ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
mig
UITGAVE VAN DE
STICHTING HET NEDERLANDS
ECONOMISCH INSTITUUT
12 JANUARI 1972
57e JAARGANG
No. 2831
Consument en consumptie
In november 1971 bracht het Centrum voor Staat-
kundige Vorming, het wetenschappelijke instituut voor
de KVP, het rapport
Consumentenbeleid
uit. De op-
dracht voor deze studie werd door de KVP gegeven
omdat er aan het consumentenbeleid (het nemen van
maatregelen door de overheid ter behartiging van con-
sumentenbelangen) nogal het een en ander mankeert.
Het rapport ging met opzet voorbij aan de plaats
van de consumptie in onze maatschappij en aan de
plaats die deze zou behoren in te nemen. Het is dan ook
niet vreemd dat op blz. 32 de volgende mening voor
–
komt: ,,Zo goed als op andere gebieden (waarbij bijv.
te denken valt aan ondernemers- en werknemersorgani-
saties) dient de overheid op het gebied van de consu-
mentenbelangén het organisatiepatroon, voor zover het
gaat om organisaties met een vertegenwoordigend ka-
rakter, als gegeven te aanvaarden”.
Hiermee is duidelijk aangegeven waar de KVP op het
gebied van het consumentenbeleid staat. De consumptie
behoort in principe vrij te zijn. Dat door allerlei markt-
verstorende krachten van die consumptievrijheid weinig
terecht komt, wordt in het rapport duidelijk gemaakt.
Hier ligt volgens het rapport een grote taak voor de
overheid. De overheid moet namelijk de mogelijkheden
scheppen, tot een optimale consumptievrijheid te komen.
Het scheppen van deze mogelijkheden is niet gemak-
kelijk, vooral niet omdaj thans onvoldoende rekening
wordt gehouden met de consumentenbelangen. Zo
wordt vermeld dat de marktpositie van de consument
zwak is, de consument onvoldoende beschermd wordt
en de consument onvoldoende inspraak heeft. Hieraan
kan iets worden gedaan, indien de nationale overheid en
de EG een actief consumentenbeleid voeren. De maat-
regelen die worden aanbevolen om dit te verwezenlijken,
liegen er niet om. Ik durf dan ook gerust te stellen, dat
de commissie die het rapport samenstelde goed werk
heeft verricht. Deze commissie verdient niet alleen lof
voor haar aanbevelingen, maar ook voor haar beschrij-
ving van het thans gevoerde consumentenbeleid.
Desondanks heb ik een bezwaar tegen dit rapport,
een bezwaar evenwel dat niet tegen de studiecommissie
is gericht. In de vorige alinea heb ik gesteld dat de
voorgestelde maatregelen er niet om liegen. Ik zou willen
beweren dat deze maatregelen te ingewikkeld zijn om
effectief te kunnen worden uitgevoerd. Het rapport is
een studeerkamerrapport. Het lijkt erop dat het kramp-
achtige voorstellen doet, de voorwaarden voor de markt-
vorm van volledige mededinging te scheppen.
Dit bezwaar zou wellicht niet zijn gerezen indien de
KVP een ruimere opdracht aan de studiecommissie had
gegeven. Het rapport had niet het consumentenbeleid
moeten behandelen, maar het consumptiebeleid. Juist nu
we in een tijd schijnen te leven van structurele over-
besteding kunnen we niet meer om de vraag heen, wat
de plaats is van de consumptie in de maatschappij. Be-
antwoording van deze vraag is echter onmogelijk zolang.
de Nederlandse politiek meer is afgestemd op de korte
dan op de lange termijn.
Men kan er niet meer onderuit zich af te vragen of
onze consumptie nog verder mag blijven stijgen en tot
welke omvang, en misschien wel, welke samenstelling
ze mag hebben. Deze vragen hangen direct samen met
de structurele knelpunten in de economie en met de
toenemende milieuverontreiniging. Een effectief consu-
mentenbeleid kan dan ook slechts worden gevoerd,
nadat we ons eerst hebben bezonnen op het consumptie-
beleid.
L.H.
29
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Esb
Consument en consumptie
. 29
Prof Dr. W. Albeda:
Een wereld van organisaties ……………………………………31
Mr. J. Hollander.’
Het maatschappijbeeld van de vakbeweging;
Een beschouwing naar aanleiding van enige recente uitlatingen ………..32
Drs. K. Mulder.’
Mythen en sagen over dé personenauto (II) ………………………38
Dr. A. C. van Wickeren:
De regionale wederzijdse afstemming van de vraag naar en het aanbod
vanarbeid
………………………………………………42
Prof Dr. C. de Galan:
Sectoren als onderdeel van het geheel;
Over bijeenkomst en preadviezen van de Vereniging voor de Staat-
huishoudkunde …………………………………………..44
Geld- en kapitaalmarkt
De Europese bankwet,
door Dr. H. G. Advokaat ………………….
46
Maatschappijspiegel
Met Mansholt meer mans?,
door Drs. A. Peper ……………………
48
Ingezonden
Enquêtes alleen maar voer voor psychologen,
door Drs. B. van der Meer 50
Boekbespreking
R. F. Mikesell e.a.: Foreign investment in the petroleum and mineral
industries,
door Drs. W. T. M. Molle …………………………..50
Dr. L. Roeloffs: De coöperatie, maatschappelijk en fiscaal beschouwd,
door Drs. G. C. Groene wegen ………………………………..51
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers, P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wil. Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Adres: Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010)145511, toestel370l.
Bij adres wijziging s. v.p. steeds adresbandje meesturen.
Kopij
voor de redactie: in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marg;
Abonnementsprijs:f57, 20 per jaar,
studeotenf 36, 40,franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjksdelen (zeepost).
Prijs van dit nurnmer:f 1,50.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maarslechts worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Betaling: giro 8408; Bank Mees & Hope
NV, Rotterdam; Ban que de Commerce,
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening260.34.
Advertenties: N. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam.
Lange Haven 141, Schiedam,
tel. (010)260260, toestel908.
Onderzoek
is nodig. Het NEI heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast
het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in
binnen- en buitenland; Het heeft thans ervaring op vele ge-
bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de
samenwerking in teams van economisten, econometristen,
wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-
kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede
aanpak van dëproblemen gewaarborgd.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres: Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016;tel. (010)145511.
Onderzoekafdelingen:
Balanced International Growth
Bedrzjfs-Economisch Onderzoek
Economisch-Sociologisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Industriële Vestigingspatronen
Macro-Economisch Onderzoek
Project-studies Ontwikkelingslanden
Regionaal- Onderzoek
Statistisch-Mathematisch Onderzoek
Transport-Economisch Onderzoek
30
W. Albeda
Een wereld
van
organisaties
Dr. W. Bos heeft ons een dienst
bewezen door ‘zijn dissertatie
1)
te
wijden aan het verschijnsel werkge-
versorganisaties. Wij leven in een
wereld van organisaties, het is een
gemeenplaats om dat vast te stellen.
Maar sommige organisaties krijgen
meer aandacht dan andere. In zijn
terecht door ieder geprezen werk
Labor relations in the Net herlands
wijdt John Windmuller 31 bladzijden
aan de werkgeversorganisaties en 131
bladzijden aan de vakverenigingen
van werknemers. Deze verhouding
van 1 op 4 geeft een geflatteerd
beeld, want de laatstgenoemden ko-
men ook elders in het boek veel beter
uit de verf. Het is niet zo moeilijk te
verklaren waarom de belangstelling
zich juist zozeer op de werknemers-
vakverenigingen richt. Zij zijn kleur-
rijker, vertegenwoordigen (althans
aanvankelijk), de underdog, treden
meer en vaak beter in de publiciteit
enz. In onze tijd waarin het woord
,,status quo” zo slecht klinkt komt
daarbij, dat de werkgeversorganisaties
gezien worden als de verdedigers der
status quo, terwijl de vakverenigingen
juist de maatschappijverandering in
hun statuten geschreven hebben.
Bos heeft de werkgeversorganisa-
ties (die hij samen met de onderne-
mingsorganisaties in een categorie
brengt) behandeld in een systeembe-
4iadering. De organisatie is dan zowel
systeem als subsysteem van grotere
systemen. Samen met de onderneming
vormt zij een systeem, te zamen vor-
men zij weer een subsysteem van de
economische orde. ,,De werkgevers-!
ondernemingsorganisatie (WOO) geeft
vorm aan de bijdrage die ondernemer
en onderneming leveren tot welvaarts-
en welzijnsontwikkeling van de sa-
menleving. De WOO kan de turbu-
lente omgeving voor de individuele
onderneming en ondernemer rustiger
maken”.
In een wereld van organisaties
vormt de WOO het intermediair tus-
sen de onderneming als autonome
eenheid en haar omgeving, de vak-
verenigingen, de overheid enz. Zij
neemt functies over van de onderne-
ming, tracht de omgeving aan te pas-
sen aan die onderneming en is de
onderneming behulpzaam bij het zich
aanpassen aan de omgeving. Dit blijkt
een vruchtbaar uitgangspunt te zijn
voor een introductie in ons industrial
relationssysteem. (Of, zo men wil,
onze arbeidsverhoudingen).
De problematiek van de studie der
arbeidsverhoudingen wordt immers
juist daarom zo bemoeilijkt, omdat
het hier een grensgebied betreft tussen
de economie, het (arbeids- en econo-
misch-) recht en de sociologie. Zoals
het meer met grensgebieden gaat,
leidt dit gemakkelijk tot verwaarlozing
van dit gebied als veld van weten-
schappelijk onderzoek. In Nederland,
net als op het gehele Europese con-
tinent, was het gebied der industrial
relations doorgaans voorbehouden
aan de beoefenaar van het arbeids-
recht. Pas de laatste jaren komt daar-
in verandering onder invloed van de
angelsaksische industrial relations
school.
Misschien komt dit vooral, doordat
we in onze industrial relations steeds
duidelijker moeilijke en vaak vrijwel
onoplosbare problemen zien. Zowel
vanuit de economie (de aanhoudende
inflatie) als vanuit de sociaal politieke
hoek (de democratiseringsideologie),
staat het systeem aan een zeer sterke
druk bloot, die in een korte periode,
bestaande verhoudingen snel doet ver-
schuiven. Er is een machtsverschui-
ving geweest van de werkgeversorga-
nisaties naar de vakverenigingen en
binnen de vakverenigingen naar de
man in de werkplaats. De ideologie
vraagt bovendien om gebruik van de
macht ,,aan de voet”. Tegelijkertijd
is er een blijvend besef, dat het loon-
peil (een der belangrijkste uitkomsten
van het industrial relationssyteem),
eigenlijk op een of andere wijze in
verband moet worden gebracht met
de andere grote macro-economische
gegevens (de groei der produktie per
hoofd bijv.). Het is duidelijk dat de
vermelde veranderingen binnen het
systeem en deze vrij algemeen aan-
vaarde wenselijkheid moeilijk met el-
kaar in overeenstemming zijn te bren-
gen. Er wringt iets in de verhoudin-
gen en juist omdat het systeem der
industrial relations zo’n belangrijk
subsysteem is van onze gehele econo-
mische orde, betekent dit dat er thans
vanuit dit systeem een verstorende in-
vloed uitgaat op ons gehele econo-
mische en politieke systeem.
In een tijd waarin iedereen in gaat
zien dat men zich moet matigen,
wordt zo’n toestand binnen het sys-
teem van industrial relations een
moeilijke hinderpaal, voor het uitvoe-
ren van zulke schone voornemens.
Daardoor blijft de matiging maar par-
tieel en is er een klimaat geschapen
waarin het formuleren en het uitvoe-
ren van een doelbewust beleid uiterst
moeilijk wordt. De spanningen blij-
ven; de frustraties die daarmede sa-
menhangen ook, en iedereen geeft
iedereen de schuld en iedereen verwijt
de ander zijn onredelijkheid.
In zo’n tijd zou de wetenschap haar
waarde moeten bewijzen en door een
koele analyse de beleidsmensen kun-
nen tonen waar de bronnen liggen
van de verstoringen. De wetenschap
zou zodoende nog niet kunnen ver-
tellen wat er precies moet gebeuren,
want om dat te doen is een waarde-
oriëntatie nodig, die de wetenschap
nooit kan geven. Maar niets is ge-
vaarlijker dan het reeds opereren met
zo’n waarde-oriëntatie v66r het ter-
rein der operatie voldoende verkend
is.
1)
Werkgeversorganisalie/ondernemings-organisatie,
Uitgave UPR, Rotterdam.
ESB 12-1-1972
31
Het maatschappij beeld
van de vakbeweging
Een beschouwing naar aanleiding van enige recente uitlatingen
MR. J. HOLLANDER*
werken vanuit hun respectieve visie, die ge-
richt is op vernieuwing van onze wereld en onze
maatschappij”.
Deze zinsnede uit de inleiding op het actieprogram
van de drie vakcentrales
1
geeft nog eens kort de
centrale doelstelling van de Nederlandse vakbeweging
weer. Ook in vele andere geschriften en uitlatingen van
de vakbeweging kan men deze alomvattende taakstelling
lezen en beluisteren. Kloos liet het achterste van de
tong zien om: ,,aan te geven in welke richting de Neder-
landse vakbeweging de maatschappij tracht te stu-
wen ……
2
• Het CNV zegt in zijn visieprogram
3
, dat
,,zestig jaar lang het doel van zijn activiteiten was, de
belangen van de werknemers te dienen en tevens te
bouwen aan betere maatschappelijke verhoudingen”.
Deze wil om de gehele maatschappij en samenleving tot
voorwerp van haar werkzaamheid te maken, heeft de
vakbeweging ertoe gebracht zich met vrijwel alle ter-
reinen van het leven te bemoeien. Naast de onderneming
en de economische orde, ook met onderwijs, recreatie,
consumptie, de staatkundige politiek, ruimtelijke orde-
ning, ontwikkelingshulp, defensie, cultuur enz.
Waarop grondt de vakbeweging deze ,,totalitaire”
aanspraken, wat is haar kritiek op de maatschappij en
samenleving, naar welke maatschappijvorm streeft zij?
Het zoeken van een antwoord op deze vragen is geen
eenvoudige zaak. De kritiek is veelvuldig en scherp, de
aanduiding van de gewenste maatschappijvorm is uiter
–
aard veel vager en onvollediger, de alomvattende aan-
spraken berusten veelal op vanzelfsprekendheid. Dit is
niet verwonderlijk. Vanzelfsprekendheid ontstaat, in-
dien er niet wordt tegengesproken of geen vragen wor-
den gesteld. Ook is kritiek op het bestaande gemakke-
lijker dan het aangeven – laat staan verwerkelijken –
van wat zou moeten zijn, maar nog niet bestaat. Een
blauwdruk van de ideale maatschappij kan men van
niemand verwachten, ook niet van de vakbeweging.
Toch wil de vakbeweging onze maatschappij en sa-
menleving hervormen of zelfs geheel wijzigen. Het
lijkt daarom nuttig te trachten na te gaan met welk
,,recht” zij dit doet, wat haar kritiek is op de bestaande
maatschappij en welk maatschappij beeld haar voor ogen
staat, t.a.v. een door haar gewenste maatschappijvorm.
Waar mogelijk, zal daarbij aandacht worden geschonken
aan de verschillen in opvatting en nadruk tussen de
drie vakcentrales.
De vakbewegingstaak
Voor de uitgroei van de taken, die de vakbeweging
zich stelt, tot steeds meer levensterreinen, zijn naar mijn
mening een aantal oorzaken te noemen :
1. Bescherming tegen de risico’s van de industriële
economie, werkloosheid, ziekte, ouderdom, die een
eeuw geleden in ons land het hoofdmotief
1
voor de
vorming van steunfondsen en later vakbonden was,
leidde in de loop der geschiedenis tot het inzicht, dat
deze bescherming het best door wetten geboden kon
worden. Dit bracht de vakbeweging tot beïnvloeding van
de politiek, aanvankelijk alleen voor de voor haar
primair belangrijke zaken, maar spoedig voor een
breder front
6
Naast de vakbonden ontstonden immers
,,geestverwante” en nauw daarmee verbonden politieke
partijen.
Daar politiek bedrijven wil zeggen, bezig zijn met de
ordening, instandhouding of verandering van de gehele
maatschappij en samenleving, raakte ook de vakbeweging
van lieverlede daarbij betrokken. Dit was zeker het
geval in de eerste twintig jaar na de tweede wereld-
oorlog, toen van deze maatschappelijke problemen de
sociale en economische verreweg de belangrijkste waren.
Een grootse wetgeving op deze terreinen kon worden
verwezenlijkt. Maar deze bemoeiing met de politiek
bracht voor de vakbeweging tevens mee, dat zij openlijk
* De auteur is secretaris van het Verbond van Neder-
landse Ondernemingen (VNO); het artikel is â titre
personnel geschreven.
1
,,Actieprogram 1971-1975″, Overlegorgaan NVV-
NKV-CNV, Utrecht 1970, blz. 1.
2
A. H. Kloos: ,,Hei achterste van de ton; oordeel en
vooroordeel van een man uit de vakbeweging”, Bussum
1969, blz. 6.
,,Visieprogram van het CNV”, Utrecht 1970, blz. 5.
” Zie ook mijn ,,De vakbeweging op een tweesprong”
en de discussie daarover met Kloos, Mertens en Lanser
in ,,lntermediair” van 13 en 20 februari 1970.
Zie John P. Windmuller: ,,Arbeidsverhoudingen in
Nederland”, Utrecht 1970, blz. 35.
6
Zo
ook Kloos a.w., blz. 138.
32
dan wel stilzwijgçnd positie moest kiezen in vragen als
internationale ontwikkelingshulp, Europese integratie,
defensie, onderwijs, bevolkingspolitiek, volkshuisvesting;
van het een kwam het ander.
