-
voering van arbeiderszelfbestuur in Joegoslavië een duidelijke
verbetering of verslechtering van de produktiviteit heeft
Zie verschillende auteurs in P. Blumberg,
Indtistrial Democracy,
Constable, London,
1968.
J. Vanek,
The general theory
of
labor management market
economics,
Cornell U niversity Press,
1970.
blz.
239.
II) Berekend uit: J. Ramondt, Arbeiderszelfbestuur: speelbal en
beheerser van de ekonomische ontwikkeling,
Mens en Onderneming,
mei
1971,
blz.
175.
voorgedaan die niet toegerekend kan worden aan de invloed
van veranderingen in de aanwending van de produktiefacto-
ren, respectievelijk aan de invloed van veranderingen in de
technologie.
In de tweede plaats kan men de produktiviteit in Joego-
slavië vergelijken met die in landen met eenzelfde graad van
economische ontwikkeling, doch met een andere organi-
satiestructuur, respectievelijk met de produktiviteit in lan-
den met een hogere graad van ontwikkeling na uitschakeling
van de factoren die deze hogere graad van ontwikkeling be-
palen.
3.2.2.1. Analyse van historische reeksen
Wij beginnen met een bespreking van de historische ont-
wikkeling vanuit economisch gezichtspunt. De vraag waarop
bij het bezien van deze ontwikkeling antwoord moet worden
gegeven is, of na de invoering van het arbeiderszelfbestuur de
zogenaamde factorproduktiviteit is toegenomen of afgeno-
men. Nu is het analyseren en meten van de factorproduktivi-
teit een uiterst netelige zaak met vele haken en ogen. Een
opsomming van alle moeilijkheden zal hier achterwege
blijven. In dit opzicht kan worden verwezen naar een uitvoe-
rig overzicht van de hand van M. Ishag Nadiri (12).
Een vijftal onderzoekingen, waarin men heeft gepoogd
om via de analyse van historische reeksen inzicht te krijgen
in de structuurveranderingen in Joegoslavië, moeten hier
worden genoemd, te weten die van Marshak (13), Bajt (14),
Horvat (15) en Rockwell (16). Balassa en Horvat nemen een
eenvoudige Cobb-Douglas-functie als uitgangspunt. Bajt
en Marshak volgen een wat ingewikkelder weg, terwijl de
meest omvangrijke berekeningen door Rockwell zijn uitge-
voerd. In het onderzoek van Rockwell gaat het dan meer
om het algemeen fenomeen van de groei dan om het traceren
van eventuele structurele veranderingen. Horvat baseert zich
op onderstaande tabel over de ontwikkeling van de groei in
Joegoslavië:
Tabel/6. . Groeivoet van produktiefacioren eifactorproduk-
liv iteil in industrie, mijnbouw, constructie en handwerk in
Joegoslavië, 1911-1967
Groeivoet perjaar(in
%)
Pactor-
Perioden
1
1
produktiviteit
produktie
1
kapitaal
1
arbeid
1
(totaal)
Kapitalisine
3,52
1,87
0,71
2,59
0.72 3,16
3,22
1,50
1,50
1911- 1932a)
……….3.28
1932-1940
…………4,67
Centrale planning
5
1911-1940
…………3.72
9,99 4,76
_1,04
1940- 1954a)
……….5,91
Zeifbestuur
954- 1967
…………
10,31
7,84
4,44 4,44
a) De oorlogsjaren zijn weggelaten.
In tabel 6 komt Horvat tot de conclusie dat in de periode
van zelfbestuur (voor zover tot dat moment bekend) de factor-
produktiviteit boven die in enige andere periode lag. Hier
moet echter wel aan worden toegevoegd dat Horvat op een
zeer eenvoudige manier te werk gaat. Zijn tabel is op het
volgende model gebaseerd.
= y + + (1 – x)
Hierin is
de relatieve groei van de produktie
de relatieve groei van de factor arbeid
de relatieve groei van de factor kapitaal
y de relatieve groei van de factorproduktiviteit
Horvat stelt
a
op 0,58 (voor het jaar 1967) en berekent
daarna voor elk van de perioden de factorproduktiviteit. De
conclusie van Horvat dat de door hem gevonden hoge factor-
produktiviteit waarschijnlijk aan de effecten van het zelf-
bestuur kan worden toegerekend, is nogal overtrokken
wanneer we letten op de vele kunstgrepen die zijn toegepast,
zoals het a priori aannemen dat er sprake is van een Cobb-
Douglas-functie waarbij de som van de coëfficiënten 1 is.
Ook de cijfers voor de periode van centrale planning zijn
niet representatief, omdat de twee jaren van de economische
blokkade door de Sowjetunie erin zijn opgenomen. De
periode van centrale planning komt daardoor zeer ongun-
stig uit de bus. De cijfers over de kapitalistische periode zijn
daarenboven zeer misleidend, omdat in de vooroorlogse
jaren allerwegen in kapitalistisch georganiseerde landen de
groeicijfers aanzienlijk lager waren dan thans het geval is.
Bij een iets andere rangschikking van de cijfers krijgt men
dan ook een geheel ander beeld, zoals uit tabel 7 blijkt (17)
(wij spreken dan nog niet over een andere becijfering van de
coëfficiënten). Men ziet hieruit dat er geen sprake is van
extra toeneming van het sociale produkt na invoering van
het arbeiderszelfbestuur omstreeks 1954.
Tabel?. Groei van het sociale produkt (in %) van 1947-1964
in Joegoslavië
Jaren
Perioden met
snelle groei
Perioden met
langzame groei
12.4
1950-1952
……………………
_0.4
11,0
1947-1949
…………………….
2.9
1953-1954
…………………….
1957-
960
……………………
10,0
..
1955-1956
…………………….
….
.
.
6.0
1961-1962
…………………….
…
.
1963-1964
……………………
11,3
Ook zonder verdere gegevens over de groei van arbeids-
potentieel en kapitaalvoorraad is het duidelijk dat bij combi-naties van cijfers als in tabel 7 de suggestieve conclusies die
men uit Horvats opstelling zou kunnen trekken, in de lucht
hangen voor zover zij niet vervallen. Bij dit alles moet men in
aanmerking nemen dat het moeilijk is om de periode waarin
het zelfbestuur wordt gerealiseerd, precies aan te geven.
Het gaat om een complex van maatregelen dat in de loop
van de tijd wordt gerealiseerd. Deze maatregelen gaan
bovendien gepaard met decentralisatie van de economische
beslissingen!
Het is uiteraard onmogelijk om – voor zover er van enig structuurveranderingseffect sprake kan zijn – de invloeden
van economische decentralisatie en arbeiderszelfbestuur te
M. Ishag Nadiri, Some approaches to the theory and measure-
ment of total factor productivity: a survey,
Journal
of
Economic
Liu.’rature,
no. 4, 1970.
T.
A.
Marshak,
Centralised versus decentralised resource
allocat ton,
The Yugoslav Laboratory, mim. paper, ter beschikking
gesteld door de auteur.
A.
Bajt, Yugoslavenski Drutveni Proizvod i njegovi &nioci
u razdoblju 1947-1964,
Ekononiski Pregled, 6-7. 1966.
B. Horvat. Techni/tki progres u Jugos/at’iji,
Institute of
Economie Studies, Reprint nr. 85.
C. S. Rockwell,
Grosi’,h and iechnical progress in the socialist enterprlses of Yugo Slavia,
1970, mim. paper, Economic Growth
Center Yale University.
Ontleend aan
A.
Bajt, Jugoslavenski Drutveni Proizvod i
njegovi ëinioci u razdoblju 1947-1964,
Ekonornski Pregled,
blz.
342.
scheiden. Indien zij elkaar hetzij in positieve hetzij in negatie-
ve richting versterken, zou het gecombineerde effect, bij
overigens gelijk blijvende omstandigheden, in de cijfers tot
uitdrukking moeten komen, en het is een redelijk realistische
conclusie die uit de gegevens van Horvat naar voren komt,
dat de produktiviteit in een systeem van zelfbestuur sterk kan
groeien.
Een pessimistische hypothese die stelt dat het invoeren van
arbeiderszelfbestuur direct tot aanzienlijk produktiviteits-
verlies en daarmee tot welvaartsverlies zal leiden, wordt
niet bevestigd door de Joegoslavische ervaring. Indien
immers dit produktiviteitsverlies aanzienlijk zou zijn ge-
weest, zou het in de cijfers tot uitdrukking moeten zijn ge-
komen (tenzij het effect van de maatregelen tot vrijmaking
van de markt eventuele negatieve effecten van het arbeiders-
zelfbestuur zou hebben gecompenseerd). De pessimistische
visie, die een negatief verband aanneemt tussen arbeiders-
zelfbestuur en produktiviteit, lijkt niet te worden bevestigd.
Marshak (18) probeert een groot aantal mogelijkheden te
onderzoeken en gaat daarbij eveneens uit van een Cobb-
Douglas-functie zonder a priori de som van de coëfficiënten
gelijk aan 1 te stellen. Marshak stelt:
y
t
=ce(t+
t
+ u)
Kt
1
Lfl
Hierin is
L
i
= de omvang van de werkgelegenheid in de industrie
omvang van de kapitaalvoorraad
c = een constante
u
t
= de normaal verdeelde afwijking
De verandering ten gevolge van organisatorische en tech-
nologische ontwikkeling wordt gesteld op 100 (Â
+
is-
1
).
De variabele St is 0 wanneer t een jaar aangeeft vt5ér de
organisatorische verandering. Als t het qe jaar aangeeft in
de periode van de organisatorische verandering dan is st = q.
Wij krijgen dan:
y
t
/y
t
=
!
Âc +
,tc
+ U +
(K/K) +
fi
(L/L),
voor t tussen het begin en het eind
van de overgangsperiode
yc + Ut + a.
(K/K)
+ P
(L/L)
voor de overige periode
Marshak probeert nu vele alternatieve mogelijkheden wat
betreft (a) verschillende definities voor de overgangsperiode
en wat betreft (b) het al of niet aannemen van ,,constant
returns to scale”. Als de correlaties hoog zijn, blijken de uit-
komsten behept met grote standaardfouten; in de andere ge-
vallen is de correlatie te laag. Het moeizame zwoegen met de
formules en cijfers blijkt géén positieve conclusie te kunnen
opleveren. Marshak komt wél tot een negatief geformuleerde
conclusie, namelijk dat er géén aanwijzingen zijn voor een
negatieve invloed van de organisatorische veranderingen, in
Joegoslavië op de produktiviteit van de produktiefactoren.
Een indruk van de ontwikkelingen op wat langere termijn
geeft figuur 1, waarin de ontwikkeling van de produktiviteit
per eenheid arbeid en per eenheid kapitaal zijn weergegeven
voor de periode van 1947-1969(19). Hieruit blijkt dat zowel de
produktiviteit per eenheid kapitaal als per eenheid arbeid in
de periode van arbeiderszelfbestuur steeds zijn gestegen. Voor
zover arbeiderszelfbestuur een negatieve invloed zou hebben
uitgeoefend op die efficiency is deze onvoldoende sterk ge-
weest om de stijging van de produktiviteit van de produktie-
factoren ongedaan te maken.
Figuur 1. Ontwikkeling van de produktiviteit per eenheid
arbeid (1) en per eenheid kapitaal (2) (in mln. dinars van
1963) van 1947-1969
IIIUIII•’IE!!!1lU•
lmilli
BEER§
i
EEN
m
op
———- —
—–
1
ii
uII
î
3.2.2.2.
Vergelijking tussen verschillende
landen
Men kan zich ook afvragen hoe een systeem gebaseerd
op arbeiderszelfbestuur in vergelijking tot andere landen
functioneert. Met name kan men daarbij de onderlinge
prestaties op het gebied van de groei vergelijken. Men
moet dan echter wel een vergelijking maken met landen
die zich qua welvaartsniveau in een niet al te afwijkende
positie bevinden.
Tabel 8 is gebaseerd op een artikel van Balassa en
Bertrand (20). Ook deze auteurs gaan weer uit van het model:
0 = e
Y
LOCK (0 = produktie, L = hoeveelheid arbeid,
K = hoeveelheid kapitaal).
Balassa en Bertrand berekenen de factorproduktiviteit
voor de tien in tabel 8 genoemde landen op zes verschillende•
manieren. In de eerste twee gevallen wordt uitgegaan van
een Cobb-Douglas-functie met ,,constant returns to scale”,
waarbij de produktie-elasticiteit van de factor arbeid eerst
op 0,45 en vervolgens op 0,65 is gesteld. Daarna werken de
auteurs met twee alternatieven, waarin op de verkregen uit-
komsten correcties worden aangebracht op grond van een
aangenomen relatie tussen de omvang van de groei van de
produktiefactoren en de omvang van de groei van de produk-
tiviteit van deze produktiefactoren. Uit tabel 8 blijkt dat, op
wélke manier men het criterium voor de factorproduktiviteit
ook bepaalt, Joegoslavië steeds tot een in verhouding tot
andere landen hoge score komt.
Uit tabel 9 blijkt nog eens dat in vijf van de zes berekenin-
gen Joegoslavië tot de drie van de tien landen behoort die de
hoogste score met betrekking tot de groei van de factor-
produktiviteit behalen. In alle zes berekeningen hoort
Joegoslavië in elk geval tot de vier top-scorers.
18) T. A. Marshak,
Ceniralisecl versus decentralised resource
allocation,
The
Yugoslav Laboratory, mim. paper 1967, beschik-
baar gesteld door
.
de auteur.
9) Berekend Uit C. S. Roekwell,
Grouih and jechnicol progress
in uw socialivi, enterprises
of
Yugo Slavia,
1
970, mim. paper,
Economie Growth Center Yale University, voorts uit statistische
jaarboeken van Joegoslavië en het rapport van Marshak.
20) B. Balassa en T. J. Bertrand, Growth performance of eastern
European and comparable western European countries,
American
Economie Rcvieu’,
mei 1970.
ii
Tabel 8. Vergelijking van de factorproduktiviteit tussen tien landen
Netto factorproduktiviteit
Landen
Periode
Jaarlijkse procentuele groei
Totale factorprodukotviteit
–
gevalA.
gevalB
0
K
L
CC v0,45
=0.65
rL0.45
Ot r0,65
OC <0,45
00<0,65
(1)
(2)
(3)
(4) (5)
(6)
953- 1965
12,5
11,6
7,6
2.6
3,4
_0,3
0,7
_2,3
–
1,5
1953- 1965
7,0
6,6
2,7
2.1
2.9
0.7
1,6
_0.3
0.6
Hongarije
…………………
1953- 1965
6.5 7,3 3,0
1.1
2,0
_0,4
0,6
–
1.5
–
1,2
Polen
……………………
1953- 1965
6,6
6,5 3,0
1.7
2,4
0,2
1.1
…0.8
0.2
Tsjechoslowakije
…………….
1953-1965
.
11,1
8,3
4,1
4.6
5.5 2,7
3,8
1.4
2.6
Bulgarije
…………………..
Roemenië
………………….
1951-1965
.
6.9
7.1
2,8
1.7
2.6
0,2
1.3
_0,8
0.3
Ierland
.
………………….
1953- 965
4,7 4,2
1,7
1.7
2.2 0.8
1,4
0,1
0.9
Griekenland
………………..
Noorwegen
………………..
Spanje
…………………..
1953-1965
1959- 1965
.
5,4
11,2
5,1
8,7 0,8 4,5
2.2
4.5
3.1
5.3
0,7
2,5 2.4 3.7
0,6
0,3
1.9 1,6
Joegoslavië
………………..
1953- 1965
.
11,0
7,5
6,7 4,5 4,7
2,4
2.6
1,0
1,2
Tabel 9. Hoogste score niet betrekking tot de groei van de
factorproduktiviteit
Roemenië
Joegoslavië
Spanje
Roemenië Spanje
Joegoslavië
Roemenië
Spanje
Joegoslavië
Oerekening
t
………..
8erekeningi
………..
Roemenië Spanje Joegoslavië
Berekening3
………..
Berekening4
………..
Roemenië
Joegoslavië
Noorsvegen
Berekening5
………..
Berekening6
………..
Roemenië
Noorwegen
Spanje
Tabel 9 vormt geen bevestiging van de hypothese dat een
maatschappij gebaseerd op zelfbestuur in vergelijking tot
andere systemen door organisatorische moeilijkheden geen
hoog groeitempo zou kunnen hebben.
Hieronder is op een derde manier een vergelijking van de
Joegoslavische economische prestaties met die van andere
landen gemaakt. In figuur 2 is de relatie berekend tussen de
omvang van het bruto nationale produkt per hoofd van de
bevolking (als index voor de welvaart) en de groei van de
arbeidsproduktiviteit in de industrie van 1963-1967 (21).
Omdat de gegevens nogal grof zijn en met name de produkti-.
viteitsvergroting niet steeds op dezelfde manier werd bere-
kend, is nagelaten om een regressielijn te berekenen. Indien
men echter op de plaats van Joegoslavië in de puntenwolk
let en op de plaats in verhouding tot de met de hand ge-
trokken ,,regressie”lijn dan dringt zich de conclusie op dat
– in aanmerking nemend de welvaartspositie van dit land
in vergelijking tot andere landen – de produktiviteitsver-
groting in de betreffende periode als bijzonder hoog kan
Figuur 2. Samenhang tussen omvang bruto nationaal
produkt (in $) per hoofd en groei van de arbeidsproduktivi-
teit in de industrie (1963-1967) in een groot aantal industrie-
landen
28
06
<4
two
1.200
1.400
lom
1000
2
OX
2.200
2.400
2.600
nvJ,, nao,nnaaL prn.u,, p.rca
pit,
worden gekwalificeerd. Men zou het ook zo kunnen formu-
leren dat een maatschappijvorm gebaseerd op arbeiders-
zelfbestuur kennelijk geen belemmering vormt voor een
snelle stijging van de welvaart. Ook deze analyse vormt geen
bevestiging van de pessimistische hypothese inzake een
mogelijke negatieve relatie tussen arbeiderszelfbestuur en
produktiviteit.
4. Arbeiderszelfbestuur en investeringen
Wat betreft de invloed van arbeiderszelfbestuur op de
bereidheid tot investeren kan men eveneens een onderscheid
maken tussen een pessimistische en een optimistische visie.
In de pessimistische visie wordt als volgt geredeneerd:
wanneer men ervan uitgaat dat er een neiging bestaat om het
inkomen te maximaliseren, zal in een systeem van sociale
eigendom, waar dus de werknemers de produktiemiddelen
,,in gebruik” krijgen, worden geprobeerd om zoveel mogelijk
van deze sociale eigendom in de vorm van inkomen uitge-
keerd te krijgen. Dit kan worden bewerkstelligd door zo
laag mogelijke afschrjvingspercentages te kiezen, zodat de
afschrjving op duurzame middelen zo min mogelijk in de kosten tot uitdrukking komt, waardoor het surplus dat als
persoonlijk inkomen kan worden uitgekeerd zo groot
mogelijk wordt. In feite wordt het inkomen verhoogd ten
koste van door de gemeenschap beschikbaar gestelde fond-
sen.