Een enkele maal is zelfs reeds de gedachte geopperd
dat de vakbeweging niet langer bij de politieke partijen
moet hospiteren, maar zelf als politieke partij moet
gaan optreden. Deze stap heeft de vakbeweging tot nu
toe nog niet gezet, met name omdat men te grote onrust
en te weinig volgzaamheid van de verdeeld denkende
achterban vreesde. Tot nu toe volstaat men met het
naar voren brengen van vakbondsbestuurders in de
verschillende politieke partijen en in de staatsorganen
en het onder druk zetten van politieke partijen om aan
vakbondsverlangens te voldoen
7
. Toch blijft de ver-
leiding voor de vakbeweging, om zelf op het politieke
toneel te springen, bestaan
8•
Andere maatschappelijke
groeperingen gingen haar daarin voor: de boerenpartij,
de middenstandspartij, zij het met matig succes. Een
politieke vakbondspartij, zelfs al zou zij maar een
gedeeltelijke steun van de achterban krijgen, zou toch
waarschijnlijk een invloedrijke partij kunnen zijn, Jie,
omdat andere partijen naar haar gunst zullen dingen,
tot op grote hoogte de politieke, sociale en economische
dienst zou kunnen uitmaken.
Met de totstandkoming van de ,,zekerheids- en
beschermingswetten” was voor de vakbeweging een
belangrijk deel van haar taak vervuld en daarmee
tegelijk vervallen. Zij moet zich nieuwe taken stellen
en vond deze voor een deel op microniveau (gezags-
verhoudingen in het bedrijf; bedrijvenwerk)
9
en voor
een een deel op macroniveau (economische orde, maat-
schappijstructuur, internationale arbeidsverdeling, ont-
wikkelingshulp). Bij haar leden vindt ze echter hiervoor
weinig of geen weerklank
10
. Daarom trekt de vak-
beweging zich ook de zorg aan van een aantal vraag-
stukken waarover algemeen publiek onbehagen bestaat:
volkshuisvesting, ruimtelijke ordening, milieuverontrei-
niging, consumentenproblemen, bevolkingspolitiek en
onderwijs. Hiermee wint zij misschien wel sympathie,
maar geen leden. Blijkbaar verwacht men voor behar-
tiging van deze belangen toch meer van tijdelijke en
eenzijdige ,,actiegroepen”, dan van een vakbeweging,
die voortdurend uiteenlopende en vaak tegenstrijdige
belangen wil behartigen en daardoor eerder tot com-
promis is geneigd.
Stagnatie en vergrijzing van het ledenbestand brengt
de vakbeweging er tenslotte toe nog weer andere ter
–
reinen te betreden om zichzelf aantrekkelijk te maken:
recreatie, eigen spaarbanken, vakantieverblijveri, ,,voor-
deelacties” voor leden e.d. Waar de doelstellingen van
de vakbeweging kennelijk de werknemers niet meer de
noodzaak van lidmaatschap doen gevoelen, moet re-
clame (door Kloos in verband met ondernemingen, een
,,besmettelijke ziekte” en een ,,bespelen van menselijke
zwakheden” genoemd
11
hen trachten te winnen. Deze
koppelverkoop voert de vakbeweging tot de oprichting
van eigen spaarbanken, verzekeringsmaatschappijen en
beleggingsfondsen ‘, en zo betreedt zij steeds meer
levensterreinen. De vakbeweging is er ter behartiging
van werknemersbelangen, zo is de reden’ering, maar
werknemers zijn ook consument, recreant en opvoeder,
en ook voor die aspecten van het leven dient de vak-
beweging op te komen.
Een derde factor, die tot uitbreiding van vakbonds-
activiteiten leidde, is haar grote omvang in onze samen-
leving en de sterke middelen waarover zij beschikt om
haar stem te doen horen en haar wensen kracht bij te
zetten, zonder dat daar een gelijkwaardige ,,counter-
vailing power” tegenover staat. In de Nederlandse maat-
schappij is de vakbeweging onbetwist de grootste en
sterkste machtsfactor, die optreedt voor ruim een
miljoen leden, zich verzekerd weet van het welwillende
oor der communicatiemedia en met demonstraties of
stakingen een moeilijk te weerstane druk kan uitoefenen.
Geen enkele andere maatschappelijke macht kan op
zichzelf daarin de vakbeweging zelfsmaar benaderen.
Politieke partijen, kerken, parlement, overheid en onder
–
nemingsorganisaties zijn alle stuk voor stuk aanmerkelijk
zwakker. Dit ontbreken van adequate tegenkrachten doet
de vakbeweging expanderen, waardoor geleidelijk aan
de gehele maatschappij en samenleving tot haar actie-
terrein wordt
13
In die zin is de vakbeweging ,,totalitair”
van aard en wordt zij ,,van-zelf-sprekend” de belangrijk-
ste richtinggevende kracht in de maatschappelijke ont-
wikkelingen.
De kritiek van de vakbeweging
Deze ontwikkeling van maatschappij en samenleving
is voorwerp van voortdurende zorg voor de vakbewe-
ging. Want al moge de vakbeweging hierin dan rich-
tinggevend zijn, richtingbepalend is zij niet. Andere
machtsgroepen mogen dan zwakker zijn, zij zijn niet
zonder invloed. En bovendien zijn er een aantal ont-
wikkelingen, die heel moeilijk aan één maatschappelijke
Organisatie of groep kunnen worden toegeschreven. Be-
volkingsgroei, verkeerstoename, consumptiepatroon en
leefgewoonten bepalen bijvoorbeeld in hoge mate aard
Zo is
bijv. van het actie program door de vakbeweging
steeds gezegd dat het gebruikt wordt als maatstat om
het beleid van regering, parlement en politieke partijen
aan te toetsen. Zeer uitdrukkelijk wordt deze druk op
de politieke
partijen
verdedigd in het ,,Visieprogram van
het CNV”, blz. 11 t/m 13.
8
Bijv. de
Meiaalbedrijfsbond
NVV liet de bepaling
in
zijn
statuten ,,met uitsluiting van deelneming aan de
politieke strijd” vervallen. ,,De bond gaat ook politieke
strijd niet uit de weg”, aldus de ,,Metaalkoerier” van
3 september 1971, no. 31.
Ziè hierover bijv. De vakbonden aan de bedrjfs-
poort; over de vakbondseisen tot subsidiëring en het
verlenen van faciliteiten voor vakbondsactiviteiten doo
het bedrijf, in ,,ESB” van 2 juni 1971.
10
Aldus ook Drs. R. Laterveer, die een 2-jarig onder-
zoek (nog niet gepubliceerd) deed
bij
de Metaalbond
NVV, blijkens een interview in het ,,Vrje Volk” va:
12 oktober 1971.
11
Kloos.a.w., blz. 44.
12
Kloosa.w., blz.114e.v.
13
Uiteraard is de vakbeweging geen monoliet; haar
kracht wordt enigszins
afgezwakt
door tegenstellingen
tussen de vakcentrales, tussen de centrales en hun
vakbonden, tussen de bonden en hun leden. Ook kun-
nen de andere maatschappelijke groeperingen tijdelijk
wel eens wat meer kracht ontwikkelen door zich op een
bepaald terrein te verenigen. Maar in de praktijk doet
dit al/es mi. nauwelijks afbreuk aan de huidige ove:-
heersende positie van de vakbeweging.
ESB 12-1-1972
33
en hoedanigheid van onze samenleving. Toch liggen de
oorzaken hiervan bij de massa van anonieme individuen
en niet bij bepaalde organisaties. Zo is het met vele
technologische, economische en sociale ontwikkelingen
en verhoudingen. Hier kan een maatschappelijk orgaan,
bijv. de overheid en een vakbeweging, wel een beleid
voeren dat een bepaalde ontwikkeling bevordert of
tegengaat, voorkomen of doen ophouden is echter on-
denkbaar; althans in een democratisch opn en vrij
maatschappelijk bestel.
Dit feit maakt de kritiek van de vakbeweging op onze
maatschappij vaak moeilijk. Soms kan zij het doen en
laten van een bepaalde groepering veroordelen, bijv.
het bedrijfsleven en de regering, vaak ook verzet zij
zich tegen ontwikkelingen, waarop alleen dwingend
ingrijpen in de persoonlijke vrijheid verandering kan
brengen. Bij de vakbeweging die, in ons land, vanouds
her steun gezocht en gevonden heeft bij de overheid –
in het bijzonder bij de wetgever – staat regeling,
ordening en beperking van persoonlijk initiatief ten
gunste van het collectief, hoog genoteerd. Waar het
westerse sociaal-economische bestel juist persoonlijke
vrijheid als regel kent, waarop de beperking als de
(veelvuldige) uitzondering wordt gezien, kan het niet
anders dan dat de kritiek der vakbeweging zich juist
tegen dit maatschappijbestel moet keren. Echter – en
dat maakt het haar extra moeilijk – ook de vakbewe-
ging beseft zeer wel het grote goed der democratische
vrijheid. Een vakbeweging zonder democratie is onbe-
staanbaar, haar recht-van-spreken zonder vrijheid on-
denkbaar en haar positie zonder onafhankelijkheid
onhoudbaar. Vrijheid en gebondenheid vormen, ook
voor de vakbeweging een dilemma, dat haar het vrije
zicht op de maatschappijstructuur, die zij het meest
ideaal acht, belemmert. Vaak ook krijgt de kritiek van
de vakbeweging daardoor een tweeslachtig, soms zelfs
innerlijk tegenstrijdig, karakter.
Wat is die kritiek?
In het ,,ten geleide” bij het actieprogram van de drie
samenwerkende vakcentrales worden een aantal punten
opgesomd
14
• het ontbreken van een hecht gefundeerde
inlernatio-
na!e rechtsorde;
• de schrijnende tegenstellingen in de
internationale
welvaartsverdeling;
• de zeer ongelijke kansen op volledige
ontplooiing
van de eigen persoonlijkheid;
• de gevaren die een
ongeremd welvaartsstreven, ge-
dragen door de particuliere onderneming, oproept
voor de vitale levensbelangen als het biologische
evenwicht en het gezonde leefmilieu;
• de
toenemende machtsconcentraties
als gevolg van
het sterk groeiende aantal fusies en andere samen-
werkingsverbanden tussen ondernemingen op het
nationale en internationale vlak;
• de invloed van het
eenzijdige
economische denken
in termen van groei en prdduktie op het onderwijs,
het consumptiepatroon en de mentaliteit;
• de vanzelfsprekende koppeling van de
zeggenschaps-
bevoegdheden aan het economische eigendom;
• de scheeftrekking tussen de waardering voor
collec-
tieve voorzieningen –
met name het onderwijs –
en de waardering voor goederen en diensten ten
behoeve van de particuliere sector;
• de
ongeljkmatige inkomensverdeling
en in verband
daarmede de grove ongelijkheid in vermogens;
• de tegenstellingen in leefbaarheid en welvaartsniveau
tussen onderscheiden
delen van het land.
Als toetssteen voor uitoefening van deze kritiek ge-
bruikt de vakbeweging de ,,normen van gerechtigheid en
naastenliefde, humaniteit, solidariteit en medeverant-
woordelijkheid” Niet ten onrechte spreekt het pro-
gram van ,,een veel omvattende en niet op korte termijn
te realiseren opdracht”
15
Vanwaar die kritiek?
Beschouwt men deze kritiek nader dan kan men zich
niet aan de indruk onttrekken dat deze niet uit eigen
doorleefde ervaring of eigen inzicht is voortgekomen.
Het is duidelijk geen kritiek die bi] vele vakbewegings-
leden leeft, noch kritiek die door sociaal-economische
misstanden in eigen omgeving is opgedrongen. Socio-
logische onderzoeken van afgelopen jaren hebben dui-
delijk aangetoond dat de vakbondsleden zich in meer-
derheid door bovengenoemde kritiek – die tevens als
idealen zijn bedoeld! – niet voelt aangesproken. Het
bekende onderzoek naar medezeggenschapswensen van
Van Zuthem en Wynia
16
liet zien dat werknemers
,,minder belangstelling tonen voor grotere medezeggen-
schap naarmate het object van medezeggenschap verder
van hen afstaat en naarmate er meer sprake is van zelf
meebeslissen”.
Ook het onderzoek dat Van Zuthem deed bij het
CNV – aan het eindrapport waarvan hij de veel-
zeggende titel gaf ,,Een onbewegelijke beweging” –
leidde tot de conclusie, dat uit de gevonden motieven
voor het lidmaatschap niets bleek van een kritische
instelling t.o.v. de maatschappelijke orde of van een
behoefte aan verzet of vernieuwing
17
Integendeel, eer-
der bleek dat slechts weinigen geporteerd zijn voor
fundamentele hervormingen van de huidige maatschap-
relijke verhoudingen
18
en moest men de uitspraak van
Henriëtte Roland Holst uit 1932 beamen, dat ,,wat in
hen werkelijk leefde was verlangen naar verhoging van
de levensstandaard”
19.
De maatschappijkritiek – en een beeld van een
(meer) ideale maatschappij – is de vakbeweging ken-
nelijk van elders en door anderen aangereikt. Waren
dit vroeger sociale denkers als Marx, Lenin, Rosa
Luxemburg, die de socialistische vakbewegingen ,,de
heilstaat” voorhielden, en waren het theologen die bij
14
Actieprogram, hlz. 1 en 2.
15
Actieprogram blz. 2.
18
Prof. Dr. H. J. van Zuthem en Drs. A. Wynia:
,,Medezeggenschap; een onderzoek naar de opvattingen
over en de wensen omtrent medezeggenschap in 42 in-
dustriële ondernemingen”, Stichting Stuurgroep SWO
1967, blz. 13.
17
Een onbewegelijke beweging; samenvatting van het
eindrapport van een onderzoek naar de positie en het
beleid van het CNV, in ,,Evangelie en Maatschappij”,
oktober 1970, blz. 263.
18
J. E. Ellemers e.a.: Macht, machthebbers en mach-
telozen, in ,,Evangelie en Maatschappij”, oktober 1970.
19
Henriëtte Rolan.d Holst, hier geciteerd uit E. en M.,
oktober 1970, blz. 274.
34
de protestant-christelijke zowel als bij de katholieke
vakbonden de verwachting van het ,,Koninkrijk Gods”
wekten, in deze tijd is het vooral de wetenschappelijke
sociologie die de vakbeweging haar idealen aangeeft.
Het is met name de ideologiserende en politiserende
sociologie, die invloed heeft en niet de empirische en
beschrijvende, die immers meestal aantoont dat ideo-
logieën weinig weerklank bij de vakbondsleden vinden.
,,Verstarde maatschappijstructuren”, die ,,in open con-
flicten” en door ,,spontane acties” moeten worden ver
–
broken, ,,ongecontroleerde macht” die door ,,democratie
van onder op” van de ,,mondige mens” moet worden
beteugeld, het zijn even zovele sociologische begrippen,
die men in de woorden van vele vakbondsleiders terug-
vindt.
Het duidelijkst zijn deze gedachten geformuleerd door
de werkgroep van vakbondsbestuurders, die een maat-
schappijkritische vakbeweging voorstaan. Het manifest
van deze werkgroep roept de vakbeweging op tot
,,mobilisering van de werknemers voor maatschappelijke
veranderingen”, tot ,,het op gang brengen van een
bewustwordingsproces”, dat de werknemers leert ,,het
inzicht en/of het geloof, dat zij de maatschappelijke
structuur ,zodanig kunnen wijzigen, dat een menswaar-
dige samenleving kan worden opgebouwd”. Tevens
roe7t het op tot een ,,anti-kapitalistisch vakbondsbeleid”
en ,,radicale democratisering”, tot afwijzing van de
ondernemingsraad en – eventueel via staking of be-
drijfsbezetting – tot ,,instelling van bedrijfs- of perso-
neelsraden”, die namens de werknemers ,,de gang van
zaken in het bedrijf controleren”, en tot een ,,beperking
van de te aanvaarden maatschappelijke verantwoorde-
lijkheid tot het noodzakelijke”
20
De heilstaat en het Koninkrijk Gods, als ver ver-
wijderde idealen, zijn vervangen door eisen tot een betere
maatschappijstructuur en ëen andere economische orde
te komen, waarin vrije, mondige, zelfbeslissende en
zelfbesturende mensen gemotiveerd werken, kritisch den-
ken en langs de weg van het permanente conflict
oplossingen forceren. Dit alles zou op vrij korte termijn
– hier en nu – verwezenlijkt moeten worden.
Bij het NVV, en in zekere mate ook bij het NKV,
leidden deze sociologische maatschappijvisie en ideo-
logie enige tijd tot een beleid van oppositie en non-
coöperatie, tot weigering van compromissen, tot ver-
breking van overleg, tot een zgn. ,,harde lijn”. Bij het
CNV, dat vanuit zijn protestant-christelijke visie een
meer harmonieuze samenleving Voorstaat, waarin juist
overleg en medeverantwoordelijkheid tot meer rechtvaar-
dige verhoudingen moeten voeren ligt het anders. Maar
ook dit vakverbond krijgt de raad niet blindelings de
sociologen te volgen, maar om te zien naar een eigen
christelijk-sociale filosofie en dat is ,,iets totaal anders
dan een door christenen aangehangen en gepraktizeerde
zgn. kritische sociologie”
21
De ideologiserende sociologie vond in de vakbeweging
niet alleen een voertuig voor haar maatschappijbeelden,
zij maakte de vakbeweging zelf ook tot doelwit van
kritiek. Haar wordt gebrek aan een eigen samenhan-
gende visie op een voor de toekomst na te streven
samenleving, een beleidsvorming en beleidsvoering zon-
der inspraak van onder op, aanvaarding van de maat-
schappelijke status-quo, ondoorzichtigheid van beleid en
coöptatie van leiders en concentratie van beslissings-
bevoegdheid aan de top verweten
22
Maar Poppe,
socioloog en ideoloog van de Metaalbedrijfsbond NVV,
die de voorgaande feilen van de vakbeweging onderkent
en veelal ook onderschrijft, zegt onomwonden dat z.i.
,,de linkse beweging
de vakbonden niet mag afschrijven,
omdat de vakbond als potentiële expressor van het
arbeidersprotest de enige instantie is, die de
vonk van de opponerende intellectuelen
niet alleen kan
laten
overslaan op de meerderheid der werkende bevolking,
maar in aansluiting daarop de
dagelijkse strijd om
de belangenbehartiging kan verbinden met de strijd
om de zeggenschap
in het economische leven
23″
Hiermee is nog eens kort en duidelijk geformuleerd
hoe de ideologische sociologie de vakbeweging als in-
strument voor de verwerkelijking van haar denkbeelden
hoopt te kunnen gebruiken.
Reactie binnen de vakbeweging
Een reactie op deze sociologische last, die op de rug
van de vakbeweging werd gelegd, kan echter ook bij de
vakbeweging niet uitblijven. Niet zonder reden wordt
door de sociologen de eis van een andere economische
orde gesteld
24
Want voor de eisen en regels van de
economie ontbreekt het de sociologen doorgaans –
misschien niet aan begrip of kennis – en in ieder
geval aan respect. Economische wetmatigheden als die
van schaarste, vraag en aanbod en van concurrentie-
strijd zijn maar moeilijk in het maatschappijbeeld te
passen, dat de sociologie ontwerpt. Daarom moet de
economie op sociologische maat gezaagd worden. Maar
in iedere maatschappijstructuur vormt het economische
aspect van het leven een onderdeel van geheel eigen
aard en hardheid, dat zich niet zo gemakkelijk laat
vervormen. En omdat juist de vakbeweging één der
maatschappelijke instituties is, die in al haar werk met
de hardheid en onwrikbaarheid der wetten van de
economie van doen krijgt, moet alleen daarom al de
sociologische ideologie voor haar uiteindelijk tekort
schieten. Kloos, onder wiens bewind de conflicttheorie
door de vakbeweging in praktijk werd gebracht, erkent
in zijn afscheidsrede: ,,De consumptiemaatschappij be-
strijden is even zinloos als onwenselijk. De uitwassen
van de consumptiemaatschappij te lijf gaan is even
dringend als moeilijk
25″
Geen algehele vernieuwing van
20
Positie en taak van de vakbeweging, opgenomen
in ,,De Band”, 14-daags kaderblad van het NVI/, 3.’
oktober 1970, 3e jrg., no. 21. Ook de actiegroep ,,Naar
één nieuwe vakbeweging” spreekt blijkens haar con-
ceptactieprogram (Amsterdam 1971) deze taal. Opval
–
lend is ook de discussienota van de Nederlandse Katho-
lieke Bond van Vervoerspersoneel: ,,Doelstellin gen, mid
–
delen en strategie voor een nieuwe vakbeweging”,
Utrecht 1971.
21
Prof. Dr. A. Troost: Christelijk geloof en samen-
leving, Commentaar op het rapport ,,Een onbewegelijke
beweging”, in ,,Evangelie en Maatschappij”, november
1970, blz. 310.
22
C. Poppe: Vakbonden een expressie van het arbeiders-
protest?, in ,,Jnierlinks”, september 1970.
23
T.a.p. blz. 4 en 5; cursivering van mij (H.).
24
Zie de bekende inaugurele rede van Prof. Dr. H. J.
van Zuthem aan de TH in Delft: ,,De geloofwaardigheid
van onze economische orde”, Kampen 1969.
25
Verslag buitengewoon congres NVV, 9 januari 1971 te Amsterdam, blz. 6.
ESB 12-1-1972
35
de maatschappij dus, geen andere economische orde,
maar slechts bestrijding van ongewenste bijverschijn-
selen.
Nog duidelijker is Ter Heide bij zijn ambtsaanvaar-
ding
26•
Terwijl hij de sociologen Van Zuthem en Hoef-
nagels – beiden ieder op hun manier scherpe critici
van de maatschappij en van de vakbeweging – met
name noemt, citeert hij met kennelijke instemming de
eerste voorzitter van het NVV, Henri Polak, die in
1908 schreef: ,,Het is mij volkomen onverschillig of
één of ander obscuur socioloogje vindt, dat wij op de
goede of op de verkeerde weg zijn”. Scherper kan het
moeilijk. Ter Heide kiest voor directe belangenbehar-
tiging, die ,,langs de politiek van de kleine stappen
enorme resultaten kan opleveren
27″
,,We zullen zien
dat als we
–
zo weinig mogelijk gehinderd door filo-
sofische beschouwingen –
concrete oplossingen zoe-
ken voor bestaande concrete problemen de maatschap-
pijstructuur vanzelf verandert
28″
Tot driemaal toe herhaalt ‘hij dat het oude NVV-
principe: ,,strijd alleen in die gevallen waarbij een
redelijk uitzicht op concrete resultaten op korte termijn
bestaat”, nog steeds geldt. Compromissen acht hij aller-
minst verwerpelijk als zij bijdragen tot een goede be-
langenbehartiging. Nadrukkelijk neemt hij afstand van
hen die menen, dat verbetering van de positie van de
werknemer eigenlijk te veroordelen is, indien die niet
gepaard gaat met strijd en politieke bewustwording:
,,Men wordt geen lid van een vakbond om zich door
een klein groepje intellectuelen, die zichzelf als de poli-
tieke élite beschouwen, zgn. politiek bewust te laten
maken”. Dit is een bijna rechtstreekse afwijzing van
de hierboven aangehaalde theorieën als die van Poppe.
Tevens is dit een niet minder rechtstreekse verwerping
van de opvattingen van de groep van maatschappij-
kritische vakbondsbestuurders, die feitelijk als ketters
worden gebrandmerkt. Overigens is met het uitspreken
van de banvloek de zaak niet afgedaân.
De gedachten en denkbeelden van sociologen en
kritische vakbondbestuurders zijn duidelijk niet zonder
invloed geweest op het recente beleid en optreden van
de vakbeweging. Ter Heides stellingname zou dan ook
mogelijk een beleidsombuiging kunnen aanduiden; in
hoeverre deze verwezenlijkt kan worden, zal de praktijk
moeten uitwijzen. Ter Heide weet dit zelf ook: ,,Want
hinderlijk gevolgd worden door dogmatici van links,
zowel als van rechts is kenmerkend voor de geschie-
denis van het NVV”. Bovendien is het nog een open
vraag of hij de vakbeweging als geheel meekrijgt. De
andere vakcentrales zullen daartoe wellicht geneigd
zijn
30,
maar of de afzonderlijke bonden zich zullen
conformeren valt nog te bezien. Hun beleid, zeker dat
van de grootsten die zich nu verenigd hebben in de
Industriebond NVV, heeft de afgelopen jaren duidelijk
een eigen karakter getoond: bereidheid om zich naar
de centrales te schikken of zelfs maar te richten was
daar geen kenmerk van en uiteindelijk zijn het de
bonden die het beleid voeren.
De strijd om de plaats en de taajc van de vak-
beweging zal blijven doorgaan. Een filosofie, een geloof,
een visie, een ideaal zal steeds weer om erkenning
vragen, hoe concreet en feitelijk de vakbeweging de
problemen ook wil aanvatten. Ook als werknemer leeft
de mens niet bij brood alleen. Ter Heide biedt het
volgende aan:
,,De tegenstelling tussen belangenbehartiging enerzijds en
maatschappijvernieuwing anderzijds is een kunstmatig in
leven gehouden tegenstelling. Door hard te werken aan de
oplossing van concrete problemen, waar de mensen nu mee
worstelen, verwerven wij ons de enige maatschappijstruc-
tuur, die werkelijk ideaal is: nI. één die bij voortduring aan
verandering onderhevig is en die zich kan aanpassen aan
de wensen van de mensen die in die maatschappij moeten
werken en leven. Te streven naar zo’n maatschappij, die
zich vormt naar het beeld in de mensen en niet naar de
maatschappij, waarin de mensen gevormd worden naar een
beeld van die maatschappij (—) lijkt mij de moeite
waard
s”
.
Geen duidelijk omschreven maatschappijbeeld dus,
maar een voortdurend veranderende maatschappij, die
zich aanpast aan de wensen van de mensen; dat is het
ideaal dat met een politiek van kleine stappen kan
worden bereikt. Wat zijn die kleine stappen en naar
welke maatschappij voeren zij?
Het maatschappijbeeld van de vakbeweging
Het gezamenlijk actieprogram dat de drie vakcen-
trales eind 1970 publiceerden, geeft een uitvoerige
opsomming van de (kleine) stappen, die zij denken te
zetten. ‘De daarin genoemde 23 onderwerpen
32
laten
tevens de uitgebreidheid van de bemoeienissen van de
vakbeweging zien. Welk maatschappijbeeld komt hier-
uit naar voren?
Ten eerste valt de overheersende plaats op, die daarin
aan
de overheid
wordt toegekend. De overheid moet
ervoor zorgen dat de sociale en economische gevolgen
voor ons land van een ten bate van ontwikkelingslanden
geordende internationale arbeidsverdeling, in het kader
van een middellange-termijnplanning, tijdig worden on-
derkend en ondervangen. De overheid moet het no-
dige bijdragen om de vakcentrales in staat te stellen de
vakbeweging in de ontwikkelingslanden te versterken.
De overheid dient voor afzonderlijke produkten, dan
wel in het algemeen, in de prijsvorming te kunnen in-
grijpen. De overheid dient via een vergunningenstelsel
fusies van ondernemingen aan haar controle te onder
–
werpen. De structuurpolitiek en het sectdrbeleid, ont-
worpen aan de hand van een van overheidswege opge-
26
Zie noot 25.
27
Verslag buitengewoon congres NVV, 1971, blz. 60.
28
Verslag buitengewoon congres NVV, 1971, blz. 62.
Cursivering van mij (H.).
20
Verslag buitengewoon congres NVV, 1971, blz. 63.
30
Verslag buitengewoon congres NVV, 1971, blz. 63.
31
Zie bijv. NKV-voorzitter P. J. J. Mertens’ rede bij
het 60-jarig bestaan van het NKV, november 1969,
gepubliceerd in ,,B,eweging in beweging”, uitg. NKV,
Utrecht 1969; en ook het ,,Visieprogram van het CNV”.
32
J• Ontwikkelingssamenwerking; 2. Europese integra-
tie; 3. Onderwijs en vorming; 4. Medezeggenschap;
5. Ruimtelijke ordening, 6. Woningbouw; 7. Economi-
sche politiek; 8. Werkgelegenheid; 9. Fusies; 10. Inko-
mensbeleid; 11. Loonbeleid; 12. Prijs- en mededingings-
beleid; 13. Consumentenbeleid; 14. Volksgezondheid;
15. Sociale verzekering; 16. Pensioenen, 17. Algeine,i’
bijstandswet, 18. Belastingen; 19. Juridische zaken; 20.
Stakingsrecht; 21. Concurrentiebeding; 22. Krijgsmacht;
23. Georganiseerd zijn.
36
stelde middellange-termijnraming en uit te voeren door
een nationaal orgaan, waarin overheid, werkgevers en
werknemers zitting hebben, moeten kunnen worden afge-
dwongen met allerlei maatregelen als bevordering kapi-
taalvoorziening, beperking concurrentie, kwalitatieve
kredietpolitiek, investeringsverplichting door institutio-
nele beleggers in bepaalde bedrijfstakken, afdwingen van
fusies, vervanging bedrijfsleiding, handhaving van be-
drijven die men wil sluiten enz. De bverheid moet bij
steunverlening aan bedrijven zich controle- en beslis-
singsbevoegdheden voorbehouden.
De
vrije onderneming,
en dat is een tweede trek van
het maatschappijbeeld van de vakbeweging, is een wat
verdachte instelling, die bedwongen moet worden. Zij is
immers ,,de draagster van een ongeremd welvaarts-
streven”, van te grote economische macht, ,,wier op
winst gericht handelen wordt beheerst door markt-
mechanismen”. Ondernemingen moeten door de over-
heid (fusieverbod of -gebod; prijsvoorschriften; inves-
teringsvoorschriften) in het gareel worden gehouden.
De leiding van de onderneming moet met een zeker
wantrouwen worden bezien en via een ondernemings-
raad met uitgebreide bevoegdheden worden gecontro-
leerd. Met overheidssteun moet geëxperimenteerd wor-
den met verdergaande vormen van bedrijfsdemocratie,
bijv. die van zelfbestuur
3,
waardoor de leiding geheel
van de werkers afhankelijk wordt, mede door een
beroepsrecht tegen directiebeslissingen en een indivi-
dueel klachtenrecht voor werkers.
Ten derde moet individueel
economisch eigendom zo
onaantrekkelijk mogelijk, zo niet onmogelijk, worden
gemaakt. Aandeelhouders moeten in hun zeggenschap
binnen de onderneming zoveel mogelijk worden beperkt,
vermogensbelasting en successierechten dienen te wor-
den verhoogd, grondeigendom moet snel kunnen worden
onteigend, huiseigendom mag alleen ten bate van de
huurder worden uitgeoefend, mobiliteit van kapitaal
moet worden verhinderd. Eigendom betekent immers
macht, zeggenschap, een zekere beslissingsvrijheid, die
men het individu niet moet toevertrouwen.
Minder
particuliere consumptie en uitbreiding van
collectieve voorzieningen
is een vierde kenmerk van de
maatschappij, waarnaar de vakbeweging streeft. Minder
persoonlijke consumptievrijheid, meer gezamenlijke ge-
dwongen besteding dus, hetgeen mogelijk moet worden
gemaakt door een
inkomensbeleid, dat minimuminko-
mens verhoogt en de niet door collectieve regelingen
vastgestelde inkomens, met name honoraria, tantièmes
en dividenden, beperkt. In dit geheel past niet goed het
loonbeleid,
ten aanzien waarvan het actieprogram stelt,
dat collectieve arbeidsovereenkomsten zonder enige
vorm van overheidsingrijpen tot stand moeten komen.
Ook de suggestie
31
dat de vakcentrales als permanent
secretariaat zouden moeten fungeren voor – in prin-
cipe alle – spontane acties van arbeiders, strijdt eigen-
lijk met de voorkeur voor overheidsingrijpen en collec-
tieve regeling. Hier komt de vakbeweging duidelijk in
de klem van het dilemma persoonlijke vrijheid en
collectieve gebondenheid en kiest zij opportunistisch
voor het eerste.
Alles bijeen genomen doemt aan het einde van de weg
der kleine stappen een maatschappij op, waarin de over-
heid vrijwel de gehele samenleving regelt, waarin weinig
aan de enkeling en vrijwel alles aan het collectief is
overgelaten. De persoonlijke ontplooiing, de eigen mon-
digheid kunnen daarin blijkbaar alleen collectief worden
beleefd. Prikkels tot persoonlijk initiatief, inspanning en
opoffering zijn sterk afgezwakt. Leiderschap wordt in
collectieve verantwoordelijkheid ondergedompeld, lei-
dinggeven naar de overheid afgeschoven en de goede,
maar ook de kwade, gevolgen van een beleid voor
rekening van de gemeenschap gelaten. Dit alles onder-
gaat nog een schaalvergroting, indien, zoals de vak-
beweging wil, het op internationaal Europees niveau
wordt overgebracht. Planning door de Europese over-
heid zal de samenhang tussen de ontwikkelingen op
diverse terreinen van de maatschappij moeten onder-
kennen. De vakbeweging moet daarin grote inspraak
krijgen en worden ingeschakeld bij de opstelling en
doorvoering van beleidsvoorstellen en besluiten, aldus
het actieprogram 31.
Het toekomstbeeld van de maatschappij, dat achter
de vakbewegingseisen schuilt, sluit in wezen nauw aan
bij wat haar in het verleden voor ogen stond: de al-
beheersende staat, die alles voor allen regelt. Zo ie
zien is er weinig vernieuwing in het denken van de
vakbeweging gekomen, ondanks het feit dat reeds veel
van wat zij wenste is verwezenlijkt. Komt haar onvrede
met zichzelf en de onverschilligheid van de werkers
voor de vakbeweging misschien voort uit een onliewust
weten dat zij is verstard? Is zij inderdaad een ,,onbe-
wegelijke beweging” geworden, zoals Van Zuthem zijn
diagnose van het CNV in één woord samenvatte? Kan
haar idee van de toekomstige maatschappij, die zich
vormt naar het beeld in de mensen, de toetsen van
gerechtigheid, naastenliefde, humaniteit, solidariteit en
medeverantwoordelijkheid doorstaan, toetsen waarmee
zij thans de huidige maatschappij zegt te willen meten?
Zijn haar blijvende aanvallen op eigendom en eco-
nomische macht niet het blijven steken naar een eigen-
lijk reeds overwonnen vijand? Realiseert zij zich wel,
dat thans niet meer eigendom, maar kennis macht vormt
en dat kennis, informatie en vermogen tot organisatie
en innovatie de belangrijkste basis voor de ontwikke-
ling van onze welvaart en ons welzijn zijn geworden?
Zou zij dit doen, beseft zij dan wel dat juist dâârdoor
persoonlijk initiatief, vrijwillig teamwork (als bijv. in
een onderneming) onmisbaar zijn en dus uitgelokt en
bevorderd moeten worden?
De communistische maatschappijstelsels, die deze
persoonlijke kwaliteiten tot het uiterste verdrongen, zijn
juist daardoor droeve voorbeelden van achterblijvers in
welzijn en welvaart geworden. Vele onverdacht com-
munistische denkers als bijv. de Tsjechische econoom
Ota Sik en de Joegoslavische ideoloog Milovan Djilas
86
33
Zie ook ,,Baas in eigen bedrijf”, verslag van het
bezoek in 1970 aan Joegoslavië van een delegatie uit
het Overlegorgaan der vakcentrales ter bestudering van
het arbeiderszeltbestuur, waarin het Joegoslavisch sys-
teem ten voorbeeld wordt gesteld.