In Joegoslavië zijn in dit opzicht duidelijk beschermende
maatregelen getroffen: de afschrijvingen zijn per object voor-
geschreven. De afschrijvingsbedragen moeten op een speciale
bankrekening worden gestort. Gaat een machine langer mee
dan.de
afschrijvingstijd dan komen de daaruit voortvloeien-
21) Gegevens ontleend aan of berekend uit
fL0
Stotistical Year-
book
en
Economie Survet’ of Europe in 1969.
publikatie van de
Verenigde Naties, 1970.
de bedragen aan het bedrijf ten goede. Kennelijk gaat men
ervan uit dat het zoëven beschreven gevaar zeer reëel is. Het
voorschrijven van afschrjvingspercentages per object en de
controle op de naleving hiervan is uiteraard een nogal ver
–
gaande ingreep die niet zonder complicaties is.
In de pessimistische visie wordt ook gesteld dat in een
systeem van arbeiderszelfbestuur de gezamenlijke werk-
nemers de neiging zullen hebben om het netto-inkomen van
het bedrijf (= bruto-inkomen min materiaalkosten min af-
schrijvingen) aan de personeelsleden uit te keren. Het zou
vanuit het individu bezien rationeel zijn om eerst het netto-
inkomen van het bedrijf te verdelen om daarna te beslissen
ofen in welke mate de beschikbaar komende bedragen zullen
worden herbelegd. Men zou daarna alsnog kunnen beslissen
of herbelegging in het eigen bedrijf voordelig zou zijn en
men zou dan het geld aan het bedrijf onder bepaalde con-
dities kunnen uitlenen. De consequentie van deze democra-
tische vrijheden die op rationele gronden stellig verdedigbaar
zijn, zou echter zijn dat een volkskapitalistische ontwikke-
ling zou ontstaan, waarin vele individuen aandelen in eigen
of in andere bedrijven hebben.
Wat rationeel verdedigbaar is, kan in een commuriistisch
land desondanks op ideologische bezwaren stuiten. In Joego-
slavië is deze weg dan ook (tot nog toe) onmogelijk. Dat
neemt niet weg dat langs een omweg een bijna analoge ontwik-
keling denkbaar is. Men kan uit de bedrijven in de vorm
van persoonlijk inkomen beschikbaar komende bedragen
onderbrengen bij banken die het geld daarna weer uitlenen
aan de industrie. Voor zover de werknemer invloed heeft op
de keus tussen het herinvesteren van bepaalde bedragen in
eigen bedrijf of het uitkeren daarvan in de vorm van persoon-
lijk inkomen, zal hij aan het laatste bij rationele overwegin-
gen van eigen belang de voorkeur geven, indien:
hij de voorkeur geeft aan consumeren boven investeren;
het toekomstige rendement (en daarmee de mogelijkheid
van verhoging van het eigen inkomen) in het eigen bedrijf
als relatief ongunstig wordt geien in verhouding tot de
mogelijkheid van belegging bij het bankwezen.
De onder 2 genoemde voorkeur voor uitkering van het
netto4nkomen van het eigen bedrijf zal bijzondere stimulan-
sen krijgen, indien de werknemer(s) verwacht(en) dat zij niet
lang in het bedrijf werkzaam zullen zijn. Dit geldt dan in het
bijzonder voor oudere werknemers die zich binnen een afzien-
bare tijd zullen terugtrekken uit het bedrijf en voor jongere
werknemers die verwachten dat zij binnen een bepaalde tijd
het bedrijf zullen verlaten.
In de pessimistische visie worden bovenstaande motieven
als zé krachtig gezien, dat zij ertoe zullen leiden dat ten gevol-
ge van arbeiderszelfbestuur weinig of niet geïnvesteerd zal
worden, waardoor de welvaartsgroei zal worden aangetast
(22). In de optimistische visie wordt gesteld dat de werk-
nemers belang hebben bij continuïteit en groei van het bedrijf
en dat zij dus zullen bijdragen tot een besluitvorming, waarin
reservering en investering in het eigen bedrijf een belangrijke
rol spelen (23).
In het geval van Joegoslavië moet in aanmerking worden
genomen dat het land grote werkloosheid kent, hetgeen de
mobiliteit van de arbeid belemmert. Dit laatste begunstigt
dan tot op zekere hoogte het motief, in eigen bedrijf te inves-
teren. Bij het interpreteren en beoordelen van de gegevens
moet men dit mede in aanmerking nemen.
De bevoegdheden van de zelfbesturende organen in Joego-
slavië op het gebied van de investeringsbeslissingen zijn
altijd zeer beperkt geweest. Na tien jaar arbeiderszelfbestuur
kon nog niet over een belangrijk deel van de geproduceerde
,,meerwaarde” worden beschikt. Dit tot grote ergernis van
sommige vakbondsleiders. Kennelijk heeft daarbij ook de
pessimistische hypothese de nodige invloed gehad. Eerst
sinds 1963 is er van een grote mate van autonomie ten aan-
zien van de investeringsbeslissingen sprake. De bedrijven
kunnen nu zelf uitmaken, nadat zij aan hun verplichtingen
ten opzichte van de gemeenschap hebben voldaan, welk
deel van de beschikbare middelen voor fondsvorming zal
worden gebruikt en welk deel voor het uitkeren van persoon-
lijk inkomen zal worden bestemd.
Indien de pessimistische hypothese ten aanzien van het
investeringsgedrag in een systeem van arbeiderszelfbestuur
juist zou zijn, zou de investeringsquote in Joegoslavië verge-
leken met andere landen lager moeten zijn. Een poging om tot
een zekere vergelijking te komen, is gelegen in de relatering
van de omvang van de investeringen (per hoofd van de bevol-
king) aan de welvaart per hoofd, d.w.z. het nationale in-
komen per hoofd. Door beperkingen van het statistische
materiaal is het niet mogelijk om gegevens voor een groot
aantal landen te verzamelen over de netto-investeringen.
In figuur 3 zijn daarom de bruto-investeringen per hoofd ge-
relateerd aan de welvaart per hoofd. Er lijken in dit opzicht
geen specifieke argumenten aan te geven waarom, wat men
ten aanzien van de netto-investeringen vanuit een pessimis-
tische of optimistische hypothese te berde kan brengen,
mutatis mutandis ook niet zou opgaan voor de bruto-inves-
teringen (24).
Figuur 3. Samenhang tussen bruto binnenlands produkt
per hoofd en bruto binnenlandse int’eseringen per hoofd,
1965 (in $)
S
6W
5o0
“S•’
3
2000
2000
Uit figuur 3 blijkt dat het investeringsgedrag in Joegoslavië,
althans wat de omvang van de bruto-investeringen betreft,
past in een normaal patroon. Voor zover er inderdaad sprake
is van een effectieve invloed van werknemers op de funda-
mentele investeringsbeslissingen (waarop we later terug-
komen) vormt deze figuur géén bevestiging van de pessimis-
tische visie. Men moet daarbij natuurlijk wel bedenken dat
verschijnselen die zich op korte termijn voordoen, niet op
lange termijn behoeven te worden gecontinueerd.
Men kan ook naar de historische ontwikkeling kijken wat
betreft de omvang van de bruto-investeringen in vaste in-stallaties als percentage van het nationale inkomen. Wan-
neer we in het midden laten op welke manier deze investerin-
gen tot stand komen, dan wijzen de beschikbare cijfers uit
dat de invloeden van het arbeiderszelfbestuur – en met
name de in 1963 gegeven autonomie met betrekking tot de
bepaling van de omvang van de investeringen – in Joego-
slavië tot nu toe niet hebben geleid tot een duidelijke reductie
tot een abnormaal laag niveau van de relatieve omvang van
deze investeringen, gezien over een lange periode (zie
tabel 10).
Er is nog een derde manier waarop we kunnen trachten
inzicht te krijgen in het investeringsgedrag, speciaal in
relatie tot het aan arbeiders uitgekeerde inkomen. Men kan
de bedrijven rangschikken naar de hoogte van het netto-
inkomen (omzet min afschrijvingen min onkosten) per
werknemer en nagaan of, naarmate in de bedrijven deze toe-
Een aanhanger van de pessimistische visie is Benjamin Ward
in 77w socialist econonic,
Random House, New York.
Een aanhanger van de optimistische visie is J. Vanek, op. cit.
Berekend uit
Econoniic Survevof Europe in /969,
op. cit.
10
Tabel 10. Bruto-investeringen in vaste installaties in
Joegoslavië in procenten van het bruto nationale produkt
Figuur 4. Samenhang tussen toegevoegde waarde (minus
lonen + salarissen) per werknemer en inkomen per werknemer
in Joegoslavië
Jaar
Percentage
22,8
26,0
1958
…………………………………
26.3
27,6 29,0
956
…………………………………
30,4
1957
…………………………………
29,9
1959
…………………………………
960
…………………………………
29,3
1961
…………………………………
1962
…………………………………
23,9
1963
…………………………………
1964
…………………………………
23,8
1965
…………………………………
1966
…………………………………
25.5
gevoegde waarde per arbeider toeneemt, ook het inkomen
per arbeider toeneemt. De statistische gegevens laten een
rangschikking als hierboven bedoeld niet toe. Wel is een
rangschikking mogelijk van de bedrijven naar de hoogte van
het totale netto-inkomen. Men kan daarbij dan het netto-
inkomen en het persoonlijke inkomen per arbeider bereke-
nen. Tabel II geeft hiervan een beeld.
08
kat
tiiiijïl
500
10.
3m
8
0.
1.
Figuur 5. Samenhang tussen toegevoegde waarde (minus
lonen + salarissen) per werknemer en inkomen per werk-
nemer in West- Duitsland
t
o
13
12
ii
4 10
te
E
55
t
t
Tabel II. Netto-inkomen a) en persoonlijk inkomen b)per
arbeider in de Joegoslavische industrie (1968). De bedrijven
zijn gerangschikt naar de hoogte van het totale netto-inkomen
(in 1.000 dinars)
Bedrijven met een toegevoegde waarde van:
15-50
1
50-150
1
150-
1
1.500- s.000-!is.000- 5c
500 5.000 5.000 150.000
netto-inkomen perarbeider
……
…
3,8
12.9
9,5
5,5
7,2
24,5
32.5
persoonlijk inkomen per arbeider 3.8
12,5
7.6
8,5
8.5
10,3
12,3
persoonlijk inkomen per arbeider
(2in%van t)
………………
..00% 97%
80%
“,9%
499
7
0
42%
37%
Netto-inkomen = omzet min afschrijvingen min overige kosten.
Persoonlijk inkomen is het inkomendat een arbeider in handen krijgt.
Hoewel duidelijk het persoonlijke (dus vpor consumptie
beschikbare) inkomen als percentage van het geproduceerde
surplus (per arbeider) afneemt, blijkt uit de absolute cijfers
dat dit persoonlijke inkomen positief is gecorreleerd met de
omvang van hogergenoemd surplus. (De sprong die gemaakt
wordt bij bedrijven met een toegevoegde waarde van 50.000
tot 150.000 moet aan toevallige factoren worden geweten.
Het gaat hier namelijk om kleine aantallen bedrijven).
De hier gesignaleerde correlatie tussen de hoogte van de
toegevoegde waarde per arbeider en het persoonlijke in-
komen per arbeider lijkt op het eerste gezicht een bevestiging
van de stelling dat, in een systeem van arbeiderszelfbestuur,
werknemers in bedrijven waar het goed gaat rnéér inkomen
zullen hebben dan werknemers in bedrijven die minder flo-
reren. Om deze stelling op haar juiste waarde te toetsen, lijkt
het zinvol om zich af te vragen hoe deze relatie in kapitalis-
tisch georganiseerde industrieën ligt. Voor dit doel is het
beschikbare statistische materiaal over het gedrag binnen
industriële bedrijfstakken in Duitsland en Nederland be-
werkt. Helaas moet bij gebrek aan betere cijfers hier met de
bruto toegevoegde waarde per werknemer – dus met in-
begrip van de afschrijvingen – worden gewerkt.
Nu zou men op aprioristische gronden verwachten dat er aldaar géén relatie zou bestaan tussen toegevoegde waarde
per werknemer en inkomen per werknemer. Bij gelijke kwa-
liteit van het geleverde werk zou het gemiddelde inkomen
per werknemer in de verschillende bedrijven in een bedrijfs-
tak in grote trekken gelijk moeten zijn.
In de figuren 4, 5 en 6 vindt men – ter vergelijking – de
relatie tussen de afschrijvingen + winst per arbeider en het
gemiddeld aan hem uitgekeerde inkomen, weergegeven voor
een aantal industriële bedrijfstakken, in West-Duitsland,
Nederland en Joegoslavië. Duidelijk blijkt dat in West-
Duitsland en Nederland de beloning van de arbeid – evenals
WEST- 0811 SLA Hol
+
++
/
.
•
/
*
KOflt3totd3Ot,i.
•
Met
Lnd3t,i3
0:
+
Houtwartn.meub.ts.flt.
/
t
0
K,t8nn3g..66.rj.
cets901t enen!.
S4h..pebonW
3
4
5
6
7
8
9 10 ii
12 13 14 15
16 17 18 19
20 21
Akh,iWj,ö+mi,.1ij, d,i7.M OH
Figuur 6. Samenhang tussen toegevoegde waarde (minus
lonen + salarissen) per werknemer en inkomen per werknemer
in Nederland
lututiLcu
o}
1
t…
+
…….
in Joegoslavië – gecorreleerd is aan afschrijvingen + winst,
dus ook aan de bruto toegevoegde waarde (25). Ook blijkt
dat dit verband in de drie landen zwakker wordt naarmate
afschrijvingen + winst per werknemer hoger worden. De be-drijven permitteren zich, binnen bepaalde grenzen, kennelijk
een gemiddeld hoger inkomen per werknemer naarmate zij
rijker zijn. Het is helaas niet mogelijk om voor Nederland en
West-Duitsland aan te geven of deze correlatie ook opgaat
(zoals in Joegoslavië) voor de relatie tussen winst en arbeids-
inkomen.
Samenvattend kan worden gesteld dat uit het feit, dat het
inkomen per werknemer in Joegoslavië gecorreleerd is met de
toegevoegde waarde, niet afgeleid mag worden dat dit toe-
gerekend zou moeten worden aan het systeem van arbeiders-
zeifbestuur. Het lijkt plausibel om dit verschijnsel, althans
gedeeltelijk, te verklaren uit het feit dat industrieën met een
relatief hoge toegevoegde waarde relatief hoger gekwalifi-
ceerd personeel kunnen aantrekken, respectievelijk een hoger inkomen kunnen uitkeren.
Dit laafste wordt bevestigd door een onderzoek van
Koraé (26) die op basis van een zelf ontworpen werkclassi-
ficatie tot deze conclusie kwam wat betreft de verklaring van
de gesignaleerde inkomensverdeling in de Joegoslavische industrie. De hierboven gegeven analyse bevestigt op een
andere wijze de resultaten van dit onderzoek. De industriële
bedrijven in West-Duitsland en Nederland zijn klaarblijkelijk
aan dezelfde wetmatigheid onderworpen als die in Joego-
slavië. Helaas laat de aard van het materiaal niet toe om de
omvang van de relaties te vergelijken.
5. Zelfbestuur, horizontale inkomensverdeling en werkgelegenheid in theorie
x
0
5.1. Het beleid op korte termijn
Wat de behandeling van dit thema betreft is het gewenst
eerst wat uitvoeriger aan de orde te stellen de theorievorming
waartoe men kan komen indien men het probleem van het te
voeren beleid in een zelfbesturend bedrijf tracht te analyseren.
Wij zullen ons hierbij in eerste instantie aansluiten bij een
beschouwing in
Economisch-Statistische Berichten
waarin,
summier, enkele theoretische overwegingen bij de bedrijfs-
voering in bedrijven met arbeiderszelfbestuur aan de orde
werden gesteld en waarin getracht werd enkele van de conse-
quenties aan te geven (27). Verder moet in dit verband naar
de uitvoerige – eerder geciteerde – studie van Vanek
worden verwezen.
Na de theoretische overwegingen, zal worden aangegeven
op welke manier men kan trachten de weergegeven theorieën
op hunjuistheid te toetsen. Allereerst volgen hieronder enkele
theoretische kanttekeningen over het beleid op korte termijn
bij zelfbesturende bedrijven, opererend op een markt met
volledige mededinging en bij bedrijven, werkend onder
monopolistische omstandigheden. Omdat dit voor ons doel
voldoende is, zullen andere marktvormen achterwege
blijven.
5.1. 1.
Zelfbestu uren volledige concurre n tie
Wanneer wij beginnen met de situatie onder een systeem
van volledige mededinging dan kan het verschil tussen een
kapitalistisch en een gedemocratiseerd bedrijf het beste
worden duidelijk gemaakt met behulp van een in de leer-
boeken algemeen gebruikte grafische voorstelling (zie
Figuur 7.
/
PROWEÎIE DOIOCRAIISCH BEDRIJF
/
–
MA PRIJSS’TIJGIP4G
II
/
/
PRODUKTIE DEMOCRATISCH BEDRIJF
I
–
II,
/
1 ,/
.-,
ODUK1IE KAPIIALISTISCH BEDRIJF
/ /
K
0
ARBEID
figuren 7 en 8).
In figuur 7 is weergegeven de samenhang tussen de om-
vang van de (als homogeen aangenomen) hoeveelheid arbeid
(afgezet langs de X-as)en de omvang van de totale produktie,
uitgedrukt in geld (afgezet langs de Y-as). De lijn KR repre-
senteert de constante kosten en de lijn KM de som van con-
stante kosten en totaal uitbetaalde lonen. Indien men nu het
netto-inkomen per werknemer maximaliseert dan vindt
men – zoals bekend – de hoeveelheid aangewende ar-
beid door een voerstraal te trekken vanuit K die raakt
aan de curve OPQ. Het raakpunt is P. In P is immers
PS(= netto-inkomen) maximaal. De hoeveelheid aange-
KS ( hoeveelheid arbeid)
wende arbeid is OL
1
. Maximaliseert men daarentegen de
totale winst dan moet het totale verschil tussen opbrengsten
(OPQ) en kosten (KM) zo groot mogelijk zijn. Men vindt
de produktie, waarbij de winst maximaal is, door een lijn
evenwijdig aan KM te trekken die OPQ raakt in Q. De
hoeveelheid aangewende arbeid is dan 0L
2
.