84
Zie: De vakbeweging op het vinkentouw, rapport
van het Wetenschappelijk instituut van het NVV, ge-
publiceerd in ,,De Band”, 30 oktober 1970.
15
Actieprogram, blz. 10.
86
Zie Milovan Djuilas: ,,De onvolmaakte maatschap-
pij” (Ned. vertaling), Amsterdam 1969;
(m.n.
het opstel
Vrijheid en Bezit, blz. 99 e.v.).
ESB 12-1-1972
37
Mythen en sagen
over de personenauto (11)
DRS. K. MULDER
In ESB van
5
januari ji. behandelde de auteur de ,,mythe”, dat door beperking van de
wegenbouw het autopark minder snel zal groeien. Hieronder probeert hij af te rekenen met de
,,rrtythen” dat met het openbaar vervoer en de elektrische auto veel verkeersprobleemen kun-
nen worden opgelost.
Ons vorige artikel was gewijd aan een weerlegging
van de mythe dat de groei van het autoverkeer beperkt
zou kunnen worden door een afremming van de wegen-
bouw. In dit artikel zal worden ingegaan op twee andere
mythen over de personenauto: die van het openbare
vervoer en die van de elektrische auto.
2e mythe: in het openbare vervoer ligt de sleutel voor
de oplossing van het verkeersprobleem.
,,De personenauto is vanuit maatschappelijk standpunt bezien een zeer inefficiënt vervoermiddel. De wegopper-
vlakte, die per vervoerde persoon wordt ingenomen is aan-
zienlijk veel groter dan bij Openbare vervoermiddelen.
Bovendien veroorzaakt de snel wassende stroom personen-
auto’s opstoppingen in het verkeer, waardoor het in wezen
efficiëntere openbare vervoer duurder wordt en minder aan-
trekkelijk.
Daarom moet het openbare vervoer in een betere con-
currentiepositie worden gebracht t.o.v. de personenauto, door
verdichting van het lijnennet, verhoging van de frequentie, bekorting van de rittijden (o.a. door het beschikbaar stellen
van Vrije banen), verbetering van het rijdende materieel, de
halteplaatsen enz.
Het is verantwoord om voor de daaruit voortvloeiende
verliezen subsidies uit de algemene middelen te verstrekken.
Beter is nog om de subsidies te financieren uit een spe-
ciale heffing waardoor het aanhouden en/of het gebruiken
van personenauto’s duurder en dus minder aantrekkelijk
wordt. Want op die manier forceren we de automobilist
als het ware om zijn wagen thuis te laten en het openbare
vervoer te gebruiken”.
waarschuwen ons tegen de kwalijke gevolgen van een
allesbeheersende staat en de daarmee gepaard gaande
bureaucratie en maatschappelijke inertie.
Wordt het geen tijd dat de vakbeweging, nu haar
wens van bedrijfsdemocratie in zo grote mate is vervuld
(althans t.b.v. werkers), zich juist in het belang van de
werknemers ook eens zorgen maakt over de eigen taak
en rol van de onderneming, over de mate van beslis-
singsvrijheid die haar gelaten moet worden, over het
behoud van de bestuurbaarheid van de onderneming?
Is het wel bevorderlijk voor de (bedrijfs)democratie
particuliere aandeelhouders af te schrikken en te ver-
vangen door verplichte investeringen van institutionele
beleggers
379
Kortom, is de vakbeweging misschien bezig
met haar kleine stappen platgetreden paden te belopen,
omdat zij geen nieuw doel voor ogen heeft, in plaats van
nieuwe wegen te zoeken, die kunnen leiden naar een
maatschappijstructuur, die is afgestemd op onze heden-
daagse verlangens en een antwoord kan geven op onze
moderne problemen?
Het lijkt tijd dat de vakbeweging zich opnieuw bezint
naar welke maatschappij zij onze samenleving wil voe-
ren. Dat de zgn. kritische vakbeweging daarbij weinig
38
hulp biedt is duidelijk. Daar leeft immers het oude
maatschappijbeeld nog voluit. Het enige verschil met
le traditionele vakbeweging is dat zij geen beleid van
kleine stappen, maar van grote sprongen voorstaat en
veelal sprongen in het duister.
Daar het moeilijk blijft de gewenste maatschappij-
structuur aan te geven, is een politiek van kleine stappen
verkieselijk, mits de vakbeweging zich er daarbij maar
van bewust blijft, dat ook kleine stappen ergens naar
toe leiden. Een voordeel van kleine stappen is, dat het
makkelijker is eens een stap terug te doen of zelfs niet
te zetten, indien men merkt de verkeerde kant op te
gaan. En ook, dat men nog eens goed na kan denken
of men geen nieuwe stappen op nieuwe wegen moet
ondernemen.
J. Hollander
37
Op de gevaren van de verzwakking van de mede-
zeggenschap der kapitaalverschaffers wees
Prof.
Dr.
Th. M. Scholten in zijn inaugurele rede: ,,Financierin,”
en zeggenschap onder nieuwe verhoudingen”, NEH,
Rotterdam, 1971.
Deze mythe werd al in 1963 verkondigd. In de con-
clusies van het bekende rap’port
Traffic
in lowns
staat
onder het hoofd ,,Public transport and private cars”:
,,In. the long run the best way to keep a ,,ceiling” on
private car traffic in busy areas is likely to be to
provide good cheap public transport coupled with the
public’s understanding of the position”
1).
Maar de schrijvers waren toen al realistisch genoeg
om daar aan toe te voegen: ,,But the attractions of
private cars are very great and there can be no denying
the difficulties of providing public transport services
50
intrinsically
convenient
that they will attract optional
cartraffic of f the roads in appreciable quantities”. Deze
in 1963 voor Engeland geformuleerde conclusie geldt
onverkort voor de in 1971 bestaande situatie in Ne-
derland.
De NV v/h Nederlandse Stichting voor Statistiek
voerde vorig jaar in opdracht van de uitgever van
Elseviers weekblad (de NV Bonaventura) een groot on-
derzoek uit naar de verwachtingen van de Nederlanders
omtrent de periode 1970-1980. Het over dit onderzoek
gepubliceerde rapport bevat een hoofdstuk getiteld ,,Ver-
keer en vervoer”, waarin de volgende conclusie voor-
komt
2):
Het kenmerk, dat de auto van andere vormen van me-
chanisch transport onderscheidt is het vermogen om een
deur-tot-deur-dienst te leveren. Dit vermogen wordt in de
laatste tijd sterk geremd door de geweldige groei van het
aantal auto’s enerzijds en door de vormgeving van de steden
anderzijds, die historisch gegroeid is en er niet op ingericht
is, de massale stromen auto’s te verwerken. Teveel deuren
zijn onbereikbaar geworden door deze massale verkeers-
stromen en wettelijke regelingen (parkeer- en stopverboden, voetgangersgebieden, zgn. promenades). Ondanks deze rem-
mingen, die in de toekomst ongetwijfeld groter zullen wor-
den, op de vrijheid van deur-tot-deur te gaan, is het on-
waarschijnlijk dat nieuwe ontwikkelingen op vervoersgebied
de auto – in welke vorm dan ook – zullen doen ver- dwijnen.
Het merendeel van de mensen zal vermoedelijk de ongemakken van de eigen auto prei ereren boven die van het openbaar vervoer – zelfs al zouden de ongemak-
ken van het laatste minder zijn
(cursivering van schrijver
dezes).
Eén van de meest opvallende cijfers uit dit rapport
is dat 82% van alle automobilisten zegt in de weekends
weleens alleen of met hun gezin voor hun genoegen
een ritje met de auto te maken. De gemiddelde frequen-
tie waarmee dat gebeurt is 27 keer per jaar per auto-
mobilist. En het rapport bevat andere cijfers waaruit
blijkt, dat dit recreatieve gebruik van de auto nog
intensiever zal worden wanneer de hoeveelheid vrije
tijd toeneemt!
Toch blijken de meeste ondervraagden zich wel
bewust te zijn van de bezwaarlijke gevolgen van een
nog verder gaande massamotorisering. Maar blijkbaar
is iedereen van mening, dat een ander zich dan maar
beperkingen moet opleggen in het gebruik of de aan-
schaf van een auto.
Dat is trouwens een conclusie, die enigszins bevestigd
wordt door de resultaten van een in oktober jI. in op-
dracht van de Stichting Weg gehouden enquête. De
vraag: ,,Denkt u dat verhoging van de belastingen op
de auto ertoe zal leiden dat meer mensen van het
openbaar vervoer gebruik gaan maken?” werd toen
door 34% van de ca. 600 ondervraagde automobilisten
bevestigend beantwoord (62% zei nee en 4% wist het
niet). Maar de volgende vraag: ,,Nu het rijden in eigen
auto duurder wordt bent u nu zelf van plan meer ge-
bruik van het openbare vervoer te gaan maken of bent
u nu soms van plan gebruik te gaan maken van fiets
of bromfiets?” werd slechts door
5%
beantwoord ten
gunste van het openbare vervoer en door 20% ten
gunste van fiets of bromfiets. Hierbij moet direct worden
opgemerkt, dat dergelijke ,,koopplancijfers” uit enquêtes
over het algemeen een sterke overschatting geven van
de later werkelijk optredende veranderingen in het koop-
patroon.
Het voorgaande wil overigens geenszins zeggen dat
de rol van het openbare vervoer ten einde zou lopen.
Er blijven belangrijke groepen in onze samenleving, die
op deze vervoersvorm zijn aangewezen. Daarbij valt
te denken aan jongeren beneden 18 jaar, ouden van
dagen, echtelieden uit gezinnen waar maar één auto
beschikbaar is, de kleine groep principiële en offerbe-
reide milieuverbeteraars enz. Deze groepen zullen er
vermoedelijk in toenemende mate gebruik van maken
(gevolg van hun stijgende koopkracht).
Verder valt aan het openbare vervoer een belangrijke
rol toe wanneer eenmaal begonnen wordt met het weren
van de langparkeerders uit de centra van de grote
steden. Daardoor zal een aantal automobilisten ge-
dwongen worden om voor hun woon-werk-verkeer naar
een ander transportmiddel om te zien. Het is wél zaak,
die rol ook weer niet te overschatten. Er wordt in de
discussies over dit onderwerp weleens vergeten, dat het
openbare vervoer niet het enige alternatief is voor de
auto en dat er-f4-nke concurrentie zal zijn van de fiets
en bromfiets (die beiie,en deur-tot-deur-dienst leveren
en bovendien belangrijk goedkoper zijn).
In de eerder
genoeiige)enquête
van de Stichting Weg
werd gevonden dat
58%
van alle automobilisten nu al
over een fiets beschikken en 10% over een bromfiets;
14% van alle automobilisten gebruikt de fiets voor
het woon-werk-verkeer en 4% de bromfiets. Dit neemt
intussen niet weg, dat het openbare vervoer ook in onze
ogen onmisbaar is en best wat verbeterd mag worden.
Maar wie beweert, dat met een verbetering van de
concurrentiepositie van het openbare vervoer de groei
van het personenautoverkeer afgeremd zal kunnen
worden, geeft zich over aan ,,wishfull thinking”.
Er zijn ons geen cijfers bekend waarmee de juistheid
van die bewering bewezen kan worden; wij kennen
wel allerlei cijfers waaruit blijkt, dat de ontwikkeling
van het personenautoverkeer
niet
beïnvloed wordt door
maatregelen ten bate van het openbare vervoer
3
). En
het is, gegeven de zeer grote financiële tekorten die
het openbare vervoer nu al oplevert, ronduit onver-
antwoord die cijfers te negeren.
Traffic in twons,
Penquin Book S 228, 1963.
De toekomst op zich, NV
Uitgevers Maatschappij Bo-
naventura, 1970.
Zie de in het vorige artikel aangehaalde artikelen in het
blad ,,RAI” nrs. 8 t/m 13 van de jaargang 1970 en het boek
De toekonst op zich.
Deze beide bronnen bevatten veel
meer cijfers dan hier zijn geciteerd. Een geheel andere bron
is bijvoorbeeld het
Stichting Weg bulletin
van november
1971.
ESB 12-1-1972
39
Alle bankzaken
65 vestigingen
in Nederland
Affiliatie te New York
3e mythe: de elektrische auto maakt alles beter
,,De elektrische auto zal in de toekomst de benzine-auto gaan vervangen. Hoe eerder en hoe sneller dat gebeurt hoe
beter het is, want het verkeer zal er heel wat schoner en
stiller van worden”.
Wie kennis neemt van de nuchtere feiten met be-
trekking tot de elektrische auto moet wel tot de con-
clusie komen, dat bij deze uitspraken de wens de vader
van de gedachte is. Het moet onwaarschijnlijk worden
geacht, dat genoemde vervanging voor 1990 in enigszins
betekenende mate zal plaatsvinden. Enerzijds omdat de
elektrische auto – zo de enorme technische problemen,
die er nu nog mee samenhangen al bevredigend en snel
kunnen worden opgelost – economisch geen schijn van
kans maakt tegenover de veel goedkopere benzine-auto.
Anderzijds omdat de benzine-auto nog zoveel ver-
beterd kan worden dat hij praktisch even schoon en
geruisarm wordt als de elektrische auto en daarbij wel-
iswaar duurder wordt, maar desondanks toch goedkoper
blijft dan de elektrische auto.
Dat is al geruime tijd geleden door vooraanstaande
deskundigen geconstateerd en sindsdien door de feiten
bevestigd. De Engelse regering, niet bereid om de in
1963 gepubliceerde aanbevelingen van de commissie
Buchanan (die neerkwamen op aanpassing van de steden
aan bestaande voertuigen) zonder meer te accepteren
stelde een commissie van deskundigen in, die het ver-
keersprobleem van de andere kant moest benaderen,
namelijk aanpassing van de auto’s aan de bestaande
steden.
Deze commissie publiceerde in 1967 een rapport ge-
titeld
Cars for cities
4).
Enkele conclusies uit dit rapport
zijn:
,,Unforeseen developments in powerunits are always pos-
sible. But on the basis of what is at present foreseeable we
consider that the reciprocating or perhaps the rotary internal
combustion engine will remain for many years the best form
of powerunit for roadvehicles generally and particulary for
small city cars. We expect worthwhile improvements in
petrol engines which could make them very quiet and
almost pollution free”.
Inmiddels heeft president Nixon de Amerikaanse
auto-industrie als het ware opgedragen deze uitspraak
(die hij misschien niet eens kent) nog v66r 1975 ,,waar”
te maken.
Als de schone en bijna geruisloze benzine-auto er
eenmaal is zal een elektrische auto alleen dan kans van
slagen hebben als ze in aanschaf en/of in gebruik flink
wat goedkoper is. Het is vrijwel uitgesloten, dat zo’n
relatief goedkope elektrische auto nog v66r 1990 ge-
construeerd zou kunnen worden.
Momenteel wordt gewerkt aan drie verschillende
typen elektrische auto’s. Ze lopen alle drie op accu’s
maar verschillen in de manier waarop die accu’s gevoed
worden. De drie varianten zijn:
voeding uit het openbare elektriciteitsnet;
voeding door een in de auto gebouwde zgn. ,,fuel-
ccli”, die de meegenomen brandstof direct (via een
chemisch proces) omzet in elektrische energie;
voeding door een generator, die gekoppeld is aan
een in de auto gebouwde verbrandingsmotor, die
een constant en optimaal aantal toeren draait.
Eén van de belangrijkste problemen, die zich bij de
elektrische auto voordoet is dat: ,,In spite of its weight
the lead-acid battery is the most efficient method of
storing energy”
4).
Er wordt daarom intensief gezocht
(I.M.)
naar een batterij met een gunstiger verhouding tussen
eigen gewicht en energie-capaciteit.
Zelfs als zo’n batterij tegen concurrerende prijs ge-
maakt zou kunnen worden blijft voor variant 1 als be-
zwaar gelden dat het innemen van energie lang niet zo ge-
makkelijk en snel kan gebeuren als bij een benzine-auto.
Verder is de winst op het gebied van milieuverontreini-
ging beperkt omdat de centrales, die de elektriciteit
opwekken belangrijke milieuverontreinigers zijn (lucht
en water). Voor de varianten 2 en 3 blijft dan als be-
zwaar gelden, dat ze aanzienlijk veel duurder zijn (en
vermoedelijk ook zullen blijven) dan de – verbeterde –
benzine-auto.
De moraal van dit verhaal
De discussies over de rol van de personenauto in
onze samenleving worden sterk gekleurd door de emo-
ties. Een deel van die emoties is duidelijk als zodanig
herkenbaar; een ander deel is zo goed verpakt in logisch
lijkende redeneringen, dat ze voor de velen, die de
feiten onvoldoende kennen onherkenbaar zijn en als
,,waar” worden ervaren. Dit heeft al tot vele nodeloze
discussies en tot diverse foutieve overheidsbeslissingen
geleid.
Wie de feiten wel kent en probeert zijn objectiviteit
te bewaren moet wel tot de conclusie komen, dat de
sterke uitbreiding van het personenautopark een ver-
schijnsel is waaraan in een land met voortdurend stij-
gende welvaart en een grote mate van consumptievrij-
held niet te ontkomen valt. Het is een fenomeen waar-
tegen verzet niet baat, maar dat vanwege de bijzonder
ongunstige neveneffecten wel om een
zeer krachtige
overheidsbegeleiding vraagt. Die begeleiding zal zich
moeten uitstrekken tot:
1. de weg
Door een uitgebreid programma van wegenbouw zal
het doorgaande verkeer zoveel mogelijk buiten de
woongebieden gebracht moeten worden of naar
4)
Cars for cities,
report of the steering group and working
group appointed by the Minister of transport, under the
chairmanship of Lord Kings Norton and J. Garlick. HSO
1970.
40
tracees, bij de aanleg waarvan rekening is gehouden
met de veiligheidseisen en met de hinder die het
verkeer voor de omgeving kan veroorzaken. Het
spreekt zo langzamerhand vanzelf dat daarbij met
het nodige respect voor de natuurgebieden te werk
gegaan zal moeten worden.
het voertuig
Door strenge eisen te stellen aan de auto’s die op
de Nederlandse markt gebracht worden moet de
overheid verbeteringen t.a.v. veiligheid, geluidshinder
en luchtverontreiniging afdwingen, waarvoor de
consument niet vrijwillig wil betalen en die de in-
dividuele fabrikant daarom niet kan invoeren zonder
zichzelf uit de markt te prijzen. Daaraan moet
onverbrekelijk een serie controle-maatregelen verbon-
den zijn om te voorkomen dat wat op die manier
bereikt is weer verloren gaat door slecht onderhoud
en knoeierij. Er zal voortdurend gewerkt moeten
worden aan vervolmaking van de controle-appara-
tuur die daarbij nodig is.
de bestuurder
Door een flinke intensivering van de controle op
het weggedrag van de verkeersdeelnemers zal de
veiligheid bevorderd en de hinder die het verkeer
veroorzaakt verminderd moeten worden.
de parkeerplaats
De binnensteden zullen aantrekkelijker moeten wor-
den gemaakt door de langparkeerders te weren en de
kortparkeerders zoveel mogelijk onder te brengen in
parkeergarages, die binnen een afstand van 300
meter van de belangrijkste winkels of bedrijven
liggen.
Er zal ook voor het parkeerprobleem in de woon-
wijken (vooral de oudere) een oplossing gezocht
moeten worden. Daarover zou een apart artikel te
schrijven zijn. Naar onze mening kan de oplossing
geen andere zijn dan het verbieden van langparkeren
in de woonstraten en het stichten van buurtparkeer-
garages, die gefinancieerd worden uit een algemene
parkeerbelasting.
Wie de situatie in Nederland vanuit dit gezichtspunt
beziet moet wel concluderen, dat er van een krachtig
beleid ter beteugeling van de ongewenste neveneffecten
van de personenauto geen sprake is. Er worden wel
veel woorden gewijd aan het verkeersprobleem, maar
het schijnt bijzonder moeilijk te zijn om tot daden te
komen.
Hoewel het duidelijk is dat door een betere controle
op de naleving van de verkeersbepalingen (maximum
snelheid bijv.) al een niet geringe vermindering van de
geluidshinder, luchtverontreiniging en onveiligheid van
het verkeer mögelijk is, schijnt er aan een uitbreiding
van het controle-apparaat zelfs niet gedacht te worden.
Een duidelijk nationaal – door de Rijksoverheid ge-
inspireerd – beleid, dat gericht is op het bevorderen
van een meer gediciplineerd weggedrag is er niet.
De wettelijke beperking van het C.O-gehalte van uit-
laatgassen tot
4,5%,
die aanvankelijk per 1 oktober 1971
van kracht zou worden (en in Zweden en Duitsland
ook al van kracht is) is nog steeds niet afgekondigd.
Als dat te wijten zou zijn aan het niet op tijd gereed-
komen van het controle-apparaat zou men daar vrede
mee kunnen hebben (hoewel iedere politieagent in één
dag kan leren hoe het CO-gehalte gecontroleerd kan
worden). Maar het lijkt meer waarschijnlijk, dat hier
sprake is van langzaam malende ambtelijke molens en
dat we straks de zoveelste maatregel hebben die wel is
afgekondigd, maar niet of onvoldoende wordt gecon-
troleerd, omdat het controle-apparaat ontbreekt of te
klein is.
Met het parkeerbeleid voor de binnensteden loopt Ne-
derland jaren achter op West-Duitsland en dat er vooral
in de oudere woonwijken een levensgroot parkeerpro-
bleem ligt, dat dringend om een aanpak vraagt, is nog
maar tot weinig gemeentebesturen doorgedrongen. Ook
hier moet weer het ontbreken van een inspirerend en
stimulerend beleid van de rijksoverheid worden gecon-
stateerd.
Nederland is een belangrijk auto-importerend land,
dat zelf betrekkelijk weinig belangen in de auto-industrie
heeft en daardoor internationaal bezien in een zeer
goede positie verkeert voor het nemen van initiatieven
die kunnen leiden tot een verbetering van de verkeers-
situatie in geheel West-Europa. Nederland zou het ini-
tiatief kunnen nemen tot het verzwaren van de keurings-
eisen voor personen- en vrachtauto’s. Langs die weg
kunnen verbeteringen in het ontwerp van auto’s worden
afgedwongen, die de fabrikanten niet vrijwillig kunnen
invoeren omdat ze prijsverhogend werken zonder dat
de rij-eigenschappen of het comfort van de auto er dui-
delijk merkbaar door worden beïnvloed, maar die de
wagens wel veiliger, schoner en stiller maken.
Het is bekend, dat bijvoorbeeld elektronische brand-
stofinspuiting en naverbranders de luchtverontreiniging
en geluidshinder van auto’s sterk kunnen verminderen.
Nederland is in een positie waarin het een actieve
rol zou kunnen spelen bij het doorvoeren van deze en
soortgelijke technische verbeteringen.
Maar er is op deze gebieden geen sprake van Ne-
derlandse initiatieven. Nederland luistert naar de mythen
en sagen over de personenauto en is bezig zich ter ruste
te leggen met de gedachte dat het openbare vervoer een
wonder gaat verrichten. Daarmee verliezen we een
heleboel tijd en energie, die gebruikt zouden kunnen
worden om te doen wat onder de gegeven omstandig-
heden hoog nodig gedaan moet worden.
K. Mulder
ESB 12-1-1972
41
De regionale wederzijdse afstemming
van de vraag naar en het aanbod
van arbeid
DR. A. C. VAN WICKEREN*
Een actieve regionaal-economische politiek impliceert
meestal een ,,bevolkingspolitiek”. Bijna âltijd komt het
erop neer, dat het in de toekomst niet kunnen opvangen
van tenminste de natuurlijke bevolkingsaanwas door de
regionale autoriteiten als een blamage van de eerste
orde wordt gezien. Dit opvangen houdt tweeërlei in: de
tewerkstelling van de aan de totale regionale bevolking
inherente beroepsbevolking en de huisvesting van de
beroepsbeoefenaren te zamen met hun economisch niet-
actieve gezinsleden. Meestal wordt daarenboven een
adequate mogelijkheid tot dagrecreatie in de regio voor-
gestaan.
Het is niet de bedoeling in dit korte artikeltje uitvoe-
rig in te gaan op de merites van een dergelijke zienswijze
in een aantal te onderscheiden gevallen; de bedoeling is
slechts op globale wijze de relevantie aan te geven van
het navolgende schema.
In dit schema is ervan uitgegaan, dat zowel de ont-
wikkeling van de bevolking en de beroepsbevolking als
van het aantal arbeidsplaatsen voor een deel autonoom
bepaald is en voor een deel geïnduceerd wordt. In het
bedoelde ,,model” zijn de inducties de mutaties in het
arbeidsaanbod als gevolg van de hoogte van de regionale
vraag naar (bepaalde soorten) arbeidskrachten en de
mutaties in de beschikbaarstelling van arbeidsplaatsen
als gevolg van de hoogte van het aanbod van (bepaalde
soorten) arbeid.
De bovenstaande regels indiceren een dynamisch en
continu proces, iets wat bij het opstellen van prognoses
– bijv. ten behoeve van streekplannen – nogal eens uit
het oog verloren pleegt te worden. Dit houdt tevens in
dat ons schema betrekking dient te hebben op het verloop
van de beschouwde variabelen in de tijd (zie stippellijn).
Als autonoom zijn beschouwd
die
mutaties in het
regionale aanbod
van
en de regionale vraag
naar
arbeidskrachten, die met de situatie op de regionale
arbeidsmarkt niets van doen hebben.
Het schema behoeft op een aantal punten nadere toe-
lichting. Onder autonome veranderingen van het deel-
nemerspercentage wordt bijv. verstaan: het in toenemen-
de mate volgen van langduriger opleidingen, de toene-
mende bereidheid van gehuwde vrouwen om (weer) aan
het arbeidsproces deel te nemen en het recent ontstane
aanbod van 65+-ers. De in dit verband als autonoom
beschouwde migratie richt zich op betere woon- en
recreatie-omstandigheden. Ook het suburbanisatieproces
valt hieronder.
Onder ,,andere lokalisatiefactoren” wordt bijv. ver-
staan de attractie die uitgaat van (de nabijheid van)
toeleverende en afnemende bedrijven. Pendel richt zich
per definitie op het,arbeidsaanbod, migratie slechts ten
dele (zie hierv66r).
Een voorbeeld van een geïnduceerde verandering in
het deelnemerspercentage biedt een gehuwde vrouw, die
wel zou willen gaan werken als er ook bevredigend werk
in de nabijheid te vinden zou zijn. Ook is het denkbar
dat men de beroepsopleiding nog voortzet, omdat het
behaalde niveau weinig kans op een baan op acceptabele
afstand biedt. Diepte-investeringen verminderen op den
duur de relatieve behoefte aan arbeidskrachten en wijzi-
gen daarenboven de structuur ervan.
Onder gedeeltelijke herlokalisatie wordt verstaan het
uitbesteden van arbeidsintensieve onderdelen van de
procesgang aan regio’s en zelfs aan landen met een
royaler aanbod van laaggeschoolde (goedkope) arbeids-
krachten; een actuele situatie!
Enige reflectie ten aanzien van bijgaand schema zal
duidelijk maken, dat de verhouding tussen autonome en
geïnduceerde ontwikkelingen in hoge mate afhangt van
de omvang van de beschouwde regio. Deze dient dan
ook uitgangspunt te zijn voor de bevolkingsdoelstelling
als onderdeel van de totale regionaal-economische doel-
stelling.
Dr. A. C. van Wickeren
* De auteur is hoofd van de sectie Industriële Vestigings-
patronen van het Nederlands Economisch Instituut.
42
autonome ontwikkeling
van het regionale
arbeidsaanbod
regionale bevolking
.4
,
E
regionale beroepsbevolking
autonome verande-
ring in het deel-
nemerspercentage
autonoom migratie-
saldo
autonome ontwikkeling
van de regionale vraag
naar arbeid
regionale economische structuur
4
,
aantal arbeidsplaatsen
ontwikkeling van de vraag op
voor de regionale ondernemer
bereikbare markten
autonome ontwikkeling van de
arbeidsproduktiviteit
vestiging en vertrek vanbedrijven
op grond van de relatieve
verandering in andere
lokalisatiefactoren
potentieel regionaal
potentieel aantal
arbeidsaanbod
arbeidsplaatsen
0
4.
antwoord van de arbeids- in- of uitgaande pendel
krachten op een bestaande
immi- of emigratie
of voorziene onevenwich-
[
3) verandering van het
tigheid
1
deelnemerspercentage
antwoord van de onderne-
1) diepte-investeringen
mers op een bestaande of
‘
2) gehele of gedeeltelijke
voorziene onevenwichtigheid
1
bedrijfs(her)lokalisatie
geïnduceerde ontwikkelingen van de
regionale vraag naar en het regionale
aanbod van arbeidskrachten
consequenties van het voortbestaan van een zekere onevenwichtigheid
werkloosheid
openstaande arbeidsplaatsen
ESB 12-1-1972
43
Sectoren als onderdeel van het geheel
Over bijeenkomst en preadviezen
van de Vereniging voor de Staathuishoudkunde
PROF. DR. C. DE GALAN*
Op 11 december ji. vond de jaarlijkse vergadering
plaats van de Vereniging voor de Staathuishoudkunde.
Evenals voorgaande jaren was het bestuur
1)
erin ge-
slaagd een onderwerp aan de orde te stellen van zowel
theoretische als praktisch-actuele betekenis: de
industriële
sector siructuurpolitiek.
Zoals gebruikelijk, waren tevoren de preadviezen
rondgestuurd, in dit geval geschreven door een hoog-
leraar (Dr. A. Heertje), een industrieel (Dr. Ir. A. E.
Pannenborg) en een ambtenaar van Economische Zaken
(Mr. A. A. T. van Rhijn). De vierde uitgenodigde
preadviseur, de huidige minister Langman, had verstek
moeten laten gaan. Wel zijn, tegelijk met en in reactie
op de preadviezen, stellingen en kanttekeningen van
resp. Dr. G. A. Kohnstamm en Drs. J. D. Hooglandt
gepubliceerd.
De preadviezen (en de beide reacties) vertonen een
zeer ongelijke inhoud en lengte. Heertje legt in zijn
korte essay de nadruk op de noodzakelijke uitbouw van
analyses en beleid, zodat de welvaart in de ruime zin
wordt omvat, en op externe effecten van de industriële
produktie, in het bijzonder milieu-aantasting en natuur-
uitputting. Hij heeft zijn betoog algemeen gehouden en
behandelt eerder de industriepolitiek of zelfs de eco-
nomische politiek in het algemeen dan het sectorbeleid.
Pannenborg beschouwt vooral één soort bedrijfstak
(technisch geavanceerd, groeiend, geconcentreerd, inter-
nationaal concurrerend) en beperkt zich nagenoeg tot
steunende maatregelen, in een schematiserende verhan-
deling. Van Rhijn biedt een uitvoerig overzicht van
doeleinden, instrumenten, invloeden, criteria, problemen,
verbanden enz. Hij deelt de stof zo veelvoudig in en
geeft zoveel details dat de lezer door de bomen het
bos niet meer dreigt te zien. Kohnstamm geeft in zijn
stellingen blijk van een grote terughoudendheid ten
aanzien van de noodzaak en de mogelijkheden van
sectorbeleid, terwijl Hooglandt juist veel meer taken en
bevoegdheden aan de overheid wil toekennen.
Deze veelheid en verscheidenheid van stof bleek niet
bevorderlijk voor een helder gestructureerde discussie.
Ook de gebruikelijke organisatie van de dag droeg daar-
toe niet bij: na een bonte rij sprekers een achtkoppig
forum. Details en fundamentele zaken wisselden elkaar
af, perioden van kabbeling werden onderbroken door
roerige momenten. In het, overigens niet van charme
gespeende, geheel viel weinig lijn te ontdekken. Ik doe
een poging tot indeling, daarbij verwijzend naar de
preadviezen en soms naar de discussie.
Het onderwerp
Industriële sector structuurpolitiek is niet alleen een
bijna onmogelijke woordcombinatie, zij blijkt ook een
moeilijk te definiëren begrip. Pannenborg komt niet
verder dan dat het gaat om een beleid gericht op
structurele problemen in specifieke bedrijfstakken en
individuele bedrijven. Van Rhijn beschouwt de zaak
van veel kanten en wil de grenzen ruim trekken: ,,in-
dustriebeleid dat gericht is op het teweegbrengen resp.
versnellen van bepaalde noodzakelijk geachte verande-
ringen zowel . . . tussen en binnen sectoren . . . en in-
dividuele ondernemingen, alsook in de kwantitatieve en
kwalitatieve beschikbaarheid van diverse produktiefac-
toren, alsmede van de externe produktie-omstandighe-
den”.
Het is duidelijk dat het z6 omschreven gaat om een
zeer ruim beleidsveld dat andere soorten (economische)
politiek op talloze manieren overlapt. Nu is het in het
algemeen gesproken met de indeling van het econo-
mische beleid moeilijk gesteld. Soms duiden de begrip-
pen instrumenten aan (monetair, budgettair beleid),
soms doelvelden (groei-, evenwichts-, verdelingspolitiek)
en soms beide of een andere soort afbakening. Sector-
beleid lijkt zowel een afbakening in te houden als een
doelterrein en een instrument: het is een middel in de
economische politiek, maar heeft ook zelfstandig be-
tekenis. Er is een nauwe verwevenheid met bijv. re-
gionale en arbeidsmarktpolitiek.
Deze problematiek is op de jaarvergadering wel aan-
gestipt, maar niet erg uitgewerkt. Meer aandacht is
er gegeven aan de mate van ingrijpen. Bij Van Rhijn
is in navolging van Zijlstra – Goudswaard een zestal
typen beleid te vinden, gerangschikt naar toenemende
intensiteit (dwang). De verschillende standpunten van
de vergadering zijn hierin ongeveer terug te vinden.
Enerzijds Kohnstamm en in iets mindere mate Pannen-
borg, die van ingrijpen weinig willen weten en de zaken
vooral aan het bedrijfsleven willen overlaten. Anderzijds
enkele discussianten en Heertje, die de noodzaak van
stringent beleid beklemtoonde en die van private naar
maatschappelijke calculaties wil overgaan. Daartussenin
vele anderen, waaronder Van Rhijn.
1)
In dit bestuur is de secretaris-penningmeester Prof. Kessler
(na 12 jaar) opgevolgd door Drs. E. D. J. Kruijtbosch.
44
Economische orde
We hebben daarmee de afgrenzing verlaten en zijn
op het terrein van de economische orde beland. De
vraag of, al was het maar ter wille van de discussie,
binnen de huidige orde moest worden gebleven, kwam
al vrij spoedig naar voren. In de forumdiscussie volgde
het antwoord: een enigszins die naam verdienend sector-
beleid tast uit de aard der zaak de economische orde
aan. Hoever men daarmee wil gaan hangt af van de
beoordeling van de situatie. Ten aanzien van milieu en
natuur werd die situatie door Heertje en door discussiant
Hueting somber geschetst, door spreker Brand daar-
entegen luchtig en optimistisch. (Brand verweet Heertje
in dit kader ongenuanceerdheid, oppervlakkigheid en
gebrekkige analyse, maar zijn eigen bijdrage zou bij
anderen tot dit oordeel kunnen leiden).