In figuur 8 is dezelfde situatie op een wat andere manier
(eveneens normaliter in de leerboeken voorkomend) weer-
gegeven. In deze figuur geeft SP’T het verloop weer van de
netto-produktie (in geld uitgedrukt) per werknemer, en
R’P’Q’ de curve van de marginale geldproduktiviteit. 0W
geeft de hoogte aan van het loon per arbeider. De totale
winst is maximaal waar de curve van de marginale geld-
produktiviteit de looncurve snijdt (in punt Q’). Het netto-
inkomen per arbeider is maximaal waar curve SP’T haar
maximum bereikt in punt P’.
Onder de geschetste omstandigheden doen zich de vol-
gende gevolgen voor:
a. In het kapitalistische bedrijf zullen méér arbeids-
krachten worden aangetrokken dan in het gedemocratiseerde
In de Duitse statistiek zijn de gegevens voor de verschillende
bedrijfstakken gerangschikt naar de grootte van de omzet. (De cijfers
zijn dus grover dan de Joegoslavische, omdat de grootte van de om-
zet niet gccorreleerd hoeft te zijn met de grootte van de toegevoegde
waarde). Ondanks deze ongelijkheid van uitgangspunt en de grofheid
van het materiaal, blijkt uit een op basis van dit materiaal gemaakte
rangschikking van de bedrijven (dus naar de hoogte van de toegevoeg-
de waarde per werknemer en naar het daarbij behorende inkomen
per werknemer) een duidelijk verband te bestaan tussen toegevoegde
waarde per werknemer en inkomen per werknemer. Figuur 5 illu-
streert dit duidelijk. Het Nederlandse materiaal is, met welwillende
medewerking van het CBS, opgebouwd uit het bij voornoemd bureau aanwezige grondmateriaat.
M. Kora(
A
naliza Ekonomskog Po/oaja privred,iih’gypacij
na bazi zakona vrec/nosji (1962-1968).
Ekonomski Institut, Zagreb,
1968.
J. Wemelsfelder, Democratisering van het bedrijf en de economie;
een verwaarloosd object van studie,
ESB, IS
juli 1970, blz. 676-680.
12
Figuur 8.
x
8
R’
PRODUKTIE DEMOCRATISCH BEDRI*
7T_
PRODUKTIE KAPITAI.ITISCH BEDRIJF
tct
t:
t:
ARBEID
1
2
bedrijf, omdat het in het laatste geval niet aantrekkelijk is
om arbeidskrachten aan te trekken die het inkomen per
werknemer verlagen, hoewel zij de totale winst kunnen ver-
groten.
Indien in een gedemocratiseerd bedrijf A, bijv. door een
gunstiger ligging, een hoger inkomen per werknemer wordt
genoten dan in bedrijf B dan zal derhalve geen tendens tot
nivellering optreden, indien het aantrekken van arbeids-
krachten door A tot daling van het inkomen per arbeider in
dat bedrijf zou leiden (ook al zou daardoor het totale in-
komen van alle arbeiders stijgen). Wanneer men een Marxist
dwars zou willen zitten, dan zou men het zo kunnen formu-
leren dat de ene groep arbeiders de andere ,,exploiteert”.
Onder kapitalistische omstandigheden werkt maximalisering
van de totale winst in dit opzicht uiteraard wél nivellerend.
Men kan het bovenstaande ook anders stellen: de pro-
duktie in een bepaalde bedrijfstak met gedemocratiseerde be-
drijven vindt niet met een zo groot mogelijke efficiency plaats.
Men kan immers aantonen dat in een bedrijfstak de efficiency
maximaal is wanneer o.a. in elk bedrijf in die bedrijfstak
de marginale arbeidsproduktiviteit gelijk is (28).
in een systeem van volledige mededinging en winstmaxi-
malisering is dit – aldus de gebruikelijke theorie – het
geval. In een bedrijfstak bestaande uit gedemocratiseerde
ondernemingen, wordt onder onze hypothese niet aan deze
voorwaarde voldaan.
Ook uit figuur 9 kan men dit opmaken. Deze grafische
voorstelling geeft voor twee bedrijven in een bedrijfstak weer:
a. de curve van de netto-opbrengst (in geld uitgedrukt) per
Figuur 9.
BEDRIJF
A
BEDRIJF
B
L
PROD
IJWIE DEDEMOCRATISEERD BEDRIJF
/
arbeider (PQR en P’Q’R’) en b. de curve van de marginale
arbeidsproduktiviteit (LQM en L’Q’M’). OF geeft de hoogte
van de lonen aan. Onder kapitalistische omstandigheden is
de marginale geldproduktiviteit in A en B gelijk, omdat deze
gelijk is aan het loon (MT en M’T’). Migratie van arbeiders
van het ene bedrijf naar het andere zou de totale produktie
doen dalen. Dat is niet het geval in een bedrijfstak met gede-
mocratiseerde bedrijven. Overheveling van arbeidskrachten
van B, waar de marginale geldproduktiviteit gelijk is aan
Q’G’, naar A, waar de marginale geldproduktiviteit hoger is,
namelijk QG, zou de totale produktie doen toenemen.
Voor zover een relatief hoog inkomen in een bepaalde
bedrijfstak te wijten is aan een te beperkte produktie in die
bedrijfstak, zou het mechanisme van de vrije vestiging op lan-
gere termijn voor de nodige correcties kunnen zorgdragen.
In een systeem van gedemocratiseerde produktiecoöperaties,
waar het beheer van de factor arbeid beslissend is voor het
beleid, is geen ruimte voor het particuliere bedrijf (dat hier-
mee principieel in tegenspraak is). De prikkel voor nieuwe
vestigingen is dus zwakker dan in een kapitalistisch systeem,
te meer daar bestaande bedrijven geen prikkel tot filiaalvor-
ming zullen hebben wanneer het inkomen per arbeider in het
moederbedrijf hierdoor kan dalen. Onder kapitalistische omstandigheden is de prikkel voor vestiging van nieuwe
bedrijven, resp. voor filiaalvorming groter.
Er is nog iets bijzonders aan de hand met het gedemo-
cratiseerde bedrijf dat zich zou gedragen volgens onze hypo-
these. Prijsstijging leidt in een systeem van winstmaximali-
sering tot uitbreiding van de produktie. In een systeem van
maximalisering van het inkomen per arbeider leidt prijsstij-
ging tot afneming van de produktie. Om dit in te zien kan
men letten op curve OFT in liguur 7. Ten aanzien van deze
curve is aangenomen dat zij dezelfde produktieniveaus re-
presenteert als curve OPQ. Alleen de prijzen zijn verdubbeld,
zodat ook de produktiewaarde is verdubbeld. Omdat curve
OFTsteiler loopt dan curve OPQ zal ook de voerstraal vanuit
K die raakt aan OFT steiler lopen: het gedemocratiseerde
bedrijf heeft er belang bij om met minder arbeiders minder
te produceren (29). In het kapitalistische bedrijf leidt – even-
zeer vanwege het steiler verloop van OFT – prijsstijging wél
tot produktievergroting; het raakpunt met OFT van de even-
wijdig aan de loonkostenljn getrokken lijn komt immers nu
verder weg te liggen. Anders gezegd, de economische stabili-teit is in een kapitalistisch systeem groter dan in een gedemo-
cratiseerd systeem.
Men kan de instabiliteit van het gedemocratiseerde bedrijf,
dat één produkt voortbrengt en dus een negatieve aanbod-
curve heeft, ook nog duidelijk maken met figuur 10:
Figuur /0.
v
2
Zie o.a. T. Scitovski,
We/fare and eo,npetit inn,
Allen & Unwin,
1951,blz. 151.
Men kan wél aantonen dat naarmate het aantal voortgebrachte
produkten toeneemt, de inelasticiteit van het aanbod afneemt.
13
Figuur 10 geeft de aanbodcurve A (negatieve helling)
weer. Aanvankelijk is de vraagcurve V
1
met een prijs P
1
en een aangeboden hoeveelheid 0Q
1
. Wanneer de aanbod-
curve verschuift (zie V
2
), stijgt de prijs tot P
2
en daalt
de aangeboden hoeveelheid tot 0Q
2
. Naarmate de aanbod-
curve elastischer is, zullen bij een zelfde verschuiving van
de vraagcurve geringere veranderingen in de prijs van het
aangeboden produkt plaatsvinden. Hoe inelastischer de
aanbodcurve hoe groter uiteraard de instabiliteit.
5.1.2. Zelfbestuuren monopolie
Bij een monopolistische marktvorm worden de beperkin-
gen n6g groter. Een en ander kan het beste worden geïllu-
streerd met figuur II.
Figutir 11.
w
L1
L2
L3
In figuur II geeft SPT de netto-opbrengsten per werk-
nemer weer onder monopolistische omstandigheden. De
stippellijn RPQ geeft de marginale opbrengsten weer.
Evenals in figuur 8 stelt 0W de hoogte van het loon per ar-
beider (in kapitalistische omstandigheden) voor. Bij gegeven
loon en streven naar maximalisering van de winst zullen dan
0L
2
werknemers tewerk worden gesteld. Immers, de maxi-male winst wordt bereikt in het punt waar de marginale op-
brengst gelijk is aan het loon per arbeider (punt Q). In een
systeem van zelfbestuur, waarin men zou streven naar een zo
groot mogelijke netto-opbrengst per arbeider, zou een hoe-
veelheid werknemers worden aangesteld gelijk aan OLi.ln
het punt P immers bereikt de netto-opbrengst per werk-
nemer een maximum.
Het verschil met de situatie onder volledige concurrentie
blijkt duidelijk indien men let op de curve VPW. Deze geeft
de netto-opbrengsten per werknemer weer onder volledige
concurrentie, waarbij aangenomen wordt dat de prijs gelijk
is aan de prijs die onder monopolie tot stand komt, maar die
onafhankelijk van de aangeboden hoeveelheden op dat
niveau gehandhaafd blijft. Er wordt een hoeveelheid arbeid
aangewend gelijk aan 0L
3
, omdat dan het netto-inkomen
per werknemer zo groot mogelijk is.
Het zal duidelijk zijn dat de omvang van de hierboven be-
schreven effecten afhangt van het opbrengstenverloop (res-
pectievelijk van het inzicht dat men in dit opbrengsten-
verloop heeft). Naarmate de elasticiteit van het netto-
opbrengstenverloop per werknemer geringer is, zal het ver-
schil tussen de gevolgen voor het aantal aan te stellen werk-
nemers in een bedrijf dat een beleid voert gebaseerd op winst-
maximalisering en een bedrijf dat een beleid voert gebaseerd op maximalisering van het inkomen per werknemer, geringer zijn. Indien een bedrijf alleen vaste kosten heeft, of de varia-
bele kosten verwaarloosbaar zijn, is het voor de aan te
trekken hoeveelheid arbeiders irrelevant welke van de twee
mogelijkheden van beleid men kiest!
Het verschil in werkgelegenheid (bij een netto-opbreng-
stncurve die aanvankelijk toenemende en daarna afnemen-
de meeropbrengsten vertoont) tussen een kapitalistisch een
een identiek gedemocratiseerd bedrijf hangt ook af van de
omvang van de winst in het kapitalistisch bedrijf. Naarmate
de7.e winst kleiner is, wordt het verschil in werkgelegenheid
kleiner. Indien de winst nihil wordt (de lijn die het loon weer-
geeft raakt dan aan het maximum van de netto-opbrengsten
per werknemercurve) wordt de werkgelegenheid in de kapita-
listische situatie gelijk aan die in de gedemocratiseerde
situatie.
5.1.3.
Ontwikkeling op lange en ultralange
ter mij n
In navolging van de gebruikelijke theorie wordt
bij
het be-
zien van het beleid op lange termijn rekening gehouden met
het feit dat niet alleen de produktiefactor arbeid maar ook de
produktiefactor kapitaal variabel is. In navolging van Vanek
zou men hier onderscheid kunnen maken tussen die gevallen
waarin er sprake is van ,,constant returns to scale” (d.w.z. bij
vergroting van de hoeveelheid aangewende produktiefactoren
met een factor n wordt ook de produktie n x zo groot) en die
gevallen waarin er sprake is (voorbij een bepaalde onderne-
mingsgrootte) van afnemende meeropbrengsten.
In het eerste geval is er sprake van een merkwaardige
situatie. Een bedrijf gebaseerd op zelfbestuur dat zich laat
leiden door het motief om een zo groot mogelijke netto-
opbrengst per werknemer te verkrijgen, heeft geen enkel
economisch belang bij de omvang van het bedrijf. Immers,
bij ,.constant returns to scale” blijft de netto-opbrengst per
werknemer constant. Er is geen sprake van een optimale
bedrijfsgrootte om de eenvoudige reden dat er geen optimum
is. In het geval van de kapitalistische pendant is er – zolang
er winst wordt gemaakt – in theorie een oneindige moge-
lijkheid tot uitbreiding, omdat iedere uitbreiding – althans
in theorie -. de winst vergroot.
Indien er sprake is van afnemende meeropbrengsten (het
tweede geval) ligt de situatie anders. Men zal in een zelfbe-
sturend bedrijf – ook weer in theorie – een hoeveelheid kapi-
taal aanwenden volgens kapitalistisch recept, d.w.z. zolang
toevoeging van kapitaal méér opbrengt dan de kapitaal-
kosten (rentevoet) is het voordelig om tot uitbreiding van de
produktiecapaciteit over te gaan. De extra-opbrengsten ver-
groten immers het inkomen per werknemer. De uitbreiding
van het aantal werknemers blijft men echter beperkt houden
op grond van eerder besproken overwegingen. Onder die
omstandigheden werkt het gedemocratiseerde bedrijf met meer kapitaal per arbeider dan de kapitalistische pendant.
J. Vanek (30) drukt de specifieke beleidsomstandigheden
van het gedemocratiseerde bedrijf in de volgende formule
uit: wanneer met een investeringsproject het netto-inkomen
per werknemer A
l
is en zonder dat project A
0
dan is
– A
0
> 0 het criterium voor het aantrekkelijk zijn van
het investeringsproject. Voor een kapitalistisch bedrijf geldt
dan (L1 – L
0
) (
A
0
–
W) + L
0
(A
1
–
A
0
) >
0, waarin W
het loon voorstelt, L
0
de hoeveelheid aangewende arbeid
vôér het project en L
1
de hoeveelheid aangewende arbeid na-
dat het project is gerealiseerd. Uit het bovenstaande blijkt
dat, indien een project arbeidsbesparend is (L
1
), het
onder gedemocratiseerde omstandigheden aantrekkelijk is
(indien A
l
> A
0
), terwijl het onder kapitalistische om-
standigheden, wanneer de arbeidsbesparing in verhouding
tot L
0
(A
l
– A
0
)
omvangrijk is, verworpen moet worden.
Op ultralange termijn speelt ook de vestiging van nieuwe
bedrijven een rol. Door het ontbreken van een goed functio-
nerende arbeidsmarkt produceren . zoals zoëven is uiteen-
gezet – gedemocratiseerde bedrijven in totaal minder effi-
30) Op. cit., blz. 299.
14
ciënt dan bij een betere combinatie van produktiefactoren
het geval zou zijn geweest. Deze betere combinatie wordt
wel bewerkstelligd in de kapitalistische constellatie waar het
loon gelijk is aan de marginale produktiviteit.
Voor de tekortkomingen (het niet functioneren) van een
arbeidsmarkt bestaat in een gedemocratiseerd bedrijfs-
bestel een substituut. Dat substituut is gelegen in de vestiging
van nieuwe concurrerende bedrijven. Hoe méér concurre-
rende bedrijven zich vestigen, hoe méér eventuele verschillen
in inkomens per arbeider tussen de bedrijven onderling zullen
worden uitgewist. Wanneer de vestigingsconcurrentie deze
inkomens aan elkaar gelijk maakt, is in dit opzicht de op-
timale situatie bereikt.
Wat betreft de mogelijkheid van een effectieve werking
en invloed van het vestigingsmechanisme zijn weer twee
visies mogelijk: een pessimistische en een optimistische. In
de pessimistische visie stelt men dat de prikkel tot vestiging
in een systeem waar geen echte ondernemers voorkomen
zwak zal zijn omdat het winstmotief ontbreekt. Bovendien zal
men niet gauw tot filiaalvorming of oprichting van zuster-
bedrijven overgaan, omdat dit de hoogte van het inkomen
per werknemer in gevaar kan brengen. Optimistisch daar-
tegenover is Vanek in zijn al diverse malen geciteerde stan-
daardwerk. Vanek stelt dat het vestigingsmechanisme bij-
zonder krachtig zal zijn doordat er van vier kanten initiatieven
zullen worden genomen, te weten door de centrale en lokale
overheden, door groepen bestaande medewerkers die – zo
nodig – ,,uitzwermen” uit de bestaande bedrijven en door
bestaande bedrijven.
5.2. Te toetsen hypothesen
Ter wille van de overzichtelijkheid volgen hieronder de
hypothesen die, ontleend aan bovenstaande theoretische
overwegingen, getoetst zouden moeten worden.
In een economische orde gebaseerd op gedemocratiseerde bedrijven bestaat een relatief grote ongelijkheid in de mar-
ginale produktiviteit van de afzonderlijke bedrijven. Dit
gaat ten koste van de efficiency. Deze ongelijkheid vormt
zodoende een bron van verspilling bij de aanwending van
de produktiefactoren.
Er is een slecht functionerende arbeidsmarkt, omdat be-
drijven met een hoge produktiviteit en een hoog inkomen
niet bereid zullen zijn om arbeiders uit andere bedrijven
(met een lagere produktiviteit) aan te trekken indien het
inkomen per werknemer daardoor in gevaar komt. Dit
schaadt de werknemers.
De bijdrage van het gedemocratiseerde bedrijf aan de
werkgelegenheid is geringer dan die van de kapitalistische
pendant, omdat het eerstgenoemde bedrijf eerder tot
diepte-investeringen geneigd zal zijn dan het op de tweede
plaats genoemde.
Het vestigingsmechanisme, d.w.z. vestiging van nieuwe
concurrerende bedrijven, vormt (althans in een pessimis-
tische visie) een gebrekkig substituut voor de hierboven
beschreven gebreken. In een optimistische visie ziet men
in het vestigingsmechanisme een krachtig substituut.
De economische stabiliteit in een bedrijfstak met gede
mocratiseerde bedrijven is geringer dan in een analoge
bedrijfstak met kapitalistisch georganiseerde bedrijven.
De instabiliteit kan zelfs onder omstandigheden groot zijn.
In het volgende hoofdstuk zal worden geprobeerd om elk
van de hypothesen nader te toetsen op haar realiteitsgehalte.