In het geding is hier ook het vertrouwen in het
marktmechanisme. Globaal genomen bleken de woord-
voerders die in het bedrijfsleven werkzaam zijn aan
dit mechanisme grote betekenis toe te kennen, veel
meer dan Van Rhijn en Heertje; de eerste legde daarbij
de nadruk op het beperkte inzicht van het bedrijfsleven
en op de geringe relevantie van dit mechanisme voor
leefbaarheids- en lange-termijnvraagstukken, de laatste
vooral op externe effecten en de noodzaak meerom-
vattende schaarstebegrippen tot richtsnoer van het han-
delen te nemen.
Op papier gaat Hooglandt misschien het verst. Hij
pleit, zij het enigszins schoorvoetend, voor een ,,nor-
matief” plan van de overheid, waaraan niet alleen zijzelf
zich houdt, maar waaraan zij industriële projecten toetst.
Besturen dus in plaats van bijsturen. Van Rhijn gaat
minder ver en Pannenborg wil alleen ,,dat de overheid
naast het corrigeren en compenseren van fouten en
gebreken in het systeem van ondernemingsgewijze pro-
duktie in toenemende mate stimulerend gaat optreden”.
Minister Langman, die ‘s morgens een bijdrage tot de
discussie leverde, gaf aan dat we van de globale maat-
regelen in onze gemengde orde gaan in de richting van
meer gerichte en daardoor waarschijnlijk ook meer in-
grijpende. Van belang is hierbij zeker ook, dat de
overheid (achteraf) vaak tot ingrijpen is gedwongen als
er moeilijkheden ontstaan; er wordt dan veelal een be-
roep op haar gedaan.
Doelstellingen
Dit brengt ons op de doeleinden van het industriële
sector structuurbeleid. Deze zijn veelvoudig. Enerzijds
moet dit beleid worden ingepast in de algemene sociaal-
economische politiek met de vijf of zes (spreiding) of
zeven (leefbaarheid, Van Rhijn) doelstellingen. Ander-
zijds kent het eigen, specifieke doelen als herstructu-
rering, werkgelegenheid en arbeidsverhoudingen, milieu-
beheer en natuurbescherming, regionale opbouw.
In tweeërlei opzicht waren preadviezen en discussie
hier te beperkt van karakter. Op de onverenigbaarheid
van de vele doelstellingen en op de dus noodzakelijke
afweging daarvan is onvoldoende gewezen, al is er op
sommige tegenstrijdigheden (bijv. werkgelegenheid versus
andere) wel ingegaan. Deze tegenstrijdigheden, ook
tussen lange en korte termijn, zijn fundamenteel en niet
oplosbaar. Een optimale situatie is dus ook niet be-
reikbaar of, in andere woorden, er zijn vele optima,
afhankelijk van het subjectieve oordeel. Het was vooral
Heertje die terecht op de noodzaak van een keuze door
de overheid wees en in dit kader moet men misschien
ook Hooglandts pleidooi voor normatieve planning zien.
Heertje voegt hieraan in zijn preadvies toe, dat op
grond van een ,,over-all”-visie ook de macro-allocatie
moet plaatsvinden; hij pleit voor beperking van de lonen
,,in het kader van een algemene inkomenspolitiek”,
zonder nadere uitwerking, waarmee bedoeld zal zijn
dat de particuliere consumptie moet worden gematigd
via incalculering van maatschappelijke kosten.
Een tweede eenzijdigheid is, dat teveel is uitgegaan
van stimulering, verbetering van concurrentiepositie,
herstel en dat te weinig systematisch en concreet is
aangegeven hoe tot beperking en afbouw in sommige
sectoren kan worden gekomen. Vooral Pannenborg is
in dit opzicht illustratief, terwijl Heertje hieromtrent
veelzijdiger maar minder expliciet is. Over heffingen,
vergunningen, stopzetten (â la Limburgse mijnen) is
nauwelijks gesproken, al zijn deze elementen aangestipt
in het kader van de arbeidsverdeling met ontwikkelings-
landen (Van Rhijn; een aardige stelling van Kohnstamm:
,,De Overheid hoede zich voor zekere los vn de realiteit
staande kreten over doelgerichte overdracht van com-
plete sectoren aan ontwikkelingslanden”).
Hoe het zij, de veelvormigheid van de doelstellingen
werd onderkend en Van Rhijns pleidooi voor preventief
ingrijpen is, behalve door de tegenstanders van ingrijpen
in het algemeen, niet bestreden.
Instrumenten
Hoewel het instrumentarium van het sector structuur-
beleid wel kan worden aangeduid, blijkt concretisering
toch niet eenvoudig. Pannenborg heeft het makkelijk:
hij bespreekt alleen bevordering van research en aan-
koopbeleid. Zonder twijfel heeft de overheid hier een
tweetal instrumenten, waarmee meer dan tot nu toe
een gericht beleid kan worden gevoerd. Maar beperkt.
Veel verder gaat Van Rhijn, die ook infrastructuur,
dienstverlening, financiële en fiscale steun en faciliteiten
en wettelijke en bestuurlijke maatregelen aanduidt. Even-
als Heertje komt hij ook op het terrein van mededin-
gings-, arbeids-, buitenlandse, loon- en prijs- en andere
politiek, waarmee opnieuw de sterke interdependentie
van de beleidsonderdelen is benadrukt. Heertje legt,
zonder detaillering, nog een accent op de planning van
particuliere investeringen. Ook hier is een keuze nodig,
uiteraard niet onafhankelijk van de verschillende doel-
stellingen.
Een probleem dat vooral door Van Rhijn naar voren
wordt gebracht is dat van de ,,follow-up”. Als de over-
heid na gericht onderzoek tot formulering van doel-
einden komt, hoe bereikt ze die dan en hoe evalueert
ze? De factor van de kwaliteit van het management
speelt daarbij een grote rol. Van Rhijn pleit voor een
apart centraal orgaan dat zich met de ,,follow-up” van
alle structuuronderzoeken kan belasten en somt de voor-
delen daarvan op; Hooglandt geeft de aanvulling dat
dit orgaan ook over ,,niet al te krappe financierings-
middelen en leningsbevoegdheden” moet kunnen be-
schikken. Een vergelijking met het plan van de PvdA
ESB 12-1-1972
45
voor regionale industrialisatie-orga(a)n(en) ligt voor de
hand. Opnieuw duikt hier trouwens het probleem van
coördinatie op met ander beleid en tussen verschillende
instanties. In het verlengde van het hierboven over de
economische orde gestelde kan ook aan overheidsdeel-
neming in bedrijven worden gedacht. Dit instrument,
dat aan actualiteit wint nu door verschillende oorzaken
de beschikbaarheid van particulier risicodragend kapitaal
afneemt, is op de vergadering en in de preadviezen
nauwelijks besproken. Het zou de tendens van ver
–
strengeling van overheid en bedrijfsleven, die toch al in
ruime mate bij het sectorbeleid aanwezig is, nog verder
versterken.
Problemen
Alle problemen zijn in het bovenstaande nog niet
genoemd. Ten eerste is er de selectiviteit van het beleid,
het discriminerende, dat ter vergadering enige aandacht
krceg en dat door Pannenborg en Van Rhijn is be-
sproken. ,,Wanneer men het begrip selectiviteit in let-
terlijke zin neemt, is beleid altijd selectief”, aldus Van
Rhijn. Zo erg letterlijk hoeft men het niet eens te
nemen. Elke economische politiek is uiteraard sectoraal
(en regionaal) te verbijzonderen en leidt dus tot onge-
lijkheden; men denke aan het budgettaire beleid in re-
latie tot de bouwnijverheid. Dat juist Van Rhijn in zijn
preadvies meent, dat de overheid neutraal staat ten
opzichte van diverse industriële sectoren, is moeilijk te
begrijpen en nog minder dat hij schrijft: ,,De introductie
van het sectorale beleid heeft hierin geen verandering
gebracht”. Dit laatste beleid is naar zijn aard selectief;
dit stelt de eis van goede voorlichting en openheid
en explicitering van doeleinden.
Ook hier speelt bij de huivering misschien de ont-
kenning van tegenstrijdigheden een rol. Deze maken
de behoefte aan democratisering van Heertje begrijpelijk,
maar niet eenvoudig realiseerbaar. Alle belanghebben-
den moeten volgens hem door de overheid worden ge-
stimuleerd aan de besluitvorming deel te nemen, maar
alle belanghebbenden zijn in feite alle Nederlanders.
Hoe moet dat; wie overbrugt de tegengestelde belangen?
Overheerst de door forumlid Ter Heide genoemde de-
mocratie via het stemhokje of die via de gulden? Terecht
werd opgemerkt, dat zelfs in één persoon tegenstelde
belangen zich verenigen. Democratie is moeilijk. Te
meer, omdat zoals gezegd de verschillende beleidster-
reinen dooreenlopen. In dit verband is het voorbeeld
interessant dat in de discussie door Van der Zwan werd
aangedragen: de kleurentelevisie. De beslissing van de
overheid om kleurenuitzendingen mogelijk te maken,
legt in feite beslag op een groot stuk koopkracht en
is dus sectorbeleid van de eerste orde. Wie beslist hier,
om welke redenen en hoe democratisch verloopt dat?
Een volgend vraagstuk is dat van de internationale
vervlechtingen. Hier kan worden gedacht aan de alge-
mene internationale invloed op het open Nederland,
die de eigen speelruimte beperkt; op de noodzaak van
herziene arbeidsverdeling; en op de EG, een nog on-
voldoende maar toch in toenemende mate groeiend be-
leidscentrum. Vooral het laatste kreeg in de discussie
ruime aandacht, evenals in de teksten van Pannenborg
en Van Rhijn. Dat nationaal prestige in verschillende
landen een rol speelt bij het industriële sectorbeleid,
kwam eveneens tot uiting.
Ik heb hiermee niet aan alles aandacht kunnen be-
steden dat op de jaarvergadering en in de preadviezen
ter sprake kwam. Het gaat duidelijk om een uiterst
complexe materie; een ogenschijnlijk tamelijk afgeba-
kend onderwerp leidt tot fundamentele vraagstukken als
democratie, toekomstvisie, leefbaarheid, prioriteitenstel-
ling en economische orde. Dat die vraagstukken niet in
drie preadviezen en een dag van weinig geordende dis-
cussie zijn opgelost, zal niemand de deelnemers kwalijk
nemen. Dat economen zich met al dit soort zaken bezig-
houden zal bij niet-ingewijden misschien enige verbazing
wekken; voor hen is vooral de lezing van de bijdrage
van Heertje nuttig.
C. de Galan
Geld- en kapitaalmarkt
De Europese bankwet
DR. H. G. ADVOKAAT
Men behoeft geen overdreven pes-
simist te zijn om te stellen, dat het
Europese integratieproces waarschijn-
lijk niet geheel volgens de blauwdruk
van het Wernerplan zal verlopen.
Men kan deze gang van zaken be-
treuren. Het getuigt alleen maar van
realiteitszin, wanneer men beseft, dat
niet verwacht mag worden dat de
hooggestemde idealen van na de oor-
log alle onverlet in stand zouden kun-
nen blijven. ,,Let us not spoil the
present by looking too much in the
past!” Daar is niet alleen de problema-
tiek rond het internationale betalings-
verkeer debet aan. Zo is er ook het
toenemende nationalisme, dat wij in
de landen van de EG kunnen con-
stateren. Voorts de complicaties voor
het integratieproces welke resulteren
uit het toetreden van nieuwe landen.
Met name Engeland zal de tanende
bereidheid om de politieke integratie
te realiseren door een overdracht van
nationale bevoegdheden aan suprana-
tionale organen slechts versterken en
een sterk pragmatisch element bren-
46
gen in de toekomstige onderhandelin-
gen.
Dan is er de door politicologen
gesignaleerde’ accentverschuiving in
West-Europa van de politieke invloed
van de Verenigde Staten naar Rus-
land. En het laatste land is niet ge-
interesseerd in een sterk verenigd
Europa.
En zo kan men doorgaan. Nu zelfs
achter het ,,certum an, incertum
quando” een vraagteken schijnt te
moeten worden gezet, rijst dan ook
de vraag of de werkzaamheden, sa-
menhangend met de door de Euro-
pese Commissie voor 1973 geplande
Europese Bankwet, nog wel zo zin-
vol zijn. Ik dacht van wel.
In de eerste plaats moet men met
de harmonisatie van de Europese
bankwetten niet het gevaar lopen
achterop te geraken. Vervolgens leert
men tijdens de tijdrovende voorbe-
reidende werkzaamheden elkanders
standpunten goed kennen en dat is
ook al heel wat waard. Men groeit
als het ware geestelijk naar elkaar
toe. Dit geldt zowel voor het overleg
binnen de kring van deskundigen van
centrale banken en Europese Com-
missie als voor de samenwerking bin-
nen de gespecialiseerde commissies
van de leden van de Fédération Ban-
caire de la Communauté Européenne.
Tenslotte is er het niet te verwaar-
lozen voordeel, dat veel vruchten van
het overleg ook van toepassing kun-
nen zijn, indien het Europese inte-
gratieproces inderdaad, zoals ik in
de aanvang stelde
;
zal verlopen als
een proces van horten en stoten, van
niet altijd even fraaie compromissen
tussen partners, die weinig geneigd
zijn veel van hun autonomie prijs te
geven. Indien in dit spel van conces-
sies over en weer aanpassingen van
de nationale bankwetgevingen zouden
moeten plaatsvinden, rijst de vraag:
welke aanpassingen liggen dan het
meest voor de hand, gegeven de toe-
nemende economische interdependen-
tie, zich voor het bankwezen met
name uitend in samenwerking op al-
lerlei gebied over de grenzen heen.
In de allereerste plaats kan men
dan denken aan het vestigingsbeleid.
Uitvoerig kwam dit reeds ter sprake
bij de behandeling van het nieuwe
ontwerp Wet Toezicht Kredietwe-
zen
1).
In artikel 36 staat dat de be-
palingen van deze wet overeenkom-
stige toepassing vinden ten aanzien
van buiten Nederland gevestigde on-
dernemingen. Nu is dit een heel moei-
lijk onderwerp.
Wat het bedrijfseconomische toe-
zicht betreft, de solvabiliteits- en li-
quiditeitsregels, berust de controle bij
ons bij De Nederlandsche Bank. Men
mag erop vertrouwen, dat DNB een
distorsie van de concurrentieverhou-
dingen op dit punt zal weten te voor-
komen. Toch blijft het een niet geheel
bevredigende zaak, omdat de moge-
lijkheid tot ontduiken waarschijnlijk
vrij groot is. Het maakt daarbij weinig
uit of de vestiging van een buiten-
landse bank geschiedt in de vorm van
een zelfstandige NV of in de vorm
van een niet zelfstandig filiaal met
een administratief in de boeken afge-
scheiden vermogen. In het laatste ge-
val zullen alleen de Nederlandse cre-
diteuren mee de boot ingaan bij een
déconfiture van de moedermaatschap-
pij. Nog een vrij theoretisch geval,
gezien het gehalte van de zich thans
in ons land vestigende buitenlandse
banken.
Deze rubriek wordt verzorgd door
medewerkers van het Economisch
Bureau van de AMRO-Bank
te Amsterdam
Zoals bekend lopen de solvabili-
teits- en liquiditeitspercentages voor
de verschillende EG-landen vrij sterk
uiteen. Wanneer men nu in de ko-
mende jaren zou kunnen komen tot
een harmonisatie binnen de EG van
de liquiditeits- en solvabiliteitsregels
is verstoring van de concurrentiever-
houdingen uit dien hoofde onmogelijk
geworden en kan met een controle
door het land waar de hoofdzetel is
gevestigd en waar men uiteraard het
beste inzicht heeft, worden volstaan.
Voor buiten de EG gevestigde instel-
lingen blijft de bestaande problema-
tiek echter bestaan.
Artikel 37 van het Ontwerp Wet
Toezicht Kredietwezen, waarin wordt
gesteld, dat niet tot de EG behorende
banken zich slechts met vergunning
mogen vestigen, geeft hiervoor de op-
lossing niet. De wetgever stond slechts
de reciprociteitsgedachte voor ogen:
wij zijn voor vrije vestiging, doch
behoeven ook geen ,,lamme-goedzak-
politiek” te voeren. Als andere landen
het ons lastig maken mogen wij het
hen ook lastig maken. In hoeverre dit
werkelijk een haalbare kaart is, is een
onderwerp op zichzelf. Zeker is, dat
men er zich geen overdreven voor-
stellingen van moet maken.
Nauw met het vestigingsbeleid sa-
menhangend is het punt van de ,,pres-
tation de service sans établissement”,
zoals het in het concept van de Euro-
pese Commissie heet. Een bank in
land A geeft een krediet aan een in-
gezetene van land B. Uiteenlopende
liquiditeits- en solvabiliteitsregels be-
invloeden de kostprijs van deze kre-
dietverlening en kunnen ook hier con-
currentie-verstorend werken. Een vol-
ledige greep op banken buiten de EG
is bij ons afhankelijk van de op het
Deviezenbesluit 1945 berustende con-
trole op dit soort grensoverschrijdende
transacties. Het voor de onderschei-
dene EG-landen sterk uiteenlopende
deviezenregiem werkt een harmonisa-
tie op dit punt bepaald niet in de
hand.
Een belangrijk terrein waarop tus-
sentijdse harmonisatie alleszins ge-
wenst is, vormt de wettelijke regeling
van de deelnemingen. In Nederland
is volgens artikel 17b van Ontwerp
WTK voor de banken een belang van
meer dan 5% van het eigen vermo-
gen van de betrokken onderneming
slechts geoorloofd na verkregen ver-
klaring van geen bezwaar van DNB.
Ook al heeft de Nederlandse bankier
geen enkele behoefte om op de stoel
van de ondernemer te gaan zitten, de
5% blijft een krap percentage.
In de andere EG-landen gelden
ruimere percentages. Dit opent voor
andere banken de mogelijkheid de
Nederlandse banken te beconcurreren
met ruimere dienstverlening op het
gebied van participaties. In dit ver-
band is interessant, dat de Europese
Commissie denkt aan een percentage
van 20.
Wat voorts te denken van de ver-
schillen in vestigingscriteria, welke de
staten zelf hanteren voor nieuwe kan-
toren? Over de ,,besoin économique”
welke in Italië en Frankrijk geldt is
zeker het laatste woord nog niet ge
sproken, vooral daar in Italië dit cri-
terium als een noodzakelijke voor-
waarde geldt om de voor de belangen
van de spaarders te stellen eisen aan
solvabiliteit van de instellingen en be-
trouwbaarheid van de leiding te ver-
zekeren.
Dit zijn maar enkele voorbeelden
om te illustreren, dat men waarlijk
niet behoeft te wachten tot de EG
perfect is, doch dat in de tussenfase
al op tal van punten aanpassingen –
ad hoc – aan het toch onmiskenbare
economische integratieproces kunnen
plaatsvinden.
1)
Bank. en Ejfectenbedrijf,
december
1970,
is
geheel aan dit ontwerp gewijd.
2
ESB 12-1-1972
47
Maatschappijspiegel
Met Mansholt meer mans?
DRS. A. PEPER
Mansholt is terug. Na veertien jaar
aan de top van het EG-apparaat te
hebben gestaan, betreedt hij weer het
erf van de Nederlandse politiek. Er
valt daar het nodige op te ruimen,
zoals het te grote aantal partijen ter
linkerzijde. Het wordt volgens hem
tijd te komen tot een progressieve
volkspartij, die zo aantrekkelijk is dat
zij binnen niet al te lange tijd een
meerderheid van het Nederlandse
volk zal weten te binden. Het gekisse-
bis over partij-organisatie en vormen
van samenwerking is uit de tijd,
omdat het de aandacht afleidt van de
grote problemen waarvoor de samen-
leving, zowel internationaal als natio-
naal, staat.
Aan Mansholts terugkeer naar de
nationale politiek, is een rede over
modern socialisme voorafgegaan die
hij een aantal maanden geleden heeft
uitgesproken. In de pers is vooral naar
voren gekomen dat hij daarin heeft
gepleit voor (of gehoopt heeft op) de
komst van een nieuwe Marx. Deze
Marx de Tweede zou een alomvat-
tende moderne theorie en strategie
moeten ontwikkelen die de wereld uit-
zicht zou moeten bieden op overle-
ving. In extenso is die rede onlangs
gepubliceerd in het maandblad
Socia-
Kort samengevat betekent een en
ander, dat het waarschijnlijker is dat
de harmonisatie van de Europese
bankwetgevingen zich via een reeks
aanpassingen op het nationale vlak
zal voltrekken; dat niettemin het op-
stellen van een Europese bankwet nu
wel zinvol is, om een ideaal beeld te
krijgen waar men naar toe moet wer
–
ken, doch dat het gevaarvol is daar-
mede alleen te volstaan, omdat het
met het optimale beeld van een Euro-
pese integratie, waarin een dergelijke
bankwet als het ware als sluitstuk kan
fungeren, wel eens kon zijn als met
een fata morgana: het lijkt allemaal
voor het grijpen, doch naarmate men
verder komt, wordt het steeds onhaal-
baarder.
H. G. Advokaat
lisme en Democratie,
reden om er iets
langer bij stil te staan
1).
Mansholt begint met op te merken
dat het socialisme, dat in de afge-
lopen 100 jaar van beslissende bete-
kenis is geweest voor het bereiken
van ,,een draaglijk leven”, er niet in
is geslaagd de oplossing te brengen
voor de ,,mensheid als geheel”. Het
grootste deel van de mensheid leeft
nog in armoede. Het socialisme om-
schrijft hij als: ,,het streven naar een
maatschappij die ieder mens gelijke
kansen geeft, onverschillig stand,
kleur en geloof, op het grootst mo-
gelijke welzijn in een zo evenwichtig
mogelijke verhouding van vrijheid en
binding, voortvloeiend uit het feit dat
de enkeling een zo groot mogelijke
mate van vrijheid en ontplooiing dient
te hebben maar tevens dient te be-
seffen dat hij een deel van een men-
selijke gemeenschap is waarvoor hij
in een kring van rechten en plichten
leeft”. Dat is een hele mond vol, die
dus in de werkelijkheid bij lange na
niet is opgevuld.
Het socialisme heeft gefaald om
twee redenen. In de eerste plaats heeft
het de evolutionaire weg gevolgd van
,,correcties op een kapitalistisch eco-
nomisch systeem”. In de tweede plaats
heeft het socialisme, ondanks het in-
ternationale karakter van de socialis-
tische beginselen, zijn zwaartepunt ge-
vonden in het nationale vlak. ,,Het
is de weg gegaan van de internatio-
nale theorie naar de nationale prak-
tijk”.
Welke zijn nu de problemen die om
een krachtige aanpak vragen en die
in de opvatting van Mansholt niet
meer door het bestaande kapitalisti-
sche stelsel kunnen worden opgelost?
De meeste zullen de lezer niet on-
bekend voorkomen. Hij noemt de
grote internationale ondernemingen,
die weliswaar ,,nodig zijn, nodig voor
de ontwikkeling van research, nodig
voor verlaging van de kostprijs der
produkten”. De gevaren van deze
bundeling van economische macht
zijn echter groot. ,,Deze industriële
of commerciële mammoets nemen
beslissingen die vanzelfsprekend ge-
richt zijn op het welzijn van de mam-
moet, maar waar is de invloed, waar
is de organisatie die zorgt voor het
welzijn van de burger?”. Daarom
dient op Europees niveau een
politie-
ke
gemeenschap te worden gevormd,
die greep kan krijgen op deze ont-
wikkelingen. Liberalen, conservatie-
ven, socialisten, christen-democraten
en communisten laten het op dit ni-
veau afweten. Van een wezenlijke
bundeling van de politieke krachten
is geen sprake. De socialisten, waar-
toe Mansholt zich met name richt, zijn
hopeloos verdeeld; zowel de Engelse
als de Zweedse zusterpartijen staan
vijandig tegenover de EG.
Andere problemen zijn de automa-
tisering, de betekenis van de arbeid,
de verbreking van het natuurlijke
evenwicht, de vervuiling, de uitputting
van de grondstoffen, het bevolkings-
vraagstuk, de armoede van de ont-
wikkelingslanden en het woonmilieu.
De vervreemding in de arbeidssituatie
moet o.m. worden tegengegaan door
,,groepsarbeid met een eigen verant-
woordelijkheid”, daarbij inbegrepen
een volle medeverantwoordelijkheid
in de leiding van bedrijven. De bur
–
gers, die in de toekomst over steeds
meer vrije tijd zullen beschikken,
zullen d.m.v. bestuurlijke decentra-
lisatie de mogelijkheid moeten krij-
gen verantwoordelijkheid te dragen
voor het bestuur. Experimenten zijn
hier nodig; we moeten niet bang
zijn voor mislukkingen ,,Trouwens:
ik heb lang genoeg aan de top van
de bestuurspyramiede gestaan om te
weten wat voor prijs wordt betaald
voor de stommiteiten die in het
huidige stelsel worden begaan. We
‘)
Maandblad van de Wiardi Beckman-
stichting, jrg. 28, no. 11, november 1971,
bla.
523-540.
In deze bijdrage heb ik
overigens tevergeefs gezocht naar de aan-duiding ,,nieuwe Marx”.
48
kunnen ons heel wat experimenten
veroorloven!”. De woningbouw zal
drastisch veranderd moeten worden,
,,als ik die ontzaglijke steenmassa’s
zie verrijzen, waarin gezinnen op
elkaar worden gestapeld”. Nee, dan
pleit Mansholt bijv. ,,voor tuinsteden
en kleine concentraties”.
,,In onze zgn. vrije markteconomie
blijkt het juiste evenwicht tussen over-
heidsuitgaven en particuliere bestedin-
gen niet te vinden”. Mansholt ziet
daarom ,,de dwingende noodzaak van
het einde van het kapitalistische pro-
duktiesysteem”. Met Prof. Jan Tin-
bergen is hij van mening dat ,,slechts
fundamentele veranderingen in de
grondslagen van onze maatschappij
nog de toekomstige mensheid van een
neergang in ellende kunnen redden”.
Een andere getuige is de huidige voor
–
zitter van DS ’70 Prof. Fred. Polak –
er is kennelijk veel mogelijk op dit
ondermaanse – die met instemming
wordt geciteerd, wanneer deze op-
merkt dat er geen andere keus is ,,dan
een vrijwillig aanvaard en welbewust
gepland socialisme in moderne gestal-
te. De structuur van een volledige
automatiemaatschappij zal socialis-
tisch zijn of niet zijn”.
De conclusie van Mansholt is dat
,,ons huidig kapitalistisch economisch
systeem niet bij machte is om de op-
lossing te brengen van de eis: gelijke
levenskansen voor ieder mens. We
worden dus, en voor velen nolens
volens gedwongen naar een socialis-
tische maatschappij”. Daarbij merkt
Mansholt nog op dat hij aan het
woord socialisme helemaal niet hecht,
maar dat het er slechts om gaat
bovengenoemde doelstelling te berei-
ken. Daarin zullen christenen, mo-
hammedanen en humanisten zichzelf
ook kunnen herkennen. Want hij is
ervan overtuigd dat wanneer zij hun
beginselen serieus nemen, zij zich
,,moeten binden aan een socialistisch
programma”.
Aldus enkele hoofdlijnen uit een
stuk, dat ongeveer 7.000 woorden om-
vat. Het valt niet mee om in kort
bestek hierop te reageren. Om te be-
ginnen, moeten we vaststellen dat
Mansholt, die bepaald wel iets van
het wereldgebeuren uit persoonlijke
ervaring kent, moeilijk kan worden
gerekend tot het genus ,,weltfremde”
utopisten, hoe belangrijk en inspire-
rend hun bijdrage tot het denken vaak
ook kan zijn. Hij is iemand die – als
ik mij deze boertige beeldspraak even
mag permitteren – zijn hele leven
zelf de hand aan de ploeg heeft ge-
slagen. Is zijn artikel dan wellicht
beter te interpreteren als een uitdruk-
king van het crisisgevoelen, dat zich
de laatste jaren over een breed front
manifesteert? Het is – gelukkig –
geen voorrecht van socialisten dat te
verwoorden. De Club van Rome deed
het ongeveer terzelfder tijd; vele ande-
ren deden het daarvoor, maar werden
nauwelijks gehoord, c.q. serieus ge-
nomen.
Wanneer men zich even losrukt
van de huis-tuin-en-keuken-beslomme-
ringen, ontvouwt zich inderdaad geen
opwekkend beeld van deze wereld.
Het gevoel op een betrekkelijk stuur-
loos schip te vertoeven, begint nu ook
,,de groten” te overvallen. De cru-
ciale, doch niet gemakkelijk te be-
antwoorden vraag is natuurlijk of we
inderdaad in een fase in de geschie-
denis zijn gekomen, welke een over-
gang – meer of minder schoksgewijs
– naar een ander maatschappelijk
stelsel inluidt. Historisch gezien zijn
dergelijke overgangen, zoals we weten,
geen uitzondering. Is het bijv. zo dat
– door de algemene versnelling die
in de 19de eeuw is ingezet – ook de
cyclus van een maatschappelijk stelsel
een kortere spanne tijds omvat? Er
zijn in dit opzicht bijv. grote verschil-
len tussen feodalisme en handelskapi-
talisme.
Terugkerend naar Mansholt wil ik
enkele kritische kanttekeningen plaat-
sen bij zijn betoog, tegelijk erkennend
dat ik mij heel wel kan vinden in
vele van zijn probleemduidingen.
Terwijl ik ook weinig moeite heb met
zijn pleidooi voor een krachtiger in-
vloed van de gemeenschap.
1. Mansholt erkent, nog niet zoveel
zicht te hebben op de toekomst:
,,een nauwkeurige analyse van die toe-
komst
(….
) bestaat nog niet”. Wel
wil hij krachten bundelen om enige
greep op die toekomstige ontwikke-
ling te krijgen. Hoe je daartoe zou
moeten komen, blijft grotendeels duis-
ter. De hele vraag van de instrumen-
tering, beter: van de
strategie
die
gehanteerd moet worden om die greep
te vergroten, wordt nauwelijks uitge-
werkt. Het blijft grotendeels bij het
uitspreken van wenselijkheden – en
vaak heel noodzakelijke -, zonder
dat duidelijk wordt hoe die te berei-
ken. Waarschijnlijk een gevolg van de
wel zeer algemene omschrijving die hij
van het socialisme geeft, een omschrij-
ving die zelfs de meeste liberalen –
maar dan voor het liberalisme –
voor hun rekening zouden willen ne-
men.
Mansholt miskent naar mijn ge-
voel dat veel van de strijd van poli-
tieke partijen in de verschillende
Europese landen niet tot het provin-
ciaal gekibbel behoort waarvoor hij
het aanziet, maar wel degelijk iets te
maken heeft met de manier waarop
die partijen de besturing van de sa-
menleving willen aanvatten.
Als vele ,,Europeanen” heeft
Mansholt te weinig oog – men kan
er misschien triest van worden, maar
een realiteit lijkt het te zijn – voor
de betekenis van de nationale staat.
Door zijn terugkeer tot de Nederland-
se politiek illustreert hij het feit, dat
praten over internationale samenwer-
king voor een belangrijk deel vanuit
de nationale context moet worden
aangepakt. Men zou – met Prof.
Groenman – zelfs kunnen verdedi-
gen, dat het gevoel van een nationale
identiteit juist toeneemt naarmate de
internationale contacten intensiever
worden.
Als belangrijk man in de EG
is hij medeverantwoordelijk voor de
processen van schaalvergroting, die
nu uit de hand lopen (economische
macht e.d.). De wat hij noemt ,,heet-
hoofden” die deze ontwikkelingen niet
zo positief waarderen, zouden wel
eens van dezelfde gevoelens zwanger
kunnen zijn die Mansholt in zijn bij-
drage naar voren brengt. Zeker geldt
dit voor een groot deel van de tegen-
standers van volledige aansluiting bij
de EG die in de Scandinavische lan-
den de mond roeren en waarvoor
Mansholt weinig begrip opbrengt.
Deze opmerkingen nemen niet weg,
dat het artikel van Mansholt een
ruime kennisneming verdient. Bewon-
derenswaardig zijn de veerkracht en
openheid waar Mansholt blijk van
geeft op een leeftijd die voor de mees-
te anderen aanleiding is om het ,,wel
goed te vinden”. We zullen dus ook
–
,,dichter bij huis” meer van hem ver-
nemen. Bijv. als zwaar lid van de
commissie die de vorming van een
progressieve volkspartij in dit land
moet voorbereiden. D’66 mag dan
haar instituut ter voorbereiding van
die partij niet gekregen hebben,
Mansholt is zelf een instituut. Een
nieuwe partij daagt? De nieuwe Marx
zal wel langer op zich laten wachten.
Bram Peper
ESB 12-1-1972
49
R. F. Mikeseli, e.a.: Foreign investment in the pefroleum and mineral in-
dustries,
Case Studies of Investor-Host Country Relations gepubliceerd voor
,,Resources for the Future” door John Hopkins Press, Baltimore 1971, 444
blz., f. 73.
Esb
In gezonden
ENQUËTES ALLEEN MAAR
VOER VOOR PSYCHOLOGEN?
Dit wordt gesuggereerd door het
redactionele artikel in
ESB
van 8
december 1971. Wanneer een derge-
lijke mening heerst bij de redactie
van
ESB
en vermoedelijk dus ook
bij andere toonaangevende economen
is het gewenst uiteen te zetten wat de
betekenis van enquêtes voor econo-
men kan zijn.
De overgrote meerderheid van de
enquêtes vindt plaats ten behoeve van
de marketing van bedrijven; door
–
gaans gaat het daarbij over wat men
zou kunnen noemen een vergaande
verfijning van het begrip elasticiteit.
Er blijkt niet alleen een vraagelas-
ticiteit en een inkomenselasticiteit te
zijn, maar er is ook een elasticiteit
die gerelateerd moet worden aan fac-
toren als kwaliteit, produktpresentatie,
aard en intensiteit van reclame e.d.
Weliswaar worden deze factoren
doorgaans als discrete variabelen be-
handeld en niet als continue varia-
belen, maar in feite is de prijs van
tal van consumentenartikelen al even-
min een concrete variabele, en zijn
trouwens de aggregaten van aange-
boden artikelen waar een macro-
econoom mee werkt slechts bij grond-
stoffen als min of meer homogeen te
beschouwen.
Er is daarnaast een hoeveelheid
enquêtewerk waarbij de sociologische
of psychologische problematiek de
meeste aandacht heeft. Men denke
hierbij aan loopbaanonderzoek, onder
–
zoek ten aanzien van allerlei levens-
gewoonten e.d. Dat de uitkomsten
daarvan vaak ook economisch van
belang kunnen zijn, is duidelijk. Veel-
al gaat het immers om factoren die
van groot belang zijn om de omvang
en de ontwikkeling van bepaalde
markten te bepalen. De herkomst van
strandrecreanten bepaalt de behoefte
aan verkeers- en andere voorzienin-
gen, de toe- of afnemende belang-
stelling voor kijksporten, de behoefte
aan toeschouwersaccommodatie, par-
keerterreinen e.d.