6. Zelfbestuur, horizontale inkomensverdeling en werkgelegenheid in de praktijk
6.1. Verspilling door onjuiste aanwending van produktie-
factoren
In het voorafgaande is uiteengezet dat een bepaald aantal
produkten met een gegeven hoeveelheid produktiefactoren
zo zuinig mogelijk wordt voortgebracht indien de margi-
nale produktiviteiten van deze produktiefactoren in de
verschillende bedrijven (bedrijfstakken) gelijk zijn. Wanneer
dit het geval is, zijn ook de marginale substitutievoeten gelijk.
Onder bepaalde omstandigheden zou nu in een systeem van
zelfbestuur, zoals we eveneens aangaven, een verspilling van
de produktiefactor arbeid optreden vanwege de ongelijkheid
der marginale produktiviteiten van deze produktiefactor in
de verschillende bedrijven (bedrijfstakken).
Gezien de aard van ons onderwerp gaat het ons vooral
om de plaats van de factor arbeid in het industrieel pro-
duktieproces. Alvorens hierop in te gaan, lijkt het goed om
wederom duidelijk te stipuleren dat de theorie, die stelt dat
maximale efficiency in het gebruik van de produktiefactor
arbeid wordt bereikt bij egalisatie van de marginale produkti-
viteiten, gebonden is aan de hypothese van afnemende meer-
opbrengsten.
Hiermee stuiten wij meteen, wat Joegoslavië betreft, op een
merkwaardig probleem. Voor zover er in Joegoslavië onder-
zoekingen zijn verricht naar produktiefuncties, wijzen deze
vaak in de richting van homogeen lineaire functies. In elk
geval gaat men daarbij uit (zoals gebruikelijk) van een con-
stante prod uktie-elasticiteit van de factor arbeid (< 1).
Dit laat zich op het eerste gezicht niet rijmen met de
doelstellingen van arbeiderszelfbestuur, zoals eerder gefor-
muleerd. Immers, naarmate men méér produceert neemt
dan de produktie en dus het inkomen per werknemer af,
terwijl deze toeneemt naarmate men minder produceert. Bij
een constante produktie-elasticiteit zou dan, indien men een
zo hoog mogelijk inkomen per werknemer zou willen be-
reiken, een minimale produktie behoren! Dat neemt men in
de praktijk echter niet waar.
Gezien in het licht van de problematiek van het arbeiders-
zelfbestuur zou men op grond hiervan tot de volgende alter
–
natieve hypothesen kunnen komen:
De berekeningen en analysen, zoals hierboven genoemd,
zijn onbetrouwbaar. Zij geven het ware verloop van de
produktie-omvang als functie van de produktiefactor ar-
beid niet weer. Deze gedachte behoeft men niet a priori
te verwerpen. Immers, de produktiefuncties die men tracht
te berekenen, zijn behept met vele gebreken. Als men een
doorsnee-analyse van een bedrijfstak maakt, meet men wel
de onderlinge verschillen tussen de bedrijven in die be-
drijfstak maar niet het werkelijke gedrag van de produktie
(als functie van de hoeveelheid arbeid) per bedrijf. Wij
komen hier later op terug.
De berekende produktiefuncties geven een voldoende
betrouwbaar beeld, maar er is geen sprake van maximali-
sering van het inkomen per werknemer in een systeem van
Is
arbederszelfbestuur. Men voert een geheel ander beleid,
dat geheel los staat van deze doelstelling. Indien men bij-
voorbeeld arbeid als een kostenfactor beschouwt en de
totale winst maximaliseert, bestaat bij een produktie-
functie met constante produktie-elasticiteit (< 1) wél een
optimale arbeidsomvang. Er zijn geen krachtige argumen-
ten te bedenken om juist aan deze hypothese een belang-
rijke plaats in te ruimen, zodat wij deze assumptie voors-
hands buiten beschouwing zullen laten. Er zal afzonderlijk
aandacht aan worden geschonken.
c. De derde hypothese is dat de produktiefuncties van de indi-
viduele bedrijven lineair zijn in het evenwichtspunt, waar-
door men voor de gehele bedrijfstak homogeen lineaire
functies vindt. In de bedrijven kunnen dan eerst toenemen-
deen daarna afnemende meeropbrengsten voorkomen.
lndien’vij voorshands uitgaan van dë tweede en derde
hypothese, kan toetsing van de situatie in de Joegoslavische
industrie aan het efficiency-criterium d.w.z. aan de al of
niet gelijkheid van de marginale produktiviteiten van de
produktiefactor arbeid in verschillende bedrijven (bedrijfs-
takken) – enig beeld geven van de gevolgen van het beleid.
In theorie zou men dus de volgende redenering krijgen voor
een produktiefunctie van eenvoudige gedaante:
Stel Q = RLK’. Hierin is
L = omvang hoeveelheid arbeid
K = omvang hoeveelheid kapitaal
R een parameter
Q = omvang van de produktie
Voor bedri,,’f i (of bedrijfstak i) geldt:
R
1
qLji
1
K
1
i
(
1)
T]R
_Z_i
(2)
L
ji
Voor alle bedrijven (bedrijfstakken) geldt nu:
/iQ
(3)
EL—L’
=0
i=I
1=1
Indien men inzicht wil hebben in de vraag 6f, en zo ja in
welke mate, met de gegeven hoeveelheid arbeid een grotere
produktie kan worden bewerkstelligd, kan men door ,,trial
and error” naar dié uniforme waarde van .-
zoeken die
ôL1
bewerkstelligt dat aan vergelijking (3) wordt voldaan. Daar-
na kan men voor elk bedrijf (bedrijfstak) op grond van ver-
gelijking (2) berekenen hoe de arbeidsomvang moet ver-
anderen en wat het effect van al deze veranderingen op de
totale produktie is.
Rockwell (31) vindt voor enkele grote industriële bedrijfs-
takken de volgende gegevens (op twee manieren berekend)
over de marginale produktiviteit van de arbeid.
Tabel 12. De niargina/e proc/ukti’iieit van cle arbeicl in
enkele hec/ri/fqakken in Joegosla
‘i
Bedrijfstakken
Marginale produktivi
teit van de arbeid (1)
Marginale produktivi.
teit van dearbeid (II)
1.90
1,75
Voedsel en dranken
……………….
1.19
1.10
0.71
0.71
1.34
1.35
1.13
1.26
Textiel, kleding
………………….
0.83
0,87
l-lout.mcuhels
…………………..
l’apicr. papierwaren
………………
1.83
2.03
leer, rtthber. schoeisel
……………..
Stenen, glas. porcelein
……………..
Metaal gchrttikendc industrie
1.36
1.46
Chemische produkten
……………..
1.32 1,63
Mctaalproduktcn
…………………
Diverse produkten
………………..
1.34
1.12
Bovenstaand overzicht is nogal grof, omdat geen rekening
wordt gehouden met de marginale produktiviteit per bedrijf
(hierover kunnen uiteraard heel moeilijk gegevens worden
verzameld) in de verschillende bedrijfstakken. Wanneer men
echter in aanmerking neemt dat de mobiliteit van de factor
arbeid tussen bedrijfstakken onderling geringer is dan tussen
de bedrijven, dan valt op dat desondanks de berekende grens-
produktiviteiten van de bedrijfstakken onderling – op een
enkele uitzondering na – niet zo heel veel afwijken.
Men moet daarbij niet alleen rekening houden met een
gebrek aan mobiliteit dat egalisatie van de factor produktivi-
teit belemmert (in Joegoslavië bijzonder groot door sterke
regionale verschillen) maar ook met andere wrijvingsver-
schijnselen. Zo worden bedrijven door interne of externe
politieke druk gedwongen om arbeiders in dienst te houden,
ook al is dit bedrijf niet lonend meer. Er zijn nogal wat be-
drijven die gesubsidieerd worden omdat ze verliesgevend
zijn. Ook heeft de bedrijfsleiding geen kennis van de eigen
produktiefunctie, zodat men de doelstelling slechts op onbe-
holpen manier kan realiseren enz. Tenslotte moet er nog
een belangrijke relativering worden aangebracht, waardoor
ook in het raam van onze hypothesen bepaalde verschillen in
marginale produktiviteit tolerabel zijn en niet als specifieke
nadelen van een zelfbesturend systeem kunnen worden aan-
gemerkt.
Een lage marginale produktiviteit van de factor arbeid kan
in een marginaal bedrijf een weerspiegeling vormen van het
feit dat men werkgelegenheid in dat bedrijf prefereert boven
werkloosheid of werkgelegenheid elders. Om het bedrijf op
gang te houden accepteren de bedrjfsgenoten een laag in-
komen bij een lage gemaximaliseerde gemiddelde arbeids-
produktiviteit. Zou, zoals onder (theoretische) kapitalis-
tische omstandigheden het geval is, het loon gelijk zijn aan de
marginale produktiviteit en zou de marginale produktivi-
teit boven de gemiddelde produktiviteit liggen, dan zou het
bedrijf verlies leiden en moeten sluiten. In dit opzicht moeten
deze verschillen in marginale produktiviteit veeleer als een
voordeel dan als een nadeel van een zelfbesturend systeem
worden gezien. In elk geval vergroot ook dit argument de
tolerantie waarbinnen marginale produktiviteiten mogen
variëren, v66r er sprake is van inefficiency bewerkstelligd
door een systeem van arbeiderszelfbestuur.
Wat bovenstaande statistische gegevens betreft, is nage-
laten om een berekening – zoals theoretisch aangegeven –
te maken. Men zou immers als volgt kunnen redeneren. On-
geveer 60% van de arbeidskrachten en 65% van de produktie
(toegevoegde waarde) zou volgens bovenstaande gegevens in
bedrijfstakken met ongeveer gelijke grensproduktiviteit van
de factor arbeid werken resp. worden voortgebracht. In de
overige bedrijfstakken zijnde verschillen groter. Tussen deze
groep en de overige bedrijfstakken (en tussen die weer onder-
ling) zou – in theorie – herallocatie van arbeid denkbaar
zijn. Wat, binnen een gegeven capaciteit, aan uitbreiding van
31) Suntntary,
mimeogr. paper, Economic Growth Center YaIe
University, 1970.
16
arbeidskrachten mogelijk is, lijkt echter in beginsel beperkt,
bij’. in het algemeen tot 10 â 20% van het gegeven arbeids-
potentieel.
Wanneer wij
niet onplausibel – uitgaan van een gemid-
delde produktie-elasticiteit van de factor arbeid van 0,7 en voorts aannemen dat alle bedrijfstakken zouden uitbreiden
(er is dan echter geen sprake van herallocatie van de pro-
duktiefactor arbeid) dan zou dit een groei van de produktie
mogelijk maken van 7 tot 14%. Herallocatie betekent echter
dat bij een gegeven arbeidspotentieel sommige bedrijfs-
takken zouden inkrimpen, terwijl andere uitbreiden. De
hierboven genoemde percen-
tages moeten dus aanzienlijk
Figuur 12.
worden gereduceerd. Wanneer
wij dan verder nog aan-
nemen dat de hierboven ge-
geven informatie, die niet wijst
op grote verschillen in grens-
produktiviteiten, juist is, dan
zou men de conclusie kunnen
trekken dat – steeds onder de
Bedragen W
gestelde hypothesen – her-
allocatie van de produktie-
factor arbeid in Joegoslavië
niet zo heel veel winst kan
opleveren.
01
Er is nog een andere, méér
directe, manier om deze stel-
ling te toetsen. Men zou kunnen nagaan of de gemiddelde
netto-produktiviteit per werknemer en per bedrijfstak in
Joegoslavië een grotere spreiding vertoont dan in landen met
anders georganiseerde industrieën. Immers, indien de
variatie in deze, netto-produktiviteit aanzienlijk groter zou
zijn dan elders, zou dat kunnen wijzen op een relatief in-
efficiënt werkende industrie. Nu zijn er helaas geen gegevens
over de netto-arbeidsproduktiviteit per bedrijfstak in andere
landen bekend. Vandaar dat hieronder is uitgegaan van de
bruto-produktiviteit (d.w.z. er is uitgegaan van de bruto
toegevoegde waarde (32)).
Ter vergelijking zijn wederom een groot Westeuropees en
een klein Westeuropees land genomen, te weten Duitsland
en Nederland. Tabel 13 geeft de variatiecoëfficiënten.
Tabel 13. Variatiecoëf/ï(-iënien van de bruto toegevoegde
waarde per werknemer tussen de verschillende bedrijfs-
takken a)
Land
Cofificiënt
0,30
Joegoslavië
…………………………..
.
0,25
Duitsland
…………………………….
.
Nederiand
……………………………
.
0.26
a) zoveel mogelijk zijn dezelfde bedrijfstakken genomen.
Hoewel de hierboven gehanteerde maatstaf verre van feil-
loos is, is het voldoende interessant om te vermelden dat
deze cijfers de eerder (voorzichtig) getrokken conclusie
bevestigen. De verschillen in de spreiding van de toege-
voegde waarde per arbeider tussen de bedrijfstakken in de
drie landen zijn zo gering dat hieruit niet mag worden ge-
concludeerd, dat de produktiefactoren in Joegoslavië in-
efficiënt zouden zijn gealloceerd.
Er is nog een héél ander relativerend argument dat naar
voren kan worden gebracht in verband met de vraag of de fac-
tor arbeid in een systeem van arbeiderszelfbestuur inefficiënt
wordt aangewend. Tot nu toe werd steeds gesteld dat indien
arbeiderszelfbestuur leidt tot onacceptabel grote verschillen
in de marginale produktiviteit van de factor arbeid er ver-
spilling optreedt. Hiermee is echter niet gesteld dat daar-
om een zelfbesturend systeem inefficiënter zou zijn dan een
kapitalistisch systeem. Dat is een heel andere vraag. Het is
op plausibele gronden zéér waarschijnlijk dat – ondanks
eventuele onderlinge verschillen in marginale produktiviteit
– (voor zover dus uiteraard specifiek bepaald door een
streven naar maximalisering van het inkomen per werk-
nemer, en buiten de door ons reeds getrokken ruime tole-
rantiegrenzen vallend) een zelfbesturend systeem (werkend
onder de hypothese van toe- en afnemende meeropbreng-
sten) efficiënter is dan een kapitalistisch systeem.
Om duidelijk te maken onder welke omstandigheden de
efficiency van het kapitalistische systeem inferieur is aan het
zelfbesturende systeem, is het nodig opnieuw gebruik te
maken van een overbekende grafische voorstelling (figuur 12).
In figuur 12 is op de horizontale as afgezet de hoeveel-
heid aangewende arbeid voor drie bedrijven A, B en C
(gemeten vanuit O,
02
en 0
3
). Verticaal kan men aflezen
de gemiddelde opbrengsten per arbeider (de curven
L
1
M
1
N
1
, L
2
M
2
N
2
en L
3
M
3
N
3
) en de daarbij beho-
rende marginale opbrengsten per arbeider (M
1
Q
1
, M
2
Q
2
,
M
3
Q
3
).
Bij maximalisering van de winst wordt in de drie bedrij-
ven een hoeveelheid arbeid aangewend gelijk aan 0
1
S
1
,
0
2
S
2
en 0
3
S
3
met een produktie-omvang per werknemer
van S
1
T
1
, S
2
T
2
en S
3
T
3
. Bij maxirnalisering van het
inkomen per werknemer worden minder werknemers te
werk gesteld, namelijk 0
1
R
1
, 02
R
2
en 0
3
R
3
. De ge-
middelde produktiviteit per werknemer ligt echter hoger
dan in de kapitalistische constellatie! Onder deze om-
standigheden kan eenzelfde hoeveelheid produkten (als
in een kapitalistisch systeem) slechts met méér bedrijven
worden voortgebracht.
De vraag is nu, of de gemiddelde produktiviteit in alle
• bedrijven (dus inclusief deze ,,extra” bedrijven) in de theo-
retisch gedemocratiseerde maatschappij hoger is dan de
,gemiddelde produktiviteit van de bedrijven in de (theoretisch)
kapitalistisch georganiseerde maatschappij. Wanneer men
aanneemt dat de arbeid die in de gedemocratiseerde bedrij-
ven op de beschreven manier ,,overblijft”, wordt aange-
wend in bedrijven die eenzelfde spreiding in het netto-
opbrengstenverloop hebben als alle andere bedrijven,
worden in totaal met eenzelfde hoeveelheid arbeidskrachten
méér goederen voortgebracht in een zelfbesturend systeem
dan in een kapitalistisch systeem. Het zelfbesturende systeem
is dan onder deze niet onplausibele premissen efficiënter dan
het kapitalistische systeem. Wij gaan er daarbij dus vanuit
,dat in beide (theoretisch gedachte) maatschappijvormen
evenveel werknemers te werk worden gesteld.
Er zijn méér argumenten aan te voeren om aan het be-
zwaar dat arbeiderszelfbestuur tot een minder efficiënte
allocatie van produktiefactoren zou leiden niet te zwaar te
tillen. In bovenstaande overwegingen gingen we steeds uit van
32) Impliciet is dan aangenomen dal de afschrijvingen de onderlinge
verhouding in de spreiding van de netto-produktiviteiten in de
verschillende landen niet te zeer beïnvloeden, hetgeen niet on-
plausibel is.
Rt
S1
02
R2
S2
03
R3
S
arbeid
17
een situatie van afnemende meeropbrengsten. Voor zover
deze hypothese niet juist is en er sprake is van toenemende
meeropbrengsten zijnde situaties in een kapitalistisch systeem
en een zelfbesturend systeem identiek wat betreft de aanwen-
ding van de totale hoeveelheid arbeidskrachten. Deze hoe-veelheid arbeid wordt namelijk in beide systemen bepaald
door de omvang van de capaciteitsbeperking. Zowel de
totale winst als het totale netto-inkomen per arbeider worden
dan gemaximaliseerd. Hetzelfde geldt voor een situatie
waarin sprake is van een lineair verband tussen produktie-
omvang en de omvang van de aanwending van arbeids-
krachten. Ook dan is de capaciteitsbeperking weer maat-
gevend. In beide systemen zullen dan verschillen in margi-
nale produktiviteit voorkomen.
Men kan de gehele voorafgaande paragraaf eigenlijk in
één zin samenvatten: er zijn enige aanwijzingen dat de ver-
schillen in marginale produktiviteit in de Joegoslavische
industrie niet groot zijn. Mochten zij echter toch groot zijn,
dan kan hieruit niet de inferieuriteit van een zelfbesturend
systeem t.o.v. een kapitalistisch systeem worden afgeleid. Er
kunnen vanuit
dit specifieke
gezichtspunt zelfs redelijke argu-
menten naar voren worden gebracht voor de stelling dat
onder omstandigheden van afnemende meeropbrengsten,
het zelfbesturende systeem efficiënter is dan het kapitalis-
tische systeem.
6.2. Bestaat er een arbeidsmarkt?
6.2.1. Absolute verschillen in lonen
Het economische mechanisme werkzaam in de Joegoslavi-
sche industrie is duidelijker waarneembaar en wat makke-
lijker te traceren, wanneer wij onze aandacht richten op de
arbeidsmarkt en met name trachten na te gaan of de ontwik-
keling van de lonen (of liever de persoonlijke inkomens) aan
speciale wetmatigheden is onderworpen.
De hierboven geformuleerde vraagstelling sluit uiteraard
direct aan bij datgene wat in de vorige paragraaf werd be-
sproken. Indien namelijk de loonvoet voor identieke ar-
beidsprestaties sterk uiteen zou lopen, dan zou dat een aan-
wijzing kunnen zijn voor ongelijkheid van grensproduktivi-
teiten. Onder omstandigheden van eerst toe- en daarna af-
nemende meeropbrengsten en een streven naar een zo groot
mogelijk inkomen per eenheid arbeid moet men – zoals wij
al meermalen hebben betoogd – een dergelijk verschijnsel
verwachten.
Het lijkt echter zinvol om ook deze vraag weer te benade-
ren door de economische verschijnselen in Joegoslavië te
vergelijken met die in andere landen. Eerst dan kan men
tot enigszins zinvolle conclusies komen. Men kan hierbij
zowel letten op de spreiding in absolute loonniveaus als op de
ontwikkeling van de lonen.
In tabel 14 (33) wordt een beeld gegeven van de spreiding
Tabel 14. Spreiding van de inkomens per werknemer tussen
de bedrijfstakken (variatiecoëfficiënt)
Joegoslavië in vergelijking
tot hoogontwikkelde
kapitalistische landen
Joegoslavik in vergelijking
tot kapitalistische landen met ongeveergelijk welvaarts-
niveau
Joegoslavig in vergelijking
tot communistische
landen
Land
Variatie-
Land
Variatie-
Land
Variatie-
cogffi-
cogifi-
coïffi-
ciënt
ciënt
ciënt
Sedcrland
……..
0
.0
7
0.08 0.12
Denemarken
0.08
0.10
Tsjechoslowakije
.
0.13 0.08
0.15
Roemenië
………
0.
1
3
0.09
0.19
Rusland
……….
Polen
…………
0.
14
Nieuw-Zeeland
…
0.10
0.25 0.15
0.11
0.39 0.15
tweden
………..
Duitsland
………
0.15
Grtekenland
…….
F,nland
……….
0.17
Joegoslvtë
……..
Spanje
…………
België
…………
0.18
Turkije
………..
Portugal
……….
Bulgarije
……….
Joegoslavie
……..
Joegoslavië
……..
0.19
Frankrijk
………
Ver. Staten
……..
Canada
………..
0.21
Italië
………….
Japan
…………
0.24
(uitgedrukt in de variatiecoëfficiënt) in de absolute hoogte
van het gemiddelde inkomen per werknemer tussen de ver-
schillende bedrijfstakken (berekend is het gemiddelde over de
jaren 1960-1968 in Joegoslavië in vergelijking tot andere
landen).
Wanneer men er rekening mee houdt dat de variatie in
inkomens alleen al door regionale verschillen in Joegoslavië
Vrij sterk beïnvloed wordt, dan zou men uit tabel 14 kunnen
concluderen dat in dat land geen sprake is van een grote
ongelijkheid van inkomens tussen de bedrijfstakken. Dit
geldt met name indien wij de positie van Joegoslavië verge-
lijken met ontwikkelde en gedeeltelijk ontwikkelde kapita-
listische landen. Deze cijfers vormen géén bevestiging van de
stelling dat in Joegoslavië een functionerende arbeidsmarkt
zou ontbreken. In vergelijking tot de communistische
landen staat Joegoslavië weliswaar onderaan de lijst, maar
uit de tabel blijkt dat de onderlinge verschillen tussen de
landen niet groot zijn. Klaarblijkelijk doet de invloed van de
centrale planhuishouding zich in deze landen gelden.
Een wat verfijnder analyse zou zich meer moeten toespitsen
op speciale soorten arbeid, maar dat stuit op statistische
moeilijkheden. Omdat in de beloning van ongeschoolde ar-
beid specifieke elementen het minst tot uitdrukking komen,
zodat in deze beloning zich het duidelijkst de wetmatigheden
van een arbeidsmarkt manifesteren, is een aparte berekening
gemaakt van de variatie in de beloning van ongeschoolde
arbeid (zoveel mogelijk voor dezelfde bedrijfstakken) in
Joegoslavië, Nederland en West-Duitsland. Deze berekening
die in feite een zuiverder beeld geeft van het eventueel functio-
neren van een arbeidsmarkt, omdat van een homogenere
markt wordt uitgegaan dan in de voorafgaande analyse, ver-
sterkt veeleer de indruk over de plaats van Joegoslavië dan
dat zij deze verzwakt.
Tabel 15. Variatie in de beloning (tussen de belangrijkste
bedrijfstakken) voor ongeschoolde arbeid, 1968 a)
Land
Coëfl3ciënt
0.06
Nederland
……………………………
.
0.11
West-Duitsland
………………………..
.
Joegoslavië
…………………………..
.
0.11
a) Berekend ui(
Statisïk,,i Godiilj,aak,
1970.
Jahrht,ch 12h die Stati.stik. 1
970.
Statistisch
:akhoek,
1970.
Indien men tabel 15 met de vorige vergelijkt, blijkt Joego-slavië verhoudingsgewijs zelfs gunstiger uit de bus te komen.
6.2.2. De ontwikkeling van de arbeidsin-
komens
Even interessant als de vraag naar de verhoudingen in de
verschillen in absoluut loonniveau is die naar de verschillen
in de ontwikkeling van de lonen. In de theoretisch extreme
situatie van een perfecte kapitalistische loonmarkt zullen
alle lonen voor gelijke arbeid in de loop van de tijd dezelfde
beweging vertonen. Indien er zo’n perfecte markt die alle
bedrijfstakken omvat zou bestaan dan zou de variatiecoëffi-
ciënt van de toeneming van de lonen over een bepaalde
periode tussen de verschillende bedrijfstakken 0 moeten zijn.
Hoe groter de variatiecoëfficiënt, hoe meer dit zou kunnen
wijzen op onvolkomenheden in de arbeidsmarkt, waarbij
aangetekend kan worden dat de activiteit van de vakbeweging
op het gebied van de loonontwikkeling mede een hulp kan
zijn voor het elimineren van imperfecties. Negatief geformu-
leerd betekent het bovenstaande dat
iP
een tussen de bedrijfs-
takken onderling perfect werkende arbeidsmarkt geen corre-
33) Berekend
uit
ILO Vearbook
of
Labour Staiistics.
Er zijn alleen landen genomen waarover min
of
meer vergelijkbare
gegevens beschikbaar waren.
18
latie zou bestaan tussen de toeneming van de lonen en de toe-
neming van de produktiviteit in de verschillende bedrijfs-
takken.
Wij zullen hieronder het functioneren van de arbeidsmarkt
zowel op de eerste manier (dus door meting van de variatie
in de loonontwikkeling) als op de tweede manier (onderzoek
of correlatie tussen produktiviteitsontwikkeling en loon-
ontwikkeling ontbreekt) trachten te bezien.
Uit tabel 16 kan men de variatie van de ontwikkeling van
de lonen tussen de verschillende bedrijfstakken aflezen.
Tabel 16. Variatiecoëfficiënt van de groeivoet van de loon-
onlhi’ikke/ing tussen de bedrijfstakken 1960-1968
Joegoslaviëin vergelijking tot hoog ontwikkelde
kapitalistische landen
Joegoslavië in vergelijking
tot kapitalistische landen mei
ongeveergelijk welvaarts-
niveau
Joegoslavië in vergelijking
tot communistische
landen
Variatie Variatie
Variatie-
Land
coëfft-
Land
coëffl-
Land
coëfft-
ciënt ciënt ciënt
0.03 0.05
Joegoslavië
.. …..
0,08
0.06 0.08
Rusland
……….
.0,12
Denemarken
0.06 0,08
Bulgarije
……….
0,12
Frankrijk
………
Nicusv-zeeland
0.07
Finland
………..
0.17
0.12
0.08
Joegoslavië
……..
0.26
0,14
Dnitsland
………
0.10
0.40
Tsjechoslowakije
.
0.14
0.10
Spanje
…………
Joegoslavië
……..
0.10
Griekenland
…….
Turkije
………..
Roemenië
………
Nederland
……..
Canada
………..
0.13
Portugal
……….
Polen
…………
Ver. Staten
……..
België
…………
0,14
Japan
…………
Italië
………….
0.37
In alle gevallen blijkt Joegoslavië hoog op de ranglijst te
staan. Dit wijst op – in verhouding tot andere landen – ge-
ringe imperfecties wat betreft het functioneren van een ar-
beidsmarkt tussen de bedrijfstakken. Van belang is nu nog de
vraag, of de geringe spreiding in Joegoslavië wellicht ver-
klaard zou kunnen worden uit een geringe spreiding in de
groei van de produktiviteit. In dat geval zou onze argumen-
tatie een deel van haar kracht verliezen.
Bij gebrek aan gegevens is in dit opzicht de ontwikkeling
van de verschillende bedrijfstakken in Joegoslavië weer
vergeleken met die van de verschillende, bedrijfstakken in
Duitsland en Nederland. Het blijkt dat de spreiding in de
groei van de produktiviteit in de verschillende bedrijfstakken
in Joegoslavië niet geringer is dan in hoger genoemde
landen.
In figuur 13 is in een puntenwolk de relatie of liever de af-
wezigheid van een relatie van betekenis tussen loonontwik-
keling en produktiviteitsontwikkeling voor de drie landen
weergegeven. De geringere absolute spreiding in de groei van
de produktiviteit in Joegoslavië – zoals deze uit figuur 13
blijkt – hangt samen met het feit dat voor dit land een
kortere periode als uitgangspunt is genomen.
6.3. Zeifbestuur en werkgelegenheid; het vestigings-
mechanisme
6.3.1. Werkgelegenheid
Op grond van de eerder gegeven theoretische overwegingen
zou men tot de conclusie moeten komen dat arbeiderszelf-
bestuur niet gunstig is voor de werkgelegenheid. Voor een
land als Joegoslavië met een groot arbeidssurplus zou het in dit opzicht een schadelijke invloed moeten hebben. De
theorie geeft hiervoor in feite drie argumenten:
Allereerst zullen bedrijven binnen het raam van de gegeven
capaciteit niet geneigd zijn om werknemers aan te trekken,
indien dit gaat ten koste van een verlaging van het eigen
persoonlijk inkomen.
In de tweede plaats zullen bestaande bedrijven ook op
langere termijn maar in beperkte mate bijdragen tot de
werkgelegenheid. Het bedrijf heeft belang bij diepte-
investeringen, d.w.z. investeringen die per werknemer het
grootste inkomen opleveren. In breedte-investeringen die
dat niet of in mindere mate doen, is men minder geïnteres-
seerd.
In de derde plaats zal de prikkel tot vestiging van nieuwe
bedrijven zwak zijn. Bestaande bedrijven hebben er niet
zoveel belang bij, hun fondsen te gebruiken voor de op-
richting van filialen of dochtermaatschappijen, wanneer
deze fondsen door aanwending in eigen bedrijf het persoon-
lijke inkomen zouden kunnen verhogen.
Een andere belangrijke bron van vestiging in niet-socialis-
tische landen— de vestiging die door particulier initiatief tot
stand komt – ontbreekt in een socialistisch land. Indien
diepte-investeringen schematisch in een grafiek tot uitdruk-
king worden gebracht, verkrjgt men figuur 14.
Op de x-as is de kapitaalvoorraad afgezet, zoals deze zich
van jaar tot jaar in de industrie ontwikkelt en op de y-as de
hoeveelheid arbeid, zoals deze zich in dezelfde periode even-
eens van jaar tot jaar ontwikkelt. Indien men de groei van de
kapitaalvoorraad uitsluitend gebruikt voor ,,capital-
deepening” zou dit voorgesteld kunnen worden door een
–
rechte lijn PQ (34). De cijfers
bij
de punten
Figuur 13. Verband tussen produktiviteitsstjging (verticaal gemeten) en
loonstijging (horizontaal gemeten) voor een aantal industrieën in respec-
tievelijk Joegoslavië (1963-1969), Nederland (1958-1968) en Duitsland
(1961-1969). Elke punt stelt een andere bedrijfstak voor
1086051 kolk
NEDERLAND
OUIISLAHO
asn
230
210
lun
170
150
0
00
130
110
350
370
Figuur /4.
c
t1
t2
t 3
Kapitaal000rraad
34) Aangenomen is uiteraard dat geen bezuiniging
op arbeid plaatsvindt.
[ii
19
p
1
, p
2
en p
3
stellen dan de hypothetische omvang van de pro-
duktie voor in de verschillende jaren. Naarmate de lijn PQ
steiler naar boven zou lopen, zou er in steeds sterkere mate
van ,,capital-widening” sprake zijn, d.w.z. de groei van de
kapitaalvoorraad draagt bij tot de groei van de werk-
gelegenheid.
Indien wij nu zo’n grafiek voor Joegoslavië tekenen,
krijgen wij figuur 15.
Figuur
15. Investeringen, werkgelegenheid en arbeids-
produktiviteit
in de Joegoslavische industrie in de periode
van
arbeiderszelJbest uur
•CmI.L —..,v.nIng
‘i
topiul.
000
900
600
.
sw
v.000t ‘.00.
t!
Iv
°”.
•v1
2
Men ziet uit figuur IS dat de periode van 1953-1963 duide-
lijk een periode van ,,capital-widening” was. De gemiddeld
per werkende in de industrie geïnvesteerde hoeveelheid kapi-
taal verandert dan ook praktisch niet. (De rechte lijn geeft
aan hoe de ontwikkeling geweest zou zijn, indien de hoeveel-heid geïnvesteerd kapitaal per werkende sinds 1953 volstrekt
ongewijzigd zou zijn gebleven. Men ziet dat de werkelijke
ontwikkeling hier niet zo sterk van afwijkt).
Hoewel het aantal tewerkgestelden in de industrie pro-
portioneel groeit met de omvang van de kapitaalvoorraad,
stijgt de arbeidsproduktiviteit in deze periode met gemid-
deld 4%. In deze periode waren de investeringsbeslissingen
gecentraliseerd en het lijkt aannemelijk dat het werkgelegen-
heidsaspect een belangrijke rol bij deze beslissingen heeft
gespeeld. In de periode na 1963, waarin de investeringsbeslis-
singen gedecentraliseerd zijn, ziet men dat ,,capital-
deepening” plaatsvindt. De hoeveelheid geïnvesteerd ver-
mogen per werkende neemt toe. Aangezien ook de gemiddel-
de stijging van de arbeidsproduktiviteit hoger ligt, is het niet
onwaarschijnlijk dat de produktiviteit per werknemer ver-
houdingsgewijs een belangrijke rol ging spelen bij de inves-
teringsbeslissingen.
Het bovenstaande betekent niet noodzakelijkerwijs dat
Joegoslavië na 1963 aanzienlijk slechtere prestaties op het
gebied van de werkgelegenheidscreatie in de industrie ging
leveren dan andere landen. Het tempo van de schepping van
arbeidsplaatsen loopt wel terug in vergelijking tot de voor-
afgaande periode. De cijfers krijgen wat meer perspectief
indien
wij
de ontwikkeling in Joegoslavië met die in andere
landen vergelijken. Het ligt voor de hand daarbij eerst te
kijken naar landen die zich tot op zekere hoogte in een ver
–
gelijkbare positie bevinden, doordat zij te kampen hebben
met een grote bevolkingsdruk. Met name van kapitalistisch
georganiseerde landen zou men verwachten dat de groei van
de produktie in belangrijker mate dan in Joegoslavië gepaard
gaat met de groei van het aantal industrieel tewerkgestel-
den. In centraal geleide socialistische landen kan men op
staatsniveau hieraan het nodige doen.
Tabel 17 geeft enigszins een indruk van de mate waarin in
verschillende landen de groei van de industriële produktie
gepaard ging met groei van het industrieel arbeidspotentieel.
Daarnaast is de groei (in
%)
van het aantal in de industrie
werkenden voor een aantal landen weergegeven voor een-
zelfde periode.
Tabel 17. Groei van het aantal in de industrie werkzame
personen (1963 t/m 1970) als percentage van de groei van de
industriële produktie a) (kolom 1) en groei (in
%)
van het
aantal werkenden in de industrie van 1963 t/m 1970 (kolom II)
Kolom 1
Kolom Ii
Landen
Percentage
Landen
Percentage
0.59
*43
l’enezocla ………….
Flongarje ………….
0.45
Bulgarije
………….
+
35
‘400rd-Korea
0,34
+
35
0.33
+
26
0.31
+
25
0,28
Taiwan
……………
*
20
.
Polen ……………..
0.28
Roemenië ………….
+
19
Ierland …………….
Oulgarije …………..
0,24
Polen ……………..
Spanje …………….
Griekenland
*
7
Joegoslavië …………
Spanje …………….
Sriekenland
0,18
Hongarije ………….
Joegoslavië …………
+
16
faiwan
……………
0,18
Venezuela ………….
Ierland …………….
+
16
a) Bron:
MonihIr
Bu/kiinsof5,zuis,ics,
United Nations.
Helaas konden alleen landen worden genomen waarvoorcijfers beschikbaar zijn.
Vergeleken met de andere in tabel 17 genoemde landen
zijn de Joegoslavische prestaties op het gebied van de creatie van werkgelegenheid in de in beschouwing genomen periode
noch overdreven slecht, noch overdreven goed te noemen.
Hoogstens valt op dat de prestaties achterlopen bij die van
economisch centraal geleide landen uit het communistische
blok.
Het is jammer dat een vergelijking met Westeuropese
kapitalistische landen geen zin heeft, aangezien deze in het
algemeen geen surplus aan arbeidskrachten hebben en dus wat het aantal tewerkgestelden in de industrie betreft maar
langzaam expanderen of zelfs inkrimpen.
Een vergelijking met de Duitse industrie in de jaren vijftig
ligt meer voorde hand. In 1950 had Duitsland plotseling 1,5
mln, werklozen door de enorme vluchtelingenstroom uit
Oost-Duitsland (Stalinistische periode). Indien wij nu de
industriële omstandigheden in West-Duitsland in de jaren
vijftig met die in Joegoslavië vergelijken, moet bij voorbaat
worden vastgesteld, dat de omstandigheden in Duitsland
gunstiger waren. Hierbij denken wij zowel aan de zoëven
gegeven theoretische overwegingen, dat de omstandigheden
voor werkgelegenheidscreatie in een kapitalistisch land
gunstiger zijn dan voor een land met een economie gebaseerd
op zelfbestuur, als aan het feit dat in West-Duitsland een
enorm potentieel aan industriële deskundigheid beschikbaar
was (hetgeen in Joegoslavië als land met een sterke agrarische
basis niet het geval is).