Daarnaast vindt een aantal opinie-
peilingen plaats, waarbij men menin-
gen van het publiek vraagt. De uit-
komsten hiervan vinden relatief veel
hun weg naar de pers. Ook deze kun-
nen echter vaak leerzaam zijn voor
economen en wel om drie redenen.
De eerste is, dat de econoom wel eens
geïnteresseerd kan zijn in zijn eigen
publieke geloofwaardigheid. Wanneer
alle economen het erover eens zijn
dat een crisis niet te verwachten is,
dan is het erg merkwaardig dat het
publiek daar anders over denkt. Ten-
zij hij een technocratische maatschap-
pij als ideaal ziet, zal de deskundige
geloof voor zijn denkbeelden bij het
publiek dat uiteindelijk zijn werk fi-
nanciert nodig hebben. De tweede is,
dat meningen wel eens feiten zouden
kunnen zijn die een zelfstandige in-
vloed op het economische leven uit-
oefenen. Psychologische conjunctuur-
theorieën worden nog steeds door een
aantal deskundigen aangehangen en
er worden, met name door Katona,
systematisch pogingen ondernomen
om op grond van meningsonderzoek
tot conjunctuurvoorspelling te komen.
De totale export van de groep ont-
wikkelingslanden bestond in 1964 nog
voor ca. 47% uit landbouwprodukten,
terwijl ca. 42% uit minerale en ca.
10% uit industrieprodukten bestond.
De UNCTAD-vooruitzichten voor
1975 wijzen op sterk gewijzigde ver-
houdingen: ca.
50%
voor minerale-,
35%
voor landbouw- en ca.
15%
voor
industrieprodukten. Omdat de econo-
mische ontwikkeling van vele ontwik-
kelingslanden voornamelijk bepaald
wordt door de kapitaalimporten, die
afhankelijk zijn van het vermogen van
deze landen buitenlandse valuta te
verdienen, is het duidelijk, dat de
handel in minerale produkten voor de
ontwikkelingslanden van groot belang
is. De recente geruchtmakende OPEC-
conferentie heeft eens te meer de
aandacht gevestigd op het feit, dat de
ontwikkelingslanden zich hiervan be-
wust zijn. Tevens heeft deze conferen-
tie duidelijk gemaakt dat er bij deze
Tenslotte vormen meningen een basis
van de politiek, ook van de economi-
sche politiek. De enquête is daarbij
een betrouwbaarder en minder ge-
vaarlijk waarnemingsmiddel dan het
afgaan op actiegroepen. Voor zover
de econoom betrokken is bij het be-
leid kan hij moeilijk volhouden dat
de publieke opinie voor zijn werk
geen betekenis heeft.
Deze reactie is ingegeven door de
vrees dat men, met name voor zover
men macro-economie beoefent, snel
verleid wordt de ivoren toren van
deskundigheid op een bijzonder in-
teressant deelgebied te beklimmen.
Het onderzoek van de publieke opinie
opent een venster in deze toren; daar-
door kan het wellicht wat gaan toch-
ten, maar frisse lucht kan ook heil-
zaam zijn.
Drs. B. van der Meer,
adjunct-directeur
NV v/h Nederlandse Stichting
voor Statistiek
landen de wil bestaat door organisatie
en machtspolitiek een groter aandeel
in de voordelen van deze handel te
verkrijgen.
Gegeven de geweldige vereisten aan
kapitaal, know-how, marktkennis en
organisatie, die de produktie van mi-
neralen vereist, is het zelf ter hand
nemen van de produktie door de ont-
wikkelingslanden meestal uitgesloten
zodat zij dit in het algemeen aan
buitenlandse maatschappijen moeten
overlaten. Het hier besproken boek
behandelt de problemen welke in
deze situatie zowel voor de regering
van het gastland als voor de buiten-
landse investeerder kunnen rijzen en
mogelijke oplossingen resp. een
,,frame work” voor oplossingen van
deze conflicten. Tevens wordt aan-
dacht besteed aan de ,,impact” van
de produktie van mineralen op de
economie van het ontwikkelingsland.
Het onderzoek werd gedaan aan de
50
hand van ,,case”-studies. Deze wor
–
den voorafgegaan door een algemeen
deel waarin Mikesell de omvang van
het probleem schetst (vooral aan de
hand van UNCTAD-cijfers) en waar-
in hij in het kort ingaat op enkele
theoretische kanten van de studie. Zo
komen enkele punten uit de theorie
van de internationale handel en de
indicators, aan de hand waarvan de
invloed van de projecten op de eco-
nomie bestudeerd zal worden, aan de
orde. Tevens gaat Mikeseil in dit deel
in op de algemene kanten van het
conflict regering maatschappij. Kort
wordt hier een partiële theorie van
de onderhandeling (conflict- en spel-
theorie ,,dual monopoly”) besproken.
Verder behandelen in het algemene
deel twee andere auteurs nog enkele
belasting- en arbeidsmarktaspecten
van het probleem.
Na deze algemene inventarisatie
van de problemen volgen in het twee-
de deel de ,,case studies”, welke op
twee na alle betrekking hebben op
de activiteiten van Amerikaanse on-
dernemingen in Zuid-Amerika. Alle
,,case studies” zijn opgezet volgens
een los stramien, dat het beste ver-
duidelijkt kan worden aan de hand
van de meest evenwichtige ,,case
studie”, die over de Venezolaanse
ijzererts mijnbouw. Deze studie be-
schrijft de historische ontwikkeling
van de ijzerertsmijnbouw in Vene-
zuela door buitenlandse ondernemin-
gen tegen de achtergrond van de
algemene economische ontwikkeling
van Venezuela en van de wereld-
markt.
Ingegaan wordt op de politiek-
economische factoren welke de hou-
ding van de regering t.o.v. de buiten-
landse exploitanten bepaald hebben,
terwijl tevens aandacht wordt besteed
aan de posities, doelstellingen en uit-
gangspunten van de buitenlandse in-
vesteerders. De conflicten welke uit
deze belangentegenstelling voortgeko-
men zijn worden eveneens besproken,
waarna de studie besluit met een
analyse van de historische en toe-
komstige bijdrage die de ijzerertsmijn-
bouw aan de economische ontwikke-
ling van Venezuela heeft gegeven.
Omdat een afzonderlijke behande-
ling van de overige ,,case studies” het
kader van deze bespreking ver te
buiten zou gaan, volstaan wij ermee
op te merken, dat de sulfaatmijnbouw
in Mexico, de kopermijnbouw in
Chili, de ijzerertsmijnbouw in Brazi-
lië en tenslotte de petroleumwinning
in Iran, Saoedi-Arabië, Argentinië en
Venezuela op ongeveer dezelfde ma-
nier worden bestudeerd. Al naar ge-
lang de belangstelling van de auteur,
werd 6f de nadruk gelegd op het
conflict maatschappij-regering 6f op
de bijdrage tot de economische ont-
wikkeling.
In het derde deel van de studie
wordt door Mikesell een poging ge-
daan algemene conclusies te trekken
uit het werk van de auteurs van de
,,case-“studies. Dit hoofdstuk brengt
echter meer het specifieke karakter
van enkele relaties aan het licht dan
eventuele algemene wetten. Aan de
Het is merkwaardig, dat over een
ogenschijnlijk zo eenvoudige vorm
van Organisatie als de coöperatie-
ve vereniging in wetenschappelijke
kring nog zoveel verschillende opvat-
tingen worden aangetroffen, terwijl
deze samenwerkingsvorm toch al uit
het midden van de 19e eeuw stamt.
Over de vraag wat nu eigenlijk het
wezen van de coöperatie is, blijkt nog
geen eenstemmigheid te bestaan.
Moet de nadruk op het verenigings-
karakter of op het bedrijfskarakter
liggen? Moet de coöperatieve huis-
houding gezien worden als een ver-
lengstuk van de ledenhuishoudingen
of als een zelfstandige, dus onafhan-
kelijke, eenheid? Is het juridische of
het economische aspect dominerend?
Kan het begrip onderneming ook op
de coöperatie worden toegepast? Het
zijn alle vragen die in wetenschappe-
lijke en coöperatieve kring nog voort-
durend aan de orde worden gesteld.
Het denken over het wezen van de
coöperatie is in het laatste decen-
nium te onzent gestimuleerd vanuit
het belastingrecht. De fiscus, die zich
jegens de verschillende ondernemings-
vornien neutraal dient op te stellen,
kon nu eenmaal aan de hiervoor ver-
melde vragen niet voorbijgaan. De
herziening van de vennootschapsbe-
lasting die, nadat de eerste parlemen-
taire stukken in 1960 waren versche-
nen, negen jaar nodig had om het
Staatsblad te bereiken en waarin op
de wezenskenmerken van de coöpera-
tie moest worden ingegaan, heeft aan-
leiding gegeven tot een levendige dis-
cussie, ook buiten het parlement.
Het is daarom niet zo verwonder-
eventuele aansluiting van deze con-
clusies aan de in deel
1
besproken
theoretische aspecten wordt slechts
summier aandacht besteed.
Voor iedereen, die geïnteresseerd is
in de relaties tussen een buitenlandse
maatschappij, die investeert in mijn-
bouwpropjecten in een ontwikkelings-
land, en de regering van dat land,
ontleent dit boek dan ook eerder zijn
waarde aan het bijeengebracht feiten-
materiaal, dan aan de theoretische
behandeling.
Drs. W. T. M. Molle
lijk dat onlangs in een fiscale reeks
een monografie is verschenen van de
hand van
Dr.
L. Roeloffs, getiteld
De Coöperatie maatschappelijk en
fiscaal beschouwd.
De titel belooft
meer dan een louter fiscale verhan.
deling en dit wordt ook in het boek
waargemaakt. Hier zit de gedachte
achter, dat men pas zinvol kan dis-
cussiëren over de meest juiste fiscale
behandeling van de coöperatie als
men eerst over het wezen daarvan
heeft nagedacht. Dat het hieraan niet
alleen in ons land schort, blijkt wel
uit de geciteerde uitspraak van Frank
Robotka: ,,Much of the controversy
over the income tax treatment of
cooperatives arises because of a lack
of understanding of the economic
nature and purpose of cooperatives”.
In het eerste deel wordt in een
tiental vlot geschreven hoofdstukken
de coöperatie als maatschappelijk ver-
schijnsel aan de orde gesteld. In de
geschiedenis van het coöperatieve
denken worden drie fasen onderschei-
den: de eerste fase waarin de coöpe-
ratie vooral als een maatschappijher-
vormend instituut wordt gezien, de
tweede fase waarin sprake is van een
overwegend juridische benadering en
de derde fase waarin het zwaartepunt
ligt op de economische benadering.
Deze laatste fase wordt ingeluid met
de verschijning van het boek van
Ivan W. Emelianoff:
The economic
nature of cooperation
in 1942.
Kan in ons land de eerste fase
goeddeels als afgesloten worden be-
schouwd, de tweede fase blijkt een
taai leven te hebben en het is be-
grijpelijk dat men juist in de fiscale
Dr. L. Roeloffs: De coöperatie maatschappelijk en fiscaal beschouwd.
Samson
Uitgeverij NV, Alphen aan den Rijn, 1971, 192 blz., f. 22,50.
ESB 12-1.1972
51
wereld er veel moeite mee heeft de
juridische benadering los te laten. Uit
het feit dat de coöperatie rechtsper-
soonlijkheid bezit, trekt men dan ten
onrechte de conclusie dat de coöpera-
tie als een zelfstandige eenheid moet
worden aangemerkt die onafhankelijk
staat van de ondernemingen of huis-
houdingen van de aangesloten leden.
In de economische zienswijze maakt
men zich hiervan los en ziet men de
,,bedrijfshuishoudingen” van de leden
en die van de coöperatie veel meer
als een eenheid; de coöperatie streeft
er, in onderscheid met de onafhanke-
lijke onderneming, niet naar voor
zichzelf voordelen te behalen met het
doel deze voordelen vervolgens onder
haar leden te verdelen, maar wel om
als een geïntegreerd gemeenschappe-
lijk bedrijf van de leden-ondernemin-
gen werkzaam te zijn ter uitvoering
van gemeenschappelijk geëntameerde
functies. De leden hebben in deze
zienswijze dan ook niet een afgeleid,
maar een originair recht op een aan-
deel in de door de coöperatie behaal-
de voordelen.
Het tweede en derde deel zijn aan
de belastingheffing van coöperaties
gewijd en dan geplaatst tegen de
achtergrond van de door de schrijver
aangehangen economische zienswijze.
Hierin komt duidelijk naar voren
hoezeer ook iii de Wet Vennoot-
schapsbelasting 1969 de juridische
zienswijze domineert en in welke
mate daardoor het wezen van de
coöperatie miskend wordt, uitgaande
van de op zichzelf juiste doelstelling
ten aanzien van de belastingheffing
een zoveel mogelijk neutrale houding
aan te nemen.
Door de regering is een theorie
over de verzelfstandiging van de
coöperaties opgezet, op basis waar
–
van men heeft gezocht naar een af-
bakening van verzelfstandigde winst
tegenover verlengstukwinst. Het sum-
mum van verzelfstandiging wordt be-
reikt bij secundaire coöperaties (top-
coöperaties), die in deze zienswijze
moeilijk anders dan als een coöpera-
tieve deformatie kunnen worden aan-
gemerkt, terwijl in de economische
zienswijze tussen een primaire en een
secundaire coöperatie geen principieel
verschil bestaat.
Ook het fundamentele onderscheid
dat ter zake van de fiscale winstbe-
paling gemaakt wordt voor winstuit-
keringen, toegekend aan leden-natuur-
lijke personen en leden-rechtsperso-
nen duidt erop hoezeer men nog aan
de juridische zienswijze gebonden is.
Het bouwwerk dat aldus is ontstaan,
schijnt meer te zijn gefundeerd op de
vrees (vermeende) concurrentieversto-
ring te continueren, dan op weten-
schappelijke inzichten. Tegen de ach-
tergrond van de in het eerste deel
ontwikkelde beschouwing over de
coöperatie als maatschappelijk ver-
schijnsel heeft de schrijver er geen
moeite mee ter zake van de verschil-
lende onderdelen de zwakheid van de
in de Kamerstukken ontwikkelde
zienswijze en de daarop gebaseerde
wettelijke bepalingen aan te tonen.
Bij dit boekje, waarvan wij met
veel instemming hebben kennisgeno-
men, willen wij nog een enkele kri-
tische kanttekening plaatsen. Onze
indruk is dat de heer Roeloffs wat
moeite heeft gehad met de plaats van
de verbruikscoöperatie in het coöpe-
ratieve bestel. Het doel van de coöpe-
ratieve samenwerking is, aldus de
schrijver, de behartiging van de be-
langen van de eigen onderneming van
de leden. In de opsomming van het
achttal gebieden waarop deze samen-
werking kan plaatsvinden, ontbreekt
de voorziening met eerste levensbe-
hoeften ten behoeve van de gezins-
huishoudingen. Hij merkt daarbij op
dat de coöperatie-economisten van
oordeel zijn dat de economische ana-
lyse op alle soorten coöperaties kan
worden toegepast, dus zowel op de
ondernemingscoöperaties als op de
consumentencoöperaties, maar hij be-
twijfelt of deze gelijkheid wel hele-
maal opgaat (blz. 32). Later (blz. 62)
komt hij dan LOt de conclusie, dat een
verbruikscoöperatie een produktief-
economische functie heeft en dat dus
terecht de economische coöperatie-
theorie zowel op de ondernemings-
als op de consumentencoöperaties kan
worden toegepast. Naar onze indruk
is aldus een niet geheel logische com-
stelling van de coöperatie door alleen
positie verkregen. Voorts is de doel-
te spreken van de ondernemingen van
de leden te beperkt geformuleerd.
Dat ook overigens de verbruiks-
coöperatie wat aan de periferie van
de belangstelling van de schrijver ligt,
kan worden afgeleid uit zijn mede-
deling (blz. 107) dat de eerste coöpe-
ratie in Nederland in 1877 werd op-
gericht, terwijl toch algemeen wordt
aangenomen dat te onzent de eerste
(verbruiks-)coöperatie in 1860 te Rot-
terdam is gesticht onder het patronaat
van Pierson. Zo hebben wij ook bij
de beschouwingen over de toepassing
van de beginselen die door de Pioniers
van Rochdale zijn geformuleerd. een
aanduiding gemist over het vele stu-
diewerk dat te dezen is verricht door
de Internationale Coöperatieve Bond.
Deze enkele kritische kanttekenin-
gen doen niet af aan onze waardering
voor dit werk. Het kan worden be-
treurd, dat het eerst twee jaar na de
Wet Vennootschapsbelasting 1969 is
verschenen, waardoor het dus niet
meer van invloed heeft kunnen zijn
op de belastingheffing van coöpera-
ties.
Mede omdat aan het slot een over-
zicht wordt gegeven van de fiscale
wetgeving in Nederland en Duitsland
(waarom andere Westeuropese landen
ontbreken is niet duidelijk) kan het
boek ook als naslagwerk dienen. Een
trefwoordenregister zou dit boek als
zodanig nog waardevoller hebben ge-
maakt.
G.
G.
Groenewegen
ERVAREN KRACHT
OP HET GEBIED VAN PENSIOENVERZEKERINGEN
leeftijd 34 jaar, in het bezit van het diploma
Actuarieel-A, 14 jaar ervaring in de collectieve
sector van een Levensverzekering mij., , kennis
van de geautomatiseerde administratie, momen-teel chef de bureau wiskunde van een pensioen-
instelling,
wenst, om strikt personlijke redenen, zijn huidige
functie te verwjsselen -voor een soortgelijke elders.
Brieven worden gaarne ingewacht onder nummer
ESB 3-1, Postbus 42, Schiedam.
52