In figuur 16 is de ontwikkeling van de industriële werk-
gelegenheid in Joegoslavië (zowel voor de periode van zelf-
Figuur 16. Groei van de werkgelegenheid in de Joego-
slavische industrie (1953-1971) vergeleken met die in West-
Duitsland (1950-heden)
gro.i
aantal arb.idspiaats.n
In d. Jo.gn.iavianh.
10
i,,dotrb*
n]953(=100l-19
71
19
,
1.
J”
v.ruadigingsp’.nt bit.
:
~
/-
—1
…
t.t .,b.id,~L.at
…
01.
1
1
Did.
953
1955
1907
2959
7961
Jl0.
20
bestuur met gecentraliseerde investeringsbeslissingen als voor
de periode van zelfbestuur met gedecentraliseerde inves-
teringsbeslissingen) met die in Duitsland in de jaren vijftig
weergegeven (35).
Het expansietempo van de Joegoslavische industrie bij het
creëren van werkgelegenheid lag in de fase van de centrali-
satie van de investeringsbeslissingen (1953-1963) duidelijk
hoger dan in West-Duitsland in de jaren vijftig. Toen na
1963 de beslissingen meer en meer in handen van bedrijven
kwamen, in samenspel met de banken, daalde het tempo van
werkgelegenheidscreatie. Het is niet duidelijk of dit te wijten
is aan aanpassings- en overgangsmoeilijkheden met het
nieuwe systeem dan wel aan de decentralisatie van de
investeringsbeslissingen.
In het feit dat – zoals uit onze voorafgaande analyse bleek
– de stijging van de arbeidsproduktiviteit in deze periode
groter was, meenden wij een aanwijzing te moeten zien dat
er na 1963 een sterkere neiging tot ,,capital-deepening” is ont-
staan. Desalniettemin is het tempo van werkgelegenheids-
creatie niet lager dan in West-Duitsland in de tweede helft
van de jaren vijftig. Er zijn dan ook geen duidelijke aan-
wijzingen dat een systeem van gedecentraliseerde inves-
teringsbeslissingen samengaande met arbeiderszelfbestuur,
zoals in Joegoslavië, tot evident slechtere resultaten leidt
wat betreft het scheppen van werkgelegenheid dan een
systeem van gedecentraliseerde investeringsbeslissingen
zônder arbeiderszelfbestuur, zoals in vele landen elders in
de wereld.
Men moet bij dit alles het volgende in aanmerking nemen.
Uit de op blz. 14 gegeven formule kan worden afgeleid dat
men – althans in theorie – in een kapitalistisch en een zelf-
besturend systeem tot dezelfde investeringsbeslissingen komt
voor zover men aanneemt dat men niet op de bestaande
hoeveelheid arbeid wil bezuinigen (36). In het algemeen is dit
in Joegoslavië het geval. Wanneer men van deze neven-
voorwaarden uitgaat, is het enige verschil tussen een
investering in een kapitalistisch systeem en een zelfbesturend
systeem gelegen in het volgende: in een zelfbesturende indu-
strie zal men, wanneer er afnemende meeropbrengsten zijn,
om eerder uiteengezette redenen bij een gegeven investerings-
bedrag met méér arbeiders werken dan in het tweede geval.
Dit verschil is afwezig, indien er géén afnemende meer-
opbrengsten bestaan of indien men niet marginaal kan cal-
culeren. Het verschil is bovendien gering (en komt dan zeker niet in de cijfers tot uitdrukking), indien de marginale kosten
snel stijgen. Er zijn, al met al, dus voldoende hypothesen ter
verklaring van het verschijnsel.
6.3.2. Vestiging ofexpansie (37)
In verband met ons thema lijkt het nuttig om eerst na te
gaan, op welke wijze in andere landen dan Joegoslavië, op
langere termijn, expansie van de werkgelegenheid tot stand
kwam. Met name interesseert ons daarbij het antwoord op
de vraag in hoeverre de vestiging van nieuwe bedrijven dan
wel de expansie van oude bedrijven een rol heeft gespeeld bij het absorberen van arbeidskrachten in de industrie. Wij
kiezen hiervoor weer, evenals dat bij de behandeling van
andere problemen het geval was, een groot en een klein ge-
industrialiseerd Westeuropees land, te weten West-
Duitsland en Nederland. Voor West-Duitsland bestaan hier-
over alleen sinds 1955 gegevens. Voor Nederland over een
wat langere periode.
Figuur 17 geeft een beeld van de ontwikkeling. Uit het
schuin gearceerde gedeelte in de figuur leest men het aantal
arbeiders af, dat te werk werd gesteld in bedrijven die in de
betreffende periode geheel nieuw waren gevestigd. Het niet
gearceerde gedeelte geeft aan de toeneming van het aantal
arbeiders dat opgevangen werd door expansie van bestaande
bedrijven (in feite is dit het verschil tussen expansie en
inkrimping). Indien het niet gearceerde vak onder de x-as komt, is er uiteraard sprake van inkrimping van het totale
aantal werknemers.
De rol van de nieuwe industriële vestigingen blijkt bij het
absorberen van het enorme aantal werknemers in de indu-
strie in Duitsland in de jaren vijftig, voor zover bekend, be-
perkt te zijn geweest. Dit spreekt duidelijker wanneer wij de
periode na 1963 bezien. Het aantal werknemers in de industrie
neemt in de periode 1964/1966 iets af, terwijl nieuw ge-
vestigde bedrijven ongeveer hetzelfde aantal arbeiders op-
nemen als in de periode daarvoor. In Nederland zien wij wat
betreft de tendens tot vestiging iets dergelijks.
Figuur 17. Groei van de toerkgelegenheid door nieuv’e
vestigingen in verhouding lol (le totale groei van de tt’erk
–
gelegenheid in cle industrieën van Nederland, West-
Duits/and en Joegoslavië
J DE
00 51 LV IE
•
g,o.I ø.fl,.,,,,g..,t.I.,IL,.,,I.,.
•
.b.ap1
……..
..çk,,.M.,,.,I.,L.
1005,10
.10*
L,,,:
10000
•1k.
20000
Voor de expansie van het aantal werknemers in de indu-
strie in Nederland blijken nieuwe bedrijven verhoudings-
gewijs wél een belangrijke rol te hebben gespeeld. Dat komt
echter omdat de totale groei van het aantal arbeiders in. de
industrie in vergelijking met Duitsland gering is. Dat de
vestiging van nieuwe bedrijven in ons land belangrijk is voor
de expansie van de werkgelegenheid in de industrie spreekt
nog méér wanneer wij nagaan hoe snel deze nieuwe bedrijven
zélf weer groeien wat betreft het aantal werknemers. In be-
trekkelijk korte tijd verdubbelt het aantal arbeiders in de
nieuw gevestigde bedrijven. In de periode van 1953-1965 is
van de 200.000 extra arbeidsplaatsen ongeveer 50% gecreëerd
door nieuwe vestigingen.
Toch krijgt men, zoals gezegd, de indruk dat de tendens tot
vestiging een eigen leven leidt, los van het aanbod van arbeid.
Men zou dit uit twee dingen kunnen afleiden. In de eerste
plaats blijkt de omvang van de expansie van tewerkgestelden
door nieuwe vestigingen los te staan van het aanbod van
arbeidskrachten. In de tweede plaats blijkt de vestiging van
nieuwe bedrijven zowel in Duitsland als in Nederland ge-
woon door te gaan, terwijl er sprake is van een constant
blijvend of zelfs van een afnemend aantal werknemers dat in
de industrie te werk wordt gesteld.
Interessant is dat we voor de Joegoslavische industrie
eenzelfde tendens waarnemen. In vergelijking tot Nederland
en West-Duitsland blijken in Joegoslavië zeker niet weinig
De gegevens voor Duitsland zijn beschikbaar gesteld door het Statistische Bundesamt Wiesbaden. De gegevens voor Joegoslavië
zijn ontleend aan
Statikni Godi.’n jak.
1970.
tiitcraard steeds onder de hypothesen van winstmaximalisering
(kapitalisme) en niaxirnalisering van het inkomen per werknemer
(,elfbestuur). Investeringen kunnen immers onder zelfbestuur voor-
delig /ijn hij bezuiniging op de hoeveelheid arbeid waar zij het onder
vigeur van svinstmaximalisering niet zijn.
Gegevens ontleend aan: Statistieken van het CBS.
Die Siandort oo’ahl der Indusirieheiriehe in der Bunc/esrcpuh lik
Deutschiand.
Bundesministerium fOr Arbeit und Sozialordnung.
De, nimmer gepubliceerde, Joegoslavische gegevens werden
beschikbaar gesteld door het Federaal Statistisch Bureau in Belgrado.
21
arbeidenden werk te vinden in nieuwe bedrijven, ook wan-
neer men rekening houdt met het feit, dat in Joegoslavië
het aantal in nieuwe bedrijven tewerkgestelden over een
periode van twee jaar wordt gerekend (zie figuur 17).
De pessimistische hypothese die stelt dat de omstandigheden
voor expansie van de werkgelegenheid door nieuwe vesti-
gingen in een zelfbesturende industrie met gesocialiseerde
produktiemiddelen ongunstig zouden zijn, wordt door deze
gegevens niet bevestigd. Wanneer wij dan nog in aanmerking
nemen, dat nieuwe bedrijven in het algemeen relatief snel
expanderen, kan worden gesteld dat (ook in de pèriode n
1963) vestiging van nieuwe bedrijven een uiterst belangrijke
rol speelde bij de creatie van werkgelegenheid in Joegoslavië.
Uit ons cijfermateriaal kan – wat betreft
dit
specifieke ge-
zichtspunt – niet tot de superioriteit van het kapitalistische
systeem worden geconcludeerd.
6.4. Economische stabiliteit
Zoals we in het voorgaande hoofdstuk hebben uiteengezet,
zou een systeem van arbeiderszelfbestuur in verhouding tot
een kapïtalistisch systeem een grotere instabiliteit hebben.
Deze instabiliteit vloeit voort uit het feit dat het aanbod van
produkten relatief inelastisch zou zijn. Een betrekkelijk
kleine toeneming van de vraag leidt dan tot een relatief
sterke prijsstijging (en in het geval er sprake is van een dalende
aanbodcurve zelfs tot een prijsdaling). Omgekeerd leidt een
geringe afneming van de vraag tot een relatief grote prijs-
daling.
Het lijkt uitermate moeilijk om deze theorie te toetsen. Zij
gaat namelijk uit van statische omstandigheden. In de prak-
tijk is er echter sprake van simultaan verschuivende vraag- en
aanbodcurven. Daarenboven wordt het totale aanbod en
daarmee de evenwichtsprijs beïnvloed door nieuwe vesti-
gingen. Er is op vele terreinen (ook in de liberale periode)
een prijsbeleid van de overheid. Daarnaast komt er een
stroom van nieuwe produkten op de markt (mogelijk om
prjsmaatregelen van de overheid te ontduiken).
Het feit dat het meten van de elasticiteit van het aanbod
op grote moeilijkheden stuit, is echter geen ramp. Indien
namelijk vraag- en aanbodcurven simultaan verschuiven en
wel zodanig dat de evenwichtsprjs door deze verschuivingen
niet verandert, is kennis van de elasticiteit van het aanbod
weinig relevant. De dynamiek van de verandering zorgt voor
de stabiliteit.
Nu is een verandering als hierboven beschreven een toe-
vallige theoretische mogelijkheid. In de praktijk van een
groeiende industrie zorgen simultane yerschuivingen van
vraag- en aanbodcurven voor een sterke matiging van de
instabiliteït in een systeem van zelfbestuur, voor zover deze problematiek überhaupt bestaat. Macro-economisch bezien,
zijn de afwijkingen van de trend van de prijsstijging in
Joegoslavië dan ook niet groter of kleiner dan in andere
landen.
7.
De verticale inkomensverdeling
Over de verticale inkomensverdeling kunnen wij btrek-
kelijk kort zijn. Alvorens op de inkomensverdeling in de
Joegoslavische industrie in te gaan, dienen een paar algemene
opmerkingen te worden gemaakt. In navolging van
Hartog (38) kan men factoren die de ongelijkheid in inkomens bepalen, als volgt onderscheiden:
ongelijkheid van individuele ontwikkelingsmogelijkheden
waardoor sommigen een economische voorsprong hebben
op anderen;
de invloed van het bezit van geërfd vermogen;
monopolieposities bij het aanbieden van werk of bij de
vraag naar werk;
verschillen in aangeboren begaafdheid waardoor de ene
categorie van arbeid schaarser is dan de andere; verschillen in inspanning.
In de Westerse maatschappij worden verschillen in be-
loning door verschillen in inspanning (punt 5) in het algemeen
alsjuist erkend. Over de ongelijkheid van inkomens die ont-staat als gevolg van de onder punt 2 genoemde factor wordt
verdeeld gedacht. Tegen de verschillen in beloning voort-
vloeiend uit de onder de punten 1, 3 en 4 genoemde factoren
rijzen vaak ethische bezwaren.
Liberalen zowel als socialisten zijn in het algemeen van
mening dat, indien het mogelijk is om verschillen in beloning
uit te wissen die uit deze drie factoren voortvloeien, dat niet
bezwaarlijk is of liever toe te juichen valt. De moeilijkheid
in de praktijk is echter dat niet kan worden uitgemaakt,
welke inkomensverschillen aan schaarste aan aangeboren
eigenschappen en welke aan verschillen in inspanning kunnen
worden toegerekend. In de praktijk kan men de invloed van
deze twee factoren maar zelden.goed splitsen.
Nu zou men op het eerste gezicht verwachten dat in een systeem van zelfbestuur, waar de bedrjfsgenoten beslissen
hoe het bedrjfsinkomen wordt verdeeld, een gelijkschakeling
van de inkomens ontstaat. Het lijkt echter niet erg waar-
schijnlijk dat – zo een dergelijk besluit al zou vallen – het in
een systeem van onderlinge concurrentie lang zou stand-
houden.
Allereerst lijkt het redelijk om te veronderstellen dat men
uit puur eigenbelang bij de beloning rekening zal houden
met het prestatiebeginsel. Indien men dat niet zou doen,
zouden de niet of weinig presterenden profiteren van de wél
of veel presterenden. De wél presterenden zouden onder die
omstandigheden hun prestaties minimaliseren. Niemand
heeft dus baat bij deze vorm van inkomensegalisatie.
Indien het industriële produktieproces in een systeem van
voldoende onderlinge concurrentie plaatsvindt, zullen ook
de schaarsteverschillen in aangeboden capaciteiten hun neer-
slag in de inkomensverschillen hebben. Immers, zodra ergens
voor een bepaalde specialisatie een gering inkomen wordt
uitbetaald, terwijl deze specialisatie elders – op grond van
de bijdrage aan het produkt van de onderneming – een
hoger inkomen kan verwerven, dan zal op langere termijl,
indien het egaliserende bedrijf wil blijven beschikken over
genoemde specialisatie, de hogere waardering elders in de
puntentoekenning tot uitdrukking komen (39). Anders
geformuleerd, de wetten van vraag en aanbod zullen via het
concurrentiemechanisme de schaarsteverhoudingen in de
beloningsverhoudingen tot uitdrukking doen komen.
Daar waar zich echter onder kapitalistische omstandig-
heden monopolieverschijnselen in de beloning voordoen
door specifieke machtsposities, zal in het zelfbesturende
bedrijf deze monopoliepositie gemakkelijker worden afge-
broken. Wij denken hier met name aan de beloning van
directieleden. Voor de beloning van directieleden bestaat geen
reguliere markt, weshalve in de beloning relatieve machts-
posities tot uitdrukking kunnen komen. Onder kapitalis-
Prof. Dr. F. Hartog,
Verdelingspoliiiek,
H. E. Stenfert Kroese.
Wij gaan er vanuit dat – zoals in Joegoslavië veelal gebeurt –
iedere werknemer
op
grond van toegekende punten een aandeel
in het bedrijfsinkomen krijgt.
22
tische omstandigheden werken deze monopolie-achtige
verschijnselen in de richting van een hogere beloning van
de directeur. Elementen van willekeur komen ook in de
salarissen van commissarissen voor.
In een systeem van arbeiderszelfbestuur, waar het salaris
van de directeur wordt onderworpen aan de kritische goed-
keuring van de bedrjfsgenoten, zal eerder een situatie ont-
staan waarin zijn inkomen is beperkt tot het bedrag dat nodig
is om hem voor het bedrijf te behouden. In ieder geval
werken in een zelfbesturend systeem sterkere nivellerende
krachten dan in een kapitalistisch systeem. Voor zover dit
niet leidt tot verlaging van de efficiency (en in theorie be-
tekent het elimineren van monopolie-elementen uit een be-
paalde beloning dat de efficiency onverlet wordt gelaten)
kan er in het licht van wat in het Westen als algemene ethische
beloningsnorm wordt gehanteerd, geen bezwaar tegen deze
vorm van nivellering bestaan.
Vanek betoont zich in zijn eerder geciteerde werk een groot
voorstander van de methode van verdeling van het bedrijfs-
inkomen door onderling overleg, omdat wanneer dit overleg
rationeel geschiedt monopolie-elementen relatief gemakke-
lijker dan in enig ander systeem kunnen worden geëlimi-
neerd. Op deze manier gesteld, lijkt de inkomensproble-
matiek wel wat erg rozig gekleurd. Ook in een gedemocrati-
seerd bedrijf kunnen machtsposities worden opgebouwd die
leiden tot uitbuiting van zwakkere groeperingen. Wanneer
geschoolde arbeiders een meerderheidspositie zouden heb-ben in een bedrijf, terwijl er geen of een zwakke invloed is
van concurrerende bedrijven, dan kunnen de geschoolden
van hun meerderheidspositie (= machtspositie) legaal ge-
bruik maken om het eigen inkomen ten koste van anderen
te verhogen!
Na het voorafgaande lijkt het interessant om de inkomens-
verdeling in de Joegoslavische industrie te vergelijken met
die in Nederland. Op grond van theoretische en aprioristische
argumenten zou men verwachten dat de inkomensverdeling
in de Joegoslavische industrie aanzienlijk méér genivelleerd
is dan in de Nederlandse industrie. Voor deze verwachting
lijkt des te meer aanleiding, omdat gedurende de gehele
periode van centrale planning in Joegoslavië ‘reeds een sterke
tendens tot nivellering bestond.
De in onderstaande Lorenz-curve samengevatte gegevens
betreffende de inkomensverdeling in de Joegoslavische en
Figuur 18. Inkomensverdeling in de industrie in Joegoslavië
(1967) en Nederland (1964) (uitgegaan is van het voor con-
sumptie beschikbare inkomen)
0
/0
s inomev,
van totaatl
inkomensv.rd.t inq
in JO.QOSl.aviii
inkom.nverd,tin.
in Nsd.rLand
30
?iO
80
100
aantaL werk.nJ.n (in
/. van totaaL)
de Nederlandse industrie zijn in het licht van het vooraf-
gaande verrassend (40). De verschillen in de mate van
nivellering zijn weinig indrukwekkend (41), en dat lijkt nog
zwak uitgedrukt. Vergeleken zijn de voor besteding beschik-
bare inkomens in beide landen (voor Nederland dus de
inkomens na aftrek van loon- en inkomstenbelasting), terwijl
tevens wat de laagste inkomens in beide landën betreft is
uitgegaan van het inkomen van een volwassen ongeschoolde
arbeider. Dit laatste om tot een zo groot mogelijke ver-
gelijkbaarheid te komen.
En passant blijkt, dat – zulks in tegenstelling tot wat nogal
eens wordt gesuggereerd – de netto-inkomensverdeling in
de industrie in ons land reeds sterk is genivelleerd. De ge-
bruikelijke grafieken, die a. uitgaan van de bruto-inkomens-
verdeling, en b. geen correcties bij de voet toepassen, zijn
blijkbaar nogal misleidend.
Er is dus in grote lijnen niet zoveel verschil tussen de in-
komensverdeling in het zelfbesturende socialistische land
Joegoslavië en het niet zeifbesturende kapitalistische Neder-
land. Dat betekent niet dat er per lagere of hogere laag van werkers geen verschillen zouden zijn. Tabel 18 geeft een –
zij het zeer globale – indruk van de inkomensverschillen,
voor zover deze voornamelijk voortvloeien uit verschillen
in opleiding (42).
Tabel 18. Inkomensverschillen tussen Joegoslavië en
Nederland
Besieedbaarinkomen(ongeschoolden= 00)
Opleiding
Joegoslavië 1967
1
Nederland 1965
Ongeschoolden(lo of minder)
00
100
Geoefcnden(lo of minder)
110
106
160
174
Middelbareopleiding
…………….
Hogereberoepsopleiding
217
200
Academischeopleiding
……………
261
299
Ook volgens deze gegevens zou de netto-inkomens-
verdeling in ons land – voor zover bepaald door verschillen
in opleiding – niet zo heel veel afwijken van die in Joego-
slavië. De cijfers bevestigen de indruk die men uit de zoëven
weergegeven Lorenz-curve (gebaseerd op geheel andere
gegevens) krijgt.
Er is nog een derde – iets meer verfijnde – manier om zich
een beeld te vormen van de inkomensverdeling in beide
landen. Men kan namelijk ook de inkomens van verschillen-
de categorieën van beroepen vergelijken, zoals hieronder
(tabel 19) is gedaan. Daarin is tevens opgenomen een ver-
gelijking van de netto-inkomens van fabrieksdirecteuren.
De Joegoslavische enquête die hiervoor is gebruikt, gaat
uit van inkomens, gebaseerd op een praktijkervaring van
5-10 jaar. Ten einde tot een zekere vergelijking te komen
met de Nederlandse statistische gegevens, is aangenomen dat
40) Ontleend aan
Statistikni G
o
dilm
n
/
a
k, 1970
en
Statistiek in-
komens- en vermogensverdeling 1962 en 1963,
CBS.
41) Verticaal zijn afgezet de uitgekeerde inkomens (als % van het
totale looninkomen door de industrie uitgekeerd). Horizontaal zijn
afgezet de aantallen werknemers (als % van het totale aantal werk-
nemers). Indien iedereen hetzelfde inkomen zou hebben (100%
nivellering), zou de inkomensverdeling door een rechte lijn worden
voorgesteld.
42) Joegoslavië: cijfers uit
Statistic
0
kni Godi.fnfak,
1969. Nederland:
cijfers berekend uit:
Statistiek der lonen van arbeiders in de nijverheid,
1969.
Verdiende lonen van emplo’és,
1969, en
Inkomensverdeling
en Vermogensverdeling,
1969.
De inkomensverdeling in Nederland is wat te gunstig voorgesteld,
omdat bij de cijfers voor geschoolden en geoefenden rekening is ge-
houden met kinderbijslag en bij de overige categorieën niet.
43) Gebruik is gemaakt van de in voetnoot 42 genoemde statistische
bronnen en de enquête
Lili’
n
i Dohol’i pa zanimanja 1969,
Statistikni Bilten 663.
23
een praktijkervaring van 5-10 jaar vergelijkbaar is (voor de
hogere beroepen) met een leeftijd van 30-35 jaar.
Tabel 19 geeft een grof beeld van de verschillen tussen
Joegoslavië en Nederland (43). Ook hier mag men de cijfers
niet als exacte informatiebron gebruiken. Er moest namelijk
soms met extrapolaties worden gewerkt, soms met on-
gewogen gemiddelden, terwijl ook de kinderbijslagregeling
(in Nederland) buiten beschouwing werd gelaten.
Tabel 19. In komens verhoudingen in Joegoslavië en
Nederland
Categorieën van beroepen
Joegoslavië
Nederland
geschoolde arbeid= 100
Ongeschoolde arbeid (gemidd.)
68
86
Geschoolde arbeid (ongewogen gemidd.)
100 100
Hiervan:
114
89
(
89
Machinemonteur
ongewogen
28
mo
gemiddelden
Chauffeur
……………………..
.
135
151
Kraandrijver
……………………
114
………………..
118
195
Elektromonleur
…………………
.
Eleklr. installateur
……………….
118
161
195
Middelbare technici
………………
.
Socioloog/psycholoog
……………
147
196
208
Econoom
……………………..
.
Ingenieur
……………………..
.
Oirecleuren en adjuncldirecte uren van
NV’s
fabrieken (in Nederland van
)
245
336
Tabel 19 suggereert wederom dat de netto-inkomens-
verdeling niet zo heel veel uiteenloopt tussen Nederland en
Joegoslavië, behalve wat betreft het gemiddelde salaris van
directeuren en adjunct-directeuren. Het gemiddelde salaris
van de topleiding in Nederland schiet in vergelijking tot
Joegoslavië uit.
Toch zijn de verschillen niet indrukwekkend, wanneer we
in aanmerking nemen, dat in een deel van de inkomens van
directeuren van naamloze vennootschappen in Nederland
een stuk(je) direct financieel risico is ingebouwd, hetgeen bij
directeuren van Joegoslavische bedrijven niet het geval is.
Volgens een enquête van het Nederlands Centrum van
Directeuren (44) is 45% van de directeuren van naamloze
vennootschappen in ons land eigenaar of mede-eigenaar
van het beheerde bedrijf. Bijna een vierde deel heeft meer dan
50% van het belang. Dit risico komt in de beloning tot uit-
drukking.
Er is nog een tweede aspect waarop we kunnen wijzen. De
gesignaleerde verschillen verdwijnen nagenoeg, indien we
geen rekening zouden houden met de kleine groep direc-
teuren die meer dan een ton verdient. Dat deze gesignaleerde
inkomensverschillen niet duidelijk in de weergegeven Lorenz-
curve (figuur 18) tot uitdrukking komen, hangt klaar-
blijkelijk samen met het feit, dat in beide landen maar een
klein deel van de beroepsbevolking tot de trekkers van
hogere inkomens behoort.
Al met al, het zo goed mogelijk gerangschikte cijfer-
materiaal wijst uit, dat het formele recht dat Joegoslavische
arbeiders bezitten om te beslissen over de verdeling van het
inkomen binnen het bedrijf, niet heeft geleid tot een
inkomensverdeling die spectaculair afwijkt van die in een
land als Nederland.
8. Het particuliere initiatief
Zoals wij in de slotparagraaf zullen bespreken, bestaat er
in een systeem van arbeiderszelfbestuur weinig ruimte voor
particulier initiatief en hiermee is een potentiële bron van
welvaartsgroei verstopt. In Joegoslavië vallen de kleine land-
bouwbedrijven en kleine nijverheidsbedrjven buiten de wet
op het zelfbestuur. Alle overige bedrijven vallen er wel onder.
Toch wordt nog voor 20% van het nationale inkomen bij-
gedragen door de particuliere sector. Het leeuwedeel daarvan
is afkomstig van de landbouw, zoals tabel 20 laat zien.
Tabel 20. Aandeel van de particuliere sector in het natio-
nale inkomen (in %)
1960 1962 1964
1966
1968
andbouw
……………
sict.landbouw
………..
22,5
3.0 21,5 3,0
19,9
2,6
20,7 3,4
16,4
5,2
Het aandeel van de particuliere landbouwsector daalt voortdurend. Dat is normaal, omdat het aandeel van de
landbouwproduktie in het nationale inkomen in ieder ont-
wikkeld land daalt. De toeneming van het bescheiden aandeel
van de andere sectoren hangt waarschijnlijk samen met het
feit dat het aantal werknemers, dat per bedrijf in de parti-
culiere sector wordt toegestaan, werd verhoogd. Er rijzen
echter ernstige bezwaren van de kant van de ideologen tegen
verdere uitbreiding van de particuliere sector, omdat hiermee
het schrikbeeld van de ,,uitbuiting” oprjst. Het particuliere initiatief – en dan in de letterlijke betekenis van het woord
begrepen – laat zich dan ook moeilijk rijmen met arbeiders-
zelfbestuur.
Het is uiteraard moeilijk om aan te geven welke verliezen
de Joegoslavische economie door het indammen van dit
initiatief leidt. Deze hinderpaal is kennelijk niet zo groot dat
er geen hoog groeitempo kan worden bereikt. De ervaring
in communistische landen (ook in Joegoslavië) heeft geleerd,
dat ook overheidsorganen belangrijke initiatieven op het ge-
bied van de industriële ontwikkeling kunnen nemen. In
Westerse landen is in dit opzicht de betekenis van het
particuliere initiatief voor de economische ontwikkeling van een land nogal eens overschat. Heeft men voorts eenmaal de
ruggegraat van een industrie, dan komen (ook al is die
industrie genationaliseerd) daaruit de nodige initiatieven
voort.
Tenslotte is door de toegenomen gecompliceerdheid van
de techniek en de toegenomen betekenis van het grootbedrjf ook in het Westen de betekenis van het particuliere initiatief
zo sterk verminderd, dat het verantwoord lijkt om te stellen
dat het van ondergeschikte betekenis is geworden voor de
groei van het nationale inkomen.
44) Nederlands Centrum van Directeuren,
Directiedata.
deel 10,
1968(Redactie: Drs. E. van der Wolk).
24
9. Samenvatting en interpretatie; de macht van de zeifbesturende organen
De op basis van arbeiderszelfbestuur functionerende
Joegoslavische industrie blijkt in vele opzichten aan econo-
mische criteria te voldoen. Zij blijkt niet de gebreken te ver-
tonen die men op grond van aprioristische en theoretische
overwegingen zou verwachten.
Men kan onze bevindingen als volgt samenvatten:
Er zijn geen aanwijzingen dat groei en prodüktiviteit van
de Joegoslavische industrie op enigerlei wijze in het ge-
drang komen. De economische groei is – verhoudings-
gewijs – zelfs groot.
Er zijn geen aanwijzingen dat er grote verliezen zouden
zijn door een minder efficiënte allocatie van produktie-
factoren.
Er zijn geen aanwijzingen voor een bijzonder slecht func-
tionerende arbeidsmarkt met de daaraan toegeschreven
nadelen.
Er zijn geen aanwijzingen dat de vergroting van de per-
soonlijke inkomens tot nu toe op grote schaal ten laste
van bruto- en netto-investeringen is gegaan.
Er zijn geen aanwijzingen van door arbeiderszelfbestuur
(inelastisch aanbod van produkten) veroorzaakte extra
grote instabiliteit.
Er zijn geen aanwijzingen van een gebrek aan werkgelegen-
heidscreatie door een eenzijdig accent op ,,capital-
deepening”. Onze op onderlinge vergelijking gebaseerde
toetsing wijst ook hier veeleer op het tegendeel.
Er zijn geen aanwijzingen van een verhoudingsgewijs
zwakke tendens tot vestiging van nieuwe bedrijven.
Er zijn geen aanwijzingen van een ongewoon sterke
inkomensnivellering.
Een en ander is nogal radselachtig in het licht van de
aprioristische of theoretische stellingen die wij wilden toet-
sen. Men zou zich kunnen afvragen of arbeiderszelfbestuur
geen schijn is, omdat de feitelijke macht bij de bedrijfsleiding
ligt, zodat hierin de verklaring moet worden gezocht van het
feitelijk waargenomen gedrag. De machtsveideling zou een
geheel andere kunnen zijn dan uit de formele bevoegdheden
blijkt.
Wanneer wij onze problemen nog eens vanuit dit gezichts-
punt bezien, kan het volgende worden aangetekend. Voor de
onder l en 2 genoemde problemen (groei van de produktivi-
teit en allocatie van produktiefactoren) lijkt het probleem van de werkelijke machtsverhoudingen niet van zo direct
belang. Voor de problemen genoemd onder de punten
3 t/m 7 lijkt het zoëven genoemde argument van de machts-
verdeling niet zo sterk.
Allereerst lijkt het irreëel om aan te nemen dat van de zelf-
besturende organen in het geheel geen macht zou uitgaan.
Dit ondanks het feit dat niet valt te ontkennen, dat directeur
en bedrijfsleiding zowel wat hun kennis als wat hun wettelijke
positie betreft, over een grote hoeveelheid macht en manipu-
latiemogelijkheden beschikken. Omdat zij met ondeskun-
digen te maken hebben, is hun macht ongekend groot. Dit is
dan ook de reden dat er voorstellen zijn gedaan (Gorupi)
om de bestaande beheersraden op te heffen en de (gekozen)
diensthoofden in een beheersraad nieuwe stijl onder
te brengen!
Het feit echter dat de werknemers de directeur kunnen
ontslaan, vormt een bedreiging waarmee hij in zij,n beleid
rekening moet houden (circa 1/2% van de directeuren wordt
niet herkozen). In dit opzicht is de positie van de directeuren
zwakker naarmate de mogelijkheden voor de zelfbesturende
organen om eventueel andere deskundigen aan te trekken
groter worden.
De analyse van de feitelijke machtsverhoudingen is alleen
mogelijk, indien men voor een groot aantal bedrijven diep-
gaand zou kunnen nagaan, op welke wijze belangrijke beslis-
singen tot stand komen. Dit is voorshands een onmogelijke
zaak. Bovendien zou het beeld naar alle waarschijnlijkheid
van bedrijf tot bedrijf sterk verschillen.
Enigszins een beeld krijgt men uit het uitvoerige verslag dat
Broekmeyer heeft gemaakt van de discussies in de verschil-
lende organen van het bedrijf Natronka Maglaj (45). Dit
verslag vormt wel een bevestiging van de stelling die wij
zoëven poneerden. Zo blijkt – om maar een voorbeeld te
geven – de invoering van werkclassificatie op vele bezwaren
te stuiten. Hierbij kijkt men ook kritisch naar het salaris van
de directeur met het argument: ,,Hij moet niet denken dat
hij onmisbaar is”. Onderzoekingen wijzen dan ook uit, dat de
belangstelling van de werknemers vooral gericht is op de
problemen.die interfereren met het directe eigenbelang.
Tegenover de almacht van de deskundigheid van de uit-
voerende organen valt de kennis van beheerszaken van ge-
schoolde en ongeschoolde arbeiders in het niet. Dat neemt
niet weg dat men op grond van ,,intuïtie”, ,,imago-vormïng”, ,,vage noties”, ,,gesublimeerd eigenbelang” enz. nog wel uit-
spraken kan of wil doen op het gebied van de inkomens-
vorming en inkomensverdeling in het bedrijf, de verkiezing
van de directeur, het ontslag van collega-werknemers ed.
Het blijkt ook uit een hierover georganiseerde enquête dat
er graden van belangstelling zijn wat betreft de onder-
werpen waarover men wil praten. Een onderzoek (46) in
III industriële ondernemingen in Slowenië bracht aan het
licht dat: 72% van de werknemers geïnteresseerd is in
persoonlijke inkomens; 61% in verlies en winst van het be-
drijf; 40% in welvaartsfaciliteiten; 34% in ontwikkeling van
het bedrijf; 10% in personeelsbeleid en
5%
in het werk van
zelfbesturende organen.
Wanneer men waarde toekent aan de manier waarop men
meent dat de macht is verdeeld, dan is figuur 19 instruc-
tief (47). Deze figuur laat zien hoe de werknemers menen
dat de machtsverhoudingen verdeeld zijn.
De geënquêteerde werknemers konden door toekenning
van 1-4 punten aangeven, hoeveel invloed men vond dat elk
op de horizontale as genoemd orgaan had. Men kon ook aan-
geven hoeveel invloed deze organen naar eigen inzicht zouden
moeten hebben. Men ziet dat, hoewel aan de bedrijfsleiding
de grootste invloed wordt toegekend, desalniettemin een
hoge invloed wordt toegekend aan de zelfbesturende organen,
zij het dat men laatstgenoemde méér invloed zou willen
geven. De figuur is de weergave van onderzoekingen in een
groot aantal bedrijven.
We kunnen proberen elk van de conclusies 3 t! m 8 nog eens
apart te interpreteren.
Hoewel de Joegoslaven zelf bij herhaling klagen over grote
verschillen in beloning voor dezelfde prestaties, werkt het
arbeidsmarktmechanisme kennelijk zodanig dat de ver-
schillen tussen de gemiddelden in de bedrijfstakken niet
groter zijn dan in andere landen – zelfs wanneer, het gaat
om zo eng mogelijk gedefinieerde arbeid (bijv. ongeschoolde
arbeid).
Voor het feit dat de netto-investeringen tot nu toe niet in
belangrijke mate werden aangetast ten gunste van de persoon-
Zie J. Broekmeyer en J. Ramondt,
Arbeiderszelfbestuur in een
Joegoslavische fabriek,
Sociaal-wetenschappelijk Instituut van de
Vrije Universiteit, Amsterdam, 1971.
Bogdan
– KaviSd,
Information in stalutes and in praclice in
enlerprises,
publikatie van. de Club of Self-Managers, Kragujevad,
1969, geciteerd in Gorupie en I. Paj,
Workers selfmanagement,
Ekonomski Institut, Zagreb, 1970.
Ontleend aan V. Rus, lnfluence Structure in Yugoslav Enter-
prise,
Industrial Relations, vol.
9, no. 2, februari 1970, blz. 155.
25
Figuur 19. Gepercipieerde en gewenste invloed ge-
registreerd voôr Joegoslavische arbeiders in 92 industriële
ondernemingen
uj-.
0
0
1.D
4
1.I
o
(P
u
A
0
ix
ow
.
Z
00
i3
w
Z
0
_
0,2
–
Q.
W
92
0
ID
0
IA
(b
1.-
4
1 0
t)
4
>
0 4
xx
04
lijke inkomens kunnen verschillende verklaringen worden
gegeven. Een en ander zou kunnen worden verklaard uit het
feit dat mede door de werkloosheid werknemers sterk aan
het bestaan en voortbestaan van het bedrijf zijn verbonden,
waardoor zij sterke preferenties hebben voor investeringen
boven persoonlijke inkomens. Het zou ook een zaak kunnen
zijn van onvoldoende inzicht en macht van de arbeiders om de
argumentatie van de bedrijfsleiding te weerstaan.
Overigens zijner stellig redelijke argumenten aan te geven
waarom – onder een aantal voorwaarden – het volledige
uitkeren van het netto-inkomen van het bedrijf aan de
werkenden, vanuit een algemeen economisch gezichtspunt,
verantwoord is. Aan de bezwaren uit dezen hoofde tegen
arbeiderszelfbestuur hoeft dan ook niet zo zwaar te worden
getild.
Voor de afwezigheid van een duidelijk waarneembare
instabiliteit gaven we in de desbetreffende paragraaf een
argumentatie.
Er zijn geen aanwijzingen dat – nadat in Joegoslavië de
investeringsbeslissingen in belangrijke mate in handen van
het bedrijfsleven werden gelegd – in vergelijking met andere
landen slechte prestaties op het gebied van het scheppen van
werkgelegenheid door de industrie zijn ontstaan.
Wij kunnen aan een aantal verklaringen denken. De eerste
verklaring is dat de hypothese (namelijk dat er sprake is van
afnemende meeropbrengsten) die geldt voor de stelling dat
een industrie gebaseerd op arbeiderszelfbestuur een ge-
ringere bijdrage levert tot het creëren van werkgelegenheid dan een kapitalistische industrie, niet opgaat omdat er geen
of praktisch geen sprake is van afnemende meeropbrengsten.
Een andere verklaring is, dat de Joegoslavische bedrijfs-
leiding géén.inzicht heeft in eigen problemen. Hoewel dit
vreemd klinkt, zou dit wel eens kunnen opgaan voor het
investeringsbeleid. Men is zich niet of onvoldoende bewust
van de specifieke problematiek, die het investeringsbeleid in
een systeem van zelfbestuur meebrengt (48). Joegoslavische
literatuur en tijdschriftartikelen kopiëren braaf datgene
wat in het Westen op het gebied van de theorie van de
investeringscriteria is verschenen en dat, terwijl er ruimte
zou zijn voor specifieke eigen criteria. Wanneer de weten-
schap al verstek laat gaan, lijkt het onwaarschijnlijk dat het
in de bedrijven anders gesteld zou zijn.
Het bovenstaande verzwakt uiteraard in sterke mate ons
betoog, otndat men in dit opzicht uit het Joegoslavische
voorbeeld hoegenaamd niets kan leren over de gevolgen voor
de werkgelegenheid van een investeringsbeleid, dat zich richt
op maximalisering van het inkomen per werknemer in plaats
van op maximalisering van de winst. Toch betekent het
bovenstaande feit niet, dat we helemaal lam gelegd zijn en
geen enkele opmerking zouden kunnen maken over de gevol-
gen die arbeiderszelfbestuur in West-Europa mogelijk zou
kunnen hebben. Het is namelijk hoogstwaarschijnlijk, dat de
industrieën in West-Europa de afgelopen tien jaar een beleid
hebben gevoerd dat (conform de theorie van het zelf-
besturende bedrijf) gebaseerd is geweest op maximalisering
van het inkomen per werknemer. Deze paradox wordt ver-
klaard uit het feit dat dit beleid noodzakelijk was, gezien de
schaarste van de factor arbeid die voortdurend als knel-
punt fungeerde.
Als het bovenstaande juist is, gedroeg de Joegoslavische
industrie zich (gedeeltelijk) merkwaardigerwijs zoals een
kapitalistische industrie zich (volgens de theorie) zou moeten
gedragen, terwijl de Westerse industrie zich gedroeg zoals een
zelfbesturende industrie zich (volgens de theorie) zou moeten
gedragen. De moraal van het verhaal kan ieder voor zich
opmaken. Voor ons leidt een en ander tot de volgende con-
clusies. Helaas kunnen we in Joegoslavië momenteel nog
niet veel leren over het investeringsgedrag van een zelf-
besturende industrie in een economie met een surplus aan
arbeidskrachten. Wanneer onze interpretatie echter juist is
dat het industriële beleid in West-Europa in feite neerkwam
op het beleid dat men onder zelfbestuur zou verwachten,
dan zou dit betekenen dat we de gevolgen hiervan niet als
speciaal gunstig of ongunstig hebben ervaren.
Dat de vestiging van nieuwe ondernemingen in ver-
gelijking tot andere landen geen speciaal zwak punt is, kan
erop wijzen dat in dit opzicht ,,particulier initiatief” geen enig
zaligmakende voorwaarde is voor groei uit hoofde van
nieuwe vestigingen.
Dat de interne inkomensverdeling niet veel afwijkt van die
in Nederland is moeilijk te interpreteren. Het kan zowel een
weerspiegeling zijn van de machtsverhoudingen als van het
feit dat – ondanks machtsverhoudingen – schaarste-
verhoudingen bij de inkomensverdeling de doorslag geven.
Wanneer we het voorafgaande in een zeer algemene con-
clusie proberen samen te vatten, zou het volgende kunnen
worden gesteld. De macht van het arbeiderszelfbestuur is in
de praktijk aanzienlijk zwakkerdan de formele Organisatie en
zeker de ideologie van het arbeiderszelfbestuur suggereren.
Dat neemt niet weg, dat de macht van de factor arbeid in een
zelfbesturende Organisatie stellig groter is dan in een
hiërarchische Organisatie. In Joegoslavië heeft deze situâtie
– wanneer wij redelijke economische criteria als toetssteen
hanteren – tot nu toe niet tot gevolgen geleid die niet aan
deze criteria voldoen.
48) Dit is op zichzelf begrijpelijk, omdat het investeringsbeleid
lange tijd een zaak van staatsbemoeienis was, zodat men over ratio-
nele criteria niet of nauwelijks hoefde na te denken.
26
10. De lessen voor Nederland
10.1. Arbeiderszelfbestuur: navolgenswaardig of afschrik-
wekkend voorbeeld?
Alvorens enkele – voorzichtige – conclusies te trekken,
is het goed om puntsgewijs nog een aantal veel gehoorde alge-
mene bezwaren tegen arbeiderszelfbestuur te noemen (tot
nu toe niet besproken) die niet steekhoudend zijn:
De werknemers hebben weinig in te brengen, omdat de
bedrijfsleiding almachtig is in kennis en in manipulatie-
mogelijkheden.
Er is géén belangstelling voor arbeïderszelfbestuur. De
vergaderingen worden slecht bezocht.
De samenstelling van de zelfbesturende organen is een-
zijdig. Hoe geringer de schoolopleiding, hoe geringer de
kans op een positie in een zelfbesturend orgaan.
Uiteindelijk is niemand verantwoordelijk, waardoor
niemand aangesproken kan worden voor foute beleids-
beslissingen.
Formeel zijn deze argumenten juist, doch materieel doen
zij – behalve argument 4.- minder ter zake. Het zijn be-
zwaren die meestentïjds tegen elke democratische organisatie-
vorm kunnen worden ingebracht, maar die daarmee niet de
ideologie van de democratie – die in ons Westerse waarden-
systeem een hoog aanzien geniet – aantasten. Kern van de
zaak is dat men het gevoel heeft mee te mogen of te kunnen
beslissen over eigen lot. Wanneer de beslissingen dan onge-
veer dezelfde zijn als onder een commando- of semi-
commandosysteem, heeft arbeiderszelfbestuur het voordeel
dat het een klaarblijkelijk essentiele behoefte kan bevredigen.
Dit ondanks het feit, dat in bepaalde opzichten de macht
van de bedrijfsleiding – vreemde paradox! – groter is
dan in een systeem waar (deskundige) commissarissen tegen-
spel kunnen bieden. Dit psychologische of ideologische voor-
deel mist een commando- of semi-commando-organisatie.
Het onder punt 4 genoemde argument kan in potentie
een ernstig gevaar inhouden, omdat een Organisatie waar de
verantwoordelijkheden niet duidelijk liggen, in ontbinding
kan geraken. Het door ons verzamelde feitenmateriaal wijst
echter in het geheel niet op een gebrek aan levenskracht,
althans wat – tot nu toe – de Joegoslavische ervaringen
betreft. Dit zegt echter niets over de ontwikkeling op lange
termijn. Niets kan zo fataal zijn als gewenning. Het zegt
evenmin iets over mogelijke reacties bij toepassing in andere
landen.
Tegenover het zoëven genoemde nadeel staat het voordeel
dat werknemers zich nimmer kunnen beklagen over gebrek
aan informatie, over foute beleidsbeslissingen van de directie
en dergelijke. Men ondervindt het gebrek aan eigen alertheid
in een daling van het eigen inkomen. De omstandigheden
dat geen vast loon wordt uitgekeerd, maar een inkomen
waarvan de totale hoogte alleen afhangt van de fabrieks-
resultaten, geeft het systeem een grote flexibiliteit. Men
blijft onder ongunstige bedrijfseconomische omstandigheden
met lage inkomens doorproduceren, waar men in een kapi-
talistisch systeem waarschijnlijk reeds failliet zou zijn ge-
gaan.
De flexibiliteit heeft voor de werknemers echter ook een
keerzijde. In een kapitalistisch systeem wentelt men, in ruil
voor een stabiel inkomen, de risico’s van het verlies op de
kapitaalbezitter af! Het voordeel van deze gespecialiseerde
taakverdeling ontbreekt in een zelfbesturend systeem.
Kwantitatief gezien, lijkt de betekenis van dit argument be-
perkt, omdat de omvang van de verliezen als een percentage
van de omvang van de lonen beperkt is. Kwalitatief kan het
argument belangrijk zijn.
Men zou door een onderzoek inzicht moeten zien te
krijgen in de voorkeur voor of afkeur van risico’s. Wat dit
laatste betreft heeft in Joegoslavië een interessant onderzoek
plaatsgevonden naar de manier waarop het dragen van risico
wordt gepercipieerd (49). Aan een groot aantal arbeiders in
een tiental bedrijven werd de vraag gesteld of, wanneer de
bedrjfseenheid een geringer inkomen zou realiseren, de
inkomens van de chef, de leiding en die van de andere werk-
nemers zouden verminderen. De respons is in zekere zin
onthutsend, zoals uit tabel 21 blijkt.
Tabel 21. Salarisverwachtingen bij geringere bedrijfs-
resultaten
Onder-
Salaris van dechef
van de economische
eenheid
Salaris van de directe
leider
Salaris vandeandere
leden van de econo- mische eenheid
8
nenslngen:
–
E
EE
–
1
Et
‘E
‘2.8
t
–
tE
0,
8,5
46,4
35,1
28,6
42.2
29,2
48.0
20,2 31,8
B
………………
69,4
5.9
24,7 74,3
3,5
22,2 76,2
9,0
14,8
C
………………
22,3 25,2
52.5 30,7
22,3
47,0 45,4
12,3
42,3
o
………………
41,1
18,1
48,8 37,8
22,5 39,7
51,8
11,7
36,5
E
………………
38,1
21,1
40,8
46,3
19,6 34,1
53,9 8,7 37,4
F
………………
7,9
48,3
43.8
7,9
51,6 40,5
36,7 27,4 35,9
O
………………
35,7
26,1
38,2 37,9 22,2 39,9 53,9
8,6
37,5
18,8
31,4
49,8
18,8
23,6 57,6
46,0
4,8
49,2
H
………………
13,1
38,0
48,9
14,1
41,9
44,0
37,3
18,9
43,8
K
………………
L
………………
17,8
37,9 44,3
20,3
34,6
45,1
29,3
32,5
38,2
Men kan 6f geen antwoord geven 6f men meent dat nie-
mand erop achteruit zal gaan! Ook wanneer de vraag wordt
gesteld, wie er in slechte tijden op achteruit zou
moeten
gaan,
verkrjgt men eenzelfde beeld. Alleen voor zover men van
mening is dat er inkomens verminderd moeten worden,
blijkt dat men vindt dat dit de inkomens van de chef en de bedrijfsleiding moeten zijn! Men heeft kennelijk géén be-
grip voor de risico’s van het arbeiderszelfbestuur en voor
zover men er begrip voor heeft, wil men de risico’s op anderen
afwentelen.
Een en ander getuigt niet van een grote innerlijke kracht
van de conceptie van het arbeiderszelfbestuur in de praktijk
van het bedrijfsleven. Wanneer wij deze paragraaf samen-
vatten, kan worden gesteld dat een niet onbelangrijk deel van
de geijkte bezwaren tegen arbeiderszelfbestuur niet houd-
baar is. Een ernstig bezwaar kan wel zijn, dat de risico-
implicaties van het arbeiderszelfbestuur in het geheel niet
stroken met de preferenties van de gemiddeld in de industrie
tewerkgestelde arbeiders! Voor zover daarbij in het vooraf-
gaande is teruggegrepen op de ervaringen in Joegoslavië,
moet worden aangetekend dat de machtsverhoudingen in dat
land in feite héél anders liggen dan zij formeel geregeld zijn.
Wél lijkt het verantwoord om te stellen, dat de macht van de
factor arbeid daar groter is dan in West-Europa. In elk
systeem, hoe ingenieus ook uitgedacht, zal echtsr de macht
49) J. Zupanov, Proizvo0 i risiko,
Ekonomisi.
Zagreb, maart
1967.
27
bedrijven uitgezonderd van de wet op het zelfbestuur). Men
wordt dan wel geconfronteerd met de tegenspraak dat
– voor zover het kleinbedrijf geschikt is voor democrati-
sering – het toch minder geschikt is voor socialisering, terwijl
voor het grootbedrijf het omgekeerde geldt.
van deze factor een krachtige begrenzing vinden in de ,,kennis
is macht”-posïtie van de deskundigen, waardoor in dit
opzicht het zelfbestuur een schijnvertoning wordt.
10.2. Mogelijkheden van invoering in Nederland
Of invoering van arbeiderszelfbestuur in Nederland
gewenst is
– het zij met nadruk gesteld – wordt hier geheel
in het midden gelaten. Het antwoord op deze vraag hangt
geheel af van de betekenis die men toekent aan de ideologie
van de democratie, afgewogen tegen enkele andere, eveneens
belangrijke, waarden. De bedoeling was om alleen maar een
analyse te geven, die wat beter in staat stelt de vraag of arbei-
derszelfbestuur een afschrikwekkende dan wel een na-
volgenswaardige zaak is, te beantwoorden.
Of invoering van arbeiderszelfbestuur in Nederland
mogelijk is
respectievelijk te
verwachten valt, is
een geheel
ander punt. Dat hangt af van het antwoord op de volgende
vier vragen:
laat industrieel zelfbestuur zich rijmen met een systeem,
gebaseerd op particulier eigendom?
laat industrieel zelfbestuur zich rijmen met particulier
initiatief?
laat industrieel zelfbestuur zich rijmen met een maat-
schappijvorm, waarin een duidelijk institutioneel kader is
geschapen (organisaties van werkgevers en werknemers)
om conflicten door macht en tegenmacht volgens be-
paalde spelregels uit te vechten?
hoe ontwikkelen zich het klimaat en de politieke wils-
vorming in ons land?
Ad 1.
De eerste vraag, of industrieel zelfbestuur en particulier
kapitaalbezit kunnen samengaan, behoeft niet a priori ont-
kennend te worden beantwoord. Drie financieringsvormen
zijn denkbaar, waarbij de belangen van kapitaalverschaffers
veilig worden gesteld:
kapitaalverschaffing via het bankwezen (een ontwikkeling
die zich in feite reeds voltrekt);
kapitaalverschaffing via de emissie van obligaties, ook in
Joegoslavië bij wijze van uitzondering toegepast;
kapitaalverschaffing, via, in de bedrijfsresultaten partici-
perende certificaten. Deze moeten dan wel, ten einde de
kapitaalverschaffers te beschermen tegen willekeur, op de
een of andere wijze gerelateerd worden aan de omvang
van bijv. de uitgekeerde persoonlijke inkomens.
Ad 2.
Zelfbestuur laat zich nipt rijmen met individueel parti-
ulier initiatief. Wel zijn uitzonderingen mogelijk. (In Joego-
slavië zijn kleine nijverheidsbedrijfjes en kleine landbouw-
Ad3.
Zelfbestuur is in beginsel, wat men graag noemt, een
,,harmoniemodel” dat zich niet laat rijmen met een conflict-
model, waarin sociaal-economische problemen via de
conflicterende instituten van werkgevers- en werknemers-
organisaties worden opgelost. Merkwaardig is dat vakbonds-
functionarissen in ons land zich nogal eens in gunstige zin
over arbeiderszelfbestuur hebben uitgesproken.
Ad 4.
Niet te ontkennen valt dat er in de huidige maatschappij
een structurele druk tot verdergaande democratisering be-
staat. Deze druk komt van verschillende kanten:
De politieke partijen drukken —alleen al door gebrek aan
,,sociale” issues – in de richting van een steeds verder
–
gaande democratisering van de industrie. Ieder nieuw
partijprogramma gaat weer een stapje verder. Het lijkt niet
waarschijnlijk dat deze druk zal afnemen.
De massamedia (radio en televisie) werken in dezelfde
richting.
De steeds betere scholing en toenemende intellectualisering
van de maatschappij vormen eveneens een structurele fac-
tor van belang. De mens wordt mondiger en wil méér zélf
bed isselen.
Veranderingen in iedere maatschappij vinden plaats
doordat men zich afzet tegen de gegeven situatie in de bestaande maatschappij. Het idealistisch elan dat deze
veranderingen wil bewerkstelligen, bedient zich daarbij
van een sterk vereenvoudigd (en meestal geromantiseerd) beeld van de nieuwe situatie. Uitdrukkingen als ,,humani-
sering van het lot van de machtelozen” vormen daarbij
sterk aansprekende (doch lege) leuzen.
De tegendruk die in beginsel moet komen van kapitaal-
bezitters en bedrijfsleiders, lijkt structureel zodanig zwak dat
reeds bij voorbaat de strijd om het veranderingsproces be-
slecht lijkt. Onduidelijk is de positie van de vakbeweging die
geen belang heeft bij de groei van een harmoniemodel.
Kort samengevat: de structurele machtsverschuiving van
de factor kapitaal naar de factor arbeid, die zich de laatste
halve eeuw in ons land voltrekt, lijkt voorshands nog niet
uitgewerkt. In dit licht bezien blijft het bestuderen van meer
extreme vormen van industriële organisatie dan de bij ons
gebruikelijke, van groot belang.
28